text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
8 classes
ECLI:NL:RBDHA:2021:4036 Rechtbank Den Haag , 20-04-2021 / NL21.4384 vk; AA; Dublin Duitsland; artikel 3.108b ook in Dublinzaken; WI 2015/8; ten onrechte niet kenbaar beoordeeld of eiser bijzondere procedurele waarborgen behoefde; niettemin met 6:22 gepasseerd, omdat er ook door de gemachtigde van eiser niet méér informatie over de gestelde vrouw van eiser kon worden verkregen en een beoordeling of eiser extra procedurele waarborgen nodig heeft naar redelijkerwijs te voorzien is niet tot een ander oordeel kan leiden. Eiser heeft hierover ter zitting duidelijk verklaard. Pkv vanwege 6:22. Beroep ongegrond. ZIE OOK ECLI:NL:RBDHA:2021:4037 nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL21.4384 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser] , eiser V-nummer: [vk-nummer] (gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R. Jonkman). Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de voorlopige voorziening NL21.4385, plaatsgevonden op 14 april 2021 in Dordrecht op de zittingslocatie van de rechtbank Rotterdam aldaar. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. K. Zajk als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op 8 februari 1975 en heeft de Guinese nationaliteit. Op 10 december 2020 heeft hij de asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft die asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen omdat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Nederland heeft daarom bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan, dat door Duitsland is aanvaard. 2. Eiser voert aan dat de inhoud van de stukken die aan het bestreden besluit voorafgaan als in beroep herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Verweerder is daar in het bestreden besluit al gemotiveerd op ingegaan. Voor zover eiser in beroep niet toelicht op welke punten de motivering van het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is, kan de enkele verwijzing naar wat voorafgaand aan het bestreden besluit is aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169, rechtsoverweging 4. 3. Eiser voert aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid omdat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser bijzondere procedurele waarborgen behoeft als bedoeld in artikel 3.108b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), gelet op zijn incoherente antwoorden tijdens het aanmeldgehoor. Verweerder had eiser daarom moeten laten onderzoeken door de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU). 3.1. Uit artikel 3.108b, eerste lid, van het Vb volgt dat voorafgaand aan of tijdens het onderzoek naar de asielaanvraag wordt beoordeeld of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft als bedoeld in artikel 24 van de Procedurerichtlijn. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat indien de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft, gedurende het onderzoek passende steun wordt geboden. 3.1.1. De Nota van Toelichting (Staatsblad 2015, 294), vermeldt op bladzijde 23 e.v. onder hoofdstuk 4 (“Bijzondere procedurele waarborgen”) onder meer: “In artikel 3.108b is bepaald dat er een beoordeling plaatsvindt of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft en indien dat het geval is, dat passende steun wordt geboden. Het oordeel of er al dan niet sprake is van een behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen is geen zelfstandig appellabel besluit. Er zal ook geen sprake zijn
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2022:724 Raad van State , 10-03-2022 / 202107807/1/V3 Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de vreemdeling in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. nan202107807/1/V3. Datum uitspraak: 10 maart 2022 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 december 2021 in zaak nr. NL21.18261 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Overwegingen 1.       Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 18 november 2021 zijn de verbalisanten de woning van de vreemdeling binnengetreden met het doel om hem staande te houden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 en hem vervolgens in bewaring te stellen met het oog op overdracht naar Roemenië. Dit proces-verbaal vermeldt het volgende: "Om 06:23 uur begaven wij ons naar de woonruimte van betrokkene. Om 06:25 uur klopte brigadier [naam] op de voordeur van kamer [nummer]. De deur werd geopend door een man. Ik, verbalisant 1, zag en hoorde dat brigadier [naam] zich legitimeerde, de machtiging toonde, het doel van onze komst mededeelde, en vroeg aan de man of wij de kamer binnen mochten komen. De man wenkte met zijn hand en zei dat wij binnen mochten komen. Hierna zijn verbalisanten en twee collegae DV&O/Justitie de kamer binnen gegaan." 2.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit voormeld proces-verbaal blijkt dat de brigadier op grond van artikel 1, eerste en vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden met zijn toestemming is binnengetreden. Hij betoogt dat zijn handgebaar niet betekende dat hij vrijwillig toestemming gaf om binnen te treden, maar dat hij toegang verleende omdat de brigadier hem de machtiging had laten zien. De machtiging had daarom in het dossier moeten zitten, zodat de gegevens hierin konden worden gecontroleerd. 3.       De vreemdeling betoogt terecht dat uit de weergave van voormeld proces-verbaal blijkt dat zijn toestemming volgde op de aan hem getoonde machtiging. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat uit dit proces-verbaal niet blijkt dat de vreemdeling vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat is binnengetreden op grond van de machtiging en dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of er gevolgen moeten worden verbonden aan het ontbreken van deze machtiging in het dossier. De grief slaagt. 4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        verklaart het hoger beroep gegrond; II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6511 Gerechtshof 's-Gravenhage , 13-12-2006 / 323-R-06 Gezamenlijk gezag en opdracht aan ouders om hulp te zoeken in het belang van het kind om hun onderlinge verstandhouding te verbeteren. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 13 december 2006 Rekestnummer. : 323-R-06 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05-1907 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. W.P. den Hertog, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt. Als belanghebbende is aangemerkt: de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging [woonplaats], hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 9 maart 2006 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 12 december 2005. De moeder heeft op 12 juli 2006 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 6 april 2006, 12 juli 2006, 19 juli 2006, 30 oktober 2006 en 3 november 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 26 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen. De raad heeft het hof bij brief van 5 juli 2006 laten weten ter terechtzitting te zullen verschijnen. Op 2 augustus 2006 is de op [geboortedatum] uit het huwelijk van partijen geboren minderjarige [kind], hierna: [kind], in raadkamer gehoord. Op 8 november 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. N. Grijmans-Veenendaal, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. F.C. Schirmeister, en namens de raad de heer Dekkers. Partijen en de raad hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vader onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnota. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam waarbij, met wijziging van de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 10 december 2003, de moeder wordt belast met het gezag over [kind]. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is het gezag over [kind]. 2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair: te bepalen dat hij wordt belast met het gezag over [kind]; subsidiair: te bepalen dat beide partijen worden belast met het gezag over [kind]. De vader verzoekt voorts de moeder te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. De moeder bestrijdt zijn beroep. 3. De vader heeft twee grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In zijn eerste grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen, omdat hij niet ter zitting is verschenen en ook anderszins niets van zich heeft laten horen, dat hij geen verweer voert tegen het door de moeder verzochte. De vader voert daartoe aan dat hij het niet in het belang van [kind] dat er een gezagswijziging wordt gegeven zonder dat de ouder die het gezag kwijt raakt, zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. 4. Het hof is van oordeel dat, zo er als sprake is geweest van een verzuim van de rechtbank, dit verzuim in hoger beroep is hersteld, nu de vader zijn standpunten in hoger beroep toe heeft kunnen lichten. 5.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG8539 Rechtbank 's-Gravenhage , 05-12-2008 / FA RK 08-2399 Internationale kinderontvoering. Afwijzing verzoek teruggeleiding minderjarigen naar Verenigde Staten. De vader en de moeder overeenstemming bereikt over de verblijfplaats van de minderjarigen en de omgang met de andere ouder. Zij hebben hun afspraken schriftelijk vastgelegd in een zogeheten ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Meervoudige kamer 7x Rekestnummer: FA RK 08-2399 Zaaknummer: 307805 Datum beschikking: 5 december 2008 Internationale kinderontvoering Beschikking op het op 28 maart 2008 ingekomen verzoek van: De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), gevestigd te ’s-Gravenhage, verder te noemen de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens: [de vader] wonende te [plaats] in de Verenigde Staten, advocaat: mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam, Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de moeder] wonende te [plaats], advocaat: mr. M.C. Reichmann. Procedure Bij beschikking van 6 mei 2008 van deze rechtbank en kamer is de beslissing ter zake van de teruggeleiding van de minderjarigen [A.] en [B.] aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation. De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook: - het faxbericht van 7 augustus 2008 van de zijde van de vader met als bijlage de ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ van 6 augustus 2008; - het faxbericht van 8 augustus 2008 van de zijde van de moeder. Beoordeling De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist. Blijkens de faxberichten d.d. 7 en 8 augustus 2008 hebben de vader en de moeder overeenstemming bereikt over de verblijfplaats van de minderjarigen en de omgang met de andere ouder. Zij hebben hun afspraken vastgelegd in de zogeheten ‘Mediated Post Judgment Settlement Agreement’ van 6 augustus 2008. Gelet op het voorgaande, zal de rechtbank het verzoek tot teruggeleiding afwijzen. Beslissing De rechtbank: wijst het verzoek van de Centrale Autoriteit af; wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, M. Kramer en C.F. Mewe, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2008.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3040 Centrale Raad van Beroep , 02-10-2018 / 17/159 PW Geen discriminatoir onderzoek Svb nu zij gefaseerd alle AIO-gerechtigden hebben betrokken bij het onderzoek in het buitenland. nan17159 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 december 2016, 16/1950 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] en [appellante] , beiden te [woonplaats] (appellanten) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) Datum uitspraak: 2 oktober 2018 PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 17/2534 PW plaatsgevonden op 26 juni 2018. Namens appellant is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder en mr. K. Verbeek. In de zaak 17/2534 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen met ingang van 1 januari 2008 van de Svb bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). 1.2. De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 gefaseerd een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe worden jaarlijks aan ruim 7.000 AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname geboren AIO-gerechtigden, in 2014 op AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, in 2015 op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2018 is de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. In 2019 richt de controle zich op de in Nederland geboren AIO-gerechtigden. 1.3. In het kader van het onder 1.2 vermelde rechtmatigheidsonderzoek heeft de Svb in februari 2015 appellanten het formulier toegezonden en aan hen verzocht het formulier in te vullen en aan de Svb terug te sturen. Appellanten hebben het formulier op 6 april 2015 ondertekend en teruggestuurd en hierop ingevuld dat zij mede-eigenaar zijn van een woning op het adres [adres] (woning). 1.4. Bij brieven van 16 en 17 april 2015 heeft appellante de Svb verzocht de AIO-aanvulling stop te zetten per 1 mei 2015. 1.5. Bij besluit van 20 april 2015 heeft de Svb appellanten medegedeeld dat zij vanaf 1 mei 2015 voorlopig geen AIO-aanvulling krijgen. Bij afzonderlijke brief van dezelfde datum heeft de Svb appellanten verzocht gegevens te verstrekken, waaronder de geschatte waarde van de grond en van de woning, vanaf welke datum appellanten in het bezit zijn van de grond en de woning en hun Turkse identiteitsnummer (TC Kimliknummer). Omdat appellanten niet op dit verzoek hebben gereageerd, heeft de Svb bij brief van 13 mei 2015 nogmaals om de gegevens verzocht. 1.6. Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten overeenkomstig hun verzoek met ingang van 1 mei 2015 ingetrokken. Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten ingetrokken over de periode van 14 april 2015 tot en met 30 april 2015 en de over die periode gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellanten teruggevorderd, op de grond dat appellanten in het bezit zijn van een woning in Turkije, dat zij hiervan geen melding hebben gemaakt
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2015:2662 Parket bij de Hoge Raad , 04-12-2015 / 15/00214 Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Beroep op misbruik van omstandigheden. Stelplicht en bewijslast. 15/00214 Mr. F.F. Langemeijer 4 december 2015 Conclusie inzake: [de vrouw] tegen [de man] In deze zaak is een afrekening gevorderd op grond van huwelijkse voorwaarden. In het cassatiemiddel staat centraal de vraag naar de omvang van het te verrekenen vermogen. 1Feiten en procesverloop 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof heeft vastgesteld. Daarvan is het volgende van belang: 1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) zijn op 2 april 2007 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. De akte van huwelijkse voorwaarden is gedeeltelijk geciteerd in het tussenarrest van het hof. Kort samengevat hebben partijen iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij in geval van echtscheiding met elkaar zullen afrekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Buiten de afrekening blijven echter: “(…) - het ondernemingsvermogen van een of beide echtgenoten, in welke vorm dan ook (…); Onder het ondernemingsvermogen valt onder andere het registergoed aan de [a-straat] (…) [plaats] (…) en de daarmee verbonden schuld(en); - alle opbrengsten van voorgaande categorieën.” Verder bepalen de huwelijkse voorwaarden dat de afrekening zal geschieden naar de toestand en waarde in het economisch verkeer op de datum als bedoeld in artikel 1:142 BW. 1.1.2. Partijen hebben de navolgende registergoederen verkocht: a. een pand te [plaats] , op 8 juni 2007 geleverd, verkocht voor € 350.000,-; b. een pand aan de [b-straat] te [plaats] , op 17 mei 2008 geleverd, verkocht voor € 430.000,-; c. een bedrijfspand aan de [a-straat] te [plaats] , op 17 oktober 2008 geleverd, verkocht voor € 160.000,-. 1.1.3. De bedragen die resteerden uit de verkoop van genoemde registergoederen zijn gestort op een of meer ten name van de vrouw staande bankrekeningen. 1.1.4. Namens partijen is op 11 december 2008 een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Breda. Ten tijde van de indiening van dat verzoek hebben partijen aan hun advocaat opgegeven dat het enige relevante actief dat tot de te verdelen gemeenschap behoorde een bedrag was van circa € 200.000,-. De echtscheiding is uitgesproken op 25 maart 2009 en op 9 april 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 1.2. Op 28 augustus 2009 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Breda en betaling gevorderd van € 550.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag is volgens de man de netto-opbrengst van het bedrijfspand aan de [a-straat] plus de helft van de opbrengst van de twee overige panden. De man heeft zijn vordering primair gebaseerd op het beding in de huwelijkse voorwaarden. 1.3. De vrouw heeft tot verweer aangevoerd dat ten tijde van de echtscheiding er geen vermogen meer was dat verdeeld kon worden. Volgens haar zijn de gelden, verkregen door verkoop van de registergoederen, tijdens het huwelijk ‘opgesoupeerd’. 1.4. Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 9 juni 2010 vastgesteld dat als peildatum voor de bepaling van het te verrekenen vermogen geldt: de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (11 december 2008). Op basis van hetgeen partijen destijds aan hun toenmalige gezamenlijke advocaat hebben medegedeeld, was op die datum sprake van een actief van circa € 200.000,-, voortkomend uit de verkoop van denan
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1753 Centrale Raad van Beroep , 30-03-2006 / 04/2056 WW Verzet gegrond. Verschoonbare termijnoverschrijding. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 04/2056 WW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van 20 oktober 2005 is het door geopposeerde ingestelde hoger beroep tegen een door de rechtbank Maastricht op 2 april 2004 tussen partijen gegeven uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Namens opposant is tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend. II. MOTIVERING De uitspraak van 20 oktober 2005 steunt kort samengevat hierop, dat eerst na het verstrijken van de hoger beroepstermijn gebleken is dat het hoger beroep zich richt tegen een andere uitspraak dan die welke bij het pro forma hoger beroep is ingezonden. Het verzet is uitsluitend gericht tegen het achterwege blijven van een proceskostenveroordeling ten laste van geopposeerde en niet gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van geopposeerde. De Raad stelt vast dat in voornoemde uitspraak ten onrechte geen proceskosten- veroordeling is opgenomen, terwijl er wel kosten zijn die voor vergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komen. Gezien het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, vijfde lid, onder c, van de Awb gegrond te verklaren. Gelet op artikel 8:55, zevende lid van de Awb vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De Raad acht tot slot termen aanwezig geopposeerde te veroordelen in de proceskosten van opposant in verzet. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 161,-- voor het indien van een verzetschrift. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet gegrond; Veroordeelt geopposeerde in de proceskosten van opposant in verzet tot een bedrag groot € 161,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6233 Centrale Raad van Beroep , 16-05-2012 / 11/6718 AW Voorwaardelijk ontslag en overplaatsing wegens plichtsverzuim. Appellant heeft, kort samengevat, buitenwerk genoteerd terwijl hij binnen bleef om te internetten voor privé-doeleinden. Dat gedrag is terecht aangemerkt als plichtsverzuim, dat een bestraffing rechtvaardigt. Gelet op de aard van en ernst van het plichtsverzuim is de opgelegde straf niet onevenredig. nan11/6718 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 oktober 2011, 11/4517 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college), Datum uitspraak: 16 mei 2012 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2012 door een enkelvoudige kamer. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.J.A. Sprenger, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, P. Schaefer en M. Goldman. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven. Daarna heeft de Raad het onderzoek gesloten II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1 oktober 1975 werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage, sinds 1 juli 2010 als [functie] bij het [dienstonderdeel], bezoldigd naar salarisschaal 7. Appellant hield zich bezig met de controle op overtredingen in de stad zoals die ter zake van het hondenbeleid en het huisvuilbeleid. Door de opsporingsambtenaren worden ook weekeinddiensten verricht, waarbij zij vanwege veiligheid in koppels van twee moeten surveilleren. Aan appellant is bij besluit van 17 juni 2009 onder voorwaarden toestemming verleend tot het verrichten van nevenwerkzaamheden in het eigen (parfumerie)bedrijf tot een maximum van 48 uur per maand. Eind juni 2010 is een integriteitsonderzoek ingesteld naar appellant. Naar aanleiding van de uitkomsten daarvan heeft het college appellant bij besluit van 15 november 2010 met ingang van 1 november 2010 onvoorwaardelijk strafontslag verleend. 1.2. Bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 15 november 2010 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. Daarbij is appellant, ingevolge artikel 8:13 en artikel 16:1:2, derde lid,van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Haag (ARG), de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Tevens is besloten appellant ingevolge artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG met ingang van 18 april 2011 over te plaatsen naar de functie van parkeercontroleur bij het bedrijfsonderdeel Parkeren van de dienst Stadsbeheer, ingedeeld in salarisschaal 5. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De straf van overplaatsing naar een andere functie in combinatie met voorwaardelijk strafontslag acht de rechtbank niet onevenredig aan de ernst van het door appellant gepleegde plichtsverzuim. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt. 3.1. Aan appellant wordt verweten dat hij de dagstaat van 19 juni 2010 onjuist heeft ingevuld, dat hij in verband met zijn nevenwerkzaamheden de printer van de gemeente heeft gebruikt voor privézaken en dat hij in de weekeinden van 19 en 20 juni 2010 en 4 en 5 september 2010 veelvuldig (bijna de gehele dag) voor niet werkgerelateerde zaken gebruik heeft gemaakt van internet. Bij de bestraffing is
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:302 Centrale Raad van Beroep , 18-01-2019 / 17-3474 WW WW-, ZW-, en WIA-uitkering terecht ingetrokken en teruggevorderd. Gefingeerd dienstverband. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. nan173474 WW Datum uitspraak: 18 januari 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2017, 16/5121 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft in een aanvraag van 27 januari 2012 voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vermeld dat hij van 1 juli 2011 tot en met 30 december 2011 werkzaam is geweest bij [BV] Volgens de bijgevoegde arbeidsovereenkomst is appellant in dienst geweest als algemeen medewerker voor een periode van zes maanden op basis van 40 uren per week tegen een bruto loon van € 2.750,- per maand. Zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst zou niet zijn verlengd omdat het project is beëindigd. 1.2. Appellant is met ingang van 2 januari 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. Op 3 april 2012 is de WW-uitkering van appellant beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. 1.3 Appellant is, vanwege een ziekmelding van 15 maart 2012, met ingang van 2 april 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft de ZW-uitkering, na 104 weken ziekte, met ingang van 13 maart 2014 beëindigd. 1.4. Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is en dat voor hem met ingang van 13 maart 2014 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). 1.5. Naar aanleiding van een interne melding van een vermoeden van fraude, heeft het Uvw een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant uitbetaalde WW-, ZW-, en WIA-uitkering. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 15 oktober 2015. Op 2 december 2015 is een aanvullend rapport uitgebracht. In deze rapporten is geconcludeerd dat appellant vermoedelijk niet werkzaam is geweest voor [BV] en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. 1.6. Bij besluit van 12 januari 2016 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 13 maart 2014 tot 1 november 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet als werknemer verzekerd is voor die wet. 1.7. Bij besluit van 13 januari 2016 (het primaire besluit II) heeft het Uwv over de periode van 13 maart 2014 tot en met 30 november 2015 een bedrag van € 40.971,20 bruto aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd. 1.8. Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit III) heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 2 april 2012 ingetrokken omdat hij niet als werknemer verzekerd is op grond van die wet. 1.9. Bij besluit van 19 januari 2016 (het primaire besluit IV) heeft het Uwv over de periode van 2 april 2012 tot en met 12 maart 2014 een bedrag van € 49.176,46
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHDHA:2014:4354 Gerechtshof Den Haag , 19-11-2014 / 200.145.540/01 Ontvankelijkheid incidenteel appel ivm te late betaling griffierechten. Kinderalimentatie. Uitgekeerd verzekeringsbedrag kan (nog) niet worden aangemerkt als inkomen. Zorgkorting. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 19 november 2014 Zaaknummer : 200.145.540/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-4846 Zaaknummer rechtbank : C/09/445616 [appellante], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. H.E. Brokers-van Dijk te Vleuten, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. drs. J.P.M. Bol te Alkmaar. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 18 april 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 januari 2014 van de rechtbank Den Haag. De vader heeft op 17 juni 2014 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. De moeder heeft op 17 juli 2014 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de moeder: op 24 april 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage onder meer productie 5; op 4 september 2014 een brief van diezelfde datum met bijlagen; op 8 september 2014 een brief van diezelfde datum met bijlage; van de zijde van de vader: - op 3 september 2014 een V-formulier van 2 september 2014 met bijlagen. De zaak is op 18 september 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: de moeder, bijgestaan door haar advocaat; de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank, voor zover in dit hoger beroep van belang, – met wijziging in zoverre van de door partijen onderling getroffen regelingen (ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant) die in de beschikking van 6 januari 2010 zijn opgenomen – de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarigen met ingang van 1 oktober 2013 bepaald op € 182,- per kind per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen. Deze bepaling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast: Partijen zijn gehuwd geweest tot 9 februari 2010 en zijn de ouders van: [minderjarige 1], geboren [in] 2000 te[geboorteplaats], en [minderjarige 2], geboren [in] 2002 te [geboorteplaats], (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen). De minderjarigen verblijven thans bij de moeder. Bij beschikking van 6 januari 2010 van de rechtbank ’s Gravenhage is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en zijn de door partijen getroffen regelingen (convenant en ouderschapsplan) in de beschikking opgenomen, inhoudende voor zover van belang een kinderalimentatie van € 400,- per kind per maand. Bij beschikking van 25 september 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de man tot wijziging van de kinderalimentatie afgewezen. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Indiening van productie 5 en nadere stukken
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2011:BQ5937 Raad van State , 25-05-2011 / 201010204/1/H1 Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan Idabo B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een bankgebouw tot een apotheekruimte annex dokterspraktijk aan de Dijkstraat 92-94 te Honselersdijk. nan201010204/1/H1. Datum uitspraak: 25 mei 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Honselersdijk, gemeente Westland, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 september 2010 in zaak nrs. 10/6187 en 10/5889 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Westland. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2010 heeft het college aan Idabo B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een bankgebouw tot een apotheekruimte annex dokterspraktijk aan de Dijkstraat 92-94 te Honselersdijk. Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 september 2010, verzonden op 15 september 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.D. Drok, advocaat te Rijswijk, en het college, vertegenwoordigd door H. Kartal en F.M. de Schipper, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Namens Idabo B.V. zijn verschenen [directeur] en J.L.C. van Beetem. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Honselersdijk 1970, 3e herziening" rust op het voorste deel van het perceel waarop de bestaande opbouw is gesitueerd, de bestemming "Woondoeleinden, detailhandel, bedrijven en kantoren (WBDK)", en op het achterste deel van het perceel, waarop het bouwplan is gesitueerd, de bestemming "Erf (E4)". Op de plankaart is het deel van het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft voorzien van de aanduiding "E4". Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geeft het op de kaart achter een letter of combinatie van letters ingeschreven cijfer de toegelaten hoogte in meters aan. Deze mag slechts worden overschreden door hellende dakvlakken, topgevels, dakkapellen en schoorstenen. De toegelaten hoogte voor het deel van het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd is 4 m. 2.2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in overeenstemming is met de planvoorschriften. Hij voert daartoe aan dat de opbouw niet is voorzien van hellende dakvlakken maar van een opgetrokken muur. De hellingsgraad van de tweede bouwlaag is dermate gering, dat geen sprake is van een reëel hellend dakvlak. 2.3. In de bestaande situatie heeft het gebouw aan de voorzijde een tweede bouwlaag voorzien van een plat dak. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een opbouw aan de achterzijde, achter de reeds bestaande opbouw. De totale hoogte van het bestaande bouwwerk met de te realiseren opbouw bedraagt 6,45 m. De tweede bouwlaag wordt volledig doorgetrokken en heeft evenals de bestaande tweede bouwlaag een platte afdekking met een oppervlakte die nagenoeg gelijk is aan die van de vloer van de tweede bouwlaag. Slechts het nieuwe gedeelte heeft aan weerszijden met pannen bedekte schuin aflopende vlakken. Blijkens de bouwtekening bedraagt de hellingshoek van de schuin aflopende vlakken 75˚. Onder deze omstandigheden kunnen de schuine vlakken niet worden aangemerkt als dakvlakken, doch is
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH1453 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-01-2009 / AWB 07/8897 OB en AWB 07/8898 OB Omzetbelasting 2004. Geen vooraftrek voor gemeente ter zake van een in haar opdracht gebouwd en nadien aan beheerstichting doorgeleverd schoolgebouw. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Meervoudige belastingkamer Procedurenummers: AWB 07/8897 OB en AWB 07/8898 OB Uitspraakdatum: 14 januari 2009 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen Gemeente Albrandswaard, gevestigd te Rhoon, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Eiseres heeft over de maand december 2004 aangifte gedaan voor de omzetbelasting, welke aangifte resulteerde in een verzoek om terugbetaling van een bedrag van € 476.085. Bij beschikking van 3 juni 2005 (hierna: de teruggaafbeschikking) heeft verweerder deze teruggaaf geweigerd. 1.2. Verweerder heeft met dagtekening 24 juni 2005 aan eiseres over het tijdvak 1 september 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]) opgelegd van € 563.271, alsmede bij beschikking (hierna: de boetebeschikking) een verzuimboete van € 4.537. 1.3. Verweerder heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar van 9 oktober 2007 de teruggaafbeschikking, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. 1.4. Eiseres heeft daartegen bij afzonderlijke brieven van 27 november 2007, door de rechtbank ontvangen op 28 november 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. 1.5. Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2008 te 's-Gravenhage. Namens eiseres is daar verschenen mr. drs. [A], bijgestaan door mr. [B] en mr. [C]. Namens verweerder is verschenen mr. [D], bijgestaan door mr. [E] en drs. [F]. 2 Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres is op 17 oktober 2002 met een aantal ondernemingen overeengekomen om diverse voorzieningen te realiseren in de wijk [wijk], waaronder een schoolgebouw en een sporthal. 2.2. De aanleg van het schoolgebouw en de sporthal is begin 2004 aangevangen op ondergrond die op dat moment nog eigendom was van de Ontwikkelingsmaatschappij [G] (hierna: OM[G]). OM[G] heeft de grond op 10 november 2003 verkocht en, nadat daarop het schoolgebouw en de sporthal waren gerealiseerd, bij akte van 17 december 2004 geleverd aan eiseres. De koopprijs bedroeg € 934.380, vermeerderd met € 177.532 omzetbelasting. Het schoolgebouw en de sporthal zijn op 21 december 2004 voor het eerst in gebruik genomen. 2.3. Op 13 juli 2004 heeft het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: B&W) op advies van het team Welzijn en Veiligheid besloten "akkoord te gaan met de offerte van [H] inzake het gebruiken van een model om te komen tot een BTW-vriendelijke structuur voor nieuwbouw in [wijk]". 2.4. Een advies van het Team Welzijn en Veiligheid aan B&W van 7 september 2004 vermeldt onder meer het volgende: "Gevraagde beslissing: 1. Met ingang van augustus 2004 de BTW op facturen die betrekking hebben op de bouw van de scholen en sportzaal in [wijk] terug te vorderen bij de fiscus. (...) Toelichting: Op 20 augustus jongstleden is aan Dhr [I] van de firma [H] te kennen gegeven dat de gemeente Albrandswaard akkoord gaat met de offerte van [H] terzake een BTW-vriendelijke structuur voor de bouw van de scholen in [wijk] (B&W 2004/4257). Het model dat [H] de gemeente zal aanreiken houdt in
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2014:5950 Rechtbank Den Haag , 17-04-2014 / AWB 14/5290 & 13/31533 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij bij overdracht aan Italië in een situatie terecht zal komen in strijd met artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing heeft verzoeker in beroep verschillende stukken overgelegd. Een deel van deze stukken is door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) betrokken in het arrest van 2 april 2013 (Hussein tegen Nederland en Italië) en door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraken van 26 februari 2014 en waarover is geoordeeld dat deze stukken niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. De overige overgelegde stukken bieden evenmin grond voor het oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij door overdracht aan Italië in een situatie zal geraken die strijdig is met artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft verwezen naar het arrest van het EHRM van 27 februari 2014 (Josef tegen België). De omstandigheid dat ten aanzien van een deel van de asielzoekers in Italië problemen bestaan met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot voorzieningen en dat er tekortkomingen bestaan in de rechtsgang bij het inroepen van bescherming, biedt geen grond voor het oordeel dat thans sprake is van een zodanige willekeur dat gesproken kan worden van structurele tekortkomingen in de toegang tot de asielprocedure en (opvang)voorzieningen waardoor aannemelijk is dat een overdracht aan Italië in strijd zal komen met artikel 3 EVRM, zoals bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 (M.S.S. tegen België en Griekenland). De omstandigheden dat het EHRM de zaak Tarakhel tegen Zwitserland heeft doorverwezen naar de Grote Kamer en dat het EHRM recentelijk een aantal interim measures heeft toegewezen, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te kunnen uitgaan. De doorverwijzing naar de Grote Kamer biedt thans geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat het EHRM, anders dan in het voornoemde arrest van 21 januari 2011, tot het oordeel zal komen dat in Italië sprake is van een aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers. De interventie van the AIRE Centre biedt die concrete aanknopingspunten evenmin. Verzoeker heeft aangevoerd dat zijn rechten onder de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest worden geschonden bij een overdracht aan Italië. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat de vraag relevant is of de rechtspraak van het Hof van Justitie in het kader van artikel 3, tweede lid juncto artikel 15, in verhouding tot artikel 19 van de Verordening (EG) 343/2003 nog nadere eisen stelt aan de vraag op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de humanitaire clausule. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 14 juli 2011 heeft overwogen omvatten de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten ten opzichte van artikel 3 EVRM. Het EHRM betrekt in het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland bij de uitleg van artikel 3 EVRM en de beoordeling van de relevant geachte aspecten immers uitdrukkelijk de verplichtingen die de lidstaten op grond van het Unierecht zijn aangegaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 (N.S.) volgt, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juni 2012, dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht. Daaruit volgt dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat artikel 3, tweede lid juncto artikel 15 in verhouding tot artikel 19 van de Verordening additionele rechten omvat. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: AWB 14/5290 (voorlopige voorziening) AWB 13/31533 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2014 in de zaak tussen [verzoeker], geboren op[geboortedatum], staatloos, verzoeker, (gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst). Procesverloop Bij besluit van 11 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 10 januari 2014 (AWB 13/31536) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). 4. Italië heeft op 5 november 2013 het overnameverzoek van verweerder gehonoreerd. 5. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker op 5 augustus 2013 op illegale wijze Italië is ingereisd. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij enkele weken in Italië heeft verbleven. Er is geen sprake van concrete aanwijzingen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich moet trekken. 6. Verzoeker voert
