text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
8 classes
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2314 Rechtbank Den Haag , 21-02-2013 / AWB 12_30185 Afwijzing VVR BEP 'medische behandeling' en 'gezinsleven conform 8 EVRM'. Geen vrijstelling mvv-plicht, geen toepassing hardheidsclausule. Beroepen ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummers: AWB 12/30185 en AWB 12/29772 V-nummer: [nummer] uitspraak van enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen [naam], eiseres, gemachtigde mr. L. van Dijk, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder, gemachtigde mr. R.P.G. van Bel. Procesverloop Eiseres heeft op 17 september 2012 beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 12 september 2012 (de bestreden besluiten). De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 4 december 2012. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar dochter en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiseres is geboren op [1944] en bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 19 oktober 2004 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’ ingediend. Op 25 mei 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 19 december 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard. Het door eiseres tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van 7 november 2008 deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, gegrond verklaard (AWB 08/1064). Bij uitspraak van 4 november 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het door verweerder ingestelde hoger beroep tegen deze uitspraak gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd en ongegrond verklaard (kenmerk: 200808843/1/V2). Bij deze uitspraak is het besluit van 25 mei 2005 in rechte onaantastbaar geworden. 2. Eiseres heeft op 4 augustus 2010 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’. Bij aanvraag van dezelfde datum heeft zij tevens verzocht om de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel: ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’. Bij separate beschikkingen van 23 maart 2011 zijn de aanvragen van eiseres afgewezen. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op 7 februari 2012 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. 3. Verweerder heeft de aanvragen van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ en de aanvraag ‘medische behandeling’ bij de bestreden besluiten afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), er niet een van de vrijstellingsgronden van artikel 17 van de Vw 2000 of van artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van toepassing is en er voorts geen gronden zijn toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (de hardheidsclausule). Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. 4. Eiseres heeft in beroep gesteld dat het derde rapport van het BMA niet gelijktijdig met het bestreden besluit aan eiseres is gezonden, waardoor zij niet de gelegenheid heeft gehad om op dat rapport te reageren. Ten onrechte heeft het BMA eiseres niet zelf onderzocht dan wel de resultaten van het lopende geriatrisch onderzoek afgewacht alvorens het advies van 30 augustus 2012 uit te brengen. Het BMA erkent dat er een medische noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van medische behandeling voor haar suikerziekte. Eiseres is daarnaast echter volledig afhankelijk van de hulp van anderen. Zij is niet alleen niet in
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:4490 Rechtbank Rotterdam , 16-04-2021 / 8713782 \ CV EXPL 20-29112 Verschuldigdheid zorgpremie tijdens detentieperiode. Gedaagde slaagt er niet in te onderbouwen dat hij in de betreffende periode in detentie zat. Vordering zorgverzekeraar toegewezen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8713782 \ CV EXPL 20-29112 uitspraak: 16 april 2021 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de naamloze vennootschap Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht, eiseres, gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Rotterdam, tegen [gedaagde] , wonende te [woonplaats] , gedaagde, procederend in persoon. Partijen blijven hierna aangeduid als “Zilveren Kruis” respectievelijk “ [gedaagde] ”. 1.Het verdere verloop van de procedure 1.1 Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen: de e-mail van [gedaagde] van 19 januari 2021; de akte van Zilveren Kruis. 1.2 Hierna is de uitspraak van het eindvonnis bepaald op heden. 2.De verdere beoordeling 2.1 Verwezen wordt naar hetgeen omtrent het tussen partijen gerezen geschil is overwogen en beslist in het tussenvonnis, bij welke overwegingen en beslissingen de kantonrechter blijft. 2.2 De kantonrechter heeft de zaak aangehouden, omdat niet duidelijk is gebleken wanneer [gedaagde] precies in detentie heeft gezeten. Op grond van artikel 24 lid 4 van de Zorgverzekeringswet en artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt het – gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van Zilveren Kruis – op de weg van [gedaagde] om zijn stellingen ter zake nader te onderbouwen. Die ruimte is hem dan ook geboden (zie 4.3). 2.3 [gedaagde] heeft daarna echter te kennen gegeven dat hij – in verband met gedwongen verhuizingen – niet in het bezit is van brieven en/of andere bewijzen waaruit zijn detentie in de periode van 15 juni 2012 tot en met 5 september 2013 blijkt. Dat is spijtig voor [gedaagde] , maar nu hij nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in voornoemde periode in detentie heeft gezeten, kan de kantonrechter niet anders dan uitgaan van de juistheid van de stellingen van Zilveren Kruis. Dat brengt met zich dat de hoofdsom ten bedrage van € 2.836,90 volledig toegewezen zal worden. 2.4 De gevorderde wettelijke rente tot aan de dag van dagvaarding ten bedrage van € 3,40 is – als onweersproken en op de wet gegrond – toewijsbaar. De rente vanaf de dag van de dagvaarding zal worden toegewezen op de wijze als in de beslissing vermeld. 2.5 Zilveren Kruis maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De vergoeding waarop ingevolge het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak kan worden gemaakt, wordt berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal dan ook worden toegewezen tot een bedrag van € 393,36 (incl. btw). De gevorderde rente over de buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar, nu niet is gesteld of gebleken dat de kosten vóór dagvaarding door Zilveren Kruis aan haar gemachtigde zijn betaald. 2.6 [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, tot heden aan de zijde van Zilveren Kruis vastgesteld op € 604,09 aan verschotten en € 436,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 218,00 per punt). 3.De beslissing De kantonrechter: veroordeelt [gedaagde] om aan Zilveren Kruis te betalen een bedrag van € 3.233,66 aan hoofdsom, verschenen rente
6Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:8839 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 12-10-2017 / 200.197.565 In kracht van gewijsde gaan van beslissing van de Nederlandse rechter tot het niet erkennen van een buitenlands vonnis. Uitleg artikel 41 Brussel II-Bis en toepassing artikel 21 lid 4 Brussel II-Bis. Is sprake van een voorvraag of een afzonderlijk verzoek tot erkenning? Absolute competentie en relatieve competentie. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.197.565 (zaaknummer rechtbank Overijssel 180260) beschikking van 12 oktober 2017 inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats verzoeker] , verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. D. Beuving te Hengelo (O), en [verweerster] , wonende te [woonplaats verweerster] , verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. R. de Falco te Amsterdam. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 augustus 2016; een aanvullend verzoekschrift met producties; het verweerschrift tevens in hoger beroep met producties; een journaalbericht van 9 juni 2017 van mr. Beuving met producties; een aanvullend verweerschrift met productie; een journaalbericht van mr. Beuving van 29 juni 2017 met producties. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2017 plaatsgevonden. Namens de vader is zijn advocaat verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker raad] verschenen. 3De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn op [trouwdatum] in [plaats 1] met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is [kind] , verder te noemen: [kind] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum kind] . [kind] woont bij de moeder. 3.2 De vader heeft de [nationaliteit 1] nationaliteit. De moeder heeft de [nationaliteit 2] en [nationaliteit 3] nationaliteit. [kind] heeft de [nationaliteit 1] en [nationaliteit 3] nationaliteit. 3.3 Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de districtsrechtbank van de stad [plaats 2] : het huwelijk tussen de vader en de moeder beëindigd door de schuld van beide echtgenoten; bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de [kind] bij de moeder zal zijn; een omgangsregeling tussen de vader en [kind] vastgesteld; een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] vastgesteld en daarbij bepaald dat de moeder kan beschikken over dit geld, en en proceskostenveroordeling uitgesproken. 3.4 Bij beschikking van 20 augustus 2014 heeft de rechtbank Overijssel het gezamenlijk gezag van de ouders over [kind] beëindigd en bepaald dat het gezag voortaan alleen aan de moeder toekomt. 3.5 Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de voorzieningen rechter in de rechtbank Overijssel de beslissing van de districtsrechtbank van de stad [plaats 2] , van 8 oktober 2013 ten aanzien van de hiervoor onder 3.3 vermelde beslissingen onder a, b, d en e in Nederland niet erkenbaar verklaard en bepaald dat deze beslissingen niet ten uitvoer kunnen worden gelegd. 3.6 Bij beschikking van 20 mei 2016 (zaaknummers 164201 en 165200) heeft de rechtbank: het beroep van de moeder gegrond verklaard en de beschikking van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2014 voor zover die ziet op de afwijzing van het verzoek van de moeder om de beschikking van de rechtbank [plaats 2] van 8 oktober 2013 niet erkenbaar te verklaren met betrekking tot de daarin vastgestelde omgangsregeling, vernietigd en de beschikking van de rechtbank [plaats 2] van 8 oktober 2013 voor zover die ziet op de vastgestelde
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:OGAACMB:2019:12 Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 11-03-2019 / AUA201801347 De landsbesluiten behelzen naar hun inhoud (wederom) een beslissing op klaagsters initiële verzoek(en). Daarmee strekken zij tot uitvoering van de uitspraken van het gerecht. In navolging van het oordeel van de Raad van Beroep in Ambtenarenzaken, overweegt het gerecht dat er geen rechtsregel is, waaruit voortvloeit dat een administratief orgaan een uitspraak van een gerechtelijke instantie niet meer zou mogen uitvoeren na het verlopen van de door die instantie gegeven beslistermijn. Nu verweerder (alsnog) gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van dit gerecht, heeft klaagster geen belang meer bij haar bezwaar. Klaagster kon immers de juistheid van de nieuwe landsbesluiten aanvechten door daartegen bezwaar te maken bij het gerecht. nanUitspraak van 11 maart 2019 AUA201801347 HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA UITSPRAAK op het bezwaarschrift ex artikel 96 van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van: [klaagster], wonend in Aruba, KLAAGSTER, procederend in persoon, tegen: 1. de Minister van Algemene Zaken, 2. de Gouverneur van Aruba, zetelend in Aruba, VERWEERDERS, gemachtigde: dhr. A. Lumenier (DWJZ). PROCESVERLOOP Bij beschikking van 30 oktober 2013 heeft verweerder sub 1 afwijzend beslist op klaagsters verzoek om haar met toepassing van artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) een toelage van 25% op haar bezoldiging toe te kennen. Bij uitspraak van 13 oktober 2014, GAZA nr. 2966 van 2013, heeft het gerecht, beslissend op het bezwaar van klaagster van 7 november 2013, de beschikking van 30 oktober 2013 gedeeltelijk vernietigd en verweerders opgedragen uiterlijk binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen. Bij landsbesluit van 16 september 2013, no. 27, heeft verweerder sub 2 besloten om klaagster: met ingang van 1 januari 2010 te ontheffen uit de functie van adjunct-directeur van Departamento di Integracion, Maneho Admision y Stranhero (DIMAS); met ingang van 1 januari 2010 over te plaatsen van DIMAS naar de Dienst Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister (DBSB) en haar te plaatsen in de functie van beleidsmedewerker belast met FDA-projectdossiers; met ingang van 1 januari 2010 te bevorderen naar de rang van administrateur met vaststelling van de bezoldiging op Afl. 83.700,= ’s jaars (schaal 13); met ingang van 1 januari 2012 bij de DBSB te plaatsen in de functie van hoofd beleid en ondersteuning, met een proefperiode van één jaar; met ingang van 1 januari 2012 te bevorderen in de functie van hoofd beleid en ondersteuning met vaststelling van de bezoldiging op Afl. 93.000,= ’s jaars (schaal 14); met ingang van 1 januari 2013 definitief te plaatsen in de functie van hoofd beleid en ondersteuning bij de DBSB. Bij uitspraak van 13 oktober 2014, GAZA nr. 2765 van 2013, heeft het gerecht, beslissend op het bezwaar van klaagster van 17 oktober 2013, de beschikking van 13 oktober 2013 gedeeltelijk vernietigd en verweerders opgedragen uiterlijk binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen. Op 17 mei 2018 heeft klaagster een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 96 van de La ingediend wegens het niet gevolg geven door verweerders aan voormelde uitspraken. Verweerders hebben geen contramemorie ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van 12 november 2018, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon en verweerders bij hun gemachtigde voornoemd. Uitspraak is nader bepaald op heden. OVERWEGINGEN 1. Bij landsbesluit van 20 maart 2017, no. 2, is aan klaagster, over de periode van 1 juli 2010 tot 1 januari 2012, een gratificatie ter grootte van Afl. 7220,- toegekend. Bij landsbesluit van 20 maart 2017, no. 3, is het landsbesluit van 16 september 2013, no. 27, gewijzigd in dier voege dat in het dictum van dat landsbesluit wordt toegevoegd “[klaagster] met ingang van 1 juli 2010 tot 1 januari 2012 ter beschikking te stellen van het Bureau van de minister van Algemene Zaken en te werk te stellen bij de DBSB en betrokkene te belasten met Fondo Desaroyo Aruba-projectdossiers, met behoud van haar bezoldiging”. Bij brief van 17 mei 2017 is het verzoek van klaagster om toekenning van 25%-toelage conform artikel 25 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) afgewezen. 2.
0Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2019:624 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 12-02-2019 / BRE - 18 _ 316 Wet WOZ / Waardevaststelling niet-woning De heffingsambtenaar heeft bij de waardevaststelling van een opslagruimte de vergelijkingsmethode gebruikt. De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbende dat de huurwaardekapitalisatie-methode in het onderhavige geval geschikter is. De heffingsambtenaar maakt met de door hem aangedragen vergelijkingsobjecten de waarde van de opslagruimte aannemelijk. Het beroep is ongegrond. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 18/316 uitspraak van 12 februari 2019 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [plaats 1] , belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar. De bestreden uitspraken op bezwaar De in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van 7 december 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats 1] (hierna: het pand), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de gelijktijdig met deze beschikking aan belanghebbende voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen onroerende-zaakbelastingen eigenaren (OZBE) en rioolheffing eigenaren (RIOE). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde B. van der Wielen MSc., verbonden aan Previcus Vastgoed te Boxmeer, en namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur). Tijdens deze zitting zijn de zaken met zaaknummers 18/316, 18/323 en 18/324, alle ten name van belanghebbende, gelijktijdig behandeld. 1Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2Gronden 2.1. Belanghebbende is eigenaar van het pand. Het pand betreft een opslagruimte met een vloeroppervlakte van 225 m2 gelegen in een bedrijfsverzamelgebouw. Het pand heeft geen kantoorruimte. 2.2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van het pand, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2017 op € 100.000. Tegelijkertijd met de beschikking zijn aan belanghebbende de aanslagen OZBE en RIOE voor het jaar 2017 opgelegd. De beschikking en de aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar gehandhaafd. De aanslag RIOE is niet in geschil. 2.3. In geschil is of de waarde van het pand op de waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende verdedigt een waarde tussen € 73.000 en € 77.000. De heffingsambtenaar verdedigt de, bij de beschikking vastgestelde, waarde van € 100.000. Wettelijk kader 2.4. Artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, bepaalt dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. 2.5. Bij de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van niet-woningen kunnen de volgende methoden worden gebruikt: huurwaarde-kapitalisatiemethode, vergelijkingsmethode op basis van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn, en discounted-cash-flow methode (artikel 4, eerste lid aanhef en onderdeel
2Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:4663 Gerechtshof Amsterdam , 17-12-2019 / 200.262.478/01 Verlenging ondertoezichtstelling ex artikelen 1:255 lid 1 jo. 260 lid 1 BW. Gronden daartoe ten tijde van bestreden beschikking aanwezig, maar in hoger beroep niet meer. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie -en jeugdrecht) zaaknummer: 200.262.478/01 zaaknummer rechtbank: C/15/286223 / JU RK 19-505 beschikking van de meervoudige kamer van 17 december 2019 inzake [de moeder] , wonende te [woonplaats] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam, en Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als belanghebbende is aangemerkt: - de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). Als informant is aangemerkt: - [de vader] (hierna te noemen: de vader). In zijn adviserende taak is in de procedure gekend: Raad voor de Kinderbescherming, locatie Haarlem, hierna te noemen: de raad. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Alkmaar) van 12 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De moeder is op 11 juli 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 12 april 2019. 2.2 De GI heeft op 29 augustus 2019 een verweerschrift ingediend. 2.3 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - een faxbericht van de zijde van de moeder van 9 september 2019 met bijlage (proces-verbaal zitting eerste aanleg), ingekomen op dezelfde datum. 2.4 De voorzitter heeft direct voorafgaand aan de zitting met [de minderjarige] gesproken, en, samengevat, verslag gedaan op de zitting van het besprokene. 2.5 De mondelinge behandeling heeft op 11 november 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - de waarnemend gezinsmanager en gedragsdeskundige namens de GI; - de vader; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw V.A.S. Regout. 3De feiten 3.1 Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren: - [de minderjarige] , [in] 2004 te [geboorteplaats] . De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] . 3.2 In de periode van mei 2011 tot februari 2013 heeft [de minderjarige] onder toezicht gestaan. 3.3 [de minderjarige] staat sinds 25 april 2018 onder toezicht van de GI. 3.4 Parlan heeft een ongedateerd rapport opgesteld naar aanleiding van een psychologisch onderzoek bij [de minderjarige] , uitgevoerd in de periode van juni tot en met november 2018. 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op verzoek van de GI verlengd tot 25 april 2020. 4.2 De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het verzoek van de GI af te wijzen en subsidiair de duur van de ondertoezichtstelling te verkorten. 4.3 De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. 5De motivering van de beslissing 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR4839 Gerechtshof 's-Gravenhage , 03-08-2011 / 200.073.925-01 Partneralimentatie na overlijden gerechtigde. Benoeming deskundige voor vaststelling huwelijksgerelateerde behoefte.. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 3 augustus 2011 Zaaknummer : 200.073.925/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 09-2878 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. P. Crans te Amsterdam, tegen de gezamenlijke erfgenamen van [X] (hierna: de vrouw), 1. [geïntimeerde 1], wonende te [woonplaats], 2. [geïntimeerde 2], wonende te [woonplaats], verweersters in hoger beroep, hierna te noemen: de erfgenamen, advocaat mr. G.A. Krol te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 15 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam. De erfgenamen hebben op 1 november 2010 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 21 september 2010 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 6 juni 2011 een brief van 1 juni 2011 met bijlagen; van de zijde van de erfgenamen: - op 2 februari 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 9 juni 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 15 juni 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de erfgenamen, bijgestaan door hun advocaat. De beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikkingen van 15 augustus 2005 en 4 februari 2008 van de rechtbank Rotterdam, de beschikking van 22 april 2009 van dit hof en de bestreden beschikking. Bij de beschikking van 15 augustus 2005 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad, ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.500,-- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, een en ander overeenkomstig hetgeen partijen in artikel 1.1 van het tussen hen op 28 juni 2005 gesloten convenant met elkaar zijn overeengekomen, voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de beschikking van 4 februari 2008 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw inhoudende de beschikking van 15 augustus 2005 te wijzigen, in die zin, dat de in die beschikking ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 15 augustus 2005, althans met ingang van een datum als de rechtbank vermeent te behoren, wordt bepaald op € 12.500,-- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank vermeent te behoren, afgewezen. Bij de beschikking van 22 april 2009 heeft dit hof de beschikking van 4 februari 2008 vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad bepaald - met dienovereenkomstige wijziging van het tussen partijen op 28 juni 2005 gesloten convenant dat is opgenomen in de beschikking van 15 augustus 2005 van de rechtbank Rotterdam - de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 23 augustus 2005 op € 12.500,-- per maand, voor wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de beschikking van 22 april 2009 van dit hof -
