text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
8 classes
ECLI:NL:RBDHA:2021:4036 Rechtbank Den Haag , 20-04-2021 / NL21.4384 vk; AA; Dublin Duitsland; artikel 3.108b ook in Dublinzaken; WI 2015/8; ten onrechte niet kenbaar beoordeeld of eiser bijzondere procedurele waarborgen behoefde; niettemin met 6:22 gepasseerd, omdat er ook door de gemachtigde van eiser niet méér informatie over de gestelde vrouw van eiser kon worden verkregen en een beoordeling of eiser extra procedurele waarborgen nodig heeft naar redelijkerwijs te voorzien is niet tot een ander oordeel kan leiden. Eiser heeft hierover ter zitting duidelijk verklaard. Pkv vanwege 6:22. Beroep ongegrond. ZIE OOK ECLI:NL:RBDHA:2021:4037 nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL21.4384 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser] , eiser V-nummer: [vk-nummer] (gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R. Jonkman). Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de voorlopige voorziening NL21.4385, plaatsgevonden op 14 april 2021 in Dordrecht op de zittingslocatie van de rechtbank Rotterdam aldaar. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. K. Zajk als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op 8 februari 1975 en heeft de Guinese nationaliteit. Op 10 december 2020 heeft hij de asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft die asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen omdat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Nederland heeft daarom bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan, dat door Duitsland is aanvaard. 2. Eiser voert aan dat de inhoud van de stukken die aan het bestreden besluit voorafgaan als in beroep herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Verweerder is daar in het bestreden besluit al gemotiveerd op ingegaan. Voor zover eiser in beroep niet toelicht op welke punten de motivering van het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is, kan de enkele verwijzing naar wat voorafgaand aan het bestreden besluit is aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169, rechtsoverweging 4. 3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser bijzondere procedurele waarborgen behoeft als bedoeld in artikel 3.108b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), gelet op zijn incoherente antwoorden tijdens het aanmeldgehoor. Verweerder had eiser daarom moeten laten onderzoeken door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU). 3.1. Uit artikel 3.108b, eerste lid, van het Vb volgt dat voorafgaand aan of tijdens het onderzoek naar de asielaanvraag wordt beoordeeld of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft als bedoeld in artikel 24 van de Procedurerichtlijn. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat indien de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft, gedurende het onderzoek passende steun wordt geboden. 3.1.1. De Nota van Toelichting (Staatsblad 2015, 294), vermeldt op bladzijde 23 e.v. onder hoofdstuk 4 (“Bijzondere procedurele waarborgen”) onder meer: “In artikel 3.108b is bepaald dat er een beoordeling plaatsvindt of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft en indien dat het geval is, dat passende steun wordt geboden. Het oordeel of er al dan niet sprake is van een behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen is geen zelfstandig appellabel besluit. Er zal ook geen sprake zijn
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2022:724 Raad van State , 10-03-2022 / 202107807/1/V3 Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. nan202107807/1/V3. Datum uitspraak: 10 maart 2022 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2021 in zaak nr. NL21.18261 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Overwegingen 1.       Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 18 november 2021 zijn de verbalisanten de woning van de vreemdeling binnengetreden met het doel om hem staande te houden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en hem vervolgens in bewaring te stellen met het oog op overdracht naar Roemenië. Dit proces-verbaal vermeldt het volgende: "Om 06:23 uur begaven wij ons naar de woonruimte van betrokkene. Om 06:25 uur klopte brigadier [naam] op de voordeur van kamer [nummer]. De deur werd geopend door een man. Ik, verbalisant 1, zag en hoorde dat brigadier [naam] zich legitimeerde, de machtiging toonde, het doel van onze komst mededeelde, en vroeg aan de man of wij de kamer binnen mochten komen. De man wenkte met zijn hand en zei dat wij binnen mochten komen. Hierna zijn verbalisanten en twee collegae DV&O/Justitie de kamer binnen gegaan." 2.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de brigadier op grond van artikel 1, eerste en vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden met zijn toestemming is binnengetreden. Hij betoogt dat zijn handgebaar niet betekende dat hij vrijwillig toestemming gaf om binnen te treden, maar dat hij toegang verleende omdat de brigadier hem de machtiging had laten zien. De machtiging had daarom in het dossier moeten zitten, zodat de gegevens hierin konden worden gecontroleerd. 3.       De vreemdeling betoogt terecht dat uit de weergave van voormeld proces-verbaal blijkt dat zijn toestemming volgde op de aan hem getoonde machtiging. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat uit dit proces-verbaal niet blijkt dat de vreemdeling vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat is binnengetreden op grond van de machtiging en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of er gevolgen moeten worden verbonden aan het ontbreken van deze machtiging in het dossier. De grief slaagt. 4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        verklaart het hoger beroep gegrond; II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6511 Gerechtshof 's-Gravenhage , 13-12-2006 / 323-R-06 Gezamenlijk gezag en opdracht aan ouders om hulp te zoeken in het belang van het kind om hun onderlinge verstandhouding te verbeteren. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 13 december 2006 Rekestnummer. : 323-R-06 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-1907 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. W.P. den Hertog, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Als belanghebbende is aangemerkt: de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging [woonplaats], hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 9 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 12 december 2005. De moeder heeft op 12 juli 2006 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 6 april 2006, 12 juli 2006, 19 juli 2006, 30 oktober 2006 en 3 november 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 26 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen. De raad heeft het hof bij brief van 5 juli 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen. Op 2 augustus 2006 is de op [geboortedatum] uit het huwelijk van partijen geboren minderjarige [kind], hierna: [kind], in raadkamer gehoord. Op 8 november 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. Grijmans-Veenendaal, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.C. Schirmeister, en namens de raad de heer Dekkers. Partijen en de raad hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam waarbij, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 10 december 2003, de moeder wordt belast met het gezag over [kind]. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is het gezag over [kind]. 2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair: te bepalen dat hij wordt belast met het gezag over [kind]; subsidiair: te bepalen dat beide partijen worden belast met het gezag over [kind]. De vader verzoekt voorts de moeder te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. De moeder bestrijdt zijn beroep. 3. De vader heeft twee grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In zijn eerste grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, omdat hij niet ter zitting is verschenen en ook anderszins niets van zich heeft laten horen, dat hij geen verweer voert tegen het door de moeder verzochte. De vader voert daartoe aan dat hij het niet in het belang van [kind] dat er een gezagswijziging wordt gegeven zonder dat de ouder die het gezag kwijt raakt, zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. 4. Het hof is van oordeel dat, zo er als sprake is geweest van een verzuim van de rechtbank, dit verzuim in hoger beroep is hersteld, nu de vader zijn standpunten in hoger beroep toe heeft kunnen lichten. 5.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG8539 Rechtbank 's-Gravenhage , 05-12-2008 / FA RK 08-2399 Internationale kinderontvoering. Afwijzing verzoek teruggeleiding minderjarigen naar Verenigde Staten. De vader en de moeder overeenstemming bereikt over de verblijfplaats van de minderjarigen en de omgang met de andere ouder. Zij hebben hun afspraken schriftelijk vastgelegd in een zogeheten ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Meervoudige kamer 7x Rekestnummer: FA RK 08-2399 Zaaknummer: 307805 Datum beschikking: 5 december 2008 Internationale kinderontvoering Beschikking op het op 28 maart 2008 ingekomen verzoek van: De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens: [de vader] wonende te [plaats] in de Verenigde Staten, advocaat: mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam, Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de moeder] wonende te [plaats], advocaat: mr. M.C. Reichmann. Procedure Bij beschikking van 6 mei 2008 van deze rechtbank en kamer is de beslissing ter zake van de teruggeleiding van de minderjarigen [A.] en [B.] aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation. De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook: - het faxbericht van 7 augustus 2008 van de zijde van de vader met als bijlage de ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ van 6 augustus 2008; - het faxbericht van 8 augustus 2008 van de zijde van de moeder. Beoordeling De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist. Blijkens de faxberichten d.d. 7 en 8 augustus 2008 hebben de vader en de moeder overeenstemming bereikt over de verblijfplaats van de minderjarigen en de omgang met de andere ouder. Zij hebben hun afspraken vastgelegd in de zogeheten ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ van 6 augustus 2008. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afwijzen. Beslissing De rechtbank: wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit af; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, M. Kramer en C.F. Mewe, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2008.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3040 Centrale Raad van Beroep , 02-10-2018 / 17/159 PW Geen discriminatoir onderzoek Svb nu zij gefaseerd alle AIO-gerechtigden hebben betrokken bij het onderzoek in het buitenland. nan17159 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 december 2016, 16/1950 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] en [appellante] , beiden te [woonplaats] (appellanten) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) Datum uitspraak: 2 oktober 2018 PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 17/2534 PW plaatsgevonden op 26 juni 2018. Namens appellant is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder en mr. K. Verbeek. In de zaak 17/2534 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 1 januari 2008 van de Svb bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). 1.2. De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 gefaseerd een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe worden jaarlijks aan ruim 7.000 AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname geboren AIO-gerechtigden, in 2014 op AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, in 2015 op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2018 is de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. In 2019 richt de controle zich op de in Nederland geboren AIO-gerechtigden. 1.3. In het kader van het onder 1.2 vermelde rechtmatigheidsonderzoek heeft de Svb in februari 2015 appellanten het formulier toegezonden en aan hen verzocht het formulier in te vullen en aan de Svb terug te sturen. Appellanten hebben het formulier op 6 april 2015 ondertekend en teruggestuurd en hierop ingevuld dat zij mede-eigenaar zijn van een woning op het adres [adres] (woning). 1.4. Bij brieven van 16 en 17 april 2015 heeft appellante de Svb verzocht de AIO-aanvulling stop te zetten per 1 mei 2015. 1.5. Bij besluit van 20 april 2015 heeft de Svb appellanten medegedeeld dat zij vanaf 1 mei 2015 voorlopig geen AIO-aanvulling krijgen. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft de Svb appellanten verzocht gegevens te verstrekken, waaronder de geschatte waarde van de grond en van de woning, vanaf welke datum appellanten in het bezit zijn van de grond en de woning en hun Turkse identiteitsnummer (TC Kimliknummer). Omdat appellanten niet op dit verzoek hebben gereageerd, heeft de Svb bij brief van 13 mei 2015 nogmaals om de gegevens verzocht. 1.6. Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten overeenkomstig hun verzoek met ingang van 1 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten ingetrokken over de periode van 14 april 2015 tot en met 30 april 2015 en de over die periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellanten teruggevorderd, op de grond dat appellanten in het bezit zijn van een woning in Turkije, dat zij hiervan geen melding hebben gemaakt
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2015:2662 Parket bij de Hoge Raad , 04-12-2015 / 15/00214 Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Beroep op misbruik van omstandigheden. Stelplicht en bewijslast. 15/00214 Mr. F.F. Langemeijer 4 december 2015 Conclusie inzake: [de vrouw] tegen [de man] In deze zaak is een afrekening gevorderd op grond van huwelijkse voorwaarden. In het cassatiemiddel staat centraal de vraag naar de omvang van het te verrekenen vermogen. 1Feiten en procesverloop 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld. Daarvan is het volgende van belang: 1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) zijn op 2 april 2007 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte van huwelijkse voorwaarden is gedeeltelijk geciteerd in het tussenarrest van het hof. Kort samengevat hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij in geval van echtscheiding met elkaar zullen afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Buiten de afrekening blijven echter: “(…) - het ondernemingsvermogen van een of beide echtgenoten, in welke vorm dan ook (…); Onder het ondernemingsvermogen valt onder andere het registergoed aan de [a-straat] (…) [plaats] (…) en de daarmee verbonden schuld(en); - alle opbrengsten van voorgaande categorieën.” Verder bepalen de huwelijkse voorwaarden dat de afrekening zal geschieden naar de toestand en waarde in het economisch verkeer op de datum als bedoeld in artikel 1:142 BW. 1.1.2. Partijen hebben de navolgende registergoederen verkocht: a. een pand te [plaats] , op 8 juni 2007 geleverd, verkocht voor € 350.000,-; b. een pand aan de [b-straat] te [plaats] , op 17 mei 2008 geleverd, verkocht voor € 430.000,-; c. een bedrijfspand aan de [a-straat] te [plaats] , op 17 oktober 2008 geleverd, verkocht voor € 160.000,-. 1.1.3. De bedragen die resteerden uit de verkoop van genoemde registergoederen zijn gestort op een of meer ten name van de vrouw staande bankrekeningen. 1.1.4. Namens partijen is op 11 december 2008 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Breda. Ten tijde van de indiening van dat verzoek hebben partijen aan hun advocaat opgegeven dat het enige relevante actief dat tot de te verdelen gemeenschap behoorde een bedrag was van circa € 200.000,-. De echtscheiding is uitgesproken op 25 maart 2009 en op 9 april 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 1.2. Op 28 augustus 2009 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Breda en betaling gevorderd van € 550.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag is volgens de man de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] plus de helft van de opbrengst van de twee overige panden. De man heeft zijn vordering primair gebaseerd op het beding in de huwelijkse voorwaarden. 1.3. De vrouw heeft tot verweer aangevoerd dat ten tijde van de echtscheiding er geen vermogen meer was dat verdeeld kon worden. Volgens haar zijn de gelden, verkregen door verkoop van de registergoederen, tijdens het huwelijk ‘opgesoupeerd’. 1.4. Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 juni 2010 vastgesteld dat als peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen geldt: de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008). Op basis van hetgeen partijen destijds aan hun toenmalige gezamenlijke advocaat hebben medegedeeld, was op die datum sprake van een actief van circa € 200.000,-, voortkomend uit de verkoop van denan