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:6085 Rechtbank Den Haag , 07-06-2017 / C/09/531668 / KG ZA 17-543 Kort geding. Gevorderd voorschot op schadevergoeding wegens onrechtmatige besluiten van de Gemeente in verband met exploitatie partycentrum afgewezen, omdat juistheid van gestelde schade niet kan worden aangenomen. nanRechtbank den haag Team handel - voorzieningenrechter zaak- / rolnummer: C/09/531668 / KG ZA 17-543 Vonnis in kort geding van 7 juni 2017 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PARTYCENTRUM GROENOORD B.V., gevestigd te Leiden, eiseres, advocaat mr. H.J. Hagemans te Amsterdam, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LEIDEN, zetelend te Leiden, gedaagde, advocaat mr. B.J.P.G. Roozendaal te Breda. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'Groenoord' en 'de Gemeente'. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding, met producties; - de conclusie van antwoord, met producties; - de brief van Groenoord van 29 mei 2017, met producties; - de op 31 mei 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Groenoord pleitnotities zijn overgelegd. 1.2. Ter zitting is vonnis bepaald op heden. 2De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. Groenoord is opgericht op 11 april 2013. Haar activiteiten bestaan uit het exploiteren van een partycentrum en het verzorgen van zaalverhuur. 2.2. Tussen [de Exploitatiemaatschappij] en Groenoord is op 11 april 2013 een overeenkomst tot stand gekomen waarbij Groenoord met ingang van 1 mei 2013, voor de duur van tien jaar, huurt de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna 'het gehuurde'). De beoogde bestemming is het gebruik als partycentrum. De huurprijs bedraagt € 100.000,-- per jaar, exclusief BTW. 2.3. Bij brief van 9 september 2013 heeft de Gemeente aan Groenoord bericht dat het gebruik van het gehuurde in strijd is met het op dat moment ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan. 2.4. Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft de Gemeente Groenoord - op straffe van verbeurte van een dwangsom - gelast de strijdigheid met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden vanaf 8 november 2013 (hierna 'het primaire besluit'). 2.5. Groenoord heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Tegelijkertijd heeft zij aan de (bestuursrechtelijke) voorzieningenrechter van deze rechtbank - bij wijze van voorlopige voorziening - de schorsing van het primaire besluit verzocht. 2.6. Bij beslissing van 4 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van Groenoord tegen dat besluit. 2.7. Bij besluit van 23 juni 2014 heeft de Gemeente het bezwaar van Groenoord tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (hierna 'het bestreden besluit'). Groenoord heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. 2.8. Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van Groenoord gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De Gemeente heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. 2.9. Bij uitspraak van 26 oktober 2016 heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank van 16 oktober 2015 bevestigd. 3Het geschil 3.1. Groenoord vordert de Gemeente te veroordelen tot betaling van een bedrag van€ 390.000,--, te voldoen binnen veertien dagen na het uitspreken van het vonnis, met veroordeling van de Gemeente in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente. 3.2. Daartoe voert Groenoord - samengevat - het volgende aan. Na de uitspraak van de Raad van State van 26 oktober 2016 staat vast dat de Gemeente toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens Groenoord ter zake van zowel het primaire als het bestreden besluit. Als gevolg van die besluiten heeft Groenoord - teneinde het verbeuren van
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:OGEAA:2018:89 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 06-02-2018 / E.J. 1873 van 2017/AUA201702255 arbeidsrecht, vorderingen worden afgewezen, geen sprake van onrechtmatige overheidsdaad en ook geen sprake van strijd met de beginselen van goed werkgeverschap nanBeschikking van 6 februari 2018 Behorend bij E.J. 1873 van 2017/AUA201702255 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: [naam verzoeker], wonende te Aruba, verzoeker, gemachtigde: mr. S.O.R.’G. Faarup, hierna: de werknemer, tegen de stichting STICHTING EDUCACION PROFESSIONAL BASICO, gevestigd te Aruba, verweerster sub 1, gemachtigde: mr. M.D. Tromp, hierna: de werkgever, en de openbare rechtspersoon HET LAND ARUBA, zetelende te Aruba, verweerder sub 2, gemachtigde: mr. M.P. Jansen (ambtenaar in dienst van het Land), hierna: het Land. 1HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1. Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken: verzoekschrift met bijlagen d.d. 6 september 2017, verweerschrift met bijlagen van de werkgever, verweerschrift van het Land, extra productie van de werknemer, pleitnota namens de werknemer, pleitnota namens de werkgever, pleitnota namens het Land. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 januari 2018 in aanwezigheid van genoemde gemachtigden en de werknemer. De werkgever werd vertegenwoordigd door twee bestuursleden en het hoofd personeelszaken. 1.3. De uitspraak vindt vandaag plaats. 2DE VASTSTAANDE FEITEN 2.1. De werknemer is sinds 1 augustus 1991 in loondienst werkzaam van (rechtsvoorgangers van) de werkgever als leraar lichamelijke oefening. De werkgever beheert scholen voor lager beroepsonderwijs. 2.2. Bij brief van 20 maart 2017 namens de werknemer aan de Minister van Onderwijs, Gezinsbeleid en Volwasseneducatie (hierna: de Minister) wordt onder andere het volgende bericht: - ten onrechte is de werknemer ingedeeld in salarisschaal 27. Dat moet zijn 34; - daarover heeft de werknemer enkele jaren eerder een bezwaarschrift ingediend maar dat is afgewezen; - “Ondertussen heeft cliënt van de Nederlandse Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een verklaring ontvangen, waaruit blijkt dat de akte van bekwaamheid afgegeven op 24 juni 1989 hem wel degelijk de bevoegdheid heeft om onderwijs te geven in het vak lichamelijke opvoeding aan scholen voor primaire onderwijs 4-12, voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (voorheen mavo) 12-16 en middelbaar beroepsonderwijs 16-20 alsmede volwassenonderwijs. Hiermede lijkt duidelijkheid te zijn verschaft over de vraag of hij kan worden aangemerkt als volledig bevoegde leerkracht voor de leeftijdsgroep 12-15 en dient te worden geconcludeerd, dat hij wel degelijk in schaal 34 kan worden ingeschaald en had moeten worden ingeschaald, gelijk zijn collega’s u bekend. Middels deze moge ik Uwe Excellentie dan ook verzoeken om cliënt nu wel, en met terugwerkende kracht tot 2008 in te schalen (her inschalen) in schaal 34, danwel hem een voorlopige ontheffing te verlenen conform artikel 35 van de Landsverordening Voortgezet Onderwijs, om zodoende in schaal 34 ingeschaald te worden. Gezien de betrokken instanties bekend worden geacht met dit dossier gaat cliënt ervan uit dat hij binnen een maand van u mag vernemen. Client is uiteraard bereid om dit verzoek nader toe te lichten en blijft in afwachting van uw uitnodiging om het een en ander met u te bespreken.” 2.3. De Minister heeft op deze brief niet gereageerd. 3DE VORDERINGEN 3.1. De werknemer verzoekt het Gerecht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen te nemen: “[de werkgever] c.q. [het Land] op te dragen om binnen 30 dagen na het door U E.A. te geven beslissing [de werkgever] met terugwerkende kracht tot 2008 (al dan niet met de ontheffing krachtens artikel 35 van de Landsverordening Voortgezet Onderwijs) in schaal 34 in te schalen; [de werkgever] c.q. [het Land] te veroordelen om binnen 30 dagen na het door u te geven het verschil in salaris aan [de
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2004:AO5610 Gerechtshof Amsterdam , 11-02-2004 / 03/02035 Gelijkheidsbeginsel. Agrarische boerderijen en woonboerderijen vormen in casu gelijke gevallen voor de Wet WOZ. De gemeente Z voert een begunstigend beleid ten aanzien van agrarische boerderijen, zodat sprake is van gelijke gevallen en de waarde van de woonboerderij van belanghebbende dient te worden verminderd. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Negende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op de beroepen van X te Z, belanghebbende tegen twee uitspraken van de heffingsambtenaar van de gemeente Abcoude, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 april 2003. De beroepen zijn gericht tegen twee uitspraken met dagtekening 27 maart 2003 van verweerder, betreffende twee beschikkingen op naam van belanghebbende van 28 februari 2001 respectievelijk 31 mei 2001 waarbij de waarden van de onroerende zaken A-straat 1 WH en A-straat 1 te Z in de zin van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ) zijn vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1999 voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 op € 373.461 (f 823.000) respectievelijk € 661.611 (f 1.458.000). Na bezwaar heeft verweerder bij de bestreden uitspraken de beschikking betreffende A-straat 1 WH vernietigd en de bij de beschikking vastgestelde waarde van A-straat 1 gehandhaafd. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van verweerder en tot vermindering van de bij de beschikking vastgestelde waarde van A-straat 1 tot € 373.461 (ƒ 823.000) Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondver-klaring van de beroepen. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Ter zitting van 14 januari 2004 zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, A, vergezeld van belanghebbendes echtgenote, en namens verweerder B. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd. Belanghebbende heeft ter zitting een "Declaratie" overgelegd. Partijen hebben van de door de wederpartij overgelegde stukken kennis kunnen nemen en hebben zich daarover kunnen uitlaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak A-straat 1, 1391 HL, te Z. De onroerende zaak (hierna: de woning) bestaat uit een perceel met een oppervlakte van circa 2.640 m² en daarop een vrijstaande woon-boerderij, gebouwd omstreeks 1900, met een inhoud van circa 748 m³. Bij het huis behoort een schuur met een oppervlakte van circa 120 m². 2.2. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door een taxateur, waarin de waarde van de woning op 1 januari 1999 wordt bepaald op € 661.611 (f 1.458.000). Deze waardering is tot stand gekomen door vergelijking met de woningen B-straat 11, 38 en 46, C-straat 41 en D-straat 48, alle te Z, welke objecten enige tijd vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht. Verweerder heeft de waarde van de woning tevens onderbouwd met de volgende berekening: Objectdeel Prijs Grootte Waarde Berging/schuur € 68 per m³ 660 m³ € 44.924 Hobbykas € 68 per m³ 12 m³ € 816 Woning € 401 per m³ 748 m³ € 300.393 Grond, eerste 1000 m² € 279 per m² 1.000 m² € 279.074 Grond, meer dan 1000 m² € 22 per m² 1.640 m² € 36.756 3. Geschil In geschil is of de waarde welke met inachtneming van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ per 1 januari 1999 aan de woning moet worden toegekend, € 661.611 (f 1.458.000) bedraagt, zoals verweerder stelt, dan wel € 373.461 (f 823.000), zoals belanghebbende stelt. 4. Standpunten van partijen 4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. 4.2. Ter zitting is namens belanghebbende verklaard dat de woning inmiddels in totaal 20 cm is verzakt en aan de voorkant 8,5 cm en aan de achterkant
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2672 Rechtbank 's-Gravenhage , 04-02-2009 / Awb 08/16871 Richtlijn 2004/38/EG / familielid van een gemeenschapsonderdaan / declaratoire werking / Surinder Singh / rëele en daadwerkelijke arbeid als ondernemer Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op basis van voornoemde stukken en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2007 (LJN: BA1807) terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot in Spanje gebruik heeft gemaakt van het vrije verkeer van vestiging. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen en gelet op hoofdstuk B/10, 5.3.2.1. van de Vc 2000, geldt ook voor zelfstandige ondernemers dat reële en daadwerkelijke arbeid dient te worden verricht. Uit voornoemde stukken blijkt niet dat hiervan sprake is. De toekenning van een N.I.E.-nummer en een enkele storting van een relatief klein geldbedrag ten behoeve van de onderneming (naam) in oprichting is niet toereikend. De verklaring van de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 dat hij investeerder/aandeelhouder/eigenaar is van deze onderneming en dat hij een manager/directeur, boekhouder en een advocaat in dienst heeft, is niet onderbouwd. Voorts verschaffen de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en de jaarrekening 2006 evenmin inzicht in de economische activiteiten die in Spanje zijn verricht. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat de echtgenoot tijdens de hoorzitting op 25 maart 2008 heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf in Nederland had en alleen naar Spanje ging voor zaken en om eiseres te bezoeken. Ook ter zitting is het gewenste inzicht in de economische activiteiten niet verschaft en is volstaan met een verwijzing naar eerdergenoemde stukken. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de echtgenoot van eiseres niet als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt en dat eiseres dientengevolge geen familielid is in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn. Verweerder heeft derhalve in bezwaar de weigering tot afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 terecht gehandhaafd. nanRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Middelburg AWB nummer: 08/16871 V-[nummer] uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht inzake [naam 1], eiseres, gemachtigde mr. C.S. Pereira, advocaat te Rotterdam, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. V.A.M.W. ‘t Hoen, medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. I. Procesverloop Op 9 mei 2008 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 april 2008 (het bestreden besluit) waarbij haar bezwaar tegen de weigering tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, ongegrond is verklaard. Bij brief van 30 oktober 2008 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat de behandeling van het beroep op 4 november 2008 door de enkelvoudige kamer geen doorgang zal vinden. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. De zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Eiseres is daar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van een uitspraak éénmaal verlengd. II. Overwegingen 1. Artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) bepaalt het volgende. In het kader van de volgende bepalingen zijn de beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een Lid-Staat die op het grondgebied van een Lid-Staat zijn gevestigd. De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364 EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Richtlijn), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘familielid’: a) de echtgenoot; b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2°, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover thans van belang, worden in deze wet
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2019:1426 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 02-04-2019 / BRE - 17 _ 5021 tm 17_5021 Inkomstenbelasting / Vergrijpboete De politie heeft tijdens een doorzoeking van de woning van belanghebbende diverse (financiële) administratieve bescheiden in beslag genomen. De inspecteur heeft, aan de hand van voormelde bescheiden en van diverse afgelegde verklaringen van belanghebbende bij verhoren door de politie, navorderingsaanslagen opgelegd. Er zijn ook boeten opgelegd. Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat de in zijn woning aangetroffen bescheiden vals zijn en dat de daarop geplaatste handtekeningen niet van hem zijn. De rechtbank is van oordeel dat met wat belanghebbende heeft aangevoerd, hij de gemotiveerde stellingen van de inspecteur niet heeft weerlegd. Voorts maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij kosten heeft gemaakt. De rechtbank vindt de opgelegde boeten op zijn plaats en ziet geen reden voor matiging daarvan. Het gelijk is aan de inspecteur. De boeten worden wel verminderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 17/5021 tot en met 17/5025 uitspraak van 2 april 2019 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [plaats 1] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd en bij gelijktijdig vastgestelde beschikkingen vergrijpboeten opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht: Zaaknr. Aanslagnr. Belasting(jaar) Box 1-inkomen /bijdrage-inkomen Belasting / Bijdrage Boete Heffingsrente 17/5021 H.87 IB/PVV 2008 € 49.200 € 15.647 € 7.238 € 2.158 17/5022 W.87.4 ZVW 2008 € 31.231 € 1.592 - € 237 17/5023 H.97 IB/PVV 2009 € 49.200 € 15.656 € 7.828 € 1.590 17/5024 W.97.4 ZVW 2009 € 32.369 € 1.553 - € 157 17/5025 H.07 IB/PVV 2010 € 4.393.888 € 2.274.398 € 190.386 1.2. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan op 6 januari 2014 en 3 december 2015 en heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 17 november 2016 gegrond verklaard en de zaken naar de inspecteur teruggewezen om belanghebbende alsnog te horen. 1.3. De inspecteur heeft bij één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 juni 2017, na het horen, de navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen gehandhaafd. 1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 juli 2017, ontvangen bij de rechtbank op 13 juli 2017, beroep ingesteld. Ter zake van de beroepen heeft de griffier van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 46. 1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 27 november 2018 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden. 1.7. Na de zitting van 27 november 2018 heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. Voor het geval van verwijzing hebben partijen op voornoemde zitting er reeds mee ingestemd dat een nadere mondelinge door de meervoudige kamer niet nodig is. Partijen zijn schriftelijk ingelicht over de verwijzing. In deze brief heeft de rechtbank een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij nadere brieven zijn partijen geïnformeerd over verdere verlenging van de uitspraaktermijn. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting van de enkelvoudige kamer staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende woonde in de jaren 2008 tot en met 2013 aan [adres 1] in [plaats 2] . Op dat adres bevindt zich een woning, een loods, een aantal paardenstallen en een rijbak. 2.2. Belanghebbende heeft voor de jaren 2008 en 2009 aangifte IB/PVV gedaan. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 zijn vastgesteld conform de door belanghebbende ingediende aangiften. Voor het jaar 2010 heeft belanghebbende, na daartoe te zijn uitgenodigd, geen aangifte IB/PVV ingediend. Belanghebbende is niet aangemaand om de aangifte IB/PVV 2010 alsnog in te dienen. 2.3. De politie heeft, na een melding van rookontwikkeling, op 6 februari 2013 op het adres van belanghebbende een werkend XTC-laboratorium aangetroffen. De politie heeft tijdens het doorzoeken van de woning diverse (financiële) administratieve bescheiden in beslag genomen. 2.4. Belanghebbende is op 6, 13 en 14 februari 2013 en op
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:703 Rechtbank Den Haag , 31-01-2022 / NL21.17831 asielaanvraag Eritreeër, onjuist terugkeerbesluit nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17831 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [Naam], eiser V-nummer: [Nummer] (gemachtigde: mr. A.K.E. van den Heuvel), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar). Procesverloop Bij besluit van 8 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.17832, op 14 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Legiag-Nega. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [Geb. datum] 2003. Op 29 mei 2020 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 9 december 2020 heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan. Eiser is op 7 februari 2021 opgenomen in de nationale procedure, omdat de uiterste overdrachtsdatum om eiser over te dragen aan Malta was verstreken. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Eritrea heeft verlaten omdat zijn familieleden zijn opgepakt en in militaire dienst moesten. Eiser vreest dat hem bij terugkeer hetzelfde lot wacht. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, omdat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst door bewust een valse geboorteakte over te leggen. Daarbij acht verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig, omdat eiser vaag en summier heeft verklaard over Eritrea. Van eiser mag bijvoorbeeld meer worden verwacht ten aanzien van verklaringen over de militaire dienstplicht, nu dit de reden was van eisers vertrek uit Eritrea. Eiser heeft daarnaast geen identificerende documenten overgelegd. Eiser heeft enkel genoemde vals bevonden geboorteakte overgelegd. Voorts blijkt uit de informatie van Eurodac dat eiser zich als meerderjarige heeft laten registreren op Malta. Niet is gebleken dat de leeftijdsregistratie van eiser niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt dat nu de identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig zijn een verdere beoordeling van het asielrelaas – waaronder de asielmotieven – niet mogelijk is. 3. Eiser voert in beroep hiertegen aan dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen als kennelijk ongegrond. Ten aanzien van Malta kan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan en volgens eiser doet dit in ernstige mate afbreuk aan de betrouwbaarheid van de leeftijdsregistratie van eiser zoals deze op Malta heeft plaatsgevonden. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte eiser als 26-jarige aangemerkt. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat eiser als 21-jarige uit Eritrea is gevlucht en niet als 13-jarige. Eiser is van mening dat hij de herkomstvragen correct, duidelijk en gedetailleerd heeft beantwoord. Eiser stelt ook dat de registratie in het NSIS in Italië onvoldoende gemotiveerd aan hem is tegengeworpen. Verweerder gaat in het geheel niet in op eisers verklaring over het overleggen van de door het Bureau Documenten vals bevonden
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2010:BL6203 Raad van State , 03-03-2010 / 200904620/1/H2 Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om hem vergunning te verlenen voor het oprichten van een afdak aan het rijksmonument aan de [locatie] te Zuidoostbeemster afgewezen. nan200904620/1/H2. Datum uitspraak: 3 maart 2010 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [plaats], gemeente Beemster, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 mei 2009 in zaak nr. 08/5876 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Beemster. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) een aanvraag van [appellant] om hem vergunning te verlenen voor het oprichten van een afdak aan het rijksmonument aan de [locatie] te Zuidoostbeemster afgewezen. Bij uitspraak van 15 mei 2009, verzonden op 18 mei 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2009. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door W. Rijkelijkhuizen, en het college, vertegenwoordigd door H.K. Pieters en mr. M.H. van der Weit, beiden werkzaam bij de gemeente Beemster, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. Ingevolge het tweede lid is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning: a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Ingevolge artikel 16 legt het college in bij ministeriële regeling te bepalen gevallen een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 voor advies voor aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In de gevallen, bedoeld in de eerste volzin, zendt het college onmiddellijk afschrift van de aanvraag om vergunning aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten. De gevallen, bedoeld in de eerste volzin, kunnen onder meer betreffen het afbreken van een beschermd monument, het reconstrueren van een beschermd monument en het geven van een nieuwe bestemming aan een beschermd monument. 2.2. [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien af te wijken van het namens de minister door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: de RACM) uitgebrachte advies en de adviezen van het college van gedeputeerde staten en de gemeentelijke monumentencommissie. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat het college de bij het besluit betrokken belangen niet op juiste wijze heeft afgewogen. Uit het door hem overgelegde rapport van Bouwburo Rijkelijkhuizen, alsook uit het door hem op 4 februari 2009 aan de rechtbank toegezonden rapport van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (hierna: TNO) blijkt dat de door hem gekozen oplossing voor de afvoer van hemelwater de enig denkbare oplossing is, aldus [appellant]. 2.2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond heeft hoeven zien om van
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBOBR:2014:3403 Rechtbank Oost-Brabant , 18-06-2014 / SHE 14/669 WOZ. Agrarisch object, melkveehouderij met een bedrijfswoning. Heffingsambtenaar maakt waarde aannemelijk . Beroep ongegrond. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 14/669 uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juni 2014 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: J.J.G. van der Voort), en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder (gemachtigde: mr. M.J.W. van den Kieboom). Procesverloop Bij beschikking van 28 februari 2013, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1], per waardepeildatum 1 januari 2012, voor het kalenderjaar 2013, vastgesteld op € 1.662.000. In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2013 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2013 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak verlaagd naar € 1.406.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Tevens is daarbij een proceskostenvergoeding toegekend van € 243. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door taxateur C.L.M. van Summeren RMT/RT. Overwegingen 1. Eiser is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak, een melkveehouderij met een bedrijfswoning. 2. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2012. Eiser bepleit in eerste instantie een waarde van € 1.211.000 en verwijst daarvoor naar het reeds in bezwaar overgelegde taxatierapport van 5 mei 2013, aangevuld op 2 juli 2013, opgesteld door taxateur A.P.J van den Boer. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser in tweede instantie een lagere, niet nader genoemde, waarde bepleit met de stelling dat, anders dan in het door hem ingebrachte taxatierapport wordt gesteld (10.000 m²), uitgegaan moet worden van 7.000 m² grond bij de niet-woning. Verweerder verwijst ter ondersteuning van de vastgestelde waarde naar de gelijke waarde van het object (€ 1.406.000), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 10 april 2014 is opgesteld door de taxateurs K.A. Stolker en C.L.M. van Summeren. 3. Gelet op het verhandelde ter zitting is slechts in geding de oppervlakte van het gedeelte dat als grond aan het niet-woongedeelte wordt toegerekend en daarmee de waarde van de grond. Daarnaast is in geschil de waarde van de nieuwe ligboxenstal en mestkelder uit 2011. De rechtbank zal zich tot die geschilpunten beperken. 4. Eiser voert aan dat teveel grond is gewaardeerd als grond bij niet-woning. Volgens eiser heeft die grond een oppervlakte van 7.000 m² in plaats van 12.000 m². In dat kader stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met 5.000 m² cultuurgrond die bij de waardebepaling buiten aanmerking dient te blijven. 5. Artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) luidt voor zover relevant: 'Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van: a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor-zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen;' Een overeenkomstige bepaling is opgenomen in artikel 220 d, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet. Artikel 2, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:6329 Rechtbank Rotterdam , 29-06-2021 / 9174873 \ VZ VERZ 21-7212 Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen of nalaten werknemer. Niet nakomen re-integratieverplichtingen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9174873 \ VZ VERZ 21-7212 uitspraak: 29 juni 2021 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in het verzoek van de stichting Stichting Zonnehuisgroep Vlaardingen, statutair gevestigd en kantoorhoudende te Vlaardingen, verzoekster, gemachtigde: mr. S.I. Witkamp te Rotterdam, tegen [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster, gemachtigde: mr. J. Berkouwer te Vlaardingen. Partijen worden hierna aangeduid als ‘Zonnehuisgroep’ respectievelijk ‘ [verweerster] ’. 1.Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen: het verzoekschrift ex artikel 7:671b BW met producties, ontvangen op 21 april 2021; het verweerschrift met producties, ontvangen op 21 mei 2021. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021. Van de zijde van Zonnehuisgroep zijn verschenen mevrouw [persoon A] (HR-adviseur) en mevrouw [persoon B] (teamleider), bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. [verweerster] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd, alsmede mevrouw [persoon C] (dochter van [verweerster] ). De respectieve standpunten zijn door (de gemachtigden van) partijen mondeling toegelicht, waarbij de gemachtigde van Zonnehuisgroep gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. Die pleitaantekeningen zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen verder ter zitting is besproken. 1.3. De kantonrechter heeft de datum van de beschikking bepaald op heden. 2.De vaststaande feiten In de onderhavige procedure zal – voor zover van belang – worden uitgegaan van de navolgende vaststaande feiten. 2.1. Zonnehuisgroep is een zorginstelling die diverse verzorgings- en verpleegtehuizen in stand houdt en tevens een revalidatiecentrum exploiteert in de gemeente Vlaardingen. Zonnehuisgroep is ook aanbieder van thuiszorg. Bij Zonnehuisgroep zijn circa 1.000 werknemers en 600 vrijwilligers werkzaam. 2.2. [verweerster] , geboren op [geboortedatum] , is met ingang van 13 maart 2003 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Zonnehuisgroep, laatstelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 28 uur per week in de functie van Voedingsassistent tegen een basissalaris van € 1.929,66 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag, ORT, 8,33% eindejaarsuitkering en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de cao VVT van toepassing. 2.3. Op 2 oktober 2020 is [verweerster] arbeidsongeschikt uitgevallen. 2.4. De bedrijfsarts heeft bij brief van 27 oktober 2020 medegedeeld dat [verweerster] energetische beperkingen heeft aangegeven. De bedrijfsarts heeft geadviseerd dat [verweerster] , in het geval van een negatieve coronatest, de week erna kan starten met twee maal twee uur per week in rustige taken van het eigen werk. 2.5. Bij brief van 10 november 2020 heeft de bedrijfsarts medegedeeld dat [verweerster] is gestart met hervatten en dat zij die week drie maal vier uur per week zal werken in een rustig tempo. Het advies is om verder op te bouwen in uren over een periode van ongeveer twee weken. Volgens de bedrijfsarts zijn de beperkingen met name conditioneel, bij fysiek wat zwaardere inspanning, maar is de prognose goed en zal waarschijnlijk nog een week of twee nodig zijn. 2.6. [verweerster] heeft zich na 10 november 2020 volledig ziekgemeld. 2.7. In de brief van 8 december 2020 van de bedrijfsarts is te lezen dat [verweerster] de volgende beperkingen heeft ten aanzien van de belastbaarheid: “(…) geen hoog werktempo, geen
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA2009 Rechtbank Breda , 09-02-2007 / AWB 05/4325 Belanghebbende, diplomaat met de Nederlandse nationaliteit, is vanaf 1989 uitgezonden geweest naar diverse landen voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In 1990 heeft belanghebbende een woning in Nederland gekocht. In geschil is of de woning in het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid van de Wet IB 2001. De rechtbank is van oordeel dat van een eigen woning in de zin van het eerste lid geen sprake kan zijn. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning in 2002 aan belanghebbende anders dan tijdelijk ter beschikking stond. Weliswaar was de woning in dat jaar hoofdverblijf voor de jongste zoon die in Nederland studeert en in 2002 in de woning is gaan wonen, maar die zoon behoort volgens de rechtbank niet tot huishouden van belanghebbende. Evenmin is sprake van een eigen woning op grond van het zesde lid. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis oordeelt de rechtbank dat de woning niet voorafgaande aan de eerste uitzending tenminste één jaar als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. Ook is niet aannemelijk geworden dat de woning in de periode 1990-2002 gedurende tenminste een jaar niet anders dan tijdelijk ter beschikking heeft gestaan. nanRECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4325 Uitspraakdatum: 9 februari 2007 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 7 oktober 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de inspecteur. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 december 2006 aan zijn gemachtigde, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 5 januari 2007 is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. 1. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als diplomaat verbonden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna: het Ministerie). Uit de opgave d.d. 16 januari 2006 van het Ministerie (gevoegd als bijlage 18 bij het verweerschrift) volgt dat belanghebbende sinds 1989 uitgezonden is geweest naar achtereenvolgens: Pakistan (1989-1992), Kameroen (1992-1995), Israël (1995-1998), Italië (1998-2002) en Spanje (vanaf 2002). Tijdens deze uitzendingen werd hij vergezeld van zijn echtgenote en jongste zoon (geboren 1982). Belanghebbende heeft juli 1990 een woning gekocht aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). De jongste zoon woont sinds 1 september 2002 in de woning. 2.2. In geschil is of de woning voor het jaar 2002 kwalificeert als eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid dan wel zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), zodat het negatieve saldo van de belastbare inkomsten ad € 753 (zijnde de huurwaarde van € 751 verminderd met de betaalde hypotheekrente ad € 1.504) in aftrek mag worden gebracht, hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt. 2.3.1. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) is er onder meer sprake van een eigen woning “voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat”. Het moet dan gaan om een duurzaam eigen gebruik van de woning. De bewijslast dat van een zodanige situatie sprake is, rust op belanghebbende. Vaststaat dat de woning in 2002 niet werd verhuurd of anderszins aan derden ter beschikking is gesteld. De woning stond in 2002 aan belanghebbende en zijn gezin ter beschikking. Vaststaat ook dat belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de periode 1990 tot (in ieder geval) 2006 niet ingeschreven zijn geweest in de Gemeentelijke Basisadministratie van welke gemeente dan ook in Nederland. 2.3.2. Belanghebbende betoogt dat zijn
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ7275 Centrale Raad van Beroep , 28-11-2006 / 05/7098 WWB + 05/7099 WWB Bijzondere bijstand: geen objectieve noodzaak voor vervanging van inrichting. nan05/7098 WWB 05/7099 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2005, 04/3253 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: College) Datum uitspraak: 28 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door O.G. Wormgoor, werkzaam bij de gemeente Amersfoort. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellanten ontvangen sedert 15 april 2004 van het College algemene bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 24 mei 2004 hebben zij een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter vervanging van diverse duurzame gebruiksgoederen. In het kader van die aanvraag heeft op 1 juli 2004 een huisbezoek plaatsgevonden. Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat vervanging van de betreffende goederen niet noodzakelijk is. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van 16 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2004 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard wat betreft de kledingkast voor het jongste kind, de eettafel en de kosten van een lamp in de woonkamer, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat het College terzake een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Bij nader besluit van 20 december 2005 heeft het College alsnog bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van in totaal € 286,-- in evengenoemde kosten. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het ingestelde beroep ongegrond is verklaard. De Raad komt tot de volgende beoordeling. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de rechtbank, in navolging van het College, terecht heeft geoordeeld dat voor de vervanging van de salontafel, het bankstel, de koelkast en de gordijnen (lamellen) geen objectieve noodzaak bestond. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hieraan nog toe dat tijdens het
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:3500 Centrale Raad van Beroep , 29-10-2014 / 12-6214 WIA Weigering WIA-uitkering. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden door de Raad onderschreven. nan12/6214 WIA Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2012, 12/1801 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is - met bericht van verhindering - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Schalkwijk. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker. Met ingang van 31 juli 2009 heeft hij zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden in verband met psychische klachten. 1.2. In verband met de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft psychiater R.L. Leta, op verzoek van de verzekeringsarts, een expertise verricht en van zijn bevindingen op 21 september 2011 verslag gedaan. Leta heeft bij zijn onderzoek informatie van de behandelend sector betrokken. Leta heeft geconcludeerd dat vanwege de door hem geschetste problemen met de betrouwbaarheid van de informatie die bij de anamnese naar voren komt niet met zekerheid kan worden gesteld of psychiatrische klachten geheel niet spelen bij appellant. Met name stemmingsklachten zijn niet uitgesloten, zoals somberheid of boosheid. Ook enige spanningsklachten zijn denkbaar. Op basis van zijn onderzoek ziet Leta echter onvoldoende reden om aan te nemen dat ernstige psychiatrische problematiek speelt. Leta sluit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis uit. Bij de persoonlijkheidsdiagnostiek speelt eveneens het probleem van de betrouwbaarheid. Evidente aanwijzingen voor persoonlijkheidsproblematiek komen echter niet naar voren, aldus Leta. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en daarin beperkingen opgenomen, onder meer in de rubrieken 1 en 2. 1.3. Bij besluit van 1 november 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv neemt daarbij het standpunt in dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden. Gelet op het loon dat hij daarmee kan verdienen heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.4. Bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is mede gebaseerd op het rapport van 1 maart 2012 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft ten aanzien van de ingediende bezwaargronden overwogen dat in de FML in ruime mate rekening is gehouden met de stemmings- en spanningsklachten van appellant door beperkingen aan te nemen in de rubrieken 1, 2 en 6. Het door appellant overgelegde rapport van de bedrijfsarts bestaat alleen uit een korte heteroanamnese, waarbij geen adequaat psychiatrisch onderzoek (in engere zin) plaatsvond. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om af te wijken van het primair medisch oordeel. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.1. Met betrekking tot de medische grondslag heeft de rechtbank
