text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:RBROT:2020:4456 Rechtbank Rotterdam , 12-05-2020 / C/10/591719 / JE RK 20-483 Verlenging ondertoezichtstelling gewezen t.t.v. corona-maatregelen nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Zaakgegevens: C/10/591719 / JE RK 20-483 datum uitspraak: 12 mei 2020 beschikking verlenging ondertoezichtstelling in de zaak van de gecertificeere instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam, betreffende [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 1] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 1] , [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2009 te [geboorteplaats minderjarige 2] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] , [naam vader] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 18 maart 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken; - de briefrapportage van de GI van 6 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 7 mei 2020. De zaak zou ter terechtzitting van 12 mei 2020 worden behandeld. Omdat in verband met het COVID-19 virus de rechtbanken slechts zeer beperkt toegankelijk zijn, zijn betrokkenen in de gelegenheid gesteld om telefonisch te worden gehoord. De kinderrechter heeft, in aanwezigheid van de griffier, op 12 mei 2020 de volgende personen door middel van een groepsgesprek telefonisch gehoord: - de moeder en haar advocaat mr. V. Vos, - de vader, - een vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam vertegenwoordigster] . De feiten Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wonen de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader. De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te verlengen voor de duur van zes maanden. Bij beschikking van 18 maart 2020 is de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verlengd tot 26 mei 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden. Het aangehouden verzoek Thans dient te worden beslist of de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] dient te worden verlengd voor de nog resterende duur van het verzoek te weten een periode van vier maanden. De GI heeft het verzoek tijdens de telefonische behandeling gewijzigd in die zin dat de verlenging van de ondertoezichtstelling voor een langere duur wordt verzocht, te weten een periode van twaalf maanden, tot 26 mei 2021. De GI heeft het verzoek als volgt toegelicht. De ouders zetten zich in voor de hulpverlening en doen hun best om de nieuwe omgangsregeling goed te laten verlopen. Het is belangrijk om de voortgang hiervan te blijven volgen. Daarnaast is het belangrijk om de ingezette hulpverlening voort te zetten en de GGZ hulpverlening voor [voornaam minderjarige 1] op te starten. Ook met betrekking tot [voornaam minderjarige 2] is op dit moment nog extra ondersteuning in de thuissituatie noodzakelijk. De standpunten van de belanghebbenden Door en namens de moeder is ingestemd met het ter
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:5360 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 25-10-2021 / AWB - 21 _ 2188 Voorlopige voorziening Verzoeker heeft, in de bezwaarfase, verzocht om de inspecteur op te dragen om stukken uit het dossier van verzoeker te verwijderen. Deze stukken zouden fiscale adviezen betreffen die volgens verzoeker onder het informele verschoningsrecht van belastingadviseurs vallen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van onverwijlde spoed die zou maken dat niet kan worden gewacht op (eventuele) behandeling van de hoofdzaak. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 21/2188 uitspraak van 25 oktober 2021 Uitspraak als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [naam belanghebbende] , wonende te [plaatsnaam] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af. 2Verzoek Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om de inspecteur op te dragen om stukken uit het dossier van verzoeker te verwijderen. Deze stukken zouden fiscale adviezen betreffen die volgens verzoeker onder het informele verschoningsrecht van belastingadviseurs vallen. 3Karakter voorlopige voorziening 3.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, ook wel bodemprocedure genoemd, kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gelden daarbij als voorwaarden dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de bodemprocedure niet. 3.2. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter uitspaak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting, indien hij kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 4Beoordeling van het verzoek 4.1. Aan verzoeker is een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2016 opgelegd (hierna: de aanslag) en zijn een drietal informatiebeschikkingen, als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, afgegeven, één gedateerd 10 september 2020 (op de pagina’s 2 en volgende staat telkens 11 september 2020) en twee gedateerd 25 september 2020 (hierna: de informatiebeschikkingen). Tegen de aanslag en de informatiebeschikkingen is bezwaar aangetekend. 4.2. Verzoeker heeft bij brief van 21 mei 2021, diezelfde dag per fax door de rechtbank ontvangen, een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De inspecteur heeft met dagtekening 14 juni 2021 een verweerschrift ingediend, waarvan twee bijlagen zijn geschoond. Ongeschoonde versies van die bijlagen zijn aan de geheimhoudingskamer van de rechtbank verstrekt. Bij brief van 26 juli 2021 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om de inspecteur op te dragen om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toe te sturen. Bij brief van 18 augustus 2021 heeft de inspecteur gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek. Bij beslissing van 9 september 2021 heeft de geheimhoudingskamer het verzoek om geheimhouding toegewezen. Bij brief van 21 september 2021 heeft de inspecteur de voorzieningenrechter gewezen op een tweetal gerechtelijke uitspraken. 4.3. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt over het verzoek. Connexiteit 4.4. Aan de eis van connexiteit is voldaan omdat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen een aanslag en informatiebeschikkingen waar het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening mee samenhangt. Spoedeisendheid 4.5. Verzoeker stelt dat sprake is van spoedeisendheid omdat hij geen procesafspraken met de inspecteur heeft kunnen maken over het verwijderen van fiscale adviezen en daarop betrekking hebbende correspondentie. Volgens verzoeker is het van groot belang dat voor het doen van uitspraken op bezwaar