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1753 Centrale Raad van Beroep , 30-03-2006 / 04/2056 WW Verzet gegrond. Verschoonbare termijnoverschrijding. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 04/2056 WW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van 20 oktober 2005 is het door geopposeerde ingestelde hoger beroep tegen een door de rechtbank Maastricht op 2 april 2004 tussen partijen gegeven uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Namens opposant is tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend. II. MOTIVERING De uitspraak van 20 oktober 2005 steunt kort samengevat hierop, dat eerst na het verstrijken van de hoger beroepstermijn gebleken is dat het hoger beroep zich richt tegen een andere uitspraak dan die welke bij het pro forma hoger beroep is ingezonden. Het verzet is uitsluitend gericht tegen het achterwege blijven van een proceskostenveroordeling ten laste van geopposeerde en niet gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van geopposeerde. De Raad stelt vast dat in voornoemde uitspraak ten onrechte geen proceskosten- veroordeling is opgenomen, terwijl er wel kosten zijn die voor vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komen. Gezien het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, vijfde lid, onder c, van de Awb gegrond te verklaren. Gelet op artikel 8:55, zevende lid van de Awb vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De Raad acht tot slot termen aanwezig geopposeerde te veroordelen in de proceskosten van opposant in verzet. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 161,-- voor het indien van een verzetschrift. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet gegrond; Veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van opposant in verzet tot een bedrag groot € 161,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6233 Centrale Raad van Beroep , 16-05-2012 / 11/6718 AW Voorwaardelijk ontslag en overplaatsing wegens plichtsverzuim. Appellant heeft, kort samengevat, buitenwerk genoteerd terwijl hij binnen bleef om te internetten voor privé-doeleinden. Dat gedrag is terecht aangemerkt als plichtsverzuim, dat een bestraffing rechtvaardigt. Gelet op de aard van en ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde straf niet onevenredig. nan11/6718 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/4517 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college), Datum uitspraak: 16 mei 2012 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2012 door een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.J.A. Sprenger, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, P. Schaefer en M. Goldman. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1 oktober 1975 werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, sinds 1 juli 2010 als [functie] bij het [dienstonderdeel], bezoldigd naar salarisschaal 7. Appellant hield zich bezig met de controle op overtredingen in de stad zoals die ter zake van het hondenbeleid en het huisvuilbeleid. Door de opsporingsambtenaren worden ook weekeinddiensten verricht, waarbij zij vanwege veiligheid in koppels van twee moeten surveilleren. Aan appellant is bij besluit van 17 juni 2009 onder voorwaarden toestemming verleend tot het verrichten van nevenwerkzaamheden in het eigen (parfumerie)bedrijf tot een maximum van 48 uur per maand. Eind juni 2010 is een integriteitsonderzoek ingesteld naar appellant. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan heeft het college appellant bij besluit van 15 november 2010 met ingang van 1 november 2010 onvoorwaardelijk strafontslag verleend. 1.2. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 15 november 2010 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Daarbij is appellant, ingevolge artikel 8:13 en artikel 16:1:2, derde lid,van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG), de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Tevens is besloten appellant ingevolge artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG met ingang van 18 april 2011 over te plaatsen naar de functie van parkeercontroleur bij het bedrijfsonderdeel Parkeren van de dienst Stadsbeheer, ingedeeld in salarisschaal 5. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De straf van overplaatsing naar een andere functie in combinatie met voorwaardelijk strafontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 3.1. Aan appellant wordt verweten dat hij de dagstaat van 19 juni 2010 onjuist heeft ingevuld, dat hij in verband met zijn nevenwerkzaamheden de printer van de gemeente heeft gebruikt voor privézaken en dat hij in de weekeinden van 19 en 20 juni 2010 en 4 en 5 september 2010 veelvuldig (bijna de gehele dag) voor niet werkgerelateerde zaken gebruik heeft gemaakt van internet. Bij de bestraffing is
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:302 Centrale Raad van Beroep , 18-01-2019 / 17-3474 WW WW-, ZW-, en WIA-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Gefingeerd dienstverband. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. nan173474 WW Datum uitspraak: 18 januari 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2017, 16/5121 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft in een aanvraag van 27 januari 2012 voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vermeld dat hij van 1 juli 2011 tot en met 30 december 2011 werkzaam is geweest bij [BV] Volgens de bijgevoegde arbeidsovereenkomst is appellant in dienst geweest als algemeen medewerker voor een periode van zes maanden op basis van 40 uren per week tegen een bruto loon van € 2.750,- per maand. Zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst zou niet zijn verlengd omdat het project is beëindigd. 1.2. Appellant is met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Op 3 april 2012 is de WW-uitkering van appellant beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. 1.3 Appellant is, vanwege een ziekmelding van 15 maart 2012, met ingang van 2 april 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft de ZW-uitkering, na 104 weken ziekte, met ingang van 13 maart 2014 beëindigd. 1.4. Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is en dat voor hem met ingang van 13 maart 2014 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). 1.5. Naar aanleiding van een interne melding van een vermoeden van fraude, heeft het Uvw een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WW-, ZW-, en WIA-uitkering. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 15 oktober 2015. Op 2 december 2015 is een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant vermoedelijk niet werkzaam is geweest voor [BV] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. 1.6. Bij besluit van 12 januari 2016 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 13 maart 2014 tot 1 november 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet als werknemer verzekerd is voor die wet. 1.7. Bij besluit van 13 januari 2016 (het primaire besluit II) heeft het Uwv over de periode van 13 maart 2014 tot en met 30 november 2015 een bedrag van € 40.971,20 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. 1.8. Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit III) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 april 2012 ingetrokken omdat hij niet als werknemer verzekerd is op grond van die wet. 1.9. Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit IV) heeft het Uwv over de periode van 2 april 2012 tot en met 12 maart 2014 een bedrag van € 49.176,46
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHDHA:2014:4354 Gerechtshof Den Haag , 19-11-2014 / 200.145.540/01 Ontvankelijkheid incidenteel appel ivm te late betaling griffierechten. Kinderalimentatie. Uitgekeerd verzekeringsbedrag kan (nog) niet worden aangemerkt als inkomen. Zorgkorting. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 19 november 2014 Zaaknummer : 200.145.540/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-4846 Zaaknummer rechtbank : C/09/445616 [appellante], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. drs. J.P.M. Bol te Alkmaar. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 18 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 januari 2014 van de rechtbank Den Haag. De vader heeft op 17 juni 2014 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. De moeder heeft op 17 juli 2014 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de moeder: op 24 april 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage onder meer productie 5; op 4 september 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; op 8 september 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage; van de zijde van de vader: - op 3 september 2014 een V-formulier van 2 september 2014 met bijlagen. De zaak is op 18 september 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: de moeder, bijgestaan door haar advocaat; de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang, – met wijziging in zoverre van de door partijen onderling getroffen regelingen (ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant) die in de beschikking van 6 januari 2010 zijn opgenomen – de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarigen met ingang van 1 oktober 2013 bepaald op € 182,- per kind per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen. Deze bepaling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: Partijen zijn gehuwd geweest tot 9 februari 2010 en zijn de ouders van: [minderjarige 1], geboren [in] 2000 te[geboorteplaats], en [minderjarige 2], geboren [in] 2002 te [geboorteplaats], (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen). De minderjarigen verblijven thans bij de moeder. Bij beschikking van 6 januari 2010 van de rechtbank ’s Gravenhage is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en zijn de door partijen getroffen regelingen (convenant en ouderschapsplan) in de beschikking opgenomen, inhoudende voor zover van belang een kinderalimentatie van € 400,- per kind per maand. Bij beschikking van 25 september 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Indiening van productie 5 en nadere stukken
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2011:BQ5937 Raad van State , 25-05-2011 / 201010204/1/H1 Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan Idabo B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een bankgebouw tot een apotheekruimte annex dokterspraktijk aan de Dijkstraat 92-94 te Honselersdijk. nan201010204/1/H1. Datum uitspraak: 25 mei 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Honselersdijk, gemeente Westland, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2010 in zaak nrs. 10/6187 en 10/5889 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Westland. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan Idabo B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een bankgebouw tot een apotheekruimte annex dokterspraktijk aan de Dijkstraat 92-94 te Honselersdijk. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 september 2010, verzonden op 15 september 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.D. Drok, advocaat te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door H. Kartal en F.M. de Schipper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Namens Idabo B.V. zijn verschenen [directeur] en J.L.C. van Beetem. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Honselersdijk 1970, 3e herziening" rust op het voorste deel van het perceel waarop de bestaande opbouw is gesitueerd, de bestemming "Woondoeleinden, detailhandel, bedrijven en kantoren (WBDK)", en op het achterste deel van het perceel, waarop het bouwplan is gesitueerd, de bestemming "Erf (E4)". Op de plankaart is het deel van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft voorzien van de aanduiding "E4". Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geeft het op de kaart achter een letter of combinatie van letters ingeschreven cijfer de toegelaten hoogte in meters aan. Deze mag slechts worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, dakkapellen en schoorstenen. De toegelaten hoogte voor het deel van het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd is 4 m. 2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat de opbouw niet is voorzien van hellende dakvlakken maar van een opgetrokken muur. De hellingsgraad van de tweede bouwlaag is dermate gering, dat geen sprake is van een reëel hellend dakvlak. 2.3. In de bestaande situatie heeft het gebouw aan de voorzijde een tweede bouwlaag voorzien van een plat dak. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een opbouw aan de achterzijde, achter de reeds bestaande opbouw. De totale hoogte van het bestaande bouwwerk met de te realiseren opbouw bedraagt 6,45 m. De tweede bouwlaag wordt volledig doorgetrokken en heeft evenals de bestaande tweede bouwlaag een platte afdekking met een oppervlakte die nagenoeg gelijk is aan die van de vloer van de tweede bouwlaag. Slechts het nieuwe gedeelte heeft aan weerszijden met pannen bedekte schuin aflopende vlakken. Blijkens de bouwtekening bedraagt de hellingshoek van de schuin aflopende vlakken 75˚. Onder deze omstandigheden kunnen de schuine vlakken niet worden aangemerkt als dakvlakken, doch is
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH1453 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-01-2009 / AWB 07/8897 OB en AWB 07/8898 OB Omzetbelasting 2004. Geen vooraftrek voor gemeente ter zake van een in haar opdracht gebouwd en nadien aan beheerstichting doorgeleverd schoolgebouw. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Meervoudige belastingkamer Procedurenummers: AWB 07/8897 OB en AWB 07/8898 OB Uitspraakdatum: 14 januari 2009 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen Gemeente Albrandswaard, gevestigd te Rhoon, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Eiseres heeft over de maand december 2004 aangifte gedaan voor de omzetbelasting, welke aangifte resulteerde in een verzoek om terugbetaling van een bedrag van € 476.085. Bij beschikking van 3 juni 2005 (hierna: de teruggaafbeschikking) heeft verweerder deze teruggaaf geweigerd. 1.2. Verweerder heeft met dagtekening 24 juni 2005 aan eiseres over het tijdvak 1 september 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]) opgelegd van € 563.271, alsmede bij beschikking (hierna: de boetebeschikking) een verzuimboete van € 4.537. 1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2007 de teruggaafbeschikking, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. 1.4. Eiseres heeft daartegen bij afzonderlijke brieven van 27 november 2007, door de rechtbank ontvangen op 28 november 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. 1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen mr. drs. [A], bijgestaan door mr. [B] en mr. [C]. Namens verweerder is verschenen mr. [D], bijgestaan door mr. [E] en drs. [F]. 2 Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres is op 17 oktober 2002 met een aantal ondernemingen overeengekomen om diverse voorzieningen te realiseren in de wijk [wijk], waaronder een schoolgebouw en een sporthal. 2.2. De aanleg van het schoolgebouw en de sporthal is begin 2004 aangevangen op ondergrond die op dat moment nog eigendom was van de Ontwikkelingsmaatschappij [G] (hierna: OM[G]). OM[G] heeft de grond op 10 november 2003 verkocht en, nadat daarop het schoolgebouw en de sporthal waren gerealiseerd, bij akte van 17 december 2004 geleverd aan eiseres. De koopprijs bedroeg € 934.380, vermeerderd met € 177.532 omzetbelasting. Het schoolgebouw en de sporthal zijn op 21 december 2004 voor het eerst in gebruik genomen. 2.3. Op 13 juli 2004 heeft het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) op advies van het team Welzijn en Veiligheid besloten "akkoord te gaan met de offerte van [H] inzake het gebruiken van een model om te komen tot een BTW-vriendelijke structuur voor nieuwbouw in [wijk]". 2.4. Een advies van het Team Welzijn en Veiligheid aan B&W van 7 september 2004 vermeldt onder meer het volgende: "Gevraagde beslissing: 1. Met ingang van augustus 2004 de BTW op facturen die betrekking hebben op de bouw van de scholen en sportzaal in [wijk] terug te vorderen bij de fiscus. (...) Toelichting: Op 20 augustus jongstleden is aan Dhr [I] van de firma [H] te kennen gegeven dat de gemeente Albrandswaard akkoord gaat met de offerte van [H] terzake een BTW-vriendelijke structuur voor de bouw van de scholen in [wijk] (B&W 2004/4257). Het model dat [H] de gemeente zal aanreiken houdt in
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2014:5950 Rechtbank Den Haag , 17-04-2014 / AWB 14/5290 & 13/31533 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij bij overdracht aan Italië in een situatie terecht zal komen in strijd met artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing heeft verzoeker in beroep verschillende stukken overgelegd. Een deel van deze stukken is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betrokken in het arrest van 2 april 2013 (Hussein tegen Nederland en Italië) en door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraken van 26 februari 2014 en waarover is geoordeeld dat deze stukken niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. De overige overgelegde stukken bieden evenmin grond voor het oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij door overdracht aan Italië in een situatie zal geraken die strijdig is met artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft verwezen naar het arrest van het EHRM van 27 februari 2014 (Josef tegen België). De omstandigheid dat ten aanzien van een deel van de asielzoekers in Italië problemen bestaan met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot voorzieningen en dat er tekortkomingen bestaan in de rechtsgang bij het inroepen van bescherming, biedt geen grond voor het oordeel dat thans sprake is van een zodanige willekeur dat gesproken kan worden van structurele tekortkomingen in de toegang tot de asielprocedure en (opvang)voorzieningen waardoor aannemelijk is dat een overdracht aan Italië in strijd zal komen met artikel 3 EVRM, zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland). De omstandigheden dat het EHRM de zaak Tarakhel tegen Zwitserland heeft doorverwezen naar de Grote Kamer en dat het EHRM recentelijk een aantal interim measures heeft toegewezen, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te kunnen uitgaan. De doorverwijzing naar de Grote Kamer biedt thans geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat het EHRM, anders dan in het voornoemde arrest van 21 januari 2011, tot het oordeel zal komen dat in Italië sprake is van een aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers. De interventie van the AIRE Centre biedt die concrete aanknopingspunten evenmin. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn rechten onder de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest worden geschonden bij een overdracht aan Italië. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de vraag relevant is of de rechtspraak van het Hof van Justitie in het kader van artikel 3, tweede lid juncto artikel 15, in verhouding tot artikel 19 van de Verordening (EG) 343/2003 nog nadere eisen stelt aan de vraag op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de humanitaire clausule. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 14 juli 2011 heeft overwogen omvatten de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten ten opzichte van artikel 3 EVRM. Het EHRM betrekt in het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland bij de uitleg van artikel 3 EVRM en de beoordeling van de relevant geachte aspecten immers uitdrukkelijk de verplichtingen die de lidstaten op grond van het Unierecht zijn aangegaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 (N.S.) volgt, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juni 2012, dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht. Daaruit volgt dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat artikel 3, tweede lid juncto artikel 15 in verhouding tot artikel 19 van de Verordening additionele rechten omvat. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: AWB 14/5290 (voorlopige voorziening) AWB 13/31533 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2014 in de zaak tussen [verzoeker], geboren op[geboortedatum], staatloos, verzoeker, (gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst). Procesverloop Bij besluit van 11 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 10 januari 2014 (AWB 13/31536) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). 4. Italië heeft op 5 november 2013 het overnameverzoek van verweerder gehonoreerd. 5. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker op 5 augustus 2013 op illegale wijze Italië is ingereisd. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij enkele weken in Italië heeft verbleven. Er is geen sprake van concrete aanwijzingen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich moet trekken. 6. Verzoeker voert