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:576 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-02-2015 / F 200 148 566_01 ECHTSCHEIDINGSCONVENANT EN DERDENBEDING nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 19 februari 2015 Zaaknummer: HV 200.148.566/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/183040/FA RK 13-1687 in de zaak in hoger beroep van: [de zoon] , wonende te [woonplaats], appellant in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud, tegen [de vader] , wonende te [woonplaats], verweerder in principaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. E.G.W. Hendriks. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 februari 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 mei 2014, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek tot wijziging van de door de man aan hem te betalen alimentatie af te wijzen met bepaling dat de man vanaf [geboortedatum] 2011 ter zake de kosten van levensonderhoud en studie aan hem verschuldigd is € 250,- per maand. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juli 2014, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij zijn verzoek te bepalen dat alle door hem of namens [appellant] ingevorderde bedragen ter zake kinderalimentatie vanaf [geboortedatum] 2011 als onverschuldigd betaald door [appellant] aan hem dienen te worden gerestitueerd, heeft afgewezen en [appellant] te veroordelen tot terugbetaling aan hem van het bedrag ad € 785,-, te vermeerderen met de wettelijke rente ingaande heden tot aan de dag der algehele voldoening. 2.2.1. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 15 september 2014, heeft [appellant] verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [appellant], bijgestaan door mr. Nadaud; de man, bijgestaan door mr. Hendriks. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 januari 2014; de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 december 2014; de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 30 december 2014. 3De beoordeling In het principaal en incidenteel appel 3.1. [appellant] is op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] geboren uit het huwelijk van de man en mevrouw [de vrouw] (hierna: de vrouw). Bij beschikking van 18 mei 2011 heeft de rechtbank Maastricht tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 30 mei 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het door de man en de vrouw op 14 februari 2011 overeengekomen echtscheidingsconvenant is in de echtscheidingsbeschikking opgenomen. 3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man om voornoemde beschikking van 18 mei 2011 te wijzigen en te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens [appellant] per [geboortedatum] 2011 op nihil wordt gesteld, alsmede te bepalen dat alle door hem of namens [appellant] ingevorderde bedragen ter zake kinderalimentatie vanaf [geboortedatum] 2011 als onverschuldigd
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2013:5078 Gerechtshof Den Haag , 17-07-2013 / BK-12/00702 Inkomstenbelasting. Verzwegen vermogen op Amerikaanse effectenrekeningen. Redelijke voortvarendheid. Immateriële schadevergoeding. Proceskostenvergoeding. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-12/00702 Uitspraak d.d. 17 juli 2013 in het geding tussen: [X] te [Z], belanghebbende, en de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2012, nummer AWB 11/949, betreffende de hierna vermelde aanslag. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Aan belanghebbende is bij wijze van vaststellingsovereenkomst voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor een te betalen bedrag van € 65.680 inclusief heffingsrente. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2010 heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De Inspecteur heeft nadien bij een tweede uitspraak op bezwaar van 28 januari 2011, de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag van € 1.271 aan ingehouden en nog niet verrekende dividendbelasting. Het bedrag van de navorderingsaanslag is vastgesteld op € 64.409, inclusief heffingsrente. 1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag, zoals deze na de ambtshalve vermindering van 28 januari 2011 is vastgesteld, gehandhaafd en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank de Inspecteur veroordeeld de proceskosten ten bedrage van € 437 en het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan haar te vergoeden. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. Het Hof heeft op 15 april 2013 van de zijde van belanghebbende een nader stuk ontvangen waarvan een afschrift naar de Inspecteur is verzonden. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 april 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten 3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid. ” 1.  Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Op 29 december 2009 heeft de Belastingdienst/[Q], een door eiseres ondertekende “Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen” (hierna: de inkeerverklaring) ontvangen. In de inkeerverklaring heeft eiseres onder meer verklaard dat zij in 1993 en in 1998 een effectenrekening in de Verenigde Staten heeft geopend en dat het saldo op de in 1993 geopende rekening in 2009 ongeveer $ 258.467 en op de in 1998 geopende rekening ongeveer $ 142.615 bedroeg. Verder heeft eiseres in de inkeerverklaring melding gemaakt van aandelen Lloyds-TSB International Money Fund, verworven in 1992, met een waarde in 2009 van ongeveer € 13.923. In haar aangiften over de voorafgaande jaren heeft eiseres de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde effecten(rekeningen) niet aangegeven. 2. Bij brief van 13 januari 2010
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3907 Centrale Raad van Beroep , 08-11-2017 / 16/2907 ZW Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook het oordeel dat appellante met haar beperkingen in staat is om de functie van wikkelaar te verrichten wordt gevolgd, omdat dat overtuigend door de verzekeringsartsen is gemotiveerd. Verzoek om onafhankelijke medische deskundige te benoemen wordt afgewezen. nan16/2907 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 maart 2016, 15/4956 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 8 november 2017 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft C.C.P. Verwoord hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2017. Namens appellante is verschenen C.C.P. Verwoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A. Kali. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als supervisor callcenter voor 32 uur per week toen zij zich op 23 februari 2011 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 februari 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante kon met haar beperkingen nog een aantal voor haar passende functies uitoefenen. 1.2. Appellante heeft zich per 9 september 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Na medisch en arbeidskundig onderzoek is zij met haar beperkingen in staat geacht de eerder voor haar geselecteerde functies van magazijn, expeditiemedewerker (Sbc-code 111220), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122) en wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (Sbc-code 267050) te vervullen. Bij besluit van 9 februari 2015 is vastgesteld dat appellante per 9 september 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. 1.3. Bovendien heeft het Uwv bij besluit van 9 februari 2015 (primair besluit I) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.4. Appellante heeft zich per 20 februari 2015 opnieuw ziekgemeld. Zij heeft naast de reeds bestaande klachten sinds juni 2014 ook pijnklachten aan de linker heup na een val van de trap. Deze klachten zijn in de eerdere beoordelingen niet meegenomen. Op 8 april 2015 heeft zij het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat er tijdelijk een lichte beperking is voor lopen, maar dat de functie wikkelaar passend is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 30 april 2015 (primaire besluit II) vastgesteld dat appellante per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. 1.5. Het bezwaar van appellante tegen beide primaire besluiten heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit I) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2015 ten grondslag. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. 1.6. Op 17 november 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Hierin is bepaald dat het bezwaar tegen het primaire besluit I alsnog gegrond wordt verklaard en dat appellante per 9 februari 2015 recht heeft op ZW-uitkering. Het primaire besluit II (de hersteldmelding per 30 april 2015) wordt gehandhaafd. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep geacht mede zijn gericht tegen bestreden besluit II. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit I
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:8176 Rechtbank Rotterdam , 25-08-2020 / C/10/603090 / FA RK 20-6524 Wvggz. Voortzetting van de crisismaatregel. Afwijzing van het verzoek. Geen actuele stoornis, geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel en vrijwilligheid. Niet voldaan aan de voorwaarden voor verplichte zorg. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/603090 / FA RK 20-6524 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 28 augustus 2020 betreffende een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende aan het [adres betrokkene] , [postcode betrokkene] te [woonplaats betrokkene] , thans verblijvende in Yulius locatie de Gantel te Sliedrecht, advocaat mr. M. Mook te Dordrecht. 1. Procesverloop 1.1. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2020, heeft de officier verzocht om voortzetting van de op 27 augustus 2020 opgelegde crisismaatregel. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: - een afschrift van de beslissing tot het nemen van de crisismaatregel van 27 augustus 2020; de medische verklaring opgesteld door [naam psychiater 1] , psychiater, van 27 augustus 2020; de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz; het bericht dat er geen relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens van betrokkene zijn. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord: betrokkene en zijn hiervoor genoemde advocaat; [naam psychiater 2] , psychiater, verbonden aan Yulius. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling Betrokkene wil graag een zorgmachtiging omdat hij vindt dat vrijwillige behandeling niet voldoende geholpen heeft. De psychiater geeft echter aan dat er in de instelling geen manisch beeld wordt gezien en zij geen grond ziet voor voortzetting van de crisismaatregel. Er is op dit moment geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, veroorzaakt door gedrag van betrokkene als gevolg van een psychische stoornis. Er is daarom niet voldaan aan de vereisten voor voortzetting van de crisismaatregel. Gelet hierop wordt het verzoek afgewezen. 3. Beslissing De rechtbank wijst het verzoek af. Deze beschikking is op 28 augustus 2020 mondeling gegeven door mr. D.C.J. Peeck, rechter, in tegenwoordigheid van M. Streefland, griffier en op 3 september 2020 schriftelijk uitgewerkt en getekend. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2020:9046 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 03-11-2020 / 200.269.926 Kinder- en partneralimentatie. Tussenbeschikking. Bewijsopdracht aan de vrouw over de huurinkomsten van de man. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.269.926/01 en 200.269.926/02 (zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 476144, 476147, 477877 en 477879) beschikking van 3 november 2020 inzake [verzoekster] , wonende te [A] , verzoekster in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. H.H.M. de Vries-Veringa te Lisse, en [verweerder] , wonende te [B] , verweerder in hoger beroep en in de voorlopige voorzieningenprocedure, verder te noemen: de man, advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Mijdrecht. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (verder: de rechtbank), van 30 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 november 2019; - een journaalbericht met bijlagen van mr. De Vries-Veringa van 15 januari 2020; - het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding, ingekomen op 3 februari 2020, - de brief met bijlagen van mr. Liefting van 4 februari 2020; - een journaalbericht van mr. Liefting van 5 maart 2020 met een bijlage; - een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 9 maart 2020 met een bijlage; - een brief van mr. Liefting van 11 maart 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 13 maart 2020 met een bijlage; - een journaalbericht van mr. Liefting van 16 maart 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 1 april 2020; - een brief van mr. De Vries-Veringa van 25 mei 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 26 mei 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 27 mei 2020 met bijlagen; - drie brieven van mr. Liefting van 27 mei 2020 waarvan twee met bijlagen; - een brief van mr. De Vries van 27 mei 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 28 mei 2020 met een bijlage; 2.2 De eerste mondelinge behandeling heeft op 4 juni 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.3 Ter mondelinge behandeling heeft de man een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van het hof van 29 juli 2020. 2.4 Na de eerste mondelinge behandeling zijn de navolgende stukken ingediend: - een brief van mr. Liefting van 22 juni 2020 met bijlagen; - een brief van mr. Liefting van 10 augustus 2020; - een journaalbericht van mr. De Vries van 22 september 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. Liefting van 28 september 2020 met bijlagen; - een journaalbericht van mr. De Vries van 30 september 2020; - een journaalbericht van mr. De Vries-Veringa van 6 oktober 2020 met als bijlage spreekaantekeningen. 2.5 De tweede mondelinge behandeling heeft op 7 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Liefting heeft op 5 oktober 2020 spreekaantekeningen ingediend, maar nadat hij was gewezen op zijn maximale spreektijd van tien minuten heeft hij besloten deze spreekaantekeningen niet ter zitting voor te dragen. Het hof
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2017:4847 Rechtbank Gelderland , 20-09-2017 / AWB - 16 _ 3412 BPM. Naheffingsaanslag. Artikel 10 Wet BPM. Taxateur heeft niet het praktijkexamen afgelegd. Hij is wel ingeschreven in het VRT, als taxateur brandverzekeringen. Gelet op de wetsgeschiedenis voldoet de taxateur niet aan de gestelde eisen. Deze eisen zijn niet in strijd met het Unierecht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding in dit geval aan de gestelde eisen voorbij te gaan. De bewijslast wordt niet omgekeerd. Verweerder heeft nageheven op grond van de tabel. Er is echter duidelijk sprake van schade. Daarom kon verweerder niet volstaan met toepassing van de tabel. Beide partijen hebben de afschrijving niet aannemelijk gemaakt. Vaststelling waarde auto in goede justitie. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummer: AWB 16/3412 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 20 september 2017 in de zaak tussen [X] , te [Z] , eiser (gemachtigde: mr. [gemachtigde] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Maastricht, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser op 23 december 2015 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 2.155. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 juni 2016 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 juni 2016, ontvangen door de rechtbank op 8 juni 2016, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Partijen zijn hiervoor bij brieven van 27 juni 2017 uitgenodigd. Blijkens informatie van PostNL (www.tracktrace.nl) hebben partijen deze uitnodigingen ontvangen. Partijen zijn zonder berichtgeving niet ter zitting verschenen. Overwegingen Feiten 1. Eiser heeft op [2015 1] in Duitsland een personenauto van het merk Volkswagen, type [A] (hierna: de auto) gekocht voor een bedrag van € 5.500 exclusief btw. Het bouwjaar van de auto is 2015 en de kilometerstand ten tijde van de aankoop was 1.504. De historische nieuwprijs van de auto bedraagt € 24.387 en de bruto BPM is € 2.935. De auto heeft aanzienlijke schade aan de voorzijde. 2. Op [2015 2] heeft eiser aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de auto. In de berekening bij de aangifte is als methode voor de bepaling van de vermindering op de BPM gekozen voor een taxatierapport. Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [B] (hierna: [B] ), werkzaam bij [C] te [Q] . Daarin is de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 750. In het taxatierapport zijn vier referentievoertuigen vermeld, aan de hand waarvan de handelsinkoopwaarde onbeschadigd is vastgesteld op € 15.110. Voorts is een schadecalculatie bijgevoegd, waarin de reparatiekosten zijn berekend op € 21.040,99. Eiser heeft op aangifte € 90 BPM voldaan. 3. Verweerder heeft eiser bij brief van 17 december 2015 bericht dat het taxatierapport niet aan de gestelde eisen voldoet. Eiser heeft een herstelrapport ingediend. Hierop heeft verweerder eiser telefonisch te kennen gegeven dat het rapport nog steeds niet voldoet, omdat het niet is opgemaakt door een onafhankelijke, erkende taxateur als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Eiser heeft geen nader taxatierapport ingediend en geen andere afschrijvingsmethode gekozen. Wel heeft hij subsidiair een beroep op een koerslijst gedaan. 4. Verweerder heeft op 23 december 2015 de naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft hij de afschrijving op de BPM bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel van artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Geschil 5. In geschil is of verweerder terecht en tot het juiste bedrag een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In de eerste plaats is in geschil of het taxatierapport aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Indien dat niet het geval is, is de vraag op welke wijze de vermindering op de BPM dient te worden bepaald. Beoordeling van het geschil 6. Op grond van artikel 10, eerste, zesde, zevende en achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt
2Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2018:3933 Raad van State , 03-12-2018 / 201806393/1/V1 Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. nan201806393/1/V1. Datum uitspraak: 3 december 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2018 in zaken nrs. 18/1694, 18/1696, 18/1692 en 18/1698 in het geding tussen: [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij faxbericht van 20 februari 2018 hebben de vreemdelingen de staatssecretaris in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig heeft beslist op het daartegen door hen gemaakte bezwaar. De vreemdelingen hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen  door de staatssecretaris op het door hen gemaakte bezwaar. Bij uitspraak van 28 juni 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro) voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank de door hem verschuldigde dwangsom ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. De rechtbank had volgens hem de dwangsom moeten vaststellen op € 1.260,00 voor de vreemdelingen gezamenlijk. Hij verwijst hiervoor naar artikel 4:17, zevende lid, van de Awb. 2.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.     Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.     Ingevolge artikel 7:14 van de Awb zijn artikel 3:6, tweede lid, afdeling 3.4, de artikelen 3:41 tot en met 3:45, afdeling 3.7, met uitzondering van artikel 3:49 en titel 4.1, met uitzondering van de artikelen 4:14, eerste lid, en 4:15, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdelen b en c, derde lid en vierde lid en paragraaf 4.1.3.2, niet van toepassing op besluiten op grond van deze afdeling. 3.    Gelet op artikel 7:14 van de Awb is paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing als de staatssecretaris niet tijdig beslist op een bezwaarschrift. In deze paragraaf is artikel 4:17 opgenomen. Gelet op het zevende lid van deze bepaling is de staatssecretaris in totaal één dwangsom verschuldigd als twee of meer belanghebbenden gezamenlijk een bezwaarschrift hebben ingediend waarop hij niet tijdig beslist (Kamerstukken II 2004/2005, 29 934, nr. 6, blz. 14-16). Die situatie doet zich in dit geval voor omdat de vreemdelingen gezamenlijk één bezwaarschrift hebben ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.     De grief slaagt. 4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de door de staatssecretaris verbeurde dwangsom heeft vastgesteld op € 1.260,00 voor ieder van de vreemdelingen afzonderlijk. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ9553 Rechtbank Den Haag , 02-04-2013 / SGR 12/3723 Belasting van personenauto's en motorrijwielen / artikel 10, zevende lid Wet Bpm / artikel 110 VWEU / non-discriminatiebeginsel nanRECHTBANK DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 12/3723 uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2013 in de zaak tussen [X], wonende te [Z], eiser (gemachtigde: [A]), en de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder. Procesverloop Op 13 december 2011 heeft eiser belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak van 20 april 2012 het bezwaar afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een conclusie van repliek ingediend. Het onderzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank op 18 september 2012. Namens eiser is verschenen de gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [B]. De gemachtigde heeft ter zitting een nader stuk bevattende een tijdlijn overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter behandeling naar de meervoudige kamer verwezen. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Overwegingen Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. 1. Eiser heeft ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto in het Nederlandse kentekenregister op 9 december 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voor een bedrag van € 4.539. In de aangifte is eiser uitgegaan van een netto cataloguswaarde van € 39.790 en heeft hij rekening gehouden met een CO2 uitstoot van 174 gr/km. Hij heeft op grond van artikel 10, zesde lid, van de Wet Bpm de verschuldigde belasting berekend met toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel opgenomen in artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm 1992 (de tabel). Op 13 december 2011 is de verschuldigde BPM door eiser voldaan. 2. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt omdat hij de verschuldigde Bpm wil berekenen aan de hand van een op basis van een koerslijst vastgestelde inkoopwaarde van de auto bedoeld in artikel 10, tweede lid, Wet Bpm. De verschuldigde Bpm komt aldus uit op een bedrag van € 3.559. 3. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 10, zevende lid, Wet Bpm. Eiser kan volgens hem in bezwaar niet kiezen voor een andere afschrijvingsmethode dan hij bij de aangifte heeft gehanteerd. Geschil 4. In geschil is of het bedrag van de verschuldigde Bpm op de juiste wijze is berekend. Meer specifiek is in geschil of eiser ondanks het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet Bpm, na de aangifte kan terugkomen op de door hem gehanteerde berekeningswijze. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord is nog in geschil of de juiste tabel is toegepast voor de berekening van de vermindering. 5. Eiser neemt primair het standpunt in dat artikel 10, zevende lid, Wet Bpm niet van toepassing is omdat deze bepaling niet is bedoeld voor de situatie waarin een belastingplichtige de belastingvermindering bij nader inzien wil berekenen op basis van een door middel van een koerslijst vastgestelde handelswaarde
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:1995:ZB5617 Centrale Raad van Beroep , 19-12-1995 / 95/1449 ABW Een inhouding ter aflossing van een schuld moet iedere maand waarin deze wordt toegepast worden aangemerkt als het verrichten of nalaten van een handeling als bedoeld in art. 34 (nieuw) ABW. Hieraan doet niet af, dat t.a.v. eerdere inhoudingen inmiddels rechtens onaantastbare beslissingen zijn genomen. Ingevolge art. 62 (oud) ABW geschiedt verhaal in rechte van kosten van bijstand uit krachte van een rechterlijke beschikking (van de kantonrechter). Dit laat blijkens de wetsgeschiedenis onverlet de mogelijkheid ter zake een minnelijke regeling te treffen. In een situatie als de onderhavige, waarbij sprake is van een rechterlijke beschikking, is inhouding ter aflossing van de uit genoemde beschikking opeisbare schuld geoorloofd binnen de grenzen als bedoeld in art. 475 d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, mits voorafgaande aan de eerste keer daarover schriftelijk aan betr. mededeling is gedaan. In 95/6070 RWW, dd 25-6-1996 is herhaald inhouding ter aflossing van een bestaande schuld mogelijk is indien ter zake van de terugbetaling met de bijstandsontvanger een minnelijke schikking is getroffen (verwezen ook nog naar een uitspraak van de ABRS 26-7-1994, nr G04.93.0316). nan95/1449 ABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A., wonende te B.], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op 23 maart 1994 een bezwaarschrift ingediend tegen de inhouding op zijn uitkering krachtens de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) van een bedrag ter hoogte van f 105,-- per maand, welk bezwaar door gedaagde bij zijn besluit van 18 april 1994 (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard. De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij de aangevallen uitspraak d.d. 10 april 1995 het door appellant tegen het besluit van 18 april 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Op in het beroepschrift aangevoerde gronden is door appellant tegen bovenvermelde uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 1995 waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij beschikking van 27 mei 1988 heeft de kantonrechter te Zwolle de vordering van de gemeente Kampen strekkende tot verhaal van verleende kosten van bijstand op gedaagde en zijn echtgenote, C., toegewezen en bepaald dat ter zake van deze kosten terstond een bedrag van f 121.204,54 - vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 1988 tot de dag ter voldoening - ten laste van gedaagde en zijn echtgenote kan worden ingevorderd. De kantonrechter heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank te Zwolle heeft bij haar beschikking van 12 september 1988 de beschikking van de kantonrechter bevestigd. Bij schrijven van 19 mei 1993 is namens gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij het saldo van de vordering van de gemeente ter hoogte van f 29.566,21 alsmede de door hem verschuldigde wettelijke rente aan de gemeente dient terug te betalen. Voorts is appellant in dit schrijven medegedeeld dat op zijn RWW-uitkering met ingang van 1 juni 1993 ter aflossing van de vordering een bedrag ad. f 105,- per maand wordt ingehouden. Een door appellant op 8 juni 1993 tegen evengenoemde beslissing tot inhouding d.d. 19 mei 1993 ingediend bezwaarschrift is door gedaagde ongegrond verklaard bij beschikking op bezwaarschrift van 13 december 1993, tegen welk besluit geen rechtsmiddel is aangewend. Appellant heeft op 23 maart 1994 opnieuw een bezwaarschrift ingediend tegen de inhouding van het bedrag ad. f 105,-- per maand. Hij verzoekt deze inhouding te staken aangezien de verhaalstermijn van 5 jaar is verstreken. Het bezwaar is (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard bij het bestreden besluit van gedaagde van 18 april 1994 onder de overweging dat appellant van de mogelijkheid bezwaren in te dienen tegen het besluit van 19 mei 1993 reeds gebruik heeft gemaakt door middel van de indiening van een bezwaarschrift d.d. 8 juni 1993. Het bij schrijven van 25 april 1994 door appellant tegen het bestreden besluit ingediend beroep bij de rechtbank te Zwolle is ongegrond verklaard bij de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft hierbij onder meer het volgende overwogen: "Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser bij besluit dd 19 mei 1993 is meegedeeld dat vanaf 1 juni 1993 f 105,-- per maand op zijn bijstandsuitkering wordt ingehouden
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:1541 Rechtbank Den Haag , 11-01-2018 / NL17.5267 Afhanistan, Taliban, ongeloofwaardig asielrelaas, procesbelang, over nagenoeg alle relavante onderdelen vaag en summier verklaard, geen medisch onderzoek naar litteken, verwijzing naar zienswijze nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL17.5267 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 januari 2018 in de zaak tussen [naam] , eiser (gemachtigde: mr. H. Martens), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak). Procesverloop Bij besluit van 21 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017.Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 15 december 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2. Eiser heeft het volgende aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser heeft een discussie gehad met een Mullah omdat die zich kritisch uitliet over de regering en jongeren opriep zich aan te sluiten bij de Taliban. Eiser heeft hem gezegd dat hij daarvan aangifte ging doen. Daarop is de Mullah vertrokken. Verder had eiser een goede vriend, [naam vriend] , die behoorde tot de Noorzai stam, waarmee eisers stam, de Barekzai, al acht jaar een conflict had. Eiser en [naam vriend] zaten al jarenlang bij elkaar in de klas, toen de vader van [naam vriend] zijn zoon verbood met eiser om te gaan. Een maand daarna hebben leden van de Taliban eiser proberen mee te nemen in een auto. Eiser heeft zich verzet en is daarbij met een mes gestoken. Vervolgens heeft eiser drie dagen in het ziekenhuis gelegen. Kort daarop is [naam vriend] ontvoerd en vermoord. Eiser is nadien telefonisch benaderd door een onbekende die hem wilde zien en spreken. Eiser vermoedt dat deze onbekende een lid van de Taliban was, vanwege de telefoonprovider (Afghan Bisim). Vervolgens heeft eisers vader, die dorpshoofd was, een oproep ontvangen om samen met eiser voor de commissie van de Taliban te verschijnen. Eiser en zijn vader hebben op advies van de politie geen gehoor gegeven aan de oproep. Niet lang daarna zijn leden van de Taliban ’s nachts naar het huis van de familie gekomen. Zijn vader en moeder zijn toen doodgeschoten en ook zijn 10-jarige zusje is gedood. Eiser had zich verstopt in een boom en kon ontsnappen. Hij is naar zijn oom gerend en die heeft hem geholpen Afghanistan te ontvluchten met behulp van een reisagent. Via facebook heeft eiser nadien vernomen dat ook zijn oom is vermoord. Eiser vreest bij terugkeer naar Afghanistan voor zijn leven omdat de Taliban naar hem op zoek zijn. 3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit, herkomst, en etnische afkomst van eiser geloofwaardig. Ook de ontvoering en dood van zijn vriend [naam vriend] acht verweerder geloofwaardig. Alle overige elementen van eisers asielrelaas, te weten het conflict met de Mullah, het plotselinge omgangsverbod met betrekking tot [naam vriend] ,
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3997 Centrale Raad van Beroep , 28-11-2019 / 16/2605 WIA-PV Toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Vaststelling arbeidsongeschiktheid. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport voldoende en overtuigend heeft toegelicht dat uitgegaan moet worden van de medische informatie van psychiater M.H.B. Slits en waarom psycholoog S. Las niet wordt gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 12 juli 2018 aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. nan162605 WIA-PV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2016, 15/6945 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 28 november 2019 Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen Griffier: E.D. de Jong Ter zitting zijn verschenen: Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.816,-; - bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. 1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als arbeidsdeskundige in opleiding bij het Uwv Werkbedrijf voor 38 uur per week. Op 30 januari 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. In het kader van een aanvraag heeft het Uwv, na medisch en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 29 januari 2015 appellante met ingang van 28 januari 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 73%. Bij besluit van 15 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2015 ongegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 76,2. De arbeidsongeschiktheidsklasse blijft echter ongewijzigd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan de rapporten van de verzekeringsarts en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag. Appellante heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd waardoor reden bestaat tot twijfel aan de voor appellante in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2015 vastgestelde belastbaarheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van schadebehandelaar niet passend geacht en laten vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide overige functies niet wordt overschreden. Er wordt daarom van uitgegaan dat deze functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv in beroep terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 januari 2015 heeft vastgesteld op 77,02%. 3.1. Appellante heeft in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat haar beperkingen zijn onderschat. 3.2. In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd een nader rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2018 ingediend en een aangepaste FML van 12 juli 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, wegens het medicatiegebruik van appellante, in de FML een beperking toegevoegd op aspect 1.9.9. (persoonlijk risico). 4.1. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 juli 2018 voldoende en overtuigend heeft toegelicht dat uitgegaan moet worden van de medische informatie van psychiater M.H.B. Slits van 28 april 2014 en waarom psycholoog S. Las niet wordt gevolgd. 4.2. Voorts wordt geoordeeld dat de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:479 Centrale Raad van Beroep , 24-01-2017 / 15/141 WWB Intrekking en terugvordering. Zeer geringe uitgaven voor levensonderhoud. Grondslag dat er een andere inkomstenbron moet zijn, houdt geen stand. Aannemelijke verklaring over sobere levensstijl. nan15/141 WWB, 15/142 WWB Datum uitspraak: 24 januari 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2014, 14/4218 en 14/4219 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kazzaz-de Hoog. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1.1. Appellant heeft op 28 september 2010 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op het aanvraagformulier heeft hij als reden voor de aanvraag vermeld dat zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet was beëindigd. Voorts heeft hij vermeld dat hij op het opgegeven adres woont met zijn moeder. Op de door appellant overgelegde bankafschriften van zijn ING-rekening met nummer [ING-rekening] (ING-rekening) is te zien dat hij op 18 augustus 2010 een bedrag van € 10.000,- heeft opgenomen en dat na die opname een saldo resteerde van € 4.814,46. In de aanvraagrapportage van 13 oktober 2010 is de verklaring die appellant op die datum heeft afgelegd over de opname van € 10.000,- als volgt verwoord: “Meneer had van iemand van het UWV gehoord dat hij maar € 5.000 op zijn bankrekening mocht hebben staan, waarna hij de € 10.000 heeft opgenomen om onder dit bedrag te komen. Dit geld ligt nu thuis in een la. Hij dacht dat we bij aanvraag slechts om het laatste afschrift zouden vragen en dat hij op deze manier zijn ‘appeltje voor de dorst’ achter kon houden.” 1.1.2. Bij besluit van 13 oktober 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat het vermogen van appellant € 14.751,46 bedraagt en dat dit meer is dan de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.480,-. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.2.1. Op 20 november 2012 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij op vragen van welk inkomen hij heeft geleefd (vraag 3.1.1), waarom hij nu een bijstandsuitkering aanvraagt (vraag 3.1.2) en hoe het komt dat zijn financiële situatie is gewijzigd (vraag 3.1.3) als volgt beantwoord: Vraag 3.1.1: “Geen inkomen omdat ik thuiswoner was” Vraag 3.1.2: “Moeder overleden” Vraag 3.1.3: “sinds 10 - 2010 geen ww uitkering maar had 5000 euro teveel op giro eerst opmaken en dat is nu op.”. Bij de aanvraag heeft appellant de volgende stukken overgelegd: een afschrift van de ING-rekening, een afschrift van de bankrekening van zijn moeder en een brief van appellant van 29 maart 2011 aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (Dienst). In deze brief, die betrekking heeft op de aanvraag van appellant om een zogeheten Ooievaarspas, heeft appellant te kennen gegeven dat hij bezig is zijn geld op te maken, omdat hij in 2010 te horen had gekregen pas voor een bijstandsuitkering in aanmerking te kunnen komen als zijn geld op was. 1.2.2. In de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:4551 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 12-11-2015 / F 200.169.565/01 Vervangende toestemming erkenning nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 12 november 2015 Zaaknummer: F 200.169.565/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/187077 / FA RK 14-108 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats 1] , appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. C.H.J.M. van Heugten, tegen [verweerder] , wonende te [woonplaats 2] , verweerder, hierna te noemen: de man, zonder advocaat. Als belanghebbenden worden aangemerkt: [belanghebbende] , hierna te noemen: de heer [belanghebbende] , en mr. A.M. Holmes, in de hoedanigheid van bijzondere curator van de hierna te noemen minderjarige [kind] (hierna te noemen: de bijzondere curator). In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2015. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met daarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 8 mei 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [kind] alsnog af te wijzen, alsmede de gelaste doorhaling van de erkenning door de heer [belanghebbende] te vernietigen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht met veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 juni 2015, heeft de bijzondere curator verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, alsmede - voor zover rechtens mogelijk, vereist en/of relevant - de erkenning van [kind] door de heer [belanghebbende] te vernietigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vrouw, bijgestaan door mr. Van Heugten; - de man; - de bijzondere curator; - de heer [belanghebbende] ; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] . 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 22 september 2015. 3De beoordeling 3.1. De vrouw en de man hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [kind] geboren. De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [kind] uit. [kind] verblijft bij de vrouw. 3.2. Bij beschikking van 12 maart 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, mr. Holmes tot bijzondere curator voor [kind] benoemd. 3.3. Op 27 maart 2014 is [kind] erkend door de heer [belanghebbende] . 3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [kind] als zijn kind en de doorhaling gelast van de aan de geboorteakte van [kind] toegevoegde latere vermelding betreffende de door de heer [belanghebbende] gedane erkenning van [kind] . 3.5. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.6. De vrouw voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan. Door de zeer turbulente voorgeschiedenis in de relatie van de man