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:386 Centrale Raad van Beroep , 29-01-2016 / 14-3044 WIA Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Terugvordering betaalde voorschot. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. nan14/3044 WIA, 14/3045, 15/5415 WIA Datum uitspraak: 29 januari 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014, 13/3645 en 13/3787 (aangevallen uitspraak 1) en 6 juli 2015, 15/218 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant zijn de hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft hij zich op 8 oktober 2010 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten. Op 20 november 2012 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 3 december 2012 heeft het Uwv appellant een voorschot ingevolge de Wet WIA toegekend met ingang van 20 juni 2012. 1.2. Bij besluit van 14 januari 2013 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 20 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 28 februari 2013 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat het aan appellant over de periode van 20 juni 2012 tot en met 31 januari 2013 betaalde voorschot tot een bedrag van in totaal € 14.117,45 ten onrechte is uitgekeerd en heeft dit bedrag van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 maart 2013 (besluit 3) heeft het Uwv het teruggevorderde bedrag bij appellant ingevorderd. 1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3. Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder andere een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten grondslag. Bij besluit van eveneens 24 juni 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. 1.4. Appellant heeft zich met ingang van 28 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 5 juni 2014 (besluit 4) heeft het Uwv vastgesteld dat voor hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan omdat hij met ingang van 28 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. 2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt niet onzorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant gezien en heeft het dossier bestudeerd. Hij
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:OGEAC:2018:293 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 09-05-2018 / CUR201702623 Inmiddels verbroken affectieve relatie. Bepaling definitieve zorgregeling en kinderalimentatie. Uitgebreide berekening. nanGERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO Afdeling civiel Zaaknummer: CUR201702623 Beschikking d.d. 9 mei 2018 Inzake: [VERZOEKER], wonende te Curaçao, verzoeker, tevens verweerder in het zelfstandig verzoek, hierna ook: de man, gemachtigde: mr. H.M. van Rossum, tegen [VERWEERSTER], wonende te Curaçao, verweerster, tevens zelfstandig verzoekster, hierna ook: de vrouw, gemachtigde: mr. E. Kleist. 1 1. Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit: het inleidend verzoekschrift met producties, op 29 mei 2017 ter griffie ingediend; het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek; het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 december 2017; de voortzetting van de mondelinge behandeling op 18 januari 2018; de voortzetting van de mondelinge behandeling op 15 februari 2018; de door de gemachtigde van de man overgelegde pleitnotities, met als bijlage een conceptouderschapsplan. 1.2. De uitspraak is naderhand bepaald op heden. 2De feiten 2.1. Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie van partijen zijn geboren de nu nog minderjarige kinderen: [kind 1], geboren op [geboortedatum] [geboorte jaar] te Aruba en [kind 2], geboren op [geboortedatum] [geboorte jaar] te Curaçao (hierna ook: de minderjarigen). 2.2. De man heeft de minderjarigen erkend en partijen oefenen het ouderlijk gezag over de minderjarigen gezamenlijk uit. 2.3. Ter zitting van 7 december 2017 zijn partijen een voorlopige zorgregeling overeengekomen die, voor zover nu van belang, het volgende inhoudt: - de man haalt de minderjarigen elke vrijdag van de crèche/school op, waarna zij het weekend bij de man verblijven. Op maandagochtend brengt de man de kinderen weer naar de crèche/school. In de middag haalt de vrouw de kinderen op van de crèche/school en dan verblijven ze de rest van de week bij de vrouw met uitzondering van de woensdag. Op woensdagmiddag haalt de man de kinderen op van de crèche/school om ze na het avondeten weer terug te brengen naar de vrouw. 3Het geschil 3.1. Het verzoek van de man, zoals aangevuld ter zitting, strekt tot: vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem; vaststelling van een zorgregeling inhoudende: a. primair: dat de minderjarigen van donderdagmiddag na school tot en met maandagochtend bij hem verblijven en vanaf maandagmiddag na school tot donderdagochtend bij de vrouw; b. subsidiair: de bovenstaande regeling met dien verstande dat de minderjarigen voorts één weekend per maand bij de vrouw verblijven; c. meer subsidiair: een co-ouderschapsregeling waarbij de minderjarigen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw; vaststelling van een vakantie- en feestdagenregeling zoals vastgelegd in bijlage 1 van het overgelegde conceptouderschapsplan; voor wat betreft de uitvoering van de zorg- en vakantieregeling door de vrouw: oplegging van de verplichting aan de vrouw om telkens zelf aanwezig te zijn als zij ervoor kiest om de minderjarigen te laten verblijven bij hun oma moederszijde. 3.2. De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen (onderdelen van) het verzoek van de man en verzoekt zelfstandig om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van NAf 400,- per kind per maand. 3.3. De man voert gemotiveerd verweer tegen het zelfstandig verzoek van de vrouw. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4De beoordeling Hoofdverblijfplaats 4.1. Ter zitting van 15 februari 2018 heeft de man aangegeven dat hij (alsnog) akkoord gaat met het bepalen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2021:1247 Raad van State , 11-06-2021 / 202103348/2/V2 Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. nan202103348/2/V2. Datum uitspraak: 11 juni 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 30 april 2021 in zaak nr. NL20.19722 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 30 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat hij opvang en verstrekkingen krijgt. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Wezep, griffier. w.g. Lange voorzieningenrechter w.g. Van Wezep griffier Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2021 844