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:6085 Rechtbank Den Haag , 07-06-2017 / C/09/531668 / KG ZA 17-543 Kort geding. Gevorderd voorschot op schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten van de Gemeente in verband met exploitatie partycentrum afgewezen, omdat juistheid van gestelde schade niet kan worden aangenomen. nanRechtbank den haag Team handel - voorzieningenrechter zaak- / rolnummer: C/09/531668 / KG ZA 17-543 Vonnis in kort geding van 7 juni 2017 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PARTYCENTRUM GROENOORD B.V., gevestigd te Leiden, eiseres, advocaat mr. H.J. Hagemans te Amsterdam, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LEIDEN, zetelend te Leiden, gedaagde, advocaat mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'Groenoord' en 'de Gemeente'. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding, met producties; - de conclusie van antwoord, met producties; - de brief van Groenoord van 29 mei 2017, met producties; - de op 31 mei 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Groenoord pleitnotities zijn overgelegd. 1.2. Ter zitting is vonnis bepaald op heden. 2De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. Groenoord is opgericht op 11 april 2013. Haar activiteiten bestaan uit het exploiteren van een partycentrum en het verzorgen van zaalverhuur. 2.2. Tussen [de Exploitatiemaatschappij] en Groenoord is op 11 april 2013 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij Groenoord met ingang van 1 mei 2013, voor de duur van tien jaar, huurt de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna 'het gehuurde'). De beoogde bestemming is het gebruik als partycentrum. De huurprijs bedraagt € 100.000,-- per jaar, exclusief BTW. 2.3. Bij brief van 9 september 2013 heeft de Gemeente aan Groenoord bericht dat het gebruik van het gehuurde in strijd is met het op dat moment ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan. 2.4. Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft de Gemeente Groenoord - op straffe van verbeurte van een dwangsom - gelast de strijdigheid met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden vanaf 8 november 2013 (hierna 'het primaire besluit'). 2.5. Groenoord heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tegelijkertijd heeft zij aan de (bestuursrechtelijke) voorzieningenrechter van deze rechtbank - bij wijze van voorlopige voorziening - de schorsing van het primaire besluit verzocht. 2.6. Bij beslissing van 4 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van Groenoord tegen dat besluit. 2.7. Bij besluit van 23 juni 2014 heeft de Gemeente het bezwaar van Groenoord tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (hierna 'het bestreden besluit'). Groenoord heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. 2.8. Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van Groenoord gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De Gemeente heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. 2.9. Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2015 bevestigd. 3Het geschil 3.1. Groenoord vordert de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 390.000,--, te voldoen binnen veertien dagen na het uitspreken van het vonnis, met veroordeling van de Gemeente in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente. 3.2. Daartoe voert Groenoord - samengevat - het volgende aan. Na de uitspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016 staat vast dat de Gemeente toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Groenoord ter zake van zowel het primaire als het bestreden besluit. Als gevolg van die besluiten heeft Groenoord - teneinde het verbeuren van
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:OGEAA:2018:89 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 06-02-2018 / E.J. 1873 van 2017/AUA201702255 arbeidsrecht, vorderingen worden afgewezen, geen sprake van onrechtmatige overheidsdaad en ook geen sprake van strijd met de beginselen van goed werkgeverschap nanBeschikking van 6 februari 2018 Behorend bij E.J. 1873 van 2017/AUA201702255 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: [naam verzoeker], wonende te Aruba, verzoeker, gemachtigde: mr. S.O.R.’G. Faarup, hierna: de werknemer, tegen de stichting STICHTING EDUCACION PROFESSIONAL BASICO, gevestigd te Aruba, verweerster sub 1, gemachtigde: mr. M.D. Tromp, hierna: de werkgever, en de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA, zetelende te Aruba, verweerder sub 2, gemachtigde: mr. M.P. Jansen (ambtenaar in dienst van het Land), hierna: het Land. 1HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1. Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken: verzoekschrift met bijlagen d.d. 6 september 2017, verweerschrift met bijlagen van de werkgever, verweerschrift van het Land, extra productie van de werknemer, pleitnota namens de werknemer, pleitnota namens de werkgever, pleitnota namens het Land. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018 in aanwezigheid van genoemde gemachtigden en de werknemer. De werkgever werd vertegenwoordigd door twee bestuursleden en het hoofd personeelszaken. 1.3. De uitspraak vindt vandaag plaats. 2DE VASTSTAANDE FEITEN 2.1. De werknemer is sinds 1 augustus 1991 in loondienst werkzaam van (rechtsvoorgangers van) de werkgever als leraar lichamelijke oefening. De werkgever beheert scholen voor lager beroepsonderwijs. 2.2. Bij brief van 20 maart 2017 namens de werknemer aan de Minister van Onderwijs, Gezinsbeleid en Volwasseneducatie (hierna: de Minister) wordt onder andere het volgende bericht: - ten onrechte is de werknemer ingedeeld in salarisschaal 27. Dat moet zijn 34; - daarover heeft de werknemer enkele jaren eerder een bezwaarschrift ingediend maar dat is afgewezen; - “Ondertussen heeft cliënt van de Nederlandse Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verklaring ontvangen, waaruit blijkt dat de akte van bekwaamheid afgegeven op 24 juni 1989 hem wel degelijk de bevoegdheid heeft om onderwijs te geven in het vak lichamelijke opvoeding aan scholen voor primaire onderwijs 4-12, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (voorheen mavo) 12-16 en middelbaar beroepsonderwijs 16-20 alsmede volwassenonderwijs. Hiermede lijkt duidelijkheid te zijn verschaft over de vraag of hij kan worden aangemerkt als volledig bevoegde leerkracht voor de leeftijdsgroep 12-15 en dient te worden geconcludeerd, dat hij wel degelijk in schaal 34 kan worden ingeschaald en had moeten worden ingeschaald, gelijk zijn collega’s u bekend. Middels deze moge ik Uwe Excellentie dan ook verzoeken om cliënt nu wel, en met terugwerkende kracht tot 2008 in te schalen (her inschalen) in schaal 34, danwel hem een voorlopige ontheffing te verlenen conform artikel 35 van de Landsverordening Voortgezet Onderwijs, om zodoende in schaal 34 ingeschaald te worden. Gezien de betrokken instanties bekend worden geacht met dit dossier gaat cliënt ervan uit dat hij binnen een maand van u mag vernemen. Client is uiteraard bereid om dit verzoek nader toe te lichten en blijft in afwachting van uw uitnodiging om het een en ander met u te bespreken.” 2.3. De Minister heeft op deze brief niet gereageerd. 3DE VORDERINGEN 3.1. De werknemer verzoekt het Gerecht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen te nemen: “[de werkgever] c.q. [het Land] op te dragen om binnen 30 dagen na het door U E.A. te geven beslissing [de werkgever] met terugwerkende kracht tot 2008 (al dan niet met de ontheffing krachtens artikel 35 van de Landsverordening Voortgezet Onderwijs) in schaal 34 in te schalen; [de werkgever] c.q. [het Land] te veroordelen om binnen 30 dagen na het door u te geven het verschil in salaris aan [de
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO5610 Gerechtshof Amsterdam , 11-02-2004 / 03/02035 Gelijkheidsbeginsel. Agrarische boerderijen en woonboerderijen vormen in casu gelijke gevallen voor de Wet WOZ. De gemeente Z voert een begunstigend beleid ten aanzien van agrarische boerderijen, zodat sprake is van gelijke gevallen en de waarde van de woonboerderij van belanghebbende dient te worden verminderd. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Negende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op de beroepen van X te Z, belanghebbende tegen twee uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Abcoude, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 april 2003. De beroepen zijn gericht tegen twee uitspraken met dagtekening 27 maart 2003 van verweerder, betreffende twee beschikkingen op naam van belanghebbende van 28 februari 2001 respectievelijk 31 mei 2001 waarbij de waarden van de onroerende zaken A-straat 1 WH en A-straat 1 te Z in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ) zijn vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 op € 373.461 (f 823.000) respectievelijk € 661.611 (f 1.458.000). Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraken de beschikking betreffende A-straat 1 WH vernietigd en de bij de beschikking vastgestelde waarde van A-straat 1 gehandhaafd. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en tot vermindering van de bij de beschikking vastgestelde waarde van A-straat 1 tot € 373.461 (ƒ 823.000) Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van de beroepen. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Ter zitting van 14 januari 2004 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, A, vergezeld van belanghebbendes echtgenote, en namens verweerder B. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting een "Declaratie" overgelegd. Partijen hebben van de door de wederpartij overgelegde stukken kennis kunnen nemen en hebben zich daarover kunnen uitlaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak A-straat 1, 1391 HL, te Z. De onroerende zaak (hierna: de woning) bestaat uit een perceel met een oppervlakte van circa 2.640 m² en daarop een vrijstaande woon-boerderij, gebouwd omstreeks 1900, met een inhoud van circa 748 m³. Bij het huis behoort een schuur met een oppervlakte van circa 120 m². 2.2. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door een taxateur, waarin de waarde van de woning op 1 januari 1999 wordt bepaald op € 661.611 (f 1.458.000). Deze waardering is tot stand gekomen door vergelijking met de woningen B-straat 11, 38 en 46, C-straat 41 en D-straat 48, alle te Z, welke objecten enige tijd vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht. Verweerder heeft de waarde van de woning tevens onderbouwd met de volgende berekening: Objectdeel Prijs Grootte Waarde Berging/schuur € 68 per m³ 660 m³ € 44.924 Hobbykas € 68 per m³ 12 m³ € 816 Woning € 401 per m³ 748 m³ € 300.393 Grond, eerste 1000 m² € 279 per m² 1.000 m² € 279.074 Grond, meer dan 1000 m² € 22 per m² 1.640 m² € 36.756 3. Geschil In geschil is of de waarde welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ per 1 januari 1999 aan de woning moet worden toegekend, € 661.611 (f 1.458.000) bedraagt, zoals verweerder stelt, dan wel € 373.461 (f 823.000), zoals belanghebbende stelt. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 4.2. Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat de woning inmiddels in totaal 20 cm is verzakt en aan de voorkant 8,5 cm en aan de achterkant
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2672 Rechtbank 's-Gravenhage , 04-02-2009 / Awb 08/16871 Richtlijn 2004/38/EG / familielid van een gemeenschapsonderdaan / declaratoire werking / Surinder Singh / rëele en daadwerkelijke arbeid als ondernemer Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van voornoemde stukken en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2007 (LJN: BA1807) terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot in Spanje gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van vestiging. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen en gelet op hoofdstuk B/10, 5.3.2.1. van de Vc 2000, geldt ook voor zelfstandige ondernemers dat reële en daadwerkelijke arbeid dient te worden verricht. Uit voornoemde stukken blijkt niet dat hiervan sprake is. De toekenning van een N.I.E.-nummer en een enkele storting van een relatief klein geldbedrag ten behoeve van de onderneming (naam) in oprichting is niet toereikend. De verklaring van de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 dat hij investeerder/aandeelhouder/eigenaar is van deze onderneming en dat hij een manager/directeur, boekhouder en een advocaat in dienst heeft, is niet onderbouwd. Voorts verschaffen de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de jaarrekening 2006 evenmin inzicht in de economische activiteiten die in Spanje zijn verricht. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland had en alleen naar Spanje ging voor zaken en om eiseres te bezoeken. Ook ter zitting is het gewenste inzicht in de economische activiteiten niet verschaft en is volstaan met een verwijzing naar eerdergenoemde stukken. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de echtgenoot van eiseres niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en dat eiseres dientengevolge geen familielid is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn. Verweerder heeft derhalve in bezwaar de weigering tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 terecht gehandhaafd. nanRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Middelburg AWB nummer: 08/16871 V-[nummer] uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht inzake [naam 1], eiseres, gemachtigde mr. C.S. Pereira, advocaat te Rotterdam, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Procesverloop Op 9 mei 2008 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 april 2008 (het bestreden besluit) waarbij haar bezwaar tegen de weigering tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ongegrond is verklaard. Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep op 4 november 2008 door de enkelvoudige kamer geen doorgang zal vinden. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak éénmaal verlengd. II. Overwegingen 1. Artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) bepaalt het volgende. In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een Lid-Staat die op het grondgebied van een Lid-Staat zijn gevestigd. De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364 EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘familielid’: a) de echtgenoot; b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, worden in deze wet
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2019:1426 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 02-04-2019 / BRE - 17 _ 5021 tm 17_5021 Inkomstenbelasting / Vergrijpboete De politie heeft tijdens een doorzoeking van de woning van belanghebbende diverse (financiële) administratieve bescheiden in beslag genomen. De inspecteur heeft, aan de hand van voormelde bescheiden en van diverse afgelegde verklaringen van belanghebbende bij verhoren door de politie, navorderingsaanslagen opgelegd. Er zijn ook boeten opgelegd. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat de in zijn woning aangetroffen bescheiden vals zijn en dat de daarop geplaatste handtekeningen niet van hem zijn. De rechtbank is van oordeel dat met wat belanghebbende heeft aangevoerd, hij de gemotiveerde stellingen van de inspecteur niet heeft weerlegd. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij kosten heeft gemaakt. De rechtbank vindt de opgelegde boeten op zijn plaats en ziet geen reden voor matiging daarvan. Het gelijk is aan de inspecteur. De boeten worden wel verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 17/5021 tot en met 17/5025 uitspraak van 2 april 2019 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [plaats 1] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd en bij gelijktijdig vastgestelde beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht: Zaaknr. Aanslagnr. Belasting(jaar) Box 1-inkomen /bijdrage-inkomen Belasting / Bijdrage Boete Heffingsrente 17/5021 H.87 IB/PVV 2008 € 49.200 € 15.647 € 7.238 € 2.158 17/5022 W.87.4 ZVW 2008 € 31.231 € 1.592 - € 237 17/5023 H.97 IB/PVV 2009 € 49.200 € 15.656 € 7.828 € 1.590 17/5024 W.97.4 ZVW 2009 € 32.369 € 1.553 - € 157 17/5025 H.07 IB/PVV 2010 € 4.393.888 € 2.274.398 € 190.386 1.2. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan op 6 januari 2014 en 3 december 2015 en heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 17 november 2016 gegrond verklaard en de zaken naar de inspecteur teruggewezen om belanghebbende alsnog te horen. 1.3. De inspecteur heeft bij één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 juni 2017, na het horen, de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen gehandhaafd. 1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 juli 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13 juli 2017, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 46. 1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 november 2018 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden. 1.7. Na de zitting van 27 november 2018 heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Voor het geval van verwijzing hebben partijen op voornoemde zitting er reeds mee ingestemd dat een nadere mondelinge door de meervoudige kamer niet nodig is. Partijen zijn schriftelijk ingelicht over de verwijzing. In deze brief heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij nadere brieven zijn partijen geïnformeerd over verdere verlenging van de uitspraaktermijn. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van de enkelvoudige kamer staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende woonde in de jaren 2008 tot en met 2013 aan [adres 1] in [plaats 2] . Op dat adres bevindt zich een woning, een loods, een aantal paardenstallen en een rijbak. 2.2. Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 en 2009 aangifte IB/PVV gedaan. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 zijn vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangiften. Voor het jaar 2010 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, geen aangifte IB/PVV ingediend. Belanghebbende is niet aangemaand om de aangifte IB/PVV 2010 alsnog in te dienen. 2.3. De politie heeft, na een melding van rookontwikkeling, op 6 februari 2013 op het adres van belanghebbende een werkend XTC-laboratorium aangetroffen. De politie heeft tijdens het doorzoeken van de woning diverse (financiële) administratieve bescheiden in beslag genomen. 2.4. Belanghebbende is op 6, 13 en 14 februari 2013 en op