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2014:3839 Raad van State , 23-10-2014 / 201311608/1/V3 Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. nan201311608/1/V3. Datum uitspraak: 23 oktober 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 november 2013 in zaak nr. 13/15771 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, alsnog aan haar het aangevraagde document afgegeven en haar verzoek om vergoeding van de bij haar in verband met het gemaakte bezwaar opgekomen kosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 27 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen, bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdeling deze kosten vergoedt en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven, blijk heeft gegeven van een onjuiste en te restrictieve interpretatie van de artikelen 6, tweede lid, en 7, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna de richtlijn), het besluit van 15 januari 2013 daarmee onrechtmatig is, die onrechtmatigheid aan hem is te wijten en hij derhalve ten onrechte het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar heeft afgewezen. 1.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 1.2. Uit de uitspraken van de Afdeling van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201108529/1/V2 en 201011889/1/V2 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat de vreemdeling en referent gezamenlijk ten minste drie maanden in de gastlidstaat moeten hebben verbleven om in Nederland aanspraak te maken op een afgeleid verblijfsrecht voor de vreemdeling op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARN:2010:BP0660 Gerechtshof Arnhem , 21-12-2010 / 200.068.500 Ook voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen bestaat een wettelijke aanspraak op jeugdhulp. De vrees en mogelijkheid van gedwongen vertrek uit de woning in Almere, dan wel uit Nederland worden niet weggenomen door een ondertoezichtstelling. nanBeschikking d.d. 21 december 2010 Zaaknummer 200.068.500 HET GERECHTSHOF ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Beschikking in de zaak van [naam], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, kantoorhoudende te Haarlem. De inhoud van de tussenbeschikking van 12 oktober 2010 wordt hierbij overgenomen. Het verdere verloop in hoger beroep Ter zitting van 30 november 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat. Voorts is verschenen mevrouw S.D.H.M. Uiterwaal, beëdigd tolk in de Engelse taal. De raad is opgeroepen, maar niet verschenen. De beoordeling 1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de moeder en de kinderen lid zijn van de Roma gemeenschap. De kinderen zijn volgens de moeder geboren in Chicago. Omdat er geen registratie van hun geboorte heeft plaatsgevonden, zijn er geen geboorteaktes en identiteitspapieren aanwezig. Via omzwervingen is moeder met de kinderen uiteindelijk in Nederland gekomen en sinds 1999 woonachtig in [woonplaats]. Het is onbekend waar de (biologische) vader zich bevindt. 2. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de vier minderjarige kinderen onder toezicht te stellen en voert daartoe het volgende aan. De familie is stateloos. Het gezin maakt thans gebruik van de gemeentelijke noodopvang in [woonplaats]. De gemeente heeft deze noodopvang formeel reeds beëindigd, hoewel het gezin nog niet op straat is gezet. Volgens de gemeente moet het gezin naar een uitzetcentrum vertrekken waar het maximaal twaalf weken mag verblijven, waarna het van alle hulp verstoken zal zijn. De moeder stelt dat zij daardoor zo in beslag wordt genomen dat ze niet in staat is de nodige hulp en zorg aan de kinderen te bieden. De kinderen verkeren door het mogelijk gedwongen vertrek in een onzekere en zeer stressvolle situatie waardoor ze in hun ontwikkeling worden bedreigd. De moeder noemt verder de psychische problemen bij met name [kind 1] en financiële problemen. Ter ondersteuning van haar stelling heeft de moeder verwezen naar de door haar overgelegde verklaringen van onder andere leerkrachten en een (ongedateerde) brief van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: het AMK). 3. Ingevolge het thans geldende art. 1:254 BW dient voor het antwoord op de vraag of de minderjarigen onder toezicht moeten worden gesteld, te worden beoordeeld of de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. 4. Ter zitting van het hof van 14 september 2010 stelde mr. Cerezo-Weijsenfeld namens de moeder dat de raad, gelet op de AMK-melding, ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan. Het hof acht zich evenwel op grond van de stukken en de behandeling ter zitting voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat er geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek te gelasten. 5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van de minderjarigen rechtvaardigen. Niet aannemelijk is geworden dat een ondertoezichtstelling nodig is, omdat andere middelen ter afwending van de dreiging hebben gefaald of zullen falen. School en hulpverleners hebben weliswaar hun zorgen geuit over het welzijn van de kinderen, maar de moeder geeft er blijk
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2018:9849 Rechtbank Rotterdam , 31-08-2018 / 6669947 Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst. Werknemer grijpt voorman naar de keel. Ernstig verwijtbaar handelen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 6669947 VZ VERZ 18-2841 uitspraak: 31 augustus 2018 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, verzoekster, gemachtigde: mr. E. Wies te Den Haag, tegen [Naam verweerder] , wonende te Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. G.T. Poot te Rotterdam. Partijen worden hierna ‘de gemeente (Rotterdam)’ en ‘ [verweerder] ’ genoemd. 1De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met producties, ontvangen op 22 februari 2018, de brief met producties van [verweerder] van 16 mei 2018 en van de brieven met producties van de gemeente van 17 en 19 juli 2018. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 31 juli 2018. Namens de gemeente zijn verschenen de heer [medewerker 1] en de heer [medewerker 2] met (namens de gemachtigde van de gemeente) mr. F.W. van Herk. [verweerder] is verschenen, met een tolk (de heer [tolk] ) en met zijn gemachtigde mr. G.T. Poot. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat besproken is. De gemeente en [verweerder] zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld hun geschil in onderling overleg op te lossen. De gemachtigde van [verweerder] laat in zijn brief van 13 augustus 2018 weten dat partijen daar niet in geslaagd zijn. 2De feiten Er wordt uitgegaan van de volgende feiten: 2.1 [verweerder] (geboren op [geboortedatum] ) is sinds [datum] 2012 in dienst bij de gemeente Rotterdam. [verweerder] is inpakker A en verricht verpakkingswerkzaamheden. [verweerder] verricht zijn werkzaamheden op grond van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening. 2.2 De gemeente Rotterdam schrijft in een brief aan [verweerder] van 30 november 2017, voor zover nu van belang: Hierbij bericht ik u dat u ingaande 29 november 2017 (…) geschorst bent. Deze schorsing is zonder behoud van het salaris. De reden van de schorsing is dat u werk weigerde op woensdag 29 november 2017. U werd om 09.00 uur op het werk verwacht op afdeling [afdeling] . U bent echter niet op het afgesproken tijdstip verschenen, maar kwam om 09.45 uur op de stafafdeling aan lopen. Wederom kwam u dreigend over op de stafmedewerkers. Wij hebben u tot rust gemaand en hulp aangeboden om uw probleem te bespreken en advies te geven. U weigerde deze hulp. Wederom hebben wij u gevraagd aan het werk te gaan op [afdeling] , maar u weigerde dit weer, toen is u verzocht het pand te verlaten, wat u niet direct deed en om 13.00 uur heeft u dat toch gedaan. 2.3 De gemeente Rotterdam schrijft in een brief aan [verweerder] van 21 december 2017, voor zover nu van belang: Met ingang van 29 november 2017 bent u geschorst. Dit heb ik u bij brief van 30 november 2017 bevestigd. In deze brief is de reden van uw schorsing aan u uitgelegd. U bent geschorst omdat u (opnieuw) grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond en u heeft geweigerd om uw werkzaamheden te verrichten. Tijdens uw schorsing is er onderzoek gedaan naar uw grensoverschrijdende gedrag en uw werkweigering op 29 november 2017. Ik was voornemens de schorsing te beëindigen toen mij het bericht bereikte dat
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:2891 Centrale Raad van Beroep , 29-07-2016 / 14-6329 AOW Bij het bestreden besluit is ten onrechte nagelaten om te beslissen op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit. Geen deugdelijke motivering besluit. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar. nan14/6329 AOW Datum uitspraak: 29 juli 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2014, 14/1043 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Sahin. Voorts was van de zijde van appellant [naam] aanwezig. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is geboren [in] 1939 en heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. De echtgenote van appellant is geboren [in] 1949 en heeft eveneens de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. Appellant is bij besluit van 6 juli 2004 een pensioen en een partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Het pensioen is daarbij vastgesteld op 64 % van het maximale pensioen en de partnertoeslag op 80% van de maximale partnertoeslag. Bij besluit van 9 september 2013 is het pensioen van appellant met ingang van september 2013 herzien naar 42 % van het maximale pensioen. Aan dit besluit (herzieningsbesluit) is ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van1 januari 1993 tot en met 24 september 2004 niet verzekerd is voor de AOW, omdat bij onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 1 januari 1993 in Turkije woont. Bij besluit van eveneens 9 september 2013 (terugvorderingsbesluit) is het te veel betaalde pensioen teruggevorderd tot een bedrag van € 17.061,01 bruto. 1.2. Het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is bij besluit van 10 januari 2014 ongegrond verklaard. Bij dit besluit (bestreden besluit) is vastgesteld dat het bezwaar van appellant alleen is gericht tegen het terugvorderingsbesluit en niet mede tegen het herzieningsbesluit. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat terecht is geconcludeerd dat het bezwaarschrift niet mede is gericht tegen het herzieningsbesluit, omdat uit een interne notitie van de Svb blijkt dat de behandelend medewerker van de Svb en de gemachtigde van appellant dit hebben afgesproken. Wat betreft het gehandhaafde terugvorderingsbesluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb verplicht was tot terugvordering over te gaan, omdat het herzieningsbesluit in rechte vaststaat. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de Svb van terugvordering heeft moeten afzien. 3.1. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte is vastgesteld dat het bezwaar alleen tegen het terugvorderingsbesluit is gericht en niet tevens tegen het herzieningsbesluit. Zowel het pro-forma bezwaarschrift als de bezwaargronden zijn tegen beide besluiten gericht. De neef van appellant heeft in bezwaar opgetreden als gemachtigde. Deze is geen jurist en heeft meermaals telefonisch contact gehad met de behandelend medewerker van de Svb. De beperking van de omvang van het geding door de Svb is een vergaande beslissing. De Svb heeft verzuimd appellant op de hoogte te stellen van de gevolgen van deze beslissing. 3.2. De Svb heeft het standpunt ingenomen dat terecht is aangenomen dat het bezwaar niet was gericht tegen de herzieningsbeslissing. Volgens de Svb heeft de neef van
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4781 Gerechtshof 's-Gravenhage , 24-07-2012 / 200.086.443/01 Hoger beroep kort geding. Verbeurde dwangsommen wegens niet nakoming omgangsregeling. Verrekening met kinderalimentatie. Betaling openstaande aanslagen onroerende zaaksbelasting. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Zaaknummer : 200.086.443/01 Zaak- rolnummer rechtbank : 91465/KG ZA 11-53 arrest van de familiekamer van 24 juli 2012 inzake de vrouw, wonende te Gemeente A, appellante, advocaat: F.C. Frederiks te Zwijndrecht, tegen de man, wonende te Gemeente A, geïntimeerde, advocaat: mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht. Het geding Bij exploot van 26 april 2011 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis op 31 maart 2011 door de voorzieningenrechter van de recht¬bank Dordrecht tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde gewezen, hierna: het bestreden vonnis. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de voorzieningenrechter daaromtrent in het be¬stre¬den vonnis heeft ver¬meld. Bij dat vonnis heeft de voorzieningenrechter de door de vrouw gevorderde voorzieningen geweigerd en is de vrouw veroordeeld in de proceskosten. Bij appeldagvaarding (met zeven producties) heeft de vrouw vier grieven aangevoerd. Voorts heeft de vrouw mondeling van eis geconcludeerd. De vrouw vordert het bestreden vonnis te vernietigen voor zover het betreft: - de afwijzing van het onder I gevorderde met betrekking tot het weekend van 5/6 februari 2011; - het onder II gevorderde; - het onder IV gevorderde ter zake van de tenuitvoerlegging van de dwangsommen en de voldoening van de OZB-schulden uit het depot en - voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle dagen en uren, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg onder I ter zake van de dwangsom voor 5-6 februari 2011, II en IV ter zake van de tenuitvoerlegging van de dwangsommen en de voldoening van de OZB-schulden uit het depot alsnog toe te wijzen en te bepalen dat ieder van partijen zijn/haar proceskosten - zowel in eerste aanleg als in dit hoger beroep - zal dragen. Bij memorie van antwoord (met vijf producties) heeft de man de grie¬ven bestreden en geconcludeerd de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen van de vrouw af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De vrouw heeft haar procesdossier aan het hof over¬ge¬legd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Tegen de feiten zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld onder 2 in het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat. 2. In geschil zijn: - het verbeuren van de dwangsom die betrekking heeft op het weekend van 5 en 6 februari 2011; - het beroep op verrekening door de vrouw van de wegens het niet nakomen van de omgang verbeurde dwangsommen met door de man verschuldigde kinderalimentatie; - de betaling van de nog openstaande aanslagen onroerende zaakbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010 betreffende de woning waarin partijen hebben samengewoond; - de proceskostenveroordeling van de vrouw in eerste aanleg. Verbeurde dwangsom betreffende het weekend van 5 en 6 februari 2011 3. In voormeld weekend heeft de vrouw de omgang tussen de man en de minderjarige dochter van partijen opgeschort - volgens de vrouw na overleg met een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming - omdat de man telefonisch niet bereikbaar was. De vrouw komt met
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2009:BI9034 Centrale Raad van Beroep , 04-06-2009 / 07/7020 AW + 08/2501 AW Ontslag wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Niet meewerken aan re-integratie. Niet verschijnen. De Raad overweegt dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen de Staatssecretaris van Defensie in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of appellant terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. De Raad oordeelt dat het plichtsverzuim van betrokkene als zeer ernstig moet worden aangemerkt en dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig is. nan07/7020 AW + 08/2501 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 november 2007, 07/1722 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: i[Betrokkene] wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 4 juni 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 22 februari 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof en A.P. Swerissen, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.A.J. Hooymayers, advocaat te Breda. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. 1.1. Betrokkene, aangesteld bij het Marinebedrijf in [plaatsnaam 1], heeft in verband met een ziekmelding in maart 2003 vanaf januari 2004 een re-integratietraject gevolgd. Zij is in augustus 2004 verhuisd van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2]. Blijkens een functieongeschikt- heidsadvies van 14 januari 2005 werd verwacht dat betrokkene binnen 6 maanden na de voorgenomen ontslagdatum van 1 april 2005 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt zou zijn. Op 27 juli 2005 is betrokkene bevallen. 1.2. Een op verzoek van de leidinggevende gemaakte afspraak om op 5 december 2005 te [plaatsnaam 1] te overleggen over werkhervatting in het kader van re-integratie is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Een nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 10 januari 2006 is door betrokkene per e-mailbericht afgezegd. Bij brief van 20 januari 2006, op die dag eveneens per e-mailbericht verzonden, is betrokkene meegedeeld dat zij op dinsdag 24 januari 2006 om 14.00 uur te [plaatsnaam 1] verwacht werd voor een gesprek onder vermelding dat het niet nakomen van deze verplichting zou worden opgevat als zeer ernstig plichtsverzuim als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het Burgerlijk Ambtenaren- reglement Defensie. 1.3. Nadat betrokkene op 24 januari 2006 zonder bericht niet was verschenen, is haar het voornemen tot disciplinair ontslag kenbaar gemaakt en is zij tweemaal in de gelegenheid gesteld zich mondeling te verantwoorden. Beide keren was betrokkene verhinderd. Bij besluit van 15 juni 2006 is betrokkene met ingang van 1 juli 2006 wegens zeer ernstig plichtsverzuim ontslag verleend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit). 1.4. Bij de aangevallen uitspraak is onder gegrondverklaring van het beroep het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan betrokkene verweten gedragingen plichtsverzuim opleveren en dat appellant bevoegd was hiervoor een disciplinaire maatregel op te leggen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat betrokkenes opstelling in het kader van de verantwoording geen rol mag spelen bij de bepaling van de strafmaat, dat het plichtsverzuim gelet op alle omstandigheden niet als zeer ernstig kan worden aangemerkt en dat de maatregel van strafontslag niet evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. 2. Appellant heeft in hoger beroep - kort samengevat -
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:2210 Rechtbank Midden-Nederland , 02-06-2020 / C/16/502953 / FA RK 20-3259 Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Familierecht Locatie Utrecht Zaaknummer: C/16/502953 / FA RK 20-3259 Rechterlijke machtiging tot opname en verblijf Beschikking van 2 juni 2020, naar aanleiding van het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediende verzoek tot het verlenen van een machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 e.v. van de Wet zorg en dwang (Wzd), ten aanzien van: [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 1945 te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , [adres] , hierna te noemen: de betrokkene, advocaat: mr. L. Sinoo. 1Procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 26 mei 2020. Bij het verzoekschrift zijn onder meer de volgende bijlagen gevoegd: het indicatiebesluit van 11 mei 2020; de aanvraag van 14 mei 2020; de medische verklaring van 22 mei 2020, opgesteld en ondertekend door [A] , ouderen psychiater; de brief van 1 mei 2020 van de behandeld psychiater gericht aan de huisarts. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. In verband met de maatregelen van overheidswege genomen om de verspreiding van het coronavirus te stoppen door zo min mogelijk naar buiten te gaan heeft de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden. 1.3. Bij die gelegenheid zijn conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak telefonisch gehoord: mr. L. Sinoo, de advocaat van betrokkene, mevrouw [B] , psychiater, mevrouw [C] , casemanager, de heer [D] , de zoon tevens mentor van betrokkene. De psychiater en de casemanager waren in dezelfde ruimte. De overige personen bevonden zich in afzonderlijke ruimtes. De rechter en de griffier bevonden zich in het gerechtsgebouw van de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht. 1.4. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet in staat was zich te doen horen. De psychiater betreurt dit en vraagt zich af of betrokkene wel begrijpt wat de bedoeling is. Betrokkene is erg achterdochtig en kan daarbij agressief reageren. Daarnaast zal het horen van betrokkene alleen maar voor frustratie zorgen. Aanvullend op hetgeen de psychiater naar voren heeft gebracht geeft de advocaat aan dat zij onlangs bij betrokkene is langs geweest, maar dat zij door de partner is weggestuurd omdat betrokkene hierdoor anders overstuur zou raken. De rechtbank heeft hierop besloten de mondelinge behandeling bij telefonische afwezigheid van betrokkene voort te zetten. Aanwezigheid van betrokkene is op dit moment te belastend. Daarnaast is betrokkene gebaat bij een spoedige behandeling van het verzoek. 1.5. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling direct uitspraak gedaan. De kennisgeving mondelinge uitspraak is per mail aan de advocaat van betrokkene en aan casemanager toegestuurd. 2Beoordeling 2.1. De rechtbank heeft geen kennis kunnen nemen van het standpunt van cliënt, nu zij niet in staat was zich te doen horen. De advocaat van betrokkene heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 2.2. De psychiater heeft verklaard dat betrokkene lijdt aan de ziekte van Alzheimer. Anderhalf jaar geleden heeft de psychiater eerder een inschatting gemaakt voor een rechterlijke machtiging. Op dat moment was ook al sprake van overbelasting van de partner, maar bleek nog enige ruimte te zijn. De situatie nu is onhoudbaar geworden. Er is van alles geprobeerd om de partner van betrokkene te ontlasten. Betrokkene is erg achterdochtig en heeft een waanstoornis ontwikkeld.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:3147 Rechtbank Midden-Nederland , 04-08-2020 / UTR 19/5405 WOZ nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/5405 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser, en de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder. Procesverloop 1.1 Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2019 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, [adres 1] te [woonplaats] (de woning) op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 731.000. Met de beschikking is in één geschrift de aan eiser opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente [gemeente] voor het jaar 2019 (de aanslag) bekendgemaakt. 1.2. Eiser heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar van 22 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. 1.3 Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De rechtbank heeft het beroep behandeld op haar zitting van 16 juli 2020. Vanwege maatregelen in het kader van de Coronacrisis heeft de zitting plaatsgevonden via Skype. Eiser was bij de zitting aanwezig, vergezeld door taxateur [taxateur 1] . Namens verweerder was taxateur [taxateur 2] aanwezig. Feiten 2.1 Eiser is eigenaar van de woning. De kenmerken van de woning zijn vermeld in de hieronder opgenomen samenvatting van het taxatieverslag. 2.2. Verweerder heeft eiser in de bezwaarfase ter onderbouwing van de taxatie een taxatieverslag gestuurd (het taxatieverslag). Verweerder heeft het taxatieverslag aangevuld met het als bijlage bij het verweerschrift gevoegde document “Taxatieopbouw [adres 1] en onderbouwende verkopen”. 2.3 Het taxatieverslag bevat de hieronder opgenomen gegevens betreffende de woning en drie andere in [woonplaats] gelegen woningen (vergelijkingsobjecten), die volgens de heffingsambtenaar vergelijkbaar zijn met de woning. Woning [adres 2] [adres 3] [adres 4] bouwjaar 1920 1920 1920 1912 type 2^1 kap 2^1 kap 2^1 kap 2^1 kap buurt -- [buurt] [buurt] [buurt] inhoud woning 515 m3 590 m3 565 m3 565 m3 grond 316 m2 354m2 352 m2 270 m2 berging/schuur -- 1 x 1 x 1 x garage/berging 29 m2 -- -- -- dakkapel < 1 m2 -- -- -- 1 x dakkapel > 1
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:12855 Rechtbank Den Haag , 23-11-2021 / NL21.17627 Volgberoep bewaring – plicht om mee te werken aan uitzetting & voortvarend handelen verweerder - weigering Covid-test en weigering deelname aan vertrekgesprekken - ondanks de proceshouding van eiser heeft de regievoerder een actieve houding ingenomen - doordat eiser ook niet meewerkt aan vertrekgesprekken stelt eiser verweerder niet in staat om te onderzoeken of er redenen zijn om alsnog af te zien van het verwijderingstraject of om na te gaan of er een vlucht kan worden geboekt - eiser maakt het de regievoerder onmogelijk om zich nader te vergewissen van feiten en omstandigheden zodat verweerder, in deze fase van de voortduring van de detentie, geen volgende vlucht heeft hoeven te boeken en evenmin aanleiding heeft hoeven te zien om de maatregel op te heffen – beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: NL21.17627 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel). Procesverloop Bij besluit van 16 september 2021 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Eiser heeft op 9 november 2021 tegen het voortduren van de bewaringsmaatregel beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft op 10 november 2021 de voortgangsrapportage ingediend. Eiser heeft hier op 11 november schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft verweerder op 12 november 2021 verzocht schriftelijk te reageren op de beroepsgronden en daarbij tevens aan te geven welke uitzettingshandelingen hij verricht. Verweerder heeft op 15 november 2021 bij brief voldaan aan het verzoek van de rechtbank. De rechtbank heeft het volgberoep op 22 november 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft niet aangegeven dat hij in persoon gehoord wil worden en is daarom niet door de rechtbank opgeroepen maar ter zitting vertegenwoordigd door mr. S.A.M. Fikken, kantoorgenoot en waarnemer van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de maatregel op grond waarvan eiser thans is gedetineerd eerder getoetst en mondeling uitspraak over de rechtmatigheid gedaan op 27 september 2021. In de onderhavige procedure zal de rechtbank de rechtmatigheid van de voortduring van de maatregel vanaf 28 september 2021 tot en met het onderzoek ter zitting op 22 november 2021 beoordelen. 2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel moet worden opgeheven. Eiser heeft niet meegewerkt aan de Covid-test en zal dat ook niet gaan doen. Gelet op de pandemie zal ook Turkije nog gedurende lange tijd het ondergaan van een Covid-test als voorwaarde stellen om Turkije in te mogen reizen. Dat brengt mee dat er geen zicht op uitzetting is. Verweerder handelt bovendien niet voortvarend want hij heeft sinds de geannuleerde vlucht van 28 september 2021 geen nieuwe vlucht geboekt. 3. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt. 4. Eiser is gehouden om medewerking te verlenen aan zijn uitzetting. Eiser doet dit in het geheel niet. Onder de medewerkingsplicht valt ook dat eiser is gehouden om mee te werken aan de Covid-test. Eiser weigert dit en heeft daarmee de op 28 september 2021 geplande uitzetting gefrustreerd. De stelling van eiser dat hij ook in de toekomst niet zal meewerken aan het ondergaan van de Covid-test is geen reden om thans de bewaring op te heffen. Het is vooralsnog niet duidelijk hoelang Turkije nog een Covid-test voor inreis vereist en bovendien is eiser in de gelegenheid om alsnog een andere proceshouding aan te nemen en hoeft verweerder dit thans niet uit te sluiten. Dit betekent niet, zoals door de gemachtigde van eiser ter zitting is gesuggereerd, dat de voortduring van de maatregel een punitatief karakter krijgt. Het betekent enkel dat eiser gehouden is om mee te werken aan de uitzetting nu zijn asielaanvraag niet tot rechtmatig verblijf heeft geleid en hij met de enkele absolute
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8745 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 14-04-2003 / 01/01898 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ter zake van de hiervóór genoemde auto's recht bestaat op vrijstelling van BPM op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), nu die auto's in het tijdvak geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. nanBELASTINGKAMER Nr. 01/01898 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen/P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het Managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Pp, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer A over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 (hierna: het tijdvak) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd tot een bedrag van fl. 97.543,-- aan enkelvoudige belasting, zonder boete. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak van 20 maart 2001 heeft de inspecteur besloten de naheffingsaanslag te handhaven. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,-- (= € 204,20). De inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota doen voordragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, overgelegd een berekening van het percentage rouwvervoer, alsmede een gedeelte uit een controlerapport. Ook deze stukken rekent het Hof tot de stukken van het geding. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 augustus 1935. Zij drijft een onderneming in het kader waarvan zij tegen betaling personen vervoert. Belanghebbende hield op 2 augustus 1996 ter uitvoering van dat vervoer diverse automobielen aan, en wel: 68 busjes voor scholierenvervoer, 12 rolstoelbusjes 13 Schipholbusjes 34 straattaxi's 12 zo genaamde A-wagens, alsmede een luxe auto voor speciaal taxivervoer. 2.2. Onder de in 2.1. genoemde A-wagens bevonden zich zes auto's (aangeduid met wagennummers 121 tot en met 126, met de kentekens B, C, D, E, F en G) welke onder meer zijn gebruikt voor rouwvervoer, zijnde het vervoer dat plaatsvindt in het kader van een uitvaart. 2.3. De in 2.2. bedoelde zes auto's waren alle zwarte, niet verlengde, personenauto's. De auto's waren niet door middel van een bordje "Taxi" van buiten herkenbaar als taxi en in die auto's bevond zich ook niet een taxameter. De auto's werden uitsluitend ingezet voor contractvervoer, dat is vervoer op basis van een voorafgaande overeenkomst,
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:8074 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-10-2015 / 14/01217 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden Nummer 14/01217 uitspraakdatum: 27 oktober 2015 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 december 2014, nummer LEE 14/2294, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Meppel (hierna: de heffingsambtenaar) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 10 te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2013 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 199.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelasting 2014 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 250,74. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 2 december 2014 ongegrond verklaard. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Belanghebbende heeft bij schrijven van 10 april 2015 een nader stuk ingediend. Als bijlage is daaraan een taxatierapport van taxateur/makelaar [D] gevoegd. 1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [B] namens de heffingsambtenaar. 1.8 De heffingsambtenaar heeft een pleitnota overgelegd. 1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, een in 1976 gebouwde hoekwoning met een aanbouw woonruimte, gelegen te [A] in de wijk [C] . De onroerende zaak heeft een inhoud van circa 322 m³ en de aanbouw heeft een inhoud van ongeveer 50 m3. De onroerende zaak heeft een kavelgrootte van circa 263 m2 en heeft als bijgebouwen een vrijstaande berging/schuur van 9 m² en een carport van 12 m2. 2.2 Op 19 december 2014 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar schriftelijk verzocht om nader overleg over de waarde. Naar aanleiding van dit verzoek is op 28 januari 2015 de onroerende zaak inpandig opgenomen. Dat heeft niet geleid tot een wijziging in de wederzijdse standpunten van partijen met betrekking tot de beschikte waarde. 3Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. 3.2 Belanghebbende heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de beschikte waarde te hoog is en bepleit een waarde van € 175.000 en heeft ter staving daarvan een rapport opgesteld door de taxateur/makelaar [D] met dagtekening 3 april 2015 in het geding gebracht. Deze heeft de onroerende zaak per de waardepeildatum getaxeerd op € 190.000. 3.3 De heffingsambtenaar heeft zich – eveneens zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de in de beschikking vermelde waarde
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:1634 Centrale Raad van Beroep , 11-05-2015 / 13-4660 WIA Appellant heeft zijn oordeel dat bij betrokkene per 1 september 2011 niet langer sprake is van objectiveerbare ziekte en/of gebrek onvoldoende onderbouwd. Beroep betrokkene gegrond verklaard. Herroept het besluit van 6 oktober 2011. nan13/4660 WIA Datum uitspraak: 11 mei 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2013, 12/2044 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Timmer, advocaat, en zijn [broer]. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 22 januari 2010 is aan betrokkene met ingang van 11 september 2009 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Betrokkene is met ingang van deze datum 100% arbeidsongeschikt geacht. 1.2. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door een psychiater, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft appellant in 2011 heronderzoek verricht naar de psychische gezondheidstoestand van betrokkene. Van de uitreiking in persoon van de uitnodiging voor de herkeuring is op 7 april 2011 een rapport opgesteld door een inspecteur van de directie Handhaving-Uitvoering (DHH) van appellant. 1.3. Appellant heeft psychiater W.M.J. Hassing verzocht om bij betrokkene een psychiatrisch onderzoek te verrichten. Psychiater Hassing heeft in haar rapport van 6 september 2011 te kennen gegeven het onderzoek terug te geven aan appellant, omdat het onmogelijk is om contact met betrokkene te maken. 1.4. Bij besluit van 8 september 2011 is de betaling van de uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2011 geschorst. In het besluit is vermeld dat hij voor 21 september 2011 contact moet opnemen als hij alsnog wil meewerken aan een onderzoek. 1.5. Bij besluit van 6 oktober 2011 is de uitkering van betrokkene met ingang van 1 september 2011 beëindigd omdat niet voor 21 september 2011 contact is opgenomen met appellant om aan te geven dat hij alsnog wil meewerken aan het onderzoek door een door appellant aangewezen externe specialist. Daarbij is vermeld dat de verzekeringsarts van mening is dat betrokkene niet ziek is. 1.6. In de bezwaarfase heeft alsnog een onderzoek door een verzekeringsarts plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte rapport van 4 januari 2012 is verslag gedaan van het onderzoek op het spreekuur van 27 april 2011, dossieronderzoek, bij de huisarts van betrokkene telefonisch ingewonnen informatie en bij appellant plaatsgevonden intern overleg. Volgens de verzekeringsarts zijn er geen objectiveerbare en plausibele aanwijzingen voor ziekte of gebrek. 1.7. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 mei 2012 vermeld een diagnostische opname noodzakelijk te achten. De familie van betrokkene heeft appellant op 10 mei 2012 laten weten van een diagnostische opname af te zien vanwege angst voor stigmatisering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 10 mei 2012 te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om het standpunt dat betrokkene niet ziek is te herzien. 1.8. Het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 oktober 2011 is bij besluit van 11 mei 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat het
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBALK:2007:BA9986 Rechtbank Alkmaar , 09-07-2007 / 06/3186 Een redelijke uitleg van de laatste zin van artikel 23, zesde lid, van de WIA brengt mee dat verkorting van de wachttijd kan worden toegepast ten aanzien van (volledige en duurzame) arbeidsongeschiktheid opgetreden in een dienstbetrekking, ook als de werknemer naast en los van die dienstbetrekking een ZW-uitkering ontvangt op grond van artikel 29, tweede lid, van de ZW. nanRECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 06/3186 WIA Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van: de besloten vennootschap ICS Midden-Nederland B.V., gevestigd te Hilversum, eiseres, gemachtigde mr. M.J. Huisman, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Amsterdam), verweerder. Aan de zaak heeft als partij deelgenomen [naam], wonende te Amsterdam, gemachtigde mr. M. de Miranda. Ontstaan en loop van de zaak Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft verweerder aan de heer [naam], werknemer van eiseres (hierna: de werknemer), meegedeeld dat zijn aanvraag om hem met verkorting van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) toe te kennen, wordt geweigerd. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard. Eiseres heeft bij brief van 30 oktober 2006 tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij brief van 3 januari 2007, onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), meegedeeld dat het uitsluitend aan de gemachtigde van eiseres is toegestaan kennis te nemen van de medische stukken in de zaak. Bij brief van 21 januari 2007 heeft de werknemer meegedeeld dat hij als partij aan de zaak wil deelnemen. De werknemer heeft geen toestemming gegeven om eiseres inzage te geven in de medische gegevens. De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 16 april 2007, gevoegd met de zaak onder nummer 06/3306 WIA. Eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door [naam], en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden [naam en naam] Met toepassing van artikel 8:66, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken verlengd. De rechtbank zal in de zaken 06/3186 WIA en 06/3306 WIA apart uitspraak doen. Motivering 1. Het gaat in deze zaak om een beoordeling van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd een verkorte wachttijd vast te stellen en of verweerder in dat verband terecht heeft geweigerd een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan de werknemer toe te kennen. 2. De rechtbank overweegt ambtshalve dat eiseres in deze zaak moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Vaststelling van een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de WIA en toekenning in dat verband aan de werknemer van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 47 van de WIA, houdt in dat de werknemer duurzaam en volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, zonder kans op herstel. Dat betekent voor eiseres als werkgever dat zij geen re-integratieverplichtingen meer heeft en de uitkering in mindering kan brengen op de loondoorbetalingsverplichting tijdens ziekte. Daarmee heeft eiseres een voldoende actueel, concreet en rechtstreeks belang bij de weigering de wachttijd te verkorten en arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Verweerder heeft eiseres dus terecht ontvankelijk geacht in haar bezwaar. 3. Voor de beoordeling van de zaak is de volgende regelgeving van belang. Artikel 4, eerste en tweede lid, van de WIA, luidt als volgt: “1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. 2.
