text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
8 classes
ECLI:NL:RBNNE:2014:6602 Rechtbank Noord-Nederland , 18-12-2014 / 152027 Vervangende toestemming noodzakelijke medische behandeling. Kinderrechter oordeelt dat inzage in medische dossier en diagnostisch onderzoek nodig zijn om tot een noodzakelijke behandeling te komen. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie: Groningen zaaknr.: C/18/152027 / JE RK 14/710 beschikking kinderrechter d.d. 18 december 2014 verzoek vervangende toestemming medische behandeling in de zaak van BUREAU JEUGDZORG DRENTHE 9400 AG Assen, Postbus 263, hierna te noemen bjz, met betrekking tot [naam] , geboren op [geboortedatum] te [plaats], hierna te noemen de minderjarige, kind van: [naam], hierna te noemen de moeder, wonende te [adres], en [naam], hierna te noemen de vader, wonende op een geheim adres. Het gezag over voornoemde minderjarige berust bij de ouders PROCESGANG Op 30 oktober 2014 heeft bjz een verzoekschrift ingediend, gedateerd 29 oktober 2014, waarin is verzocht om op grond van artikel 1:264 Burgerlijk Wetboek (BW) vervangende toestemming te verlenen voor de noodzakelijke medische behandeling van voornoemde minderjarige. Daarbij is overgelegd het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling. Op 25 november 2014 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn daarbij: de vader, de heer [naam] en mevrouw [naam]namens bjz. OVERWEGINGEN Bij beschikking d.d. 3 juni 2014 is de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de tijd van 1 jaar, ingaande 10 juni 2014, derhalve tot 10 juni 2015. Standpunt van bjz Tijdens de zwangerschap was er sprake van alcohol- en of drugsgebruik van de moeder. [naam] is hierdoor verslaafd geboren. Er bestaan bij[naam] vermoedens van een Foetaal Alcohol Syndroom (hierna: FAS). Moeder ontkent tijdens de zwangerschap te hebben gedronken. Door het Orthopedagogisch Centrum Regio Noord (OCRN) is geadviseerd om aanvullend onderzoek van [naam] bij een FAS-polikliniek te laten verrichten, zodat hij een gerichte behandeling kan ondergaan. Hiervoor is mede inzage nodig in het medisch dossier van [naam]. Beide ouders hebben tijdens een gesprek op 29 september 2014 aangegeven geen nut te zien in behandeling en verder onderzoek en ook geen toestemming zullen verlenen tot het opvragen van het medisch dossier van [naam]. Tot op heden is geen reactie van de ouders. Gezien de toenemende problematiek bij [naam] en de wens om hem een passend behandelplan aan te bieden, is het nodig om eventuele schade als gevolg van middelengebruik door de moeder, uit te sluiten. Standpunt van de vader Vader geeft ter zitting toestemming voor de door bjz gedane verzoeken. Hij is bereid overal aan mee te werken en vindt het belangrijk dat [naam] onderzocht wordt. Hij hoopt dat [naam] op een goede plek terecht komt. Beoordeling door de kinderrechter De stichting verzoekt op grond van artikel 1:264 BW vervangende toestemming voor een medische behandeling van de minderjarige. Uit de overgelegde stukken blijkt, dat de ouders met het ouderlijk gezag over de minderjarigen zijn belast. Artikel 1:264 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de gezaghebbende ouder zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming kan worden vervangen door die van de kinderrechter. In het geval van [naam] heeft de vader ter zitting zijn toestemming verleend. De moeder is ter zitting niet verschenen,
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:11880 Rechtbank Den Haag , 20-11-2020 / NL20.13957 De asielaanvraag van eiser is door verweerder afgewezen omdat niet wordt geloofd dat hij ernstige gewetensbezwaren heeft tegen het vervullen van de militaire dienstplicht in Turkije en dat hij tijdens zijn dienstplicht niet zal worden ingezet tijdens gevechtsacties. Weliswaar heeft eiser terecht betoogd dat de toetsingsvolgorde zoals opgenomen in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000 niet is gevolgd, hieruit blijkt niet dat de belangen van eiser zijn geschaad. Daarnaast volgt uit het beleid van verweerder dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij bij het vervullen van de dienstplicht direct deelneemt aan gevechtsacties. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte baseert op het Thematisch Ambtsbericht: Dienstplicht van juli 2019, waaruit volgt dat alleen beroepsmilitairen worden ingezet bij gevechtshandelingen en in conflictgebieden. Eiser heeft zelf geen stukken overgelegd om hier vanaf te wijken. Tot slot, heeft naar het oordeel van de rechtbank verweerder niet ten onrechte de beoordeling van de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, zoals opgenomen in artikel 30b, eerste lid, onder h van de Vw 2000. Eiser heeft zijn verblijf op onrechtmatige wijze verlengd na het verstrijken van zijn visum en heeft zich zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk gemeld. Bij die beoordeling moet weliswaar rekening worden gehouden met de omstandigheden bij binnenkomst, maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat in alle gevallen waarin iemand ten tijde van een legale binnenkomst nog geen bescherming nodig had, deze bepaling niet kan worden toegepast. Voorop blijft immers staan dat het er om gaat dat iemand zich zo snel mogelijk meldt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: NL20.13957 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2020 in de zaak tussen [eiser] , v-nummer [nummer] , eiser (gemachtigde: mr. M. Timmer), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.G. van den Berg). Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 18 april 2019 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, het door eiser ingestelde beroep gegrond verklaard. Het besluit van 3 maart 2019 is vernietigd en verweerder is opgedragen opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen. Bij besluit van 16 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Gemachtigde is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is van Turkse nationaliteit en geboren op [datum] 1998. 1.1. Eiser is op 17 mei 2018 vanuit Turkije naar Nederland gereisd met een toeristenvisum dat geldig was tot 9 juni 2018. Op 24 januari 2019 heeft hij zijn asielaanvraag ingediend. 2. Eiser heeft - kort samengevat - aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vreest om tijdens zijn dienstplicht in Turkije deel te moeten nemen aan oorlogsmisdaden. Daarnaast is eiser betrokken geweest bij een demonstratie in het [plaats] en wordt hij in Turkije gediscrimineerd, omdat hij Aleviet is. 3. Het asielrelaas bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: - de identiteit, nationaliteit en herkomst; - de discriminatie vanwege zijn Alevitische etniciteit; en - eiser moet in militaire dienst en heeft gewetensbezwaren. De aanvraag is door verweerder afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser en de discriminatie vanwege zijn Alevitische etniciteit geloofwaardig. Verder wordt geloofd dat eiser in de toekomst de militaire dienstplicht zal moeten vervullen. Verweerder gelooft echter niet dat eiser diepgewortelde gewetensbezwaren heeft tegen de dienstplicht. Verder acht verweerder niet aannemelijk dat eiser als dienstplichtige ingezet zal worden tijdens gevechtsacties. Daarom komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. 4. Eiser heeft geen gronden aangevoerd gericht tegen het standpunt dat zijn Alevitische etniciteit niet zwaarwegend genoeg is voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Evenmin betoogt eiser dat hij gewetensbezwaren heeft ten aanzien van het moeten vervullen van de militaire dienstplicht op zich. Eiser voert echter aan dat hij naar de oorlog zal worden gestuurd, waar onschuldige burgers worden vermoord. Tussen partijen is dan ook in geschil of eiser in de toekomst zal worden ingezet tijdens gevechtsacties. Volgorde van toetsing 5. Eiser voert aan dat uit paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat indien een vreemdeling bezwaren heeft tegen het verrichten van de militaire dienst, omdat hij vreest te moeten deelnemen aan oorlogsmisdrijven, eerst wordt getoetst of de vreemdeling op deze grond vluchteling is, en
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:1530 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 25-04-2019 / 200.246.630_01 Bekrachtiging verzoek vader tot verlenen vervangende toestemming tot erkenning. Moeder kampt weliswaar met psychische klachten, maar niet gebleken dat dit direct te herleiden is tot erkenning. Hof acht het aannemelijker dat klachten verband houden met mogelijke omgangsregeling en dat vader steeds dichterbij komt. Hof volgt advies bijzondere curator en raad. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak: 25 april 2019 Zaaknummer: 200.246.630/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/244190 / FA RK 17-4892 in de zaak in hoger beroep van: [de moeder] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. J.A.N. Lap, tegen [de vader] , wonende te [woonplaats] , verweerder, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. S.J.M.P. Hoppers. Als belanghebbende wordt aangemerkt: mr. [bijzondere curator] , in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017, kantoorhoudende te [kantoorplaats] , hierna te noemen: de bijzondere curator. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: - de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost Nederland, vestiging: [vestiging] , hierna te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 21 juni 2018. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 september 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming om namens de moeder de minderjarige [minderjarige] te erkennen, alsnog af te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 november 2018, heeft de vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar appel, althans haar grieven af te wijzen als zijnde rechtens ongegrond dan wel onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van de moeder in de proceskosten van dit hoger beroep. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord: mr. Lap, namens de moeder; de vader, bijgestaan door mr. Hoppers; de bijzondere curator; de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] . De moeder is niet verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 24 april 2018; - het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 14 maart 2019; - het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 27 maart 2019 waarin wordt verzocht om benoeming van een gerechtelijk deskundige; - het V-formulier met één bijlage van de advocaat van de vader van 27 maart 2017; - de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde stukken, te weten producties 12, 13 en 14. Hoewel de vader hiertegen bezwaar heeft gemaakt, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten, gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn. 3De beoordeling 3.1. Partijen hebben van januari 2015 tot medio mei 2017 een affectieve relatie met elkaar gehad. Daaruit is geboren: - [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] . De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader de verwekker is van [minderjarige] . 3.2.1. De vader heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat: aan hem vervangende toestemming zal worden verleend om namens de moeder [minderjarige] te erkennen; tussen
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2013:BZ0433 Raad van State , 25-01-2013 / 201205130/1/V1 De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de referente en haar echtgenoot over voormelde onderwerpen onderling tegenstrijdig hebben verklaard. De voorzieningenrechter heeft evenwel niet onderkend dat deze tegenstrijdigheden geen betrekking hebben op de aan de orde zijnde vraag, te weten of de vreemdelingen ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin hebben behoord. Daarbij is van belang dat zowel de referente als haar echtgenoot heeft verklaard dat de echtgenoot op het moment van het vertrek van de referente al geruime tijd gescheiden leefde van haar en van de vreemdelingen, zodat niet valt in te zien dat zijn verklaring relevant is voor het al dan niet bestaan van een feitelijke gezinsband van de vreemdelingen met de referente ten tijde van haar vertrek. Door de vreemdelingen voormelde tegenstrijdigheden tegen te werpen, heeft de minister derhalve zijn standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij ten tijde van het vertrek van de referente uit Somalië feitelijk tot haar gezin hebben behoord, niet voorzien van een deugdelijke motivering. nan201205130/1/V1. Datum uitspraak: 25 januari 2013 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdelingen] (hierna: de vreemdelingen), appellanten, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 25 april 2012 in zaken nrs. 11/28465 en 12/10581 in de gedingen tussen: de vreemdelingen en de minister van Buitenlandse Zaken. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 april 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De vreemdelingen hebben in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf bij [naam] (hierna: de referente), naar gesteld hun moeder, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. 2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot of als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend. 3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 (www.raadvanstate.nl) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te worden beoordeeld aan de hand van die bepaling. 4. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken. Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dienen de gezinsleden, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk te hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast omtrent het in het land van herkomst feitelijk tot het gezin behoord hebben, ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel – indicatief – bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt. 5. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat, voor zover thans van belang, de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:2113 Rechtbank Midden-Nederland , 12-05-2020 / C/16/502507 / JE RK 20-958 De kinderrechter heeft zonder partijen te horen de zorgregeling per direct geschorst tot aan de mondelinge behandeling (voor vervolg zie zaaknummer C/16/502549 / JE RK 20-963) (ZIE OOK: ECLI:NL:RBMNE:2020:2071) nanbeschikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht Zittingsplaats: Utrecht Zaakgegevens : C/16/502507 / JE RK 20-958 (voorlopige voorziening 223 Rv) C/16/502549 / JE RK 20-963 (wijziging zorgregeling 1:265g BW) Datum uitspraak: 12 mei 2020 Spoedbeschikking wijzigen zorg/omgangsregeling in de zaak van de gecertificeerde instelling [verzoekster], hierna te noemen de GI, gevestigd te [vestigingsplaats] , betreffende [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [voornaam van minderjarige 1] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [voornaam van minderjarig 2] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [belanghebbende 1] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] , [belanghebbende 2] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het mondelinge verzoek van de GI van 12 mei 2020 gevolgd door het verzoekschrift met bijlagen van 15 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 18 mei 2020. De feiten Het ouderlijk gezag over [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarig 2] wordt uitgeoefend door de ouders. De ouders hebben in een ouderschapsplan een co-ouderschapsregeling afgesproken. Bij beschikking van 6 juni 2017 zijn [voornaam van minderjarige 1] en [voornaam van minderjarig 2] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 6 december 2020. Het verzoek De GI heeft verzocht de tussen partijen geldende zorgregeling met spoed te wijzigen. De beoordeling De GI heeft – verkort weergegeven – de volgende informatie aan het verzoek ten grondslag gelegd. Afgelopen dinsdag (5 mei) hebben de moeder en [voornaam van minderjarige 1] ruzie hebben gekregen. De moeder heeft [voornaam van minderjarige 1] in eerste instantie zonder schoenen een kwartier buiten gezet. Vervolgens heeft de moeder tegen [voornaam van minderjarige 1] gezegd dat ze maar naar haar vader moest gaan (aldus [voornaam van minderjarige 1] heeft zij haar voor kut-kind uitgescholden). Sinds dinsdag is [voornaam van minderjarige 1] bij de vader. Met beide ouders is besproken om dit zo even te laten omdat [voornaam van minderjarige 1] aangaf dat zij niet meer terug wilde naar de moeder. De GI is bezig gegaan om hulp in te zetten om het mogelijk te maken dat [voornaam van minderjarige 1] terug zou gaan. Vrijdag heeft de GI geadviseerd om [voornaam van minderjarige 1] het weekend bij de vader te laten blijven en maandag verder in overleg te gaan. Effectief zou [voornaam van minderjarige 1] dan in ieder geval tot woensdag bij vader zijn (samen met haar zusje) omdat de omgangsregeling dat aangeeft. De moeder was het hier niet mee eens, zij eiste dat [voornaam van minderjarige 1] zondag voor Moederdag bij haar zou komen. [voornaam van minderjarige 1] heeft echter via de vader aangegeven dat zij niet naar de moeder wilde. De moeder accepteerde dit niet, omdat zij van gedachte is dat de vader [voornaam van minderjarige 1] manipuleert. De moeder is naar het adres van de vader gegaan. De vader was
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNNE:2019:1367 Rechtbank Noord-Nederland , 11-01-2019 / 164064 Kinderrechter wijzigt op grond van art. 1:265g lid 2 BW omgang tussen kinderen en hun (zieke) moeder, maar gaat daarin niet mee met wens GI en de kinderen. nanbeschikking RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaakgegevens : C/17/164064 / FJ RK 18-1076 datum uitspraak: 11 januari 2019 beschikking wijzigen zorg/omgangsregeling in de zaak van William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna te noemen de GI (Gecertificeerde Instelling), gevestigd te Amsterdam. betreffende [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [kind 1] , [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [kind 2] , [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [kind 3] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats] , [naam] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoek met bijlagen van de GI van 9 november 2018, ingekomen bij de griffie op 12 november 2018; - de ter zitting door mr. B.G. Kooi namens de moeder ingediende stukken genummerd 1 tot en met 6. Op 19 december 2018 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - namens de GI, mevrouw [naam] en de heer [naam] , - namens de moeder, mr. B.G. Kooi. Opgeroepen en niet verschenen zijn: - de minderjarigen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] , - de moeder, - de vader. De feiten Het ouderlijk gezag over [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] wordt uitgeoefend door de ouders. [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] zijn in 2015 onder toezicht gesteld van de GI. Deze ondertoezichtstelling is telkens verlengd, voor het laatst tot 26 augustus 2019. De kinderrechter heeft bij beschikking van 16 mei 2018 voor [kind 1] en bij beschikking van 13 juli 2018 voor [kind 2] en [kind 3] een eerdere -bij beschikking van 16 juni 2017 vastgestelde- zorgregeling gewijzigd en de volgende zorgregeling vastgesteld: [kind 1] zal vier maal per jaar (passend in het bezoekschema van zijn zusjes), een middag iets leuks gaan doen met de moeder. [kind 2] en [kind 3] gaan één keer in de veertien dagen in het weekeinde een dagdeel naar de moeder. Het verzoek De GI heeft verzocht de voornoemde zorgregeling te wijzigen. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de GI verwezen naar de drie reeds eerder ingediende verzoeken tot het wijzigen van de zorgregeling. De moeder heeft de ziekte van Huntington en gaat hierdoor cognitief en fysiek achteruit terwijl de kinderen ouder en mondiger worden. Sinds de vorige beschikking van 13 juli 2018 zijn er nog twee omgangsmomenten geweest. Daarna hebben [kind 2] en [kind 3] aangegeven de omgang te frequent te vinden, en het liefst nog maar vier maal per jaar een middag naar hun moeder te willen gaan. [kind 1] geeft aan dat het contact met zijn moeder wat
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOBR:2018:4909 Rechtbank Oost-Brabant , 03-10-2018 / 18_850 Leges. Belastbaar feit ontbreekt. De heffingsambtenaar van de gemeente Deurne heeft in de zienswijze van eiser tegen het ontwerpbestemmingsplan ten onrechte een concreet verzoek gelezen tot wijziging van het op dat moment nog geldende bestemmingsplan. Het (opnieuw) vaststellen van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro wordt uitgevoerd met het oog op de publieke taakuitoefening van de gemeente en houdt niet rechtstreeks en in overheersende mate verband met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Daarbij is niet relevant of in een zienswijze tegen een ontwerpbestemmingsplan slechts summiere dan wel zeer concreet onderbouwde bezwaren naar voren worden gebracht tegen een onderdeel van het ontwerpbestemmingsplan. Dit betekent dat voor het indienen van een zienswijze als hiervoor bedoeld geen leges zijn verschuldigd. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 18/850 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2018 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. C.R. Jansen), en de heffingsambtenaar van de gemeente Deurne, verweerder (gemachtigde: L.A.W.G. Janssen). Procesverloop Bij aanslag van 13 november 2017 met aanslagnummer [aanslagnummer] heeft verweerder aan eiser een bedrag ter hoogte van € 8.925 aan leges in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2018 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft na het verweerschrift nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2018. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Feiten Op 18 juli 2017 heeft mr. H.A. Gooskens, kantoorgenoot van eisers huidige gemachtigde, namens eiser en zijn echtgenote, wonend op het adres [adres] , een schrijven gericht aan de raad van verweerders gemeente ter zake van het ontwerpbestemmingsplan ‘Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied’ van de gemeente Deurne. In dit schrijven, met als onderwerp ‘Zienswijze ontwerpbestemmingsplan’, verzoekt gemachtigde Gooskens de bestemming van het perceel [adres] te wijzigen van ‘agrarisch’ naar ‘wonen’. Onder meer staat in de brief vermeld: “(…) Cliënten vragen u het ontwerpbestemmingsplan te wijzigen Zij vragen u tegemoet te komen aan deze zienswijze en hun woning/perceel een woonbestemming te geven met de mogelijkheid van beroep of bedrijf aan huis, een en ander zoals in deze zienswijze is omschreven.” Bijlage bij deze zienswijze is een in opdracht van eiser door Pouderoyen Compagnons te Nijmegen opgestelde ruimtelijke onderbouwing van 17 juli 2017. Deze bijlage is separaat per aangetekende brief naar de raad van verweerders gemeente verzonden. Bij brief van 31 augustus 2017 is namens het college van burgemeester en wethouders (hierna: college van B&W) van verweerders gemeente de ontvangst van de zienswijze en de daarbij behorende ruimtelijke onderbouwing bevestigd. Voorts wordt in de brief een procedurele toelichting gegeven waaruit blijkt dat op de eerdere ruimtelijke onderbouwing aanvullende gegevens noodzakelijk zijn om de zienswijze als ‘concreet’ verzoek aan te merken. In de brief aan de gemachtigde staat vermeld: “(…) Omschakeling opnemen in het bestemmingsplanIn deze zienswijze verzoekt u om de omschakeling van de bestemming van het perceel [adres] van ‘agrarisch’ naar ‘wonen’ op te nemen in het vast te stellen bestemmingsplan. U voegt in dat verband een door Pouderoyen Compagnons opgestelde ruimtelijke onderbouwing bij.(…)Aanleveren gegevensWij verzoeken u ons deze gegevens uiterlijk 15 september aan staande ter beschikking te stellen. Als wij op deze datum de gevraagde gegevens niet hebben ontvangen, is het verzoek niet als een ‘concreet verzoek’ aan te merken. Als u ons tijdig de gevraagde gegevens ter beschikking stelt, voeren wij de inhoudelijke beoordeling uit. Afhankelijk van de uitkomst van die beoordeling kan het verzoek tot omschakeling van de bestemming al dan niet in de procedure van de ‘Derde herziening bestemmingsplan Buitengebied’ meegenomen worden. LegesnotaWellicht ten overvloede wijzen wij u erop dat u voor het indienen van deze aanvraag leges verschuldigd bent. Na ontvangst van de aanvraag sturen wij u een legesnota. Dat het verzoek eventueel meegenomen
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE5347 Rechtbank 's-Gravenhage , 31-01-2002 / AWB 01/20577 Ama-beleid / China. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan, gelet op doel en strekking van het ama-beleid niet worden staande gehouden dat dit beleid niet behoeft te worden toegepast bij ongeloofwaardige of onvoldoende aannemelijk gemaakte asielverhalen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het op de weg van verweerder had gelegen het ama-beleid toe te passen en een onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor verzoekster in het land van herkomst te doen. Verweerder heeft opgemerkt dat blijkens het ambtsbericht van 9 april 2001 inzake de positie van minderjarigen in China, minderjarigen die alleen komen te staan van overheidswege worden opgevangen, zodat nader onderzoek naar de opvangmogelijkheden voor verzoekster volgens verweerder achterwege kan blijven. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dienaangaande dat er voor minderjarige asielzoekers in zijn algemeenheid adequate opvangmogelijkheden in China zijn, maar ook het ambtsbericht van 9 april 2001 geeft geen duidelijkheid op de vraag of diezelfde opvangmogelijkheden er ook zijn voor minderjarige asielzoekers met een kind, zoals in het geval van verzoekster. Toewijzing verzoek. nanVoorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/20577 VRWET Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. G.A. Warris, medewerkster van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Leiden, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoekster stelt geboren te zijn op [...] 1985. Zij bezit de Chinese nationaliteit. Verzoekster stelt sedert 15 december 2000 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet in Nederland te verblijven. Op 16 december 2000 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 23 februari 2001 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vreemdelingenwet 1965 (Vw1965) bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 2 mei 2001 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op haar bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 januari 2002. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting als tolk Y.C. Tong aanwezig. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge het op 1 januari 2002 inwerking getreden artikel 2 van hoofdstuk 7 van de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (Staatsblad 2001 584) wordt bij verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening de president aangeduid als de voorzieningenrechter. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Gelet op het bepaalde bij artikel 118, tweede lid, Vw2000 is artikel 32, eerste lid, Vw1965 op de behandeling van het onderhavige bezwaarschrift van toepassing. Met betrekking tot de uitzetting moet derhalve aan deze bepaling worden getoetst. 3. Gezien het bepaalde in artikel 7:11 Awb, artikel 118 Vw2000 en de Memorie van Toelichting hierop zal op het bezwaar moeten worden beslist met toepassing van het materiële recht zoals neergelegd in de bepalingen bij of krachtens de Vw2000. 4. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2018:4340 Gerechtshof Amsterdam , 23-10-2018 / 17/00487 en 17/00488 Douane. Had de inspecteur op grond van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW moeten afzien van boeking achteraf? nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerken 17/00487 en 17/00488 23 oktober 2018 uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van [X BV] , gevestigd te [Z] , belanghebbende, gemachtigde: C. van Oosten tegen de uitspraak van 21 augustus 2017 in de zaak met kenmerken HAA 15/2937 en HAA 15/2938 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding Kenmerk 17/00487 1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 juli 2010 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling van douanerechten (UTB) van € 225.984,36 uitgereikt ( [nummer 1] ). Kenmerk 17/00488 1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 15 juli 2010 aan belanghebbende een UTB van € 99.982,46 uitgereikt ( [nummer 2] ). 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 19 mei 2015, de UTB’s gehandhaafd. 1.3. De tegen deze uitspraken ingestelde beroepen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 21 augustus 2017 ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 september 2017, en aangevuld bij brief van 21 november 2017. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018, tegelijk met het onderzoek in de zaak met kenmerken 17/00485 en 17/00486. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde, tot bijstand vergezeld van [A] . Namens de inspecteur zijn verschenen mr. U. Gürsültür, mr. E.H. Mennes en S. el Olskhiri. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 1.6. Bij brief van 23 augustus 2018 heeft het Hof het onderzoek heropend. Bij brief van 11 september 2018 heeft de inspecteur stukken aan het Hof doen toekomen. Een afschrift is aan belanghebbende gezonden. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2Feiten 2.1. De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’. “1. Eiseres is een logistiek dienstverlener en treedt op als douane-expediteur ten behoeve van verschillende opdrachtgevers. Eiseres heeft in opdracht van [BV 1] . en [BV 2] , op eigen naam en voor eigen rekening aangiften gedaan voor de regeling brengen in het vrije verkeer van pinda bevattende producten. De goederen zijn aangegeven onder de GN-code 2008 11 91 90. 2. Tot de stukken van het geding behoort een brief van HM Customs and Excise, Tariff and Statistical Office , van 16 november 1995 aan de Belastingdienst/Douane District Hoofddorp. In deze brief is - voor zover van belang - het volgende vermeld: “(…) I have enclosed a copy of the BTI (reference number NL 199502159450025-0 ) and its record on the EBTI database. The product, classified to CN subheading 19059090, is described as “peanut crackers, being peanuts with small layer of dough.” (…) The United Kingdom does not regard such goods as ‘bakers wares’ and has classified very similar products to the above under heading 200811. (…)” 3. Tot de stukken van het geding behoren tevens twee uitslagen van het Douane Laboratorium van 31 december 1996. Als advies goederencode is opgenomen 2008 11 94. 4. Tot de stukken van
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX7200 Gerechtshof 's-Gravenhage , 25-07-2012 / 200.099.687/01 Uitwerking verrekenbeding; verrekening overeenkomstig verhouding overgespaard inkomen en privévermogen; belang van kasstromen; benoeming deskundige voor waardering van aandelen op basis van intrinsieke waarde. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 25 juli 2012 Zaaknummer : 200.099.687/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 04-2527 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. W.H. Benard te Rotterdam, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat voorheen mr. R.W.F. Heijmeriks, thans mr. A. Zwart te Roosendaal. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 29 december 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 30 september 2011 van de rechtbank Rotterdam. De man heeft op 2 februari 2012 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vrouw: - op 9 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 31 januari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 5 april 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 20 april 2012 mondeling behandeld ten overstaan van mr. A.H.N. Stollenwerck als raadsheer-commissaris. Ter zitting waren aanwezig: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad en voor zover in dit hoger beroep van belang – beslist dat partijen overgaan tot afwikkeling van de tussen partijen bestaande huwelijkse voorwaarden in die zin, dat aan de vrouw toekomt: - de helft van het verschil van de extra waardestijging van de woning [I] te [plaats] en hetgeen de man op grond van artikel 7 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden in de woning heeft geïnvesteerd; - de helft van het verschil van het saldo van de door de man aangebrachte bankrekening met nummer [nummer] bij de [naam bank] per datum huwelijk van partijen (datum 1994) en per datum indiening van het verzoek tot echtscheiding (5 november 2004); - de auto merk [merk], en dat de vrouw zal meewerken binnen een maand na 30 september 2011 aan de uitsluitende tenaamstelling van bovengenoemde woning ten name van de man. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP Algemeen 1. In geschil is de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. 2. De vrouw verzoekt het hof om de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2008 en 30 september 2011 te vernietigen en, opnieuw beschikkende en zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het volgende te bepalen: primair: 1. de afwikkeling tussen partijen vast te stellen met inachtneming van hetgeen in punt 28 is gesteld namens de vrouw en zoals uitgewerkt in de grieven, namelijk als volgt: - de woning [I] te [plaats] aan de man toe te delen en te bepalen dat de huidige waarde van deze woning, minus de hoogte van de hypotheekschuld en de investering vanuit de nalatenschap van de vader van de man, bij helfte wordt verdeeld, en de man te veroordelen de aan de vrouw toekomende helft van dit bedrag te betalen binnen een maand na de datum waarop de akte van verdeling en levering van voornoemd registergoed is gepasseerd. Indien de akte reeds is gepasseerd, het bedrag vermeerderd met de wettelijke rente
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBARN:2010:BO6554 Rechtbank Arnhem , 01-11-2010 / bewind Ook als verzoeker niet in staat zou zijn zelf zijn financiën te regelen, kan de kantonrechter hem om ethische redenen geen beschermingsbewind bieden. Een bewindvoerder dient het bewind op legale wijze te voeren, hetgeen impliceert dat hij de gemeente en de fiscus zou moeten inlichten omtrent het verzwegen vermogen. nanGeachte heer A, In deze brief geef ik u de redenen die ten grondslag liggen aan mijn beslissing om geen bewind over uw vermogen in te stellen, zoals is neergelegd in mijn beschikking van vandaag. Deze brief dient u te beschouwen als onderdeel van die beschikking. Op 28 oktober 2010 heb ik u samen met de griffier bezocht op Locatie B, te C, waar u verblijft. Gedurende het eerste deel van het gesprek waren ook uw ex-echtgenote, uw dochter en schoonzoon en hun baby aanwezig. Na ongeveer 10 minuten hebben zij op mijn verzoek het vertrek verlaten. U heeft mij het volgende verteld. Sedert twee jaar verblijft u daar in verband met depressies. U heeft last van manisch / depressieve perioden. Als u manisch bent kunt u geld uitgeven aan nutteloze zaken, zoals een kroonluchter die u bij een groot warenhuis heeft gekocht. Dat is weliswaar een nutteloze uitgave, maar – zo heeft tijdens het gesprek verschillende malen herhaald – dat is niet erg, want u heeft in Zürich een bankrekening met enkele tonnen erop. Zo nu en dan, als u geld nodig heeft, haalt u er een bedrag vanaf. Dit geld heeft u voor de fiscus verborgen gehouden. Sedert 1984 heeft u een bijstandsuitkering van thans ongeveer € 1.200 per maand. Ook voor de gemeente heeft u verborgen gehouden dat u over dit geld beschikt. U heeft dit geld verdiend in de tijd dat u – vóór 1984 - werkzaam was bij een Nederlandse bank die na een schandaal door een buitenlandse bank is overgenomen. U heeft het geld verdiend met het kopen van effecten met voorkennis, die u opdeed door soms ’s ochtends al om 7.00 uur naar de bank te gaan en op de telex het koersverloop van de beurzen in Azië te bekijken en aan de hand daarvan effecten aan te kopen en te verkopen. Ook heeft u een keer gespeculeerd op de revaluatie van een munt die u 30% winst heeft opgeleverd. Verder heeft u verteld, dat u sedert ongeveer twee weken geen medicatie tegen een depressie meer gebruikt. U voelt zich sinds twee dagen weer helder en goed. Het medicijn gaf u het gevoel dat u in een deken was ingepakt. Dat is nu voorbij. U zegt dat u zelf goed uw financiën kunt beheren. Het schriftelijk verzoek om onderbewindstelling dat bij de rechtbank is ontvangen is weliswaar door u ondertekend, maar u wist niet dat een dergelijk verzoek is gedaan. Enige tijd geleden heeft een begeleider van de inrichting u een papier voorgehouden dat u moest tekenen. Toen u vroeg waar dat voor was, zei uw begeleider dat het niet belangrijk was, maar dat u het even moest tekenen. Dat heeft u toen gedaan. U hoopt zo gauw mogelijk uit de inrichting te vertrekken, maar u wilt niet terug gaan naar het huis dat u heeft gehuurd. Uw dochter woont daar met man en baby. U wilt niet bij hen intrekken, omdat u dat te druk vindt. Wel wilt u de huur voor uw dochter en schoonzoon betalen, omdat zij het niet kunnen betalen. De huur wordt
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:13251 Rechtbank Den Haag , 16-09-2021 / AWB 21/2343 Chavez-Vilchez. Afgeleid verblijfsrecht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zorg- en opvoedingstaken die eiser verricht ten onrechte niet heeft aangemerkt als het verrichten van daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez en zoals nader uitgewerkt in voorwaarde c van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder, op basis van de verklaringen van eiser, zijn partner en de door hem gegeven onderbouwing, niet meer kon zeggen dat er tussen eiser en zijn zoon geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat zijn zoon gedwongen wordt het grondgebied van de EU te verlaten als aan eiser geen verblijfsrecht wordt verleend. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de weigering om vast te stellen dat eiser een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft, is in strijd met artikel 3:2, artikel 3:46, artikel 7:2 en artikel 7:12 van de Awb. In zoverre komt het bestreden besluit dan ook voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om op dit punt zelf in de zaak te voorzien. De reden daarvoor is dat het hier gaat om de vaststelling van een declaratoir recht, namelijk het afgeleide verblijfsrecht en dat het vaststellen van de feiten tot de taak van de rechter behoort. De rechtbank stelt dan ook zelf vast dat eiser heeft aangetoond dat aan voorwaarden c en d van paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000 is voldaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat ook wordt voldaan aan voorwaarden a en b, zal de rechtbank dan ook vervolgens vaststellen dat eiser een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft. Dat betekent dat eiser rechtmatig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onder e, van de Vw 2000. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 21/2343 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 september 2021 in de zaak tussen [eiser] , v-nummer [nummer] , eiser (gemachtigde: mr. A.J.P. Lemmen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. J. Kaikai). Procesverloop Bij besluit van 24 september 2020, aangevuld op 29 september 2020, (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn zoon op grond van artikel 8 van het EVRM afgewezen. Daarbij heeft verweerder ook vastgesteld dat eiser geen van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) afgeleid verblijfsrecht heeft. Verder heeft verweerder bepaald dat aan eiser geen uitstel van vertrek wordt verleend. Bij besluit van 15 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Overwegingen Inleiding 1. Eiser heeft de Gambiaanse nationaliteit. In 2014 heeft hij een relatie gekregen met [partner] . Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 7 september 2015 is hun zoon, [zoon] , geboren. [zoon] heeft ook de Nederlandse nationaliteit. In 2016 zijn [partner] en [zoon] geëmigreerd naar Gambia om samen met eiser een gezin te vormen. Zij hebben daar tot september 2017 samengewoond. [partner] en [zoon] zijn vervolgens teruggekeerd naar Nederland. Eiser heeft zich later bij hen gevoegd. Eiser en [partner] hebben hun relatie in november 2017 verbroken. Eiser is diezelfde maand weer vertrokken naar Gambia om vervolgens op 31 juli 2018 terug te keren naar Nederland. Wat is aan deze procedure vooraf gegaan? 2. Nadat eiser op 31 juli 2018 is teruggekeerd naar Nederland, heeft hij op 2 augustus 2018 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 29 april 2019 afgewezen. Deze rechtbank, deze zittingsplaats, heeft bij uitspraak van 29 mei 2019 het door eiser ingestelde beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tijdens de asielprocedure is gebleken dat eiser mogelijk aanspraak kon maken op een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 20, eerste lid, van het VWEU en het arrest Chavez-Vilchez. Bij besluit van 24 juni 2019 heeft verweerder echter besloten om het verblijfsdocument EU/EER niet af te geven. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen dit besluit op 14 november 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Op 1 april 2020 heeft eiser vervolgens een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij [zoon] . Daarbij heeft verweerder wederom beoordeeld of eiser, op basis van de door hem gestelde gewijzigde omstandigheden, een van artikel 20 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht heeft. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en tevens vastgesteld dat eiser geen afgeleid verblijfsrecht heeft. Eiser heeft hiertegen bezwaar
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2020:979 Raad van State , 01-04-2020 / 202002076/2/V3 Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. nan202002076/2/V3. Datum uitspraak: 1 april 2020 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2020 in zaak nr. 19/6445 in het geding tussen: [de vreemdelingen] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 17 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuwe besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 10.000,00. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Ook heeft de staatssecretaris de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Overwegingen 1.    De staatssecretaris verzoekt de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening te treffen dat hij de uitspraak van de rechtbank niet hoeft uit te voeren totdat de Afdeling op zijn hoger beroep heeft beslist. 2.    Gelet op de belangen die de staatssecretaris en de vreemdelingen naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening. De uitspraak van de rechtbank strekt er niet zonder meer toe dat de staatssecretaris de gevraagde mvv moet verlenen. Uitvoering van de uitspraak heeft daarom niet noodzakelijkerwijs gevolgen die moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. De voorzieningenrechter vindt verder van belang dat uitvoering van de uitspraak van de staatssecretaris geen onevenredige inspanning vergt. 3.    Het verzoek wordt afgewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    wijst het verzoek af; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. van Laar griffier Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020 345-846.