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBZWB:2019:623 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 12-02-2019 / BRE - 18 _ 49 Wet WOZ / Waardevaststelling kantoorpand De heffingsambtenaar heeft bij het vaststellen van de waarde van het kantoorpand de vergelijkingsmethode gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt of en in hoeverre de vergelijkingsobjecten verschillen vertonen en hoe met eventuele verschillen rekening is gehouden in de vergelijking met het kantoorpand. De heffingsambtenaar is daarom niet in zijn bewijslast geslaagd. Belanghebbende maakt de haar voorgestane waarde niet aannemelijk. De rechtbank bepaalt de waarde van het kantoorpand in goede justitie. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 18/49 uitspraak van 12 februari 2019 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] N.V., gevestigd te [plaats1] , belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , de heffingsambtenaar. De bestreden uitspraken op bezwaar De in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar van 24 november 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats] (hierna: het kantoorpand), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen 2017 ter zake van het gebruik (hierna: de aanslag). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde [naam 1] , verbonden aan [kantoor] te [plaats 2] , en namens de heffingsambtenaar, [naam 2] en [naam 3] (taxateur). 1. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraken op bezwaar; vermindert de vastgestelde waarde tot € 670.000 en vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen dienovereenkomstig; - veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.704,30; - gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt. 2. Gronden 2.1. Belanghebbende, een financiële instelling, is gebruiker van het kantoorpand. Het kantoorpand is een vrijstaand gebouw, bestaande uit drie bouwlagen, met een eigen parkeergelegenheid voor 15 auto’s. Belanghebbende heeft het kantoorpand in gebruik als bankfiliaal. Het kantoorpand beschikt over verschillende kantoorruimten met op de begane grond een ontvangstruimte, een magazijn en een pinautomaat. Het kantoorpand heeft een totale vloeroppervlakte van 668 m² en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 1.165 m2. 2.2. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2017 op € 760.000. Tegelijkertijd met de beschikking is aan belanghebbende de aanslag opgelegd. De beschikking en de aanslag zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de heffingsambtenaar gehandhaafd. 2.3. In geschil is of de waarde van het kantoorpand op waardepeildatum niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende verdedigt een waarde van € 440.000. De heffingsambtenaar verdedigt de, bij de beschikking vastgestelde, waarde van € 760.000. 2.4. Artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, bepaalt dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. 2.5. Op
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2019:906 Raad van State , 21-03-2019 / 201901596/1/V3 Bij besluit van 1 februari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. nan201901596/1/V3. Datum uitspraak: 21 maart 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.2399 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij uitspraak van 15 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen gebrek heeft geconstateerd in zijn ophouding. Daarom heeft zij ook ten onrechte de staatssecretaris niet veroordeeld in de proceskosten, aldus de vreemdeling. 1.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:3271, heeft de rechtbank ten onrechte geen gebrek gezien in het niet maken van een keuze tussen het tweede of het derde lid van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in het proces-verbaal van 1 februari 2019. De ernst van dit gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de ophouding gediend zijn. De rechtbank heeft namelijk onbestreden overwogen dat in voormeld proces-verbaal staat dat er onderzoek is gedaan naar de vingerafdrukken en de personalia van de vreemdeling, en dat daaruit volgt dat de identiteit van de vreemdeling niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag van de ophouding feitelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring. 1.2.    Omdat de vreemdeling terecht betoogt dat er een gebrek aan de ophouding kleeft, klaagt hij ook terecht dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet tot vergoeding van de proceskosten heeft veroordeeld, ook al leidt het gebrek niet tot een gegrond beroep (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498). 1.3.    De grief slaagt. 2.    Wat de vreemdeling in de tweede grief aanvoert, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak moet voor het overige worden bevestigd. 4.