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BG5808 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-10-2008 / AWB 08/20924, 08/20922 Ongewenstverklaring / geloofwaardigheid relaas Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in de uitspraak van 13 december 2004, LJN: AR 8497) moet worden opgemaakt dat zolang de ongewenstverklaring voortduurt, eiser geen verblijfsvergunning verleend kan worden. Een gestelde schending van artikel 3 EVRM moet derhalve in onderhavig geding beoordeeld worden. Ten aanzien van de, in de nieuwe asielaanvraag van eiser vervatte vrees voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Georgië, heeft het volgende te gelden. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd omtrent zijn reis naar Georgië en daarna naar Nederland. Voor het ontbreken van deze documenten heeft hij geen verschoonbare redenen gegeven. Verweerder heeft in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat verzoeker zich wel de gestelde kidnapping kan herinneren, maar niets kan verklaren omtrent de naam van zijn arts in Georgië of de ziekenhuisafdeling waar hij is opgenomen geweest. Voorts is het ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer in de uitspraak van 25 september 2003, LJN: AN8194) aan verzoeker om de authenticiteit van overgelegde documenten te onderbouwen. Dit heeft verzoeker niet gedaan. Nu verzoeker evenmin zorg gedragen heeft voor een geautoriseerde vertaling van het document, kan aan de ziekenhuisverklaring niet de waarde worden gehecht, die verzoeker er aan wenst toe te kennen. Met betrekking tot de overgelegde vluchtelingenkaart wordt verweerder gevolgd dat niet valt in te zien waarom verzoeker dit document niet eerder heeft kunnen overleggen. Daarmee staat vast dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar Georgië een risico te lopen op schending van artikel 3 EVRM. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Dordrecht Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer procedurenummers: AWB 08/20924 en AWB 08/20922 (hoofdzaak), V-nummer: [v-nummer] , uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [verzoeker] , wonende te Rotterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. J.W.F. Noot, advocaat te Dordrecht, tegen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 13 april 2007 beslist dat verzoeker ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 16 april 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 11 juni 2008 beroep ingesteld. Bij schrijven van 11 juni 2008 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het verzoek om voorlopige voorziening is op 26 september 2008 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard, indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben. Ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.2. Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit, waarbij verzoeker ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 omdat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000 onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst (hierna: JDD) van 10 maart 2007 is gebleken dat verzoeker bij herhaling een transactievoorstel heeft aanvaard ter zake van gepleegde misdrijven. Voorts is verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf en een geldboete. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt verzoeker overlast. Hierbij heeft verweerder eveneens betrokken dat uit
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2020:8069 Rechtbank Limburg , 21-10-2020 / 8544651 cv expl 20-2421 Terecht beroep op schending van de klachtplicht!. Vordering wordt afgewezen. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond Zaaknummer: 8544651 \ CV EXPL 20-2421 Vonnis van de kantonrechter van 21 oktober 2020 in de zaak van: [eisende partij] , wonend [adres 1] , [woonplaats 1] , eisende partij, gemachtigde mr. J. Engels, tegen: [gedaagde partij] h.o.d.n. [handelsnaam], wonend [adres 2] , [woonplaats 2] , gedaagde partij, gemachtigde mr. Y.J.P. Janssen. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding de conclusie van antwoord de conclusie van repliek de conclusie van dupliek. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eisende partij] heeft op 9 januari 2014 een Honda CBX 1000 motorblok gekocht voor een bedrag van € 2.350,00. 2.2. Medio september 2016 heeft [eisende partij] het motorblok naar [gedaagde partij] gebracht om te laten reviseren. Op 23 september 2016 laat [gedaagde partij] per e-mail aan [eisende partij] weten dat het motorblok gereed was en dat de kosten € 1.466,00 bedragen. [eisende partij] heeft betaald. 2.3. Nadat [eisende partij] in oktober 2017 constateerde dat er problemen waren met het motorblok heeft hij telefonisch contact opgenomen met Motor Center Venlo. Deze deelde telefonisch mede dat de cilinderkop vermoedelijk verkeerd was opgebouwd. 2.4. [eisende partij] heeft daarna het motorblok naar Six Center gebracht. Daar heeft [eisende partij] telefonisch contact gehad met [gedaagde partij] en heeft [gedaagde partij] ook met Six Center gesproken. [gedaagde partij] heeft aangeboden om de kosten van de herstelwerkzaamheden te betalen. De factuur heeft [gedaagde partij] betaald. 2.5. Daarna ondervond [eisende partij] weer problemen met het motorblok en heeft zich opnieuw tot Six Center gewend. [eisende partij] heeft vervolgens Motor Center Venlo ook naar het motorblok laten kijken. 2.6. Bij brief van 14 mei 2019 laat de gemachtigde van [eisende partij] weten dat de overeenkomst niet goed is uitgevoerd en stelt hij [gedaagde partij] aansprakelijk voor de geleden schade ad € 5.914,71. 2.7. Bij brief van 29 mei 2019 wijst [gedaagde partij] aansprakelijkheid van de hand. 3Het geschil 3.1. [eisende partij] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 5.914,71 en de proceskosten. 3.2. [gedaagde partij] voert verweer. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4De beoordeling 4.1. [gedaagde partij] voert als primaire verweer dat [eisende partij] te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW. [gedaagde partij] stelt dat [eisende partij] het vermeende gebrek redelijkerwijs sneller had kunnen ontdekken en aankaarten bij [gedaagde partij] . Bovendien is het gestelde gebrek bij Six Center aangekaart en is [gedaagde partij] hiervan pas op de hoogte gesteld nadat het motorblok door Six Center was gedemonteerd. Voor zover al in 2017 sprake was geweest van wanprestatie dan had dit anno 2020 nog bewezen kunnen worden met een deugdelijk rapport van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige, maar dan had [eisende partij] wel
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC5160 Rechtbank Haarlem , 09-01-2008 / 07-8271 Omdat verzoeker een aantal malen niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht, heeft verweerder verzoekers WWB-uitkering opgeschort en deze opschorting gehandhaafd. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 07 - 8271 WWB Uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 januari 2008 in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, gemachtigde: mr. F. Teuben, advocaat te Haarlem, tegen het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 september 2007 heeft verweerder de opschorting per 22 augustus 2007 van verzoekers uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 december 2007 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 januari 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F. Teuben, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Verzoeker ontvangt van verweerder sinds 8 januari 2003 een bijstandsuitkering, gebaseerd op de norm voor een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2004 is deze uitkering gebaseerd op de WWB. Op 18 januari 2007 heeft verweerder een zogeheten fraudemelding omtrent verzoeker ontvangen. Verzoeker zou in 2006 verschillende voertuigen hebben aangeschaft, waaronder twee bedrijfswagens. Op de inkomstenverklaring over de periode 1 maart 2007 tot en met 31 maart 2007 heeft verzoeker vermeld dat hij een bedrijfswagen heeft aangeschaft. Naar aanleiding van het voorgaande heeft verweerder verzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 22 augustus 2007. Verzoeker is verschenen. Op grond van de verklaringen van verzoeker heeft verweerder diens recht op bijstand bij besluit van 22 augustus 2007 per diezelfde datum opgeschort. Ook heeft verweerder verzoeker bij datzelfde besluit de gelegenheid geboden om uiterlijk 29 augustus 2007 nadere financiële gegevens over te leggen. Op verzoek van verzoeker is deze datum verschoven naar 10 september 2007. Verzoeker heeft op 11 september 2007 enkele bankafschriften bij verweerder ingeleverd. Bij besluit van 14 september 2007 heeft verweerder verzoeker medegedeeld de opschorting van de uitkering te handhaven. Bij dit besluit heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld uiterlijk 21 september 2007 nadere gegevens over te leggen. Op 18 september 2007 heeft verzoeker afschriften overgelegd van zijn Int. Card Servicesrekening. Op 25 september 2007 hebben medewerkers van verweerder een gesprek gevoerd met verzoeker. Gelet hierop heeft verweerder verzoeker bij besluit van 27 september 2007 medegedeeld, dat hij uiterlijk 5 oktober 2007 nadere gegevens moet overleggen, waaronder gegevens over door verzoeker verrichte werkzaamheden. Op 1 november 2007 hebben medewerkers van verweerder een gesprek gevoerd met [naam zus], zus van verzoeker. Nadien hebben zowel deze zus als verzoeker zelf bij verweerder een schriftelijke verklaring ingestuurd. Verzoekers verklaring is gedateerd: 24 december 2007. 2.2 Verzoeker benadrukt zijn spoedeisend belang, omdat hij vanaf augustus 2007 geen uitkering ontvangt. Volgens verzoeker heeft hij voldoende gegevens overgelegd over zijn bankrekening bij de ABN-AMRO. Verzoeker acht het onredelijk dat verweerder van deze rekening bankafschriften wil hebben vanaf 1 januari 2003, gelet op de hoge kosten die hieraan zijn verbonden. Voorts heeft verzoeker bankafschriften overgelegd van de Int. Card Servicesrekening. Verzoeker stelt dat hij geen financiële middelen van zijn familie heeft ontvangen. Hij eet uitsluitend bij zijn zussen. Bovendien heeft verzoeker nimmer betaalde werkzaamheden verricht. Op grond van het voorgaande is volgens verzoeker sprake van een onjuiste belangenafweging door
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:3268 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 02-08-2018 / 200.238.696_01 Ondertoezichtstelling nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 2 augustus 2018 Zaaknummer : 200.238.696/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/03/243139 / JE RK 17-2595 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. D. Gürses, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] , verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden worden aangemerkt: de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader); de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI). 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 9 februari 2018. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 mei 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de raad alsnog af te wijzen dan wel de raad alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de raad in de kosten van de procedure. 2.2. Bij brief van 9 juli 2018 heeft de GI gereageerd op het beroepschrift en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de moeder, bijgestaan door mr. Gürses en tolk D.A.H. Schmitz (nr. 276); de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ; de vader, bijgestaan door mr. M. Woudwijk en tolk R. Vogel (nr. 1200). De GI is, met bericht, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 2 februari 2018 ; de brief van de advocaat van de vader d.d. 25 juni 2018; het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 9 juli 2018. 3De beoordeling 3.1. Uit de moeder is – voor zover hier van belang – geboren:  [de minderjarige] , op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). 3.2. Bij beschikking van 4 juni 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de vader – conform zijn verzoek daartoe – toestemming verleend om [de minderjarige] te erkennen. Bij beschikking van 12 januari 2016 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, naar aanleiding van het verzoek van de vader tot verkrijging van gezamenlijk gezag en vaststelling van een contactregeling, een raadsonderzoek gelast. Bij beschikking van 10 februari 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover hier van belang, bepaald dat de omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder begeleiding van aXnaga (BOR-regeling niveau 2), waarbij de invulling van de BOR wordt overgelaten aan aXnaga en waarbij aXnaga eerst aan [de minderjarige] statusvoorlichting geeft alvorens te starten met contacten tussen [de minderjarige] en de vader. Deze beschikking is door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 1 maart 2018 bekrachtigd. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] met ingang van 9 februari 2018 voor de duur van twaalf maanden onder toezicht van de GI gesteld. Bij beschikking van 1 juni 2018 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, de ouders belast met het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] en bepaald dat de contactregeling tussen [de minderjarige] en de vader voorlopig, totdat
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2020:7976 Rechtbank Rotterdam , 04-08-2020 / C/10/600998 / FA RK 20-5518 Artikel 6:4 Wvggz. Toewijzing zorgmachting. Het beperken van de bewegingsvrijheid en het opnemen in een accommodatie zien specifiek op een opname bij Duurzaam Verblijf GGZ Drenthe. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/600998 / FA RK 20-5518 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 4 augustus 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende en verblijvende aan de [adres betrokkene] , [postcode betrokkene] te [woonplaats betrokkene] , advocaat mr. L.C. Baars te Schiedam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 23 juli 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: de medische verklaring opgesteld door [naam psychiater] , psychiater, van 15 juni 2020; het zorgplan van 28 mei 2020; de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan; de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz; de relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens van betrokkene. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) telefonisch gehoord: betrokkene met zijn hiervoor genoemde advocaat; [naam spv-er] , sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan Antes. 1.3. De officier is gehoord, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie, zwakbegaafdheid en een stoornis in het gebruik van middelen. 2.2. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van zijn psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van, of het aanzienlijk risico op, ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang, alsmede de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept en de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. Betrokkene is sinds 2007 bekend in de psychiatrie. Tijdens een psychose hoort betrokkene stemmen en is er gevaar op agressie. Betrokkene is op dit moment ingesteld op een depot Haldol. Het psychiatrisch beeld is stabiel. De drugsverslaving is echter nog volop aanwezig en is van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend wordt beïnvloed dat betrokkene het veroorzaakte nadeel niet kan worden toegerekend, omdat de stoornis de nadeelvolle daden van betrokkene overwegend beheerst. Betrokkene bedelt om aan drugs te komen. Dit zorgt voor veel overlast. Betrokkene heeft om die reden meerdere gebiedsverboden opgelegd gekregen. Onder invloed van drugs, laat betrokkene agressie zien en hij roept door zijn gedrag agressie bij anderen op. Daarnaast verwaarloost hij zichzelf. Betrokkene verblijft al geruime tijd in een begeleid wonen vorm. De behandelaar van betrokkene verklaart ter zitting dat betrokkene echter meer buiten de begeleid wonen locatie is, dan dat hij binnen is. Betrokkene is veel op straat of verblijft op het politiebureau. Het lukt niet om de verslaving van betrokkene onder controle te krijgen en om de zelfzorg van betrokkene op orde te krijgen. Het plan is om
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2974 Rechtbank 's-Gravenhage , 28-06-2011 / AWB 11 / 19574 VRONTN De rechtbank is op voorhand niet overtuigd dat het Nederlands mobiel toezicht op basis van het nieuwe artikel 4.17a van het Vb 2000, niet hetzelfde effect kan hebben als grenscontroles. In dit verband verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 75 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 22 juni 2010 (LJN BN0083). Wat hier ook van zij, de rechtbank volgt eiser in zijn kanttekeningen bij de inzichtelijkheid en volledigheid van het proces-verbaal van staandehouding alsmede het aanvullend proces-verbaal en het schema van toezicht van de A67 en is van oordeel dat hieruit niet is af te leiden dat de controle heeft plaatsgevonden in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.17a van het Vb 2000. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 11 / 19574 VRONTN Uitspraak in het geding tussen [eiser], eiser, en de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. Datum bestreden besluit: 12 juni 2011 Kenmerk: [IND nummer] V-nummer: [V-nummer] 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben naar de rechtbank gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 juni 2011. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, gehoord met behulp van A. Hamawandi, tolk in de Bahdini taal en bijgestaan door zijn gemachtigde L.E.I.K. Jaminon, advocaat te Echt, gemeente Echt-Susteren. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.F. Pols, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Aangezien het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank niet volledig is geweest, heeft zij dit onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en het beroep verwezen naar de meervoudige kamer. Verweerder heeft op 24 juni 2011 nadere stukken ingediend. Het beroep is behandeld ter nadere zitting van 27 juni 2011. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, gehoord met behulp van I. Celik, tolk in de Bahdini taal en bijgestaan door zijn gemachtigde als voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P. van Zijl, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 2. Overwegingen Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Irakese nationaliteit te hebben. Op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) moet de rechtbank beoordelen of, voor zover bestreden, de bewaring in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Eiser betoogt primair in beroep dat de controle in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen (MTV) op onrechtmatig wijze heeft plaatsgevonden, waardoor de daaropvolgende staandehouding eveneens onrechtmatig is. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een verkapte grenscontrole, hetgeen niet is toegestaan. Het Besluit van 30 mei 2011, houdende de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in verband met nadere regels over het toezicht ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding (Staatsblad 2011, nr. 262), waarin aan verweerder de bevoegdheid is toegekend om op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.17a van het Vb 2000 MTV-controles uit te voeren, maakt dit niet anders. In eisers optiek is sprake van willekeur. Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat uit het proces-verbaal van staandehouding van 12 juni 2011 noch uit de nagezonden tabel en het aanvullend proces-verbaal van 23 juni 2010 en het daarbij behorende schema “Locatie overzicht juni MTV 2011” (schema) blijkt dat aan de voorwaarden van artikel 4.17a van het Vb 2000 is voldaan. In het bijzonder wijst eiser op het feit dat uit het schema niet kan worden afgeleid op welk gedeelte van de snelweg A67 de controles zijn gehouden, of binnen de grens van twintig kilometer is gecontroleerd en of alle passagiers dan wel bestuurders van bussen en auto’s
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2017:925 Hoge Raad , 19-05-2017 / 16/04395 HR: 81.1 RO. nan19 mei 2017 Nr. 16/04395 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van VOF [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016, nr. 14/00995, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3004) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 2Beoordeling van de klachten De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2017.
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU4623 Gerechtshof Amsterdam , 07-06-2011 / 200.072.324-01 Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding; behoefte; ouderbijdrage; onderhoudsplicht. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 7 juni 2011 in de zaak met zaaknummer 200.072.324/01 van: […], wonende te […], APPELLANTE, advocaat: mr. M. Verkijk te Haarlem, t e g e n […], wonende te […], GEÏNTIMEERDE, advocaat: mr. A.M. van der Maten te Amsterdam. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 23 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 mei 2010 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 164578/09 4224. 1.3. De man heeft op 11 oktober 2010 een verweerschrift ingediend. 1.4. De vrouw heeft op 2 september, 22 oktober, 30 november en 2 december 2010 nadere stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 13 december 2010 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 1993 gehuwd. Hun huwelijk is op 26 mei 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 februari 1999 van de rechtbank Haarlem in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [het kind]) [in] 1992. [het kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw, doch verblijft thans feitelijk in een kamertrainingscentrum van een zorgaanbieder. 2.2. Bij beschikking van 25 mei 1999 van de rechtbank Haarlem is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] op nihil gesteld. 2.3. Partijen hebben nadien nadere afspraken gemaakt over een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind], welke de man sedert 2003 aan de vrouw is gaan voldoen. In de periode van 1 januari 2008 tot 1 maart 2009 heeft de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 250,- per maand voldaan. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.4. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1962. Zij vormt met [het kind] een eenoudergezin. 2.5. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1966. Hij is alleenstaand. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is het door de vrouw ter zitting van de rechtbank gewijzigde verzoek, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 25 mei 1999, te bepalen dat de man over de maanden maart tot - naar het hof begrijpt - september 2009 aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen van € 250,- per maand, afgewezen. 3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de man over de periode van 1 maart 2009 tot 1 september 2009 aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen van € 250,- per maand, althans een zodanige bijdrage als het hof juist zal achten, alsmede met ingang van 1 juni 2010 aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] zal betalen van € 65,- per maand,
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:5919 Rechtbank Den Haag , 22-06-2020 / C-09-592772-KG ZA 20-407 Kort geding. Uitspraak ex artikel 30p Rv. Afwijzing vordering tegen accountants wegens uitgebrachte rapportage aan curator op grond waarvan door rechtbank persoonlijke aansprakelijkheid van eisers is vastgesteld, welk vonnis in hoger beroep is vernietigd. nanRechtbank den haag Team handel - voorzieningenrechter zaak- / rolnummer: C/09/592772 / KG ZA 20-407 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 22 juni 2020 in de zaak van 1 [eiser, sub 1] , wonende te [woonplaats 1] , 2. SPORTLED NEDERLAND B.V., statutair gevestigd te Westzaan, 3. ERBE CONSULTANCY B.V., statutair gevestigd te Westzaan , eisers, advocaat mr. J.H. van der Weide te Den Haag, tegen: 1 [gedaagde, sub 1] , wonende te [woonplaats 2] , 2. [gedaagde, sub 2] , wonende te [woonplaats 3] , 3. ALSBERG ACCOUNTANTS & ADVISEURS B.V., statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudend te Hoofddorp, gedaagden, advocaat mr. J.S. van Daal te Amsterdam. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als enerzijds 'eisers' en anderzijds ' [gedaagde, sub 1] ', ' [gedaagde, sub 2] ' en 'Alsberg' (voor zover gezamenlijk bedoeld ook wel als 'gedaagden'). Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door J.W. van Leeuwen, griffier. Verschenen zijn: - [eiser, sub 1] , bijgestaan door mr. J.H. van der Weide; - [gedaagde, sub 1] en [gedaagde, sub 2] , bijgestaan door mr. J.S. van Daal. Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt. 1De gronden van de beslissing 1.1. Het gaat in deze zaak om de mogelijke aansprakelijkheid van Alsberg en de twee aan haar verbonden registeraccountants, [gedaagde, sub 1] en [gedaagde, sub 2] , tegenover eisers, op grond van onrechtmatige handelen. Naar de kern is het verwijt aan gedaagden dat zij een rapportage hebben verstrekt aan de curator in het faillissement van [X] , op basis waarvan de curator een procedure is gestart tegen eisers bij de rechtbank Amsterdam. In die procedure is, op verschillende gronden, de persoonlijke aansprakelijkheid van eisers voor hun handelwijze in [X] vastgesteld, welk oordeel in hoger beroep geen stand heeft gehouden. 1.2. Dat de rapportage, op basis van de informatie die gedaagden in 2014 ter beschikking stond, inhoudelijk onjuist of onzorgvuldig is, stellen eisers vooral onder verwijzing naar rapportage van [A] , die dateert uit 2017. Duidelijk is dat de Accountantskamer, in de tuchtprocedure die door eisers is geëntameerd, het een en ander aan te merken heeft op het rapport van gedaagden. Daarbij moet wel in ogenschouw worden genomen dat de Accountantskamer redeneert vanaf het moment dat gedaagden kennis hadden genomen van het standpunt van eisers en van [A] , in oktober 2017. De Accountantskamer is van oordeel dat gedaagden zich vanaf dat moment - dus met terugwerkende kracht - hadden moeten realiseren dat er in wezen sprake is geweest van een persoonsgericht onderzoek en dat de wijze waarop zij in 2014 tot hun aan de curator gerichte rapportage waren gekomen, niet voldeed aan de (procedurele) eisen die de NBA aan een dergelijk onderzoek stelt, met name niet aan de eis van hoor en wederhoor. Op dat moment hadden gedaagden - volgens de Accountantskamer - anders moeten acteren; in ieder geval hadden zij duidelijk moeten maken dat hun rapport uit 2014, met inachtneming van de aan een persoonsgericht onderzoek te stellen
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHLEE:2002:AF1095 Gerechtshof Leeuwarden , 27-11-2002 / Rekestnummer 0200236b - nanBeschikking d.d. 27 november 2002 Rekestnummer 0200236 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], thans verblijvende te [verblijfplaats] (Justitiële jeugdinrichting [justitiele jeugdinrichting], locatie [locatie]), appellante, hierna ook te noemen: [appellante], toevoeging, procureur mr. Th. Kremers, tegen Ambulante Jeugdbescherming en Jeugdhulpverlening van de Stichting Leger des Heils, gevestigd te Leusden, geïntimeerde, hierna te noemen: de gezinsvoogdij-instelling, gemachtigde mw. W.H. van Wijk. Belanghebbenden: [de vader], wonende te [woonplaats], hierna ook te noemen: de vader, niet verschenen, [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna ook te noemen: de moeder, niet verschenen. De inhoud van de beschikking d.d. 25 september 2002 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop Ter griffie van het hof is op 15 november 2002 ingekomen een brief d.d. 13 november 2002 van de gezinsvoogdij-instelling met bijlagen. Ter zitting van 19 november 2002 is de zaak wederom behandeld. Op 19 november 2002 is [appellante] telefonisch gehoord door de voorzitter. De beoordeling 1. Bij beschikking van 25 september 2002 heeft het hof de duur van de aan de gezinsvoogdij-instelling verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [appellante] in een gesloten inrichting verlengd voor de periode vanaf 22 april 2002 tot 1 december 2002. 2. Thans ligt voor ter beoordeling de (verdere) verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [appellante] in een gesloten inrichting voor de periode vanaf 1 december 2002 tot 12 januari 2003. Het wettelijk criterium 3. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan worden verlengd indien de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of indien dit noodzakelijk is tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van de minderjarige. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten inrichting kan worden verlengd indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Het standpunt van [appellante] 4. [appellante] stelt dat er ook thans onvoldoende gronden zijn om de plaatsing in een gesloten setting voort te zetten. [appellante] zou graag naar een instelling met een open karakter gaan. De door de gezinsvoogdij-instelling voorbereide overgang naar een besloten afdeling van de instelling [instelling] voldoet in dat opzicht niet aan de wensen van [appellante]. Haar grootste bezwaar tegen het voortduren van een verblijf in een instelling met een gesloten dan wel besloten setting is dat ze in een dergelijke setting onvoldoende privacy geniet. [appellante] geeft aan dat de bij de gezinsvoogdij-instelling bestaande vrees voor vluchtgevaar ongegrond is. [appellante] stelt gemotiveerd te zijn voor de behandeling die zij ontvangt en erkent de noodzaak van (verdere) behandeling, maar betwist dat deze behandeling enkel in een instelling met gesloten setting kan plaatsvinden. Het standpunt van de gezinsvoogdij-instelling 5. De gezinsvoogdij-instelling stelt dat het goed gaat met [appellante], met name voor wat betreft het aanleren van praktische vaardigheden. Voor wat betreft het aanleren van sociale vaardigheden heeft [appellante] nog veel te leren, aldus de gezinsvoogdij-instelling. De behandeling van [appellante] is dan ook met name daarop gericht. [appellante] is een erg onzeker meisje, dat aansluiting zoekt bij meisjes die buiten de groep vallen. [appellante] stelt zich ten aanzien van deze meisjes verzorgend op en is geneigd zichzelf voorbij te lopen. Gelet op de positieve ontwikkeling die [appellante] doormaakt, worden haar steeds meer vrijheden binnen de gesloten setting gegund. Zo is zij belast met het verrichten van taken aan de rand van het
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARN:2005:AS9033 Gerechtshof Arnhem , 01-03-2005 / 748/2004 Bij de vaststelling van de draagkracht van de vader is in aanmerking genomen dat hij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling conform aanbeveling van de werkgroep alimentatienormen. nan1 maart 2005 Familiekamer Rekestnummer 748/2004 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking in de zaak van: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster in het principaal beroep, verweerster in het incidenteel beroep, verder te noemen “de vrouw”, procureur mr W.T.J. Raaymakers, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal beroep, verzoeker in het incidenteel beroep, verder te noemen “de man”, procureur mr J. Zandberg. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 1 juni 2004, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 108867 / FA RK 04-10144. 2 Het geding in het principaal en het incidenteel beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 30 augustus 2004, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende met ingang van 1 februari 2004 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen [B.] en [D.] vast te stellen op € 131,64 per maand en voor de hierna te noemen [T.] op € 124,64 per maand, althans op zodanig bedrag met ingang van zodanige datum als het hof juist acht, kosten rechtens. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 29 september 2004, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens incidenteel beroep ingesteld. Hij verzoekt het hof in het principaal appèl het verzoek van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel appèl de bestreden beschikking te vernietigen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 februari 2004 op nihil vast te stellen, althans op zodanig bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens. 2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 20 oktober 2004, waarin zij het hof verzoekt om het verzoek van de man af te wijzen. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2005 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door haar procureur en de man bijgestaan door mr P.R. Poortman, advocaat te Zevenaar. 2.5 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een na de mondelinge behandeling ingekomen brief van de advocaat van de man van 26 januari 2005 met als bijlagen de berekening van de rechter-commissaris inzake de bijdrage aan de boedel, het advies van de rechter-commissaris aan de man om nihilstelling van de kinderalimentatie te vragen, een brief van de bewindvoerder van 20 augustus 2004 gericht aan de man en de hierna te noemen [S.], alsmede een beschikking van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 10 april 2002 en een faxbericht van de procureur van de vrouw van 2 februari 2005. 3 De vaststaande feiten Ten aanzien van partijen 3.1 Partijen zijn op 21 augustus 1986 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 28 juni 2001 heeft de rechtbank te Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 augustus 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren: - [B.]