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2012:BX9306 Raad van State , 28-09-2012 / 201204261/1/V4 Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de Rb. de (…)tegen [de afwijzing van de asielaanvragen] door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de minister (…) vreemdeling 1 (…) opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 juli 2012 heeft de Rb. (…) zich onbevoegd verklaard van het daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep kennis te nemen. De minister heeft vervolgens het beroepschrift alsmede de brieven waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld, doorgezonden aan de Afdeling. (…) Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 (LJN: BW9111) volgt dat ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met art. 6:24 van die wet, het hoger beroep, voor zover ingesteld door vreemdeling 1, moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod van 9 mei 2012 te omvatten. (…) Het beroep van vreemdeling 1 tegen het inreisverbod (…) is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. nan201204261/1/V4. Datum uitspraak: 28 september 2012 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: (de vreemdelingen), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 maart 2012 in zaken nrs. 11/26675 en 11/26678 in de gedingen tussen: de vreemdelingen en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister). Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 8 augustus 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 28 maart 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De minister heeft verweerschriften ingediend. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de minister (naam 1) (hierna: vreemdeling 1) opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 16 juli 2012 heeft de rechtbank 's-Gravenhage zich onbevoegd verklaard van het daartegen door vreemdeling 1 ingestelde beroep kennis te nemen. De minister heeft vervolgens het beroepschrift alsmede de brieven waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld, doorgezonden aan de Afdeling. Deze stukken zijn aangehecht. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger. 2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, het hoger beroep, voor zover ingesteld door vreemdeling 1, moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod van 9 mei 2012 te omvatten. In dit verband wordt overwogen als volgt. 5. Vreemdeling 1 betoogt dat de minister, in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd. 5.1. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarin hij behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARN:2008:BC5467 Gerechtshof Arnhem , 14-02-2008 / 07-00321 BPM. Verwijzingsprocedure HR 29 juni 2007, nr. 43432. Hogere afschrijving gerechtvaardigd gelet op waarde van referentievoertuig. nanGerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nr. 07/00321 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen op aangifte voldaan bedrag soort belasting : belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) tijdstip : 6 juni 2002 onderzoek ter zitting : na cassatie bij arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, nr. 43 432 (hierna: het verwijzingsarrest), en verwijzing naar dit Hof, op 31 januari 2008 te Arnhem waarbij verschenen : belanghebbende alsmede namens de Inspecteur mr. J. van der Velde gronden: 1. Voor dit geding staat vast: 1.1. Op 6 juni 2002 heeft belanghebbende € 14 156 voldaan aan BPM ter zake van de registratie van een personenauto [merk en type] (hierna: de auto) die hij in mei 2002 naar Nederland heeft overgebracht uit Duitsland. De datum van eerste toelating in dat land is 22 juni 2001. De kilometerstand was omstreeks 16 700. 1.2. Na onderhandeling met de Duitse handelaar heeft belanghebbende de auto gekocht voor € 24 500 exclusief Mehrwertsteuer, maar inclusief door die handelaar te verzorgen spuitwerk aan de carrosserie. 1.3. Op 17 juni 2002 heeft belanghebbende de auto verkocht aan een leasemaatschappij voor een prijs van € 50 913,40 inclusief omzetbelasting en BPM. Hij heeft de auto vervol-gens van de leasemaatschappij teruggeleast. 2. Na cassatie en verwijzing als voormeld is nog in geschil, of voor de berekening van de BPM een hogere afschrijving op de auto gerechtvaardigd is dan waarmee bij de aangifte rekening is gehouden. 3.1. Uit het verwijzingsarrest vloeit voort, dat voor de berekening van de BPM die ver-schuldigd is voor een in Nederland ingevoerd voertuig, uitgegaan moet worden van de waardevermindering van een gelijksoortig voertuig op de Nederlandse markt (het referen-tievoertuig). 3.2. Ter zitting zijn partijen in zoverre tot overeenstemming gekomen, dat de historische consumentenprijs in Nederland € 71 720 ofwel netto (exclusief BPM en omzetbelasting) € 44 616 heeft bedragen, dat de zo-even bedoelde waardevermindering tot uitdrukking komt in het verschil tussen die historische consumentenprijs en de onder ?1.3 genoemde prijs, alsmede dat de totale kosten van na de overbrenging naar Nederland verrichte inbouw van een navigatiesysteem, telefoon, alarm en cruise control en voor A1-garantie, 0-beurt, regi-stratie en aflevering € 5 000 hebben bedragen. 3.3. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd toegezegd die overeenstemming cijferma-tig zo spoedig mogelijk uit te werken en toe te zenden aan belanghebbende en aan het Hof. De cijfermatige uitwerking die de Inspecteur heeft neergelegd in zijn faxbericht dat op 31 januari 2008 om 16.15 uur ter griffie is ontvangen, is door belanghebbende in diens faxbe-richt dat op 4 februari 2008 om 13.03 uur ter griffie is ontvangen echter niet als juist aan-vaard. Daar het geschil kan worden beoordeeld op basis van de hiervoor onder ?3.2 vermelde gemeenschappelijke uitgangspunten, geeft de inhoud van beide faxberichten het Hof geen aanleiding de behandeling van de zaak te heropenen. Die faxberichten worden dan ook voor dit geding verder buiten beschouwing gelaten. 3.4. De onder ?3.2 genoemde totale kosten van aanvankelijk € 6 174 zijn gespecificeerd in de ‘Notitie inzake Douane’ die door belanghebbende ter zitting van het Hof is overgelegd. Daarin zijn die kosten vermeld exclusief omzetbelasting. Hetzelfde is gebeurd in de prijs die op 17 juni 2003 kennelijk inclusief ‘opties’ door belanghebbende aan de leasemaatschappij is gefactureerd (bijlage 16 van het verweerschrift voor
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:5574 Rechtbank Noord-Holland , 20-07-2020 / AWB - 20 _ 3294 Verzoek om voorlopige voorziening in verband met afwijzing aanvraag Tozo. Verzoek afgewezen vanwege ontbreken van spoedeisend belang. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 20/3294 uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster (gemachtigde: mr. R.H. Bouwman), en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, verweerder (gemachtigde: T.M.M. Peeperkorn en D. Pereira Wong Chung). Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) afgewezen. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met het onderzoek in de zaken met zaaknummers HAA 20-3292, HAA 20-3293, HAA 20-3299, HAA 20-3301 en HAA 20-3302, plaatsgevonden op 14 juli 2020. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. 2.1. Verzoekster is werkzaam als sekswerker op de Achterdam in Alkmaar. Vanwege de beperkende overheidsmaatregelen om verdere verspreiding van het coronavirus te voorkomen is haar werkplek gesloten als gevolg waarvan zij haar werkzaamheden niet meer kan verrichten en zij hieruit geen inkomen meer kan genereren. De boekhouder van verzoekster heeft, met de Digid-code van verzoekster, op 30 maart 2020 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Tozo. 2.2. Verweerder is een onderzoek gestart naar de aanvraag van verzoekster omdat gebleken is dat de boekhouder meerdere aanvragen voor verschillende sekswerkers heeft ingediend en daarnaast ook om wijziging van een aantal rekeningnummers van zijn cliënten heeft verzocht. Om die reden twijfelde verweerder eraan of de eventueel toe te kennen uitkering wel naar de juiste persoon zou gaan, aldus verweerder ter zitting. Verzoekster is vervolgens tijdens een huisbezoek niet op haar woonadres aangetroffen. In het Rapport Tozo, opgemaakt naar aanleiding van voornoemd onderzoek, van verweerder staat vermeld dat op het adres een brief is achtergelaten met het verzoek telefonisch contact op te nemen. In een notitie van Haltewerk in het ‘rapport bevindingen verblijf buiten Nederland’ is vermeld dat verzoekster op 26 mei 2020 telefonisch heeft verklaard dat zij op 19 maart 2020 naar [land] is gevlogen en dat haar boekhouder haar heeft gebeld met de mededeling dat zij aanspraak kon maken op financiële ondersteuning. Verzoekster heeft bevestigd dat de boekhouder voor haar de aanvraag heeft ingediend. In het Rapport Tozo heeft de medewerker van verweerder vervolgens geadviseerd de aanvraag af te wijzen omdat de identiteit van de aanvrager niet met zekerheid kan worden vastgesteld en omdat verzoekster in het buitenland verblijft zodat zij niet aan de voorwaarden voor het recht op een Tozo-uitkering voldoet. 2.3. Bij besluit van 9 juni 2020 is aan verzoekster in afwachting van de beslissing op haar aanvraag een voorschot verstrekt van in totaal € 2.104,64 voor de maanden maart en april 2020. 2.4. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van verzoekster afgewezen op de volgende gronden. De identiteit van verzoekster kan niet met zekerheid worden vastgesteld zodat niet is voldaan aan de verplichtingen zoals genoemd in artikel 17, derde en vierde lid,
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV2896 Gerechtshof Amsterdam , 14-02-2006 / 03/4206 DK Het beroep wordt onder toepassing van artikel 6:15, derde lid, Awb ontvankelijk verklaard. Indien het geschrift van 15 mei 2001 louter wordt aangemerkt als een bezwaarschrift is het niet-ontvankelijk. De Douanekamer van het Hof overweegt dat het geschrift moet worden aangemerkt als een verzoek om terugbetaling in de zin van artikel 236 van het CDW en alsnog als zodanig door de inspecteur moet worden behandeld. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 03/4206 DK de dato 14 februari 2006 1. De procedure 1.1. Op 2 augustus 2001 is bij het Gerechtshof te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van Y B.V., ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X Transport B.V. te Z, belanghebbende. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Douane district Q (hierna: de inspecteur) van 26 juli 2001, kenmerk ..., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op 16 november 1999 onder nummer .... aan A B.V. te Schiphol uitgereikte uitnodiging tot betaling ten bedrage van fl. 28.185,90 (€ 12.790,20) aan omzetbelasting en tegen de daarbij opgelegde verzuimboete van fl. 200 (€ 91) niet-ontvankelijk werd verklaard. 1.2. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het beroepschrift, gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2001; hierna: AWR) juncto artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, alwaar het op 2 november 2001 is ingekomen. 1.3. Ingevolge artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.4. Op grond van de onder 1.3 vermelde wet is de Douanekamer thans bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting en ten aanzien van de verzuimboete, vermeld op de onder 1.1 vermelde uitnodiging tot betaling. Het beroep was op 1 januari 2002 nog in behandeling bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De behandeling is op 11 november 2003 onder nr. 03/4206 DK door de Douane-kamer overgenomen. Het door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch geheven griffierecht ad € 204,20 is doorgestort op de rekening van het Gerechtshof Amsterdam. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer van 21 april 2005. De zaak is gelijktijdig behandeld met die welke onder nummer 03/2634 DK bij de Douanekamer is geregistreerd. Namens belanghebbende zijn verschenen haar gemachtigden B, vergezeld van C en D, alsmede namens de inspecteur E en F. Partijen hebben ter zitting elk een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Douanekamer en de wederpartij. De Douanekamer rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding. 1.6. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst en heeft partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken. Dienaangaande heeft een briefwisseling tussen partijen en de griffier plaatsgevonden. De inspecteur heeft bij brief van 24 juni 2005 toestemming gegeven dat zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak wordt gedaan; belanghebbende heeft in haar brief van 25 augustus 2005 dezelfde toestemming verleend. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 5 november 1998 heeft G B.V. te Schiphol aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van 19 colli automatisch gegevensverwerkende machines met een waarde van fl. 161.062. Op het ter zake onder nummer ....1 opgemaakte document T1 is als land van bestemming Turkije aangegeven. In vak 53 van het document T1 is Z vermeld als kantoor van
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BL4375 Rechtbank 's-Gravenhage , 05-02-2010 / AWB 10/2265 Vreemdelingenbewaring / China / zicht op uitzetting ontstaan ná inbewaringstelling Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Chinese nationaliteit heeft. Ingevolge vaste jurisprudentie bestaat er in het algemeen geen reëel zicht op uitzetting naar China. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit evenwel niet dat een Chinese vreemdeling niet in bewaring zou kunnen worden gesteld. Indien zich in het dossier aanwijzingen bevinden dat een betrokkene naar een derde land kan worden uitgezet of dat hij beschikt over een geldig paspoort of een anderszins voor directe uitzetting naar China geschikt document, bestaat er immers wel zicht op uitzetting. Van dergelijke aanwijzingen dient reeds bij de oplegging van de bewaring sprake te zijn nu bewaring enkel kan worden opgelegd indien zicht op uitzetting aanwezig is (zie in dit verband ook onder meer AbRS 13 februari 2007, JV 2007/142). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier volgt dat er een aanwijzing bestond voor een mogelijke Dublinclaim op Frankrijk. Deze aanwijzing is evenwel eerst na het opleggen van de bewaring gebleken, te weten tijdens het identiteitsgehoor van 18 januari jl. om 21:40 uur. Verweerder heeft niet gesteld dat er anderszins aanwijzingen waren om in eisers geval zicht op uitzetting aan te nemen. Nu niet gebleken is dat ten tijde van het opleggen van de bewaring sprake was van zicht op uitzetting kan niet anders worden geoordeeld dan dat de bewaring in strijd met artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 10/2265 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken V-nr: * in het geding tussen: eiser [naam], van (gestelde) Chinese nationaliteit, gemachtigde: mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam, en: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R. Bozanovic, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. 1. Procesverloop Op 18 januari 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld. Bij beroepschrift van 19 januari 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De opgelegde bewaringsmaatregel is met ingang van 19 januari 2010 opgeheven in verband met een belangenafweging. De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 27 januari 2010. Eiser is daar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Overwegingen 1. Eiser heeft aangevoerd dat het verweerder vanaf het begin af aan bekend was dat eiser niet verwijderbaar was. Eiser heeft de Chinese nationaliteit en is ongedocumenteerd. In 2001 en 2003 is eiser in contact geweest met de vreemdelingenpolitie. Eisers dossier was dus al bekend. 2. Verweerder heeft aangevoerd dat de maatregel rechtmatig is opgelegd en rechtmatig heeft voortgeduurd. Er is sprake geweest van zicht op uitzetting nu eiser in het identiteitsgehoor heeft verklaard in 2003 via Frankrijk naar Nederland te zijn gereisd. Nadat verweerder was gebleken dat er geen claim gelegd kon worden, is de bewaring opgeheven. De rechtbank overweegt het volgende. 3. De rechtbank stelt vast dat de bewaring na indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen. 4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de Chinese nationaliteit heeft. Ingevolge vaste jurisprudentie bestaat er in het algemeen geen reëel zicht op uitzetting naar China. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit evenwel niet dat een Chinese vreemdeling niet in bewaring zou kunnen worden gesteld. Indien zich in het dossier aanwijzingen bevinden dat een betrokkene naar een derde land kan worden uitgezet of dat hij beschikt over een geldig paspoort of een anderszins voor directe uitzetting naar China geschikt document, bestaat er immers wel zicht op uitzetting. Van dergelijke aanwijzingen dient reeds bij de oplegging van de bewaring sprake te zijn nu bewaring enkel kan worden opgelegd indien zicht op uitzetting aanwezig is (zie in dit verband ook onder meer AbRS 13 februari 2007, JV 2007/142). 5. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier volgt dat er een aanwijzing bestond voor een mogelijke Dublinclaim op Frankrijk. Deze aanwijzing is evenwel eerst na het opleggen van de bewaring gebleken, te weten tijdens het identiteitsgehoor van 18 januari jongstleden om 21:40 uur. Verweerder heeft niet gesteld dat er anderszins aanwijzingen waren om in eisers geval zicht op uitzetting aan te nemen. 6. Nu niet gebleken is dat ten tijde van het opleggen van de bewaring sprake was van zicht op uitzetting kan niet
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:ORBBACM:2014:12 Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 28-03-2014 / 2011-49383 Vrijstelling van invoerrechten voor personenauto geldt alleen indien de auto ten minste een jaar voorafgaand aan inscheping in het land van herkomst in bezit en gebruik was bij belanghebbende (artikel 35 LTvI). Het geschil betrof een auto die in de USA was gekocht op 24 augustus 2009. Belanghebbende is ingeschreven in Curaçao op 29 juli 2010. Haar echtgenoot is de auto in VS blijven gebruiken tot 24 augustus 2010. De auto is op 18 september 2010 naar Curaçao verscheept. De Raad rekent – conform het standpunt van de Douane –het gebruik door de echtgenoot aan belanghebbende toe. Aan de 1-jaarseis is dan voldaan. nanBeschikking d.d. 28 maart 2014, nr. 2011-49383 DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN zitting houdende in Curaçao, inzake: X, te Curaçao, belanghebbende, gemachtigde mr. A, tegen de Directeur van de Douane Curaçao 1Het procesverloop 1.1 Belanghebbende heeft op 22 september 2010 een verzoek ingediend voor vrijstelling van invoerrechten ter zake van de invoer van een personenauto van het merk B en het type C(de auto). 1.2 Bij beschikking van 30 september 2010 heeft de Directeur van de Douane Curaçao (de Directeur) belanghebbendes verzoek afgewezen. 1.3 Belanghebbende heeft op 30 september 2010 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2011 heeft de Directeur belanghebbendes bezwaar afgewezen. 1.4 Belanghebbende is op 11 mei 2011 tijdig tegen deze uitspraak in beroep gekomen. 1.5 De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend. 1.6 Ter zitting van 29 oktober 2013 te Willemstad zijn verschenen namens belanghebbende mr. E en namens de Directeur F en G. 2De tussen partijen vaststaande feiten 2.1 Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken. 2.2 Belanghebbende is op 16 februari 2003 uitgeschreven uit het bevolkingsregister van Curaçao in verband met een verhuizing naar Q-land. In augustus 2009 is belanghebbende verhuisd van Q-land naar R-land (RL). Op 29 juli 2010 is zij weer ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao. 2.3 Belanghebbende heeft de auto op 24 augustus 2009 gekocht in RL. Het was een tweedehands auto. Op 26 juli 2010 is belanghebbende met haar kinderen teruggekomen naar Curaçao. Uit gegevens van de Border Management Services blijkt dat de echtgenoot van belanghebbende op Curaçao was tussen 26 augustus 2010 en 20 september 2010. De auto is op 18 september 2010 van RL naar Curaçao verscheept. De verzekering van de auto in RL liep tot 24 augustus 2010. 3Geschil 3 3.1 Tussen partijen is in geschil of de auto in Curaçao kan worden ingevoerd onder de vrijstelling voor verhuisgoederen van artikel 35, lid 5, Landsverordening Tarief van Invoerrechten (hierna: LTvI). 4De standpunten van partijen 4.1 Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de auto in elk geval één jaar onafgebroken in bezit en gebruik is geweest bij haar en haar gezin. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die verkorting van de voornoemde termijn rechtvaardigen. 4.2 De Directeur betrekt het standpunt dat de auto niet minimaal één jaar voorafgaand aan de datum van inscheping bij belanghebbende of haar gezin in bezit of gebruik is geweest. Voorts stelt de Directeur zich op het standpunt dat zich geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 36, lid 2, LTvI hebben voorgedaan. 4.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ4747 Rechtbank 's-Gravenhage , 02-02-2009 / AWB 08/6318 MAW Onbelaste dagvergoeding Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties (VVHO). nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht derde afdeling, enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/6318 MAW UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de staatssecretaris van Defensie, verweerder. I Ontstaan en loop van het geding Eiser heeft bij brief van 25 augustus 2008 beroep ingesteld tegen een besluit van 25 juli 2008 waarbij verweerder zijn besluit van 30 januari 2008 heeft gehandhaafd. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is ter zitting van 17 december 2008 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [X]. II Motivering 1.1. De rechtbank gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Eiser is aangesteld bij het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd van de Koninklijke Landmacht. In de periode van 10 april tot en met 9 oktober 2007 is eiser als militaire waarnemer (UNMO) ingezet in Soedan in het kader van de operatie UNMIS-3 (United Nations Mission in Sudan). Eiser kwam als UNMO in aanmerking voor een dagvergoeding voor onkosten namens de Verenigde Naties en had om die reden geen aanspraak op de onbelaste vergoeding op grond van de Regeling voorzieningen bij vredes- en humanitaire operaties (VVHO). 1.3. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft eiser, met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, verzocht om in aanmerking te komen voor de onbelaste dagvergoeding van € 26,13 per dag als bedoeld in tabel 1 onder b van de VVHO. De waarnemers van de militaire politie (United Nations Police Observers, UNPO) zouden wel in aanmerking zijn gebracht voor deze dagvergoeding. 1.4. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 30 januari 2008 afgewezen. 2. In beroep heeft eiser met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betoogd dat hij in aanmerking dient te komen voor de onbelaste vergoeding van € 26,13 per dag. Gedurende bijna twee jaar hebben UNPOL's als ook andere UNMO's de onbelaste vergoeding ontvangen. Verweerder was hiervan op de hoogte. Desondanks heeft verweerder hier niets tegen ondernomen. Voorts heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verschillen in beleid en uitvoeringspraktijken berusten op geobjectiveerde en functionele verschillen tussen UNPOL's en UNMO's. 3. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Het is vaste jurisprudentie dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat een bestuursorgaan verplicht is in het verleden gemaakte fouten te herhalen. Er ontbreekt daarom een juridische grondslag om aan het verzoek van eiser te voldoen. 4. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de VVHO heeft de militair die is ingezet in het kader van een operatie als bedoeld in tabel 3 van de VVHO, aanspraak op: a. huisvesting en voeding vanwege en voor rekening van het Rijk; b. een tegemoetkoming in de onkosten volgens tabel 1. Tabel 1: Tegemoetkoming onkosten per 1 februari 2007 (ad artikel 5, VVHO) Tegemoetkoming onkosten Ingevolge artikel 15 van de VVHO is de Minister bevoegd te beslissen in die gevallen waarin deze regeling naar zijn oordeel niet of niet in redelijkheid voorziet. 5.1. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat gedurende de periode dat hij in Soedan verbleef eveneens 14 UNPOL's, twee stafofficieren en 13 andere UNMO's in Soedan verbleven. Alle UNPOL's, de beide
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2974 Centrale Raad van Beroep , 01-09-2015 / 14/2422 WWB Vordering wegens leenbijstand. Het college heeft voor de vordering inmiddels een schuldregeling met appellant getroffen, die inhoudt dat appellant € 595,44 betaalt tegen finale kwijting. nan14/2422 WWB Datum uitspraak: 1 september 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2014, 13/2150 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een nader stuk ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, daartoe ambtshalve opgeroepen, laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong). Het college heeft appellant bij besluit van 3 mei 2012 (toekenningsbesluit) ten behoeve van huisraad of inrichtingskosten bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend. De bijstand is verleend in de vorm van een geldlening, voor een bedrag van € 3.000,-. Over de aflossing staat in het besluit dat binnenkort iedere maand een bedrag van € 0,00 op de uitkering van appellant zal worden ingehouden. Appellant heeft in verband met de geldlening op 20 april 2012 een akte van schuldbekentenis getekend voor een bedrag van € 3.131,-. 1.2. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft het college de als geldlening verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant zich niet houdt aan de aflossingsverplichting. 1.3. Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2013 ongegrond verklaard. 2.1. Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft het college op 29 augustus 2013 een nieuw besluit op het bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Bij dit besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en het besluit van 18 maart 2013 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat duidelijk was dat de bijstand in de vorm van een geldlening was verstrekt, maar dat uit de akte van schuldbekentenis, noch uit het toekenningsbesluit blijkt per wanneer en met welk bedrag appellant de lening moest gaan aflossen. Dit betekent dat de lening niet op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB teruggevorderd kon worden. Aan appellant dient eerst een betaalverplichting te worden opgelegd, met inachtneming van het besluit van 16 mei 2013. Bij dit besluit heeft het college appellant uitstel van betaling verleend voor de duur van een schuldhulptraject. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding van appellant heeft de rechtbank afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen het bestreden besluit 1 en dat het bestreden besluit 2 geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant. Zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant onvoldoende onderbouwd. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:1911 Rechtbank Den Haag , 22-01-2016 / 16/385 Inbewaringstelling op grond van artikel 59b Vw, beroep op de prejudiciële vragen van de ABRvS van 17 november 2015. Het belang van eiser om zijn asielprocedure in vrijheid af te wachten weegt zwaarder. Onzeker is wanneer de prejudiciële vragen zullen worden beantwoord. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser volgens verweerder geen gevaar vormt voor de openbare orde en eiser reeds voordat de maatregel is opgelegd zijn asielverzoek had ingediend en het een eerste asielverzoek van eiser betreft. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de maatregel van bewaring voor eiser onevenredig bezwarend. Beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/385 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2016 in de zaak tussen [eiser] , te [verblijfplaats] , eiser (gemachtigde: mr . S. Thelosen), en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: S. Faddach). Procesverloop Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 17 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3492) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:265), waarbij prejudiciële vragen zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ). Deze vragen betreffen de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef onder b en e, van de Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (de Opvangrichtlijn). Beide bepalingen zijn ook ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd en daarom zijn de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen van belang. Eiser heeft hierbij verzocht om opheffing van de maatregel van bewaring. 2. De prejudiciële vraag die de ABRvS heeft gesteld in de hiervoor genoemde uitspraak van 17 november 2015, betreft de vraag of artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de Opvangrichtlijn geldig is in het licht van artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest): (1) in de situatie dat een onderdaan van een derde land krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van deze richtlijn in bewaring is gesteld en krachtens artikel 9 van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013 L 180) het recht heeft om een in een lidstaat te mogen blijven totdat in eerste aanleg een beslissing op zijn asielverzoek is genomen, en (2) gelet op de Toelichting (PB 2007 C 303/02) dat de beperkingen die rechtmatig aan de rechten van artikel 6 kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5, aanhef en onder f, zijn toegestaan en de uitleg van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van deze laatste bepaling in onder meer het arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, dat een bewaring van een asielzoeker in strijd is met voormeld artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, indien deze bewaring niet is opgelegd met het oog op verwijdering? Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 13 januari
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2008:BC4050 Centrale Raad van Beroep , 05-02-2008 / 05/4528 + 6354 + 6355 WAO Beroep van werkgever tegen 3 besluiten: 1) toekenning WAO-uitkering, 2) ongewijzigde voortzetting, 3) Anticumulatie wegens inkomsten uit arbeid. Motivering voldoende? nan05/4528 + 6354 + 6355 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [appellante], tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van respectievelijk 8 juni 2005, 04/4533 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 15 september 2005, 02/2333 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 15 september 2005, 03/1391 (hierna: aangevallen uitspraak 3) in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 februari 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in de genoemde beroepszaken een verweerschrift ingediend. De voormalig werkneemster van appellante V. van den Beuken (hierna: de werkneemster) heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld niet als partij aan de gedingen te willen deelnemen. Voorts heeft zij geen toestemming gegeven om haar medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van Zijl voornoemd, bijgestaan door J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs. II. OVERWEGINGEN De werkneemster is, door tussenkomst van appellante als uitzendbureau, als juriste werkzaam geweest. Zij is op 12 december 2000 wegens RSI-verschijnselen voor haar werkzaamheden uitgevallen. Bij besluit van 16 november 2001 heeft het Uwv aan haar met ingang van 11 december 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 november 2002 heeft het Uwv, na een onderzoek in het kader van de eerstejaars herbeoordeling, aan de werkneemster medegedeeld dat haar uitkering ongewijzigd wordt voortgezet. Bij besluit van 16 september 2003 heeft het Uwv aan de werkneemster medegedeeld dat haar uitkering vanaf 1 april 2003 blijft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar dat de uitkering vanwege inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Namens appellante is tegen de hiervoor genoemde besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluiten van respectievelijk 14 mei 2002 (hierna: bestreden besluit 1), 18 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 2) en 29 september 2004 (hierna: bestreden besluit 3), heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Namens appellante is tegen de drie bestreden besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank te ’s-Gravenhage. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3, dat als laatste was binnengekomen, als eerste afgehandeld. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het Uwv is daarbij veroordeeld tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De Raad heeft de hoger beroepen tegen de drie aangevallen uitspraken gevoegd behandeld. In deze uitspraak zal de Raad, anders dan de rechtbank, bij de bespreking van de zaken de chronologische volgorde aanhouden van de bestreden besluiten. Hierdoor komen eerst de aangevallen uitspraken 2 en 3 aan de orde en pas daarna
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2727 Rechtbank Maastricht , 23-07-2010 / AWB 10 / 460 Strafontslag politieagent wegens mishandeling partner en aggressieve opstelling tegenover politiefunctionarissen. Gedrag is ernstig plichtsverzuim en niet te tolereren van politieagent. Eerder gewaarschuwd wegens mishandeling. Beroep ongegrond. Verklaringen collega’s over gedrag niet meegewogen, deze had verweerder moeten meewegen bij een oordeel over het functioneren i.h.k.v. een (hier niet opgemaakte) beoordeling.Gedrag is toerekenbaar, behandeling door pscholoog is pas gestart na de buitenfunctiestelling. nanRECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 10 / 460 Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonend te 52538 Selfkant, Duitsland, eiser, en de korpsbeheerder van de politieregio Limburg Zuid, verweerder. Datum bestreden besluit: 24 februari 2010 Kenmerk: BIZ 09.044 1. Procesverloop Eiser heeft tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft eisers verzoek om versnelde behandeling bij uitspraak van 8 april 2010 toegewezen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 mei 2010, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.B.J.G.M. Schyns, advocaat te Venlo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P.C.W. Tummers, werkzaam bij verweerder. 2. Overwegingen Eiser was sinds 1992 hoofdagent surveillancehondengeleider bij de Politieregio Limburg Zuid. Nadat eiser buiten functie was gesteld in verband met het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim is hem, na intern onderzoek, bij besluit van 11 november 2009 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 25 november 2009 opgelegd. Bij het in de aanhef vermelde besluit heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar conform het uitgebrachte advies ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 76 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) is bepaald dat de ambtenaar die een hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft. Onder plichtsverzuim wordt verstaan zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. In het eerste lid van artikel 77 van het Barp worden de straffen, die kunnen worden opgelegd, toenemend in zwaarte opgesomd. De zwaarste straf is - als bepaald in het eerste lid, onder j, van dat artikel - (ongevraagd) ontslag. Het Bureau Interne Zaken van de Politieregio Limburg Zuid heeft een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een melding over mishandeling door eiser. Hierbij is eiser op 14 oktober 2009 als verdachte verhoord, proces-verbaal is opgemaakt. Uit het onderzoek is volgens verweerder gebleken dat eiser in 2009 meerdere malen, te weten op 6 mei en 1 juli, heftige en langdurige ruzies heeft gehad met zijn partner, welke gepaard gingen met verbaal en fysiek geweld. Hij heeft haar meerdere malen krachtig vastgepakt waardoor zij blauwe plekken en letsel aan de duim opliep. Na de mishandeling op 1 juli 2009 zijn twee politiefunctionarissen naar de woning van de partner gegaan na haar melding dat zij door eiser was mishandeld, dat hij haar de hele nacht had wakker gehouden en dat hij haar niet wilde laten gaan. Eiser reageerde verbaal agressief op de beide politiefunctionarissen en liep met gebalde vuisten en dreigende taal op hen af. Op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser geweld heeft gebruikt tegen zijn partner in zodanige mate, dat dit niet acceptabel is voor een politiefunctionaris. Deze dient te beschikken over een hoge mate van zelfbeheersing om te kunnen omgaan met conflictsituaties en daarbij geweld waar mogelijk te mijden. Ook eisers onprofessionele gedrag tegenover