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:703 Rechtbank Den Haag , 31-01-2022 / NL21.17831 asielaanvraag Eritreeër, onjuist terugkeerbesluit nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17831 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [Naam], eiser V-nummer: [Nummer] (gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar). Procesverloop Bij besluit van 8 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.17832, op 14 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Legiag-Nega. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [Geb. datum] 2003. Op 29 mei 2020 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 9 december 2020 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan. Eiser is op 7 februari 2021 opgenomen in de nationale procedure, omdat de uiterste overdrachtsdatum om eiser over te dragen aan Malta was verstreken. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Eritrea heeft verlaten omdat zijn familieleden zijn opgepakt en in militaire dienst moesten. Eiser vreest dat hem bij terugkeer hetzelfde lot wacht. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, omdat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst door bewust een valse geboorteakte over te leggen. Daarbij acht verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig, omdat eiser vaag en summier heeft verklaard over Eritrea. Van eiser mag bijvoorbeeld meer worden verwacht ten aanzien van verklaringen over de militaire dienstplicht, nu dit de reden was van eisers vertrek uit Eritrea. Eiser heeft daarnaast geen identificerende documenten overgelegd. Eiser heeft enkel genoemde vals bevonden geboorteakte overgelegd. Voorts blijkt uit de informatie van Eurodac dat eiser zich als meerderjarige heeft laten registreren op Malta. Niet is gebleken dat de leeftijdsregistratie van eiser niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt dat nu de identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig zijn een verdere beoordeling van het asielrelaas – waaronder de asielmotieven – niet mogelijk is. 3. Eiser voert in beroep hiertegen aan dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond. Ten aanzien van Malta kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan en volgens eiser doet dit in ernstige mate afbreuk aan de betrouwbaarheid van de leeftijdsregistratie van eiser zoals deze op Malta heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte eiser als 26-jarige aangemerkt. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat eiser als 21-jarige uit Eritrea is gevlucht en niet als 13-jarige. Eiser is van mening dat hij de herkomstvragen correct, duidelijk en gedetailleerd heeft beantwoord. Eiser stelt ook dat de registratie in het NSIS in Italië onvoldoende gemotiveerd aan hem is tegengeworpen. Verweerder gaat in het geheel niet in op eisers verklaring over het overleggen van de door het Bureau Documenten vals bevonden
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2010:BL6203 Raad van State , 03-03-2010 / 200904620/1/H2 Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om hem vergunning te verlenen voor het oprichten van een afdak aan het rijksmonument aan de [locatie] te Zuidoostbeemster afgewezen. nan200904620/1/H2. Datum uitspraak: 3 maart 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [plaats], gemeente Beemster, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2009 in zaak nr. 08/5876 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Beemster. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om hem vergunning te verlenen voor het oprichten van een afdak aan het rijksmonument aan de [locatie] te Zuidoostbeemster afgewezen. Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op 18 mei 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door W. Rijkelijkhuizen, en het college, vertegenwoordigd door H.K. Pieters en mr. M.H. van der Weit, beiden werkzaam bij de gemeente Beemster, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Ingevolge artikel 16 legt het college in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voor aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zendt het college onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. De gevallen, bedoeld in de eerste volzin, kunnen onder meer betreffen het afbreken van een beschermd monument, het reconstrueren van een beschermd monument en het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument. 2.2. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien af te wijken van het namens de minister door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM) uitgebrachte advies en de adviezen van het college van gedeputeerde staten en de gemeentelijke monumentencommissie. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college de bij het besluit betrokken belangen niet op juiste wijze heeft afgewogen. Uit het door hem overgelegde rapport van Bouwburo Rijkelijkhuizen, alsook uit het door hem op 4 februari 2009 aan de rechtbank toegezonden rapport van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (hierna: TNO) blijkt dat de door hem gekozen oplossing voor de afvoer van hemelwater de enig denkbare oplossing is, aldus [appellant]. 2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond heeft hoeven zien om van
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBOBR:2014:3403 Rechtbank Oost-Brabant , 18-06-2014 / SHE 14/669 WOZ. Agrarisch object, melkveehouderij met een bedrijfswoning. Heffingsambtenaar maakt waarde aannemelijk . Beroep ongegrond. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 14/669 uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2014 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: J.J.G. van der Voort), en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder (gemachtigde: mr. M.J.W. van den Kieboom). Procesverloop Bij beschikking van 28 februari 2013, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1], per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, vastgesteld op € 1.662.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2013 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2013 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 1.406.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Tevens is daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 243. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door taxateur C.L.M. van Summeren RMT/RT. Overwegingen 1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een melkveehouderij met een bedrijfswoning. 2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2012. Eiser bepleit in eerste instantie een waarde van € 1.211.000 en verwijst daarvoor naar het reeds in bezwaar overgelegde taxatierapport van 5 mei 2013, aangevuld op 2 juli 2013, opgesteld door taxateur A.P.J van den Boer. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in tweede instantie een lagere, niet nader genoemde, waarde bepleit met de stelling dat, anders dan in het door hem ingebrachte taxatierapport wordt gesteld (10.000 m²), uitgegaan moet worden van 7.000 m² grond bij de niet-woning. Verweerder verwijst ter ondersteuning van de vastgestelde waarde naar de gelijke waarde van het object (€ 1.406.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 10 april 2014 is opgesteld door de taxateurs K.A. Stolker en C.L.M. van Summeren. 3. Gelet op het verhandelde ter zitting is slechts in geding de oppervlakte van het gedeelte dat als grond aan het niet-woongedeelte wordt toegerekend en daarmee de waarde van de grond. Daarnaast is in geschil de waarde van de nieuwe ligboxenstal en mestkelder uit 2011. De rechtbank zal zich tot die geschilpunten beperken. 4. Eiser voert aan dat teveel grond is gewaardeerd als grond bij niet-woning. Volgens eiser heeft die grond een oppervlakte van 7.000 m² in plaats van 12.000 m². In dat kader stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met 5.000 m² cultuurgrond die bij de waardebepaling buiten aanmerking dient te blijven. 5. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt voor zover relevant: 'Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van: a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor-zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen;' Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 220 d, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. Artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:6329 Rechtbank Rotterdam , 29-06-2021 / 9174873 \ VZ VERZ 21-7212 Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen of nalaten werknemer. Niet nakomen re-integratieverplichtingen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9174873 \ VZ VERZ 21-7212 uitspraak: 29 juni 2021 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in het verzoek van de stichting Stichting Zonnehuisgroep Vlaardingen, statutair gevestigd en kantoorhoudende te Vlaardingen, verzoekster, gemachtigde: mr. S.I. Witkamp te Rotterdam, tegen [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster, gemachtigde: mr. J. Berkouwer te Vlaardingen. Partijen worden hierna aangeduid als ‘Zonnehuisgroep’ respectievelijk ‘ [verweerster] ’. 1.Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen: het verzoekschrift ex artikel 7:671b BW met producties, ontvangen op 21 april 2021; het verweerschrift met producties, ontvangen op 21 mei 2021. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Van de zijde van Zonnehuisgroep zijn verschenen mevrouw [persoon A] (HR-adviseur) en mevrouw [persoon B] (teamleider), bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. [verweerster] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd, alsmede mevrouw [persoon C] (dochter van [verweerster] ). De respectieve standpunten zijn door (de gemachtigden van) partijen mondeling toegelicht, waarbij de gemachtigde van Zonnehuisgroep gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. Die pleitaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen verder ter zitting is besproken. 1.3. De kantonrechter heeft de datum van de beschikking bepaald op heden. 2.De vaststaande feiten In de onderhavige procedure zal – voor zover van belang – worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten. 2.1. Zonnehuisgroep is een zorginstelling die diverse verzorgings- en verpleegtehuizen in stand houdt en tevens een revalidatiecentrum exploiteert in de gemeente Vlaardingen. Zonnehuisgroep is ook aanbieder van thuiszorg. Bij Zonnehuisgroep zijn circa 1.000 werknemers en 600 vrijwilligers werkzaam. 2.2. [verweerster] , geboren op [geboortedatum] , is met ingang van 13 maart 2003 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Zonnehuisgroep, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 28 uur per week in de functie van Voedingsassistent tegen een basissalaris van € 1.929,66 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag, ORT, 8,33% eindejaarsuitkering en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao VVT van toepassing. 2.3. Op 2 oktober 2020 is [verweerster] arbeidsongeschikt uitgevallen. 2.4. De bedrijfsarts heeft bij brief van 27 oktober 2020 medegedeeld dat [verweerster] energetische beperkingen heeft aangegeven. De bedrijfsarts heeft geadviseerd dat [verweerster] , in het geval van een negatieve coronatest, de week erna kan starten met twee maal twee uur per week in rustige taken van het eigen werk. 2.5. Bij brief van 10 november 2020 heeft de bedrijfsarts medegedeeld dat [verweerster] is gestart met hervatten en dat zij die week drie maal vier uur per week zal werken in een rustig tempo. Het advies is om verder op te bouwen in uren over een periode van ongeveer twee weken. Volgens de bedrijfsarts zijn de beperkingen met name conditioneel, bij fysiek wat zwaardere inspanning, maar is de prognose goed en zal waarschijnlijk nog een week of twee nodig zijn. 2.6. [verweerster] heeft zich na 10 november 2020 volledig ziekgemeld. 2.7. In de brief van 8 december 2020 van de bedrijfsarts is te lezen dat [verweerster] de volgende beperkingen heeft ten aanzien van de belastbaarheid: “(…) geen hoog werktempo, geen
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2009 Rechtbank Breda , 09-02-2007 / AWB 05/4325 Belanghebbende, diplomaat met de Nederlandse nationaliteit, is vanaf 1989 uitgezonden geweest naar diverse landen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1990 heeft belanghebbende een woning in Nederland gekocht. In geschil is of de woning in het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid van de Wet IB 2001. De rechtbank is van oordeel dat van een eigen woning in de zin van het eerste lid geen sprake kan zijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning in 2002 aan belanghebbende anders dan tijdelijk ter beschikking stond. Weliswaar was de woning in dat jaar hoofdverblijf voor de jongste zoon die in Nederland studeert en in 2002 in de woning is gaan wonen, maar die zoon behoort volgens de rechtbank niet tot huishouden van belanghebbende. Evenmin is sprake van een eigen woning op grond van het zesde lid. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelt de rechtbank dat de woning niet voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. Ook is niet aannemelijk geworden dat de woning in de periode 1990-2002 gedurende tenminste een jaar niet anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan. nanRECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4325 Uitspraakdatum: 9 februari 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 7 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 december 2006 aan zijn gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 5 januari 2007 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als diplomaat verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Ministerie). Uit de opgave d.d. 16 januari 2006 van het Ministerie (gevoegd als bijlage 18 bij het verweerschrift) volgt dat belanghebbende sinds 1989 uitgezonden is geweest naar achtereenvolgens: Pakistan (1989-1992), Kameroen (1992-1995), Israël (1995-1998), Italië (1998-2002) en Spanje (vanaf 2002). Tijdens deze uitzendingen werd hij vergezeld van zijn echtgenote en jongste zoon (geboren 1982). Belanghebbende heeft juli 1990 een woning gekocht aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De jongste zoon woont sinds 1 september 2002 in de woning. 2.2. In geschil is of de woning voor het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zodat het negatieve saldo van de belastbare inkomsten ad € 753 (zijnde de huurwaarde van € 751 verminderd met de betaalde hypotheekrente ad € 1.504) in aftrek mag worden gebracht, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt. 2.3.1. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) is er onder meer sprake van een eigen woning “voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat”. Het moet dan gaan om een duurzaam eigen gebruik van de woning. De bewijslast dat van een zodanige situatie sprake is, rust op belanghebbende. Vaststaat dat de woning in 2002 niet werd verhuurd of anderszins aan derden ter beschikking is gesteld. De woning stond in 2002 aan belanghebbende en zijn gezin ter beschikking. Vaststaat ook dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de periode 1990 tot (in ieder geval) 2006 niet ingeschreven zijn geweest in de Gemeentelijke Basisadministratie van welke gemeente dan ook in Nederland. 2.3.2. Belanghebbende betoogt dat zijn
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ7275 Centrale Raad van Beroep , 28-11-2006 / 05/7098 WWB + 05/7099 WWB Bijzondere bijstand: geen objectieve noodzaak voor vervanging van inrichting. nan05/7098 WWB 05/7099 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2005, 04/3253 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College) Datum uitspraak: 28 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door O.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellanten ontvangen sedert 15 april 2004 van het College algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 24 mei 2004 hebben zij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter vervanging van diverse duurzame gebruiksgoederen. In het kader van die aanvraag heeft op 1 juli 2004 een huisbezoek plaatsgevonden. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat vervanging van de betreffende goederen niet noodzakelijk is. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 16 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2004 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard wat betreft de kledingkast voor het jongste kind, de eettafel en de kosten van een lamp in de woonkamer, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het College terzake een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij nader besluit van 20 december 2005 heeft het College alsnog bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van in totaal € 286,-- in evengenoemde kosten. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het ingestelde beroep ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank, in navolging van het College, terecht heeft geoordeeld dat voor de vervanging van de salontafel, het bankstel, de koelkast en de gordijnen (lamellen) geen objectieve noodzaak bestond. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hieraan nog toe dat tijdens het