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:3975 Rechtbank Den Haag , 06-04-2018 / NL18.1498 Verzoekster betreft een vrouw van 85 jaar uit Iran. Nadat de asielaanvraag is afgewezen is aan haar uitstel van vertrek verleend in afwachting van de beslissing in het kader van artikel 64 van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt dat het uitblijven van behandeling zou kunnen lijden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Verzoekster kan, onder begeleiding, wel reizen en de benodigde behandeling is aanwezig in Iran. Verweerder stelt conform beleid dat de zorg toegankelijk wordt geacht omdat verzoekster de identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. In de asielprocedure is verweerder uitgegaan van de identiteit en nationaliteit vanwege het echt bevonden paspoort. Dat het paspoort nu is verlopen is onvoldoende om alsnog te twijfelen aan de nationaliteit. De voorzieningenrechter is daarom van voorlopig oordeel dat niet kan worden gezegd dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 18/1498 uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2018 in de zaak tussen [verzoekster] , geboren op [datum] 1932, v-nummer [nummer] , van Iraanse nationaliteit, verzoekster (gemachtigde: mr. A.C. Pool), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2018 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder verzoeksters aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen. Daartegen heeft verzoekster op 1 maart 2018 bezwaar gemaakt. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar in beginsel niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 1 maart 2018 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden geschorst en dat de verstrekkingen gecontinueerd kunnen worden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder het verzoek ter zitting te hebben behandeld, wanneer onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. Gelet op het navolgende is de voorzieningenrechter van oordeel dat hiervan sprake is. Daarom doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder behandeling van het verzoek ter zitting. 3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij meeromvattend besluit van 28 augustus 2016 is de asielaanvraag van verzoekster afgewezen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2016. Aan verzoekster is in afwachting van de beslissing op de aanvraag herhaaldelijk en aansluitend uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Op 23 februari 2018 heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) een advies uitgebracht. Daaropvolgend heeft verweerder bij het bestreden besluit van 28 februari 2018 de aanvraag van verzoekster afgewezen. Daarmee is het voorlopig uitstel van vertrek beëindigd. 4. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa) heeft aan verzoekster op 3 april 2018 medegedeeld dat haar recht op verstrekkingen eindigt op 6 april 2018. Het COa heeft medegedeeld dat aan verzoekster enkel opvang kan worden geboden indien een voorlopige voorziening is toegewezen en de rechter expliciet in de uitspraak overweegt dat verzoekster recht op verstrekkingen heeft. 5. Verzoekster heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 4 april 2018 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening met spoed toe te wijzen zodat zij ook na 6 april 2018 haar recht op verstrekkingen kan behouden. Een eventuele toewijzing van dit verzoek heeft tot gevolg dat verzoekster de beslissing op haar bezwaar in Nederland mag afwachten. Dit betekent echter niet dat dan ook de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort. Een eventuele toewijzing van het verzoek heeft dus niet als gevolg dat verzoekster recht heeft op de verstrekkingen
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8492 Centrale Raad van Beroep , 05-10-1999 / 98/4572 AW Wijziging regelgeving BWOO; duur vervolguitkering van twee jaren naar één jaar; rechtszekerheidsbeginsel; toetsing regelgeving; belangenafweging. Aan appellant is meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een vervolguitkering ingevolge het BWOO met een duur van twee jaar. Naderhand is hem bericht dat tengevolge van een wijziging van het BWOO deze vervolguitkering niet twee jaren maar een jaar duurt. Als gevolg hiervan is de einddatum van de aan appellant toegekende uitkering gewijzigd. Een en ander is het gevolg van een wijziging van het BWOO bij KB d.d. 14-12-1996, Stb 680. Bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als hier aan de orde, is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter -gelet op zijn positie in het staatsbestel- het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Een en ander brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld ook gehouden kan zijn om - met terughoudendheid - te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. De bevoegdheid tot wijziging van een regeling - ook ten nadele van een belanghebbende - kan de materiële wetgever in zijn algemeenheid niet worden ontzegd. Zo dient bij een regeling als hier aan de orde waarbij het gaat om het vervallen van bepaalde financiële aanspraken, voldoende rekening te worden gehouden met de bijzondere belangen van de betrokkenen. Naar het oordeel van de Raad kan van de in de betreffende wijziging van het BWOO opgenomen overgangsregeling niet worden gezegd dat hiermee in onvoldoende mate met de belangen van de betrokkenen rekening is gehouden. nan98/4572 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr G.M.M. Beeker, juridisch medewerker bij Onderwijsbonden CNV regiokantoor te Deventer, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening 14 mei 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 1999, waar voor appellante is verschenen mr W.H.C. van Eck, werkzaam bij Onderwijsbonden CNV, terwijl voor gedaagde is verschenen mr C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten BV. II. MOTIVERING Bij besluit van 22 december 1995 is aan appellante een uitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend voor het tijdvak van 1 oktober 1995 tot 1 oktober 1996. Tevens is haar meegedeeld dat zij in aansluiting op deze uitkering recht heeft op een vervolguitkering tot 1 oktober 1997. Bij brief van 12 augustus 1996 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat tengevolge van de wijzigingen van het BWOO per 1 augustus 1996 haar vervolguitkering niet één jaar maar twee jaar zal duren. Als gevolg hiervan is de einddatum van de toegekende vervolguitkering gewijzigd in 1 oktober 1998. Vervolgens is aan appellante bij besluit van 30 december 1996 meegedeeld dat op grond van het koninklijk besluit van 14 december 1996 (Stb. 680) geen recht op verlenging van de vervolguitkering bestaat voor degenen van wie het recht op een BWOO-uitkering is ingegaan voor 1 augustus 1996. Onder verwijzing naar deze wijziging van het BWOO heeft gedaagde zijn besluit van 12 augustus 1996 ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 14 april 1997 heeft gedaagde zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 april 1997 ongegrond verklaard. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid - ontleent de Raad daaromtrent het volgende: "Voorts is van de zijde van eiseres aangevoerd dat verweerder door het besluit van 12 augustus 1996 in te trekken heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel omdat een haar toegekend recht weer wordt ontnomen, alsmede met het gelijkheidsbeginsel, omdat de verlengde vervolguitkering wel is blijven bestaan voor degene waarvan het recht op de verlenging van die uitkering is ingegaan voor 1 januari 1997. Allereerst overweegt de rechtbank dat per 1 augustus 1996 in het BWOO wijzigingen zijn aangebracht, teneinde het BWOO beter te laten aansluiten bij de per 1 maart 1995 gewijzigde Werkloosheidswet. Eén van die wijzigingen betrof artikel 31, eerste lid, van het BWOO, waarin sindsdien is bepaald dat de uitkeringsduur van de vervolguitkering niet één maar twee jaar bedraagt. Naar aanleiding van deze wijziging in het BWOO heeft verweerder het besluit van 22 augustus 1996 genomen. Voorts overweegt de rechtbank dat bij Besluit van 14 december 1996, in werking getreden op 31 december 1996, het BWOO opnieuw is gewijzigd. Bij dit besluit is "Artikel IIe Overgangsbepaling verlenging vervolguitkering" in het BWOO ingevoegd, waarin is bepaald: "1. De betrokkene die recht heeft op een uitkering op grond van het besluit zoals dat luidde op 31 juli 1996 en voldoet aan de voorwaarden van de vervolguitkering als bedoeld in artikel 30, heeft in afwijking van artikel 31, eerste lid recht op een uitkeringsduur van één
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2014:6067 Gerechtshof Amsterdam , 15-07-2014 / 200.130.994/01 Kinderalimentatie; behoefte van de minderjarige; draagkracht van de man. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 15 juli 2014 Zaaknummer: 200.130.994/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: C/14/139327 / FA RK 12-596 Beschikking van de meervoudige familiekamer in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellant, advocaat: mr. L.A.M. Hartman te Mijdrecht, tegen […], wonende te […], geïntimeerde, advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 26 juli 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 mei 2013 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/139327 / FA RK 12-596. 1.3. De vrouw heeft op 30 september 2013 een verweerschrift ingediend. 1.4. De man heeft op 20, 22 en 25 november 2013 nadere stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 2 december 2013 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. 2De feiten 2.1. Partijen hebben in de periode van 1998 tot medio 2004 een relatie gehad. Uit hun relatie is […] (hierna: [de minderjarige]) geboren [in] 1999. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw. 2.2. Bij beschikking van 11 mei 2005 van de rechtbank Leeuwarden is: - bepaald dat de man met ingang van 3 augustus 2004, zijnde de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, tot 12 februari 2005 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 394,39 per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [de minderjarige] kan of zal worden verstrekt; - bepaald dat de man vanaf 12 februari 2005 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient te voldoen een bedrag van € 313,81 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw en vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [de minderjarige] kan of zal worden verstrekt. 2.3. Blijkens de door partijen ondertekende overeenkomst d.d. 28 juni 2009 zijn partijen overeengekomen dat de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 11 mei 2005 vanaf 1 juni 2009 niet meer van kracht is en dat de man een kinderbijdrage van € 200,- per maand voldoet. In de overeenkomst is onder meer vermeld: “Een en ander is besloten nadat de laatst geproduceerde, definitieve jaarcijfers (2007) van de vader een belastbaar inkomen uit werk en woning lieten zien van € 1.465,- en dat het huidige economische klimaat niet tot optimisme leidt voor de toekomst.” Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1955. Hij leeft samen met zijn partner, mevrouw […] (hierna: [y]). [y] heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam [bedrijf]. Blijkens de IB60-verklaring over 2010 bedroeg haar box 1 inkomen in dat jaar - afgerond - € 4.700,-. De man heeft een eenmanszaak, handelend onder de naam
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARN:1996:AA4686 Gerechtshof Arnhem , 28-06-1996 / 94/1210 - nanG E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 94/1210 Het gerechtshof te Arnhem, tweede meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X, wonende te *Z, ingekomen op 15 juli 1994 en gericht tegen de uitspraak d.d. 9 juni 1994 van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, de door partijen overgelegde notities van hun bij de mondelinge behandeling gehouden pleidooien welke als in deze uitspraak ingelast moeten worden beschouwd, en het proces-verbaal van be-ëdiging en verhoor van de getuige *A, werkzaam bij de gemeente *Z, van welk proces-verbaal een afschrift aan deze uitspraak is gehecht; Gehoord ter zitting van 20 december 1995 te Arnhem *B en C, alsmede de inspecteur voornoemd; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van f * met inachtneming van een belastingvrije som van f * en f * aan desinvesteringsbetalingen, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende naar het hof verstaat in beroep vermindering van de aanslag verzoekt primair tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 56,--, subsidiair tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 312.294,-- met toepassing van het bijzondere tarief van 45 percent op een bedrag van f 312.238,--, meer subsidiair tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 356.556,-- met toepassing van voormeld bijzonder tarief op een bedrag van f 356.500,--, en nog meer subsidiair tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van f 312.294,--, in alle gevallen met inachtneming van dezelfde belastingvrije som en van f 954,-- aan desinvesteringsbetalingen, terwijl de inspecteur nader concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend overeenkomstig de nog meer subsidiaire stellingname van belanghebbende, met inachtneming van dezelfde belastingvrije som en hetzelfde bedrag aan desinvesteringsbetalingen; Overwegende, dat op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: 1.1. Belanghebbende, die in 1951 is geboren, exploiteert een varkensbedrijf. In 1977 heeft hij het bedrijf van zijn vader overgenomen. 1.2. Het bedrijf bestond uit een boerderij-woning, varkensschuren en andere opstallen. Inclusief het agrarisch bouwperceel (circa 55 are) beliep de oppervlakte van de grond 3.10.10 ha. Het perceel is gelegen aan de zuid-oost-rand van *Z, dicht tegen de bebouwde kom in het gebied genaamd *Q. 1.3. Op 14 juni 1991 verkocht belanghebbende 2 ha en 55 are landbouwgrond voor een prijs van f 25,-- per vierkante meter, totaal f 637.500,--, aan het in *Z gevestigde aannemingsbedrijf *D B.V. 1.4. In de ter zake van de verkoop opgemaakt notari-ële akte d.d. 6 september 1991 is in artikel 7 bepaald, dat *D B.V. het eerste recht van koop heeft van het door belanghebbende behouden deel van het perceel. 1.5. In artikel 19 van de op 25 juni 1991 getekende koopakte is bepaald, dat belanghebbende het verkochte om
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:4446 Gerechtshof Amsterdam , 03-12-2019 / 200.228.542/01 Moeder belast met eenhoofdig gezag en vaststelling (overeengekomen) omgangsregeling. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Zaaknummer: 200.228.542/01 Zaaknummer rechtbank: C/13/630846 / FA RK 17-4012 Beschikking van de meervoudige kamer van 3 december 2019 inzake [de vader] , wonende te [woonplaats] , verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. E.R. Weegenaar te 's-Gravenhage, en [de moeder] , wonende te [woonplaats] , verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. D. van der Wal te Amsterdam. Als belanghebbende is verder aangemerkt: de minderjarige [zoon] (hierna: [de minderjarige] ). In zijn adviserende taak is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie: Amsterdam hierna te noemen: de raad. 1Het verdere geding in hoger beroep 1.1 Het hof heeft in deze zaak op 28 augustus 2018 een tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum wordt verwezen naar die beschikking. Het hof blijft bij hetgeen daarbij is overwogen en beslist. 1.2 Bij voornoemde tussenbeschikking is de raad verzocht onderzoek te doen naar de vraag of eenhoofdig gezag, zoals door de moeder is verzocht, in het belang van [de minderjarige] is en daarover schriftelijk te rapporteren. De behandeling van de zaak is in afwachting van het raadsrapport pro forma aangehouden. 1.3 Het hof heeft op 17 juni 2019 van de raad een raadsrapport gedateerd 11 juni 2019 ontvangen. 1.4 Voort is bij het hof ingekomen: - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2019. 1.5 De voorzitter heeft op 22 oktober 2019 met [de minderjarige] gesproken. 1.6 De voortgezette mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de vader, bijgestaan door zijn advocaat, die een pleitnotitie heeft overgelegd; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A.M.T. van der Hoorn. 2De verdere beoordeling in hoger beroep Omgangsregeling 2.1 Bij vonnis in kort geding van 11 juni 2019 is de door de vader gevraagde voorziening tot vaststelling van een omgangsregeling met [de minderjarige] geweigerd. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat het op de weg van de vader had gelegen, voordat hij een procedure startte, te proberen met de moeder tot afspraken te komen, al dan niet met de hulp van hun beider advocaten. 2.2 Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige] en zijn vader sinds november 2017 geen contact meer hebben. Sinds kort hebben zij telefonisch contact met elkaar en [de minderjarige] heeft verklaard dat hij graag weer contact met zijn vader zou willen. 2.3 Hoewel het hoger beroep enkel ziet op het verzoek van de vader ten aanzien van het gezag, zijn partijen ter zitting een omgangsregeling overeengekomen, inhoudende dat [de minderjarige] het eerste volledige weekend van de maand van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur ( [de minderjarige] heeft dan al gegeten) omgang met de vader heeft, waarbij de vader [de minderjarige] haalt en brengt. De schoolvakanties worden bij helfte gedeeld, de eerste helft bij de vader en de tweede helft bij de moeder, waarbij de vader haalt en brengt. De ouders bepalen het begin van een schoolvakantie op zondag 19.00 uur. Als [de minderjarige] dan al bij de
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AO2855 Rechtbank 's-Gravenhage , 09-12-2003 / AWB 03/1128, AWB 03/1998 WW, AWB 03/4404 WW Besluit interpretatie seizoenmatige arbeid Verweerders stelling dat geen sprake is van seizoenmatige arbeid omdat het bedrijf niet zelf producten kweekt in de volle grond en niet geheel wordt gesloten als gevolg van klimatologische omstandigheden, miskent dat eerst het werk zelf moet worden beoordeeld. nanRechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nrs. AWB 03/1128 WW, AWB 03/1998 WW en AWB 03/4404 WW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 23 juli 2002 heeft verweerder eiser met ingang van 6 mei 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, voor het herleefde recht over 8,92 uur berekend op 70% van € 0,75 per dag. Tevens is medegedeeld dat eiser als gevolg van de gewijzigde regels over cyclische arbeidspatronen in de toekomst geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW voor de perioden in een cyclus, waarin hij niet of minder werkt. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De uitkering is bij dit besluit voor het herleefde recht over 8,92 uur gewijzigd vastgesteld op 70% van € 19,08 per dag. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2003, ingekomen bij de rechtbank op 18 maart 2003, beroep ingesteld (zaak 03/1128). Bij besluit van 16 december 2002 heeft verweerder eiser een WW-uitkering per 25 november 2002 geweigerd. Wel heeft verweerder eiser een herleefde loongerelateerde WW-uitkering toegekend, onder meer berekend op € 0,74 per dag voor het herleefde recht over 8,92 uur. Bij besluit van 31 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de hoogte van de uitkering gewijzigd vastgesteld op 70% van € 19,08 per dag. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 mei 2003, ingekomen bij de rechtbank op 13 mei 2003, beroep ingesteld (zaak 03/1998). Bij besluit van 10 juni 2003 heeft verweerder eiser een WW-uitkering per 20 mei 2003 geweigerd. Verweerder heeft eiser bij dat besluit per 20 mei 2003 wel een herleefde loongerelateerde WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 september 2003, ingekomen bij de rechtbank op 17 oktober 2003, beroep ingesteld (zaak 03/4404). Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd. De beroepen zijn op 19 november 2003 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Leden service. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Knufman. Motivering Eiser is sedert een aantal jaren als productiewerker/inpakker werkzaam bij [bedrijf] B.V. te [plaats], een postorderbedrijf in tuinartikelen. Eiser verricht zijn werkzaamheden sedert 1997 in de perioden van medio februari tot medio mei en van medio augustus/september tot medio november. De eerste van de in geding zijnde aanvragen is gedaan na afloop van de periode van 4 februari 2002 tot en met 3 mei 2002, de tweede na afloop van de periode van 26 augustus 2002 tot en met 22 november 2002 en de derde na afloop van de periode van 3 februari 2003 tot en met 20 mei 2003. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op de regelgeving, er geen sprake is van een relevant arbeidsurenverlies in de zin van artikel 16 van de WW, omdat eiser werkzaam is in
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3130 Centrale Raad van Beroep , 20-09-2019 / 18/5940 PW Afwijzing bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, kosten tandheelkundige behandeling. Geen dwangsom verschuldigd bij gebreke van een ingebrekestelling. nan185940 PW-PV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 november 2018, 18/332 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college) Datum uitspraak: 20 september 2019 Zitting heeft: A. Stehouwer als lid van de enkelvoudige kamer Griffier: F. Demiroğlu Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. 1. Appellant ontvangt sinds 16 mei 2017 in de gemeente Heerenveen bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 19 juli 2017 heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van tandheelkundige hulp, inrichtingskosten en de aanschaf van een wasmachine. Bij besluit van 11 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Er wordt geen bijzondere bijstand verstrekt voor de inrichtingskosten en de kosten voor aanschaf van een wasmachine op de grond dat die kosten op het moment van indiening van de aanvraag reeds waren voldaan. Wat betreft de kosten voor de tandheelkundige behandelingen wordt de zorgverzekering van appellant aangemerkt als een voorliggende voorziening. Voor dergelijke kosten wordt evenmin bijzondere bijstand verstrekt. Van een acute noodsituatie, waarbij behandeling niet kan worden uitgesteld, of waarbij kans bestond op blijvend letsel, was ook geen sprake. Bovendien was het gebit van appellant goed onderhouden. Ten slotte is niet gebleken van omstandigheden die tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leiden op grond waarvan toch recht op bijzondere bijstand bestaat. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Inrichtingskosten 4.2. Appellant heeft aangevoerd dat de inrichtingskosten noodzakelijk waren, omdat zijn verhuizing niet voorzienbaar was. 4.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de inrichtingskosten en de kosten voor de aanschaf van een wasmachine vóór de aanvraag om bijzondere bijstand zijn gemaakt en voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, van de PW gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag reeds is voorzien. Wat appellant heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Gelet daarop behoeft wat appellant over de inrichtingskosten heeft aangevoerd geen verdere bespreking. Kosten tandheelkundige behandelingen 4.4. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten voor de tandheelkundige behandelingen onvoorzienbaar en noodzakelijk waren. Als appellant zich niet zou laten behandelen dan bestond de kans op blijvend letsel, waaronder
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2011:BP0518 Raad van State , 12-01-2011 / 201003159/1/H1 Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college aan de stichting Stichting Pantein Wonen voor bouwdeel 1 vrijstelling en reguliere bouwvergunning, en voor de bouwdelen 2a, 2b, 2c, 3, 4, 5 en 6 bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woonzorgcentrum bestaande uit 30 verpleegplaatsen, 8 GGZ-plaatsen, 48 verzorgingsplaatsen, 4 kamers voor tijdelijke opvang, 87 sociale huurwoningen, 50 vrije sector huurappartementen, 45 koopappartementen, 2 huisartsenposten, een apotheek, een fysiotherapiepraktijk, een multifunctionele ruimte en infrastructuur op een perceel gelegen aan de Raetsingel en de Elsendonck te Boxmeer. nan201003159/1/H1. Datum uitspraak: 12 januari 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) van 25 februari 2010 in de zaken nrs. 10/188 en 10/189 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college). 1. Procesverloop Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college aan de stichting Stichting Pantein Wonen voor bouwdeel 1 vrijstelling en reguliere bouwvergunning, en voor de bouwdelen 2a, 2b, 2c, 3, 4, 5 en 6 bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woonzorgcentrum bestaande uit 30 verpleegplaatsen, 8 GGZ-plaatsen, 48 verzorgingsplaatsen, 4 kamers voor tijdelijke opvang, 87 sociale huurwoningen, 50 vrije sector huurappartementen, 45 koopappartementen, 2 huisartsenposten, een apotheek, een fysiotherapiepraktijk, een multifunctionele ruimte en infrastructuur op een perceel gelegen aan de Raetsingel en de Elsendonck te Boxmeer. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het het door [appellant] onder meer daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Pantein Wonen een nadere uiteenzetting gegeven. Pantein Wonen heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2010, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door H.A.J. Verberk, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Pantein Wonen, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Broeders en ing. L.A.H. van den Berg, bijgestaan door mr. V.A.E. van Westing, advocaat te Nijmegen, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan is in strijd met de ten tijde van belang geldende bestemmingsplannen "De Elzen" en "De Elzen, eerste herziening, Elsendonck". Teneinde realisering ervan toch mogelijk te maken heeft het college daarvoor krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van die bestemmingsplannen verleend. 2.2. Het betoog van [appellant] dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen, door hem niet volledig te informeren omtrent het bouwplan en andere omwonenden wel, heeft de voorzieningenrechter terecht niet gevolgd. Het college heeft het ontwerpbesluit, strekkende tot verlening van vrijstelling voor het bouwplan, gepubliceerd in het huis-aan-huisblad "Boxmeers Weekblad" en [appellant] heeft daar, net als andere omwonenden, kennis van kunnen nemen. Voor zover hij stelt dat hij niet altijd nieuwsbrieven of uitnodigingen voor informatiebijeenkomsten heeft ontvangen van Pantein Wonen, maakt dit niet dat hij zijn bezwaren niet tijdig naar voren heeft kunnen brengen. Het betoog faalt. 2.3. Verder voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de door gedeputeerde staten verleende verklaring van geen bezwaar op onjuiste wijze tot stand is gekomen en het college hiervan geen gebruik mocht maken om vrijstelling te verlenen. 2.3.1. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan "Boxmeer-Oost" vastgesteld. Dit plan is met ingang van 17 mei 2010 onherroepelijk geworden. Niet in geschil is dat het bouwplan met dit bestemmingsplan in overeenstemming is. Dit brengt met zich dat [appellant]
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:6249 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 06-12-2021 / AWB - 17 _ 3128 Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 17/3128, 17/3130, 17/3132, 17/3134 en 17/3135 uitspraak van 6 december 2021 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van: [belanghebbende] , althans de subfondsen [subfonds 1] en [subfonds 2], gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten), belanghebbende, tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 2 augustus 2021. 1Behandeling van het verzet 1.1. Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank zijn de beroepen van belanghebbende (met bovengenoemde zaaknummers) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond verklaard, omdat de Hoge Raad op 9 april 2021, voor de boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2008, heeft beslist dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting (de beslissing van 9 april 2021). 1.2. Bij brief van 10 september 2021, door de rechtbank ontvangen op 14 september 2021, heeft belanghebbende verzet gedaan tegen deze uitspraak. 1.3. Bij brief van 27 september 2021, door de rechtbank ontvangen per fax op 28 september 2021, heeft belanghebbende het verzet gemotiveerd. Belanghebbende heeft bij het verzet gemeld niet te hoeven worden gehoord. 2Feiten en de gronden van het verzet 2.1. In verzet heeft belanghebbende gesteld dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een vereenvoudigde behandeling van de beroepen. Belanghebbende wijst er op dat de zaken zijn aangehouden in afwachting van beantwoording van prejudiciële vragen door de Hoge Raad. Op deze vragen is door de Hoge Raad beslist op 23 oktober 2020 (de beslissing van 23 oktober 2020). Verder heeft de Hoge Raad op 9 april 2021, in een drietal beslissingen, prejudiciële vragen beantwoord van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende wijst er op dat de rechtbank bij brief van 26 mei 2021 de gelegenheid heeft geboden de beroepen nader te motiveren en daarbij specifiek aandacht te besteden aan onderdeel 5.4 van de beslissing van 23 oktober 2020. Belanghebbende stelt dat onverhoopt geen opvolging is gegeven aan deze brief van de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen kennelijk ongegrond verklaard onder verwijzing naar de beslissing van 9 april 2021. Door de specifieke aandacht van de rechtbank voor één overweging uit de beslissing van 23 oktober 2020, zo stelt belanghebbende, is de mogelijkheid ontnomen om verweer te voeren op de beslissing van 9 april 2021. 2.2. De rechtbank stelt voorop dat in gevallen waarin tussen partijen een geschil bestaat, de rechter de zaak kan afdoen met toepassing van artikel 8:54 van de Awb indien hij van oordeel is dat over de uitkomst van dat geschil in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. 2.3. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat ten onrechte consequenties zijn verbonden aan een vormverzuim wegens niet nader motiveren door belanghebbende, dat niet kan leiden tot een gegrond verzet. Het beroep van belanghebbende is namelijk (kennelijk) ongegrond verklaard. Van kennelijke ongegrondheid is sprake als de door belanghebbende opgeworpen feitelijke en juridische vraagstukken konden worden opgelost op basis van de
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:6263 Rechtbank Den Haag , 09-07-2020 / 20/892 verzet gegrond. zie de uitspraak van 19 februari 2020 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:535, ro 3. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/892 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2020 op het verzet van [oppossant] , geboren op [geboortedatum] , van Eritrese nationaliteit, V-nummer: [#] [oppossant 2] , hierna: opposanten (gemachtigde: mr. M.L. van Leer). Procesverloop Op 4 februari 2020 hebben opposanten beroep bij de rechtbank ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van 15 januari 2018 (in de zaak met procedurenummer AWB 18/7548). Bij uitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Opposanten hebben tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Opposanten hebben verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Opposanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is niet verschenen. Overwegingen 1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat opposanten verweerder voorafgaand aan het beroep van 4 februari 2020 niet in gebreke hebben gesteld en van oordeel is dat geen sprake is van omstandigheden waarin dit redelijkerwijs niet van eisers kon worden gevergd. 3. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is. 4. Opposanten voeren in verzet aan dat op 22 augustus 2018 de beslistermijn van verweerder op het bezwaar afliep. Op 29 augustus 2018 hebben zij verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar. Ter ondersteuning van het gestelde hebben opposanten een faxbevestiging overgelegd. Op 14 september 2018 heeft verweerder vervolgens beslist op het bezwaar en dit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben opposanten op 10 oktober 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. Voordat de zitting bij de rechtbank zou plaatsvinden op 23 april 2019 heeft verweerder op 18 april 2019 het besluit van 14 september 2018 ingetrokken met daarbij de mededeling dat verweerder ernaar streeft om binnen zes weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. Tot op heden, meer dan 1,5 jaar later heeft verweerder niet op het bezwaar beslist. Dat het besluit van 14 september 2018 is ingetrokken, betekent niet dat het hiermee ook de ingebrekestelling van 29 augustus 2018 is ingetrokken. In het ingetrokken besluit van 14 september 2018 erkent verweerder op pagina 5 dat zij op 29 augustus 2018 in gebreke is gesteld en dat de twee weken om alsnog te beslissen op het bezwaar zijn verstreken op 13 september 2018. In de intrekkingsbrief van 18 april 2019 merkt verweerder op dat ernaar wordt gestreefd om een nieuwe beslissing binnen zes weken na heden te nemen. Hieruit volgt dat de signalerende rol van de ingebrekestelling voor verweerder, die verweerder in de gelegenheid
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2018:145 Gerechtshof Amsterdam , 23-01-2018 / 17/00025 Parkeerbelasting; naheffingsaanslag is opgelegd op basis van gegevens van een scanauto; geen strijd met artikel 8 EVRM omdat geen sprake is van een inmenging in het privéleven; heffingsambtenaar maakt verder aan de hand van het door hem overgelegde scanoverzicht aannemelijk dat de auto stilstond op een ‘fiscale parkeerplaats’ zonder dat daarvoor parkeerbelasting was voldaan. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 17/00025 23 januari 2018 uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z], belanghebbende, gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer tegen de uitspraak van 14 december 2016 in de zaak met kenmerk AMS 16/1873 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2015 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 59,90 (€ 5 parkeerbelasting en € 54,90 kosten; hierna: de Naheffingsaanslag). 1.2. Belanghebbende heeft daartegen op 10 juni 2015 bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 15 maart 2016 de Naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 14 december 2016 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 22 januari 2017 hoger beroep ingesteld en dat bij faxbericht van 15 februari 2017 gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 30 december 2017 nadere stukken ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2018. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. B. Brekveld. Zonder bericht aan het Hof zijn belanghebbende noch zijn gemachtigde verschenen. Blijkens gegevens van PostNL – in te zien via het internet – is de naar de gemachtigde op 11 december 2017 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 14 december 2017 bezorgd op het adres van de gemachtigde. Gemachtigde is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang kon vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1. In de gemeente Amsterdam wordt de controle op het betalen van parkeerbelasting (mede) uitgevoerd met behulp van een zogenoemde “scanauto”, die de kentekens van de auto’s die geparkeerd staan registreert en vergelijkt met de in de parkeerapparatuur opgeslagen gegevens van geparkeerde auto’s. 2.2. Op 25 april 2015 omstreeks 15.04 uur, heeft een scanauto geregistreerd dat de auto van belanghebbende, met kenteken [kentekennummer] (hierna: de auto), stilstond op de locatie Nieuwezijds Voorburgwal te Amsterdam ter hoogte van huisnummer 142 (hierna: de locatie), zonder dat er parkeerbelasting was voldaan. Ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2016 van de gemeente Amsterdam (Gemeenteblad 2015, afd. 3A, nr. 321/1261, hierna: de Verordening) is in geval van parkeren op die locatie op dat tijdstip parkeerbelasting verschuldigd. 2.3. Tot de gedingstukken behoort een afschrift uit de digitale systemen van Cition B.V., waarop onder meer de volgende gegevens staan vermeld: “(…) Scanned 2015 apr 25 – 15:04:40 (…) Parked Y Process status Gereed (…) Team (CADDY07) Caddy 7 (…) Scan car Caddy07 – cition - caddy07 (…) GPS 52.3748173374N, 4.8915608871E Adress Nieuwezijds Voorburgwal (P) From To 15:04:40 Initieel 15:04:43 Gescand 15:04:43 Gescand 15:09:48 Verdacht 15:09:48 Verdacht 15:10:13 Wacht op handhaver 15:10:13 Wacht op handhaver 15:13:39 Controle door handhaver 15:13:39 Controle door handhaver 15:13:52 Gereed” 2.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de Naheffingsaanslag. Omtrent de activiteiten van de scanauto en de parkeercontroleurs in kwestie is in de uitspraak op bezwaar het volgende vermeld: “De overwegingen (…) De controleurs hebben gemeld gekregen van de scanauto, die alle voertuigkentekens al rijdend controleert, dat er geen parkeerrecht was voor deze auto. Vervolgens stelden de controleurs negen minuten later vast dat het voertuig op een fiscale parkeerplek stond geparkeerd en dat er geen sprake was
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:3718 Gerechtshof Amsterdam , 24-09-2019 / 18/00443 WOZ, taxatiewijzer Sport, vervangingswaarde onroerende zaak nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 18/00443 24 september 2019 uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] , te [Z] , belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 17/1223 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem, de heffingsambtenaar. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 29 februari 2016 (hierna: de beschikking) heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [A] te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld op € 508.000. In hetzelfde geschrift is ook de opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting gebruiker niet-woning voor het kalenderjaar 2016 (hierna: de aanslag) bekendgemaakt. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 24 januari 2017 het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Bij uitspraak van 20 juni 2018 heeft de rechtbank het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen (per fax) op 1 augustus 2018. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft het Hof bij brieven van 26 juni en 3 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 2 juli en 4 juli 2019, kenbaar gemaakt dat zij de door haar aan [Y] afgegeven machtiging om als haar gemachtigde in deze procedure op te treden intrekt. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Namens belanghebbendes voormalige gemachtigde (te weten [Y] ) is verschenen [U] . Namens de heffingsambtenaar is verschenen W. Heeremans. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’): “Feiten 1. Eiseres is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een kantine uit 2004 met een oppervlakte van 199 m², een was/kleedruimte uit 2004 met een oppervlakte van 190 m², een kunstgrasveld uit 2004 met een oppervlakte van 2.160 m², een kunstgrasveld uit 2011 met een oppervlakte van 1.560 m² en een tweetal lichtmasten uit 2004. De onroerende zaak is voorts voorzien van grond bij niet-woning met een oppervlak van 583 m² en extra grond met een oppervlak van 3.340 m².” 2.2. Het Hof gaat van dezelfde feiten uit. 3Geschil in hoger beroep 3.1. Ook in hoger beroep is in geschil de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2015. 3.2. Belanghebbende staat in hoger beroep een waarde voor van € 424.000. De heffingsambtenaar staat de door hem bij de beschikking vastgestelde waarde van € 508.000 voor en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal. 4Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft - voor