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2015:2970 Rechtbank Midden-Nederland , 24-04-2015 / 3773646 Voorligt het verzoek om op grond van artikel 4:198 BW te bepalen dat de bekende erfgenamen bevoegd zijn om als vereffenaars op te treden. De notaris heeft onderzoek gedaan naar de erfgenamen, maar mogelijk is er nog een aantal onbekende erfgenamen (waarvan de contactgegevens ontbreken). Dit heeft tot gevolg dat de vereffening, waaronder het betalen van schuldeisers, niet kan plaatsvinden. De kantonrechter overweegt dat toewijzing van het verzoek in het belang van de schuldeisers is. Het alternatief is dat de rechtbank wordt verzocht een vereffenaar te benoemen, maar daarmee worden de kosten van de vereffening hoger. Dat wordt in deze zaak niet in het belang van de schuldeisers wordt geacht. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 3773646 UT VERZ 15-715 RHM/1527 Beschikking van 24 april 2015 inzake het verzoek van [verzoekers], gemachtigde: notaris mr. J.A. Kool, kantoor houdende te Zeist, verder te noemen verzoekers. Verzoekers hebben het verzoek gedaan in hun hoedanigheid van erfgenamen in de nalatenschap van: [A] , geboren te [geboorteplaats] op [1925], overleden te [woonplaats] op [2014], laatst gewoond hebbende te [woonplaats]. De procedure Bij brief van 14 januari 2015 vragen verzoekers de kantonterechter op grond van artikel 4:198 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te bepalen dat verzoekers zowel afzonderlijke als tezamen de bevoegdheden als vereffenaars uitoefenen. De kantonrechter heeft bij brieven van 30 januari 2015 en 9 maart 2015 bericht het voornemen te hebben om het verzoek af te wijzen. De kantonrechter heeft kennis genomen van de brieven van verzoekers van 17 februari 2015 en 27 maart 2015. Telefonisch is op 2 april 2015 bericht dat verzoekers geen behoefte hebben aan een mondelinge behandeling van het verzoek. De overwegingen van de kantonrechter Voorligt het verzoek om op grond van artikel 4:198 BW te bepalen dat verzoekers, zijnde de bekende erfgenamen in deze nalatenschap, bevoegd zijn om als vereffenaars op te treden. De nalatenschap is door verzoekers beneficiair aanvaard zodat alle erfgenamen op grond van artikel 4:195 lid 1 BW vereffenaar zijn. Artikel 4:198 BW bepaalt, kort gezegd, dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Uit de stukken blijkt dat erflater bij testament over haar uiterste wil heeft beschikt op 25 augustus 1978. Op grond van dit testament heeft erflater de afstammelingen van haar echtgenoot achtergelaten als erfgenamen. Derhalve zijn verzoekers erfgenaam. Daarnaast is er nog een afstammeling van de echtgenoot van erflater, maar hij is vertrokken naar de Verenigde Staten van Amerika (VS) zonder verdere (contact)gegevens in Nederland. De kantonrechter overweegt dat de schulden van de nalatenschap thans niet kunnen worden voldaan, omdat de (gevolmachtigde van de) erven geen toegang krijgen tot de gelden van de nalatenschap. Immers op grond van artikel 4:198 BW zijn alle erfgenamen tezamen, dus de inclusief in dit geval niet te traceren erfgenamen, bevoegd om de taken van de vereffenaar uit te oefenen. Daarom vragen verzoekers nu dat de kantonrechter bepaalt dat verzoekers de bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen. Bij toewijzing van dit verzoek kunnen de schulden wel worden voldaan. De vereffening van een nalatenschap heeft tot doel heeft de positie van de schuldeisers te waarborgen. Toewijzing van het voorliggende verzoek is gelet op het voorgaande in het belang van de schuldeisers. Het alternatief zou zijn dat de thans bekende erfgenamen de rechtbank verzoeken om benoeming van een vereffenaar. Daarmee worden de kosten van de vereffening hoger, zonder dat er aanleiding is om te oordelen dat de schuldeisers de daaraan verbonden bescherming ook nodig zouden kunnen hebben. De achtergrond van het verzoek is er immers in gelegen dat niet vaststaat dat verzoekers alle erfgenamen zijn en dat daardoor de vereffening, waaronder het betalen van schuldeisers, niet kan plaatsvinden.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP5718 Gerechtshof 's-Gravenhage , 09-02-2011 / 200.071.708.01 Vervangende toestemming tot afgifte van een reisdocument voor een uithuisgeplaatste minderjarige. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 9 februari 2011 Zaaknummer : 200.071.708/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-1621 [de moeder], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. P. van Baaren te Rotterdam, tegen de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, kantoorhoudende te Rotterdam, hierna te noemen: Jeugdzorg. Als degenen, wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt: de pleegouders van na te noemen minderjarige, wonende op een bij Jeugdzorg bekend adres, hierna te noemen: de pleegouders. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 6 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 juli 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. Jeugdzorg heeft op 18 november 2010 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 23 september 2010 en 2 november 2010 aanvullende stukken ingekomen. Op 12 januari 2011 is de zaak, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.078.253/01, mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de moeder, namens Jeugdzorg: de heer R. Veltman en de pleegouders. De moeder en een vertegenwoordiger van de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - de verklaring van toestemming van de moeder voor de afgifte van een identiteitsbewijs voor na te noemen minderjarige vervangen door de verklaring van toestemming van de rechter. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. In hoger beroep is voorts komen vast te staan dat de Nederlandse identiteitskaart voor de na te noemen minderjarige reeds is afgegeven. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de vervangende toestemming voor de afgifte van een Nederlandse identiteitskaart ten behoeve van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum in] 2009 te [geboorteplaats] (verder: de minderjarige). De moeder is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige. 2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen. 3. Jeugdzorg bestrijdt het beroep. 4. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er gronden zijn voor vervangende toestemming voor de afgifte van een identiteitsbewijs voor de minderjarige. De moeder acht een reis naar het buitenland voor een kind dat nog geen twee jaren oud is niet aantrekkelijk. Het is in het belang van de minderjarige dat zij gewoon thuis blijft en daar ook wordt verzorgd. De pleegouders stellen hun eigen belang, te weten het maken van een reis, boven het belang van de minderjarige. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte de vervangende toestemming niet heeft beperkt in tijdsduur en reisgebied. Nu er een “onbeperkt” document is afgegeven, is er geen controle mogelijk, hetgeen niet in het belang van de minderjarige is. Op grond van het voorgaande
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2016:416 Raad van State , 08-02-2016 / 201505943/1/V1 Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen. nan201505943/1/V1. Datum uitspraak: 8 februari 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 10 juli 2015 in zaak nr. 14/10010 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 7 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 31 maart 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Roza, advocaat te Zwolle, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De vreemdeling beoogt verblijf bij [persoon], naar gesteld haar moeder (hierna: de referente). Aan de referente is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 4 november 2008. Vaststaat dat de vreemdeling een aanvraag om verlening van een mvv gericht op verblijf op grond van een verblijfsvergunning regulier heeft ingediend en dat het besluit betrekking heeft op die aanvraag. 2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een verkeerd beoordelingskader heeft toegepast. Volgens de staatssecretaris volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2008 in zaak nr. 200706668/1 niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier moet beoordelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. 2.1. Uit voormelde uitspraak volgt dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om bij de beoordeling van een door een vreemdeling bij de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier opgegeven verblijfsdoel aan dat verblijfsdoel een beperking te verbinden, maar niet dat hij die aanvraag moet beoordelen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dat vloeit evenmin voort uit enig wettelijk voorschrift. Hoewel de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de referente voorafgaand aan het indienen van de aanvraag herhaaldelijk en expliciet heeft aangegeven dat zij de vreemdeling wil laten nareizen en de vreemdeling eerst na aanwijzingen van de staatssecretaris voornoemde aanvraag heeft ingediend, doet dit er niet aan af dat zij met die aanvraag heeft verzocht om een mvv onder de beperking gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en geen asielaanvraag heeft gedaan in het kader van nareis. Indien de vreemdeling de referente wenst na te reizen dient zij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De grief slaagt. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP3997 Rechtbank 's-Gravenhage , 31-01-2011 / AWB 11/869 Bewaring, Terugkeerrichtlijn;Dublinclaim; Wetsartikelen: Vw 59, 96; Richtlijn 2008/115/EG preambule onder punt 9 en artikel 1 en 3, derde lid . Eiser heeft voor zijn komst naar Nederland in België asiel aangevraagd. Om die reden is er een Dublinclaim bij de Belgische autoriteiten gelegd die zich met de claim akkoord hebben verklaard. Hieruit volgt dat niet Nederland, maar België verantwoordelijk is voor de eventuele terugkeer van eiser als omschreven in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser zal immers niet vanuit Nederland terugkeren naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis overeenkomstig communautaire of bilaterale overnameovereenkomsten of andere regelingen, of een ander derde land waarnaar eiser besluit vrijwillig terug te keren en waar hij wordt toegelaten. Nu niet Nederland, maar België verantwoordelijk is voor de eventuele terugkeer als hiervoor bedoeld, is op grond van hetgeen is overwogen in de preambule onder punt 9, in samenhang met de artikelen 1 en 3, derde lid, de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing. Gelet hierop zal de rechtbank de rechtmatigheid van de verlenging van de bewaring met als doel overdracht van Nederland aan België toetsen aan de nationale wetgeving. De stelling van eiser dat thans een wettelijke grondslag voor eisers bewaring ontbreekt, wordt niet gevolgd. De beroepsgronden van eiser die betrekking hebben op de Terugkeerrichtlijn behoeven verder geen bespreking. Nu geen sprake is van terugkeer van eiser, heeft verweerder onverplicht een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Daarmee is de bewaring niet onrechtmatig geworden. nanRECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Utrecht Sector bestuursrecht Vreemdelingenkamer zaaknummer: AWB 11/869 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], geboren op [1994], van gestelde Somalische nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer, advocaat te Amsterdam, en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. V.A.M.W. ‘t Hoen. Procesverloop Verweerder heeft op 8 december 2010 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van 25 januari 2011. Eiser en verweerder hebben bij gemachtigde het woord gevoerd. Overwegingen 1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. 2. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 27 december 2010 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, nu in strijd is gehandeld met de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna:de Terugkeerrichtlijn). Volgens eiser kan aan een illegale Dublinclaimant geen Terugkeerbesluit worden opgelegd en derhalve ontbreekt er thans een wettelijke grondslag voor eisers bewaring. Eiser verwijst hiervoor naar de Terugkeerrichtlijn, de Dublinverordening, de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn. Voorts meent eiser dat de rechtbank opnieuw de grondslag van de bewaring dient te toetsen. Daarnaast is het de gemachtigde van eiser niet bekend of het terugkeerbesluit daadwerkelijk aan eiser is uitgereikt dan wel tijdig aan eiser is uitgereikt. De oorspronkelijke gronden kunnen volgens eiser onder artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn niet langer worden gehanteerd om hem zijn vrijheid te ontnemen. Bovendien dient er opnieuw een belangenafweging plaats te vinden om te beoordelen of had kunnen worden volstaan met het opleggen van een lichter middel, aldus eiser. 4. Eiser heeft voor zijn komst naar Nederland in België asiel aangevraagd. Om die reden is in december 2010 een Dublinclaim bij de Belgische autoriteiten gelegd. Op 20 december 2010 heeft België zich met de claim akkoord verklaard. Hieruit volgt dat niet Nederland, maar België verantwoordelijk is voor de eventuele terugkeer van eiser als omschreven in artikel 3, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser zal immers niet vanuit Nederland terugkeren naar zijn land van herkomst, of een land van doorreis
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGEAA:2018:652 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 30-10-2018 / AUA201801369 personen- en familierecht, kinderalimentatie, de man heeft geen verweer gevoerd. nanBeschikking van 30 oktober 2018 behorend bij EJ nr. AUA201801369. GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de alimentatiezaak tussen DE VOOGDIJRAAD, kantoorhoudend in Aruba, VERZOEKER, vertegenwoordigd, en [VERWEERDER], wonende in Aruba, [adres], VERWEERDER, hierna te noemen: de man, niet verschenen. Belanghebbenden: [Naam Belanghebbende 1], de moeder, [Naam Belanghebbende 2], de voogdes. 1DE PROCEDURE De procedure blijkt uit: het verzoekschrift, ingediend op 21 mei 2018; de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling van 18 september 2018, waaruit blijkt dat namens de Voogdijraad aanwezig was [vertegenwoordiger] en dat de moeder en de voogdes in persoon zijn verschenen. De man heeft geen verweerschrift ingediend en is, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen. De uitspraak is 2DE FEITEN 2.1 Uit de moeder is op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] geboren de thans nog minderjarige [Naam minderjarige] (hierna: de minderjarige). De minderjarige is niet erkend. 2.2 Bij beschikking van dit gerecht van 26 mei 2015 (EJ nr. 567 van 2015) is de grootmoeder moederszijde benoemd tot voogdes over de minderjarige. 3HET VERZOEK Het verzoek strekt tot het veroordelen van de man tot betaling van een maandelijkse bijdrage van Afl. 400,- ingaande 1 juni 2018 als voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. Daartoe wordt gesteld dat hij de verwekker is van de minderjarige en dat hij voldoende inkomen uit arbeid geniet. 4DE BEOORDELING 4.1 Het gerecht stelt voorop dat ouders verplicht zijn te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Dit geschiedt naar draagkracht. Ingevolge artikel 1:394 BWA is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Artikel 1:406 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA) bepaalt, dat in het geval een ouder zijn verplichting tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding niet of niet behoorlijk nakomt, zowel de voogdijraad als de andere ouder de rechter kan verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van het kind zal moeten uitkeren. 4.2 De man heeft geen gebruik gemaakt van de aan hem geboden gelegenheid zich te verweren en dient daarom als verwekker te worden aangemerkt. Gelet op de draagkracht van de moeder (nihil), de behoefte van de minderjarige en op het ontbreken van enig verweer acht het gerecht een door de man te betalen bijdrage van Afl. 400,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zij het dat de alimentatieverplichtingeen maand laterdan verzocht ingaat, omdat de man geacht kan worden niet eerder van het verzoek te hebben kennisgenomen. 5DE BESLISSING Het gerecht: bepaalt de bijdrage van [VERWEERDER] in de kosten van verzorging en opvoeding van [Naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats], uit de vrouw [Naam Belanghebbende 1], op Afl. 400,- per maand, bij vooruitbetaling aan de Voogdijraad te voldoen, met ingang van 1 juli 2018, verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. wijst af het anders of meer verzochte. Aldus gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, ter zitting van dinsdag 30 oktober 2018 in aanwezigheid van de griffier.
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14504 Rechtbank Den Haag , 31-08-2020 / NL20.11969 Beroep gegrond, beslistermijn 16 weken nanuitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.11969 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A.H. Hekman), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: M. Demoed - van Dongen). Procesverloop Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Overwegingen De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiser. In zijn verweerschrift van 16 juni 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 6 maart 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. 4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet- ontvankelijk is. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,1 waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet-ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder. 5. Het beroep is kennelijk gegrond. 6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, eerste lid, van de Awb). 7. Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat hij vanaf 16 maart 2020, in verband met de vanaf
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBOBR:2015:7348 Rechtbank Oost-Brabant , 23-12-2015 / 14_4151 WOZ. De heffingsambtenaar heeft de vergoeding van het taxatierapport terecht niet verhoogd met BTW. De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat eiser, een natuurlijk persoon, zich bezig houdt met de bedrijfsmatige verhuur van onroerend goed. Daarom mag er van uit worden gegaan dat eiser de in verband met het taxatierapport in rekening gebrachte BTW als voorbelasting in aftrek kan brengen. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 14/4151 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2015 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: M.P.C. van Limpt), en de heffingsambtenaar van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder (gemachtigden: J.W.A. Roest en S. Schopenhouer). Procesverloop Bij beschikkingen van 28 februari 2015, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder, voor zover hier van belang, op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] en [adres 2] (hierna: de onroerende zaken), per waardepeildatum 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2014, vastgesteld op € [bedrag] , respectievelijk € [bedrag] . In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2014 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2014 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder de waarden van de onroerende zaken gewijzigd in € [bedrag] voor [adres 1] en € [bedrag] voor [adres 2] en tevens de daarop gebaseerde aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Daarbij is eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 746 per object, in totaal € 1.492. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het onderzoek ter zitting geschorst, waarbij eiser in de gelegenheid is gesteld een nadere verklaring in het geding te brengen. Zijn gemachtigde heeft bij brieven van 5 oktober en 6 oktober 2015 gereageerd. Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting, als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de zitting van 21 september 2015 en de gedingstukken. Het onderzoek is op 15 december 2015 gesloten. Overwegingen Feiten Eiser is eigenaar van de onroerende zaken. In verband met de gegrondverklaring van de bezwaren tegen de waardering van beide onroerende zaken is aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 746 per object. De vergoeding per object bestaat uit € 243 voor het indienen van een bezwaarschrift, € 243 voor het bijwonen van de hoorzitting en € 260 (4 uren à € 65 per uur, exclusief BTW) voor een deskundigenverslag. Geschil en beoordeling 1. Ter zitting is namens eiser naar voren gebracht dat naast de BTW die volgens hem ten onrechte niet is vergoed, ook de rentevergoeding in geschil is. De rechtbank stelt vast dat blijkens de gedingstukken eiser niet eerder dan ter zitting hierover een beroepsgrond naar voren heeft gebracht, zodat deze beroepsgrond als tardief ingebracht wordt beschouwd. De rechtbank geeft hierover daarom geen oordeel. 2. Partijen houdt nog verdeeld de vraag of de reeds toegekende vergoeding voor het taxatierapport had moeten worden verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting. 3. De rechtbank overweegt dat naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904) een dergelijke verhoging alleen aan de orde is als een belanghebbende de in rekening
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:1767 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 11-06-2020 / 200.271.448_01 Arbeidsrecht WWZ; a-grond; herplaatsingsplicht nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht Uitspraak : 11 juni 2020 Zaaknummer : 200.271.448/01 Zaaknummer eerste aanleg : 7993601 \ AZ VERZ 19-137 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht, tegen [Staalhandel] Staalhandel B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster, hierna aan te duiden als [verweerster] , advocaat: mr. K. Prooij te Rotterdam. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 5 november 2019. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2019; een productie van [appellant] ingekomen ter griffie op 22 januari 2020; het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 februari 2020; - de op 15 mei 2020 gehouden digitale mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord: - [appellant] , bijgestaan door mr. Geertsen; - de heren [HR manager] , HR Manager, en [Manager Operations bij verweerster] , Manager Operations bij [verweerster] , bijgestaan door mr. Prooij. 2.2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken. 3De beoordeling 3.1. In overweging 2 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten. 3.1.1. Tussen partijen heeft een arbeidsovereenkomst bestaan, waarbij [appellant] de functie van supervisor heeft vervuld. 3.1.2. Op 2 februari 2018 is [appellant] gevallen en gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard. 3.1.3. Op 15 februari 2018 heeft [appellant] zijn werk hervat. 3.1.4. Begin 2018 heeft [verweerster] besloten om in plaats van een drieploegensysteem een tweeploegensysteem in te voeren. In maart 2018 heeft de invoering daarvan plaatsgevonden. 3.1.5. Op 21 maart 2018 heeft [appellant] zich ziekgemeld. 3.1.6. Dezelfde dag heeft [verweerster] op het mededelingenbord het volgende bericht geplaatst: “Met ingang van vandaag is [appellant] gestopt als Supervisor Magazijn bij [Staalhandel] Staalhandel. Vanwege verschillen van inzicht over de invulling van de functie is de samenwerking beëindigd. (…)” 3.1.7. Op 25 mei 2018 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat [appellant] het werk hervat met passend werk. Hieraan is geen gevolg gegeven. 3.1.8. Medio juni 2018 heeft [verweerster] een procedure gevoerd tegen [appellant] waarin zij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht op de e-grond (verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer) en de g-grond (ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding). Bij beschikking van 4 oktober 2018 is het ontbindingsverzoek afgewezen. 3.1.9. Op 22 oktober 2018 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat [appellant] het werk hervat met passend werk. Hieraan is geen gevolg gegeven. 3.1.10. In een arbeidsdeskundig onderzoek van 4 januari 2019 is [appellant] volledig arbeidsgeschikt bevonden voor eigen werk, hetgeen de bedrijfsarts op 30 januari 2019 heeft bevestigd. 3.1.11. Eind januari 2019 heeft [verweerster] bij het UWV een aanvraag ingediend voor een ontslagvergunning op grond van bedrijfseconomische redenen. [appellant] heeft tegen de ontslagaanvraag verweer gevoerd. 3.1.12. Bij besluit van 20 juni 2019 heeft het UWV [verweerster] toestemming gegeven
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:RVS:2016:889 Raad van State , 23-03-2016 / 201506600/1/V3 Bij besluit van 31 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. nan201506600/1/V3. Datum uitspraak: 23 maart 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 augustus 2015 in zaak nr. 15/14681 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 31 juli 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 12 augustus 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van een concrete afweging over het toepassen van de maatregel van bewaring in relatie tot de asielaanvraag van de vreemdeling en dat uit het opsommen van de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden in de maatregel van bewaring niet kan worden afgeleid waarom de staatssecretaris heeft besloten de vreemdeling in weerwil van deze aanvraag in bewaring te stellen. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voorziet in een wettelijke grondslag voor inbewaringstelling van asielzoekers, zodat in de toepassing van deze bepaling in wezen al een belangenafweging besloten ligt. Voorts stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat de in paragraaf A5/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) voorgeschreven kenbare belangenafweging louter betrekking heeft op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van inbewaringstelling zou moeten worden afgezien. In de maatregel van bewaring is voldoende kenbaar gemotiveerd dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden - dat zij een beetje verkouden is, geboren is met een minieme open hartklep, waarvan zij geen last heeft, en geen medicatie gebruikt - niet dermate bijzonder waren dat deze nopen tot toepassing van een lichter middel, aldus de staatssecretaris. 1.1. Op 20 juli 2015 is de wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (hierna: de Opvangrichtlijn; PbEU 2013, L 180) (Besluit van 8 juli 2015; Stb. 2015, 292) in werking getreden. Met deze wijziging zijn artikel 59b en artikel 59c ingevoegd. Met artikel 59b, eerste lid en artikel 59c, eerste lid, van de Vw 2000 is artikel 8, tweede en derde lid, van de Opvangrichtlijn omgezet in nationaal recht (zie Tweede Kamerstukken, 2014-2015, 34 088, nr. 3, pagina 33-36 en 49). 1.2. Ingevolge artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8434 Rechtbank 's-Gravenhage , 10-09-2003 / AWB 02/8114 Angola / geloofwaardigheid asielrelaas / taalanalyse. Verweerder heeft in verband met twijfel aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen een taalanalyse laten uitvoeren. Uit deze analyse is gebleken dat eiser het Portugees spreekt, zoals dat in Angola wordt gesproken. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongeloofwaardigheid van eisers relaas, omdat eiser tijdens het eerste gehoor onjuiste verklaringen heeft afgelegd en verweerder op grond van deze verklaringen aanneemt dat eiser niet uit Caxito afkomstig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat de taalanalyse uiteindelijk niet doorslaggevend is, omdat het gelet op eisers overige verklaringen ongeloofwaardig is dat hij uit Caxito komt. Het is in de eerste plaats aan de vreemdeling om aannemelijk te maken uit welk land en uit welke plaats hij komt. De taalanalyse is daarbij niet meer dan een door verweerder aangereikt hulpmiddel. Het lag niet op de weg van verweerder om nader te onderzoeken of eiser inderdaad uit Caxito afkomstig is. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Leeuwarden Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 02/8114 BEPTDN GR uitspraak: 10 september 2003 U I T S P R A A K inzake: A, geboren op […] 1981 (toegekend), verblijvende te B, van Angolese nationaliteit, IND dossiernummer 0107.01.2013, eiser, gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. ing. M.E. Minkes, werkzaam bij de IND. 1. PROCESVERLOOP 1.1 Op 2 juli 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 29 januari 2002 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit (hierna: besluit A). Op 29 maart 2002 heeft verweerder een reëel besluit (hierna: besluit B) genomen en afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.3 Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 september 2003. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. MOTIVERING Overwegingen ten aanzien van besluit A 2.1 In artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is -voor zover hier van belang- bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijk wordt gesteld met een besluit. Daargelaten of in het onderhavige geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2 Awb is de rechtbank van oordeel dat nu verweerder alsnog op eisers asielaanvraag heeft beslist, eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van besluit A. Dit is slechts anders indien aannemelijk zou zijn geworden dat eiser als gevolg van het niet tijdig nemen van een beslissing schade heeft geleden. Van een dergelijke situatie is de rechtbank echter niet gebleken. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser, voor zover gericht tegen besluit A, niet-ontvankelijk verklaard moet worden wegens het ontbreken van procesbelang. 2.2 De rechtbank acht wel termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) belopen de proceskosten van eiser € 80,50 (indienen beroepschrift 1 punt; waarde per punt € 322,=; gewicht van de zaak: zeer licht). Nu het verhandelde ter zitting uitsluitend betrekking heeft gehad op besluit B, ziet de rechtbank geen aanleiding om een punt als bedoeld in het Bpb voor het verschijnen ter zitting toe te kennen. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kos-ten moet vergoeden, te voldoen aan de griffier van de rechtbank. Overwegingen ten aanzien van besluit B 2.3 Uit artikel 6:20, vierde lid, Awb vloeit voort dat het beroep tegen de weigering om op de asielaanvraag te beslissen geacht wordt mede gericht te zijn tegen de beslissing, die na het instellen van het beroep alsnog is genomen. Dit is slechts anders indien met de beslissing geheel tegemoet gekomen
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:748 Centrale Raad van Beroep , 25-06-2013 / 12-1862 WWB Intrekking bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Niet gemelde werkzaamheden verricht als zangeres van Hindoestaanse muziek. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat, als wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan, in de betreffende periode recht op bijstand bestond. nanCentrale Raad van Beroep 12/1862 WWB Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 februari 2012, 11/6539 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. J. de Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. T.Y. Tsang, kantoorgenoot van mr. De Visser. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 22 augustus 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). In maart 2011 heeft het college een anonieme melding ontvangen met de mededeling dat appellante werkzaamheden zou verrichten als zangeres van Hindoestaanse muziek. Naar aanleiding van die melding is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante opgeroepen voor een gesprek op 13 april 2011 met twee ambtenaren van de Afdeling Bijzonder Onderzoek. De weergave van dit gesprek is opgenomen in een Rapportageformulier confrontatie en de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een Confrontatie verslag van 13 april 2011. Appellante heeft verklaard dat zij € 35,-- tot € 50,-- voor een optreden ontvangt en dat het daarbij gaat om een onkostenvergoeding. Tevens heeft zij verklaard dat haar zoon cd’s van haar optredens heeft uitgebracht maar dat zij hiervoor geen geld heeft ontvangen. Appellante heeft haar activiteiten als zangeres niet gemeld aan het college omdat zij die activiteiten als een hobby beschouwt waarmee zij niets heeft verdiend. Het college heeft bij brief van 18 april 2011 aan appellante gevraagd om voor 28 april 2011 de balans en de winst- en verliesrekeningen vanaf 2006 over te leggen. Appellante heeft bij brief van 20 april 2011 laten weten dat ze deze stukken niet kan overleggen omdat zij geen geld heeft verdiend met haar optredens als zangeres. Op 28 april 2011 is op verzoek van appellante nogmaals met haar, in het bijzijn van haar zoon, een gesprek gevoerd. 1.2. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2011 ingetrokken. Bij besluit van 11 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 mei 2011 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat ter beoordeling staat de periode van 1 mei 2011 tot en met 9 mei 2011, de datum van het intrekkingsbesluit. Daarbij heeft de rechtbank opgemerkt dat in een geval zoals dat zich hier voordoet, waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode, de werking van het intrekkingsbesluit zich ook uitstrekt over de periode na de datum van het primaire besluit. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante, in strijd met de op haar ingevolge artikel 17 van de WWB rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt van haar activiteiten als zangeres. Daarbij heeft de rechtbank de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU7762 Centrale Raad van Beroep , 30-11-2005 / 04/3109 WW Is sprake van verwijtbare werkloosheid en is de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd? Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering. nan04/3109 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 28 april 2004, nr. Awb 03/489, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is, gevoegd met de gedingen tussen partijen bij de Raad bekend onder nrs. 03/5500 WAZ en 03/5781 WAO, behandeld ter zitting van 19 oktober 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. H. Goedegebure, advocaat te Zierikzee. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. van Loon, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Ter afdoening zijn de gedingen vervolgens gesplitst. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Appellant was sinds januari 1997 werkzaam als part-time buschauffeur bij Busbedrijf Van Oeveren B.V. te Zierikzee (hierna: de werkgever), laatstelijk voor de duur van 110 uren per maand. Van 18 januari 2002 tot 18 januari 2003 is appellant arbeidsongeschikt geweest. Bij besluit van 18 oktober 2002 heeft gedaagde het verzoek van appellant om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) met ingang van 16 januari 2003 afgewezen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op minder dan 15%. Vanaf genoemde datum wordt appellant in staat geacht om zijn werkzaamheden bij zijn werkgever voor 110 uren per maand te kunnen verrichten. Appellant heeft per 18 januari 2003 zijn werkzaamheden als buschauffeur in een omvang van 110 uren per maand slechts gedeeltelijk, te weten gedurende twee uur per dag, hervat. In januari 2003 heeft appellant bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 6 maart 2003 is hem ingaande 20 januari 2003 een voorschot van € 23,-- bruto per dag toegekend. Bij besluit van 25 april 2003 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij geen arbeidsuren heeft verloren. Daartoe is overwogen dat hij nog 25 uren per week werkt dan wel voor dat aantal uren loon betaald krijgt, zodat hij niet tenminste voor 5 uren per week werkloos is geworden. Naar aanleiding daarvan zijn appellant en de werkgever alsnog met ingang van 18 januari 2003 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeengekomen voor 10 uren per week. Op deze wijze is, volgens appellant op aanraden van een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (hierna: het Uwv), de feitelijke situatie dat appellant slechts 2 uur per dag werkte, geformaliseerd. Onder intrekking van het besluit van 25 april 2003 heeft gedaagde bij besluit van 6 mei 2003 vervolgens aan appellant medegedeeld dat hem de uitkering met ingang van 20 januari 2003 blijvend geheel wordt geweigerd,
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2017:11223 Rechtbank Limburg , 30-05-2017 / C/03/223383 / FA RK 16-2546 Verbleken van de behoefte aan partneralimentatie 10 jaar na echtscheiding; stelplicht ten aanzien van behoefte. nanRechtbank Limburg Zittingsplaats Maastricht Familie en jeugd Zaaknummer : C/03/223383 / FA RK 16-2546 Beschikking van 30 mei 2017 betreffende alimentatie in de zaak van: [verzoekster] , wonende te [woonplaats], hierna te noemen de vrouw, advocaat: mr. R.P.F. Rober, gevestigd te Hoensbroek, gemeente Heerlen; tegen: [verweerder] , wonende te [woonplaats], hierna te noemen de man, advocaat: mr. S.C.H. Poelman, gevestigd te Brunssum. 1Het verloop van de procedure 1.1. Dit blijkt uit het volgende: - het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 15 juli 2016; - het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 12 september 2016; - verweerschrift op het zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 26 september 2016; - nadere stukken zijdens de man, binnengekomen bij de rechtbank op 5 december 2016; - nadere stukken zijdens de vrouw, binnengekomen bij de rechtbank op 14 februari 2017; - nadere stukken zijdens de man, ingediend op 3 maart 2017. - de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017 en waarbij zijn verschenen: partijen en hun advocaten. Ter zitting heeft de man nog een salarisstrook overgelegd; - nader stuk zijdens de man, binnengekomen bij de rechtbank op 16 maart 2017. 2De feiten 2.1. Partijen zijn op [1994] te [huwelijksplaats] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 oktober 2006 (zaaknummer 104615 / S RK 05-1130) heeft de rechtbank Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 mei 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren: [minderjarige 1], te [geboorteplaats] op [1996] (hierna: “[minderjarige 1]”); [minderjarige 2] te [geboorteplaats] op [1999] (hierna: “[minderjarige 2]”), gezamenlijk ook te noemen “de kinderen”. 2.3. Op [2014] is [minderjarige 1] jongmeerderjarig geworden. Op [2017] heeft hij de 21-jarige leeftijd bereikt. [minderjarige 1] en -de thans nog minderjarige- [minderjarige 2] wonen bij de vrouw. 2.4. In de procedure die heeft geleid tot voormelde echtscheidingsbeschikking, heeft de vrouw verzocht om de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: “de kinderbijdrage”) van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 290,- per maand per kind. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partnerbijdrage ten bedrage van € 500,- per maand. Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank de man veroordeeld om met ingang van de datum van die beschikking ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw te betalen € 215,- per maand per kind en met ingang van 1 februari 2007 een bedrag van € 240,- per maand per kind. De door de vrouw verzochte partnerbijdrage is afgewezen, waartoe de rechtbank heeft overwogen dat de man bij betaling van voormelde kinderbijdragen geen draagkracht meer heeft om daarnaast nog een partnerbijdrage te betalen. 2.5. Op 22 december 2015 is de man
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:2280 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 04-05-2021 / AWB - 18 _ 8815 Vennootschapsbelasting, belastingplicht Limited Liability Partnerschip (LLP). De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de vennootschapsbelasting als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de beroepen van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod niet slagen. Ook de stelling van belanghebbende dat er een arbeidsvergoeding is uitbetaald welke in mindering op het belastbaar bedrag dient te komen, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer: BRE 18/8815 uitspraak van 4 mei 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2014 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 120.000 en bij gelijktijdige beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 4.990 (aanslagnummer: [aanslagnummer] V.46.0112). 1.2. Belanghebbende heeft per brief met dagtekening 29 januari 2018, door de inspecteur ontvangen op 30 januari 2018, bezwaar gemaakt tegen deze aanslag. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 november 2018 het bezwaar ongegrond verklaard, de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en het verzoek om kostenvergoeding afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief met 27 december 2018, ontvangen door de rechtbank op 28 december 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de inspecteur een nader stuk met dagtekening 8 maart 2021 ingediend. Alle stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021 te Breda. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak naar partijen wordt gezonden. 1.6. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is door de rechtbank op 8 april 2021 een brief van de inspecteur ontvangen. Hierin is opgenomen dat partijen gepoogd hebben na de zitting een compromis te bereiken en dat dit niet is gelukt. Een afschrift van deze brief is ter informatie aan belanghebbende verzonden. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is opgericht op 2 januari 2014 naar het recht van het Verenigd Koninkrijk en heeft de rechtsvorm van een Limited Liability Partnership (hierna: LLP). 2.2. Belanghebbende heeft twee members: [participant 1] en [participant 2] (hierna: de participanten). [participant 1] is middellijk (100%) aandeelhouder en bestuurder van [participant 2] De participanten zijn mondeling een LLP agreement overeengekomen. 2.3. De activiteiten van belanghebbende bestonden volgens een tot de gedingstukken behorend uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit het leveren van adviesdiensten en het detacheren van personeel op het gebied van documentaire dienstverlening. 2.4. Belanghebbende heeft een nihilaangifte vennootschapsbelasting 2014 ingediend en in de aangifte de volgende opmerking opgenomen: “een Engelse LLP is niet belastingplichtig voor de vpb”. 2.5. De inspecteur heeft in het kader van de beoordeling van de aangifte een verzoek om nadere informatie gedaan. Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) als niet-transparant lichaam dient te worden aangemerkt, zodat belanghebbende in de heffing van vennootschapsbelasting dient te worden betrokken. 2.6. De inspecteur heeft vervolgens het door belanghebbende aangegeven belastbaar bedrag bij de aanslagregeling gecorrigeerd en heeft de definitieve aanslag vennootschapsbelasting 2014 aan belanghebbende opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 120.000. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de inspecteur € 4.990 aan