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:11371 Rechtbank Den Haag , 21-10-2020 / AWB 20/5549 MVV Nareis. Syrische. Meerderjarige zoon. Jongvolwassenenbeleid. Verbroken gezinsband. Geen financiële afhankelijkheid. Geen toetsing aan artikel 8 EVRM. Ontleent geen rechten aan de Gezinsherenigingsrichtlijn. Burgemeestersbrief. Hoorplicht in bezwaar. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/5549 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [Naam], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H.C.Ch. Kneuvels), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: R. Hopman en mr. N.H.T. Jansen). Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en aanvullende beroepsgronden met een bijlage ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [Naam 2] (referent) en zijn echtgenote. Als tolk is verschenen C. Wali. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H.T. Jansen. Overwegingen 1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en bezit de Syrische nationaliteit. Referent is de vader van eiser en heeft hier te lande een asielvergunning gekregen. Hij heeft ten behoeve van de overkomst van eiser een mvv in het kader van nareis aangevraagd. 2. Bij besluit van 13 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gezinsband tussen eiser en referent is verbroken en dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser financieel van referent afhankelijk is geweest. 3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. 4. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvraag vierentwintig jaar oud was en dat hij daardoor onder het zogenoemde jongvolwassenenbeleid valt. Evenmin is in geschil dat als voorwaarden daarvoor gelden dat eiser tot aan de binnenkomst van referent in Nederland met referent in gezinsverband heeft samengeleefd en niet in zijn eigen onderhoud heeft voorzien. 5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de gezinsband met referent is verbroken. Eiser is in 2013 gaan studeren in Oekraïne en aldaar op kamers gaan wonen. Referent verbleef van 2013 tot 2016 in Saoedi-Arabië voor zijn werk en van 2016 tot aan zijn vlucht naar Nederland in Syrië. Eiser stelt echter dat hij vanwege de oorlogssituatie in Syrië werd gedwongen om elders te gaan studeren. Omdat het geen eigen keuze betreft is dit vertrek niet op één lijn te stellen met het verbreken van de gezinsband, aldus eiser. 6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Met deze stellingen is namelijk niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode 2013 tot 2016 niet dichter bij huis kon studeren zodat hij bij referent kon blijven wonen. Ter zitting is namens eiser gesteld dat het in 2013 al duidelijk was dat referent niet in Saoedi-Arabië kon blijven. Dit is echter niet onderbouwd en bovendien heeft referent feitelijk tot 2016 in Saoedi-Arabië gewoond. Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat eiser in 2013 op zichzelf is gaan wonen. Daarmee is al duidelijk dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid. Omdat de rechtbank streeft naar een finale beslechting van het geschil, zal echter ook nog worden ingegaan op het voorzien
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBGEL:2016:5639 Rechtbank Gelderland , 25-10-2016 / AWB - 14 _ 2462 Pseudo-eindheffing hoge lonen (crisisheffing). Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad acht de rechtbank de heffing niet in strijd met het wettelijke systeem en het discriminatiebeginsel. Bij de toets of de heffing in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol resteert nog de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last. Hoewel sprake is van een substantieel bedrag, is de heffing niet disproportioneel jegens eiseres. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummer: AWB 14/2462 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 25 oktober 2016 in de zaak tussen [X] B.V., te [Z] , eiseres (gemachtigde: mr. [gemachtigde] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder. Procesverloop Eiseres heeft voor het tijdvak maart 2013 aangifte loonheffingen gedaan, waarbij een bedrag van € 508.337 pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) is aangegeven en op 26 april 2013 is afgedragen. Tegen deze afdracht heeft eiseres op 29 mei 2013 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2013 het bezwaar afgewezen. Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 januari 2014, ontvangen door de rechtbank Noord-Holland op 27 januari 2014, beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep gezonden aan de rechtbank Gelderland, waar het is ontvangen op 3 april 2014. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. [gemachtigde] . Namens verweerder zijn verschenen drs. [gemachtigde] , mr. [A] , mr. [B] , mr. [C] en drs. [D] . Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Overwegingen Feiten 1. Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [E] Ltd. Eiseres vormt met verschillende andere vennootschappen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. 2. Voor de jaren 2010 tot en met 2013 bedragen het door eiseres aangegeven loon en de daarop ingehouden loonheffingen (bedragen in euro’s): 2010 2011 2012 2013 Loon 6.322.397 2.994.225 3.927.106 2.185.681 Loonheffingen 3.235.265 1.510.830 1.989.358 1.100.015 3. Eiseres heeft in de aangifte loonheffingen over het tijdvak maart 2013 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013, hierna Wet LB) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemers is genoten in 2012, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde crisisheffing bedroeg € 508.337 en is door eiseres op aangifte afgedragen. 4. Uit de aangiften vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid blijkt onder meer het volgende (bedragen in euro’s): Boekjaar 2010 2011 2012 2013 Winstreserves 3.736.065.155 3.740.024.449 3.901.631.063 4.043.505.244 (Netto) omzet 775.304.432 928.233.451 897.762.369 1.079.898.758 Lonen en salarissen incl. sociale lasten en pensioen -/- 32.669.229 -/- 41.526.719 -/- 38.569.110 -/- 50.226.572 Overige kosten -/- 722.597.355 -/- 904.571.751 -/- 827.3553656 -/- 1.036.363.238 Saldo financiële baten en lasten -/- 4.478.044 800.964 -/- 5.993.825 -/- 3.240.916 Resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening 15.580.297 -/- 17.064.055 25.843.778 -/-9.931.968 Resultaat deelnemingen niet bekend 54.995 177.001.203 -/- 6.298.180 Saldo fiscale winstberekening -/- 17.009.060 202.844.981 -/- 16.230.148 5. De omzet exclusief omzetbelasting van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting (bedragen in euro’s): 2010 2011 2012 2013 Omzet 605.346.912 855.699.329 1.024.596.938 1.047.552.482 Geschil 6. In geschil is of eiseres gehouden was de onderhavige crisisheffing af te dragen. Meer specifiek is in geschil: - of de crisisheffing mogelijk is op grond van de Wet LB; - of de crisisheffing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR); - of de crisisheffing in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM
2Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:16436 Rechtbank Den Haag , 10-07-2018 / AWB 18/344 Convenanthouder kennismigrantenregeling, erkenning als referent ingetrokken nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 18/344 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiseres] eiseres, (gemachtigde: mr. E.Y.M. van Deijck), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. A. Wildeboer).18/344 Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2017 heeft verweerder de erkenning van eiseres als referent voor het verblijfsdoel ‘arbeid’ ingetrokken. Bij besluit van 22 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2018. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiseres is bij beschikking van 25 april 2013 als convenanthouder toegelaten tot de kennismigrantenregeling. Met de ingangsdatum van de Wet Modern Migratiebeleid (MoMi) is eiseres bij besluit van 12 juli 2013 ambtshalve toegelaten op grond van artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als erkend referent met ingang van 1 juni 2013. 2. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 3 juli 2017 de erkenning van eiseres voor het verblijfsdoel ‘arbeid’ op grond van artikel 1.15a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) ingetrokken, omdat er de afgelopen drie jaar geen machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 is verleend aan een vreemdeling en de organisatie geen referent meer is voor een vreemdeling. Verweerder heeft het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. 3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat artikel 1.15a van het VV 2000 buiten werking dient te worden gesteld, omdat dit artikel geen wettelijke grondslag heeft. In een intrekkingsgrond voor de erkenning als referent kan volgens eiseres alleen bij wet worden voorzien. 4. De rechtbank overweegt als volgt. 4.1 In paragraaf 2.7.2. van de Memorie van Toelichting (MvT) op de Wet MoMi (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 32052, nr. 3) worden de gronden van artikel 2e van de Vw 2000 geduid als voorwaarden voor erkenning als referent. Artikel 2e van de Vw 2000 is een kan-bepaling en geeft verweerder derhalve discretionaire ruimte, waarbij verweerder ook de bevoegdheid heeft de bepaling nader uit te werken in lagere regelgeving. Ook blijkens de artikelsgewijze toelichting in de MvT bij artikel 2e van de Vw 2000 kunnen de gronden van deze bepaling nader worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Nergens in de MvT is aangegeven dat in artikel 2e van de Vw 2000 een limitatieve opsomming is gegeven van de gronden waarop een aanvraag tot erkenning als referent kan worden afgewezen. 4.2 Blijkens de MvT is het doel van de regelgeving dat door het aangaan van een langdurige samenwerkingsrelatie met een erkend referent het belang wordt gediend van een efficiënte inrichting van de werkprocessen bij de toelating van vreemdelingen en het toezicht op referenten. Voorts overweegt de rechtbank dat bij de erkenning van referenten de betrouwbaarheid van de referent en de duurzame vertrouwensrelatie essentieel is. Blijkens de artikelsgewijze toelichting in de MvT bij artikel 2e, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is de versnelde procedure bedoeld voor referenten die met enige regelmaat behoefte hebben
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:438 Rechtbank Midden-Nederland , 11-02-2019 / C/16/469643 / FO RK 18-1683 Vader mag een verhuizing van moeder en kind naar de VS opnieuw aan de kinderrechter voorleggen, nadat van een gegeven toestemming al anderhalf jaar geen gebruik is gemaakt. Een wijziging van omstandigheden is hiervoor niet vereist. De rechtbank is van oordeel dat de moeder in elk geval tot de zomervakantie nog gebruik mag maken van de gegeven toestemming. De zaak wordt aangehouden voor het geval de moeder dan nog niet is verhuisd. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Familierecht locatie Utrecht zaaknummer: C/16/469643 / FO RK 18-1683 Beschikking d.d. 11 februari 2019 in de zaak van: [de man] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader, advocaat mr. K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, gevestigd te Utrecht, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de moeder, advocaat mr. M.M. van Maanen, gevestigd te Amsterdam. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen de Raad) is betrokken op grond van artikel 810 Rv. 1Verloop van de procedure 1.1. De vader heeft op 30 oktober 2018 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend met betrekking tot een geschil in de uitoefening van het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige 1 (voornaam)] . 1.2. De moeder heeft op 10 januari 2019 een verweerschrift met bijlagen ingediend. 1.3. De minderjarige [minderjarige 1 (voornaam)] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Op 10 januari 2019 is bij de rechtbank een brief binnengekomen van [minderjarige 1 (voornaam)] . 1.4. De zaak is behandeld op de zitting met gesloten deuren van de meervoudige kamer van 14 januari 2019. Verschenen zijn: partijen en hun advocaten; mevrouw [A] namens de Raad . De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd. 2Vaststaande feiten 2.1. Het minderjarige kind van partijen is: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1 (voornaam)] . 2.2. Bij beschikking van deze rechtbank van […] 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op […] 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn in 2010 feitelijk uit elkaar gegaan. 2.3. [minderjarige 1 (voornaam)] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder. 2.4. Uit de relatie van de moeder met [B] , (hierna: [B] ) zijn geboren: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ; [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] . 2.5. [B] heeft uit een eerdere relatie twee kinderen: [minderjarige 4 (voornaam)] (12) en [minderjarige 5 (voornaam)] (10). [B] woont met [minderjarige 4 (voornaam)] en [minderjarige 5 (voornaam)] in de Verenigde Staten van Amerika. Hij is gescheiden van hun moeder die ook in de VS woont. 2.6. Bij beschikking van deze rechtbank van 16 november 2016 is (onder meer) aan de moeder vervangende toestemming verleend om met [minderjarige 1 (voornaam)] naar de Verenigde Staten van Amerika te verhuizen. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 29 juni 2017 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. 2.7. Bij vonnis in kort geding van 28 november 2018 is de vordering van de vader om de moeder te verbieden met [minderjarige 1 (voornaam)] naar de VS te verhuizen, althans de eerder verleende toestemming in te trekken, afgewezen. 3Het verzoek en het verweer 3.1. De vader heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, om: A. met betrekking tot de verhuizing: I. de moeder te verbieden om met [minderjarige 1 (voornaam)] te verhuizen naar de VS, althans; II. te bepalen dat de moeder geen
4Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2006:AV7577 Rechtbank 's-Gravenhage , 17-03-2006 / AWB 05/10404 Geloofwaardigheid / taalanalyse / contra-expertise / vertraging. De in beroep overgelegde contra-expertise is op verzoek van eiseres opgesteld teneinde de stellingname van eiseres, inhoudende dat verweerder ten onrechte meent dat eiseres niet afkomstig is uit Liberia, nader te onderbouwen. Een dergelijk rapport is geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83 Vw 2000, doch een nadere onderbouwing van een reeds eerder ingenomen stelling. Uit artikel 31, eerste lid, Vw 2000 volgt dat de contra-expertise in beginsel in het kader van de besluitvorming dient te worden overgelegd. Slechts indien dit niet mogelijk is als gevolg van niet aan eiseres toe te rekenen omstandigheden, kan dit rapport in rechte bij de beoordeling in beroep worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de contra-expertise niet voorafgaand aan het bestreden besluit is overgelegd in casu het gevolg is van niet aan eiseres toe te rekenen omstandigheden. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de in beroep overgelegde contra-expertise bij de beoordeling te betrekken. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde taalanalyses concreet en gemotiveerd zijn bestreden door middel van een rapport van een terzake deskundige contra-expert. Gelet hierop dient thans te worden geoordeeld dat verweerder het bestreden besluit niet onverkort had mogen baseren op het resultaat van de taalanalyses. Mitsdien moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudende te ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 05/10404 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2006 inzake A, geboren op [...] 1986, van Liberiaanse nationaliteit, eiseres, gemachtigde mr. J.M. Landsman, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te ’s-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. D.B. Deckers. Procesverloop Op 15 november 2003 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 9 februari 2005, voor zover hier van belang, heeft verweerder voornoemde aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 8 maart 2005 beroep ingesteld. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 maart 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 9 februari 2005 in rechte stand kan houden. 2. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres het volgende aangevoerd. Eiseres is afkomstig uit B te Liberia en behoort tot de Mandingo-bevolkingsgroep. Haar moeder is vermoord toen zij zeven jaar oud was. Na de dood van haar moeder is zij samen met haar vader in C te Guinee gaan wonen, alwaar zij tot haar tiende levensjaar heeft gewoond. Eiseres heeft samen met haar vader Guinee verlaten omdat zij volgens de Guinese regering rebellen in Guinee probeerden te brengen. Eiseres en haar vader zijn teruggekeerd naar B en hebben vijf jaar in een moskee gewoond totdat de imam hun zei dat zij de moskee niet langer als huis konden gebruiken. Daarop zijn zij in het huis van hun oude buurman gaan wonen. De volgende ochtend vielen de rebellen B aan. Eiseres was 15 jaar oud toen haar vader voor haar ogen werd vermoord waarna zij door de rebellen werd gearresteerd en gedetineerd. Eiseres werd twee jaar door de rebellen vastgehouden. Zij werd bevrijd door militairen toen zij zeventien jaar oud was en vervolgens ondergebracht in een militair kamp. Door een onbekende blanke soldaat, die ook in het kamp verbleef, is eiseres naar Nederland gebracht. Hij bracht haar per auto naar een onbekende haven. Bij de haven aangekomen, bracht hij eiseres aan boord van een groot schip. Met dit schip zijn zij naar een onbekend Afrikaans land gereisd. Op dezelfde dag dat eiseres in dat land is aangekomen, zijn zij per vliegtuig doorgereisd naar Nederland, alwaar eiseres op 22 oktober 2003 is aangekomen. Eiseres heeft de blanke soldaat betaald voor haar reis naar Nederland met vier diamanten die zij zonder toestemming tijdens haar detentie bij de rebellen heeft weggenomen. 3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000. Verweerder heeft voorts het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig geacht inclusief de gestelde Liberiaanse nationaliteit. Verweerder heeft zijn besluit doen steunen op een
7Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2823 Centrale Raad van Beroep , 18-08-2015 / 15/1112 WWB Verplichting om gebruik te maken van de nachtopvang is ten onrechte opgelegd. De rechtbank heeft ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit niet-ontvankelijk verklaard. In de zaak ECLI:NL:CRVB:2015:2822, tussen dezelfde partijen gewezen, heeft de Raad geoordeeld dat de in het kader van artikel 55 van de WWB aan appellant opgelegde verplichting om gebruik te maken van de nachtopvang een deugdelijke grondslag ontbeert. nan15/1112 WWB Datum uitspraak: 18 augustus 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 januari 2015, 14/3055 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/2190 WWB, 14/6953 WWB, 15/1259 WWB en 15/1667 WWB plaatsgehad op 26 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door P.C.J. Schut. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen en mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 9 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met ingang van 11 april 2014 gewijzigd naar bijstand op grond van de regeling dak- en thuislozen. Bij dit besluit is appellant de verplichting opgelegd om iedere nacht gebruik te maken van de nachtopvang. Deze verplichting is per 30 juni 2014 vervallen, omdat appellant vanaf die datum beschikte over een vast woon- en verblijfadres. 1.2. Bij besluit van 29 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2014 ongegrond verklaard. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - samengevat en voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat vanaf 30 juni 2014 geen belang meer bij voortzetting van de procedure aanwezig was omdat vanaf die datum de aan appellant opgelegde verplichting, waartegen het bezwaar was gericht, is komen te vervallen. 3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2014. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft appellant volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) een belang behouden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2014. Appellant heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Voor het antwoord op de vraag of dit verzoek al dan niet dient te worden toegewezen, dient, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onderzocht te worden of het na bezwaar gehandhaafde besluit van 9 juni 2014 in rechte stand kan houden. 4.2. Gelet op 4.1 heeft de rechtbank ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven. 4.3. Bij uitspraak van heden in de zaak met nummer 15/1667 WWB, tussen dezelfde partijen gewezen, heeft de
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:4826 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 23-09-2021 / AWB - 20 _ 7039 en 20 _ 7041 Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 20/7039 en 20/7041 uitspraak van 23 september 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 11 mei 2020 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde: aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.035 en de gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 1.073 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.56.01); aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.155 en de gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente van € 216 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.66.01). Zitting Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021 te Breda. Aldaar is verschenen en gehoord namens de inspecteur, [inspecteur 1]. Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het de rechtbank gebleken dat op 29 juni 2021 in het systeem van de griffie een verdagingsverzoek van belanghebbende is geregistreerd. De rechtbank was ten tijde van de zitting niet bekend met het namens belanghebbende ingediende verdagingsverzoek. De rechtbank heeft in het voorgaande aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Aan partijen is een proces-verbaal van de zitting op 30 juni 2021 toegezonden. Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende L.J.M. van Oers RRB, verbonden aan L. van Oers Administratiekantoor te Lepelstraat, en namens de inspecteur, [inspecteur 2]. 1Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. 