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:8244 Rechtbank Den Haag , 13-08-2020 / AWB - 19 _ 6824 Afwijzing aanvraag bijstand omdat eiser onmiskenbaar als zelfstandige in de zin van de Bbz 2004 moet worden aangemerkt. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of eiser aan het urencriterium voldoet. Beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/6824 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 augustus 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: E. Smit), en het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder (gemachtigde: mr. I. Simons). Procesverloop Bij besluit van 17 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een bijstandstuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen. Bij besluit van 3 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven nadat partijen hiermee schriftelijk hebben ingestemd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Op 4 februari 2019 heeft eiser een bijstandsuitkering ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) aangevraagd. Bij besluit van 3 april 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat eisers onderneming niet levensvatbaar is. 1.2. Eiser heeft op 11 april 2019 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Pw ingediend. In het kader van het onderzoek naar de aanvraag heeft verweerder bij brief van 11 april 2019 om gegevens gevraagd, waaronder bankafschriften, creditcardrekeningen en bewijs dat eiser bezig is met het opheffen van de bij de Kamer van Koophandel (KvK) op zijn naam geregistreerde onderneming. Indien eiser niet van plan is zijn onderneming op te heffen, dient hij dit gemotiveerd aan te geven. Bij brief van 13 april 2019, verzonden op 17 april 2019, heeft eiser een schriftelijke verklaring en een deel van de gevraagde gegevens overgelegd, waaronder een overeenkomst van opdracht. Omdat eiser niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd, heeft op 30 april 2019 een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek naar de aanvraag zijn neergelegd in de Rapportage Bijzonder Onderzoek van 2 mei 2019 (de rapportage). Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om het primaire besluit te nemen. 1.3 Vanaf 6 mei 2019 is eiser middels een overeenkomst van opdracht als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaam bij [B.V.] 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland – de afwijzing gehandhaafd. Volgens verweerder presenteert eiser zich op een aantal facetten nog als een zelfstandig ondernemer en heeft hij onvoldoende aangetoond dat hij van plan is te stoppen met zijn onderneming. Eiser moet dan ook worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer in de zin van het Bbz 2004, waardoor hij geen aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering ingevolge de Pw. 3. Eiser betwist dat hij als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 kan worden aangemerkt. Hij voert aan dat hij als marginaal zelfstandige dient te worden aangemerkt. Eiser heeft geen bedrijfsactiviteiten meer, is niet actief in de onderneming, de onderneming is niet levensvatbaar en ten tijde van de aanvraag was er geen sprake van inkomen, dan wel vermogen. Verder adviseerde de contactpersoon van verweerder dat eiser zijn onderneming moest behouden. 4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De te beoordelen periode loopt van 11 april 2019 (de datum van de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2022:3129 Rechtbank Rotterdam , 21-04-2022 / 9613544 / VZ VERZ 22-6 De opzegging van de arbeidsovereenkomst is het gevolg geweest van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever ex artikel 7:682 lid 1 sub c BW. Toekenning van een billijke vergoeding van € 50.000,-. Afwijzing voorwaardelijk tegenverzoek. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9613544 / VZ VERZ 22-6 uitspraak: 21 april 2022 Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van: [persoon A] , wonende te [woonplaats A] , verzoeker, verweerder in het voorwaardelijk tegenverzoek, gemachtigde: mr. L. Smits, advocaat te Rotterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid EURO-CAPS B.V., gevestigd te Rotterdam, verweerster, verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek, gemachtigde: mr. P. Disseldorp, advocaat te Amsterdam. Partijen zullen hierna “ [persoon A] ” en “Euro-Caps” worden genoemd. 1.De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoekschrift met producties 1 t/m 20; het verweerschrift tevens voorwaardelijk tegenverzoek ex artikel 843a Rv met producties 1 t/m 52; de door [persoon A] bij brief d.d. 4 februari 2022 overgelegde aanvullende producties 21 t/m 27; de door [persoon A] bij brief d.d. 7 februari 2022 overgelegde verbeterde versie van productie 22. 1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. [persoon A] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Namens Euro-Caps zijn verschenen mevrouw [persoon B] ( [functie 1] ) en mevrouw [persoon C] ( [functie 2] ), bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht, waarbij de gemachtigden van partijen zich mede hebben bediend van spreekaantekeningen die zijn toegevoegd aan het procesdossier. Van hetgeen ter zitting is besproken is aantekening gehouden door de griffier. 1.3 De zaak is na de mondelinge behandeling voor een periode van twee weken aangehouden ten einde partijen in de gelegenheid te stellen een minnelijke regeling te beproeven. 1.4 Bij e-mail d.d. 16 maart 2022 heeft de gemachtigde van Euro-Caps de kantonrechter bericht dat partijen niet tot een vergelijk zijn gekomen. Door partijen is verzocht om uitspraak te doen. 1.5 Vervolgens is de uitspraak van de beschikking door de kantonrechter nader op heden bepaald. 2.De feiten In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten: 2.1 [persoon A] is op 2 juni 2014 via een uitzendbureau werkzaamheden voor Euro-Caps gaan verrichten. 2.2 Op 5 december 2014 is [persoon A] betrokken geraakt bij een bedrijfsongeval. Tijdens zijn werkzaamheden is er een schroef uit een scharnier losgeraakt, waardoor een glazen deur van de machine waar [persoon A] aan het werk was, losgeschoten is en op het hoofd van [persoon A] is gevallen. [persoon A] heeft daarbij letsel opgelopen en hij heeft de spoedeisende hulp geconsulteerd. Daarna is hij enige tijd volledig arbeidsongeschikt thuis geweest. Per 7 februari 2015 is [persoon A] weer volledig hersteld gemeld. 2.3 Op 1 juli 2015 is [persoon A] rechtstreeks in dienst getreden bij Euro-Caps op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. 2.4 [persoon A] vervulde vanaf 1 maart 2015 tot aan het einde van zijn dienstverband de functie van Operator niveau 2. Zijn salaris bedroeg laatstelijk € 3.591,36 bruto per maand, inclusief ploegentoeslag en vakantietoeslag. 2.5 Per 1 juli 2016 is de arbeidsovereenkomst van [persoon A] omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. 2.6 Op 12 februari 2018 heeft Euro-Caps met [persoon A] een gesprek gevoerd over zijn ziekteverzuim. 2.7 In november 2018 heeft [persoon A] gesolliciteerd naar de functie van Teamleider. [persoon A] is voor deze functie afgewezen. 2.8 Als
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:PHR:2011:BP4808 Parket bij de Hoge Raad , 22-04-2011 / 10/00597 Familierecht. Echtscheiding. Vaststelling partneralimentatie. (81 RO) Zaaknr. 10/00597 mr. E.M. Wesseling-van Gent Parket, 11 februari 2011 Conclusie inzake: [De vrouw] tegen [De man] Deze zaak, waarin de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw aan de orde is, leent zich voor een verkorte conclusie. 1.1 Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, van 25 juli 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 14 november 2007 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Vervolgens heeft de rechtbank - voor zover in cassatie nog van belang - op verzoek van de vrouw bij beschikking van 25 juli 2008 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 25 april 2008 bepaald op € 1.472,- per maand. 1.2 Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij beschikking van 17 november 2009 de door de man bestreden beschikking van de rechtbank van 25 juli 2008 vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 25 april 2008 bepaald op € 308,- per maand. 1.3 Het tijdig(1) door de vrouw ingestelde cassatieberoep bevat één middel dat zich in de kern richt tegen de rechtsoverweging (te weten: rechtsoverweging 78) waarin het hof oordeelt dat het bij de beoordeling van de woonlasten die zijn verbonden aan de voormalig echtelijke woning, voorbijgaat aan de afspraak die partijen hebben gemaakt in de vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat als de woning op 1 september 2009 nog niet is verkocht, de vrouw alle lasten van de woning draagt. Het middel betoogt dat de beschikking van het hof redengevende kracht mist nu het hof op 17 november 2009 recht diende te doen op de ná 1 september 2009 geldende situatie. 1.4 De klacht faalt. Zoals het hof uitdrukkelijk overweegt, baseert het zijn oordeel op de op dat moment voor handen zijnde informatie. Het is het hof echter onduidelijk of en, zo ja, in hoeverre partijen daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan voornoemde afspraak uit de vaststellingsovereenkomst en welke gevolgen dit zal hebben voor de betaling van de rente en de al dan niet fiscale aftrekbaarheid daarvan. De onbekendheid met de feitelijke situatie van na 1 september 2009 is dus te wijten aan het feit dat partijen, onder wie de vrouw, het hof niet nader hebben geïnformeerd. Dit komt voor rekening van partijen. 1.5 Nu in deze zaak geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling behoeven te worden beantwoord, kan het cassatieberoep m.i. worden verworpen met toepassing van art. 81 RO. 2. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Het verzoekschrift is op 16 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.nan
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2019:3360 Gerechtshof Den Haag , 17-12-2019 / 200.240.020/01 Toedrachtsonderzoek na graaf-/leidingschade. Kosten van door storingsdienst van gelaedeerde ingeschakelde expert vergoedbaar (artikel 6:69 lid 2, onder b, BW). nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.240.020/01 Zaaknummer rechtbank : 5779211 CV EXPL 17-8078 arrest van 17 december 2019 (bij vervroeging) inzake Evides N.V., gevestigd te Rotterdam, appellante, hierna te noemen: Evides, advocaat: mr. F.J. van Velsen te Haarlem, tegen KWS Infra B.V., gevestigd te Vianen en kantoorhoudend te Zwijndrecht, geïntimeerde, hierna te noemen: KWS, advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam. Het geding Bij exploot van 22 mei 2018 is Evides in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 23 februari 2018 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van grieven heeft Evides zes grieven aangevoerd en haar eis verminderd. Bij memorie van antwoord met producties heeft KWS de grieven bestreden. Vervolgens hebben partijen op 28 oktober 2019 de zaak doen bepleiten, Evides door mr. F.I.S.A.L. van Velsen, en KWS door mr. B.M. Breedijk, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat eveneens deel uitmaakt van de processtukken. Ten slotte is een datum voor arrest bepaald. Beoordeling van het hoger beroep De feiten 1. Voor zover de feiten die de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft vastgesteld door partijen niet zijn bestreden, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Evides bestrijdt met grief 4 de kwalificatie ‘kort’ in r.o. 2.4 van het bestreden vonnis. Nu het hof die kwalificatie niet als vaststaand zal aannemen, mist Evides belang bij grief 4. 2. Met wat verder in hoger beroep tussen partijen is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende: 2.1 Evides is een drinkwaterbedrijf in de zin van de Drinkwaterwet met onder meer zuidelijk Zuid-Holland als distributiegebied. KWS is een aannemer van grondwerken en actief in de grond-, wegen- en waterbouw. 2.2 Op 7 december 2015 zijn onder verantwoordelijkheid van KWS mechanische grondroerende werkzaamheden uitgevoerd ter hoogte van de [adres]. Tijdens die werkzaamheden is een huisaansluiting beschadigd waardoor schade aan het net van Evides is opgetreden. KWS heeft verzuimd expliciet aan Evides te vragen of in het graafgebied ter plaatse ook huisaansluitingen te verwachten waren. 2.3 KWS heeft de graafschade gemeld aan de storingsafdeling van Evides. Evides heeft nog dezelfde dag Hanselman Groep B.V. (hierna: Hanselman) ingeschakeld. Een schade-expert van Hanselman is naar de locatie gegaan, heeft enkele foto’s gemaakt en gesproken met de uitvoerder van KWS en de aannemer die al vanwege de storing door Evides voor het uitvoeren van de herstelwerkzaamheden was opgeroepen. 2.4 Hanselman heeft KWS bij brief van 7 maart 2016 namens Evides aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van de gebeurtenis op 7 december 2015. Op 25 juli 2016 heeft Hanselman haar rapport, met als bijlage haar nota, uitgebracht. Bij factuur van 22 augustus 2016 heeft Hanselman namens Evides bij KWS € 3.924,27, waaronder € 900,- aan kosten voor de door Hanselman uitgevoerde expertise, als herstelkosten in rekening gebracht. 2.5 De verzekeraar van KWS heeft Hanselman bij e-mailbericht van 5 oktober 2016 gevraagd de expertisekosten te onderbouwen. Hanselman heeft hierop bij e-mailbericht van 18 oktober 2016 geantwoord. 2.6 De verzekeraar van KWS heeft vertegenwoordigers van Evides bij e-mailberichten van 21 oktober 2016 en 13 januari 2017 schikkingsvoorstellen gedaan. Namens Evides is bij emailbericht van 13 januari 2017 geantwoord, zakelijk weergegeven, dat het (laatste) schikkingsvoorstel niet aanvaardbaar is en
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2000:AA9239 Raad van State , 27-06-2000 / 200002192/P40. - nanRaad van State 200002192/P40. Datum uitspraak: 27 juni 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht, op het verzoek van: [verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker) om herziening als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van 8 juni 1999, inzake nos. H01.99.0304 en K01.99.0026. 1. Procesverloop Bij uitspraak van 8 juni 1999, inzake nos. H01.99.0304 en K01.99.0026, heeft de Voorzitter ongegrond verklaard het hoger beroep van [appellant] te [woonplaats appellant] (hierna: [appellant]) dat was ingesteld tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 19 januari 1999. Bij die uitspraak is ten dele gegrond verklaard het beroep dat [appellant] had ingesteld tegen het besluit van burgemeester en wethouders van Tubbergen (hierna: burgemeester en wethouders) van 16 november 1998, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 24 augustus 1998. Bij laatstgenoemd besluit hebben burgemeester en wethouders geweigerd aan [appellant] een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een Kl-centrum en handelsstal voor rij- en springpaarden aan de [straat] te [woonplaats appellant] alsmede geweigerd ten behoeve van dit bouwplan medewerking te verjenen aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Bij brief van 26 april 2000, ingekomen bij de Raad van State op 2 mei 2000, heeft verzoeker een verzoek om herziening van de uitspraak van 8 juni 1999 ingediend. Deze brief is aangehecht. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Afdeling, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. 2.2. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Ingevolge het tweede lid van artikel 8:88 zijn hoofdstuk 6 en de titels 8.2 en 8.3 van de Awb voor zover nodig van overeenkomstige toepassing. In artikel 6:12, derde lid, in verbinding met het eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bezwaar of beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend. 2.3. De uitspraak, waarvan herziening wordt verzocht, is gedaan op 8 juni 1999. Het verzoek om herziening is eerst eind april 2000, derhalve ongeveer 11 maanden later, gedaan. Naar het oordeel van de Afdeling is dit verzoek, gelet op het bepaalde in artikel 6:12, derde lid, van de Awb tot uitdrukking gebrachte beginsel, dat van een rechtsmiddel indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt,
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP0045 Rechtbank 's-Gravenhage , 07-01-2011 / AWB 10/44464 Samenvatting: t.b.v. AWB 10/44464 1. Een ongewenstverklaring kan gelden als terugkeerbesluit, als bedoeld in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn. In artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat in een terugkeerbesluit een passende termijn wordt geboden voor vrijwillig vertrek. Die termijn kan variëren van zeven tot dertig dagen. In het vierde lid is bepaald dat onder omstandigheden van die termijn voor vrijwillig vertrek kan worden afgezien en dat die termijn kan worden verkort. Verweerder heeft in dit geval de termijn voor vrijwillig vertrek verkort door in het besluit tot ongewenstverklaring op te nemen (onder "Rechtsgevolgen van deze beschikking") dat eiser Nederland onmiddellijk binnen 24 uur dient te verlaten. Kennelijk is er dus voor gekozen niet af te zien van de termijn, maar die termijn te verkorten. De ongewenstverklaring van 16 december 2010 is blijkens de stukken op 27 december 2010 aan eiser uitgereikt. In artikel 8, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is kort gezegd neergelegd dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om het terugkeerbesluit uit te voeren indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegeven of indien die termijn is verstreken zonder dat betrokkene het land heeft verlaten. In artikel 8, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat het terugkeerbesluit pas na het verstrijken van een gegeven termijn voor vrijwillig vertrek kan worden uitgevoerd, tenzij tijdens die termijn een van de risico's van artikel 7, vierde lid, ontstaat. Wat verweerder in dit geval heeft gedaan, is in strijd met de verplichtingen van de Terugkeerrichtlijn. Nadat aan eiser het besluit tot ongewenstverklaring is uitgereikt, heeft eiser immers niet de daarin neergelegde termijn voor vrijwillig vertrek van 24 uur gekregen, maar is hij onmiddellijk in bewaring gesteld. Door eiser een termijn van 24 uur te geven voor vrijwillig vertrek, maar vervolgens zonder die termijn te respecteren eiser onmiddellijk in bewaring te stellen, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 8, eerste en tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De maatregeling van bewaring is op grond hiervan onrechtmatig met ingang van 27 december 2010. 2. Het risico op onderduiken als genoemd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Terugkeerrichtlijn kan niet aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd zo lang die richtlijn niet is geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving. De Terugkeerrichtlijn vereist namelijk dat de criteria daarvoor in nationale wetgeving worden vastgelegd. nanRECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Utrecht Sector bestuursrecht Vreemdelingenkamer zaaknummer: AWB 10/44464 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], geboren op [1983], van gestelde Iraakse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, en de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: drs. J.R. Toussaint. Procesverloop Verweerder heeft op 27 december 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekt dit beroep tevens tot toekenning van schadevergoeding. Het geding is behandeld ter zitting van 3 januari 2011. Eiser heeft in persoon en bij gemachtigde en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd. Overwegingen 1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. 2. Eiser heeft aangevoerd dat een terugkeerbesluit ten onrechte ontbreekt, aangezien zo'n besluit vereist is vanaf 25 december 2010, de dag waarop de termijn is verstreken voor het implementeren van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn). Als de ongewenstverklaring als terugkeerbesluit kan gelden, hetgeen eiser primair bestrijdt, is in ieder geval de daarin geboden termijn voor vrijwillig vertrek onredelijk kort. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring die aan eiser is uitgereikt, naar inhoud op één lijn kan worden gesteld met een terugkeerbesluit, zodat een specifiek terugkeerbesluit in dit geval niet nodig is. 3. Op 24 december 2010 is de implementatietermijn voor de Terugkeerrichtlijn verstreken. Niet in geschil is dat deze richtlijn tot op heden niet in de nationale wetgeving is geïmplementeerd. Voor zover in dit geding van belang gaat het hier om bepalingen van de Terugkeerrichtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn gesteld dan wel rechten die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden. Verder is eiser een onderdaan van een derde land, althans geen burger van de Europese Unie, die illegaal verblijft in Nederland. Ook verder is er geen reden de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing te achten op dit geval. Daarom zal de rechtbank de rechtmatigheid van de maatregel direct toetsen aan de Terugkeerrichtlijn, waarbij voor zover nodig de nationale wetgeving richtlijnconform wordt uitgelegd of buiten toepassing wordt gelaten. 4. In artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn is neergelegd dat aan een vreemdeling een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd bij wijze van, kort gezegd, startpunt van de (door de lidstaat geïnitieerde) beëindiging van illegaal verblijf. In artikel 8, onder het kopje verwijdering, is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om het terugkeerbesluit uit te voeren. Onder dergelijke maatregelen vallen de dwangmiddelen, geregeld in artikel 8, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, zoals bewaring. Uit artikel 8 volgt eenduidig dat voorbereiding
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:3287 Rechtbank Rotterdam , 03-04-2020 / C/10/593569 / FA RK 20-1928 Toewijzing van een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:11 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/593569 / FA RK 20-1928 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 3 april 2020 betreffende een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:11 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende aan de [adres betrokkene] , [postcode] te [woonplaats betrokkene] , advocaat mr. I. Saey te Rotterdam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 20 maart 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  de medische verklaring opgesteld door J.J.B. van der Vlugt, psychiater, van 10 februari 2020;  de zorgkaart van 20 januari 2020;  het zorgplan van 20 januari 2020;  de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;  de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 3 april 2020. Bij die gelegenheid zijn (conform de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken in verband met Corona) telefonisch gehoord:  betrokkene met haar hierboven genoemde advocaat;  mevrouw [naam dochter betrokkene] , dochter van betrokkene;  [naam verpleegkundige] , verpleegkundig specialist, verbonden aan Parnassia Groep. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. Bij beschikking van deze rechtbank van 3 april 2020, is op grond van artikel 7:7 Wvggz een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend. Tijdig, te weten op 3 april 2020, is onderhavig verzoek ingediend. 2.1.2. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor. 2.1.3. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie. 2.1.4. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van haar psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op het ontstaan van ernstige psychische schade bij de dochter van betrokkene. Betrokkene heeft chronisch psychotische belevingen. Op dit moment is er een relatief
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:4274 Gerechtshof Amsterdam , 22-12-2021 / BKDH-21/00963 Artikel 8:42 Awb niet geschonden; de gevraagde stukken kunnen niet bijdragen aan de beslechting van het geschilpunt in hoger beroep. Toekenning vergoeding van immateriële schade; de Rechtbank heeft ten onrechte het door belanghebbende - vóór de sluiting van het onderzoek - gedane verzoek daartoe buiten beschouwing gelaten. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Zittingsplaats Den Haag Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BKDH-21/00963 Uitspraak van 22 december 2021 in het geding tussen: [X] te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: […] ) en de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: […] ) en de Staat der Nederlanden, de Minister voor Rechtsbescherming (de Staat) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland van 31 januari 2020, nummer HAA 18/1535. Procesverloop 1.1. Bij beschikking is de op 31 december 2014 nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek herzien en vastgesteld op nihil (de herziene beschikking). 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de herziene beschikking afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 9 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Feiten 2.1. Belanghebbende heeft op 3 september 2015 een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014 gedaan. De aangifte is ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. In de aangifte heeft belanghebbende specifieke zorgkosten ten bedrage van € 1.253 opgevoerd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: Kosten medicijnen € 94 Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit € 88 Genees- en heelkundige hulp € 1.123 Totaal van de specifieke zorgkosten € 1.305 Verhoging specifieke zorgkosten € 73 Totaal € 1.378 Af: de drempel voor aftrek € 125 Totaal aftrekbaar bedrag € 1.253 2.2. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 23 oktober 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld. Tevens is bij beschikking de op 31 december 2014 nog niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op € 1.253. 2.3. De Belastingdienst is in 2015 een onderzoek gestart naar (het kantoor van) de gemachtigde van belanghebbende. 2.4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Inspecteur besloten de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 14 maart 2017 verzocht om schriftelijke bewijsstukken terzake van de in de aangifte opgenomen ziektekosten. Belanghebbende heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan de Inspecteur verstrekt. 2.5. Bij brief van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij over het jaar 2014 een navorderingsaanslag zal opleggen waarbij de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten wordt teruggenomen. 2.6. Met dagtekening 15 mei 2017 heeft de Inspecteur de herziene beschikking opgelegd. De eerder vastgestelde nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek 2014 (€ 1.253) is hierbij geheel gecorrigeerd. Hierdoor is het restant totaal nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek verlaagd naar nihil. Het inkomen uit werk en woning is niet gewijzigd. 2.7. Op 27 november 2018 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2783 Centrale Raad van Beroep , 13-09-2018 / 17/1940 ZW ZW-uitkering terecht beëindigd. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Voldoende medische grondslag. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. nan171940 ZW Datum uitspraak: 13 september 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2017, 16/3627 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld. Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft het Uwv nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Yeniasci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 23 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld met klachten aan haar voet na een bedrijfsongeval. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk, maar wel de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, magazijnmedewerker en wikkelaar te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Na het bezwaar tegen het besluit is appellante gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep die, blijkens het rapport van 31 maart 2016, ten aanzien van de voetbelasting aanleiding heeft gezien de primaire FML aan te vullen met verdergaande beperkingen op aspecten van staan, lopen en traplopen. Hij heeft een beperking bij knielen, hurken, langdurig zitten en het werken in koude gesteld en heeft het gebruik van een voetpedaal met rechts niet mogelijk geacht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 april 2016 vastgesteld dat de primair geselecteerde functies van productiemedewerker industrie en wikkelaar nog onveranderd geschikt zijn voor appellante, maar de functie van magazijnmedewerker niet. In plaats daarvan is de functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine geselecteerd. Op basis van deze functies is berekend dat appellante meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 28 april 2016 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn de voornoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Ten aanzien van het standpunt van appellante dat zij meer beperkt is ten aanzien van het aspect staan, omdat zij hiertoe maximaal 30 minuten in staat is, heeft de rechtbank geconstateerd dat de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR1201 Rechtbank 's-Gravenhage , 08-07-2011 / AWB 11/19239, 11/19294 en 11/19298 De bestreden besluiten hebben op grond van artikel 45 van de Vw 2000 onder meer van rechtswege tot gevolg dat het rechtmatig verblijf van eisers eindigt en dat zij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dienen te verlaten. Hiermee wordt niet meer gezegd dan dat eisers op grond van hun asielaanvragen geen rechtmatig verblijf meer hebben als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en om die reden binnen een bepaalde termijn zelfstandig Nederland dienen te verlaten. Dit betekent echter niet automatisch dat de meeromvattende beschikkingen in dit geval, zonder nadere motivering, tevens zijn aan te merken als terugkeerbesluiten in de zin van richtlijn 2008/115/EG. Eisers zijn immers staatsburgers van Macedonië, die sinds december 2009 visumvrij kunnen reizen naar de Europese Unie en daardoor een vrije termijn is gegund om hier te lande te verblijven. Hiermee is in de bestreden besluiten onvoldoende rekening gehouden. Beroepen zijn in zoverre gegrond. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 11/19239, AWB 11/19294 en AWB 11/19298 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2011. inzake [eiseres sub 1], geboren op [datum] 1995, eiseres sub 1, en [eiser], geboren op [datum] 1961, eiser, en [eiseres sub 2], geboren op [datum] 1966, eiseres sub 2, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen: [kind 1], geboren op [dag] juli 2001, [kind 2], geboren op [dag] juni 1999, en [kind 3], geboren op [dag] april 1997, allen van Macedonische nationaliteit, hierna tezamen te noemen: eisers. gemachtigde mr. P.A. Blaas, tegen de minister voor Immigratie en Asiel, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. A.M.H. van der Wal. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 8 juni 2011 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure afgewezen. Eisers hebben op 9 juni 2011 tegen deze besluiten beroep ingesteld. Tevens hebben eisers op voornoemde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hen uit te zetten totdat op hun beroepen is beslist. Deze verzoekschriften zijn geregistreerd onder zaaknummers AWB 11/19240, AWB 11/19296 en AWB 11/19299. Met instemming van partijen zijn de beroepen en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig behandeld op de zitting van 1 juli 2011, waar eiser en eiseres sub 2, alsmede hun kinderen [kind 1] en [kind 3], in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiseres sub 1 en haar zus [kind 2] zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of de besluiten van 8 juni 2011 in rechte stand kunnen houden. 2. Eisers menen dat zij voor toelating in aanmerking komen op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers aangevoerd dat zij tot de Roma bevolkingsgroep behoren en afkomstig zijn uit de plaats Bitola in Macedonië. Zij hebben hun land van herkomst verlaten omdat zij evenals alle ander Roma vanwege hun afkomst op allerlei terreinen werden gediscrimineerd. 3. Eiseres sub 1, de dochter van eiser en eiseres sub 2, heeft aangevoerd dat zij vanaf 1 september 2010 problemen had op school. Vanwege haar afkomst kreeg zij lagere cijfers dan de andere leerlingen, terwijl zij wist dat ze beter was dan die leerlingen. Zij heeft zich hierover beklaagd bij de directeur van de school, maar haar klachten werden niet serieus genomen. Eisers sub 1 kreeg vanwege haar afkomst ook geen gratis boeken, terwijl de kinderen die niet van Roma afkomst zijn die wel gratis kregen. Daarnaast werd eiseres sub 1 door haar klasgenoten gepest en uitgescholden. Verder kreeg eiseres sub 1 van de gemeente geen schoolgeld. Eiseres sub 1 is tot 20 april 2011 naar school gegaan. Zij verdiende verder wat geld door mensen thuis te knippen. Haar buren hebben hierover geklaagd en gezegd dat ze haar zouden aangeven omdat zij dit werk illegaal deed. Op 20 april 2011 is zij met haar ouders naar Nederland gereisd. 4. Eiser heeft naar voren gebracht dat hij marktkoopman is geweest. Op de markt had
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2019:2724 Raad van State , 08-08-2019 / 201905573/1/A1 en 201905573/2/A1 Bij uitspraak van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281, heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2019 bevestigd, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) van 14 juni 2019 ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. nan201905573/1/A1 en 201905573/2/A1. Datum uitspraak: 8 augustus 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het verzoek van: [appellant] en anderen, allen wonend te Rotterdam, om herziening (artikel 8:119 van de Awb) van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281. Procesverloop Bij uitspraak van 5 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2281, heeft de voorzieningenrechter de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2019 bevestigd, het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) van 14 juni 2019 ongegrond verklaard en het verzoek van [appellant] en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. [appellant] en anderen hebben de Afdeling bij brief van 23 juli 2019 verzocht die uitspraak te herzien. [appellant] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2019, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant] en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist en mr. P.J. Dudok, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Nederlandse Bouwunie B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B], gehoord. Overwegingen 1.    Bij besluit van 12 maart 2018 heeft het college aan Nederlandse Bouwunie een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een bouwproject ter plaatse van de Leendert Butterstraat te Rotterdam. Het project voorziet in de bouw van 54 woningen en de aanleg van 114 parkeerplaatsen waarvan een deel is gelegen in een parkeerkelder. Daarnaast voorziet het bouwplan in de realisering van twee ruimtes waarvan er één is bestemd voor de trafo en de andere voor de stadsverwarming. [appellant] en anderen wonen in de buurt van het bouwplan. Zij vrezen voor een verslechtering van hun woon- en leefklimaat als gevolg van het bouwplan. Nadat het college het bezwaar van [appellant] en anderen tegen het besluit van 12 maart 2018 ongegrond heeft verklaard, heeft de rechtbank het vervolgens door hen ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het college bij besluit van 14 juni 2019 op verzoek van Nederlandse Bouwunie besloten tot gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning (hierna: het intrekkingsbesluit). Deze intrekking betreft de realisering van de trafo en stadsverwarming. In de uitspraak van 5 juli 2019 is opgenomen dat de reden voor het verzoek om intrekking is dat [appellant] en anderen in hoger beroep gronden hebben ingediend tegen de realisering van de trafo en de stadverwarming. Verder is vermeld dat Nederlandse Bouwunie ter zitting heeft toegelicht dat de trafo en de stadsverwarming wel zullen worden gerealiseerd, maar dat de locatie nu onzeker is. Het verzoek om intrekking is door het college gehonoreerd, omdat dit deel van het bouwplan niet onlosmakelijk verbonden is met de rest van het bouwplan en er als gevolg van de wijziging geen nadelige gevolgen zijn. De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 5 juli 2019 overwogen dat het bouwplan kan worden gesplitst, dat [appellant] en anderen tevergeefs betogen
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:5944 Rechtbank Den Haag , 29-06-2020 / awb 20/1526 Voorlopige voorziening niet- ontvankelijk. (geen connex) nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2020 in de zaak tussen zaaknummer: AWB 20/1526 uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van [verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , van Ugandese nationaliteit, verzoekster V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. F. Fonville), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond. 2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb, kan een voorlopige voorziening alleen worden verzocht zolang bezwaar of beroep aanhangig is (connexiteitsvereiste). 3. Het verzoek is ingediend hangende bezwaar. Inmiddels is op 1 april 2020 een beslissing op bezwaar genomen waarin het bezwaar van verzoekster ongegrond is verklaard. 4. Verzoekster heeft het verzoek om voorlopige voorziening niet ingetrokken en tot op heden ook geen beroep ingediend zoals bedoeld in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb tegen deze beslissing op bezwaar. 5. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het komen te ontbreken van connexiteit. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M. van der Elst, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 juni 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. griffier voorzieningenrechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:ORBAACM:2021:75 Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 09-12-2021 / SXM2021H00093 -Afwijking van de bij Landsbesluit vastgestelde salarisschaal kan alleen indien de functiebeschrijving of het Bezoldigingsbesluit ambtenaren daar ruimte voor bieden dan wel indien de salarisschaal bij Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, wordt aangepast. Daarvan is hier geen sprake. -Een besluit op verzoek om herziening van functiewaardering is niet vatbaar voor bezwaar en beroep bij de ambtenarenrechter. Het Gerecht had zich dan ook onbevoegd moeten verklaren om van dit bezwaar kennis te nemen. nanRegeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (RAr) Uitspraakdatum: 9 december 2021 Zaaknummer: SXM2021H00093 RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN SINT MAARTEN Uitspraak op het hoger beroep van: [Appellant] wonend in Sint Maarten, gemachtigde: mr. B.G. Hofman tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Sint Maarten (Gerecht) van 21 juni 2021, SXM202001270 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant, en 1. de Minister van Onderwijs, Cultuur, Jeugd en Sport 2. de Gouverneur van Sint Maarten geïntimeerden, gemachtigde: mr. A.A. Kraaijeveld Procesverloop Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Geïntimeerden hebben een contramemorie ingediend. De Raad heeft de zaak ter zitting op 18 november 2021 behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hofman. Geïntimeerden hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Kraaijeveld. Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant vervult sinds 1 mei 2011 de functie van Diensthoofd Studiefinanciering bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur, Jeugd en Sport (ministerie). Deze functie is gewaardeerd op schaal 12. 1.2. Op 27 januari 2019 heeft appellant verzocht om zijn bezoldiging over het jaar 2011 te corrigeren en zijn functie van Diensthoofd Studiefinanciering met ingang van zijn aanstelling per 1 mei 2011 te waarderen op schaal 14. 1.3. Bij Landsbesluit van 18 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft geïntimeerde 2 het verzoek niet ingewilligd. Hieraan heeft geïntimeerde 2 – kort gezegd - ten grondslag gelegd dat de functie van appellant is gewaardeerd op schaal 12, dat een verzoek om correctie hiervan niet in overweging kan worden genomen en dat de functie niet voldoet aan de voorwaarden om voor een herwaardering in aanmerking te komen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar, voor zover gericht tegen geïntimeerde 1, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Gerecht overwogen dat geïntimeerde 2 en niet geïntimeerde 1 het bevoegde gezag is om een besluit te nemen op het verzoek van appellant. Het Gerecht heeft het bezwaar voor zover gericht tegen geïntimeerde 2 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Gerecht allereerst overwogen dat het tegen de waardering en inschaling van de functie van Diensthoofd Studiefinanciering gerichte bezwaar geen bespreking behoeft omdat bezwaar tegen een als algemeen verbindend voorschrift aan te merken functiewaardering niet mogelijk is. Verder heeft het Gerecht hierbij overwogen dat geïntimeerde 2 bij de weigering om met terugwerkende kracht de inschaling en bezoldiging van appellant te verhogen tot schaal 14 voldoende heeft onderbouwd met de uiteenzetting dat de omvang van de Dienst Studiefinanciering een schaalverhoging niet rechtvaardigt. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd alle argumenten van appellant terzijde heeft geschoven en verworpen. Om die reden verzoekt appellant de Raad zijn bezwaargronden volledig te heroverwegen. Appellant miskent met zijn verzoek dat hij in hoger beroep niet kan volstaan met de enkele stelling die erop neerkomt dat hij het niet eens is met de aangevallen uitspraak, maar aan de hand van concrete argumenten dient te onderbouwen met welke overwegingen van de aangevallen uitspraak, of onderdelen daarvan, hij het niet eens is. Dat heeft appellant nagelaten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet. 4.2. Het hoger beroep richt zich, gelet op