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO9114 Gerechtshof Amsterdam , 31-08-2010 / 200.018.237 Gebruiksvergoeding voor uitsluitend gebruik woning, uitleg overeenkomst Haviltex, afspraak overname woning. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Nevenzittingsplaats Arnhem Sector civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.018.237 (zaaknummer rechtbank 238765 / FA RK 07-6168) beschikking van de familiekamer van 31 augustus 2010 inzake [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen "de man", advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte, en [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen "vrouw", advocaat: mr. C.J.W. Tijsseling. 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 14 juli 2009. 1.2 Ter griffie van het hof zijn ingekomen: 1a) op 16 juli 2009 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum met bijlagen; 1b) op 30 juli 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum; 2) op 17 september 2009 een brief van mr. Leerkotte van 15 september 2009 met bijlage; 3) op 23 september 2009 een brief van mr. Tijsseling van 22 september met bijlage; 4) een brief van mr. Leerkotte van 12 oktober 2009; 5) op 19 oktober 2009 een brief van mr. Tijsseling van 16 oktober 2009; 6) op 2 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van 30 oktober 2009; 7) op 2 november 2009 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum; 8) op 9 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum; 9) op 9 november 2009 een brief van mr. Leerkotte, kennelijk abusievelijk gedateerd 17 september 2009; 10) op 11 november 2009 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum met bijlage; 11) een brief van mr. Leerkotte van 9 december 2009; 12) op 4 januari 2010 een brief van mr. Leerkotte van dezelfde datum; 13) op 12 februari 2010 een brief van mr. Leerkotte van 11 februari 2010 met bijlagen; 14) op 12 februari 2010 een brief van mr. Tijsseling van dezelfde datum met bijlage. 1.3 Op 23 februari 2010 is een comparitie van partijen gehouden voor een raadsheer - commissaris. Partijen zijn in persoon verschenen bijgestaan door hun advocaten. 2. De vaststaande feiten 2.1 In aanvulling op de feiten zoals die zijn vastgesteld in de tussenbeschikking van 14 juli 2009 onder 3 stelt het hof nog de volgende feiten vast. 2.2 Op 14 februari 2006 hebben partijen een schuldbekentenis getekend waarin het volgende is opgenomen. “ Na aftrek van zijn schuld inclusief rente heeft [verzoeker] € 46.903,85 meer ingelegd in ons huis dan [verweerster]. Het bedrag van € 45.000,- resteert over het jaar 2006 als renteloze schuld van [verweerster] aan [verzoeker]. Elk jaar daarna wordt de schuld van [verweerster] met € 4.500,- verminderd. Op 1 januari 2016 resteert daardoor geen schuld meer.” Berekening Inleg [verzoeker] 19.12.2005 vrij € 12.487,57 19.12.2005 Obvion € 200.262,55 Inleg [verweerster] 28.12.2005 vrij € 44.289,51 28.12.2005 Obvion € 50.017,76 Meerinleg [verzoeker] € 118.442,85 Schuld [verweerster] aan [verzoeker] € 59.221,43 Schuld [verzoeker] aan [verweerster] € 12.317,58 Resteert schuld [verweerster] aan [verzoeker] € 46.903,85 Schuld vanaf 1 januari 2006 € 45.000,- 2007 € 40.500,- 2008 € 36.000,- 2009 € 31.500,- 2010 € 27.000,- 2011 € 22.500,- 2012 € 18.000,- 2013 € 13.500,- 2014 € 9.000,- 2015 € 4.500,- 2016 € 2.3 De man heeft op 1 oktober 2007 de echtelijke woning verlaten en is in [plaatsnaam] gaan wonen. 2.4 Bij rapport van 9 september 2009 heeft BAS makelaars te Utrecht in opdracht van de man de echtelijke woning getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde vrij
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:3553 Rechtbank Den Haag , 04-04-2016 / AWB - 15 _ 6157 Verzoek om doorstroming naar de functie van senior Gebiedsgebonden Politie (GGP) in het kader van de hernieuwde openstelling (voor de voormalige politieregio Haaglanden) van het loopbaanbeleid neergelegd in de circulaire Harmonisatie Arbeidsvoorwaarden Politie (HAP II). nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 15/6157 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2016 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: S.A.J.T. Hoogendoorn), en de korpschef van politie, verweerder (gemachtigden: mr. J.E. Allaart en mr. A.J.M. Zwiep). Procesverloop Bij besluit van 19 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om doorstroming naar de functie van senior gebiedsgebonden politie (GGP) afgewezen. Bij besluit van 23 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft de behandeling geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen naar aanleiding van de door eiser over te leggen beoordeling en het verslag. Verweerder heeft bij brief van 25 februari 2016 een standpunt ingenomen over de door eiser overgelegde prestatiebeoordeling over de periode van 12 juni 2007 tot en met 12 juni 2008 en het verslag van functioneren over de periode van 15 april 2011 tot 20 december 2011. Eiser heeft bij brief van 26 februari 2016 gereageerd. Partijen hebben toestemming verleend zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarna het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser is per 1 september 2000 aangesteld als politieambtenaar en – na een korte periode bij de Luchtmobiele Brigade – per 12 juni 2006 heringetreden bij de voormalige regiopolitie Haaglanden in de functie van medewerker basispolitiezorg A. Met ingang van 12 juni 2007 is hij geplaatst in de functie van medewerker algemene politiezorg B. Hij is vanaf 6 december 2008 geplaatst in de functie van projectrechercheur bij het bureau Bovenregionale Recherche (BRR). Sinds 1 mei 2011 is hij werkzaam als rechercheur A bij het bureau [plaats]. 2. Op 10 november 2014 heeft eiser in het kader van de hernieuwde openstelling (voor de voormalige politieregio Haaglanden) van het loopbaanbeleid, neergelegd in bijlage 6 van de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (HAP II), zoals nadien aangevuld, een aanvraag gedaan om door te stromen naar de functie van senior GGP, voorheen basispolitiezorg (BPZ). Eiser heeft bij zijn aanvraag prestatiebeoordelingen overgelegd met betrekking tot de periode van 1 juni 2009 tot en met 1 maart 2011 (in zijn functie van projectrechercheur) en de periode van 30 april 2012 tot en met 25 mei 2013 (in zijn functie van Rechercheur A). Tevens heeft hij een verslag van het functioneringsgesprek gehouden op 1 september 2010 overgelegd. 3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat uit eisers beoordeling blijkt dat hij nog kan doorgroeien in zijn huidige functie en pas over een termijn van enkele jaren potentieel geschikt geacht wordt voor de functie van senior GGP. 4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat eiser niet een prestatie- en/of potentieelbeoordeling heeft overgelegd waarin – naast een beoordeling van tot de GGP-functie (schaal 7), behorende competenties – een oordeel is gegeven over eisers potentiele competenties op het niveau van de
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:2196 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-06-2019 / 200.245.821_01 Bewind nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak: 20 juni 2019 Zaaknummer: 200.245.821/01 Zaaknummer eerste aanleg: 6789353 OV VERZ 18-2805 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: [appellante] , advocaat: mr. W.F. Schovers. Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt: - [de rechthebbende] (hierna te noemen: de rechthebbende); - [belanghebbende] ; - [bewindvoerder] h.o.d.n. Loket F, de huidige bewindvoerder. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 mei 2018. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2018, heeft [appellante] verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en haar weer als bewindvoerder over de goederen van de rechthebbende aan te stellen. 2.2. Er is geen verweerschrift bij het hof ingekomen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [appellante] , bijgestaan door mr. Schovers; [bewindvoerder] . 2.3.1. De rechthebbende en [belanghebbende] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 12 oktober 2018. 3De beoordeling 3.1. [appellante] en [belanghebbende] zijn de ouders van [de rechthebbende] . 3.2. Bij beschikking van 20 juni 2013 heeft de kantonrechter te Breda een bewind ingesteld over de goederen die [de rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, met benoeming van [appellante] en [belanghebbende] tot bewindvoerders. Bij deze beschikking is tevens een mentorschap ten behoeve van [de rechthebbende] voornoemd ingesteld, met benoeming van [appellante] tot mentor. 3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant ambtshalve [appellante] en [belanghebbende] met ingang van 29 mei 2018 ontslagen als bewindvoerder en met ingang van die datum [bewindvoerder] h.o.d.n. Loket F als opvolgend bewindvoerder benoemd. 3.4. [appellante] kan zich met deze beschikking niet verenigen voor zover zij daarbij als bewindvoerder is ontslagen en zij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen. 3.5. [appellante] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. In 2016 heeft [appellante] een bedrag van € 1.949,64 opgenomen uit het vermogen van de rechthebbende. Dit bedrag is geleend aan de ouders. [appellante] beseft dat zij dit niet had mogen doen, maar zij was toen overstuur. Er was sprake van een financiële noodsituatie. [appellante] was afhankelijk van de betalingen van haar ex-partner [belanghebbende] . Op enig moment kon [belanghebbende] vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten niet meer aan zijn betalingsverplichtingen jegens [appellante] voldoen. [appellante] kwam hierdoor in de financiële problemen. [belanghebbende] heeft laten weten dat de bedrijfsproblemen inmiddels zijn opgelost en dat hij bovendien een financiële buffer heeft weten op te bouwen. Het is dan ook uitgesloten dat er in de toekomst opnieuw een financiële crisissituatie bij [appellante] zal ontstaan. [appellante] had werk gevonden bij
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2020:2067 Centrale Raad van Beroep , 02-09-2020 / 18/3397 WIA Beëindiging WGA‑vervolguitkering per 12 september 2017. Zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Er is geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is bij het selecteren van de functies uitgegaan van een juiste FML nan183397 WIA Datum uitspraak: 2 september 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2018, 17/3835 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G. Martin, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Ait Moha. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische stukken in te dienen. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 37 uur per week. Op 23 juni 2010 heeft hij zich ziek gemeld met voetklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd en een loonsanctie heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42,27% en het einde van de loongerelateerde periode op 21 september 2014. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv aan appellant aansluitend een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. 1.2. Op 10 november 2016 heeft appellant bij het Uwv gemeld dat zijn klachten zijn toegenomen. In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd. Zij heeft op basis van de drie door haar geselecteerde functies de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,98%. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2016 de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 28 februari 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 10 juli 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige heeft niet alle door de arbeidsdeskundige functies geschikt geacht en deels nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 22,02%. 2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd, is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens de medische informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2009:AZ7931 Parket bij de Hoge Raad , 20-02-2009 / 41727 Artikel 27, leden 1 en 3, van de Wet op de accijns; uitslag van zogeheten gekleurde gasolie tegen een verlaagd tarief door een vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats; bewijslastverdeling omtrent het werkelijke gebruik van de gasolie. Nr. 41.727 Mr. De Wit 21 december 2006 Derde Kamer A Accijns van minerale oliën Conclusie inzake X B.V. tegen Staatssecretaris van Financiën 1. Procesverloop 1.1. De inspecteur van de Belastingdienst P (hierna: de inspecteur) heeft aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) een naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën over het tijdvak 1 december 1997 tot en met 30 juni 2002 opgelegd ten bedrage van € 75.795, en daarbij een boete van € 4.537 en € 7.235 aan heffingsrente in rekening gebracht. Nadat belanghebbende hiertegen tijdig bezwaar heeft gemaakt heeft de inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Tegen de uitspraak op bezwaar is belanghebbende tijdig in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Haag (hierna: het Hof). Nadat het beroepschrift is aangevuld heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend. 1.2. Op 19 november 2004 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, alwaar beide partijen pleitnota's hebben overgelegd. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting een proces-verbaal opgemaakt. Op 23 december 2004 heeft het Hof uitspraak(1) gedaan en daarbij het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aan partijen toegezonden. 1.3. Gedagtekend 26 januari 2005 is namens belanghebbende tijdig beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak van het Hof. Bij brief met dagtekening 21 april 2005 is het beroepschrift in cassatie aangevuld. Op 20 juni 2005 is namens de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift in cassatie ingediend. Vervolgens is namens belanghebbende een conclusie van repliek en namens de Staatssecretaris van Financiën een conclusie van dupliek ingediend. 2. Feiten voor het Hof 2.1. Belanghebbende is de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) als bedoeld in artikel 1a, eerste lid, onderdeel d van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) voor minerale oliën. 2.2. Tot de gedingstukken behoort een brief met dagtekening 29 augustus 1996 van de inspecteur aan belanghebbende, waarin staat: "In uw faxbericht van 23 augustus vraagt u om bevestiging van het standpunt van A van de douanepost Q. Volgens hem mogen leveringen van rode gasolie aan jachten/woonschepen alleen als de klant voorafgaande aan de bunkering verklaart dat de rode gasolie uitsluitend gebruikt wordt voor de verwarming en dat hij twee gescheiden tanks heeft, 1 voor rode en 1 voor blanke gasolie (als het schip kan varen). Het standpunt van A is correct en stemt overeen met de Wet op de accijns." 2.3. Belanghebbende heeft in de periode december 1997 tot en met juni 2002 gasolie waarin zich herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Wet (tekst 1998 t/m 2003) bevonden (hierna: rode gasolie), vanuit de AGP geleverd aan verschillende afnemers. Van een deel van deze afnemers zijn de naam, adres en woon- of vestigingsplaats (hierna: NAW-gegevens) niet bekend, terwijl tevens vaststaat dat zij geen vergunning als bedoeld in artikel 66 van de Wet jo artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit accijns of een vergunning als bedoeld in artikel 60 van de Uitvoeringsregeling accijns (hierna: de Uitvoeringsregeling) hadden. 2.4. Terzake van de leveringen aan de hiervoor genoemde 'anonieme afnemers' heeft belanghebbende de accijns berekend naar het lage tarief van artikel 27, derde lid, van de Wet en op aangifte voldaan. De inspecteur heeft de accijns echter berekend naar het regulierenan
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:5589 Rechtbank Rotterdam , 18-06-2020 / 8367822 VV EXPL 20-91 Kort geding, huur bedrijfsruimte, huurachterstand, coronacrisis, eerdere betalingsproblemen, ontruiming nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8367822 VV EXPL 20-91 uitspraak: 18 juni 2020 vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] , gevestigd te [vestigingsadres eiseres] , eiseres, gemachtigde: mr. Th.C. Visser, tegen [gedaagde] , t.h.o.d.n. [handelsnaam 1] / [handelsnaam 2] , wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagde, vertegenwoordigd door [naam persoon] . Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’. 1. Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 27 mei 2020, met producties; de pleitnota van de gemachtigde van [eiseres] . De mondeling behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020, overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter zitting naar voren hebben gebracht. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast. 2.1 [gedaagde] heeft met de rechtsvoorganger van [eiseres] twee huurovereenkomsten gesloten ten behoeve van de bedrijfsruimten aan de [adres 1] en [adres 2] Rotterdam. [eiseres] heeft de bedrijfsruimten per 1 april 2019 overgenomen. 2.2 Op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomsten is [gedaagde] maandelijks bij vooruitbetaling een bedrag van € 2.871,90 en van € 2.923,53 aan huur verschuldigd. 2.3 In de op de huurovereenkomsten van toepassing zijnde Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Winkelruimte (hierna: Algemene Bepalingen) staat de volgende bepaling: “14.2 Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege vanaf de vervaldag een direct opeisbare boete van 2% per maand van het verschuldigde met een minimum van f 250,-- per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt.” 2.4 [eiseres] heeft op 24 april 2020 en 6 mei 2020 conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde] . 3. De vordering 3.1 [eiseres] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening, [gedaagde] wordt veroordeeld: om binnen vijf dagen na het vonnis het gehuurde te doen ontruimen en leeg en ontruimd aan [eiseres] op te leveren door afgifte van de sleutels, op verbeurte van een dwangsom van € 200,- per dag dat [gedaagde] daar niet aan voldoet; om binnen vijf dagen na het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 11.590,86 aan huur over april en mei 2020, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding; om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 5.795,43 per maand, zijnde de maandelijks door [gedaagde] aan [eiseres] verschuldigde huurverplichting c.q. gebruiksvergoeding vanaf 1 juni 2020, tot aan het tijdstip waarop het gehuurde door [gedaagde] is ontruimd; om binnen vijf dagen na het vonnis aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.000,- aan contractuele boete; om binnen vijf dagen na het vonnis aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 890,91 aan vergoeding voor de gemaakte
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2014:797 Raad van State , 28-02-2014 / 201308276/1/V4 Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. nan201308276/1/V4. Datum uitspraak: 28 februari 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 augustus 2013 in zaken nrs. 13/20798 en 13/20802 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1 en 3 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan. 2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het door hem in de correcties en aanvullingen op het gehoor en de zienswijze gedane verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: het Vb 2000) niet kan worden aangemerkt als een aanvraag, zodat de naar aanleiding van dit verzoek in het besluit van 8 augustus 2013 gemaakte opmerking dat geen aanleiding wordt gezien gebruik te maken van die bevoegdheid, geen besluit is. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling miskend dat voormeld verzoek volgens de jurisprudentie van de Afdeling als een aanvraag moet worden aangemerkt. 2.1. In artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de beperkingen, bedoeld in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 vermeld. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan de minister een verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid. 2.2. De vreemdeling heeft onder meer in zijn zienswijze op het voornemen van de staatssecretaris tot afwijzing van zijn asielaanvraag van 31 juli 2013, de staatssecretaris verzocht hem met toepassing van de discretionaire bevoegdheid, bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, een verblijfsvergunning regulier te verlenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij behoort tot de groep feitelijk onuitzetbare Somaliërs, dat hij in een tentenkamp heeft gezeten en thans weer voorzieningen ROA/COA ontvangt en dat hij aan deze lijdensweg een einde gemaakt wil zien. Een dergelijk verzoek moet volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraken van 20 april 2007 in zaak nr. 200701566/1, JV 2007/264, en van 8 juli 2011 in zaak nr. 201009928/1/V3) worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De in het besluit van 8 augustus 2013 vervatte afwijzing van die aanvraag dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2022:241 Gerechtshof Den Haag , 01-02-2022 / 200.277.190/01 Hoger beroep van deelgeschilbeschikking ex art. 1019w-1019cc Rv. Werknemer loopt letsel op door bedrijfsongeval. Werkgever is aansprakelijk omdat zij niet aan haar zorgplicht heeft voldaan. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.277.190/01 Zaak-/rolnummer rechtbank : 7582773 EJ VERZ 19-81630 en 8303808 \ CV EXPL 20-320 arrest van 1 februari 2022 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. P. Kowalczyk te Rotterdam, tegen Ruigrok Productie B.V., gevestigd te Hillegom, geïntimeerde, hierna te noemen: Ruigrok, advocaat: mr. M.J. de Jong te Leiden. 1Waar de zaak over gaat [appellant] heeft in de uitoefening van zijn werkzaamheden letsel opgelopen bij een ongeval. Anders dan de kantonrechter acht het hof Ruigrok hiervoor aansprakelijk omdat zij niet aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 1 BW heeft voldaan. In de bodemprocedure die aanhangig is bij de kantonrechter zal beoordeeld moeten worden welke schade [appellant] hierdoor heeft geleden en tot welk bedrag deze schade door Ruigrok vergoed zal moeten worden. 2Het procesverloop in hoger beroep Bij vonnis van 18 maart 2020 met zaaknummer 8303808 \ CV EXPL 20-320 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden (hierna: de kantonrechter), met toepassing van het bepaalde in artikel 1019cc, derde lid onder a, Rv voor [appellant] de mogelijkheid geopend tot het instellen van hoger beroep tegen de beschikking in deelgeschil van 6 november 2019, met zaaknummer 7582773 EJ VERZ 19-81630 gegeven tussen [appellant] als verzoeker en Ruigrok als verweerster. [appellant] is bij dagvaarding van 17 april 2020 van de beschikking in deelgeschil in hoger beroep gekomen. Deze dagvaarding bevat de grieven tegen de beschikking. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend: - memorie van antwoord, - akte van de zijde van [appellant]; - antwoordakte van de zijde van Ruigrok. Ten slotte is arrest gevraagd. 3De feiten De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enkele andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende. 3.1 Ruigrok houdt zich bezig met aanneming van werk, waaronder het oogsten van bloemen en planten, het rooien van bollen en de verwerking van genoemde producten, en met uitzending van werknemers in onder meer de agrarische sector. 3.2 [appellant] is van 19 juni 2017 tot 18 mei 2019 in dienst geweest van Ruigrok als productiemedewerker. 3.3 Op 11 september 2018 is [appellant] een arbeidsongeval overkomen waarbij hij letsel heeft opgelopen. 3.4 Op de dag van het ongeval zou [appellant] met vijf anderen als ‘planters’ plantwerkzaamheden verrichten, die bestonden uit het handmatig planten van hyacintenbollen op een door de firma [firma 1] te [plaats] (hierna: [firma 1]) gepacht stuk grond in Burgerbrug. [firma 1] had aan Ruigrok opdracht gegeven tot het verrichten van deze werkzaamheden. Ook had [firma 1] [firma 2], een loonwerkersbedrijf uit [plaats] (hierna: [firma 2]), opdracht gegeven tot het verrichten van het machinale deel van de plantwerkzaamheden. Daartoe had [firma 2] een tractor met chauffeur, een plantmachine en een plantkar ingezet. Een plantkar
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2022:2850 Rechtbank Noord-Holland , 16-03-2022 / 8760893 \ CV EXPL 20-7887 Luchtvaartzaak. Slotrestricties op rotatievlucht. Doorwerking van buitengewone omstandigheden. Alle redelijke maatregelen getroffen. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8760893 \ CV EXPL 20-7887 Uitspraakdatum: 16 maart 2022 Vonnis van de kantonrechter in de zaak van: de rechtspersoon naar buitenlands recht Flightright GmbH statutair gevestigd te Hamburg (Duitsland) eiseres hierna te noemen Flightright gemachtigde mr. H. Yildiz (Weiss Legal) tegen de rechtspersoon naar buitenlands recht Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft statutair gevestigd te Keulen (Duitsland), mede kantoorhoudende te Schiphol gedaagde hierna te noemen de vervoerder gemachtigde mr. E.C. Douma (de Groot Douma Vosmeijer & Frantzen advocaten) 1Het procesverloop 1.1. Flightright heeft bij dagvaarding van 27 juli 2020 een vordering tegen de vervoerder ingesteld. De vervoerder heeft schriftelijk geantwoord. 1.2. Flightright heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna de vervoerder een schriftelijke reactie heeft gegeven. 2De feiten 2.1. [de passagier] (hierna: de passagier) heeft een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan de vervoerder de passagier diende te vervoeren van Amsterdam-Schiphol Airport via Frankfurt (Duitsland) naar Katowice (Polen) op 27 augustus 2018. 2.2. Vlucht LH999 van Amsterdam naar Frankfurt (hierna: de vlucht) is vertraagd uitgevoerd als gevolg waarvan de passagier zijn aansluitende vlucht naar de eindbestemming heeft gemist. De passagier is omgeboekt naar een alternatieve vlucht en is hierdoor 14 uur later dan oorspronkelijk gepland aangekomen op zijn eindbestemming. 2.3. De passagier heeft zijn vermeende vorderingsrecht gecedeerd aan Flightright. 2.4. Flightright heeft compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging. 2.5. De vervoerder heeft geweigerd tot betaling over te gaan. 3De vordering 3.1. Flightright vordert dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:- € 250,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf datum van de vlucht tot aan de dag der algehele voldoening; - € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;- de proceskosten. 3.2. Flightright heeft aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). Flightright stelt dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 250,00. 4Het verweer 4.1. De vervoerder betwist de vordering. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de vertraging van de vlucht het gevolg is geweest van (doorwerking van) buitengewone omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden. 5De beoordeling 5.1. De kantonrechter stelt ambtshalve vast dat de Nederlandse rechter in deze zaak bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. 5.2. Vast staat dat de passagier met een vertraging van 14 uur is aangekomen op de overeengekomen eindbestemming Katowice, zodat de vervoerder op grond van de Verordening in beginsel gehouden is de compensatie als bedoeld in de Verordening te voldoen. Dit is anders indien hij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening. Gelet op het arrest Wallentin-Hermann (C-549/07) van het Hof van 22 december 2008 dient een luchtvaartmaatschappij in het voorkomende geval aan te
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5544 Centrale Raad van Beroep , 20-10-2005 / 04/1681 MPW+ 04/2576 MPW Kan het standpunt van appellant dat de mate van invaliditeit uit hoofde van de partiële PTSS bij betrokkene minder dan 10% bedraagt worden onderschreven? nan04/1681 MPW+ 04/2576 MPW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2004, kenmerk AWB 03/02291 MPWKMA, waarbij het in dat geding bestreden besluit van appellant van 17 april 2003 is vernietigd en appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Appellant heeft bij besluit van 20 april 2004 uitvoering gegeven aan deze uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Van de zijde van appellant zijn op 28 augustus 2005 nadere stukken in het geding gebracht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2005. Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. Gedaagde is verschenen bij gemachtigde mr. M. Smid, werkzaam bij de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO). II. MOTIVERING De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak voor de in dit geding van belang zijnde feiten en volstaat met het volgende. Aan gedaagde is ingevolge de inmiddels vervallen Pensioenwet voor de zeemacht 1922 een invaliditeitspensioen toegekend, laatstelijk berekend naar een invaliditeitspercentage van 70, zulks in verband met een post-traumatische encephalopathie. Bij schrijven van 11 november 1999 heeft gedaagde verzocht het percentage invaliditeit met dienstverband opnieuw vast te stellen in verband met bij hem bestaande psychische klachten. Bij besluit van 14 juni 2000 heeft appellant bepaald dat het voor gedaagde geldende invaliditeits-percentage blijft gehandhaafd op 70. Een namens gedaagde tegen dit besluit gemaakt bezwaar is bij besluit van 1 maart 2002 ongegrond verklaard. Laatstgenoemd besluit is bij uitspraak van 10 december 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de psychische klachten van gedaagde niet voortkomen uit de post-traumatische encephalopathie, maar exponenten zijn van een naast deze encephalopathie gediagnosticeerde (partiële) PTSS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte nagelaten de mate van invaliditeit als gevolg van deze PTSS vast te stellen. Appellant heeft aan deze uitspraak uitvoering gegeven bij het thans in geding zijnde besluit van 17 april 2002, waarbij het bezwaar van gedaagde andermaal ongegrond is verklaard. Hierbij is overwogen dat de mate van invaliditeit uit hoofde van de partiële PTSS dient te worden gesteld op minder dan 10 %. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij op grond van de gedingstukken aannemelijk geacht dat er bij gedaagde sprake is van nachtelijke onrust, slaapstoornissen, toenemende schuldgevoelens, herbelevingen, en toenemende preoccupatie met het oorlogsverleden, die kunnen worden toegeschreven aan de PTSS en het leven van alledag zodanig in negatieve zin beïnvloeden dat toekenning van een (extra) invaliditeitspercentage van 10 voor de PTSS naar redelijkheid en billijkheid als gerechtvaardigd moet worden aangemerkt. Onder verwijzing naar hetgeen in vaste jurisprudentie van de Raad onder het begrip invaliditeit in de militaire pensioenwetten dient te worden verstaan, heeft appellant - kort weergegeven - aangevoerd dat voor de beoordeling of er sprake is van invaliditeit niet enkel de aanwezigheid van klachten of symptomen de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AU9661 Centrale Raad van Beroep , 05-01-2006 / 04/2858 AW Bedrijfsauto, ook voor privé-doeleinden. Bevoegdheid gebruikersovereenkomst tussentijds te beëindigen. nan04/2858 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2004, nr. AWB 03/2625, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 24 november 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Ruit, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem en C. Schenkelaars, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was al jaren werkzaam bij de gemeente Rotterdam, sinds 1997 in de functie van sociaal raadsman varenden bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hij had daarbij sedert begin jaren zeventig de beschikking over een bedrijfsauto, die hij - in ieder geval sinds begin jaren negentig - ook voor privé-doeleinden mocht gebruiken. 1.2. Bij besluit van 4 november 2002 is de beschikbaarstelling van een bedrijfsauto aan appellant met ingang van 2 december 2002 beëindigd, omdat appellant deze auto niet meer voor zijn werkzaamheden nodig had. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2003. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 23 juli 2003 ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat in de gebruikersovereen-komst limitatief was geregeld onder welke voorwaarden de beschikbaarstelling van een bedrijfsauto mocht worden beëindigd. Aan die voorwaarden was in dit geval niet voldaan. Bovendien was de overgangsperiode die aan appellant gegund was te kort. 3.2. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Gedaagde heeft allereerst gesteld dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over zijn hoger beroep. Daartoe is erop gewezen dat appellant sinds 3 december 2002 wegens ziekte is uitgevallen en tot het einde van zijn dienstverband op 1 maart 2005 niet meer heeft gewerkt. Appellant heeft de auto derhalve na de beëindiging van de gebruikersovereenkomst in geen geval meer voor zijn werk nodig gehad. Het vrijetijds-gebruik van de auto is volgens gedaagde in de onderhavige procedure niet relevant, zeker niet nu appellant de bedrijfsauto inmiddels in eigendom heeft verkregen. 4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het gegeven dat uitsluitend het privé-gebruik van de bedrijfsauto in het geding is, niet meebrengt dat appellant geen procesbelang meer heeft. Appellant was krachtens de gebruikersovereenkomst gerechtigd tot een normaal en redelijk privé-gebruik van de bedrijfsauto. De Raad kan gedaagde niet volgen in zijn stelling, dat dit gebruik niet valt onder de rechtsbescherming die een ambtenaar geniet, nu het hier om een aanspraak gaat die appellant ontleende aan zijn hoedanigheid van ambtenaar. Gedaagde had op grond van de ziekte van appellant de bedrijfsauto wel kunnen terugvorderen, maar had zoals de rechtbank ook heeft overwogen daarbij een opzegtermijn van een kalendermaand in acht te nemen, waardoor appellant nog tenminste tot
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:2527 Centrale Raad van Beroep , 20-10-2020 / 18/6329 PW Intrekken bijstand. Geen (financiële) informatie verstrekt door gesprek te beëindigen. Recht niet vast te stellen. Uit overgelegd rapport blijkt ernstige psychiatrische problematiek maar hieruit blijkt niet dat appellant niet in staat was tot gesprek. nan18 6329 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Datum uitspraak: 20 oktober 2020 Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 oktober 2018, 18/695 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college) PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. G.J.A. van de Grint, advocaat, hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben vragen van de Raad beantwoord en appellanten hebben nadere stukken ingediend. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen vanaf 24 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. 1.2. In het kader van een onderzoek naar – onder meer – mogelijke nevenactiviteiten en inkomsten van appellant heeft een medewerker opsporing fraude (medewerker) appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 september 2017. Appellant heeft gehoor gegeven aan deze uitnodiging en heeft de door het college gevraagde bankafschriften meegenomen. Over het gesprek op 4 september 2017 heeft de medewerker in een rapport van 6 september 2017 het volgende vermeld: “Deelde mede niet meer te willen praten met [X] en naar rapporteur gaf blh aan niets met de recherche of politie te maken willen hebben, deelde letterlijk mede sch[ij]t hier aan te hebben en konden een dikke middelvinger krijgen. Gesprek is uiteindelijk beëindigd, was geen communicatie mogelijk. Aan blh medegedeeld dat de uitkering zal worden opgeschort en dat er nog een uitnodiging zou volgen. Blh stond vervolgens op en smeet de deur hard dicht en verliet vervolgens het pand.” 1.3. Bij besluit van 4 september 2017 heeft het college het recht op bijstand per die datum opgeschort op onder meer de grond dat appellant niet de inlichtingen heeft verstrekt die het college nodig heeft om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Het college heeft appellant hierbij in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door hem uit te nodigen voor een gesprek op 6 september 2017. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan deze uitnodiging en heeft ook geen contact met het college opgenomen. 1.4. Dit is voor het college aanleiding geweest bij besluit van 7 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 4 september 2017 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven en zoals nader toegelicht bij brief van 8 mei 2020, het volgende ten grondslag gelegd. Omdat tijdens het gesprek op 4 september 2017 geen communicatie met appellant mogelijk was, moest dit gesprek worden beëindigd. Daardoor heeft appellant geen vragen kunnen beantwoorden over de financiële situatie van hem en appellante. Aangezien appellant geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor het gesprek op 6 september 2017 heeft hij toen ook geen inlichtingen over zijn financiële situatie kunnen verstrekken. Hierdoor heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de PW