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:3500 Centrale Raad van Beroep , 29-10-2014 / 12-6214 WIA Weigering WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden door de Raad onderschreven. nan12/6214 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2012, 12/1801 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is - met bericht van verhindering - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Schalkwijk. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker. Met ingang van 31 juli 2009 heeft hij zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in verband met psychische klachten. 1.2. In verband met de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft psychiater R.L. Leta, op verzoek van de verzekeringsarts, een expertise verricht en van zijn bevindingen op 21 september 2011 verslag gedaan. Leta heeft bij zijn onderzoek informatie van de behandelend sector betrokken. Leta heeft geconcludeerd dat vanwege de door hem geschetste problemen met de betrouwbaarheid van de informatie die bij de anamnese naar voren komt niet met zekerheid kan worden gesteld of psychiatrische klachten geheel niet spelen bij appellant. Met name stemmingsklachten zijn niet uitgesloten, zoals somberheid of boosheid. Ook enige spanningsklachten zijn denkbaar. Op basis van zijn onderzoek ziet Leta echter onvoldoende reden om aan te nemen dat ernstige psychiatrische problematiek speelt. Leta sluit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis uit. Bij de persoonlijkheidsdiagnostiek speelt eveneens het probleem van de betrouwbaarheid. Evidente aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek komen echter niet naar voren, aldus Leta. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en daarin beperkingen opgenomen, onder meer in de rubrieken 1 en 2. 1.3. Bij besluit van 1 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv neemt daarbij het standpunt in dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden. Gelet op het loon dat hij daarmee kan verdienen heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.4. Bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is mede gebaseerd op het rapport van 1 maart 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft ten aanzien van de ingediende bezwaargronden overwogen dat in de FML in ruime mate rekening is gehouden met de stemmings- en spanningsklachten van appellant door beperkingen aan te nemen in de rubrieken 1, 2 en 6. Het door appellant overgelegde rapport van de bedrijfsarts bestaat alleen uit een korte heteroanamnese, waarbij geen adequaat psychiatrisch onderzoek (in engere zin) plaatsvond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het primair medisch oordeel. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.1. Met betrekking tot de medische grondslag heeft de rechtbank
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:576 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-02-2015 / F 200 148 566_01 ECHTSCHEIDINGSCONVENANT EN DERDENBEDING nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 19 februari 2015 Zaaknummer: HV 200.148.566/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/183040/FA RK 13-1687 in de zaak in hoger beroep van: [de zoon] , wonende te [woonplaats], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud, tegen [de vader] , wonende te [woonplaats], verweerder in principaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. E.G.W. Hendriks. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 februari 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 mei 2014, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek tot wijziging van de door de man aan hem te betalen alimentatie af te wijzen met bepaling dat de man vanaf [geboortedatum] 2011 ter zake de kosten van levensonderhoud en studie aan hem verschuldigd is € 250,- per maand. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juli 2014, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn verzoek te bepalen dat alle door hem of namens [appellant] ingevorderde bedragen ter zake kinderalimentatie vanaf [geboortedatum] 2011 als onverschuldigd betaald door [appellant] aan hem dienen te worden gerestitueerd, heeft afgewezen en [appellant] te veroordelen tot terugbetaling aan hem van het bedrag ad € 785,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande heden tot aan de dag der algehele voldoening. 2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 15 september 2014, heeft [appellant] verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [appellant], bijgestaan door mr. Nadaud; de man, bijgestaan door mr. Hendriks. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2014; de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 december 2014; de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 30 december 2014. 3De beoordeling In het principaal en incidenteel appel 3.1. [appellant] is op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] geboren uit het huwelijk van de man en mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw). Bij beschikking van 18 mei 2011 heeft de rechtbank Maastricht tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 30 mei 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het door de man en de vrouw op 14 februari 2011 overeengekomen echtscheidingsconvenant is in de echtscheidingsbeschikking opgenomen. 3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om voornoemde beschikking van 18 mei 2011 te wijzigen en te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens [appellant] per [geboortedatum] 2011 op nihil wordt gesteld, alsmede te bepalen dat alle door hem of namens [appellant] ingevorderde bedragen ter zake kinderalimentatie vanaf [geboortedatum] 2011 als onverschuldigd
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2013:5078 Gerechtshof Den Haag , 17-07-2013 / BK-12/00702 Inkomstenbelasting. Verzwegen vermogen op Amerikaanse effectenrekeningen. Redelijke voortvarendheid. Immateriële schadevergoeding. Proceskostenvergoeding. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-12/00702 Uitspraak d.d. 17 juli 2013 in het geding tussen: [X] te [Z], belanghebbende, en de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2012, nummer AWB 11/949, betreffende de hierna vermelde aanslag. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Aan belanghebbende is bij wijze van vaststellingsovereenkomst voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor een te betalen bedrag van € 65.680 inclusief heffingsrente. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2010 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De Inspecteur heeft nadien bij een tweede uitspraak op bezwaar van 28 januari 2011, de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van € 1.271 aan ingehouden en nog niet verrekende dividendbelasting. Het bedrag van de navorderingsaanslag is vastgesteld op € 64.409, inclusief heffingsrente. 1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag, zoals deze na de ambtshalve vermindering van 28 januari 2011 is vastgesteld, gehandhaafd en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank de Inspecteur veroordeeld de proceskosten ten bedrage van € 437 en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar te vergoeden. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. Het Hof heeft op 15 april 2013 van de zijde van belanghebbende een nader stuk ontvangen waarvan een afschrift naar de Inspecteur is verzonden. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten 3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid. ” 1.  Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Op 29 december 2009 heeft de Belastingdienst/[Q], een door eiseres ondertekende “Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” (hierna: de inkeerverklaring) ontvangen. In de inkeerverklaring heeft eiseres onder meer verklaard dat zij in 1993 en in 1998 een effectenrekening in de Verenigde Staten heeft geopend en dat het saldo op de in 1993 geopende rekening in 2009 ongeveer $ 258.467 en op de in 1998 geopende rekening ongeveer $ 142.615 bedroeg. Verder heeft eiseres in de inkeerverklaring melding gemaakt van aandelen Lloyds-TSB International Money Fund, verworven in 1992, met een waarde in 2009 van ongeveer € 13.923. In haar aangiften over de voorafgaande jaren heeft eiseres de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde effecten(rekeningen) niet aangegeven. 2. Bij brief van 13 januari 2010
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3907 Centrale Raad van Beroep , 08-11-2017 / 16/2907 ZW Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook het oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat is om de functie van wikkelaar te verrichten wordt gevolgd, omdat dat overtuigend door de verzekeringsartsen is gemotiveerd. Verzoek om onafhankelijke medische deskundige te benoemen wordt afgewezen. nan16/2907 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2016, 15/4956 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 8 november 2017 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft C.C.P. Verwoord hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Namens appellante is verschenen C.C.P. Verwoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A. Kali. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als supervisor callcenter voor 32 uur per week toen zij zich op 23 februari 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante kon met haar beperkingen nog een aantal voor haar passende functies uitoefenen. 1.2. Appellante heeft zich per 9 september 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is zij met haar beperkingen in staat geacht de eerder voor haar geselecteerde functies van magazijn, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122) en wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (Sbc-code 267050) te vervullen. Bij besluit van 9 februari 2015 is vastgesteld dat appellante per 9 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. 1.3. Bovendien heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2015 (primair besluit I) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.4. Appellante heeft zich per 20 februari 2015 opnieuw ziekgemeld. Zij heeft naast de reeds bestaande klachten sinds juni 2014 ook pijnklachten aan de linker heup na een val van de trap. Deze klachten zijn in de eerdere beoordelingen niet meegenomen. Op 8 april 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat er tijdelijk een lichte beperking is voor lopen, maar dat de functie wikkelaar passend is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2015 (primaire besluit II) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. 1.5. Het bezwaar van appellante tegen beide primaire besluiten heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2015 ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. 1.6. Op 17 november 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin is bepaald dat het bezwaar tegen het primaire besluit I alsnog gegrond wordt verklaard en dat appellante per 9 februari 2015 recht heeft op ZW-uitkering. Het primaire besluit II (de hersteldmelding per 30 april 2015) wordt gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht mede zijn gericht tegen bestreden besluit II. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:8176 Rechtbank Rotterdam , 25-08-2020 / C/10/603090 / FA RK 20-6524 Wvggz. Voortzetting van de crisismaatregel. Afwijzing van het verzoek. Geen actuele stoornis, geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel en vrijwilligheid. Niet voldaan aan de voorwaarden voor verplichte zorg. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/603090 / FA RK 20-6524 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 28 augustus 2020 betreffende een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende aan het [adres betrokkene] , [postcode betrokkene] te [woonplaats betrokkene] , thans verblijvende in Yulius locatie de Gantel te Sliedrecht, advocaat mr. M. Mook te Dordrecht. 1. Procesverloop 1.1. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, heeft de officier verzocht om voortzetting van de op 27 augustus 2020 opgelegde crisismaatregel. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: - een afschrift van de beslissing tot het nemen van de crisismaatregel van 27 augustus 2020; de medische verklaring opgesteld door [naam psychiater 1] , psychiater, van 27 augustus 2020; de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz; het bericht dat er geen relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens van betrokkene zijn. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord: betrokkene en zijn hiervoor genoemde advocaat; [naam psychiater 2] , psychiater, verbonden aan Yulius. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling Betrokkene wil graag een zorgmachtiging omdat hij vindt dat vrijwillige behandeling niet voldoende geholpen heeft. De psychiater geeft echter aan dat er in de instelling geen manisch beeld wordt gezien en zij geen grond ziet voor voortzetting van de crisismaatregel. Er is op dit moment geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, veroorzaakt door gedrag van betrokkene als gevolg van een psychische stoornis. Er is daarom niet voldaan aan de vereisten voor voortzetting van de crisismaatregel. Gelet hierop wordt het verzoek afgewezen. 3. Beslissing De rechtbank wijst het verzoek af. Deze beschikking is op 28 augustus 2020 mondeling gegeven door mr. D.C.J. Peeck, rechter, in tegenwoordigheid van M. Streefland, griffier en op 3 september 2020 schriftelijk uitgewerkt en getekend. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2020:9046 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 03-11-2020 / 200.269.926 Kinder- en partneralimentatie. Tussenbeschikking. Bewijsopdracht aan de vrouw over de huurinkomsten van de man. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.269.926/01 en 200.269.926/02 (zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 476144, 476147, 477877 en 477879) beschikking van 3 november 2020 inzake [verzoekster] , wonende te [A] , verzoekster in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. H.H.M. de Vries-Veringa te Lisse, en [verweerder] , wonende te [B] , verweerder in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure, verder te noemen: de man, advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 30 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 november 2019; - een journaalbericht met bijlagen van mr. De Vries-Veringa van 15 januari 2020; - het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding, ingekomen op 3 februari 2020, - de brief met bijlagen van mr. Liefting van 4 februari 2020; - een journaalbericht van mr. Liefting van 5 maart 2020 met een bijlage; - een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 9 maart 2020 met een bijlage; - een brief van mr. Liefting van 11 maart 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 13 maart 2020 met een bijlage; - een journaalbericht van mr. Liefting van 16 maart 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 1 april 2020; - een brief van mr. De Vries-Veringa van 25 mei 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 27 mei 2020 met bijlagen; - drie brieven van mr. Liefting van 27 mei 2020 waarvan twee met bijlagen; - een brief van mr. De Vries van 27 mei 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 28 mei 2020 met een bijlage; 2.2 De eerste mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.3 Ter mondelinge behandeling heeft de man een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van het hof van 29 juli 2020. 2.4 Na de eerste mondelinge behandeling zijn de navolgende stukken ingediend: - een brief van mr. Liefting van 22 juni 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 10 augustus 2020; - een journaalbericht van mr. De Vries van 22 september 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 28 september 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. De Vries van 30 september 2020; - een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 6 oktober 2020 met als bijlage spreekaantekeningen. 2.5 De tweede mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Liefting heeft op 5 oktober 2020 spreekaantekeningen ingediend, maar nadat hij was gewezen op zijn maximale spreektijd van tien minuten heeft hij besloten deze spreekaantekeningen niet ter zitting voor te dragen. Het hof