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2003:AI0035 Gerechtshof Amsterdam , 06-05-2003 / 01/152 01/152 - 6/5/03 - 1e MK Stichting belastingplichtig voor de Vpb? Een stichting verzorgt opleidingen t.b.v. personen die onder een bepaalde CAO vallen. Naar het oordeel van het Hof is de stichting belastingplichtig. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van het lichaam Stichting X te Z, belanghebbende, tegen vijf uitspraken van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende zijn ter griffie op 9 januari 2001 zes beroepschriften ontvangen, die op haar verzoek zijn gevoegd. De beroepschriften zijn ingediend door mr. Q te Z en door hem aangevuld bij brief van 14 maart 2001. De beroepschriften zijn voorts aangevuld bij brief van 5 april 2001 door mr. (…) te Z, gemachtigde van belanghebbende. Het gevoegde beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur, gedagtekend 4 december 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1990/1991 en de aan haar opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 1993 tot en met 1996. 1.2. Voor het jaar 1990/1991 is aan belanghebbende oorspronkelijk geen aanslag opgelegd. De navorderingsaanslag voor dat jaar is berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 42.810. De aanslagen 1993 tot en met 1996 zijn berekend naar een belastbaar bedrag van onderscheidenlijk ƒ 127.749, ƒ 121.121, ƒ 127.814 en ƒ 92.200. In het laatste geval is tevens een 'orde boete' opgelegd van per saldo ƒ 250. Na bezwaar zijn de belastingaanslagen bij de bestreden uitspraken gehandhaafd. 1.3. Het gevoegde beroep strekt tot vernietiging van de vijf uitspraken van de inspecteur en van de belastingaanslagen. 1.4. De inspecteur heeft vijf verweerschriften ingediend. Hij concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraken. 1.5. Ter zitting van 19 februari 2002 is namens de inspecteur verschenen mr. (…), vergezeld van (…). Namens belanghebbende is niemand verschenen. Ter zitting zijn namens de inspecteur de jaarrekeningen van belanghebbende overgelegd inzake de boekjaren 8 augustus 1990 tot en met 31 juli 1991, 1 augustus 1991 tot en met 31 december 1992, 1993, 1994, 1995 en 1996. Bij de laatste twee jaren zijn tevens de aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende over die jaren overgelegd. 1.6. Ter zitting van 16 april 2002, waarbij de samenstelling van de belastingkamer is gewijzigd, zijn verschenen voornoemde gemachtigde, alsmede namens de inspecteur dezelfde personen als ter zitting van 19 februari 2002. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd, die van de inspecteur voorzien van een bijlage. Van deze bijlage heeft gemachtigde kunnen kennis nemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende (hierna ook: X) is ter uitvoering van een daartoe strekkend besluit van het bestuur van Stichting Y blijkens een notariële akte, verleden voor notaris mr. (…) te Z, in juli 1989 "in het leven geroepen". Belanghebbende heeft ten doel het verzorgen en ontwikkelen van een opleidings- en scholingsbeleid en het verzorgen van opleidingen ten behoeve van personen die behoren tot de groep werknemers welke valt onder de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Bouwbedrijf (hierna: CAO) en voorts al hetgeen met een en ander verband houdt. 2.2. De feitelijke werkzaamheden van belanghebbende omvatten onder meer het huren van een pand van Y waarin onderwijs kan worden gegeven, het inhuren van personeel van Y voor opleidingscoördinatie, administratie en directie, het verhuren van het gehuurde pand aan
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:6918 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 26-07-2016 / 200.182.961/01 en 200.183.929/01 Gezagsbeëindigende maatregel. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.182.961/01 en 200.183.929/01 (zaaknummers rechtbank C/17/141438 / FA RK 15-671 en C/17/141439 / FA RK 15-672) beschikking van 26 juli 2016 Ten aanzien van de zaak met nummer 200.182.961/01 inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. J. Pieters te Sneek, en de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, kantoorhoudend te Groningen, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1Jeugdbescherming Noord, kantoorhoudend te Groningen, verder te noemen: de GI, 2. [de pleegouders1] , wonende te [B] , verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] . Ten aanzien van de zaak met nummer 200.183.929/01 inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. J. Pieters te Sneek, en de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, kantoorhoudend te Groningen, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1Jeugdbescherming Noord, kantoorhoudend te Groningen, verder te noemen: de GI, 2. [de pleegouders2] , wonende te [C] , verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ( [de minderjarige1] ). 1 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de twee beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 september 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2Het geding in hoger beroep ten aanzien van de zaak met nummer: 200.182.961/01 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 december 2015; - het verweerschrift van de raad, ingekomen op 11 februari 2016; - het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 23 september 2015; - een journaalbericht van mr. Pieters van 2 maart 2016 met productie(s). ten aanzien van de zaak met nummer: 200.183.929/01 2.2 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 23 december 2015; - het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 23 september 2015; - een journaalbericht van mr. Pieters van 2 maart 2016 met productie(s). 2.3 De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2003, is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. ten aanzien van beide zaaknummers 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2016 plaatsgevonden. Vanwege de onderlinge samenhang heeft de behandeling van de zaken met nummers 200.182.961/01 en 200.183.929/01 gelijktijdig plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [D] verschenen. Namens de GI was mevrouw [E] aanwezig. 3De vaststaande feiten ten aanzien van beide zaaknummers 3.1 De moeder oefende tot de beschikkingen van 23 september 2015 het gezag uit over de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2008. 3.2 [de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 4 november 2009 onder toezicht. Sinds december 2010 zijn zij uit huis geplaatst. 3.3 Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 23 september 2015 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI tot voogd over hen benoemd. 4De motivering van de beslissing ten aanzien van beide zaaknummers 5.1 Op grond van artikel 1:266 lid 1 van het
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2007:BA1220 Raad van State , 14-03-2007 / 200700965/1 Titel van vrijheidsbeneming / bevoegdheid vreemdelingenrechter Gelet op de beschikbare processen-verbaal van 4 en 10 januari 2007 en de brief van de minister van 23 februari 2007, waarin hij heeft toegelicht dat de vrijheidsbeneming van appellant in de hiervoor genoemde periode berust op artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en nu appellant het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, moet worden vastgesteld dat die vrijheidsbeneming op een strafrechtelijke titel was gebaseerd. De rechter in vreemdelingenzaken kan niet oordelen over de aanwending van deze niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van die aanwending door de strafrechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de consequenties daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring. nan200700965/1. Datum uitspraak: 14 maart 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/1183 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 25 januari 2007 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 januari 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op 29 januari 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 9 februari 2007 heeft de Minister voor Justitie (hierna: de minister) een reactie ingediend. Desgevraagd heeft de minister bij brief 23 februari 2007 nadere informatie verstrekt. Die brief is aan de andere partij toegezonden, die daarop heeft gereageerd bij faxbericht, binnengekomen bij de Raad van State op 28 februari 2007. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de enige grief klaagt appellant, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat de procedure leidend tot en de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel in overeenstemming zijn met de wet, heeft miskend dat een strafrechtelijke noch vreemdelingrechtelijke titel aanwezig was voor de vrijheidsbeneming van appellant tussen 22.00 uur op 4 januari 2007, zijnde het tijdstip van voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie, en 12.15 uur op 5 januari 2007, zijnde het tijdstip van inbewaringstelling. 2.2. De grief faalt. Gelet op de beschikbare processen-verbaal van 4 en 10 januari 2007 en de brief van de minister van 23 februari 2007, waarin hij heeft toegelicht dat de vrijheidsbeneming van appellant in de hiervoor genoemde periode berust op artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en nu appellant het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, moet worden vastgesteld dat die vrijheidsbeneming op een strafrechtelijke titel was gebaseerd. De rechter in vreemdelingenzaken kan niet oordelen over de aanwending van deze niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheid. Slechts indien de onrechtmatigheid van die aanwending door de strafrechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de consequenties daarvan voor de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens Voorzitter w.g. Van Roosmalen ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2007 53-524. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK6509 Gerechtshof Amsterdam , 22-10-2009 / 08/00070 Opbrengsten genoten in verband met de verkoop van panden moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming. Vermindering van de boete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat de opgetreden vertraging bij het doorzenden van de zaak, nadat deze aanvankelijk bij de verkeerde rechtbank aanhangig is gemaakt, niet aan belanghebbende kan worden toegerekend. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 08/00070 22 oktober 2009 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X], wonende te [Z] in de Bondsrepubliek Duitsland, belanghebbende, gemachtigde J.H. Sulmann te Emmen, tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/3286 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 15 juli 2005 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 352.953 (€ 160.163). Gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag heeft de inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van ƒ 86.498 (€ 39.251), zijnde 50 % van het bedrag van de navorderingsaanslag. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 11 mei 2006, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 305.914 (€ 138.817) en de boete dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van ƒ 80.619 (€ 36.583). 1.3. Na daartegen ingesteld beroep heeft de rechtbank Leeuwarden, bij uitspraak van 18 april 2007, zich onbevoegd verklaard de zaak in behandeling te nemen nu belanghebbende ten tijde van het instellen van beroep geen woonplaats heeft binnen haar rechtsgebied. Na doorzending van de zaak heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), bij uitspraak van 5 december 2007 (de in het afschrift van de uitspraak vermelde datum van 5 december 2008 wordt door het Hof beschouwd als een kennelijke verschrijving), het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 januari 2008 en aangevuld bij brief van 27 februari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2009. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld: “2.1. [Belanghebbende] is enig directeur en groot aandeelhouder van de besloten vennootschap [A BV] (hierna: de BV). Het doel van de BV is blijkens een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Friesland d.d. 21-10-1991: “Aan- en verkopen dan wel verhuren van onroerende en roerende goederen alsmede het bemiddelen bij de aan- en verkoop dan wel verhuring van vorenbedoelde goederen”. 2.2. De BV heeft een samenwerkingsverband met [B Holding BV] (directeur groot aandeelhouder is [C]). Van dit samenwerkingsverband is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Er is mondeling afgesproken dat ieder voor de helft in het resultaat deelt. Het resultaat van dit samenwerkingsverband is voor 50% opgenomen in de jaarrekening van de BV. 2.3. [Belanghebbende] drijft voorts een eenmanszaak en vormt een samenwerkingsverband met [C]. Ook van dit samenwerkingsverband is geen schriftelijke overeenkomst opgemaakt. Er is mondeling afgesproken dat ieder voor de helft in het resultaat deelt. Door het samenwerkingsverband vinden aan- en verkopen van onroerende zaken plaats, worden onroerende zaken verhuurd en worden leningen verstrekt. De administratie van dit samenwerkingsverband is gevoerd door de [D]. De bezittingen en de schulden alsmede het resultaat van dit samenwerkingsverband zijn voor 50%
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:2232 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 24-05-2018 / 200.220.524_01 Bewind; Opheffing van meerderjarigenbewind omdat de gronden voor de onderbewindstelling zijn komen te vervallen. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH afdeling civiel recht Uitspraak: 24 mei 2018 Zaaknummer: 200.220.524/01 Zaaknummer eerste aanleg: 5697484 / OV VERZ 17-904 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. N.P.M. Planthof. Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt: - [bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder); - mevrouw [de moeder van appellant] (hierna te noemen: de moeder van [appellant] ); - mevrouw [de zus van appellant 1] (hierna te noemen: de zus van [appellant] ); - mevrouw [de zus van appellant 2] (hierna te noemen: de zus van [appellant] ); - de heer [de halfbroer van appellant] (de halfbroer van [appellant] ). 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, van 24 april 2017. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juli 2017, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ingestelde meerderjarigenbewind over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellant] op te heffen. 2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [appellant] , bijgestaan door mr. Planthof; [bewindvoerder] , namens [bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V.. 2.3.1. De moeder van [appellant] , de zussen van [appellant] en de halfbroer van [appellant] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 april 2017; - het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van [appellant] op 13 september 2017; - de ter zitting door mr. Planthof overgelegde en voorgedragen pleitnotitie. 3De beoordeling 3.1. Bij beschikking van 25 februari 2010 heeft de kantonrechter in de rechtbank Middelburg over alle goederen die [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een meerderjarigenbewind ingesteld, met benoeming van [bewindvoerder] , h.o.d.n. [bewindvoeringen] Bewindvoeringen, tot bewindvoerder. 3.2. Bij beschikking van 23 december 2011 heeft de kantonrechter in de rechtbank Middelburg met ingang van 1 januari 2012, in plaats van [bewindvoerder] , [bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. tot bewindvoerder benoemd. 3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton Middelburg, het verzoek van [appellant] tot opheffing van het meerderjarigenbewind afgewezen. 3.4. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.5. [appellant] stelt zich op het standpunt in het beroepschrift – kort samengevat – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de grond die tot de instelling van het meerderjarigenbewind heeft geleid, thans nog onverminderd aanwezig is. [appellant] voert daartoe aan dat de grond voor de instelling van het meerderjarigenbewind nooit heeft bestaan. Het meerderjarigenbewind is destijds ingesteld op verzoek van de moeder van [appellant] op grond van de lichamelijke of geestelijke toestand van [appellant] . De moeder van [appellant] had aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [appellant] kampte met een psychiatrisch verleden en
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:1999:AA4704 Rechtbank Rotterdam , 25-05-1999 / AW 97/1774-R6 AW 97/1775-R6 AW 97/1777-R6 - nanARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nrs.: AW 97/1774-R6 AW 97/1775-R6 AW 97/1777-R6 Uitspraak in het geding tussen A en B te C en D, te E, eisers, gemachtigde mr M.J.M. Postma, advocaat te Utrecht en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 25 oktober 1994 hebben eisers het gemeentelijk vervoerbedrijf Rotterdamse Elektrische Tram (RET) verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de schade die voortvloeit uit het door hen, als elektromonteur aangesteld bij het vervoerbedrijf, in de periode van 1964 tot medio tachtiger jaren regelmatig verricht hebben van werkzaamheden waarbij zij in contact zijn gekomen met asbest. Voorts hebben eisers aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade. Uiteindelijk heeft verweerder bij besluiten van 19 juli 1996 het verzoek van eisers om reeds nu aansprakelijkheid voor aan asbest gerelateerde schade te aanvaarden afgewezen. Ook het verzoek tot vergoeding van immateriële schade heeft verweerder afgewezen. In dit besluit is tevens aangegeven dat de algemeen directeur van de RET is verzocht alle feiten en omstandigheden vast te leggen die van belang zijn voor een adequate beoordeling en afhandeling van een eventuele toekomstige vordering tot vergoeding van schade vanwege blootstelling aan asbest. Tegen deze besluiten is namens eisers bezwaar gemaakt. Bij besluiten van 11 maart 1997 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en de besluiten van 19 juli 1996 gehandhaafd. Tegen deze besluiten (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde van eisers bij brieven van 21 april 1997 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brieven van 28 november 1997 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 1999. Aanwezig waren eisers A en B en de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr E.J. Rietema, advocaat te Rotterdam. 2. Overwegingen In beroep is namens eisers, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Aangezien een asbest-gerelateerde aandoening zich veelal eerst na 30 tot 40 jaar openbaart, zal verweerder zich in de toekomst kunnen beroepen op de verjaringstermijn (van twintig of dertig jaar) die ingevolge artikel 3:310, eerste en tweede lid, van het BW gaat lopen op het moment van de schadeveroorzakende gebeurtenis. Derhalve is het noodzakelijk nu reeds vast te stellen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen die eisers door de blootstelling aan asbest mogelijk zullen ondervinden. Het door de directeur van de RET opgemaakte rapport met betrekking tot de werkomstandigheden van eisers is onvoldoende expliciet en weinig verhelderend. Hoewel er geen concrete schade valt aan te wijzen, nu eisers nog niet aan een asbest-gerelateerde aandoening lijden, is er thans wel sprake van immateriële schade wegens gederfde levensvreugde. Deze psychische schade wordt begroot op f 15.000,-- per eiser. Eisers verzoeken de rechtbank daarom: het bestreden besluit te vernietigen; te bepalen dat verweerder aansprakelijk is voor de gevolgen van blootstelling van eisers aan asbest bij de uitoefening van hun werkzaamheden bij de RET; te bepalen dat verweerder een vergoeding ad f 15.000,- - per eiser dient te verstrekken voor de thans door hen geleden immateriële schade; te bepalen dat
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2936 Centrale Raad van Beroep , 12-08-2015 / 12/6056 WMO Appellante heeft kenbaar gemaakt dat zij zich met de inhoud van de besluiten van 28 mei 2015 kan verenigen. Zij heeft gevraagd om vergoeding van proceskosten. Onder verwijzing naar wat in de tussenuitspraak is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad voorziet zelf: het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 wordt gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Geen aanleiding vergoeding proceskosten, omdat appellante zelf heeft geprocedeerd en niet is bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. Gr.recht wordt vergoed. nan12/6056 WMO Datum uitspraak: 12 augustus 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 oktober 2012, 12/1476 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede (college) PROCESVERLOOP De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 24 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4391 (tussenuitspraak). Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college nader onderzoek verricht en op 28 mei 2015 een nieuw besluit genomen. Bij brief van 14 juni 2015 heeft appellante haar zienswijze aan de Raad gezonden. De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN 1. In aansluiting op de tussenuitspraak overweegt de Raad het volgende. 2. Het college heeft bij zijn besluit van 28 mei 2015 (besluit 1) het door de Raad geconstateerde gebrek dat aan het besluit van 8 maart 2012 kleefde hersteld. Het college heeft nader onderzoek verricht en appellante voor de periode van 20 mei 2015 tot en met 19 mei 2016 huishoudelijke hulp toegekend voor 3 uur per week. 3. Bij afzonderlijk besluit van 28 mei 2015 (besluit 2) heeft het college aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 individuele begeleiding toegekend voor de periode van 20 mei 2015 tot en met 19 mei 2016 voor gemiddeld 1 uur per week. 4. Appellante heeft in haar zienswijze kenbaar gemaakt dat zij zich met de inhoud van de besluiten van 28 mei 2015 kan verenigen. Zij heeft gevraagd om vergoeding van proceskosten. 5. Dit betekent dat besluit 1 geheel aan het beroep tegemoet komt. Dit besluit wordt om die reden niet in de beoordeling van het beroep betrokken. Besluit 2 wordt evenmin in de beoordeling van het beroep betrokken; dat besluit omdat het op een geheel andere feitelijke en wettelijke grondslag berust dan het bestreden besluit van 8 maart 2012. 6. Onder verwijzing naar wat in de tussenuitspraak is overwogen, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. 7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, omdat appellante zelf heeft geprocedeerd en niet is bijgestaan door een rechtsbijstandverlener. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak; verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2012 gegrond en vernietigt dat besluit; bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 147,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015. (getekend) R.M. van Male (getekend) J.A. Achterberg AP
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2021:1814 Centrale Raad van Beroep , 15-07-2021 / 20/1226 MPW Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is voornamelijk een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad kan zich vinden in de het oordeel van de rechtbank en hoe de rechtbank dat oordeel is gekomen. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daar het volgende aan toe. Volgens appellant lijdt hij aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) die hij heeft opgelopen bij een arbeidsconflict. De Raad stelt uit de door appellant gegeven beschrijving vast dat het arbeidsconflict appellant sterk heeft aangegrepen, maar kan hier niet uit opmaken dat appellant is blootgesteld aan een levensbedreigende of seksueel gewelddadige situatie. Dat betekent dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met in militaire dienst opgelopen PTSS gediagnostiseerd moet worden. Uit het MPO-rapport volgt voorts dat meerdere artsen appellant in verschillende perioden in ieder geval hebben gediagnostiseerd met een bipolaire stoornis, type I. Verder blijkt uit dat rapport dat die ziekte niet in militaire dienst is opgelopen, maar hoogstens door werkomstandigheden tot openbaring kan zijn gekomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen dienstverband wordt aangenomen voor de psychische ziekte waar appellant aan lijdt. Al omdat geen dienstverband wordt aangenomen, is er geen invaliditeit met dienstverband als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). Dat betekent dat geen recht bestaat op een mip. Verder volgt hieruit dat arbeidsongeschiktheidspensioen berekend moet worden op basis van een arbeidsongeschiktheid zonder dienstverband. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen. nan201226 MPW Datum uitspraak: 15 juli 2021 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 februari 2020, 19/1075 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris) PROCESVERLOOP Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie. Namens appellant heeft mr. J.H. Gerritsen hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H Gerritsen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Engels Linssen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was als militair werkzaam bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Landmacht, voor het laatst in de rang van [rang]. Op 2 december 2013 is appellant uitgevallen wegens ziekte. 1.2. Appellant heeft verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip). In het kader van dit verzoek is appellant op 2 juli 2015 onderworpen aan een Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO). In het MGO-rapport van 2 mei 2017 is mede op basis van het rapport van de door psychiater Eland uitgebrachte psychiatrische expertise van 3 mei 2016 geconcludeerd dat appellant op 2 juli 2015 (blijvend) ongeschikt wordt geacht voor de militaire dienst in verband met een aandoening van psychische aard, namelijk een bipolaire stoornis type I. Voor deze aandoening wordt niet aanvaard dat deze is ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd door uitoefening van militaire dienst in buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden. 1.3. Bij koninklijk besluit van 23 juni 2017 is aan appellant met ingang van 1 oktober 2017 eervol ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Met de uitspraak van de Raad van vandaag in de zaak met het nummer 19/2271, staat dit ontslag in rechte vast. 1.4. Bij besluit van 13 november 2017 heeft de staatssecretaris op basis van het MGO-rapport van 2 mei 2017 geweigerd aan appellant een mip toe te kennen, omdat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband. Wel heeft de staatssecretaris hem een arbeidsongeschiktheidspensioen toegekend, waarbij de hoogte is berekend op basis van arbeidsongeschiktheid zonder dienstverband. 1.5. Bedrijfsarts A-tjak (bedrijfsarts) heeft bij brief van 9 maart 2018 aangegeven dat het MGO zorgvuldig is verricht en dat er geen grond is voor wijziging van het standpunt van de gestelde diagnose bipolaire stoornis, type I. De door appellant geclaimde diagnose PTSS kan volgens de bedrijfsarts niet worden gesteld omdat er niet wordt voldaan aan het A-criterium en het C-criterium van het PTSS-protocol. 1.6. Appellant heeft op 14 november 2018 een (ongedateerde) brief van psychiater Van der Velde ingezonden waarin een toelichting is gegeven over hoe hij bij appellant tot de diagnose PTSS is gekomen. Psychiater Eland, werkzaam bij Defensie, heeft bij brief van 17 december 2018 geconcludeerd dat het arbeidsconflict niet aan het A-criterium van de diagnose PTSS voldoet en dat hij op basis van de bekende stukken geen aanleiding ziet om de eerder door
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3703 Centrale Raad van Beroep , 05-03-2013 / 11/3000 WWB + 11/3001 WWB Intrekking en terugvordering bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting. nan11/3000 WWB, 11/3001 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 april 2011, 10/4562 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college) Datum uitspraak: 5 maart 2013 PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. Y.E.Y. Vermeulen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellanten is mr. Vermeulen verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellanten ontvangen vanaf 2 februari 2007 in aanvulling op het inkomen uit de WAO bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. 1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellant meerdere vermogensbestanddelen (waaronder boten en een caravan) zou bezitten, heeft het team fraudebestrijding van de sector Sociale Zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie bij de Dienst wegverkeer opgevraagd en is door middel van het invoeren van het mobiele nummer van appellant onderzoek gedaan op internet. Appellanten zijn verhoord en zijn gevraagd om nadere gegevens te verstrekken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 december 2009. In het rapport wordt melding gemaakt van een groot aantal door appellant op internet geplaatste advertenties waarbij goederen worden aangeboden. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 18 juni 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 28 augustus 2009 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 6 juli 2010 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 augustus 2009 tot en met 31 mei 2010 tot een bedrag van € 2.178,55 van appellanten teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 1 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 juni 2010 en 6 juli 2010 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat appellant in een periode van negen maanden vanaf 28 augustus 2009 (datum eerste advertentie op Markplaats) 164 advertenties heeft geplaatst op onder meer Markplaats.nl en Speurders.nl. Gelet op de omvang van deze activiteiten is sprake van structurele handel. Dit betreft op geld waardeerbare activiteiten. Appellanten hebben, door geen melding te maken van deze activiteiten, de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben - samengevat - aangevoerd dat zij geen geld hebben ontvangen voor de geadverteerde goederen. Ook zijn veel advertenties geplaatst ten behoeve van hun kinderen, en voor kennissen. Ter onderbouwing hiervan zijn verklaringen van hun kinderen, [naam kind 1] en [naam kind 2] overgelegd. Appellanten hebben voorts verklaard op welke wijze het bezit van
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARN:2007:BB8125 Gerechtshof Arnhem , 09-11-2007 / 06-00368 Inkomstenbelasting. Voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek dienen de feitelijk aan de dienstbetrekking bestede uren in ogenschouw te worden genomen. nanUitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector belasting nummer 06/00368 Tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 16 augustus 2006, nummer AWB 06/1597, in het geding tussen de Inspecteur en X te Z (hierna: de belanghebbende) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.579. 1.2. Bij uitspraak van de Inspecteur van 16 januari 2006 is het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. 1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur is door de Rechtbank bij uitspraak van 16 augustus 2006, nr. AWB 06/1597 gegrond verklaard, waarna de aanslag is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.221. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht. 1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarop is het onderzoek gesloten op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 2. Vaststaande feiten 2.1. Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de Rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld. 3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen 3.1. Partijen houdt verdeeld, of bij de bepaling van het aantal uren dat aan de dienstbetrekking wordt besteed in de zin van het urencriterium van artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), de uren meetellen die feitelijk niet aan de dienstbetrekking worden besteed, maar waarvoor de werkgever wel een arbeidsbeloning betaalt. 3.2. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende niet voldoet aan het urencriterium en daarom geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek als bedoeld in artikel 3.76 van de Wet. Belanghebbende stelt wel aan het urencriterium te voldoen en recht te hebben op toepassing van de zelfstandigenaftrek. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.4. De Inspecteur verzoekt in hoger beroep de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond te verklaren. 3.5. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Volgens artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet wordt voor zover hier van belang onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien de tijd die in totaal wordt besteed aan die onderneming en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4 van de Wet, grotendeels wordt besteed aan die onderneming. 4.2. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 25 690, waarin onder andere een wijziging van de criteria voor toepassing van de zelfstandigenaftrek is opgenomen, is gesteld (Kamerstukken 25 690, nr. 3, blz. 4): Daarom stel ik voor het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek meer in overeenstemming te brengen met het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt door het huidige urencriterium aan te vullen met de eis dat de tijd
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU1436 Centrale Raad van Beroep , 11-08-2005 / 04/376 CSV + 04/386 CSV Horeca-onderneming. Fraudeonderzoek. Gerealiseerde omzetten onvoldoende verantwoord in boekhouding. Niet kloppende loonadministratie. Correctienota. Boetenota. nan04/376 CSV + 04/386 CSV U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [naam B.V.], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna Uwv. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens [naam B.V.] heeft mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, kenmerk 02/1036, van 10 december 2003. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van [naam B.V.] tegen het besluit van het Uwv van 21 augustus 2002 - hierna: het bestreden besluit - gegrond verklaard. Tegen dezelfde uitspraak heeft ook het Uwv hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben op elkaars hoger beroepschrift gereageerd in een verweerschrift. De gedingen zijn behandeld - gevoegd met de zaken 04/664 CSV en 04/704 CSV - ter zitting van de Raad, gehouden op 2 juni 2005, waar namens [naam B.V.] is verschenen mr. M. Kaaij, kantoorgenoot van mr. Kerckhoffs, en waar het Uwv zich, na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING [naam B.V.] is een dochteronderneming van [Naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]). [naam bedrijf] heeft als activiteit exploitatie en beheer van alsmede handel in horeca- en handels-ondernemingen, terwijl [naam B.V.] als activiteit heeft de exploitatie van een horecagelegenheid, omvattende een café, restaurant en zalencentrum. Naar aanleiding van een bij [naam bedrijf] ingesteld fraudeonderzoek waarbij mogelijke fraude bij [naam B.V.] aan het licht kwam, door de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. heeft een op [naam B.V.] gericht onderzoek plaatsgevonden waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport werkgeversfraude van 12 februari 2001. Op basis hiervan is het Uwv overgegaan tot het opleggen van correctienota’s aan [naam B.V.] betreffende de jaren 1996 tot en met 1999, alsmede boetenota’s over dezelfde jaren. Aan het opleggen van de nota’s heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat gebleken was dat het binnen de onderneming gebruikelijk was, in de jaren in geding, van de feitelijk gerealiseerde omzetten slechts 70% in de boekhouding te verantwoorden. Van de overige 30% werd 70% gebruikt voor de betaling van niet-verantwoorde lonen en 30% voor het doen van zwarte inkopen. In haar uitspraak heeft de rechtbank als haar oordeel ten aanzien van de aangevochten hoogte van de gecorrigeerde lonen uitgesproken dat de berekening van de hoogte van deze nota’s niet voldoende gemotiveerd was door het Uwv. Door [naam B.V.] wordt deze uitspraak bestreden met als grieven dat de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel is gekomen dat het Uwv het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden, alsmede dat het Uwv niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Tevens is [naam B.V.] van mening dat ten aanzien van de boetenota’s de redelijke termijn is overschreden en dat de hoogte van de boetenota’s in geen verhouding staat tot de verwijtbaarheid. Het Uwv is van mening dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat uit de overgelegde stukken voldoende duidelijk blijkt hoe de hoogte van de nota’s tot stand is gekomen en welke uitgangspunten daarbij door het Uwv in acht zijn genomen, zodat kan worden geconstateerd
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBHAA:2009:BL0330 Rechtbank Haarlem , 11-12-2009 / 08/4892 Douane. Het product bestaande uit 38% tabak is aan accijnsheffing bij invoer onderworpen. Verweerder heeft terecht de utb uitgereikt. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer Procedurenummer: AWB 08/4892 Uitspraakdatum: 11 december 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X B.V., gevestigd te Z eiseres, en de inspecteur van de belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan Q B.V., de rechtsvoorganger van eiseres, met dagtekening 29 oktober 2003 een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) opgelegd voor een bedrag van € 7.371,41 rechten bij invoer en € 8.783,20 accijns bij invoer. 1.2. Bij brief van 23 oktober 2006 verzoekt eiseres op de voet van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) om terugbetaling van de in de onder 1.1. genoemde utb begrepen bedragen. 1.3. Bij beschikking van 1 maart 2007 beslist verweerder niet tegemoet te komen aan het verzoek om terugbetaling. 1.4. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 27 mei 2008 het gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. 1.5. Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 juli 2008, ontvangen bij de rechtbank op 9 juli 2008, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.6. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2009. Namens eiseres is daar verschenen haar gemachtigde mr. A, bijgestaan door B, importeur en distributeur handelend onder de naam S. Namens verweerder is verschenen mr. C. Eiseres heeft een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Tevens heeft eiseres ter zitting, met toestemming van verweerder, een exemplaar van het in geding zijnde product [naam product] overgelegd. De rechtbank heeft dit eveneens tot de gedingstukken toegelaten. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiseres heeft in opdracht van de importeur B, handelend onder de naam S, op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen van het product [naam product]. Land van oorsprong is de Verenigde Staten. 2.2. Ter zitting heeft de importeur het product [naam product] (hierna: het product) in kleinhandelsverpakking (een stuk) overgelegd. Op de verpakking van het product is het volgende vermeld: “These tobacco leaves are predominantly natural tobacco with non-tobacco ingredients added”. Voorts heeft eiseres ter zitting gesteld en verweerder heeft dit niet bestreden dat het product voor 38% tabak bevat. De rechtbank heeft geen reden aan dat percentage te twijfelen. 2.3. Bij de importeur heeft over de periode april 2000 tot en met februari 2003 een onderzoek plaatsgehad naar de juistheid van een aantal invoeraangiften IM 4. Van dit onderzoek is een controlerapport opgemaakt, waaruit het volgende blijkt: “(…) 3.1 Rechten bij invoer (…) Voor wat betreft de invoer van goederen op IM 4 nr. [nummer] is geconstateerd dat de goederen onjuist zijn ingedeeld onder GN-code 4813 9000 00 (sigarettenpapier) met een percentage rechten bij invoer van 0%. Uit de tijdens de controle overgelegde bescheiden is gebleken dat het hier betreft producten van gehomogeniseerde tabak, GN-code 2403 9100 00 met een percentage rechten bij invoer van 16,6%. (…) 3.2 Accijns bij invoer [naam product] is blijkens analyseresultaten van het Douane Laboratorium P een opgerold rechthoekig gesneden
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSHE:2001:AE2626 Rechtbank 's-Hertogenbosch , 02-10-2001 / AWB 00/5670, AWB 00/5670, AWB 00/5670 - nanARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’S-HERTOGENBOSCH Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 00/5670 AWB 00/6991 AWB 00/6992 Uitspraak van de rechtbank ingevolge de artikelen 8:70 (in de zaken 00/5670 en 00/6991) en 8:75a ( in de zaak 00/6992) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen [eiseres] Installatieburo B.V., gevestigd te [plaats], eiseres, gemachtigde mr. R.J.G. Bäcker, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door Gak Nederland B.V.. gemachtigde: mr. J.J. de Graaf. I. PROCESVERLOOP Verweerder heeft bij besluit van 2 maart 2000 aan eiseres meegedeeld dat eiseres premies is verschuldigd over de betalingen die zij heeft verricht aan de heren [vennoot 1] en [vennoot 2] in verband met voor eiseres verrichte werkzaamheden. Het daartegen door eiseres bij brief van 9 maart 2000 gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 8 juni 2000 (hierna aangeduid als besluit 1). Het hiertegen namens eiseres ingestelde beroep is bij de rechtbank ingeschreven onder nummer AWB 00/5670. Vervolgens heeft verweerder bij een tweetal besluiten van 22 mei 2000 correctie- en boetenota’s opgelegd over de jaren 1996 tot en met 1999. De daartegen bij brieven van 22 en 28 juni 2000 gemaakte bezwaren heeft verweerder ongegrond verklaard bij zijn besluit van 26 september 2000 (hierna: besluit 2). Het hiertegen namens eiseres ingestelde beroep is bij de rechtbank ingeschreven onder nummer AWB 00/6991. Tevens heeft verweerder aan eiseres bij brief van 12 mei 2000 meegedeeld dat ter zake van het niet nakomen van de verplichting tot het doen van juiste loonopgave een verzuim wordt geregistreerd. Het daartegen door eiseres bij brief van 22 juni 2000 gemaakte bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard bij zijn besluit van 3 oktober 2000 (hierna: besluit 3). Het hiertegen namens eiseres ingestelde bij de rechtbank ingestelde beroep is ingeschreven onder nummer AWB 00/6992. Op 17 oktober 2000 is bij de president van deze rechtbank een verzoek van eiseres binnengekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening. De president heeft bij uitspraak van 14 november 2000 het verzoek toegewezen in dier voege dat de werking van het besluit op bezwaar van 26 september 2000 wordt opgeschort tot zes weken nadat de rechtbank in de bodemzaken (AWB 00/5670, AWB 00/6991 en AWB 00/6992) uitspraak heeft gedaan. Verweerder heeft verweerschriften ingediend. Bij schrijven van 7 juni 2001 heeft verweerder aangegeven dat de ten aanzien van eiseres vastgestelde verzuimregistratie komt te vervallen, als gevolg waarvan besluit 3 niet langer wordt gehandhaafd. De gedingen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 16 juli 2001 waar eiseres is verschenen in de persoon van ir. M.J.F. Versteden en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als getuigen zijn verschenen [vennoot 2] en [vennoot 1], werkzaam bij de voormalige vennootschap onder firma [vennoot 2] en [vennoot 1] (hierna: de vennoten). Het tegen besluit 3 gerichte beroep heeft eiseres tijdens de behandeling ter zitting ingetrokken. Daarbij is verzocht verweerder op de voet van artikel 8:75a Awb te veroordelen in de proceskosten. II. OVERWEGINGEN Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken. Eiseres exploiteert al jaren een installatiebedrijf, welk bedrijf in opdracht van onder andere bouwbedrijven,
5Socialezekerheidsrecht