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2017:7540 Rechtbank Limburg , 02-08-2017 / 5769297 cv17-2085 Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar gedaagde te houden aan de overeengekomen duur van de overeenkomst van vijf jaar. Artikel 6:248 lid 2 BW. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond Zaaknummer: 5769297 \ CV EXPL 17-2085 Vonnis van de kantonrechter van 2 augustus 2017 in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SUEZ NEDERLAND HOLDING B.V., gevestigd te Arnhem, eisende partij, gemachtigde Gerechtsdeurwaarderskantoor De Klerk & Vis B.V., tegen: [gedaagde] , h.o.d.n. [handelsnaam gedaagde], wonend [adres gedaagde] , gedaagde partij, gemachtigde Jaab Advies. Partijen worden verder aangeduid met “Suez” en “ [gedaagde] ”. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding, met producties; de conclusie van antwoord, met één productie; de conclusie van repliek, met producties; de conclusie van dupliek, met producties. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [gedaagde] heeft blijkens een schriftelijke overeenkomst met Sita Recycling Services een serviceovereenkomst gesloten op grond waarvan Suez zich heeft verbonden maandelijks bedrijfsafval van [gedaagde] af te voeren tegen betaling door [gedaagde] van een maandelijks bedrag van € 160,35. De overeenkomst is ingegaan op 1 oktober 2008. 2.2. [gedaagde] heeft de door Suez in rekening gebrachte bedragen over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 juni 2016 onbetaald gelaten. In totaal gaat het om een bedrag van € 801,75. 3Het geschil 3.1. Suez vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van bovengenoemd bedrag van € 801,75, een bedrag van € 120,26 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede betaling van een bedrag van € 160,35 per maand vanaf 1 juli 2016 totdat de overeenkomst rechtsgeldig is geëindigd, een en ander te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding. 3.2. [gedaagde] voert verweer. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4De beoordeling 4.1. [gedaagde] voert diverse verweren. Het meest verstrekkende verweer is dat Suez niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen, nu onduidelijk is op grond waarvan Suez bevoegd is een vordering jegens hem in te stellen. De kantonrechter gaat aan dit verweer voorbij, nu het eerst bij dupliek wordt gevoerd en Suez daar dus niet meer op heeft kunnen reageren. Anders dan [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat dit verweer reeds wel bij conclusie van antwoord gevoerd had kunnen worden, omdat op de bij dagvaarding overgelegde overeenkomst wel leesbaar is wie de contractspartij is. 4.2. [gedaagde] stelt verder dat hij de overeenkomst heeft opgezegd en dat de container op 28 december 2015 voor de laatste keer is geleegd. Suez stelt niet akkoord te zijn gegaan met de opzegging, omdat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van 60 maanden en deze op 1 oktober 2013 stilzwijgend is verlengd tot 1 oktober 2018. Suez wenst [gedaagde] daaraan te houden, tenzij [gedaagde] een bewijs van uitschrijving uit het handelsregister kan overleggen. [gedaagde] is van mening - zo begrijpt de kantonrechter het reeds bij antwoord gevoerde verweer althans - dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Suez hem houdt aan de schriftelijk overeengekomen termijn van vijf jaar, eindigend
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:8571 Rechtbank Rotterdam , 01-09-2020 / C/10/602784 / FA RK 20-6368 Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd). Toewijzing rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in artikel 24. Termijnschending CIZ. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/602784 / FA RK 20-6368 Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 1 september 2020 betreffende een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) op verzoek van: het CIZ, met betrekking tot: [naam cliënt] , geboren op [geboortedatum cliënt] , hierna: cliënt, wonende te [adres cliënt] , [woonplaats cliënt] , advocaat mr. T.S. Kessel te Dordrecht. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van het CIZ, ingekomen ter griffie op 18 augustus 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: het indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg van 29 juli 2020; de medische verklaring, opgesteld en ondertekend door [naam 1] , arts, van 9 juli 2020; de aanvraag voor een rechterlijke machtiging; een afschrift van het machtigingsformulier; een afschrift van de rapportage van de afgelopen periode over cliënt; een afschrift van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 augustus 2020 waarin de behandeling van het verzoek van het CIZ is verwezen naar de rechtbank Rotterdam. 1.2. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beschikking van 19 augustus 2020 de behandeling van het verzoek verwezen naar de rechtbank Rotterdam. 1.3. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord: cliënt met haar hiervoor genoemde advocaat; [naam 2] , casemanager, verbonden aan Thuiszorg West-Brabant; [naam 3] , dochter van cliënt, en [naam 4] , dochter van cliënt. 2. Beoordeling 2.1. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat cliënt lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, te weten dementie. 2.2. Het gedrag van cliënt leidt als gevolg van deze psychogeriatrische aandoening tot ernstig nadeel. Het ernstig nadeel is gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische schade, ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. Cliënt woont samen met haar echtgenoot. Haar echtgenoot lijdt ook aan dementie, waardoor zij beiden steeds meer zorg nodig hebben en elkaar niet meer kunnen verzorgen. Cliënt is door haar ziektebeeld zowel verbaal als fysiek agressief naar haar echtgenoot. Thuis is dan ook regelmatig sprake van escalaties. Daarnaast is cliënt ook verbaal agressief naar haar dochters en de thuiszorg. Ze weigert hulp, waardoor zij en haar echtgenoot, die ook hulpbehoevend is, niet voldoende in hun zorg worden voorzien. Cliënt valt daarnaast regelmatig. Daardoor is ook op de meest onverwachte momenten hulp nodig, hetgeen niet buiten een verpleeghuis kan worden bewerkstelligt. Cliënt heeft namelijk al een uitgebreid steunsysteem bestaande uit mantelzorg door haar dochters, thuishulp en dagbesteding. 2.3. De opname en het verblijf zijn noodzakelijk en geschikt om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. 2.4. Cliënt heeft drie keer in de week dagbesteding, meerdere keren in de week thuishulp en zij wordt door haar dochters verzorgd, die inmiddels overbelast zijn. De ambulante zorg kan niet worden geïntensiveerd en daarom is
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:OGEAA:2015:31 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 13-05-2015 / E.J. no 645 van 2015 Ontbinding Arbeidsovereenkomst nanBeschikking d.d. 13 mei 2015 (bij vervroeging) E.J. no. 645 van 2015 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: de naamloze vennootschap COSTA LINDA OPERATING COMPANY N.V., gevestigd in Aruba, verzoekster, hierna ook te noemen: Costa Linda, gemachtigde: de advocaat mr. J.A. Saade, tegen: [verweerder], wonende in Aruba, verweerster, hierna ook te noemen: [verweerder], gemachtigde: de advocaat mr. J.S. Croes. 1HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: -het verzoekschrift met producties; -het verweerschrift, met producties; -de aantekeningen van de griffier van de behandeling van de zaak ter terechtzitting. 1.2 Die terechtzitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Partijen zijn toen verschenen; [verweerder] in persoon samen met haar gemachtigde en Costa Linda bij haar gemachtigde. Die gemachtigden hebben in twee termijnen het woord gevoerd en hebben gereageerd of kunnen reageren op elkaars stellingen. 1.3 Het is vast en bestendig beleid binnen dit Gerecht dat de rechter die in geval van een ontslag op staande voet de loonvordering van de werknemer in kort geding heeft behandeld niet ook de bodemzaak dienaangaande en/of een ontbindingsverzoek als het onderhavige behandelt. Eerst de dag van de behandeling van de onderhavige zaak ontdekte ondergetekende dat hij de week daarvoor de loonvordering van [verweerder] in kort geding heeft behandeld, in welke zaak op 13 mei 2015 vonnis wordt gewezen. Bij wijze van uitzondering en met instemming van partijen heeft ondergetekende evenwel dit voorwaardelijk ontbindingsverzoek van Costa Linda behandeld, en zal daarin thans vrijwel gelijktijdig met uitspraak van het vonnis in voormeld kort geding beschikking geven. 1.4 Aldus is beschikking nader bepaald op heden. 2DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 2.1 Costa Linda verzoekt dat het Gerecht de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbindt op grond van de in het verzoekschrift vermelde gewichtige redenen, indien en voor zover vast komt te staan dat die overeenkomst nog steeds bestaat, kosten rechtens. 2.2 [ verweerder] voert verweer, en concludeert dat Costa Linda niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte, althans tot afwijzing daarvan. Subsidiair concludeert [verweerder] dat in geval van ontbinding van haar arbeidsovereenkomst aan haar moet worden toegekend een door Costa Linda te betalen door het Gerecht te bepalen billijkheidsvergoeding. 2.3 Voor zover van belang voor de beslissing worden de stellingen van partijen hierna besproken. 3DE BEOORDELING 3.1 Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat Costa Linda niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van [verweerder] wordt daarom verworpen. 3.2 In dit geschil staat centraal de beantwoording van de vraag of al dan niet komt vast te staan of (voldoende) aannemelijk wordt geoordeeld dat [verweerder] betrokken is bij de verdwijning op 12 december 2014 van de bij partijen genoegzaam bekende aan [de gast] toebehorende armband (hierna: de armband) uit haar suite (hierna: de suite) in het resort van Costa Linda (hierna: het resort). Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft naar het voorlopig oordeel van het Gerecht te gelden dat [verweerder] een dringende reden heeft gegeven aan Costa Linda voor onmiddellijke beëindiging van haar dienstverband, die heeft te gelden als gewichtige reden voor de door Costa Linda beoogde voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. 3.3 Vast staat tussen partijen dat [verweerder] op voormelde datum haar werkzaamheden als housekeeper uitvoerde in het resort. Vast staat ook dat [verweerder] die dag de
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2015:2225 Rechtbank Den Haag , 23-02-2015 / 462646 vervangende toestemming erkenning, gezag, omgang en kinderalimentatie nanRechtbank DEN HAAG Enkelvoudige kamer Rekestnummer: FA RK 14/2160 Zaaknummer: C/09/462646 Datum beschikking: 23 februari 2015 Aantal fotokopieën per beschikking 4 bij 1 advocaat 6 bij 2 advocaat 1 extra bij: - last aan de Raad voor Rechtbijstand tot toevoeging advocaat ex 817 Rv - Ipr zaak - uitgebracht of uit te brengen rapport Raad voor de Kinderbescherming – gezagswijziging ten behoeve van het gezagsregister - Kostenveroordeling ex art. 243 rv 2 extra bij: - Benoeming van elke deskundige Vervangende toestemming erkenning, gezag, omgang en kinderalimentatie Beschikking op het op 21 maart 2014 ingekomen verzoek van: [de man], de man, wonende te [woonplaats], advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk. Als belanghebbende worden aangemerkt: [de vrouw], de moeder, wonende te [woonplaats], gemeente [woonplaats], advocaat: mr. B.C.V.J. van Leur te Delft. [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], de minderjarige, in rechte vertegenwoordigd door mr. J.W. Stok, advocaat te Delft, in de hoedanigheid van bijzonder curator. Procedure Bij beschikking van 13 oktober 2014 van deze rechtbank is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap over de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] en is iedere verdere beslissing ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning, gezag en omgang, de kinderalimentatie en de proceskosten aangehouden. De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen: het verweer tegen het zelfstandig verzoek kinderalimentatie; een faxbericht d.d. 20 oktober 2014 met bijlagen van de zijde van de bijzondere curator; een brief d.d. 20 oktober 2014 met bijlagen van de zijde van de moeder. De minderjarige [minderjarige] heeft zowel schriftelijk als in raadkamer zijn mening kenbaar gemaakt. Op 26 januari 2015 is de behandeling ter zitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat, de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de bijzonder curator. Beoordeling Vervangende toestemming tot erkenning De man wenst de minderjarige te erkennen. In zijn visie is het van belang dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie. Voorts acht hij het van belang dat hij juridische ouder is voor het geval de moeder iets overkomt. Nu de moeder echter weigert haar medewerking aan die erkenning te verlenen, heeft hij de rechtbank verzocht hem vervangende toestemming te verlenen. Naar zijn mening worden de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of de belangen van de minderjarige ten gevolge van de erkenning niet geschaad. De moeder stelt dat erkenning door de man haar belangen bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige zal schaden, nu de minderjarige zich uitdrukkelijk verzet tegen erkenning door de man. Voorts vreest de moeder dat, zodra erkenning heeft plaatsgevonden, de man zich meer met de opvoeding en verzorging van de minderjarige zal gaan bemoeien. De bijzonder curator is van mening dat erkenning niet in het belang van de minderjarige is en moet worden geweigerd. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat de minderjarige zich tegen erkenning door de man verzet, alsmede dat eventuele nieuwe opgelegde structuren een bedreiging kunnen vormen voor de reeds spontaan ontstane structuren. Daarbij komt dat de minderjarige op de hoogte is van zijn afkomst en omgang heeft met de man, aldus de bijzonder curator. De minderjarige verzet zich tegen erkenning door de man. Tijdens het kindergehoor is
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:4270 Centrale Raad van Beroep , 27-12-2018 / 17/4440 WW Verzoek om terug te komen van het eerder genomen terugvorderingsbesluit terecht afgewezen. Geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. nan174440 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2017, 16/8301 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 27 december 2018 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. Smit hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.A. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Nederveen en mr. E. van Onzen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was sinds 1 november 2011 in het genot van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 15 mei 2013 heeft het Uwv met ingang van 2 januari 2012 prepensioen dat appellante vanaf die datum ontving op de uitkering in mindering gebracht en is een bedrag van € 25.951,24 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 mei 2013. Bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2013 is dat bezwaar ongegrond verklaard en heeft het Uwv het besluit van 15 mei 2013 gehandhaafd. Appellante heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. Op 8 maart 2016 heeft appellante het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 15 mei 2013. 1.3. Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. 2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2016. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad gesteld dat appellante gehouden was om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren te brengen. Nieuw gebleken feiten en omstandigheden worden gedefinieerd als feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen ná het nemen van een eerdere beslissing, of die niet vóór het nemen van een eerdere beslissing konden worden aangevoerd. In de beslissing van 14 augustus 2013 heeft het Uwv meegedeeld op grond van welke wet en regelgeving de eerdere beslissing is genomen. Tevens zijn alle feiten en omstandigheden beschreven en is er ingegaan op de vraag of het redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat pensioen gekort diende te worden. De bezwaren kunnen daarom niet worden gezien als nieuwe feiten en omstandigheden. Alle bezwaren heeft appellante eerder aangevoerd of had zij eerder kunnen aanvoeren. 3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Evenmin had appellante de evidente onjuistheid van het besluit van 15 mei 2013 aangetoond, noch was er sprake van bijzondere omstandigheden die het Uwv aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. 4.1. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald en gesteld dat wel sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Appellant stelt in dat verband dat het prepensioen uit eigen zak is gefinancierd waardoor het Uwv dit prepensioen, conform de uitspraak van de Raad van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1039, niet
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:3995 Centrale Raad van Beroep , 20-10-2016 / 16/2069 AW De korpschef heeft het verzoek om bevordering van betrokkene ten onrechte afgewezen Het negatieve advies over de verwachte geschiktheid van betrokkene voor de functie van senior GGP is onvoldoende gemotiveerd. nan16/2069 AW Datum uitspraak: 20 oktober 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het beroep tegen het besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) Partijen: de korpschef van politie (korpschef) [Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP De korpschef heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 juli 2015, 15/374. Namens betrokkene heeft mr. P. de Haas een verweerschrift ingediend. De korpschef heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank het thans bestreden besluit genomen en heeft dit besluit alsmede het daaraan ten grondslag liggende advies ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.M.M. van Meer. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van Doorn. OVERWEGINGEN 1.1. In het formulier ‘Doorstroom HAP II Werkervaringsoverzicht’ is vermeld dat betrokkene van 2002 tot en met juni 2007 werkzaam was in de functie van Hoofdagent, dat zij van juni 2007 tot en met april 2012 werkzaam was in de functie van Professional en dat zij vanaf februari 2012 wederom werkzaam was in de functie van Hoofdagent. 1.2. Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (circulaire) in werking getreden (Stcrt. 2010, 19782). Een van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). Dit loopbaanbeleid is de vastlegging van de binnen de politie gemaakte collectieve afspraken ten aanzien van de mogelijkheden tot doorstroming van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de doorstroming (bevordering) van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8) is, voor zover van hier van belang, als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor senior GGP’. 1.3. Nadat binnen de Eenheid [naam eenheid] aanvankelijk verzoeken om bevordering wegens zwaarwegend dienstbelang werden afgewezen, is op 7 februari 2013 in een overleg van het Centraal Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) besloten dat alle voor 1 januari 2013 ingediende aanvragen (opnieuw) in behandeling worden genomen conform de circulaire. Bij de beoordeling van de aanvragen is alle leidinggevenden gevraagd te motiveren of de betreffende collega geschikt wordt geacht voor de functie van senior GGP. In maart 2013 heeft de CGOP-Adviescommissie Loopbaanbeleid GGP nadere uitvoeringsafspraken gemaakt. Een van de afspraken is dat de aanvraag voor bevordering in het kader van het loopbaanbeleid uiterlijk op 31 december 2012 moet zijn ingediend. In het kader van een herstel- en inhaalactie geldt deze voorwaarde niet voor de Eenheid [naam eenheid]. 1.4. Op 26 november 2013 hebben de politiechef en de ondernemingsraad van de Eenheid [naam eenheid] nadere afspraken vastgelegd in een beleidsdocument. Op diezelfde datum is bekendgemaakt dat tot 1 februari 2014 aanvragen kunnen worden ingediend. Omdat niet in iedere beoordeling standaard de verwachte geschiktheid is opgenomen voor de naast hogere functie, is blijkens punt 7 van het beleidsdocument het volgende overeengekomen:“A indien een generalist aan alle criteria voldoet en een positief oordeel heeft over de verwachte geschiktheid voor senior GGP in de relevante beoordeling dan is
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:HR:2012:BY1897 Hoge Raad , 02-11-2012 / 11/05757 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. nangewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juni 2011, nr. 10/4738 WAZ, betreffende een verzoek tot herziening van de uitspraak van die Centrale Raad van 18 juni 2010, nr. 09/2116 WAZ, betreffende een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2022:475 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 15-02-2022 / 200.278.401_02 Ontvankelijkheid hoger beroep tussenvonnis waarbij incidentele vordering tot inzage is afgewezen. Geen deelvonnis en geen vonnis als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv. Vraag of sprake is van onrechtmatige werknemersconcurrentie door accountant die tevens relatiebeheer had, in hoger beroep alleen jegens bedrijfsopvolger. Geen relatie- en concurrentiebeding. Maatstaf. Geen aanwijzing dat klanten zijn benaderd en bewogen om over te stappen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.278.401/02 arrest van 15 februari 2022 in de zaak van 1 [besloten vennootschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] 2. [besloten vennootschap 2] .,gevestigd te [vestigingsplaats] , appellanten, hierna aan te duiden als [appellant 1] en [appellant 2] , advocaat: mr. S.T.L.A. Mulders te Echt, tegen 1 [geintimeerde 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [Vennootschap Onder Firma], gevestigd te [vestigingsplaats] , 3. [geintimeerde 3], wonende te [woonplaats] , 4. [geintimeerde 4], wonende te [woonplaats] , 5. [geintimeerde 5], wonende te [woonplaats] , geïntimeerden, hierna gezamenlijk aan te duiden als [geintimeerden] en afzonderlijk als [geintimeerde 1] , [geintimeerde 2] , [geintimeerde 3] , [geintimeerde 4] en [geintimeerde 5] , advocaat: mr. S.J.G.A. van Pelt te Eindhoven, op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 februari 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant 1] en [appellant 2] als eiseressen in conventie/verweersters in reconventie en [geintimeerden] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/240977 / HA ZA 17-520) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep de memorie van grieven met producties 83 tot en met 85 de memorie van antwoord met productie 1 tot en met 11 Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De feiten In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het vonnis van 12 februari 2020. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. 3.1. [appellant 1] heeft een accountants- en bedrijfsadviesbureau in Venlo geëxploiteerd. 3.2. [geintimeerde 1] is op 1 juli 2003 (en niet 2013, zoals de rechtbank kennelijk abusievelijk vermeldt) in dienst getreden van [appellant 1] , laatstelijk in de functie van accountant. In de arbeidsovereenkomst is geen concurrentie- en/of relatiebeding opgenomen. [geintimeerde 1] had als relatiemanager ongeveer honderd klanten van [appellant 1] onder zijn beheer. 3.3. [geintimeerde 1] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant 1] eind september 2016 opgezegd tegen 1 januari 2017 in verband met een overstap naar [geintimeerde 2] . 3.4. De overstap van [geintimeerde 1] is in en/of rond oktober 2016 bekend geworden bij klanten van [appellant 1] . Enkele klanten hebben toen aan [appellant 1] meegedeeld dat zij met [geintimeerde 1] wilden overstappen naar [geintimeerde 2] . [appellant 1] heeft zich na ingewonnen juridisch advies niet tegen de overstap verzet. 3.5. [geintimeerde 1] is op 1 januari 2017 vennoot geworden van [geintimeerde 2] . [geintimeerde 3] , [geintimeerde 4] en [geintimeerde 5] zijn medevennoten. Hierna hebben nog meer klanten van [appellant 1] de overstap naar [geintimeerde 2] gemaakt. 3.6. Bij akte van 13 januari 2017 heeft [appellant 1] haar onderneming verkocht en overgedragen aan [appellant 2] , met ingang van 1 januari 2017. De verkoop betrof onder meer de activa van de onderneming die zijn omschreven als de goodwill,
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:PHR:2012:BY7676 Parket bij de Hoge Raad , 06-12-2012 / 12/01949 CONCLUSIE PG A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 maart 2012, nr. 11/00546, LJN BV9731, NTFR 2012/1013 met noot Van Arnhem. In de eerste plaats gaat het hier om de vraag of het Hof in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld doordat een niet onpartijdig te achten raadsheer van het Hof, optredend als raadsheer-plaatsvervanger, in deze zaak mede de uitspraak heeft gedaan. De gemachtigde van belanghebbende heeft daartoe gewezen op een vroeger touwtrekken tussen hem en het voormalige belastingadvieskantoor van de raadsheer om belanghebbende als cliënt te verwerven c.q. te behouden. Ook heeft de gemachtigde melding gemaakt van al langer bestaande slechte verhoudingen tussen hem en de raadsheer. Vervolg inhoudsindicatie zie de conclusie Vervolg inhoudsindicatie Uit de terzake door de Hoge Raad gewezen jurisprudentie blijkt volgens de A-G niet duidelijk in hoeverre de Hoge Raad voor het in behandeling nemen van een dergelijke klacht in overweging neemt of het voor een belanghebbende feitelijk mogelijk was om de klacht reeds bij de voorgaande instantie in te dienen. In casu gaat de A-G er echter vanuit dat belanghebbende niet eerder dan bij de Hoge Raad kon klagen over vermeende partijdigheid van de raadsheer, omdat belanghebbende er pas bij het ontvangen van de uitspraak van het Hof van op de hoogte kwam dat de raadsheer van het Hof optrad in deze procedure. Het komt de A-G dus voor dat hier niet mocht worden verwacht dat reeds bij het Hof een wrakingsverzoek was ingediend. De A-G meent dat er geen wettelijk voorschrift is dat een Hof in deze zaak verplicht voorafgaand aan de zitting de partijen te informeren wie de behandelende raadsheer is of wie dat zijn. Aldus schendt het Hof dus niet rechtstreeks het recht als die informatie niet is verstrekt. Wel lijkt het de A-G in principe wenselijk dat aan partijen wordt bericht welke rechters op hun zaak (zullen) zitten, althans dat partijen wordt gewezen op de mogelijkheid daarnaar te informeren bij het desbetreffende gerecht. Daardoor wordt feitelijk de mogelijkheid geopend om reeds in die instantie een wrakingsverzoek in te dienen. Voor de inhoudelijke beoordeling van belanghebbendes klacht van schending van de goede procesorde meent de A-G dat mede aansluiting gezocht dient te worden bij de jurisprudentie omtrent rechterlijke onpartijdigheid van het EHRM. De door het EHRM in dat kader gehanteerde subjectieve toets ziet op de persoonlijke opvattingen en het gedrag van een rechter. Bij de objectieve toets gaat het met name om waarneembare (voormalige) activiteiten en verbanden tussen de rechter en andere partijen in de procedure die de schijn van partijdigheid wekken. Uit jurisprudentie van het EHRM leidt de A-G af dat bij de toets of de vrees voor partijdigheid van een rechter objectief gerechtvaardigd is gelet op zijn eerdere functie, het EHRM onder meer van belang acht het tijdsverloop tussen de vorige functie en de huidige functie als rechter, de materiële samenhang tussen de betreffende zaken alsmede de aard en duur van de eerdere betrokkenheid van de rechter in zijn vorige functie. Het lijkt de A-G mogelijk dat de hier namens belanghebbende aangevoerde omstandigheden zouden kunnen hebben bewerkt dat sprake is geweest van onvoldoende onpartijdigheid, althans dat de redelijke schijn van partijdigheid is gewekt in de verhouding tussen de raadsheer ten opzichte van belanghebbende en haar gemachtigde. Het is volgens de A-G in deze cassatieprocedure niet mogelijk vast te stellen of van (redelijk te achten schijn van) partijdigheid sprake is geweest, omdat daartoe nader feitelijk onderzoek nodig zou zijn. Daartoe zou de zaak moeten worden verwezen om ook de opvattingen van de raadsheer te vernemen en te onderzoeken hoe een en ander werkelijk in elkaar steekt. Volgens de A-G is de eerste klacht op zichzelf terecht voorgesteld. Of het daardoor kan komen tot gegrondbevinding van het beroep in cassatie en verwijzing voor nader onderzoek naar aanleidingnan
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:9739 Rechtbank Rotterdam , 02-10-2020 / 8578848 CV EXPL 20-19680 Vordering niet-betaalde factuur paramedische zorg toegewezen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8578848 CV EXPL 20-19680 uitspraak: 2 oktober 2020 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Infomedics B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Almere, eiseres, gemachtigde: Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders te Amersfoort, tegen [gedaagde] , wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagde, procederend in persoon. Partijen worden hierna aangeduid als “Infomedics” respectievelijk “ [gedaagde] ”. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen: het exploot van dagvaarding van 14 mei 2020, met producties; de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] ; de conclusie van repliek, met producties. [gedaagde] heeft, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gereageerd op de conclusie van repliek. 1.2 De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast. 2.1 [gedaagde] heeft in de periode van 23 juli 2019 tot en met 10 september 2019 bij zorgaanbieder Paramedische Zorg Nederland B.V. (hierna: Paramedische Zorg) (onder meer) een vijftal zittingen in manuele therapie ondergaan. 2.2 Paramedische Zorg heeft haar uit de behandeling voortvloeiende vordering gecedeerd aan Infomedics. 2.3 In verband met die behandeling heeft Infomedics namens Paramedische Zorg een factuur d.d. 20 december 2019 (kenmerk [nummer] ) ten bedrage van € 250,00 aan [gedaagde] toegezonden. 2.4 [gedaagde] heeft voormelde factuur onbetaald gelaten. 2.5 Infomedics alsook haar gemachtigde hebben [gedaagde] op 31 januari 2020, 28 februari 2020, 27 maart 2020 en 17 april 2020 aangemaand tot betaling van de factuur. 3. Het geschil 3.1 Infomedics heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 250,00 aan hoofdsom, € 1,76 aan verschenen rente en € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 291,76 vanaf 11 mei 2020 tot de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. 3.2 Aan haar vordering heeft Infomedics - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd dat [gedaagde] de betalingsverplichting uit hoofde van de tussen [gedaagde] en Paramedische Zorg gesloten behandelovereenkomst dient na te komen. Door de wanbetaling van de zijde van [gedaagde] voelde Infomedics zich genoodzaakt haar gemachtigde in te schakelen en buitengerechtelijke incassokosten te maken. Deze kosten ten bedrage van € 40,00 dienen voor rekening van [gedaagde] te komen. Verder maakt Infomedics aanspraak op wettelijke rente, waaronder een bedrag van € 1,76 aan verschenen rente. 3.3 [gedaagde] heeft ter verweer - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd. [gedaagde] heeft al eerder in het jaar 2019 fysiotherapiebehandelingen genoten. Na negen behandelingen manuele therapie kwam Paramedische Zorg erachter dat de behandelingen van [gedaagde] niet meer vergoed werden door de zorgverzekeraar. Paramedische Zorg heeft daarop te kennen gegeven dat [gedaagde] alsnog naar de geplande behandelingen moest komen en
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:8960 Rechtbank Den Haag , 09-08-2017 / NL16.2950 asiel, lebisch, ongeloofwaardig, zelfacceptatie en bewustwording, ongegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL16.2950 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2017 in de zaak tussen [eiseres] , eiseres (gemachtigde: mr. C.F. Roza), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. A.M. de Wit). Procesverloop Bij besluit van 13 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer P. Ororonsaye. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1984 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij uit Nigeria is gevlucht omdat zij lesbisch is en dit niet is toegestaan in Nigeria. 2. Verweerder acht het geloofwaardig dat eiseres uit Nigeria komt. De identiteit van eiseres en haar verklaringen over haar seksuele gerichtheid en dat zij homoseksuele relaties heeft gehad worden echter ongeloofwaardig geacht door verweerder. Verweerder concludeert daarom dat de asielaanvraag ongegrond is. 3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit en voert, kort samengevat, aan dat zij wel degelijk lesbisch is. Verweerder heeft haar verklaringen hieromtrent ten onrechte niet geloofwaardig geacht. Daarnaast voert eiseres aan dat het in ieder geval wel duidelijk moet zijn dat zij in Nederland uiting heeft gegeven aan haar lesbische gevoelens, gelet op de lesbische relatie die zij nu heeft. Voorts is de identiteit van eiseres ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Zij heeft eerlijk verteld wie zij is. Het feit dat zij geen paspoort kan overleggen, staat daaraan niet in de weg. Ook is er volgens eiseres geen aanleiding voor het opleggen van een inreisverbod. 4. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgronden die zien op haar identiteit en op het inreisverbod ingetrokken. Derhalve staat nu slechts de gestelde homoseksualiteit van eiseres ter beoordeling. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 5.1 Verweerder heeft in de onderhavige zaak de gestelde seksuele gerichtheid van eiseres onderzocht en beoordeeld conform de Werkinstructie (WI) 2015/9. Tijdens het gehoor zijn aan eiseres vragen gesteld, die samenhangen met de in de WI 2015/9 genoemde thema’s, zoals privéleven, familie/vrienden, religie en relaties. In het voornemen en het bestreden besluit heeft verweerder de verklaringen van eiseres met betrekking tot deze thema’s beoordeeld. Gebleken is dat verweerder in zijn beoordeling met name gewicht heeft toegekend aan de antwoorden van eiseres op vragen over het proces van ontdekking en bewustwording en zelfacceptatie. Verweerder heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met de WI 2015/9 door in dit verband betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat eiseres afkomstig is uit een land waar LHBT-gerichtheid niet wordt geaccepteerd. 5.2 De rechtbank is, in navolging met het bovenstaande, van oordeel dat verweerder de gestelde seksuele gerichtheid van eiseres en de daarmee samenhangende relaties en ondervonden problemen niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft bevonden en acht daarvoor het volgende van belang. 5.2.1 Eiseres is opgegroeid in een cultuur waar het uiten van homoseksualiteit een groot taboe is en als bedreiging voor
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7148 Gerechtshof 's-Gravenhage , 19-02-2003 / BK 01/02991 - nanGERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE derde meervoudige belastingkamer 19 februari 2003 nummer BK-01/02991 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z, tegen de uitspraak van de Inspecteur, de heffingsambtenaar van de gemeente Schoonhoven, betreffende na te noemen beschikking. 1. Beschikking en bezwaar 1.1. Bij beschikking genomen op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q per 1 januari 1999 vastgesteld op ƒ 5.332.000. 1.2. Bij de uitspraak op het tegen de beschikking gerichte bezwaar is de waarde van het pand verminderd tot op ƒ 4.621.000. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 204,20. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de vijfde enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof van 1 augustus 2002, gehouden te R. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting is met instemming van partijen besloten de pleitnota aan te merken als conclusie van repliek. De Inspecteur heeft na de mondelinge behandeling een conclusie van dupliek ingediend. 2.3. Na de eerste mondelinge behandeling van de zaak is deze verwezen naar de derde meervoudige belastingkamer. 2.4. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 8 januari 2003, gehouden te R. Aldaar zijn beide partijen verschenen. 2.5. Van het verhandelde op de zittingen is proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Het college van burgemeester en wethouders van Schoonhoven heeft belanghebbende gelijktijdig met de onder 1.1. genoemde beschikking een taxatieverslag en een reactieformulier toegezonden. 3.2. Het onder 3.1. genoemde taxatieverslag bevat de volgende gegevens met betrekking tot de bepaling van de waarde van het pand op de waardepeildatum: Soort object : Winkel ONDERDEEL m2 m3 BOUWJR KWALITEIT ONDERHOUD HUURWAARDE KAPFAC WAARDE Winkel-/verkoopruimte1.152 0 1992 Voldoende Voldoende 460.800 10,1 4.654.080 Kantine 96 0 1992 5.760 10,1 58.176 Kantoor 15 0 1992 Voldoende Voldoende 2.400 10,1 24.240 Opslag/magazijn 590 0 1992 59.000 10,1 595.900 Taxatiewaarde 90 0 1992 0 10,0 0 Vastgestelde waarde: 5.332.000 In het taxatieverslag zijn geen marktgegevens opgenomen. Aan de voet van het verslag is vermeld: " De vastgestelde waarde is de waarde in het economische verkeer gebaseerd op een (fictieve) transactie waarover geen omzetbelasting wordt geheven." 3.3. In het onder 3.1. genoemde reactieformulier heeft belanghebbende, na de voorgedrukte woorden "Ik ben het niet eens met de vastgestelde economische waarde van het object/pand omdat" ingevuld: "de waarde dmv een minnelijke taxatie per 1 januari 1999 is getaxeerd op ƒ 3.500.000 in het economisch verkeer. Zie bijgaande copie van dit taxatierapport en
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:7051 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 15-08-2017 / 200.197.602 Bijdrage kosten huishouding; verschaffen inlichtingen over gevoerde bestuur en stand goederen en schulden. Rechtsingang. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.197.602 en 200.199.852 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 410142) beschikking van 15 augustus 2017 inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats verzoeker] ,verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. R. de Vries te Ede, en [verweerster] , wonende te [woonplaats verweerster] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. H. Braak te Veenendaal. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met producties 1 tot en met 16, ingekomen op 23 augustus 2016; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 20 september 2016; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie 17, ingekomen op 9 november 2016; - een journaalbericht van mr. Braak van 27 januari 2017 met producties 5 en 6, ingekomen op 27 januari 2017. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2017 plaatsgevonden. De vrouw is verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 3De vaststaande feiten Partijen zijn op [trouwdatum] in [land] met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 7 december 2016 ontbonden door echtscheiding. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil zijn de bijdrage van de vrouw in de kosten van de huishouding enhet verschaffen van inlichtingen door de vrouw over het door haar gevoerde bestuur en de stand van haar goederen en schulden. De man heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat:  de vrouw € 5.500,- per maand dient bij te dragen in de kosten van de huishouding en deze bij vooruitbetaling aan de man moet voldoen op een door hem aan te wijzen bankrekening;  inlichtingen moet verschaffen over het door haar gevoerde bestuur over [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , hem inzage moet verlenen in het aandeelhoudersregister van deze B.V.’s en hem inlichtingen moet geven over de stand van de goederen en schulden. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 30 mei 2016 de vrouw veroordeeld aan de man inlichtingen te verschaffen over de stand van de goederen en schulden van partijen en de overige verzoeken van de man afgewezen. 4.2 De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2016. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen, uitvoerbaar bij voorraad: I. dat de vrouw € 5.500,- netto per maand dient bij te dragen in de kosten van de huishouding, bij vooruitbetaling aan de man te voldoen op een door de man aan te wijzen bankrekening en zulks met ingang van de datum van de beschikking in eerste aanleg; II. de vrouw te veroordelen tot het verschaffen van inlichtingen over de stand van de goederen en schulden van partijen, inclusief