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2017:4847 Rechtbank Gelderland , 20-09-2017 / AWB - 16 _ 3412 BPM. Naheffingsaanslag. Artikel 10 Wet BPM. Taxateur heeft niet het praktijkexamen afgelegd. Hij is wel ingeschreven in het VRT, als taxateur brandverzekeringen. Gelet op de wetsgeschiedenis voldoet de taxateur niet aan de gestelde eisen. Deze eisen zijn niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding in dit geval aan de gestelde eisen voorbij te gaan. De bewijslast wordt niet omgekeerd. Verweerder heeft nageheven op grond van de tabel. Er is echter duidelijk sprake van schade. Daarom kon verweerder niet volstaan met toepassing van de tabel. Beide partijen hebben de afschrijving niet aannemelijk gemaakt. Vaststelling waarde auto in goede justitie. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummer: AWB 16/3412 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 september 2017 in de zaak tussen [X] , te [Z] , eiser (gemachtigde: mr. [gemachtigde] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Maastricht, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser op 23 december 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.155. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 juni 2016, ontvangen door de rechtbank op 8 juni 2016, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Partijen zijn hiervoor bij brieven van 27 juni 2017 uitgenodigd. Blijkens informatie van PostNL (www.tracktrace.nl) hebben partijen deze uitnodigingen ontvangen. Partijen zijn zonder berichtgeving niet ter zitting verschenen. Overwegingen Feiten 1. Eiser heeft op [2015 1] in Duitsland een personenauto van het merk Volkswagen, type [A] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 5.500 exclusief btw. Het bouwjaar van de auto is 2015 en de kilometerstand ten tijde van de aankoop was 1.504. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 24.387 en de bruto BPM is € 2.935. De auto heeft aanzienlijke schade aan de voorzijde. 2. Op [2015 2] heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is als methode voor de bepaling van de vermindering op de BPM gekozen voor een taxatierapport. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij [C] te [Q] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 750. In het taxatierapport zijn vier referentievoertuigen vermeld, aan de hand waarvan de handelsinkoopwaarde onbeschadigd is vastgesteld op € 15.110. Voorts is een schadecalculatie bijgevoegd, waarin de reparatiekosten zijn berekend op € 21.040,99. Eiser heeft op aangifte € 90 BPM voldaan. 3. Verweerder heeft eiser bij brief van 17 december 2015 bericht dat het taxatierapport niet aan de gestelde eisen voldoet. Eiser heeft een herstelrapport ingediend. Hierop heeft verweerder eiser telefonisch te kennen gegeven dat het rapport nog steeds niet voldoet, omdat het niet is opgemaakt door een onafhankelijke, erkende taxateur als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Eiser heeft geen nader taxatierapport ingediend en geen andere afschrijvingsmethode gekozen. Wel heeft hij subsidiair een beroep op een koerslijst gedaan. 4. Verweerder heeft op 23 december 2015 de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij de afschrijving op de BPM bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Geschil 5. In geschil is of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In de eerste plaats is in geschil of het taxatierapport aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Indien dat niet het geval is, is de vraag op welke wijze de vermindering op de BPM dient te worden bepaald. Beoordeling van het geschil 6. Op grond van artikel 10, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt
2Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2018:3933 Raad van State , 03-12-2018 / 201806393/1/V1 Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. nan201806393/1/V1. Datum uitspraak: 3 december 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698 in het geding tussen: [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij faxbericht van 20 februari 2018 hebben de vreemdelingen de staatssecretaris in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig heeft beslist op het daartegen door hen gemaakte bezwaar. De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen  door de staatssecretaris op het door hen gemaakte bezwaar. Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank de door hem verschuldigde dwangsom ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. De rechtbank had volgens hem de dwangsom moeten vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk. Hij verwijst hiervoor naar artikel 4:17, zevende lid, van de Awb. 2.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.     Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.     Ingevolge artikel 7:14 van de Awb zijn artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling. 3.    Gelet op artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing als de staatssecretaris niet tijdig beslist op een bezwaarschrift. In deze paragraaf is artikel 4:17 opgenomen. Gelet op het zevende lid van deze bepaling is de staatssecretaris in totaal één dwangsom verschuldigd als twee of meer belanghebbenden gezamenlijk een bezwaarschrift hebben ingediend waarop hij niet tijdig beslist (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr. 6, blz. 14-16). Die situatie doet zich in dit geval voor omdat de vreemdelingen gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.     De grief slaagt. 4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9553 Rechtbank Den Haag , 02-04-2013 / SGR 12/3723 Belasting van personenauto's en motorrijwielen / artikel 10, zevende lid Wet Bpm / artikel 110 VWEU / non-discriminatiebeginsel nanRECHTBANK DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 12/3723 uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2013 in de zaak tussen [X], wonende te [Z], eiser (gemachtigde: [A]), en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder. Procesverloop Op 13 december 2011 heeft eiser belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak van 20 april 2012 het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 18 september 2012. Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [B]. De gemachtigde heeft ter zitting een nader stuk bevattende een tijdlijn overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling naar de meervoudige kamer verwezen. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Overwegingen Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. 1. Eiser heeft ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto in het Nederlandse kentekenregister op 9 december 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een bedrag van € 4.539. In de aangifte is eiser uitgegaan van een netto cataloguswaarde van € 39.790 en heeft hij rekening gehouden met een CO2 uitstoot van 174 gr/km. Hij heeft op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet Bpm de verschuldigde belasting berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel opgenomen in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 (de tabel). Op 13 december 2011 is de verschuldigde BPM door eiser voldaan. 2. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt omdat hij de verschuldigde Bpm wil berekenen aan de hand van een op basis van een koerslijst vastgestelde inkoopwaarde van de auto bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet Bpm. De verschuldigde Bpm komt aldus uit op een bedrag van € 3.559. 3. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, Wet Bpm. Eiser kan volgens hem in bezwaar niet kiezen voor een andere afschrijvingsmethode dan hij bij de aangifte heeft gehanteerd. Geschil 4. In geschil is of het bedrag van de verschuldigde Bpm op de juiste wijze is berekend. Meer specifiek is in geschil of eiser ondanks het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm, na de aangifte kan terugkomen op de door hem gehanteerde berekeningswijze. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord is nog in geschil of de juiste tabel is toegepast voor de berekening van de vermindering. 5. Eiser neemt primair het standpunt in dat artikel 10, zevende lid, Wet Bpm niet van toepassing is omdat deze bepaling niet is bedoeld voor de situatie waarin een belastingplichtige de belastingvermindering bij nader inzien wil berekenen op basis van een door middel van een koerslijst vastgestelde handelswaarde
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5617 Centrale Raad van Beroep , 19-12-1995 / 95/1449 ABW Een inhouding ter aflossing van een schuld moet iedere maand waarin deze wordt toegepast worden aangemerkt als het verrichten of nalaten van een handeling als bedoeld in art. 34 (nieuw) ABW. Hieraan doet niet af, dat t.a.v. eerdere inhoudingen inmiddels rechtens onaantastbare beslissingen zijn genomen. Ingevolge art. 62 (oud) ABW geschiedt verhaal in rechte van kosten van bijstand uit krachte van een rechterlijke beschikking (van de kantonrechter). Dit laat blijkens de wetsgeschiedenis onverlet de mogelijkheid ter zake een minnelijke regeling te treffen. In een situatie als de onderhavige, waarbij sprake is van een rechterlijke beschikking, is inhouding ter aflossing van de uit genoemde beschikking opeisbare schuld geoorloofd binnen de grenzen als bedoeld in art. 475 d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mits voorafgaande aan de eerste keer daarover schriftelijk aan betr. mededeling is gedaan. In 95/6070 RWW, dd 25-6-1996 is herhaald inhouding ter aflossing van een bestaande schuld mogelijk is indien ter zake van de terugbetaling met de bijstandsontvanger een minnelijke schikking is getroffen (verwezen ook nog naar een uitspraak van de ABRS 26-7-1994, nr G04.93.0316). nan95/1449 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A., wonende te B.], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op 23 maart 1994 een bezwaarschrift ingediend tegen de inhouding op zijn uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) van een bedrag ter hoogte van f 105,-- per maand, welk bezwaar door gedaagde bij zijn besluit van 18 april 1994 (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij de aangevallen uitspraak d.d. 10 april 1995 het door appellant tegen het besluit van 18 april 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op in het beroepschrift aangevoerde gronden is door appellant tegen bovenvermelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 1995 waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij beschikking van 27 mei 1988 heeft de kantonrechter te Zwolle de vordering van de gemeente Kampen strekkende tot verhaal van verleende kosten van bijstand op gedaagde en zijn echtgenote, C., toegewezen en bepaald dat ter zake van deze kosten terstond een bedrag van f 121.204,54 - vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 1988 tot de dag ter voldoening - ten laste van gedaagde en zijn echtgenote kan worden ingevorderd. De kantonrechter heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank te Zwolle heeft bij haar beschikking van 12 september 1988 de beschikking van de kantonrechter bevestigd. Bij schrijven van 19 mei 1993 is namens gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij het saldo van de vordering van de gemeente ter hoogte van f 29.566,21 alsmede de door hem verschuldigde wettelijke rente aan de gemeente dient terug te betalen. Voorts is appellant in dit schrijven medegedeeld dat op zijn RWW-uitkering met ingang van 1 juni 1993 ter aflossing van de vordering een bedrag ad. f 105,- per maand wordt ingehouden. Een door appellant op 8 juni 1993 tegen evengenoemde beslissing tot inhouding d.d. 19 mei 1993 ingediend bezwaarschrift is door gedaagde ongegrond verklaard bij beschikking op bezwaarschrift van 13 december 1993, tegen welk besluit geen rechtsmiddel is aangewend. Appellant heeft op 23 maart 1994 opnieuw een bezwaarschrift ingediend tegen de inhouding van het bedrag ad. f 105,-- per maand. Hij verzoekt deze inhouding te staken aangezien de verhaalstermijn van 5 jaar is verstreken. Het bezwaar is (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard bij het bestreden besluit van gedaagde van 18 april 1994 onder de overweging dat appellant van de mogelijkheid bezwaren in te dienen tegen het besluit van 19 mei 1993 reeds gebruik heeft gemaakt door middel van de indiening van een bezwaarschrift d.d. 8 juni 1993. Het bij schrijven van 25 april 1994 door appellant tegen het bestreden besluit ingediend beroep bij de rechtbank te Zwolle is ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft hierbij onder meer het volgende overwogen: "Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser bij besluit dd 19 mei 1993 is meegedeeld dat vanaf 1 juni 1993 f 105,-- per maand op zijn bijstandsuitkering wordt ingehouden
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:1541 Rechtbank Den Haag , 11-01-2018 / NL17.5267 Afhanistan, Taliban, ongeloofwaardig asielrelaas, procesbelang, over nagenoeg alle relavante onderdelen vaag en summier verklaard, geen medisch onderzoek naar litteken, verwijzing naar zienswijze nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL17.5267 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2018 in de zaak tussen [naam] , eiser (gemachtigde: mr. H. Martens), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak). Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017.Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 15 december 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2. Eiser heeft het volgende aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser heeft een discussie gehad met een Mullah omdat die zich kritisch uitliet over de regering en jongeren opriep zich aan te sluiten bij de Taliban. Eiser heeft hem gezegd dat hij daarvan aangifte ging doen. Daarop is de Mullah vertrokken. Verder had eiser een goede vriend, [naam vriend] , die behoorde tot de Noorzai stam, waarmee eisers stam, de Barekzai, al acht jaar een conflict had. Eiser en [naam vriend] zaten al jarenlang bij elkaar in de klas, toen de vader van [naam vriend] zijn zoon verbood met eiser om te gaan. Een maand daarna hebben leden van de Taliban eiser proberen mee te nemen in een auto. Eiser heeft zich verzet en is daarbij met een mes gestoken. Vervolgens heeft eiser drie dagen in het ziekenhuis gelegen. Kort daarop is [naam vriend] ontvoerd en vermoord. Eiser is nadien telefonisch benaderd door een onbekende die hem wilde zien en spreken. Eiser vermoedt dat deze onbekende een lid van de Taliban was, vanwege de telefoonprovider (Afghan Bisim). Vervolgens heeft eisers vader, die dorpshoofd was, een oproep ontvangen om samen met eiser voor de commissie van de Taliban te verschijnen. Eiser en zijn vader hebben op advies van de politie geen gehoor gegeven aan de oproep. Niet lang daarna zijn leden van de Taliban ’s nachts naar het huis van de familie gekomen. Zijn vader en moeder zijn toen doodgeschoten en ook zijn 10-jarige zusje is gedood. Eiser had zich verstopt in een boom en kon ontsnappen. Hij is naar zijn oom gerend en die heeft hem geholpen Afghanistan te ontvluchten met behulp van een reisagent. Via facebook heeft eiser nadien vernomen dat ook zijn oom is vermoord. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan voor zijn leven omdat de Taliban naar hem op zoek zijn. 3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit, herkomst, en etnische afkomst van eiser geloofwaardig. Ook de ontvoering en dood van zijn vriend [naam vriend] acht verweerder geloofwaardig. Alle overige elementen van eisers asielrelaas, te weten het conflict met de Mullah, het plotselinge omgangsverbod met betrekking tot [naam vriend] ,
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3997 Centrale Raad van Beroep , 28-11-2019 / 16/2605 WIA-PV Toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Vaststelling arbeidsongeschiktheid. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport voldoende en overtuigend heeft toegelicht dat uitgegaan moet worden van de medische informatie van psychiater M.H.B. Slits en waarom psycholoog S. Las niet wordt gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 juli 2018 aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. nan162605 WIA-PV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2016, 15/6945 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 28 november 2019 Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen Griffier: E.D. de Jong Ter zitting zijn verschenen: Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.816,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. 1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als arbeidsdeskundige in opleiding bij het Uwv Werkbedrijf voor 38 uur per week. Op 30 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 29 januari 2015 appellante met ingang van 28 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 73%. Bij besluit van 15 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,2. De arbeidsongeschiktheidsklasse blijft echter ongewijzigd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waardoor reden bestaat tot twijfel aan de voor appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2015 vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van schadebehandelaar niet passend geacht en laten vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide overige functies niet wordt overschreden. Er wordt daarom van uitgegaan dat deze functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in beroep terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 januari 2015 heeft vastgesteld op 77,02%. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. 3.2. In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018 ingediend en een aangepaste FML van 12 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, wegens het medicatiegebruik van appellante, in de FML een beperking toegevoegd op aspect 1.9.9. (persoonlijk risico). 4.1. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 juli 2018 voldoende en overtuigend heeft toegelicht dat uitgegaan moet worden van de medische informatie van psychiater M.H.B. Slits van 28 april 2014 en waarom psycholoog S. Las niet wordt gevolgd. 4.2. Voorts wordt geoordeeld dat de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:479 Centrale Raad van Beroep , 24-01-2017 / 15/141 WWB Intrekking en terugvordering. Zeer geringe uitgaven voor levensonderhoud. Grondslag dat er een andere inkomstenbron moet zijn, houdt geen stand. Aannemelijke verklaring over sobere levensstijl. nan15/141 WWB, 15/142 WWB Datum uitspraak: 24 januari 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2014, 14/4218 en 14/4219 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kazzaz-de Hoog. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1.1. Appellant heeft op 28 september 2010 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft hij als reden voor de aanvraag vermeld dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was beëindigd. Voorts heeft hij vermeld dat hij op het opgegeven adres woont met zijn moeder. Op de door appellant overgelegde bankafschriften van zijn ING-rekening met nummer [ING-rekening] (ING-rekening) is te zien dat hij op 18 augustus 2010 een bedrag van € 10.000,- heeft opgenomen en dat na die opname een saldo resteerde van € 4.814,46. In de aanvraagrapportage van 13 oktober 2010 is de verklaring die appellant op die datum heeft afgelegd over de opname van € 10.000,- als volgt verwoord: “Meneer had van iemand van het UWV gehoord dat hij maar € 5.000 op zijn bankrekening mocht hebben staan, waarna hij de € 10.000 heeft opgenomen om onder dit bedrag te komen. Dit geld ligt nu thuis in een la. Hij dacht dat we bij aanvraag slechts om het laatste afschrift zouden vragen en dat hij op deze manier zijn ‘appeltje voor de dorst’ achter kon houden.” 