2Gronden Feiten 2.1. Belanghebbende was tot in 2016 fulltime in bij [bedrijf]. Daarnaast exploiteerde belanghebbende sinds 1 maart 2002 samen met zijn echtgenote een winkel in brocante, meubelen, glaswerk, keukengerei en cadeauartikelen, in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd [naam] (hierna: de vof). Er is geen vof-overeenkomst opgesteld. 2.2. De onderneming beschikte in 2015 en 2016 over een fysieke winkel en een webshop. De fysieke winkel is gevestigd in een gehuurd pand te [plaats]. De fysieke winkel is geopend van dinsdag tot en met zaterdag van 10:00 uur tot 17:00 uur en tijdens koopzondagen. 2.3. In de vof zijn in de jaren vanaf 2004 tot en met 2018 de volgende resultaten behaald: Jaar Resultaat 2004 € 4.438 2005 € -28.425 2006 € -38.060 2007 € -15.986 2008 € -4.521 2009 € -32.205 2010 € -26.248 2011 € -25.622 2012 € -24.608 2013 € -27.992 2014 € -30.085 2015 € -30.715 2016 € -25.573 2017 € -10.964 2018 € -32.652 2.4. Belanghebbende heeft op 12 juli 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.620, dat als volgt is opgebouwd: Saldo fiscale winstberekening: € -30.715 MKB-winstvrijstelling: € 4.300 Belastbare winst uit onderneming: € -26.415 Loon uit dienstbetrekking: € 51.015 Pensioen en lijfrenten: € 11.497 Saldo inkomsten uit eigen woning: € -18.477 Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 17.620 2.5. Op 13 juli 2018 heeft belanghebbende ook aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.162, dat als volgt is opgebouwd: Saldo fiscale winstberekening: € -25.573 MKB-winstvrijstelling: € 3.580 Belastbare winst uit onderneming: € -21.993 Loon uit dienstbetrekking: € 7.166 Pensioen en lijfrenten: € 30.183 Saldo inkomsten uit eigen woning: € -7.194 Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 8.162 2.6. De inspecteur heeft de verliezen uit de onderneming
2Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:440 Centrale Raad van Beroep , 18-02-2015 / 13-5238 WW Toepassing Vakantieregeling. De artikelen 19, eerste lid, aanhef en onder e, en 20, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW zijn dwingendrechtelijke bepalingen en bieden geen ruimte om rekening te houden met de redenen waarom appellant buiten Nederland heeft verbleven. Dat appellant zijn stelling dat hij buiten zijn schuld in het buitenland heeft verbleven niet heeft onderbouwd is dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet relevant. nan13/5238 WW Datum uitspraak: 18 februari 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2013, 12/7060 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van de opgave van appellant dat hij van 4 november 2011 tot en met 21 november 2011 met vakantie gaat, heeft het Uwv bij besluit van 3 november 2011, met toepassing van de Vakantieregeling WW en IOW (Vakantieregeling), twaalf dagen aangemerkt als vakantiedagen en bepaald dat de WW-uitkering van appellant over die dagen wordt doorbetaald. 1.2. In april 2012 is gebleken dat appellant van 28 december 2011 tot en met 7 april 2012 in het buitenland heeft verbleven. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv, wederom met toepassing van de Vakantieregeling, de periode van 28 december 2011 tot en met 29 januari 2012 aangemerkt als vakantie, bepaald dat de WW-uitkering van appellant over die periode wordt doorbetaald en dat de WW-uitkering per 8 april 2012 wordt heropend. Bij besluit van eveneens 24 april 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering over de periode van 30 januari 2012 tot en met 7 april 2012 ingetrokken op de grond dat daarop geen recht bestaat omdat appellant in het buitenland heeft verbleven anders dan wegens vakantie. 1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 april 2012. Bij besluit van 25 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant zijn stelling dat hij buiten zijn schuld te lang in het buitenland heeft verbleven, wat daar verder ook van zij gelet op de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 19, eerste lid, van de WW, niet heeft onderbouwd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in het kader van de WW vakantiedagen die aan het einde van het kalenderjaar over zijn, niet kunnen worden meegenomen naar een volgend kalenderjaar. Voor toetsing van het bestreden besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, gezien het karakter van de Vakantieregeling, geen plaats. De rechtbank heeft tot slot de stelling van appellant dat sprake is van discriminatie, omdat werkenden ongebruikte vakantiedagen wel kunnen meenemen naar een volgend kalenderjaar, verworpen. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 7:640a van het Burgerlijk Wetboek, waar appellant naar verwijst, betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst en dat deze bepaling over vakantierechten niet op de werkloze in de WW van toepassing is. Van een gelijke positie van werkenden en werkloze werknemers is daarom geen sprake. 3. Appellant heeft in hoger beroep zijn reeds in de bezwaar- en beroepsfase aangevoerde gronden herhaald. Appellant heeft ten eerste gesteld dat hij gedurende de periode van 28
5Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:1939 Centrale Raad van Beroep , 25-05-2016 / 14/6490 ZW Beëindiging ZW-uitkering. Voldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Met de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies kan appellante meer dan 65% van het maatmaninkomen verdienen. nan14/6490 ZW Datum uitspraak: 25 mei 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2014, 14/4113 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. C. Nobel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als tuinbouwmedewerkster bij [naam V.O.F] Uitzendbureau voor gemiddeld 31,78 uur per week, toen zij zich op 12 februari 2013 voor dit werk heeft ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). 1.2. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2013 vastgesteld dat appellante vanaf 12 maart 2014 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de ZW, omdat appellante op 13 februari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. 1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 december 2013. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de eerder opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Naar aanleiding van de gewijzigde FML van 25 februari 2014 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep één functie niet langer passend geacht en laten vervallen. Op basis van een nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er, gelet op de beschikbare medische gegevens, geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv de psychische belastbaarheid van appellante heeft overschat. In de FML zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De in beroep overgelegde informatie van PsyQ geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om meer beperkingen aan te nemen. Ook wat betreft de lichamelijke klachten acht de rechtbank de beperkingen van appellante, gezien de onderzoeksbevindingen van de artsen van het Uwv, zoals verwoord in de rapporten van 26 november 2013 en 25 februari 2014, niet onderschat. Er zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat appellante lichamelijk meer beperkt dient te worden dan door het Uwv aangenomen. Voorts is niet gebleken dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Ook is er volgens de rechtbank geen aanleiding voor een urenbeperking zoals het Uwv hanteert ingevolge de Standaard verminderde arbeidsduur. Met inachtneming van de vastgestelde medische beperkingen moet appellante in staat
5Socialezekerheidsrecht