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN3113 Gerechtshof 's-Gravenhage , 31-03-2010 / 200.044.927-01 Kosten verzorging en opvoeding van minderjarige. Wijziging van omstandigheden? nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 31 maart 2010 Zaaknummer : 200.044.927/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-3195 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. M.D. van Velthoven te [woonplaats], tegen [verweerster] wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. J.W.M. Hendriks - van Vugt te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 25 september 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2009 van de rechtbank Rotterdam (hierna: de bestreden beschikking). De moeder heeft op 20 november 2009 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend. De vader heeft op 5 januari 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 3 november 2009 en 23 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 17 februari 2010 aanvullende stukken ingekomen. Op 4 maart 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Partijen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de moeder onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 4 mei 2006. Bij de beschikking van 4 mei 2006 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en bepaald, uitvoerbaar bij voorraad, dat de vader aan de moeder met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren, € 500,-- per maand per kind, vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van deze minderjarigen kan of zal worden verleend. Voorts kent de rechtbank ten laste van de vader aan de moeder een uitkering tot levensonderhoud toe van € 1.470,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2006 gewijzigd in die zin, dat de daarbij aan de vader opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de na te noemen minderjarigen met ingang van 25 november 2008 wordt bepaald op € 250,- per maand per kind. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot vermindering c.q. nihilstelling van de uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van de moeder afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook:
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:4911 Rechtbank Den Haag , 13-05-2020 / NL20.9671 Eerste beroep, bewaring. Eiser heeft nimmer toegang tot Nederland verkregen, de asielaanvraag is op goede gronden in de grensprocedure afgedaan, de grondslag van de maatregel is juist nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL20.9671 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [#] (gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. T. Stelpstra). Procesverloop Bij besluit van 25 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft partijen op 4 mei 2020 in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus gevraagd om de beroepsgronden en het verweer zoveel mogelijk schriftelijk in te dienen. Daarnaast heeft de rechtbank partijen gevraagd te laten weten of zij de zaak schriftelijk of via een telefonische verbinding willen laten behandelen. De rechtbank heeft partijen daarbij meegedeeld dat indien zij niet vóór woensdag 6 mei 2020 om 17:00 uur hebben gereageerd, de rechtbank ervan uit gaat dat de behandeling van de zaak schriftelijk kan worden afgehandeld. Eiser heeft op 5 mei 2020 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft op 7 mei 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft vervolgens, omdat zij geen nadere vragen aan partijen had, besloten het onderzoek op 11 mei 2020 te sluiten. Overwegingen 1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . 2. Eiser voert aan dat de grondslag tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ontbreekt. Eiser stelt dat zijn asielaanvraag niet in de grensprocedure afgedaan kan worden, omdat hij reeds toegang tot Nederland heeft gekregen. Op 25 februari 2020 is hem namelijk niet eerst de toegang geweigerd, maar is hij direct strafrechtelijk in detentie geplaatst. 2.1 Met verweerder kan de rechtbank eisers standpunt niet volgen. Uit de gedingstukken komt het volgende naar voren. Eiser is op 25 februari 2020 op Schiphol aangekomen. Op dezelfde dag is eiser de toegang tot Nederland geweigerd, omdat hij niet in het bezit was van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning en niet beschikte over documentatie waaruit zijn doel en omstandigheden van zijn verblijf bleken. Gesteld noch is gebleken dat eiser hiertegen een rechtsmiddel heeft aangewend. Op 26 februari 2020 is eiser vervolgens een aanwijzing tot verblijf in de lounge van Schiphol opgelegd op grond van artikel 6, eerste lid, van de Vw. Omdat eiser zich had gelegitimeerd met een valse Italiaanse identiteitskaart, is hij op 26 februari 2020 voorgeleid en opgehouden voor onderzoek, waarna hij dezelfde dag strafrechtelijk in verzekering is gesteld. Nadat eiser strafrechtelijk in vrijheid is gesteld, heeft hij op 25 april 2020 asiel aangevraagd. Op dezelfde dag heeft verweerder besloten het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland uit te stellen en eiser in bewaring te stellen op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. Uit het voorgaande volgt dat eiser nimmer toegang tot Nederland heeft verkregen, dat op goede gronden is besloten om de asielaanvraag in de grensprocedure af te handelen en dat de grondslag van de maatregel rechtens juist is. Dat eiser een deel van zijn strafrechtelijke detentie in Ter Apel heeft ondergaan doet hier niet aan af.De beroepsgrond slaagt daarom
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:3227 Rechtbank Limburg , 30-03-2021 / C.03 / 288676 / KGZA 21-69 Executiegeschil, uitleg veroordeling/dictum vonnis nanvonnis RECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond zaaknummer / rolnummer: C/03/288676 / KG ZA 21-69 Vonnis in kort geding van 30 maart 2021 in de zaak van [eisende partij] , wonende te [woonplaats eisende partij] , eiser, advocaat mr. S.C. van Heerd te Venlo, tegen [gedaagde partij] , wonende te [woonplaats gedaagde partij] , gedaagde, advocaat mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo. Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 22 februari 2021 met producties 1 tot en met 4; productie 5 aan de zijde van [eisende partij] , ingekomen ter griffie bij e-mail van 10 maart 2021; de pleitnota van [gedaagde partij] , ingekomen ter griffie bij e-mail van 15 maart 2021; de mondelinge behandeling op 16 maart 2021. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. In een eerder geschil tussen partijen heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Oost-Brabant op 10 december 2020 vonnis gewezen (zaaknummer C/01/363621 / KG ZA 20-611) (hierna: het vonnis). Voor zover van belang heeft de voorzieningenrechter daarin de volgende veroordelingen uitgesproken: “De voorzieningenrechter 5.1. veroordeelt [eisende partij] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis: hetzij: de pony genaamd [naam pony] met levensnummer [levensnummer pony] binnen veertien dagen na betekening van het vonnis af te geven aan [gedaagde partij] , de vosmerrie genaamd [naam vosmerrie] met levensnummer [levensnummer vosmerrie] , binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, terug te plaatsen in de weide gelegen aan de [adres weide] te [plaats weide] , hetzij aan de hand van documentatie aannemelijk te maken dat voornoemde dieren in eigendom aan (een) derde(n) zijn overgedragen, 5.2. veroordeelt [eisende partij] om aan [gedaagde partij] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,” 2.2. Het vonnis is op 17 december 2020 aan [eisende partij] betekend. 2.3. [eisende partij] heeft [naam pony] noch [naam vosmerrie] binnen 14 dagen na betekening van het vonnis afgegeven aan [gedaagde partij] . 2.4. Op 30 december 2020 heeft [eisende partij] per e-mail een koop/verkoopbevestiging met betrekking tot [naam pony] en een handgeschreven document met betrekking tot [naam vosmerrie] toegezonden aan de advocaat van [gedaagde partij] . Voormelde e-mail is op dezelfde dag door de advocaat van [gedaagde partij] ontvangen. 2.5. Op 8 februari 2021 is door de deurwaarder een exploot betekend aan [eisende partij] waarin wordt aangegeven dat hij een bedrag van € 5.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd ingevolge de randnummers 5.1 en 5.2 van het vonnis. 2.6. [eisende partij] heeft op 15 februari 2021 [gedaagde partij] aangeschreven met het verzoek om de executie van de dwangsommen te staken. [gedaagde partij] heeft aangegeven dat de executie – ondanks de overgelegde verklaringen – niet zal worden gestaakt. 2.7. In verband met de verbeurde dwangsommen is op 8 maart 2021 door de deurwaarder executoriaal loonbeslag gelegd onder de werkgever van [eisende partij] . 3Het geschil 3.1. [eisende partij] vordert,
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:5785 Rechtbank Den Haag , 03-06-2019 / 19_279 Verweerder heeft de waarde van een kantoorpand met omliggende grond bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode vermeerderd met een bedrag voor extra grond. Naar het oordeel van de rechtbank is de waarde niet te hoog vastgesteld. Beroep ongegrond. nanRechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 19/279 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2019 in de zaak tussen [eiseres] , gevestigd te [plaats] , eiseres(gemachtigde: C. Zeddeman), en de heffingsambtenaar van de gemeente Zoetermeer, verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 10 december 2018 op het bezwaar van eiseres tegen na te noemen beschikking en aanslag. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019. Eiseres is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] . Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Overwegingen 1. Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2018 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Xweg] te Zoetermeer (het object), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2017 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 1.563.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan eiseres opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2018 (de aanslag). 2. Eiseres heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag. 3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. 4. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het object. Het object bestaat uit opstal, ondergrond en omliggende grond. De opstal betreft een kantoorruimte met magazijn, productiehal en fietsenstalling. De oppervlakte van het object bedraagt 6.791 m². De oppervlakte van de opstal bedraagt 2.583 m². 5. In geschil is de waarde van het object op de waardepeildatum. Volgens eiseres is de waarde van het object te hoog vastgesteld. 6. Bij de waardering is door verweerder gerekend met een waarde voor extra grond (€ 370.000) ten opzichte van een basiskavel passend bij de opstal. De basiskavel is de oppervlakte die geacht wordt normaliter te worden gebruikt bij een gebouw van een bepaalde omvang. Middels huurwaardekapitalisatie heeft verweerder de waarde van de basiskavel met de daarop staande opstal bepaald. De waarde van de extra grond is bepaald met inachtneming van marktcijfers voor bedrijfsterreinen. De rechtbank acht de gehanteerde waarderingsmethode, die in overeenstemming is met het Algemeen Deel van de Taxatiewijzer Waardepeildatum 1 januari 2017, gelet op de omvang van het perceel in het onderhavige geval aanvaardbaar. 7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door hem vastgestelde waarde aannemelijk gemaakt. Als huurwaarde is verweerder uitgegaan van een huurwaarde van € 132.305, ofwel de huur zoals die vanaf 2010 voor het object is overeengekomen. Blijkens door verweerder opgevraagde gegevens is deze huur in latere jaren gestegen tot afgerond € 230.000 per 11 februari 2018 en bedroeg de door de eigenaar gevraagde huurprijs recentelijk € 195.000. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde huur dan ook niet te hoog. Ook de door verweerder toegepaste kapitalisatiefactor van 9,0 acht de rechtbank niet te hoog. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat de gebruikte factor theoretisch is opgebouwd waarbij rekening is gehouden met leegstandsrisico van 16% terwijl een bandbreedte
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3072 Centrale Raad van Beroep , 04-10-2018 / 17/5232 AW Het college heeft het bezwaar van betrokkene tegen de aan hem opgelegde schorsing terecht niet-ontvankelijk verklaard, in verband met niet verschoonbare termijnoverschrijding. De termijnoverschrijding is niet het gevolg van het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing in het besluit. nan175232 AW Datum uitspraak: 4 oktober 2018 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 juni 2017, 17/1205 (aangevallen uitspraak) Partijen: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (het college) [Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.C.J. Stokx een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J. Hauser, advocaat, en J.J.A. Cornelisse. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Stokx. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene was werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als [naam functie] bij de [naam eenheid]. 1.2. Op 19 mei 2015 heeft betrokkene bij zijn leidinggevende melding gemaakt van het feit dat hij enkele jaren daarvoor op kosten van de gemeente een kraan in zijn huis heeft laten vervangen. Naar aanleiding van deze melding heeft het college Bureau Integriteit ingeschakeld, dat een onderzoek is gestart. Op 21 mei 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, zijn leidinggevende en een P&O-adviseur van het college. Tijdens dit gesprek is betrokkene onder meer medegedeeld dat hij is geschorst voor de duur van het integriteitsonderzoek. Deze mededeling is vastgelegd in een gespreksverslag van 22 mei 2015 en per e-mail toegezonden aan betrokkene. Aan betrokkene is, na een voornemen daartoe, bij besluit van 18 juli 2016 voorwaardelijk strafontslag opgelegd met ingang van 1 augustus 2016, met een proeftijd van twee jaar. Op verzoek van betrokkene is het dienstverband met ingang van 8 april 2017 beëindigd. 1.3. Appellant heeft op 12 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen de schorsing. Bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen de aan hem opgelegde schorsing niet-ontvankelijk verklaard, in verband met niet verschoonbare termijnoverschrijding. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar tegen de opgelegde schorsing niet-ontvankelijk is verklaard, bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Het gespreksverslag van 22 mei 2015 waarin staat vermeld dat betrokkene wordt geschorst voor de duur van het onderzoek, moet worden aangemerkt als een andere handeling in de zin van artikel 8:2, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarmee gelijkgesteld worden met een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In het gespreksverslag van 22 mei 2015 is geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Vaststaat dat betrokkene pas op 12 oktober 2016, via zijn gemachtigde bezwaar heeft gemaakt tegen de schorsing. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2131, van oordeel dat in de gegeven situatie gerede twijfel aan het besluitkarakter van het gespreksverslag van 22 mei 2015 mogelijk was en, gelet op de feitelijke gang van zaken, dat de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar in dit geval verschoonbaar moet worden geacht. 3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2013:14973 Rechtbank Den Haag , 19-08-2013 / AWB 12/21765 Asiel. Eiser is van Ugandese nationaliteit. Hij stelt dat hij is gearresteerd wegens politieke activiteiten en dat hij tijdens detentie is gemarteld. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn arrestatie, detentie, marteling en wijze waarop hij is vrijgekomen, ongeloofwaardig. Het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) heeft in een medisch rapport vermeld dat de post-traumatische klachten van eiser typerend zijn voor zijn relaas over de door hem ondergane martelling. Voorts is daarin vermeld dat de littekens op de knieën typerend zijn voor het relaas van eiser over het ontstaan hiervan. Onder verwijzing naar het arrest van 9 maart 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, R.C. tegen Zweden, en de uitspraak van 31 juli 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zaaknr. 201211436/1/V4) oordeelt de rechtbank (zie r.o. 2.7.3.) dat het, gelet op het iMMO-rapport, op de weg van verweerder had gelegen om daar nader onderzoek naar te (laten) verrichten, bijvoorbeeld door inschakeling van het Bureau Medische Advisering. Het beroep is gegrond. Wel plaatst de rechtbank ambtshalve nog een kritische opmerking bij het iMMO-rapport (zie r.o. 2.8.). nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Groningen Afdeling Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zaaknummer: AWB 12/21765 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2013in het geschil tussen: [naam] , eiser, geboren op [geboortedatum], van Ugandese nationaliteit, V-nummer: [nummer], gemachtigde: mr. K. ter Haar-Benchaïb, advocaat te Emmeloord, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te Den Haag, vertegenwoordigd door mr. H.R.D. Leene, ambtenaar ten departemente. 1Ontstaan en loop van het geschil 1.1. Op 12 maart 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Voorafgaand aan de indiening van de aanvraag heeft MediFirst op 23 februari 2012 een ‘medisch advies horen en beslissen’ betreffende eiser uitgebracht.Verweerder heeft bij besluit van 12 juni 2012 (het bestreden besluit) afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2. Op 6 juli 2012 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op 26 juli 2012 zijn de gronden van beroep ingediend. In de gronden is onder meer aangegeven dat eiser voor medisch onderzoek is aangemeld bij het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO). 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken (het procesdossier) aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. 1.4. Eiser heeft op 21 augustus 2012 nadere stukken ingezonden. 1.5. Bij brief van 10 september 2012 heeft (de gemachtigde van) eiser aan de rechtbank verzocht het beroep te behandelen nadat de resultaten van het iMMO-onderzoek bekend zijn. 1.6. Bij brief van 18 januari 2013 heeft eiser het onderzoeksrapport van het iMMO, gedateerd 15 januari 2013, ingezonden. 1.7. Bij faxbericht van 5 februari 2013 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat hij in de zaak van eiser, naar aanleiding van het iMMO-rapport van 15 januari 2013, in het kader van de zorgvuldigheid MediFirst wil raadplegen.Verweerder is daartoe in de gelegenheid gesteld. 1.8. Bij faxbericht van 26 maart 2013 heeft verweerder een verweerschrift ingediend, gedateerd 25 maart 2013. Als bijlage bij het verweerschrift is een schrijven van MediFirst, gedateerd 8 februari 2013, gevoegd. 1.9. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 12 april 2013. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. 1.10. In verband met ter zitting gerezen vragen, heeft de rechtbank, gehoord partijen en met instemming van partijen, het onderzoek ter zitting geschorst. 1.11. Bij brief van 25 april 2013 heeft eiser een nadere schriftelijke toelichting van het iMMO van 24 april 2013 overgelegd. 1.12. Bij faxbericht van 3 mei 2013 heeft verweerder een reactie ingezonden. 1.13. Bij faxbericht van 8 mei 2013 heeft verweerder de rechtbank bericht dat hij geen bezwaar heeft tegen een verdere afhandeling van de zaak buiten zitting. 1.14. Bij faxbericht van 13 mei 2013 heeft eiser de rechtbank bericht dat hij ermee akkoord kan gaan om de zaak verder op stukken af te doen. 1.15. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten. 1.16. Mede vanwege de complexiteit van de zaak heeft de rechtbank de termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak niet gehaald. De rechtbank heeft partijen hierover op 15 augustus 2013 telefonisch bericht en hun
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:PHR:2013:2387 Parket bij de Hoge Raad , 24-12-2013 / 13/02620 Wamil-uitkering (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen); weigering wegens aanspraak op een Wajong-uitkering, die echter niet geldend kan worden gemaakt door verhuizing naar België; aanvang arbeidsongeschiktheid; heeft een Wamil-belanghebbende toegang tot de cassatierechter? Discriminatie ten opzichte van ZW- en WAO-verzekerden? Feiten: Door een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over de toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) staat vast dat de belanghebbende vanaf zijn 17e verjaardag arbeidsongeschikt was in de zin van de Wajong, hetgeen hem aanspraak geeft op een Wajong-uitkering vanaf 24 mei 2005. Hij heeft die aanspraak niet geldend kunnen maken omdat hij door buiten Nederland te gaan wonen niet voldeed aan de ingezetene-eis. Hij heeft voorts, nu hij in militaire dienst is geweest, een Wamil-uitkering aangevraagd, die hem door het UWV is geweigerd omdat hij reeds voor zijn militaire dienst arbeidsongeschikt was en in dienst korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. Geschil: De belanghebbende meent dat hij in dienst langer dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. De Rechtbank en de CRvB achtten de weigering onvoldoende gemotiveerd en hebben het UWV opgedragen opnieuw te beslissen; de CRvB heeft het UWV opgedragen ook na te gaan of andere weigeringsgronden bestaan. Het UWV heeft de aanvraag vervolgens opnieuw afgewezen omdat de belanghebbende aanspraak had op een Wajong-uitkering die hij door eigen toedoen niet geldend heeft kunnen maken. Doordat de Wamil subsidiair is ten opzichte van andere regelingen, heeft hij evenmin recht op een Wamil-uitkering. De CRvB achtte deze weigeringsgrond valide. Cassatiemiddel belanghebbende: (i) ondanks het ontbreken van een cassatiebepaling in de Wamil is het cassatieberoep ontvankelijk; (ii) de CRvB heeft de term “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil verkeerd uitgelegd c.q. zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. A-G Wattel meent dat geen toegang tot de cassatierechter open staat, nu de Wamil geen cassatiebepalingen bevat, zodat art. 78(4) Wet RO aan ontvankelijkheid van zijn beroep in cassatie in de weg staat. De wetgever wilde weliswaar met de oorspronkelijke Wamil in dezelfde rechtsbescherming voorzien als in de toenmalige ZW en WAO, maar geen van die twee wetten bevatte destijds enige cassatiebepaling. De wetgever heeft een beperkte toegang tot de cassatierechter nadien wél ingevoerd in de ZW en de WAO, maar niet in de Wamil. Die cassatiemogelijkheid dient niet zozeer de rechtsbescherming als wel de rechtseenheid door uniforme uitleg van bepaalde wettelijke termen bij de heffing van loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen en bij de toekenning van uitkeringen op basis van de volks- en werknemersverzekeringen. De ZW- en WAO-begrippen ter zake waarvan cassatieberoep is opengesteld, komen in de Wamil niet voor, zodat cassatieberoep ter zake van Wamil-begrippen geenszins in de rede lag. Hoe dan ook zou het de mogelijkheden van de rechter te buiten gaan om thans in de Wamil termen aan te moeten wijzen over de interpretatie waarvan in cassatie zou moeten kunnen worden geklaagd. De door de belanghebbende ingeroepen civiele arresten HR NJ 1983/369 en HR NJ 1986/242 doen aan een en ander niet af, nu zij andere kwesties betroffen dan de litigieuze. Rechtstreeks werkend internationaal recht noopt evenmin tot ontvangst van het cassatieberoep. Nu het om toegang tot de rechter gaat, is een wide margin of appreciation weliswaar niet aan de orde, maar uitgaande van de ratio van de cassatiebepalingen in de ZW en de WAO (uniformiteit van uitleg van bepaalde termen in de loonbelastingwetgeving en de sociale-verzekeringswetgeving) zijn een ZW- of WAO-aanvrager en een Wamil-aanvrager geen gelijke gevallen met betrekking tot toegang tot de cassatierechter. De rechtsbescherming in de Wamil voldoet voorts op zichzelf beschouwd aan de eisen die het Europese Hof voor Rechten van de Mens (EHRM) stelt. Voor het geval de Hoge Raad meent dat wel geklaagd kan worden over verkeerde toepassing van het begrip “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil, meent de A-G dat deze klacht faalt omdat het oordeel dat belanghebbendes kennelijk vrijwillige verhuizing naar het buitenland als “toedoen van de belanghebbende” in de zin van art. art. 2(1)(a)(2º) Wamil kan gelden, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting; het EU-recht - het vrije werknemersverkeer en het recht op reizen en verblijven - staat voorts niet in de weg aan de ingezetene-eis in de Wajong. Alsdan acht de A-G het beroep ongegrond. Conclusie: cassatieberoep niet-ontvankelijk. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.J. Wattel Advocaat-Generaal Conclusie van 24 december 2013 inzake: Nr. Hoge Raad: 13/02620 [X] Nr. Rechtbank: AWB 11/240 Nr. Gerechtshof: 11/6840 WAMIL;12/1652 WAMIL Derde Kamer B tegen Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen 1Inleiding 1.1 Deze zaak gaat over de toepassing van een wet die, net als de WAO, sinds 29 december 2005 aan het uitsterven is (zie 5.13 hieronder), nl. de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen (Wamil). 1.2 Door een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak over de toepassing van de Wajong (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten) staat vast dat de belanghebbende vanaf zijn 17e (6 juli 1980) arbeidsongeschikt is in de zin van de Wajong, hetgeen hem aanspraak geeft op een Wajong-uitkering vanaf 24 mei 2005. De belanghebbende heeft die aanspraak niet geldend kunnen maken omdat hij buiten Nederland is gaan wonen en daardoor niet meer voldeed aan het criterium ‘ingezeten’. 1.3 De belanghebbende heeft daarna een uitkering krachtens de Wamil aangevraagd. Het UWV heeft dat verzoek afgewezen omdat hij voor zijn indiensttreding bij de strijdkrachten al arbeidsongeschikt was en in dienst korter dan drie maanden normaal arbeid heeft verricht. De Rechtbank en de CRvB meenden dat deze afwijzing onvoldoende was gemotiveerd en hebben het UWV opgedragen opnieuw te beslissen; de CRvB heeft het UWV daarbij ook opgedragen na te gaan of andere afwijzingsgronden bestaan. Het UWV heeft vervolgens de aanvraag afgewezen op de grond dat de belanghebbende aanspraak had op een Wajong-uitkering maar zichzelf in een positie heeft geplaatst waarin hij die aanspraak niet geldend kon maken, als gevolg waarvan hij evenmin recht op de – als subsidiair bedoelde - Wamil-uitkering had. De CRvB achtte deze afwijzingsgrond valide en heeft belanghebbendes hogere beroep ertegen ongegrond verklaard. 1.4 In cassatie klaagt de belanghebbende over motiveringsgebreken en over verkeerde uitleg van de term “aanspraken krachtens een andere wettelijke regeling” die “door toedoen van de belanghebbende (...) niet kunnen worden geldend gemaakt” ex art. 2(1)(a)(2º) Wamil. Hij betoogt, onder verwijzing naar arresten van uw eerste kamer (HR NJ 1983/369 en HR NJ 1986/242) dat hij ondanks ontbreken van een wettelijke cassatie-ingang in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen. 1.5 Ik meen dat voor de belanghebbende geen toegang tot de cassatierechter open staat, nu de Wamil geen cassatiebepalingen bevat, zodat art. 78(4) Wet RO aan ontvankelijkheid van zijn beroep in cassatie in de weg staat. . De wetgever wilde weliswaar met de oorspronkelijke Wamil in dezelfde rechtsbescherming voorzien als voorzien in de toenmalige Ziektewet (ZW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar geen van die twee wetten bevatte destijds enige cassatiebepaling. De wetgever heeft een beperkte toegang tot de cassatierechter nadien wél ingevoerd in de ZW en de WAO, maar niet in de Wamil. Die later in de ZW en WAO ingevoerde beperkte cassatiemogelijkheid dient niet zozeer de rechtsbescherming als wel de rechtseenheid: beoogd werd uniforme uitleg van bepaalde wettelijke termen bij de heffing van loonbelasting, premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen en bij de toekenning van uitkeringen op basis van de volks- en werknemersverzekeringen. De ZW- en WAO-begrippen ter zakenan
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:1807 Rechtbank Midden-Nederland , 04-05-2020 / C/16/500001 / FL RK 20-553 beroep tegen crisismaatregel i.v.m. verslag horen van betrokkene ongegrond verklaard. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht Locatie: Lelystad Zaak-/rekestnr.: C/16/500001 / FL RK 20-553 Beroep tegen een crisismaatregel Beschikking van 4 mei 2020 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, naar aanleiding van het beroep ex artikel 7:6 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) tegen een crisismaatregel, ten aanzien van: [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats] , [adres] , hierna te noemen: betrokkene, advocaat: mr. A. Stoel. Als belanghebbende wordt aangemerkt: de burgemeester van de gemeente Lelystad, hierna te noemen: de burgemeester, advocaat: mr. H. Doornhof. 1Procesverloop 1.1. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 30 maart 2020, heeft betrokkene beroep ingesteld tegen de door de burgemeester van de gemeente Lelystad op 8 maart 2020 jegens hem opgelegde crisismaatregel. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: - de beslissing van de burgemeester houdende het opleggen van de crisismaatregel d.d. 8 maart 2020; - het episode journaal; - het verslag van het horen van betrokkene d.d. 8 maart 2020. 1.2. De rechtbank heeft het verzoekschrift kort na de start van de coronacrisis ontvangen. De advocaat heeft telefonisch aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een schriftelijke afdoening van de procedure. Er heeft dan ook geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. 1.3. De rechtbank heeft op 9 april 2020 het verweerschrift ontvangen dat namens de burgemeester is opgesteld. 1.4. De rechtbank heeft op 20 april 2020 een reactie op het verweerschrift ontvangen van de advocaat. 1.5. Namens de burgemeester is op 28 april 2020 nog een laatste reactie ontvangen door de rechtbank. 2Het beroep 2.1. Betrokkene heeft op 30 maart 2020 beroep ingesteld tegen de door de burgemeester verleende crisismaatregel. Betrokkene heeft verzocht zijn beroep gegrond te verklaren. 3De gronden waarop het beroep rust 3.1. Bij de beslissing tot het verlenen van een crisismaatregel is het uitgangspunt dat de burgemeester de betrokkene, zo mogelijk, in de gelegenheid stelt om te worden gehoord. De burgemeester dient het hoorproces zodanig in te richten dat hij een zo goed mogelijk beeld krijgt van de wens van betrokkene om te worden gehoord en – als betrokkene wenst te worden gehoord – wat het standpunt is. De burgemeester dient een goede belangenafweging te kunnen maken. Het overgelegde verslag (het episode journaal van [bedrijfsnaam] ) is daartoe ontoereikend. Betrokkene acht het verslag ontoereikend om vast te stellen of het inderdaad niet mogelijk was hem te horen. Hij had wel degelijk zijn zienswijze naar voren willen brengen. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 februari 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:467). Als het niet mogelijk is om betrokkene te horen, dient dit met redenen omkleed te zijn. Aan deze uit de wetsgeschiedenis voortvloeiende eis is naar de mening van betrokkene niet voldaan. Betrokkene verzoekt dan ook het beroep gegrond te verklaren. 4Het verweer van de burgemeester 4.1. De burgemeester verzoekt om het beroep ongegrond te verklaren. Op 8 maart 2020 is betrokkene, in het kader van een beoordeling voor het eventueel aanvragen van een zorgmachtiging, onderzocht door een psychiater (mevrouw [A] ). Tijdens het gesprek gaf betrokkene blijk van snelle stemmingswisselingen, was hij niet goed te volgen en gaf hij niet altijd antwoord op de gestelde vragen. De psychiater
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2018:358 Raad van State , 30-01-2018 / 201708551/1/V3 Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. nan201708551/1/V3. Datum uitspraak: 30 januari 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 12 oktober 2017 in zaak nr. 17/6239 in het geding tussen: [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen, en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 20 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen Inleiding 1.    De vreemdeling heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 oktober 2016. Het bezwaarschrift bevat, zoals de rechtbank heeft overwogen, niet de gronden van het bezwaar en voldoet daarmee niet aan artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, van die wet kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De staatssecretaris stelt de vreemdeling te hebben verzocht dit verzuim te herstellen bij niet-aangetekend verzonden brief van 2 december 2016, voorzien van de juiste adressering. De niet-ontvankelijkverklaring is gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling de gronden van het bezwaar niet alsnog heeft ingediend. Grief 2.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de verzending van de herstelverzuimbrief van 2 december 2016 niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij voert aan dat de herstelverzuimbrief het volgnummer "1" heeft gekregen en samen met andere procesdossierstukken aan de gemachtigde van de vreemdeling is toegezonden - zoals blijkt uit de meegezonden printscreen van het gegevensverwerkingssysteem Indigo - en de rechtbank ten onrechte aan deze toelichting in het verweerschrift voorbij is gegaan. Beoordeling 2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in 2.3.1. van de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2442) hanteren de hoogste bestuursrechters alle als uitgangspunt dat, in het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.     Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2015:3548 Gerechtshof Amsterdam , 10-08-2015 / 200.173.983/02 Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking af; hoofdverblijfplaats; vervangende toestemming tot inschrijving op een basisschool. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 10 augustus 2015 Zaaknummer: 200.173.983/02 Zaaknummer eerste aanleg: C15/223913/ FA RK 15/1720 en C/15/226070 / FA RK 15-2731 in de zaak in hoger beroep van: [naam X] , wonende te [a] , verzoekster, advocaat: mr. D.J.I. Kroezen te Amsterdam, tegen [naam Y] , wonende te [b] , verweerster, advocaat: mr. S. Rozemeijer te Velserbroek. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk [X] en [Y] genoemd. 1.2. [X] heeft in haar op 24 juli 2015 ingekomen beroepschrift verzocht de schorsing te bevelen van de werking van de beschikking van 1 juli 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C15/223913/ FA RK 15/1720 en C/15/226070 / FA RK 15-2731. 1.3. [Y] heeft op 7 augustus 2015 een verweerschrift ingediend. 1.4. De zaak is op 10 augustus 2015 ter terechtzitting behandeld. 1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen: - [X] , bijgestaan door haar advocaat; - [Y] , bijgestaan door haar advocaat; - mevrouw V.A.S. Regout, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad). 2De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2012 gehuwd. Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorafgaand aan hun huwelijk is uit [X] geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2011. [Y] heeft [de minderjarige] geadopteerd. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] . Volgens de huidige zorgregeling verblijft [de minderjarige] van zondagmiddag tot donderdagmiddag bij [X] en van donderdagmiddag tot zondagmiddag bij [Y] . 3Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is, voor zover thans van belang: - de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij [Y] te [b] bepaald; - aan [Y] vervangende toestemming verleend om [de minderjarige] in te schrijven op [school 1] te [b] . Deze beschikking is gegeven op het verzoek van [Y] , voor zover thans van belang: - te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben; - vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige] op [school 2] te [b] , dan wel [school 1] te [b] . Deze beschikking is voorts gegeven op het zelfstandig verzoek van [X] , voor zover thans van belang: - te bepalen dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben; - vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige] op [school 3] te [a] , dan wel [school 4] te [a] , dan wel [school 5] te [a] . 3.2. [X] verzoekt schorsing van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de inschrijving op [school 1] te [b] . 3.3. [Y] verzoekt het schorsingsverzoek van [X] af te wijzen. 4Beoordeling van het hoger beroep 4.1. [X] is van mening dat de bestreden beschikking klaarblijkelijk berust op een juridische en/of feitelijke misslag. Zij heeft hiervoor het volgende aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat [Y] de eerste jaren het leeuwendeel van de zorg
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZWB:2013:5605 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 17-07-2013 / AWB-12_6385 Belanghebbende en zijn echtgenote handelen in bromfietsen en in onderdelen daarvoor. Zij hielden in de onderhavige periode slechts een summiere administratie bij. De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven vanwege het gedeeltelijk niet voldoen aan de informatieverzoeken naar aanleiding van het controleonderzoek betreffende de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2007 tot en met 2010. De inspecteur stelt dat belanghebbende in deze jaren ondernemer was en derhalve administratieplichtig was. De rechtbank oordeelt dat vanaf 1 april 2009 sprake was van een onderneming en dat belanghebbende derhalve vanaf dat moment administratieplichtig was. De inspecteur mocht slechts voor de periode van 1 april 2009 tot en met 31 december 2010 een informatiebeschikking afgeven. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Procedurenummer AWB 12/6385 uitspraak van 17 juli 2013 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 17 februari 2012 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a AWR afgegeven vanwege het gedeeltelijk niet voldoen aan informatieverzoeken naar aanleiding van het controleonderzoek bij belanghebbende betreffende de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2007 tot en met 2010. Na daartegen gemaakt bezwaar is belanghebbende op 23 april 2012 gehoord. Bij uitspraak van 11 oktober 2012 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. 1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 november 2012, ontvangen bij de rechtbank op 21 november 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de echtgenote van belanghebbende, [echtgenote] en de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Ravenstein, en namens de inspecteur, [gemachtigde]. 1.5. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd op 19 juni 2013. Bij brieven van 13 juni 2013 heeft de griffier aan partijen meegedeeld dat de rechtbank op 17 juli 2013 schriftelijk uitspraak zal doen. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote]. Samen handelen ze in bromfietsen en in onderdelen daarvoor. De handel vindt onder meer plaats via internet en via beurzen. Beiden zijn lid van brommervereniging “[vereniging]” te [plaats 1]. Een van de sponsoren van deze vereniging was [A], handelaar in met name klassieke bromfietsen en onderdelen. 2.2. In de periode van 2006 tot en met 2010 hebben totaal 247 bromfietsen op de namen van belanghebbende, zijn echtgenote en zijn zoon, [zoon] geregistreerd gestaan. 2006 2007 2008 2009 2010 Belanghebbende 1 16 14 22 18 Echtgenote 13 17 25 53 55 Zoon 0 0 0 9 4 Totaal 14 33 39 84 77 Belanghebbende huurde van april 2009 tot en met september 2010, voor een deel van de periode samen met een derde, een bedrijfsruimte in [plaats 2]. Vanaf september 2010 tot september 2011 heeft belanghebbende een andere bedrijfsruimte gehuurd in [plaats 2] en vanaf september 2011 huurt belanghebbende een opslagruimte in [woonplaats]. Mede op instigatie van de inspecteur heeft belanghebbende zich vanaf 7 juli 2010 als eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. 2.3. Op basis van bovenstaande gegevens heeft de inspecteur aanleiding gevonden om op 1 juli 2010 een onderzoek bij belanghebbende in te stellen naar mogelijke ondernemersactiviteiten. Tijdens dat onderzoek werd geconstateerd dat belanghebbende zich bezig hield met de handel in voornamelijk oude bromfietsen (oldtimers), reparatie daarvan alsmede de handel in onderdelen. Belanghebbende hield vanaf 2009 een summiere administratie bij van zijn activiteiten. Er was geen kasadministratie, wel waren er de gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) en de bankbescheiden. 2.4. In een brief van 6 juli 2011, van