1.1.2. Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant € 14.751,46 bedraagt en dat dit meer is dan de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.480,-. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.2.1. Op 20 november 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij op vragen van welk inkomen hij heeft geleefd (vraag 3.1.1), waarom hij nu een bijstandsuitkering aanvraagt (vraag 3.1.2) en hoe het komt dat zijn financiële situatie is gewijzigd (vraag 3.1.3) als volgt beantwoord: Vraag 3.1.1: “Geen inkomen omdat ik thuiswoner was” Vraag 3.1.2: “Moeder overleden” Vraag 3.1.3: “sinds 10 - 2010 geen ww uitkering maar had 5000 euro teveel op giro eerst opmaken en dat is nu op.”. Bij de aanvraag heeft appellant de volgende stukken overgelegd: een afschrift van de ING-rekening, een afschrift van de bankrekening van zijn moeder en een brief van appellant van 29 maart 2011 aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (Dienst). In deze brief, die betrekking heeft op de aanvraag van appellant om een zogeheten Ooievaarspas, heeft appellant te kennen gegeven dat hij bezig is zijn geld op te maken, omdat hij in 2010 te horen had gekregen pas voor een bijstandsuitkering in aanmerking te kunnen komen als zijn geld op was. 1.2.2. In de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:4551 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 12-11-2015 / F 200.169.565/01 Vervangende toestemming erkenning nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 12 november 2015 Zaaknummer: F 200.169.565/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/187077 / FA RK 14-108 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats 1] , appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. C.H.J.M. van Heugten, tegen [verweerder] , wonende te [woonplaats 2] , verweerder, hierna te noemen: de man, zonder advocaat. Als belanghebbenden worden aangemerkt: [belanghebbende] , hierna te noemen: de heer [belanghebbende] , en mr. A.M. Holmes, in de hoedanigheid van bijzondere curator van de hierna te noemen minderjarige [kind] (hierna te noemen: de bijzondere curator). In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2015. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 8 mei 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [kind] alsnog af te wijzen, alsmede de gelaste doorhaling van de erkenning door de heer [belanghebbende] te vernietigen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 juni 2015, heeft de bijzondere curator verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede - voor zover rechtens mogelijk, vereist en/of relevant - de erkenning van [kind] door de heer [belanghebbende] te vernietigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vrouw, bijgestaan door mr. Van Heugten; - de man; - de bijzondere curator; - de heer [belanghebbende] ; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] . 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 september 2015. 3De beoordeling 3.1. De vrouw en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [kind] geboren. De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [kind] uit. [kind] verblijft bij de vrouw. 3.2. Bij beschikking van 12 maart 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, mr. Holmes tot bijzondere curator voor [kind] benoemd. 3.3. Op 27 maart 2014 is [kind] erkend door de heer [belanghebbende] . 3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [kind] als zijn kind en de doorhaling gelast van de aan de geboorteakte van [kind] toegevoegde latere vermelding betreffende de door de heer [belanghebbende] gedane erkenning van [kind] . 3.5. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.6. De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. Door de zeer turbulente voorgeschiedenis in de relatie van de man
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2014:3839 Raad van State , 23-10-2014 / 201311608/1/V3 Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. nan201311608/1/V3. Datum uitspraak: 23 oktober 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 november 2013 in zaak nr. 13/15771 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, alsnog aan haar het aangevraagde document afgegeven en haar verzoek om vergoeding van de bij haar in verband met het gemaakte bezwaar opgekomen kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling deze kosten vergoedt en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste en te restrictieve interpretatie van de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna de richtlijn), het besluit van 15 januari 2013 daarmee onrechtmatig is, die onrechtmatigheid aan hem is te wijten en hij derhalve ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen. 1.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 1.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201108529/1/V2 en 201011889/1/V2 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven om in Nederland aanspraak te maken op een afgeleid verblijfsrecht voor de vreemdeling op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARN:2010:BP0660 Gerechtshof Arnhem , 21-12-2010 / 200.068.500 Ook voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen bestaat een wettelijke aanspraak op jeugdhulp. De vrees en mogelijkheid van gedwongen vertrek uit de woning in Almere, dan wel uit Nederland worden niet weggenomen door een ondertoezichtstelling. nanBeschikking d.d. 21 december 2010 Zaaknummer 200.068.500 HET GERECHTSHOF ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Beschikking in de zaak van [naam], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, kantoorhoudende te Haarlem. De inhoud van de tussenbeschikking van 12 oktober 2010 wordt hierbij overgenomen. Het verdere verloop in hoger beroep Ter zitting van 30 november 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat. Voorts is verschenen mevrouw S.D.H.M. Uiterwaal, beëdigd tolk in de Engelse taal. De raad is opgeroepen, maar niet verschenen. De beoordeling 1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de moeder en de kinderen lid zijn van de Roma gemeenschap. De kinderen zijn volgens de moeder geboren in Chicago. Omdat er geen registratie van hun geboorte heeft plaatsgevonden, zijn er geen geboorteaktes en identiteitspapieren aanwezig. Via omzwervingen is moeder met de kinderen uiteindelijk in Nederland gekomen en sinds 1999 woonachtig in [woonplaats]. Het is onbekend waar de (biologische) vader zich bevindt. 2. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de vier minderjarige kinderen onder toezicht te stellen en voert daartoe het volgende aan. De familie is stateloos. Het gezin maakt thans gebruik van de gemeentelijke noodopvang in [woonplaats]. De gemeente heeft deze noodopvang formeel reeds beëindigd, hoewel het gezin nog niet op straat is gezet. Volgens de gemeente moet het gezin naar een uitzetcentrum vertrekken waar het maximaal twaalf weken mag verblijven, waarna het van alle hulp verstoken zal zijn. De moeder stelt dat zij daardoor zo in beslag wordt genomen dat ze niet in staat is de nodige hulp en zorg aan de kinderen te bieden. De kinderen verkeren door het mogelijk gedwongen vertrek in een onzekere en zeer stressvolle situatie waardoor ze in hun ontwikkeling worden bedreigd. De moeder noemt verder de psychische problemen bij met name [kind 1] en financiële problemen. Ter ondersteuning van haar stelling heeft de moeder verwezen naar de door haar overgelegde verklaringen van onder andere leerkrachten en een (ongedateerde) brief van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK). 3. Ingevolge het thans geldende art. 1:254 BW dient voor het antwoord op de vraag of de minderjarigen onder toezicht moeten worden gesteld, te worden beoordeeld of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. 4. Ter zitting van het hof van 14 september 2010 stelde mr. Cerezo-Weijsenfeld namens de moeder dat de raad, gelet op de AMK-melding, ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan. Het hof acht zich evenwel op grond van de stukken en de behandeling ter zitting voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat er geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. 5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarigen rechtvaardigen. Niet aannemelijk is geworden dat een ondertoezichtstelling nodig is, omdat andere middelen ter afwending van de dreiging hebben gefaald of zullen falen. School en hulpverleners hebben weliswaar hun zorgen geuit over het welzijn van de kinderen, maar de moeder geeft er blijk
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2018:9849 Rechtbank Rotterdam , 31-08-2018 / 6669947 Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Werknemer grijpt voorman naar de keel. Ernstig verwijtbaar handelen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 6669947 VZ VERZ 18-2841 uitspraak: 31 augustus 2018 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, verzoekster, gemachtigde: mr. E. Wies te Den Haag, tegen [Naam verweerder] , wonende te Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. G.T. Poot te Rotterdam. Partijen worden hierna ‘de gemeente (Rotterdam)’ en ‘ [verweerder] ’ genoemd. 1De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met producties, ontvangen op 22 februari 2018, de brief met producties van [verweerder] van 16 mei 2018 en van de brieven met producties van de gemeente van 17 en 19 juli 2018. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 juli 2018. Namens de gemeente zijn verschenen de heer [medewerker 1] en de heer [medewerker 2] met (namens de gemachtigde van de gemeente) mr. F.W. van Herk. [verweerder] is verschenen, met een tolk (de heer [tolk] ) en met zijn gemachtigde mr. G.T. Poot. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat besproken is. De gemeente en [verweerder] zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld hun geschil in onderling overleg op te lossen. De gemachtigde van [verweerder] laat in zijn brief van 13 augustus 2018 weten dat partijen daar niet in geslaagd zijn. 2De feiten Er wordt uitgegaan van de volgende feiten: 2.1 [verweerder] (geboren op [geboortedatum] ) is sinds [datum] 2012 in dienst bij de gemeente Rotterdam. [verweerder] is inpakker A en verricht verpakkingswerkzaamheden. [verweerder] verricht zijn werkzaamheden op grond van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening. 2.2 De gemeente Rotterdam schrijft in een brief aan [verweerder] van 30 november 2017, voor zover nu van belang: Hierbij bericht ik u dat u ingaande 29 november 2017 (…) geschorst bent. Deze schorsing is zonder behoud van het salaris. De reden van de schorsing is dat u werk weigerde op woensdag 29 november 2017. U werd om 09.00 uur op het werk verwacht op afdeling [afdeling] . U bent echter niet op het afgesproken tijdstip verschenen, maar kwam om 09.45 uur op de stafafdeling aan lopen. Wederom kwam u dreigend over op de stafmedewerkers. Wij hebben u tot rust gemaand en hulp aangeboden om uw probleem te bespreken en advies te geven. U weigerde deze hulp. Wederom hebben wij u gevraagd aan het werk te gaan op [afdeling] , maar u weigerde dit weer, toen is u verzocht het pand te verlaten, wat u niet direct deed en om 13.00 uur heeft u dat toch gedaan. 2.3 De gemeente Rotterdam schrijft in een brief aan [verweerder] van 21 december 2017, voor zover nu van belang: Met ingang van 29 november 2017 bent u geschorst. Dit heb ik u bij brief van 30 november 2017 bevestigd. In deze brief is de reden van uw schorsing aan u uitgelegd. U bent geschorst omdat u (opnieuw) grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en u heeft geweigerd om uw werkzaamheden te verrichten. Tijdens uw schorsing is er onderzoek gedaan naar uw grensoverschrijdende gedrag en uw werkweigering op 29 november 2017. Ik was voornemens de schorsing te beëindigen toen mij het bericht bereikte dat
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:2891 Centrale Raad van Beroep , 29-07-2016 / 14-6329 AOW Bij het bestreden besluit is ten onrechte nagelaten om te beslissen op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit. Geen deugdelijke motivering besluit. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar. nan14/6329 AOW Datum uitspraak: 29 juli 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2014, 14/1043 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Sahin. Voorts was van de zijde van appellant [naam] aanwezig. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is geboren [in] 1939 en heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De echtgenote van appellant is geboren [in] 1949 en heeft eveneens de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. Appellant is bij besluit van 6 juli 2004 een pensioen en een partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Het pensioen is daarbij vastgesteld op 64 % van het maximale pensioen en de partnertoeslag op 80% van de maximale partnertoeslag. Bij besluit van 9 september 2013 is het pensioen van appellant met ingang van september 2013 herzien naar 42 % van het maximale pensioen. Aan dit besluit (herzieningsbesluit) is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van1 januari 1993 tot en met 24 september 2004 niet verzekerd is voor de AOW, omdat bij onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 1 januari 1993 in Turkije woont. Bij besluit van eveneens 9 september 2013 (terugvorderingsbesluit) is het te veel betaalde pensioen teruggevorderd tot een bedrag van € 17.061,01 bruto. 1.2. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is bij besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij dit besluit (bestreden besluit) is vastgesteld dat het bezwaar van appellant alleen is gericht tegen het terugvorderingsbesluit en niet mede tegen het herzieningsbesluit. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat terecht is geconcludeerd dat het bezwaarschrift niet mede is gericht tegen het herzieningsbesluit, omdat uit een interne notitie van de Svb blijkt dat de behandelend medewerker van de Svb en de gemachtigde van appellant dit hebben afgesproken. Wat betreft het gehandhaafde terugvorderingsbesluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb verplicht was tot terugvordering over te gaan, omdat het herzieningsbesluit in rechte vaststaat. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de Svb van terugvordering heeft moeten afzien. 3.1. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte is vastgesteld dat het bezwaar alleen tegen het terugvorderingsbesluit is gericht en niet tevens tegen het herzieningsbesluit. Zowel het pro-forma bezwaarschrift als de bezwaargronden zijn tegen beide besluiten gericht. De neef van appellant heeft in bezwaar opgetreden als gemachtigde. Deze is geen jurist en heeft meermaals telefonisch contact gehad met de behandelend medewerker van de Svb. De beperking van de omvang van het geding door de Svb is een vergaande beslissing. De Svb heeft verzuimd appellant op de hoogte te stellen van de gevolgen van deze beslissing. 3.2. De Svb heeft het standpunt ingenomen dat terecht is aangenomen dat het bezwaar niet was gericht tegen de herzieningsbeslissing. Volgens de Svb heeft de neef van
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4781 Gerechtshof 's-Gravenhage , 24-07-2012 / 200.086.443/01 Hoger beroep kort geding. Verbeurde dwangsommen wegens niet nakoming omgangsregeling. Verrekening met kinderalimentatie. Betaling openstaande aanslagen onroerende zaaksbelasting. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Zaaknummer : 200.086.443/01 Zaak- rolnummer rechtbank : 91465/KG ZA 11-53 arrest van de familiekamer van 24 juli 2012 inzake de vrouw, wonende te Gemeente A, appellante, advocaat: F.C. Frederiks te Zwijndrecht, tegen de man, wonende te Gemeente A, geïntimeerde, advocaat: mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht. Het geding Bij exploot van 26 april 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis op 31 maart 2011 door de voorzieningenrechter van de recht¬bank Dordrecht tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen, hierna: het bestreden vonnis. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld. Bij dat vonnis heeft de voorzieningenrechter de door de vrouw gevorderde voorzieningen geweigerd en is de vrouw veroordeeld in de proceskosten. Bij appeldagvaarding (met zeven producties) heeft de vrouw vier grieven aangevoerd. Voorts heeft de vrouw mondeling van eis geconcludeerd. De vrouw vordert het bestreden vonnis te vernietigen voor zover het betreft: - de afwijzing van het onder I gevorderde met betrekking tot het weekend van 5/6 februari 2011; - het onder II gevorderde; - het onder IV gevorderde ter zake van de tenuitvoerlegging van de dwangsommen en de voldoening van de OZB-schulden uit het depot en - voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg onder I ter zake van de dwangsom voor 5-6 februari 2011, II en IV ter zake van de tenuitvoerlegging van de dwangsommen en de voldoening van de OZB-schulden uit het depot alsnog toe te wijzen en te bepalen dat ieder van partijen zijn/haar proceskosten - zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep - zal dragen. Bij memorie van antwoord (met vijf producties) heeft de man de grie¬ven bestreden en geconcludeerd de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen van de vrouw af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De vrouw heeft haar procesdossier aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Tegen de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. 2. In geschil zijn: - het verbeuren van de dwangsom die betrekking heeft op het weekend van 5 en 6 februari 2011; - het beroep op verrekening door de vrouw van de wegens het niet nakomen van de omgang verbeurde dwangsommen met door de man verschuldigde kinderalimentatie; - de betaling van de nog openstaande aanslagen onroerende zaakbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010 betreffende de woning waarin partijen hebben samengewoond; - de proceskostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg. Verbeurde dwangsom betreffende het weekend van 5 en 6 februari 2011 3. In voormeld weekend heeft de vrouw de omgang tussen de man en de minderjarige dochter van partijen opgeschort - volgens de vrouw na overleg met een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming - omdat de man telefonisch niet bereikbaar was. De vrouw komt met