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:1384 Centrale Raad van Beroep , 11-04-2017 / 16/3829 PW Intrekking omdat college recht niet meer kan vaststellen nu appellant niet is verschenen op oproepen in verband met woonsituatie. Afwijzing nieuwe aanvraag omdat appellant niet aannemelijk maakt dat hij op uitkeringsadres woont. nan16/3829 PW Datum uitspraak: 11 april 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 mei 2016, 16/1672 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2017. Namens appellant is verschenen mr. Brouwer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 2 september 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande op het adres [adres nr.] 14A te [woonplaats]. 1.2. Naar aanleiding van een bij het dagelijks bestuur gerezen vermoeden dat appellant niet op het door hem opgegeven woonadres, [adres nr.] 14A te [woonplaats], verbleef heeft een klantmanager van Werkplein Baanzicht appellant bij aangetekende brief van 9 december 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 16 december 2015 en hem verzocht om gegevens over te leggen, waaronder bankafschriften en huurbetalingsbewijzen. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet op 16 december 2015 verschenen en heeft de gevraagde stukken niet overgelegd. De brief van 9 december 2015 is teruggestuurd met op de envelop de aantekening ‘niet afgehaald’. Vervolgens heeft de klantmanager appellant bij aangetekende brief van 16 december 2015 opnieuw uitgenodigd, nu voor een gesprek op 23 december 2015. Appellant is daarbij wederom verzocht onder meer bankafschriften en huurbetalingsbewijzen mee te nemen. Appellant is, zonder bericht van verhindering, niet op de afspraak verschenen en heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt. Ook de brief van 16 december 2015 is teruggestuurd met de aantekening ‘niet afgehaald’. 1.3. Bij besluit van 23 december 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant per 16 december 2015 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet de informatie heeft verstrekt die nodig is om het recht op bijstand vast te stellen. 1.4. Appellant heeft zich op 30 december 2015 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. 1.5. Op 4 januari 2016 heeft appellant aangifte gedaan bij de gemeente [woonplaats] van een adreswijziging op 1 december 2015 in verband met zijn verhuizing van [adres nr.] 14A te [woonplaats] naar [adres nr.] 16 te [woonplaats]. 1.6. Appellant heeft op 5 januari 2016 de nieuwe aanvraag om bijstand ingediend en daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres nr.] 16 te [woonplaats]. 1.7. Naar aanleiding van de nieuwe aanvraag hebben medewerkers van Werkplein Baanzicht een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader hebben zij onder meer een huisbezoek afgelegd op 8 januari 2016 op het adres [adres nr.] 16. De medewerkers hebben de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 11 januari 2016. 1.8. Het dagelijks bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om de aanvraag van 5 januari 2016 bij besluit van 15 januari 2016 af te wijzen op de grond dat appellant niet woont op
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:12564 Rechtbank Rotterdam , 19-11-2021 / C/10/626410 / JE RK 21-2617 en C/10/626414 / JE RK 21-2619 voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp nanRECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Zaaknummer: C/10/626410 / JE RK 21-2617 en C/10/626414 / JE RK 21-2619 Datum uitspraak: 19 november 2021 Beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling, verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp in de zaken van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de GI, betreffende [naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2006 te [geboorteplaats kind], hierna te noemen: [naam kind], advocaat: mr. J.E.F.K. Liauw, te Rotterdam. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder], hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats moeder], [naam vader], hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats vader]. Het procesverloop Het verloop van de procedure blijkt uit: - de verzoeken met bijlagen van de GI van 4 oktober 2021, ingekomen bij de griffie op 4 oktober 2021; - de verklaring d.d. 29 september 2021 dat een voorziening nodig is op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder; - de instemmende verklaring d.d. 12 november 2021 van de gekwalificeerde gedragswetenschapper. Op 19 november 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft de kinderrechter de zaken met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn: - [naam kind], die voorafgaand aan de zitting apart is gehoord, bijgestaan door mr. R. Tambounan, waarnemer van mr. Liauw; - de moeder; - een vertegenwoordigster van de GI, [naam]. Opgeroepen en niet verschenen is de vader. De feiten Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de ouders. [naam kind] verblijft op een open groep bij Begeleid Wonen ZH. Bij beschikking van 1 december 2020 is [naam kind] onder toezicht gesteld tot 1 december 2021. De kinderrechter heeft bij beschikking van 3 september 2021 een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend tot 1 december 2021. Bij beschikking van 3 september 2021 is een voorwaardelijke machtiging voor een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verleend met ingang van 3 september 2021 tot 1 december 2021. De verzoeken De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [naam kind] te verlengen met een jaar. Tevens wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De GI verzoekt een verlenging van de voorwaardelijke machtiging om [naam kind] in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van de ondertoezichtstelling. De jeugdhulpaanbieder heeft in het hulpverleningsplan van 8 oktober 2021 de voorwaarden opgenomen en de jeugdhulpaanbieder genoemd die bereid is [naam kind] op te nemen. Tevens is vermeld welke medewerker bevoegd is tot het nemen van het besluit tot opname. De GI heeft de verzoeken ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. [naam kind] is recent overgeplaatst van Schakenbosch naar de open groep bij Begeleid Wonen ZH. [naam kind] zit daar op zijn plek. Het is belangrijk dat [naam kind] daar langere tijd blijft wonen om zijn leven weer op de rit te krijgen. [naam kind] heeft duidelijkheid nodig. De voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp is nodig als stok achter de deur. Zonder deze
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:14443 Rechtbank Den Haag , 24-12-2021 / NL21.6964 Visum, corona, dwangsom, bekendmaking. Verweerder heeft de weigering een visum kort verblijf te verlenen terecht gehandhaafd, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden. Dit besluit op bezwaar heeft verweerder pas genomen nadat eiser een beroep niet tijdig had ingediend. Hij heeft dit besluit echter niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt, maar alleen in het digitaal procesdossier geplaatst. Eiser is pas later met het besluit bekend geraakt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser eerder kennis heeft genomen van het besluit. Hierdoor is verweerder niet de door verweerder vastgestelde dwangsom, maar een volledige dwangsom verschuldigd. Beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: NL21.6964 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 december 2021 in de zaak tussen [eiser] , eiser, v-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. A.S. Sewman), en de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder (gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning). Procesverloop In het besluit van 10 november 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf afgewezen. Op 30 november 2020 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. In het besluit van 17 april 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 5 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Op 15 juli 2021 heeft de rechtbank dat beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het hiertegen ingediende verzet op 9 september 2021 gegrond verklaard. Bij brief van 6 september 2021 heeft verweerder eiser een dwangsom voor een bedrag van € 207,- toegekend. De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2021 op zitting behandeld. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Overwegingen Inleiding 1. Eiser is van Oegandese nationaliteit. Hij heeft een visum aangevraagd om zijn vriendin, [mevrouw] , te bezoeken. Referent ( [referent] ) is de vader van [mevrouw] . 2. Verweerder heeft het visum om redenen van volksgezondheid geweigerd. In verband met de coronapandemie gelden beperkingen voor het reizen naar de Europese Unie. Oeganda staat niet op de lijst van landen waarvoor het inreisverbod kan worden opgeheven en het beoogde bezoek is volgens verweerder een niet-essentieel bezoek. De relatie van eiser is geen reden om hem toch een visum te verstrekken, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden (Regeling), aldus verweerder. 3. De uitspraak gaat over de vraag of verweerder de Regeling op juiste wijze heeft toegepast en of eiser recht heeft op een hogere dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Heeft eiser nog een belang bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar? 3. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van de rechtbank van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Verweerder heeft namelijk een inhoudelijk besluit genomen op zijn bezwaar. 4. Het beroep is, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, daarom niet-ontvankelijk. 5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep niet tijdig ook betrekking op het alsnog genomen inhoudelijke besluit. De hiertegen aangevoerde beroepsgronden bespreekt de rechtbank hierna. Is het visum terecht geweigerd? 6. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij als partner van [mevrouw] niet voldoet aan de voorwaarden van de Regeling. Volgens eiser had verweerder de Regeling ruimer moeten toepassen. 6.1. In de Regeling staat, voor zover van belang, de volgende voorwaarde: ‘U heeft elkaar in het kader van uw relatie minimaal 2 keer (binnen 2 afzonderlijke reizen) een periode fysiek gezien. Bijvoorbeeld tijdens een verblijf in een huis of hotel. Of 1 keer voor een periode van minimaal 4 weken. U heeft hiervoor bewijsstukken, zoals vliegtickets en hotelboekingen.’ 6.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder de Regeling op dit
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2017:2884 Hoge Raad , 17-11-2017 / 17/03165 HR: 81.1 RO. nan17 november 2017 Nr. 17/03165 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 juni 2017, nrs. BK‑17/00085 tot en met BK‑17/00094, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/8561 tot en met SGR 15/8564, SGR 15/8566, SGR 15/8568, SGR 15/8569, SGR 15/8571, SGR 15/8572 en SGR 15/8575) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 2Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:129 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-01-2015 / HD 200.137.867_01 verdeling huwelijksgoederengemeenschap nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.137.867/01 arrest van 20 januari 2015 in de zaak van [appellante] , wonende te [woonplaats 1], appellante, hierna aan te duiden als de vrouw, advocaat: mr. M.C.H.M. van Beurden te Waalwijk, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats 2], geïntimeerde, hierna aan te duiden als de man, advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen, op het bij exploot van dagvaarding van 14 november 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 augustus 2013, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/247369/HA ZA 12-221) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep; - de memorie van grieven met producties en eiswijziging; - de memorie van antwoord met producties en eiswijziging. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories, tevens houdende vermeerdering van eis. 4De beoordeling 4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn op [datum] 1980 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 30 augustus 2006, welke beschikking op 5 oktober 2006 is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, is de echtscheiding uitgesproken. Op 2 augustus 2006 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten. In het convenant zijn als activa vermeld: de echtelijke woning, de recreatiewoning, de pensioenrechten en als passiva twee hypotheekschulden. Peildatum voor de omvang en waardering van de gemeenschap was 21 maart 2006. Schulden, verplichtingen en voordelen ontstaan na 21 maart 2006 werden toebedeeld aan de persoon die de verplichting was aangegaan of aan wie het voordeel te beurt was gevallen. In het convenant was voorts, voor zover hier verder van belang, het volgende bepaald: “(…) Artikel 4 de gemeenschappelijk woning te [woonplaats 1] 4.1. Partijen zien beiden af van verdeling van de gemeenschappelijke woning (hierna: de woning) en de daaraan verbonden hypotheekschuld. 4.2. indien partijen in de toekomst alsnog besluiten tot verdeling van de woning over te gaan zal dit geschieden in onderling overleg en op een door partijen nader te bepalen wijze. 4.3. De vrouw is, bij uitsluiting van de man, jegens de man gerechtigd tot het gebruik en bewoning van de woning. 4.4. Alle aan de woning verbonden lasten komen voor rekening en risico van de vrouw. Artikel 5 de gemeenschappelijke recreatiewoning te [plaats 1] (bedoeld zal zijn: [plaats 2]) 5.1. Partijen zien beiden af van verdeling van de gemeenschappelijke recreatiewoning (hierna: de recreatiewoning) en de daaraan verbonden hypotheekschuld. 5.2. Indien partijen in de toekomst alsnog besluiten tot verdeling van de recreatiewoning over te gaan zal dit geschieden in onderling overleg en op een door partijen nader te bepalen wijze. 5.3. De man is, bij uitsluiting van de vrouw, jegens de vrouw gerechtigd tot het gebruik en bewoning van de recreatiewoning. 5.4. Alle aan de recreatiewoning verbonden lasten komen voor rekening en risico van de man. (...)” De in artikel 5 bedoelde recreatiewoning (hierna ook chalet genoemd)
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:ORBAACM:2021:28 Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 07-07-2021 / AUA2019H00090 Op grond van artikel 46 van de La kan de ambtenarenrechter zonder nader onderzoek het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren als een appellant de beschikking waartegen het bezwaar is gericht niet heeft overgelegd. De bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de bestreden beschikking niet is overgelegd, vervalt niet als de zaak inhoudelijk is behandel nanLandsverordening ambtenarenrechtspraak (La) Uitspraakdatum: 7 juli 2021 Zaaknummer: AUA2019H00090 RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN ARUBA Op het hoger beroep van: [appellant], wonend in Aruba, appellant, gemachtigde: mr. P.M.E. Mohamed, advocaat, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 25 maart 2019, AUA201801684 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Gouverneur van Aruba, geïntimeerde, gemachtigde: mr. K. Veekmans, werkzaam bij het Departemento di Recurso Humano. Procesverloop Bij beschikking van 21 maart 2018 heeft geïntimeerde het verzoek van appellant om te worden bevorderd naar de rang van referendaris (schaal 12) afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend. De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Op 4 februari 2019 is het bezwaar van appellant kennelijk gevoegd op zitting behandeld met de gelijkluidende bezwaren van zeven collega’s. Na de zitting is gebleken dat de door appellant overgelegde beschikking niet gericht was aan appellant, maar aan een van zijn collega’s. Het Gerecht heeft kennelijk na de zitting de acht zaken gesplitst en aan de gemachtigde van appellant verzocht alsnog de aan appellant gerichte beschikking over te leggen. Aan dat verzoek is geen gevolg gegeven. 2. Het Gerecht heeft bij de aangevallen uitspraak het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet binnen de daartoe bepaalde termijn het door hem gepleegde verzuim heeft hersteld. 3. Appellant heeft in hoger beroep alsnog de aan hem gerichte beschikking van 21 maart 2018 overgelegd en aangevoerd dat artikel 45 van de La alleen ziet op de situatie voordat een inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. Het Gerecht had het bezwaar van appellant na de inhoudelijke behandeling niet meer niet-ontvankelijk mogen verklaren. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De artikelen 43, 45 en 46 van de La luiden als volgt: “Artikel 43 1. Het bezwaar wordt ingebracht door het inzenden van een bezwaarschrift aan het gerecht. 2. Bij het bezwaarschrift wordt ten minste een afschrift daarvan overgelegd, alsmede, indien het bezwaar gericht is tegen een beschikking of schriftelijke weigering, een gewaarmerkt afschrift daarvan. Artikel 45 De rechter wijst de inzender van een bezwaarschrift, die de voorschriften van de artikelen 43, tweede lid, of 44 niet in acht genomen heeft, op het gepleegde verzuim en nodigt hem uit dit binnen een bepaalde termijn te herstellen. Artikel 46 1. Degene die niet binnen de door de rechter ingevolge het voorgaande artikel bepaalde termijn het door hem gepleegde verzuim heeft hersteld, kan, zonder dat een nader onderzoek vereist is, in zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard worden. 2. De beschikking wordt in het openbaar uitgesproken.” 4.2. Artikel 46 van de La beperkt de bevoegdheid van de ambtenarenrechter niet, maar breidt deze uit. De ambtenarenrechter kan ook zonder nader onderzoek het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren als een appellant de beschikking waartegen het bezwaar is gericht niet heeft overgelegd. De bevoegdheid om een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de bestreden beschikking niet is overgelegd, vervalt niet als de zaak inhoudelijk is behandeld. 4.3. Vaststaat dat appellant niet binnen
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2014:2004 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 01-07-2014 / HD200.148.588_01 kort geding voortzetting uitzendovereenkomst? Feitelijk blijven doorwerken nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.148.588/01 arrest van 1 juli 2014 in de zaak van [de vrouw] , wonende te [woonplaats], appellante, hierna aan te duiden als [appellante], advocaat: mr. B.R.J. Rothuizen te Breda, tegen 1Tempo-Team Projecten B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats], hierna aan te duiden als Tempo-Team, advocaat: mr. J.M. Caro te Amstelveen, 2. Waterschap Brabantse Delta,gevestigd te [vestigingsplaats], hierna aan te duiden als Brabantse Delta, advocaat: mr. M. van der Schoor te ‘s-Hertogenbosch, geïntimeerden, op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton Breda, van 16 april 2014, gewezen tussen [appellante] als eiseres en Tempo-Team en Brabantse Delta als gedaagden. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2816501 VV EXPL 14-29) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep waarin vier grieven zijn geformuleerd, met het procesdossier van de eerste aanleg en één productie; - de memorie van antwoord van Tempo-Team met tweeëntwintig producties; - de memorie van antwoord van Brabantse Delta. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.1.1. [appellante] is sinds 23 augustus 2010 op basis van een uitzendovereenkomst met Tempo-Team ter beschikking gesteld aan Brabantse Delta. Op 23 maart 2012 is met ingang van 26 maart 2012 tussen [appellante] en Tempo-Team een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd fase B tot stand gekomen. 3.1.2. Tussen 23 maart 2012 en 28 juni 2013 heeft [appellante] 6 arbeidsovereenkomsten met Tempo-Team voor bepaalde tijd fase B ondertekend. De laatste overeenkomst is gedateerd op 28 juni 2013 en betrof de periode van 1 juli tot en met 31 december 2013. De detachering is steeds door Tempo-Team aan [appellante] bevestigd. Op de arbeidsovereenkomst(en) is de CAO voor uitzendkrachten van toepassing. 3.1.3. Op 29 oktober 2013 heeft tussen [personeelslid 1 van Tempo-Team] (verbonden aan Tempo-Team, hierna te noemen: [personeelslid 1 van Tempo-Team]), [personeelslid 1 van Brabantse Delta] (verbonden aan Brabantse Delta) en [appellante] een beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Van dat gesprek is een verslag opgemaakt op briefpapier van Tempo-Team. Daarin staat: ‘(…) Eindoordeel: Zeer goed Motivering: (…) Zowel als medewerker en als collega ben je een topper. Het is dan ook bijzonder teleurstellend dat we jou na 1 januari 2014 niet voor onze organisatie kunnen behouden. We zullen je missen. (…)’. [personeelslid 1 van Tempo-Team] schrijft op 13 december 2013 aan [personeelslid 2 van Brabantse Delta] van Brabantse Delta (hierna te noemen: [personeelslid 2 van Brabantse Delta]): ‘(…) is er inmiddels al iets bekend voor [appellante]? Ik heb het even nagekeken, zij kan tot en met 21 maart 2014 gedetacheerd worden. Daarnaast wil ik graag bij je informeren of de CAO Waterschappen qua salarisschalen nog wijzigt in 2014. Ik verneem het graag van je alvast bedankt voor de terugkoppeling’. De e-mail is door [personeelslid 2 van Brabantse Delta]
1Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO4459 Gerechtshof Leeuwarden , 20-02-2004 / BK 1568/02 Vennootschapsbelasting 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. nanBELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 1568/02 20 februari 2004 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1995. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan de belanghebbende werd op grond van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet) aanvankelijk een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.308.248,--. 1.2. Met dagtekening 15 mei 2000 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag aan de belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.558.248,--. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 95.523,--, waarvan bij in de navorderingsaanslag vervat kwijtscheldings-besluit een bedrag van ƒ 47.762,-- (50%) is kwijtgescholden. Voorts is er ƒ 9.044,-- aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.3. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 juni 2002 de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.410.467,--. In de navorderingsaanslag is geen verhoging meer begrepen. 1.4. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), dat op 11 juli 2002 bij het gerechtshof is ingekomen en dat is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 30 oktober 2002. 1.5. De inspecteur heeft op 9 januari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. 1.6. Met toestemming van het gerechtshof heeft de belanghebbende op 28 februari 2003 een conclusie van repliek (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend. 1.7. De inspecteur heeft vervolgens op 23 april 2003 een conclusie van dupliek ingediend bij het gerechtshof. 1.8. Van alle bij het gerechtshof ingekomen stukken van partijen zijn door het gerechtshof afschriften gezonden aan de wederpartij. 1.9. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 1 december 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbendes gemachtigde alsmede de inspecteur, bijgestaan door mr. A en B. 1.10. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan, inclusief een viertal bijlagen - zonder bezwaar van de inspecteur - overgelegd aan het gerechtshof en de inspecteur. 1.11. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Het hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBHAA:2012:BV9250 Rechtbank Haarlem , 23-02-2012 / AWB 10/6975 Eiseres is terecht als schuldenaar aangemerkt (beroep ongegrond). nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer Zaaknummer: AWB 10/6975 Uitspraakdatum: 23 februari 2012 Uitspraak in het geding tussen [X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres, gemachtigde: mr. C.H. Bouwmeester, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor [P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 8 maart 2007 een uitnodiging tot betaling (utb) uitgereikt ten bedrage van € 103.432,70 aan douanerecht op industriële producten, € 724.384,83 aan douanerecht (landbouwheffing) en € 27.644,65 aan omzetbelasting. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 december 2010 de utb verminderd met € 12.518,46 aan douanerecht (ad valorem), € 9.778,23 aan douanerecht (specifiek) en € 2,45 aan omzetbelasting. 1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012. Namens eiseres is daar verschenen voornoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. A.J.M. Koopman, bijgestaan door [..] (controlemedewerker), [H] (FIOD-ECD), [..] en [..] (beiden werkzaam bij het Douanelaboratorium). 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. [A] B.V. (hierna: [A]) heeft door tussenkomst van [B] B.V. (hierna: [B]) in de periode 2 maart 2004 tot en met 23 november 2005 ten behoeve van eiseres 48 aangiften voor brengen in het vrije verkeer gedaan van goederen die op de aangiften zijn omschreven als ‘harde tarwe’ of ‘harde tarwe, andere dan zaaigoed’. De aangeven goederencode is telkens 1001 1000 12 2550, behoudens in twee gevallen waarin de aangegeven goederencode 1001 1000 18 2550 is. Als land van oorsprong is telkens aangeven Turkije. 2.2. Op 7 oktober 2005 heeft [A] namens eiseres aangifte gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van harde tarwe, andere dan zaaigoed uit Turkije. Het aangiftenummer is [#]. De aangifte is rood geselecteerd. 2.3. Tot de stukken van het geding behoort een formulier Fysieke controle, dossiernummer [#]. Op het formulier staat onder meer: “(…) Klantenteam: Ambtenaar: [C]. Plaats: Rotterdam Handtekening: Tijdstip: 11-10-2005 13:10 Behandelteam: Ambtenaar: zie memo Plaats: R’dam Handtekening: Tijdsduur: van: 09:00 tot en met: 10.00 Dienststempel: 13-10-05 (…) Aangever aanwezig bij fysieke controle en/of monsterneming: Nee” 2.4. Voorts behoort tot de stukken van het geding een zogeheten Bijlage Fysieke controle, waarin is vermeld: “(…) Merken en nummers. Shredded wheat 47040kg netto 3120 colli. De aangever zal niet bij het onderzoek zijn maar laat zich vertegenwoordigen door het loodspersoneel. Gebeld omstreeks 11:27 gesproken met de heer [D] d.d. 11 oktober 2005 en werd teruggebeld omstreeks 12:31 ivm wie aanwezig zou zijn bij de opname. Fyco doorgezet door [E]. Fase bevindingen Afspraak gemaakt op 13-10-2005 om 09,00 uur bij [adres] (…)” 2.5. De uitslag van het monsteronderzoek door het Douanelaboratorium is bij brief van 23 november 2005 aan [A] medegedeeld. De uitslag luidt dat bulgurtarwegrutten zijn bevonden, die volgens de douane dienen te worden ingedeeld in goederencode 1904 3000. 2.6. Bij brief van
2Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2002:AE6721 Raad van State , 21-08-2002 / 200200235/1 - nan200200235/1. Datum uitspraak: 21 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Riho B.V., gevestigd te Dodewaard, thans gemeente Kesteren, appellante, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 10 december 2001 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Kesteren als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Dodewaard. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard appellant gelast binnen een termijn van twee maanden 'de overtredingen van de voorschriften van uw milieuvergunning en het vigerende bestemmingsplan na te leven', op straffe van verbeurte van een dwangsom van fl.10.000,- per dag dat appellante niet aan voornoemde last voldoet met een maximum van fl. 100.000,-. Bij besluit van 9 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van Dodewaard het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard waarbij zij de formulering van de aanschrijving in zoverre hebben verbeterd dat uitdrukkelijk is verwoord dat deze ertoe strekt dat de vier zonder bouwvergunning en buiten het daartoe bestemde vlak geplaatste silo’s met een hoogte van 15 meter binnen twee maanden na verzending van dit besluit verwijderd worden. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 14 augustus 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op 12 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 12 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van Kesteren een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen , en burgemeester en wethouders van Kesteren, vertegenwoordigd door J. Kroon, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Niet in geschil is dat appellante op het perceel Voorenswei 5 te Dodewaard, thans gemeente Kesteren, zonder te beschikken over een bouwvergunning een viertal silo’s met een hoogte van 15 meter heeft opgericht. Voorts staat vast dat deze silo’s zich bevinden op een deel van het perceel waarop krachtens de vigerende bestemmingsplannen, “Uitbreiding Industrieterrein 1980” en “Uitbreiding Industrieterrein Gedeeltelijke Herziening B”, silo’s met een dergelijke hoogte niet zijn toegestaan, alsmede dat geen (binnenplanse) vrijstellingsmogelijkheden aanwezig zijn. 2.2. Burgemeester en wethouders van Dodewaard waren derhalve gelet op het bepaalde in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet en de artikelen 5:21 en 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd appellant onder het opleggen van een dwangsom aan te schrijven de in geding zijnde bouwwerken te verwijderen. 2.3. Volgens inmiddels vaste jurisprudentie kan alleen in bijzondere gevallen van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Hiertoe is een verzoek van een derde-belanghebbende geen noodzakelijke
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2018:10489 Rechtbank Limburg , 07-11-2018 / 04 7164453/CV 18-5606 De parkeervoorziening al “ treintje rijdend” verlaten levert een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst op. Eisende partij heeft de op grond van de algmene voorwaarden gevorderde schadevergoeding/boete voldoende onderbouwd. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond Zaaknummer: 7164453 \ CV EXPL 18-5606 Vonnis van de kantonrechter van 7 november 2018 in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Q-PARK OPERATIONS NETHERLANDS B.V., gevestigd te Maastricht, eisende partij, gemachtigde mr. C.F.M.P. Spreksel, tegen: [gedaagde partij] , wonend op een geheim adres in de gemeente [naam gemeente] , gedaagde partij, procederende in persoon. Partijen worden verder aangeduid met Q-Park en [gedaagde partij] . 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding, met producties; het door de griffier opgetekende mondelinge antwoord van [gedaagde partij] , met producties; de conclusie van repliek; een DVD met beeldmateriaal, door Q-Park ter griffie gedeponeerd gelijktijdig met de conclusie van repliek; de door de griffier opgetekende mondelinge dupliek van [gedaagde partij] . 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2Het geschil 2.1. Q-Park vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde partij] tot betaling van € 365,70, vermeerderd met rente en kosten. Q-Park legt daaraan - samengevat - het volgende ten grondslag. Q-Park biedt tegen betaling parkeerplaatsen aan voor motorvoertuigen in parkeeraccommodaties in Nederland. Door de parkeeraccommodatie binnen te rijden komt een overeenkomst tot stand, waarop de algemene voorwaarden van Q-Park van toepassing zijn. Het parkeermanagementsysteem alsmede camera’s van Q-Park hebben geregistreerd dat met het voertuig met kenteken [kentekennummer] (auto van het merk Peugeot, type 206, SW 1.6 16V) gebruik is gemaakt van de parkeeraccommodatie “Maastricht-Brusselse Poort” en dat dit voertuig op 4 november 2017 om 16:54 uur Q-Park is uitgereden door bumper-klevend achter een voorganger langs c.q. onder de slagboom bij uitritterminal van Q-Park te rijden (het zogenoemde “treintje rijden”). Voornoemd kenteken stond op voornoemd tijdstip op naam van [gedaagde partij] geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). [gedaagde partij] heeft aldus primair gehandeld in strijd met de overeenkomst tussen partijen en de algemene voorwaarden van Q-Park en is daarmee toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de overeenkomst. Op grond van de artikelen 5.9, 6.3 en 6.5 van de algemene voorwaarden is [gedaagde partij] aan Q-Park (aanvullende) schadevergoeding ad € 300,00 verschuldigd alsmede het geldende tarief verloren kaart, zijnde € 18,00. Subsidiair baseert Q-Park haar vordering op onrechtmatige daad. Q-Park heeft haar vordering ter incasso uit handen gegeven aan haar gemachtigde. In verband daarmee vordert zij een vergoeding van € 47,70. 2.2. [gedaagde partij] voert - samengevat - het volgende verweer. [gedaagde partij] acht de vordering niet terecht en wenst nader bewijs te zien, omdat op de overgelegde foto’s het kenteken van de auto niet te zien is. [gedaagde partij] merkt voorts op dat het parkeren gratis is, omdat men in de winkel waar men boodschappen doet een uitrijkaartje krijgt. Tot slot betwist [gedaagde partij] dat Q-Park schade heeft geleden. 2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 3De beoordeling 3.1. Q-Park heeft naar aanleiding van het verweer van [gedaagde partij] bij antwoord ter griffie een DVD gedeponeerd met daarop bewegend beeldmateriaal van de gestelde gedraging. Daarop
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN2361 Gerechtshof 's-Gravenhage , 02-06-2010 / 200.029.159 Echtscheiding en verdeling huwelijksgemeenschap nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 2 juni 2010 Zaaknummer : 200.029.159/01 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 08-1029 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. P.R Klaver te Bergen op Zoom, tegen [geintimeerde], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. M.C.E. Eikenboom te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 20 maart 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 december 2008 van de rechtbank Rotterdam. De vrouw heeft op 18 september 2009 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 21 augustus 2009, 29 maart 2010 en 30 maart 2010 aanvullende stukken ingekomen. Op 8 april 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en voorts onder meer, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschap als volgt vastgesteld: aan de man is toegedeeld: - de echtelijke woning aan [adres], waarde € 415.000,-- ; - de polis van levensverzekering (kapitaalverzekering) bij de ABN-AMRO BANK, gekoppeld aan de hypothecaire geldlening, genaamd Meegroeihypotheek, met investeringsnummer [nummer]., waarde per 31 december 2007 € 24.252,--; - drie polissen van levensverzekering bij Nieuw Rotterdam, te weten: . polisnummer [nummer], Alpha Spaarplan; . polisnummer [nummer], overlijdensrisicoverzekering; . polisnummer [nummer], Alpha Plus Risicoverzekering; - saldo spaarloonrekening ten name van de man bij de Rabobank met nummer [nummer]; - saldo bankrekening ten name van de man bij de ABN-AMRO Bank met nummer [nummer]; - saldo girorekening bij de Postbank (en/of rekening) met nummer [nummer]; - saldo spaarloonrekening bij [naam] ten name van de man, [nummer]; - de (inboedel)goederen uit de echtelijke woning met uitzondering van die (inboedel)-goederen die aan de vrouw worden toegedeeld, zoals hierna onder de toedeling van de vrouw is vermeld; - de ten name van de man gestelde teruggaven/aanslagen Inkomstenbelasting 2002, 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007, zulks onder zijn verplichting om de op de echtelijke woning rustende hypothecaire geldlening bij de de ABN-AMRO Bank leningdeel [nummer] ad € 163.360,88 en leningdeel [nummer] ad € 34.487,32, derhalve in totaal € 197.848,20 voor zijn rekening te houden en deze te voldoen als zijn eigen schuld met uitsluiting van de vrouw, en daarenboven er voor zorg te dragen dat de vrouw zal worden ontslagen uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen ter zake van de hypothecaire geldlening bij de ABN-AMRO Bank. aan de vrouw is toegedeeld: - saldo bankrekening ten name van de vrouw bij de ABN-AMRO Bank met nummer [nummer], saldo per 21 februari 2008 € 1.339,--; saldo Ohra Internetspaarrekening ten name van de vrouw met nummer [nummer] saldo per 3 maart 2008 € 7.138,78; - auto Suzuki, kenteken [nummer], bouwjaar 2003, waarde per 15 april 2008 € 6.800,--; - de navolgende (inboedel)goederen: de antieke kast (van oma), de dekenkist, het houtentafeltje, drieladen kastje, het bureau (in gebruik bij de oudste minderjarige), de televisie van de slaapkamer van de oudste minderjarige, Wedgewood servies, glasservies en persoonlijke bezittingen en enige kleinere roerende zaken die de vrouw in november 2005 heeft meegenomen; - de ten name van de vrouw gestelde teruggaven/aanslagen
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2010:BO8860 Centrale Raad van Beroep , 08-12-2010 / 10/4257 WMO + 10/4258 WMO VV Afwijzing voorlopige voorziening. Kortsluiting. Afwijzing aanvraag traplift. Onzorgvuldig onderzoek. In het aan het College uitgebrachte herziene advies is onvoldoende concreet ingegaan op de gestelde vragen. nan10/4257 WMO 10/4258 WMO VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter G E R E C T I F I C E E R D E U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om een voorlopige voorziening van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker) in verband met het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 juli 2010, 09/157 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen verzoeker en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn (hierna: College). Datum uitspraak: 8 december 2010 I. PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft drs. A. Koeleman, werkzaam bij MEE Noordwest-Holland te Den Helder, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2010. Voor verzoeker is verschenen drs. Koeleman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering, werkzaam bij de gemeente Hoorn. II. OVERWEGINGEN 1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker heeft nekklachten. Daarnaast heeft hij een verminderde functie van de benen, waardoor zijn mobiliteit wordt beperkt. Verzoeker heeft psychische klachten door acceptatieproblematiek en de neiging om over zijn grenzen te gaan. Verder kampt verzoeker met extreme vermoeidheid. In beroep heeft verzoeker bovendien melding gemaakt van incontinentie. In verband met zijn beperkingen maakt verzoeker gebruik van diverse voorzieningen, zoals een scootmobiel en een douchestoel. 1.2. Op 18 juni 2008 heeft verzoeker bij het College in het kader van de Wmo een aanvraag om een woonvoorziening in de vorm van een traplift ingediend. Verzoeker heeft de traplift nadien op eigen kosten laten plaatsen. 1.3. Bij besluit van 5 september 2008 heeft het College na advies van B.W. Evertse en W.C. Rijpkema-Korthouwer, arts respectievelijk indicatie-adviseur bij Trompetter & Van Eeden, van 12 augustus 2008 de aanvraag van verzoeker afgewezen. 1.4. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het College na advies van Evertse en Rijpkema-Korthouwer van 11 november 2008 het tegen het besluit van 5 september 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven is dat verzoeker ondanks zijn beperkingen voldoende in staat is om trap te lopen en om te slapen en te douchen op de eerste verdieping, waardoor voor de aangevraagde traplift geen noodzaak bestaat. Verder is aangegeven dat het gebruik van een hobbyruimte op de eerste verdieping niet behoort tot de elementaire woonfuncties en daarom bij de toekenning van een voorziening in het kader van de Wmo geen rol speelt. Opgemerkt is dat niet is gebleken dat verzoeker zijn hobby niet op de begane grond kan uitoefenen en de voor de beoefening van die hobby benodigde zaken niet aldaar kan onderbrengen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 december 2008 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Het aan het besluit op bezwaar voorafgegane deskundigenadvies is zorgvuldig tot stand gekomen. Het kunnen bereiken van een hobbykamer op de eerste verdieping van een woning behoort niet tot de elementaire woonfuncties en valt daarom niet onder de zorgplicht van het College
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3295 Centrale Raad van Beroep , 08-10-2019 / 17/8289 PW Intrekken, terugvorderen en invorderen bijstand in verband met niet gemeld bezit van onroerend goed in Turkije. Het vermogensonderzoek van de Svb is niet discriminatoir; het betreft gefaseerd onderzoek niet alleen naar Turkse AIO-gerechtigden. Svb heeft aannemelijk gemaakt dat geen gebruik is gemaakt van als gevolg van het onrechtmatig huisbezoek, als verboden vruchten aan te merken TC Kimliknummers. Invorderingsbesluit, waarbij is beslist dat geen uitstel van betaling is verleend en dat appellanten de vordering binnen zes weken moeten betalen kan in stand blijven op de grond dat de onroerende zaak is verkocht en dat de stelling dat niet is betaald niet is onderbouwd. nan178289 PW, 19/546 PW Datum uitspraak: 8 oktober 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 november 2017, 17/1831 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] (appellant) en [Eindhoven] (appellante) te [woonplaats] de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. De Svb heeft op 9 januari 2018 een besluit genomen over invordering van het bedrag dat de Svb van appellanten had teruggevorderd (invorderingsbesluit). Namens appellanten heeft mr. Akdeniz bij de rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Namens appellanten zijn verschenen mr. Akdeniz en [naam zoon] , de zoon van appellanten (zoon). De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hoovers. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen in aanvulling op hun onvolledige AOW-pensioen vanaf 1 juli 2006 bijstand van de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling). 1.2. De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 gefaseerd een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe worden jaarlijks ruim 7.000 AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname geboren AIO‑gerechtigden, in 2014 op AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, in 2015 op AIO‑gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2018 is de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. In 2019 richt de controle zich op de in Nederland geboren AIO-gerechtigden. De Svb heeft steeds na het toesturen van het formulier nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende AIO‑aanvulling van AIO-gerechtigden die het formulier niet hadden teruggestuurd, alsmede van AIO‑gerechtigden die het formulier wel hadden teruggestuurd en het formulier daartoe aanleiding gaf. Criteria voor vervolgonderzoek bij laatstgenoemde categorie AIO‑gerechtigden waren onder meer een lang verblijf in het land van herkomst en het bestaan van, dan wel onduidelijkheden over, een opgegeven verblijfadres in het land van herkomst. Zie de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702. 1.3. In het kader van het onder 1.2 vermelde rechtmatigheidsonderzoek heeft de Svb begin 2015 aan appellanten het formulier toegestuurd. Appellanten hebben op het door hen ondertekende en op 27 maart 2015 gedagtekende formulier vermeld dat zij van plan zijn om in de periode van 21 juni 2015 tot en met 18 oktober 2015 naar het buitenland te gaan, dat zij dan verblijven op het adres van hun zoon in [plaatsnaam] , Turkije, en dat zij geen grond of woning buiten Nederland bezitten. 1.4. Bij besluit van 3 april 2015 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 21 september 2015 beëindigd op de grond dat zij vanaf die datum langer in het buitenland zullen verblijven dan de toegestane periode van dertien weken. Appellanten hebben tegen dit besluit geen
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2006:AY7937 Parket bij de Hoge Raad , 20-10-2006 / R06/042HR Internationale kinderontvoering; van ‘daadwerkelijke uitoefening’ van gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV kan ook sprake zijn indien de met het gezag belaste persoon of instelling – hier: een Duitse voogdij-instelling – het kind niet feitelijk verzorgt en opvoedt maar ervan blijk heeft gegeven zich overeenkomstig de inhoud van het bestaande gezagsrecht de belangen van het kind aan te trekken door toe te zien op de naleving van haar afspraken met de feitelijk verzorger omtrent diens verzorging en opvoeding. Rek.nr. R06/042HR Mr L. Strikwerda Parket, 8 sept. 2006 conclusie inzake [Verzoekster] tegen de Centrale Autoriteit zowel optredende voor zichzelf als namens Kreisjugendamt, Kreis Viersen Edelhoogachtbaar College, 1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV, tot onmiddellijke teruggeleiding naar Duitsland van twee naar Nederland overgebrachte kinderen. In cassatie gaat het om de vraag wat moet worden verstaan onder "daadwerkelijke uitoefening" van het gezagsrecht als bedoeld in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, en art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. 2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.4 van de beschikking van het hof). (i) Op 12 april 2002 is thans verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, te Bonn, Duitsland, gehuwd met [de vader], hierna: de vader. (ii) Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren: [de dochter], op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Duitsland, en [de zoon], op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]. (iii) De ouders zijn in juni 2003 feitelijk uit elkaar gegaan. De kinderen verbleven sindsdien bij de moeder te [plaats], Duitsland. (iv) Het Amtsgericht Nettetal, Duitsland, heeft op 24 juni 2005 tussen de ouders de echtscheiding uitgesproken. (v) Het Amtsgericht Nettetal heeft bij beschikking van 13 mei 2005 het verzoek van de moeder alleen te worden belast met het ouderlijk gezag afgewezen en beide ouders het ouderlijk gezag ontnomen vanwege, kort gezegd, de voortdurende strijd tussen hen. Het Kreisjugendamt, Kreis Viersen, hierna: het KJA, is belast met de voogdij over de kinderen. Tussen de vader en de kinderen is door de Duitse rechter een omgangsregeling vastgesteld. (vi) Het beroep van de moeder tegen de beschikking van het Amtsgericht Nettetal van 13 mei 2005 is door het Oberlandesgericht te Düsseldorf, Duitsland, bij uitspraak van 5 september 2005 afgewezen. (vii) Het KJA heeft een hulpverleningsplan opgesteld, dat op 14 juni 2005 met de moeder is besproken. (viii) Op of omstreeks 4 juli 2005 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken. 3. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Centrale Autoriteit, heeft op 1 december 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Utrecht en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV te gelasten dat de moeder de kinderen uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum terugbrengt naar Duitsland, althans afgeeft aan het KJA. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat de overbrenging door de moeder van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van het KJA en daarmee ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV. 4. De moeder heeft tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit op verschillende gronden verweer gevoerd. Voor zover thans in cassatie van belang heeft de moeder onder meer aangevoerd dat geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging aangezien het KJA het gezagsrecht over de kinderen niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging (art. 3 lid 1, aanhef en onder b, HKOV) en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Volgens de moeder nam het KJA slechts een hulpverlenende rol aan en was het KJA blijkensnan
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBBRE:2007:BA5078 Rechtbank Breda , 26-03-2007 / AWB 05/1352 Belanghebbende verkoopt haar merkenrecht aan een gelieerde vennootschap en krijgt een licentie voor het voeren van dat merk tegen een vergoeding per verkocht product. De handelsnaam, die hetzelfde luidt als het merk, blijft achter bij belanghebbende. De nieuwe eigenaar van het merk vertrekt naar de Antillen. De rechtbank acht in dit geval niet aannemelijk dat belanghebbende werkelijk het merkenrecht heeft willen verkopen, belanghebbende maakt niet aannemelijk dat het een beschermingsconstructie van het merk betreft, maar acht een constructie ter afroming van de winst ten behoeve van de aandeelhouder aannemelijk. nanRECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/1352 Uitspraakdatum: 26 maart 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 1994, 1995 en 1996 aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van respectievelijk ƒ 2.500.000, ƒ 2.213.971 en ƒ 3.026.213. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen, binnen zes weken nadat deze aan haar bekend zijn gemaakt, op respectievelijk 7 oktober 1998, 28 januari 2000 en 22 december 2000 een bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur. De inspecteur heeft tot het moment van het onderzoek ter zitting geen uitspraken op bezwaar gedaan. 1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 21 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 22 april 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. 1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. 1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken, een brief van 11 februari 2006 van belanghebbendes gemachtigde en een brief van 16 februari 2006 van [de heer], ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. 1.7. Het onderzoek ter zitting, waarbij de zaken met de procedurenummers 05/1352 en 05/1325 tegelijk zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. 1.8. De inspecteur heeft ter zitting twee spreadsheets, bevattende berekeningen van de licentievergoeding bij verschillende uitgangspunten, overgelegd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Tot 1 januari 1994 is belanghebbende, opgericht in 1988, de holdingmaatschappij (hierna ook de Holding) in de fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de Wet), hierna genoemd: de fiscale eenheid. De Holding houdt alle aandelen in BV1en [BV2]. Directeuren van de Holding en [BV1] zijn de heren [de heer 1] en [de heer2). In [BV1] zijn de productie en het personeel ondergebracht. Daarnaast heeft [BV1] tot 1 januari 1994 het recht op de merknaam [[naam]. (BV1] heeft steeds het recht op de handelsnaam [naam]] gehad. 2.2. Op 6 november 1992, tijdens de eindbespreking van een boekencontrole bij [BV1], stelt de gemachtigde, de mogelijkheid om de merknaam [naam] op fiscaal neutrale wijze over te dragen aan een andere dochtervennootschap van [de heer 1], [BV3], aan de orde. Bij brief van 27 januari 1993 vraagt de gemachtigde aan de inspecteur of deze er mee instemt dat [BV1] de merknaam aan [BV3] overdraagt voor ƒ 1 en [BV3] de merknaam vervolgens voor ƒ 1 in licentie geeft aan [BV1], tot deze in staat van faillissement of surseance komt te verkeren. Tevens zal
2Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2013:1054 Raad van State , 05-09-2013 / 201205094/1/V1 Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard. nan201205094/1/V1. Datum uitspraak: 5 september 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 20 april 2012 in zaak nr. 11/40031 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister). Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het verblijfsrecht van de vreemdeling beëindigd en hem ongewenst verklaard. Bij besluit van 9 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers. 2. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 en 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling in reactie op strafrechtelijke maatregelen geen verandering in gedrag heeft vertoond en dat zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens de vreemdeling is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat de frequentie van recidive is afgenomen en dat geen actuele dreiging uitgaat van zijn overmatig alcoholgebruik, hoewel hij daarvoor is opgenomen. Verder heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat voor de aantasting van een fundamenteel belang van de samenleving de ernst en frequentie van de gepleegde misdrijven en de hoogte van de opgelegde straffen richtinggevend zijn. De vreemdeling betoogt dat de duur van de hem opgelegde detenties gemiddeld twee weken bedraagt en dat de strafrechter hem nooit een maatregel ter plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: een ISD-maatregel) heeft opgelegd. 3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement (hierna: het Parlement) en de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de Richtlijn) wordt voor de toepassing van de Richtlijn onder "burger van de Unie" verstaan: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Volgens het derde lid wordt onder "gastland"
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2017:8725 Rechtbank Noord-Holland , 19-10-2017 / AWB - 17 _ 3777 Verzoekster heeft verzocht om preventieve handhaving in verband met de kap van zestien bomen door de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland op het terrein bij Fort Uitermeer. Zij stelt dat deze werkzaamheden zullen leiden tot overtreding van de Wet natuurbescherming (Wnb). Verweerder stelt dat gelet op het door Natuurmonumenten verrichte onderzoek en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden niet aannemelijk is dat de Wnb zal worden overtreden. De voorzieningenrechter volgt verweerder in dit standpunt. De door verzoekster overgelegde rapporten leiden niet tot de conclusie dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overtreding zal plaatsvinden van de Wnb. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: HAA 17/3777 (voorlopige voorziening) en 17/2027 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2017 in de zaken tussen Stichting Flora -en Faunabescherming Weesp, te Weesp, verzoekster en Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (GS), verweerder (gemachtigde: mr. M. Blondelle). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland (Natuurmonumenten), te 's-Graveland. Procesverloop Bij besluit van 16 november 2016 (het primaire besluit) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken (staatssecretaris) het handhavingsverzoek van verzoekster afgewezen. Bij besluit van 23 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft GS het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Namens verzoekster zijn haar voorzitter [naam 1] en secretaris [naam 2] verschenen. GS heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam 3] . Natuurmonumenten heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 4] , [naam 5] en mr. [naam 6] . Overwegingen 1.1 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 1.2 Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak geen nader onderzoek meer vergt. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden die zich tegen de toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zouden verzetten. 2. Natuurmonumenten is eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend als sectie gemeente Weesp [nummer] . Dit perceel is gelegen bij Fort Uitermeer te Weesp (hierna: het fort). Natuurmonumenten is voornemens op dit perceel aan de noordoostzijde van het fort zestien bomen te kappen, te weten elf populieren en vijf essen. 3. Verzoekster heeft bij brief van 13 oktober 2016 verzocht om handhavend optreden. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de kapwerkzaamheden zullen leiden tot overtreding van diverse verbodsbepalingen van de Flora- en Faunawet (Ffw). 4. De staatssecretaris, het bevoegd gezag ten tijde van het primaire besluit, heeft het verzoek om handhaving bij het primaire besluit afgewezen. In reactie op het handhavingsverzoek heeft de Natuurmonumenten aangegeven op welke wijze de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd. De bomen worden in delen gekapt. Met behulp van een hoogwerker zullen de bomen van boven naar beneden in stukken worden gezaagd, die gedoseerd naar beneden zullen worden gelaten. Er zullen geen werkzaamheden plaatsvinden in de bodem van de oever, noch zal de fortgracht bij het werk worden betrokken. Er wordt naar verwachting minimaal drie meter uit de oever gewerkt. De stobben van de gekapte bomen blijven aanwezig en zullen niet worden uitgegraven of weggefreesd, zodat de grond niet wordt beroerd en eventuele holen in tact blijven. Om ter plaatse te komen wordt gebruik gemaakt van de bestaande paden. Voorts is het handhavingsverzoek voorgelegd aan een ecoloog. Op basis van de bekende kennis van het fort en de omgeving en het door de Natuurmonumenten uitgevoerde vleermuisonderzoek is het, bij deze zorgvuldige wijze van
3Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2021:11228 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 07-12-2021 / 200.299.815 Verlenging ondertoezichtstelling 1:260 lid 1 i.v.m. 1:255 lid 1 BW. Verlenging uithuisplaatsing 1:265b lid 1 en 1:265c lid 2 BW. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.299.815 (zaaknummer rechtbank Overijssel 265797) beschikking van 7 december 2021 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats1] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. K. ter Mors te Almelo, en de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Enschede, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [de pleegmoeder] , wonende te [woonplaats1] , verder te noemen: de pleegmoeder. Als informant is door het hof aangemerkt en opgeroepen: [de vader] , wonende te [woonplaats1] , verder te noemen: de vader. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking). 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift, ingekomen op 2 september 2021; een brief van de GI van 28 oktober 2021; een e-mail van de GI van 4 november 2021 met producties. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig: de moeder per telefoonverbinding; mr. M.P. Smit als waarnemer voor mr. Ter Mors; [naam1] en [naam2] namens de GI. De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest. 3De feiten 3.1 De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2014 in [woonplaats1] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . 3.2 Bij beschikking van 10 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 24 maart 2020 en een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader tot 24 maart 2020. 3.3 Bij beschikking van 12 maart 2020 heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling verlengd tot 10 juni 2020 en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder tot 10 juni 2020. 3.4 Bij beschikking van 8 juni 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld tot 10 juni 2021 en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op het adres van de pleegmoeder verleend voor een half jaar, tot 10 december 2020. 3.5 Bij beschikking van 2 december 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder verlengd tot 10 juni 2021. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 13 april 2021. 3.6 Tot de uithuisplaatsing woonde [de minderjarige] bij de moeder. Sinds 10 maart 2020 woont zij bij de pleegmoeder. 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 10 juni 2022 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de pleegmoeder verlengd voor de duur van zes maanden tot 10 december 2021. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI om een machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot 2 december 2021. 4.2 De moeder
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:2238 Centrale Raad van Beroep , 10-07-2019 / 17/6741 ZW ZW-uitkering terecht beëindigd. Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft deze gronden van appellant afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. nan176741 ZW Datum uitspraak: 10 juli 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 september 2017, 17/449 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schilder. Op 24 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld met klachten aan zijn rechterarm en rug. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 68,59% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 juni 2016 de ZW‑uitkering van appellant met ingang van 23 juli 2016 beëindigd, omdat hij meer dat 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe beperkingen hebben vastgesteld. Volgens de rechtbank blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder klachten aan de rechterarm, -schouder en -hand en klachten aan de rug. Daarnaast heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts op basis van de medische informatie in het dossier en het psychisch onderzoek geen reden heeft gezien beperkingen aan te nemen op psychisch vlak. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts de informatie van de huisarts heeft meegenomen bij de beoordeling van de belastbaarheid. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd, heeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die is neergelegd in de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden en dat het Uwv op goede gronden de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 juli 2016 heeft beëindigd. 3.1. In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen en dat de door
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2006:AY8773 Hoge Raad , 10-11-2006 / R06/006HR Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over wijziging van een bij kinderconvenant naast co-ouderschap (nader) bepaalde omgangsregeling tussen de vader en zijn kinderen (81 RO). nan10 november 2006 Eerste Kamer Rek.nr. R06/006HR RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n [De moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. van Staden ten Brink. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 12 april 2005 ter griffie van de rechtbank te Utrecht ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - zich gewend tot die rechtbank en op de voet van art. 1:377e BW verzocht met ingang van 1 september 2005 tussen verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - en de minderjarige kinderen van partijen, [kind 1] en [kind 2], een omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat de kinderen eenmaal per twee weken van vrijdagavond 18.30 uur tot zondag 18.30 uur omgang met de vader zullen hebben, alsmede gedurende de helft van de schoolvakanties. De vader heeft het verzoek bestreden en zijnerzijds zelfstandig, kort gezegd, verzocht de bestaande regeling omtrent het hoofdverblijf in stand te houden, in die zin dat de kinderen afwisselend hun hoofdverblijf bij de ouders hebben. Subsidiair heeft de vader verzocht te bepalen dat de kinderen in de zeer nabije omgeving van de vader naar de basisschool gaan, althans te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben, althans voor de duur van deze procedure, althans een zodanige wijziging van de bestaande zorgregeling te bepalen als de rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren met een minimum aantal zorgdagen voor de vader van tien dagen per maand alsmede de helft van de zomervakanties. Na de mondelinge behandeling van de zaak heeft de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 29 juni 2005 het verzoek van de moeder tot wijziging van de omgangsregeling c.q. vaststelling van de gewone verblijfplaats van de minderjarigen afgewezen, het tussen partijen gesloten kinderconvenant d.d. 26 mei 2003 gewijzigd, de in dat convenant vastgestelde co-ouderschapsregeling beëindigd en bepaald dat de minderjarigen hun gewone verblijfplaats bij de vader zullen hebben. Hetgeen meer op anders is verzocht heeft de rechtbank afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In haar verzoekschrift in appel heeft de moeder tevens verzocht de beschikking van de rechtbank te schorsen totdat een nieuwe beslissing is gegeven. De vader heeft het hoger beroep bestreden. Na de mondelinge behandeling van de zaak heeft het hof bij uitvoer bij voorraad verklaarde beschikking van 13 oktober 2005 de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking en tevens: - de bestreden beschikking vernietigd; - bepaald dat [de kinderen] hun gewone verblijfplaat bij de moeder zullen hebben; - bepaald dat de vader met [de kinderen] recht op omgang heeft als in rov. 4.5 van de beschikking is overwogen; - het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2015:14245 Rechtbank Den Haag , 10-12-2015 / VK-NL15.122, NL15.123, NL15.125 en NL15.126 herhaalde aanvraag; nova; 83.0a Vw; Libië; risicogroep; aanhangers Gadaffi; algemene veiligheidssituatie. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummers: NL15.122 en NL15.125 (beroepen), NL15.123 en NL 15.126 (verzoeken) V-nummers: [nummers] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en van de voorzieningenrechter van 10 december 2015 in de zaken tussen [naam], eiser 1,, eiser 2, gezamenlijk: eisers, gemachtigde mr. R.C. van den Berg, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde mr. F.S. Schoot. Procesverloop Bij besluiten van 9 november 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de opvolgende aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast heeft verweerder aan eisers een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Op 11 november 2015 hebben eisers tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht voorzieningen te treffen die ertoe strekken de uitzetting achterwege te laten totdat op de beroepen is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2015. Eiser 2 is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. Ahmed, tolk Libisch-Arabisch. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser 1 is geboren op [geboortedatum]. Eiser 2 is geboren op [geboortedatum]. Beiden hebben de Libische nationaliteit. Op 20 november 2012 hebben zij aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluiten van 1 augustus 2013 deze aanvragen afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eisers toerekenbaar het ontbreken van reis- en identiteitspapieren kan worden tegengeworpen. Voorts heeft verweerder overwogen dat uit de verklaringen van eisers aangaande de diverse incidenten die hebben geleid tot het vertrek uit Tripoli en later uit Libië geen positieve overtuigingskracht gaat en dat de verklaringen niet geloofwaardig zijn. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 8 mei 2014 (AWB 13/21995 en AWB 13/21997) de beroepen tegen de afwijzende besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft de daartegen ingestelde hoger beroepen ongegrond verklaard. 3. Op 11 maart 2015 hebben eisers onderhavige aanvragen ingediend die bij de bestreden besluiten kennelijk ongegrond zijn verklaard. Ten aanzien van de beroepen (NL15.122 en NL15.125) 4. De bestreden besluiten strekken mede tot afwijzing van de asielaanvragen van eisers en zijn daarom in zoverre van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van verweerder van 1 augustus 2013. 5. Uit het ne-bis-in-idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, of er sprake is van een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:2848 Centrale Raad van Beroep , 28-08-2019 / 17/4065 ZW Omdat betrokkene tegen het besluit van 1 april 2016 bezwaar heeft gemaakt binnen de termijn van twee weken, heeft het Uwv betrokkene terecht in haar bezwaar ontvangen. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat betrokkene op 29 maart 2016 nog niet in staat was om haar arbeid in volle omvang uit te voeren. Het standpunt van appellante dat in een geval als dit voor een eigenrisicodrager een wettelijke bescherming ontbreekt wordt niet gevolgd. Appellante heeft mogelijkheden gehad het bestreden besluit aan te vechten en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. nan174065 ZW Datum uitspraak: 28 augustus 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 april 2017, 16/3676 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) [betrokkene] (betrokkene) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens betrokkene heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, een zienswijze ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Voor appellante is verschenen mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is niet verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in Hoofdstuk IIIA van de Ziektewet (ZW). 1.2. Betrokkene is bij appellante werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor elf uur per week, toen zij zich op 28 december 2015 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 13 januari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. 1.3. Op 30 maart 2016 heeft appellante het Uwv met een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” verzocht een besluit af te geven inhoudende de hersteldverklaring van betrokkene, omdat betrokkene op 29 maart 2016 is gezien door de bedrijfsarts en deze arts heeft geconcludeerd dat betrokkene per direct hersteld kan worden gemeld. 1.4. Op 1 april 2016 heeft het Uwv de gevraagde beschikking afgegeven. In het besluit van 1 april 2016 is vastgesteld dat betrokkene per 29 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum niet meer ongeschikt is om haar arbeid te verrichten. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 4 augustus 2016 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) genomen, inhoudende dat het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2016 alsnog gegrond is verklaard en dat betrokkene per 29 maart 2016 onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat betrokkene het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Volgens de rechtbank is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat het Uwv betrokkene onjuist heeft voorgelicht. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene dan ook terecht ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in het gewijzigde standpunt dat betrokkene per 29 maart 2016 ongeschikt is voor haar arbeid als huishoudelijke hulp. Aanvankelijk was de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat de medische problematiek van betrokkende niet kon worden geobjectiveerd. Hij heeft daarom in eerste instantie het standpunt van de bedrijfsarts gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte pas in beroep over nadere informatie van de reumatoloog van 20 september 2016. In zijn rapport van 24 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de medische problematiek van betrokkene met deze nieuwe informatie alsnog is geobjectiveerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep past het ziektebeeld
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2019:4020 Raad van State , 27-11-2019 / 201904375/1/V2 Bij besluit van 24 april 2018, aangevuld bij besluit van 13 februari 2019, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. nan201904375/1/V2. Datum uitspraak: 27 november 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 22 mei 2019 in zaak nr. NL18.8459 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de minister. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2018, aangevuld bij besluit van 13 februari 2019, heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Bij uitspraak van 22 mei 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Overwegingen 1.    De in de grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3960, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak vloeit voort dat deze grief faalt. 2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister, nu de staatssecretaris, moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier. w.g. Troostwijk    w.g. Van Loon lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019 284-853.
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2019:2863 Raad van State , 23-08-2019 / 201803186/1/V1 Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. nan201803186/1/V1. Datum uitspraak: 23 augustus 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2018 in zaak nr. 17/14517 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 23 augustus 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.J. Ullersma, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De minister van Justitie en Veiligheid (nu: de staatssecretaris) heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven, waarop de vreemdeling schriftelijk heeft gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen Inleiding 1.    De vreemdeling, geboren op [..-..-….], beoogt verblijf bij referent, zijn moeder. Beiden hebben de Syrische nationaliteit. Niet in geschil is dat de vreemdeling eind 2012 naar Libanon is gebracht door referent. De vreemdeling is na aankomst in Libanon eerst bij zijn neven en na een paar maanden bij zijn oom, die hem onderhoudt, gaan wonen. Referent is in juli 2015 uit Syrië vertrokken en op 29 februari 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag, gedaan in het kader van nareis, afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. Uitspraak van de rechtbank 2.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij niet vrijwillig uit huis is gegaan om zich in een ander land te vestigen en zelfstandig te worden. In dit verband heeft hij onder meer gewezen op de algemene veiligheidssituatie in Syrië en het risico om te worden gerekruteerd voor de militaire dienstplicht of milities. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank overwogen dat asielgerelateerde beroepsgronden in het kader van nareis niet aan de orde kunnen komen en dat de vreemdeling zelf een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel kan indienen. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent was verbroken op het moment dat referent Syrië verliet, omdat sprake is van twee in het beleid neergelegde contra-indicaties, te weten 'het kind woont zelfstandig' en 'het kind voorziet in eigen onderhoud'. 2.1.    Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling niet ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft beschouwd en daarom niet ten onrechte van het horen heeft afgezien. Hoger beroep van de vreemdeling 3.    De eerste en derde grief van de vreemdeling zijn gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank de omstandigheden waaronder referent hem naar Libanon heeft gebracht ten onrechte als asielgerelateerd heeft aangemerkt en dat deze omstandigheden betrokken hadden moeten worden bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband. De vreemdeling voert aan dat de onvrijwilligheid die ten grondslag ligt aan de scheiding tussen hem en referent en aan het maken
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:6407 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 14-08-2020 / 200.276.193/01 Na een uitgebreide rapportage van de bijzondere curator bepaalt het Hof het hoofdverblijf van de dochter bij de vader. Ouders moeten voorzien in hulpverlening voor zichzelf. Zij moeten hun verantwoordelijkheid als ouder gaan nemen. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.276.193/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 170756) beschikking van 14 augustus 2020 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga te Leeuwarden, en [verweerster] , wonende te [B] , verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden. Als belanghebbende is aangemerkt: Mevrouw [C], gevestigd te [D] , verder te noemen: de bijzondere curator. Ingevolge artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden, verder te noemen: de raad. 1Hoe is de procedure tot op heden verlopen 1.1 Voor het verloop van het geding tot 2 juni 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum. 1.2 Het hof heeft verder de volgende stukken ontvangen: - een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 16 juli 2020 met productie(s); - een rapport van de bijzondere curator van 23 juli 2020; - een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 30 juli 2020 met productie(s); - een journaalbericht van mr. Hofstra van 31 juli 2020 met productie(s); - een journaalbericht van mr. Siesling-Vellinga van 3 augustus 2020 met productie(s); - een journaalbericht van mr. Hofstra van 3 augustus 2020 met productie(s). 1.3 Op 21 juli 2020 is [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007, verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord. 1.4 Op 4 augustus 2020 heeft het hof het verzoek van de vader op een zitting behandeld. Bij die zitting waren aanwezig: de vader met zijn advocaat, de moeder met haar advocaat, de bijzondere curator en mevrouw Douma namens de raad. Mr. Siesling-Vellinga heeft het woord mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. 2De motivering van de beslissing 2.1 Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 2 juni 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. 2.2 In die beschikking heeft het hof een bijzondere curator benoemd en haar verzocht te onderzoeken: - hoe het met [de minderjarige] in brede zin (bij de vader, bij de moeder, op school) gaat; - hoe de communicatie tussen de ouders verloopt en welk effect dit op [de minderjarige] heeft en, indien de communicatie voor verbetering vatbaar is, op welke wijze dat kan worden bewerkstelligd; -wat de (werkelijke) wensen en behoeften zijn van [de minderjarige] ten aanzien van het wonen bij de moeder of de vader, de zorgregeling met de andere ouder en de middelbare schoolkeuze en op welke wijze de voor- en nadelen door haar in kaart zijn gebracht en gewogen; - of het verzoek van de vader in hoger beroep in het belang is te achten van [de minderjarige] ; - of het belang van [de minderjarige] gediend is met het instellen van een onderzoek door de raad naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. 2.3 De bijzondere curator heeft een onderzoek ingesteld en een uitgebreide rapportage opgesteld. De bijzondere curator meent dat er sprake is van loyaliteitsproblematiek bij [de minderjarige] . Deze lijkt volgens haar te zijn ontstaan door een slecht afgewikkelde en onverwerkte scheiding van
4Personen- en familierecht