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2009:BI9034 Centrale Raad van Beroep , 04-06-2009 / 07/7020 AW + 08/2501 AW Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Niet meewerken aan re-integratie. Niet verschijnen. De Raad overweegt dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen de Staatssecretaris van Defensie in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. De Raad oordeelt dat het plichtsverzuim van betrokkene als zeer ernstig moet worden aangemerkt en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. nan07/7020 AW + 08/2501 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 november 2007, 07/1722 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: i[Betrokkene] wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 4 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 februari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof en A.P. Swerissen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat te Breda. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. 1.1. Betrokkene, aangesteld bij het Marinebedrijf in [plaatsnaam 1], heeft in verband met een ziekmelding in maart 2003 vanaf januari 2004 een re-integratietraject gevolgd. Zij is in augustus 2004 verhuisd van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2]. Blijkens een functieongeschikt- heidsadvies van 14 januari 2005 werd verwacht dat betrokkene binnen 6 maanden na de voorgenomen ontslagdatum van 1 april 2005 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt zou zijn. Op 27 juli 2005 is betrokkene bevallen. 1.2. Een op verzoek van de leidinggevende gemaakte afspraak om op 5 december 2005 te [plaatsnaam 1] te overleggen over werkhervatting in het kader van re-integratie is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Een nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 10 januari 2006 is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Bij brief van 20 januari 2006, op die dag eveneens per e-mailbericht verzonden, is betrokkene meegedeeld dat zij op dinsdag 24 januari 2006 om 14.00 uur te [plaatsnaam 1] verwacht werd voor een gesprek onder vermelding dat het niet nakomen van deze verplichting zou worden opgevat als zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het Burgerlijk Ambtenaren- reglement Defensie. 1.3. Nadat betrokkene op 24 januari 2006 zonder bericht niet was verschenen, is haar het voornemen tot disciplinair ontslag kenbaar gemaakt en is zij tweemaal in de gelegenheid gesteld zich mondeling te verantwoorden. Beide keren was betrokkene verhinderd. Bij besluit van 15 juni 2006 is betrokkene met ingang van 1 juli 2006 wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslag verleend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit). 1.4. Bij de aangevallen uitspraak is onder gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan betrokkene verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat appellant bevoegd was hiervoor een disciplinaire maatregel op te leggen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat betrokkenes opstelling in het kader van de verantwoording geen rol mag spelen bij de bepaling van de strafmaat, dat het plichtsverzuim gelet op alle omstandigheden niet als zeer ernstig kan worden aangemerkt en dat de maatregel van strafontslag niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. 2. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat -
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:2210 Rechtbank Midden-Nederland , 02-06-2020 / C/16/502953 / FA RK 20-3259 Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Familierecht Locatie Utrecht Zaaknummer: C/16/502953 / FA RK 20-3259 Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf Beschikking van 2 juni 2020, naar aanleiding van het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediende verzoek tot het verlenen van een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet zorg en dwang (Wzd), ten aanzien van: [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , [adres] , hierna te noemen: de betrokkene, advocaat: mr. L. Sinoo. 1Procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 26 mei 2020. Bij het verzoekschrift zijn onder meer de volgende bijlagen gevoegd: het indicatiebesluit van 11 mei 2020; de aanvraag van 14 mei 2020; de medische verklaring van 22 mei 2020, opgesteld en ondertekend door [A] , ouderen psychiater; de brief van 1 mei 2020 van de behandeld psychiater gericht aan de huisarts. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. In verband met de maatregelen van overheidswege genomen om de verspreiding van het coronavirus te stoppen door zo min mogelijk naar buiten te gaan heeft de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden. 1.3. Bij die gelegenheid zijn conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak telefonisch gehoord: mr. L. Sinoo, de advocaat van betrokkene, mevrouw [B] , psychiater, mevrouw [C] , casemanager, de heer [D] , de zoon tevens mentor van betrokkene. De psychiater en de casemanager waren in dezelfde ruimte. De overige personen bevonden zich in afzonderlijke ruimtes. De rechter en de griffier bevonden zich in het gerechtsgebouw van de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht. 1.4. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet in staat was zich te doen horen. De psychiater betreurt dit en vraagt zich af of betrokkene wel begrijpt wat de bedoeling is. Betrokkene is erg achterdochtig en kan daarbij agressief reageren. Daarnaast zal het horen van betrokkene alleen maar voor frustratie zorgen. Aanvullend op hetgeen de psychiater naar voren heeft gebracht geeft de advocaat aan dat zij onlangs bij betrokkene is langs geweest, maar dat zij door de partner is weggestuurd omdat betrokkene hierdoor anders overstuur zou raken. De rechtbank heeft hierop besloten de mondelinge behandeling bij telefonische afwezigheid van betrokkene voort te zetten. Aanwezigheid van betrokkene is op dit moment te belastend. Daarnaast is betrokkene gebaat bij een spoedige behandeling van het verzoek. 1.5. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling direct uitspraak gedaan. De kennisgeving mondelinge uitspraak is per mail aan de advocaat van betrokkene en aan casemanager toegestuurd. 2Beoordeling 2.1. De rechtbank heeft geen kennis kunnen nemen van het standpunt van cliënt, nu zij niet in staat was zich te doen horen. De advocaat van betrokkene heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 2.2. De psychiater heeft verklaard dat betrokkene lijdt aan de ziekte van Alzheimer. Anderhalf jaar geleden heeft de psychiater eerder een inschatting gemaakt voor een rechterlijke machtiging. Op dat moment was ook al sprake van overbelasting van de partner, maar bleek nog enige ruimte te zijn. De situatie nu is onhoudbaar geworden. Er is van alles geprobeerd om de partner van betrokkene te ontlasten. Betrokkene is erg achterdochtig en heeft een waanstoornis ontwikkeld.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:3147 Rechtbank Midden-Nederland , 04-08-2020 / UTR 19/5405 WOZ nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/5405 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser, en de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder. Procesverloop 1.1 Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, [adres 1] te [woonplaats] (de woning) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 731.000. Met de beschikking is in één geschrift de aan eiser opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [gemeente] voor het jaar 2019 (de aanslag) bekendgemaakt. 1.2. Eiser heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar van 22 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. 1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De rechtbank heeft het beroep behandeld op haar zitting van 16 juli 2020. Vanwege maatregelen in het kader van de Coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via Skype. Eiser was bij de zitting aanwezig, vergezeld door taxateur [taxateur 1] . Namens verweerder was taxateur [taxateur 2] aanwezig. Feiten 2.1 Eiser is eigenaar van de woning. De kenmerken van de woning zijn vermeld in de hieronder opgenomen samenvatting van het taxatieverslag. 2.2. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase ter onderbouwing van de taxatie een taxatieverslag gestuurd (het taxatieverslag). Verweerder heeft het taxatieverslag aangevuld met het als bijlage bij het verweerschrift gevoegde document “Taxatieopbouw [adres 1] en onderbouwende verkopen”. 2.3 Het taxatieverslag bevat de hieronder opgenomen gegevens betreffende de woning en drie andere in [woonplaats] gelegen woningen (vergelijkingsobjecten), die volgens de heffingsambtenaar vergelijkbaar zijn met de woning. Woning [adres 2] [adres 3] [adres 4] bouwjaar 1920 1920 1920 1912 type 2^1 kap 2^1 kap 2^1 kap 2^1 kap buurt -- [buurt] [buurt] [buurt] inhoud woning 515 m3 590 m3 565 m3 565 m3 grond 316 m2 354m2 352 m2 270 m2 berging/schuur -- 1 x 1 x 1 x garage/berging 29 m2 -- -- -- dakkapel < 1 m2 -- -- -- 1 x dakkapel > 1
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:12855 Rechtbank Den Haag , 23-11-2021 / NL21.17627 Volgberoep bewaring – plicht om mee te werken aan uitzetting & voortvarend handelen verweerder - weigering Covid-test en weigering deelname aan vertrekgesprekken - ondanks de proceshouding van eiser heeft de regievoerder een actieve houding ingenomen - doordat eiser ook niet meewerkt aan vertrekgesprekken stelt eiser verweerder niet in staat om te onderzoeken of er redenen zijn om alsnog af te zien van het verwijderingstraject of om na te gaan of er een vlucht kan worden geboekt - eiser maakt het de regievoerder onmogelijk om zich nader te vergewissen van feiten en omstandigheden zodat verweerder, in deze fase van de voortduring van de detentie, geen volgende vlucht heeft hoeven te boeken en evenmin aanleiding heeft hoeven te zien om de maatregel op te heffen – beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17627 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel). Procesverloop Bij besluit van 16 september 2021 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Eiser heeft op 9 november 2021 tegen het voortduren van de bewaringsmaatregel beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft op 10 november 2021 de voortgangsrapportage ingediend. Eiser heeft hier op 11 november schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft verweerder op 12 november 2021 verzocht schriftelijk te reageren op de beroepsgronden en daarbij tevens aan te geven welke uitzettingshandelingen hij verricht. Verweerder heeft op 15 november 2021 bij brief voldaan aan het verzoek van de rechtbank. De rechtbank heeft het volgberoep op 22 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft niet aangegeven dat hij in persoon gehoord wil worden en is daarom niet door de rechtbank opgeroepen maar ter zitting vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Fikken, kantoorgenoot en waarnemer van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel op grond waarvan eiser thans is gedetineerd eerder getoetst en mondeling uitspraak over de rechtmatigheid gedaan op 27 september 2021. In de onderhavige procedure zal de rechtbank de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel vanaf 28 september 2021 tot en met het onderzoek ter zitting op 22 november 2021 beoordelen. 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel moet worden opgeheven. Eiser heeft niet meegewerkt aan de Covid-test en zal dat ook niet gaan doen. Gelet op de pandemie zal ook Turkije nog gedurende lange tijd het ondergaan van een Covid-test als voorwaarde stellen om Turkije in te mogen reizen. Dat brengt mee dat er geen zicht op uitzetting is. Verweerder handelt bovendien niet voortvarend want hij heeft sinds de geannuleerde vlucht van 28 september 2021 geen nieuwe vlucht geboekt. 3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt. 4. Eiser is gehouden om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Eiser doet dit in het geheel niet. Onder de medewerkingsplicht valt ook dat eiser is gehouden om mee te werken aan de Covid-test. Eiser weigert dit en heeft daarmee de op 28 september 2021 geplande uitzetting gefrustreerd. De stelling van eiser dat hij ook in de toekomst niet zal meewerken aan het ondergaan van de Covid-test is geen reden om thans de bewaring op te heffen. Het is vooralsnog niet duidelijk hoelang Turkije nog een Covid-test voor inreis vereist en bovendien is eiser in de gelegenheid om alsnog een andere proceshouding aan te nemen en hoeft verweerder dit thans niet uit te sluiten. Dit betekent niet, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is gesuggereerd, dat de voortduring van de maatregel een punitatief karakter krijgt. Het betekent enkel dat eiser gehouden is om mee te werken aan de uitzetting nu zijn asielaanvraag niet tot rechtmatig verblijf heeft geleid en hij met de enkele absolute
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8745 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 14-04-2003 / 01/01898 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ter zake van de hiervóór genoemde auto's recht bestaat op vrijstelling van BPM op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), nu die auto's in het tijdvak geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. nanBELASTINGKAMER Nr. 01/01898 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen/P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het Managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Pp, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer A over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 (hierna: het tijdvak) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd tot een bedrag van fl. 97.543,-- aan enkelvoudige belasting, zonder boete. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak van 20 maart 2001 heeft de inspecteur besloten de naheffingsaanslag te handhaven. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,-- (= € 204,20). De inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota doen voordragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, overgelegd een berekening van het percentage rouwvervoer, alsmede een gedeelte uit een controlerapport. Ook deze stukken rekent het Hof tot de stukken van het geding. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 augustus 1935. Zij drijft een onderneming in het kader waarvan zij tegen betaling personen vervoert. Belanghebbende hield op 2 augustus 1996 ter uitvoering van dat vervoer diverse automobielen aan, en wel: 68 busjes voor scholierenvervoer, 12 rolstoelbusjes 13 Schipholbusjes 34 straattaxi's 12 zo genaamde A-wagens, alsmede een luxe auto voor speciaal taxivervoer. 2.2. Onder de in 2.1. genoemde A-wagens bevonden zich zes auto's (aangeduid met wagennummers 121 tot en met 126, met de kentekens B, C, D, E, F en G) welke onder meer zijn gebruikt voor rouwvervoer, zijnde het vervoer dat plaatsvindt in het kader van een uitvaart. 2.3. De in 2.2. bedoelde zes auto's waren alle zwarte, niet verlengde, personenauto's. De auto's waren niet door middel van een bordje "Taxi" van buiten herkenbaar als taxi en in die auto's bevond zich ook niet een taxameter. De auto's werden uitsluitend ingezet voor contractvervoer, dat is vervoer op basis van een voorafgaande overeenkomst,
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:8074 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-10-2015 / 14/01217 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden Nummer 14/01217 uitspraakdatum: 27 oktober 2015 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2014, nummer LEE 14/2294, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Meppel (hierna: de heffingsambtenaar) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 10 te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2013 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 199.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2014 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 250,74. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 december 2014 ongegrond verklaard. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Belanghebbende heeft bij schrijven van 10 april 2015 een nader stuk ingediend. Als bijlage is daaraan een taxatierapport van taxateur/makelaar [D] gevoegd. 1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [B] namens de heffingsambtenaar. 1.8 De heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd. 1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een in 1976 gebouwde hoekwoning met een aanbouw woonruimte, gelegen te [A] in de wijk [C] . De onroerende zaak heeft een inhoud van circa 322 m³ en de aanbouw heeft een inhoud van ongeveer 50 m3. De onroerende zaak heeft een kavelgrootte van circa 263 m2 en heeft als bijgebouwen een vrijstaande berging/schuur van 9 m² en een carport van 12 m2. 2.2 Op 19 december 2014 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar schriftelijk verzocht om nader overleg over de waarde. Naar aanleiding van dit verzoek is op 28 januari 2015 de onroerende zaak inpandig opgenomen. Dat heeft niet geleid tot een wijziging in de wederzijdse standpunten van partijen met betrekking tot de beschikte waarde. 3Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. 3.2 Belanghebbende heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de beschikte waarde te hoog is en bepleit een waarde van € 175.000 en heeft ter staving daarvan een rapport opgesteld door de taxateur/makelaar [D] met dagtekening 3 april 2015 in het geding gebracht. Deze heeft de onroerende zaak per de waardepeildatum getaxeerd op € 190.000. 3.3 De heffingsambtenaar heeft zich – eveneens zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de in de beschikking vermelde waarde
2Belastingrecht

Currently, a work in progress to publish a modified subset of the openrechtspraak.nl dataset for NLP

Downloads last month
2
Edit dataset card