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 februari 2019 in zaak nr. NL19.2399, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:3719 Gerechtshof Amsterdam , 10-09-2019 / 200.232.897/01 OK kosten van verweer nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer : 200.232.897/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 10 september 2019 inzake [A] , wonende te [....] , VERZOEKSTER, advocaat: voorheen mr. S.C. Krekel, kantoorhoudende te Leiden, thans mr. O.J. Hennis, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MONITUS HOLDING B.V., gevestigd te Amsterdam, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MONITUS B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTERS, voorheen advocaat: mr. R.A. Oskamp, kantoorhoudende te Amsterdam, thans geen, e n t e g e n 1 [B] , wonende te [....] , 2. de stichting STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR MONITUS, gevestigd te Amsterdam, BELANGHEBBENDEN, advocaat: mr. R.A. Oskamp, kantoorhoudende te Amsterdam. 1Het verloop van het geding 1.1 In het vervolg zullen partijen (ook) als volgt worden aangeduid: verzoekster met [A] ; verweersters ieder afzonderlijk met Monitus Holding en Monitus; belanghebbenden met [B] en Stak en gezamenlijk met [B] c.s.; en verweersters en belanghebbenden gezamenlijk met Monitus c.s. 1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 24 september 2018, 25 september 2018 en 21 januari 2019. 1.3 Bij de beschikking van 24 september 2018 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Monitus Holding en Monitus over de periode vanaf 2 juni 2014. Tevens is bij die beschikking bij wijze van onmiddellijke voorziening met onmiddellijke ingang en vooralsnog voor de duur van het geding – voor zover nodig in afwijking van de statuten – een nader door de Ondernemingskamer aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon benoemd tot bestuurder van Monitus Holding. 1.4 Bij de beschikking van 25 september 2018 heeft de Ondernemingskamer mr. J.G. Molenaar als bestuurder (verder: Molenaar) aangewezen. 1.5 Bij beschikking van 21 januari 2019 heeft de Ondernemingskamer mr. P.R.W. Schaink als onderzoeker aangewezen. 1.6 Bij brief met bijlagen van 14 augustus 2019 heeft Molenaar de Ondernemingskamer verzocht op de voet van artikel 2:357 lid 6 BW te bepalen dat Monitus Holding de redelijke en in redelijkheid gemaakte kosten van verweer van hem als bestuurder van Monitus Holding ter zake van de vaststelling van aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling tijdens de aanstelling betaalt. 1.7 Bij brief van 15 augustus 2019 heeft de secretaris van de Ondernemingskamer partijen en de onderzoeker in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het verzoek van Molenaar. 1.8 Bij e-mail van 16 augustus 2019 heeft de onderzoeker, mr. Schaink, de Ondernemingskamer bericht dat hij geen bezwaar heeft tegen het verzoek van Molenaar. 1.9 Bij e-mail aan de Ondernemingskamer van 2 september 2019 heeft mr. Hennis namens [A] de Ondernemingskamer verzocht te bepalen dat de kosten van verweer van Molenaar tegen de aansprakelijkstelling (uiteindelijk) ten laste van [B] komen, eventueel onder door de Ondernemingskamer te bepalen voorwaarden. 1.10 Bij brief van 3 september 2019 heeft mr. Oskamp namens [B] verzocht de behandeling van het verzoek van Molenaar aan te houden en subsidiair het verzoek af te wijzen. 2De feiten 2.1 De Ondernemingskamer verwijst naar de feiten genoemd in haar beschikking van 25 september 2018. Deze feiten, voor zover thans van belang en aangevuld met gebeurtenissen nadien, komen op het volgende neer. 2.2 [B] en [A] hadden vanaf 1990 een affectieve relatie met
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6757 Rechtbank 's-Gravenhage , 26-04-2000 / AWB 00/1080 - nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor Vreemdelingenzaken UITSPRAAK op grond van artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht j° artikel 34a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/1080 VRWET inzake : A, van (gestelde) Sierraleoonse nationaliteit, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, eiseres, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij bevel tot bewaring van 21 januari 2000 is eiseres op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a Vw in bewaring gesteld. Tevens is op 21 januari 1999 een last tot uitzetting verstrekt. Bij beroepschrift van 25 januari 2000 heeft mr. H.P. Vos, advocaat te Amsterdam, namens eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot bewaring. Daarbij is opheffing van de bewaring gevorderd alsmede toekenning van een schadevergoeding. Op 31 januari 2000 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven. Op diezelfde datum heeft mr. Vos, voornoemd, het beroep ingetrokken. Bij brief van 9 februari 2000 heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, namens eiseres verzocht een schadevergoeding toe te kennen voor de periode dat eiseres aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest. Voornoemd verzoekschrift is behandeld ter openbare zitting van 22 februari 2000. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Woude, voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. H.C. Kievit, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. II. OVERWEGINGEN Eiseres heeft - samengevat - aangevoerd dat uit het bepaalde in artikel 34j Vw niet valt af te leiden dat toekenning van een schadevergoeding immer het gevolg is van een gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank. Er bestaat dan ook geen beletsel om een afzonderlijk verzoek om schadevergoeding in te dienen. De omstandigheid dat het op 25 januari 2000 ingediende beroepschrift door de vorige gemachtigde van eiseres is ingetrokken, impliceert niet dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk is. Weliswaar heeft deze rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, in een soortgelijke zaak bij uitspraak van 19 mei 1999 beslist dat de vreemdeling door de intrekking van het beroep te kennen heeft gegeven de rechtmatigheid van de inbewaringstelling en het voortduren van de bewaring niet langer in rechte te betwisten, doch eisers gemachtigde stelt zich op het standpunt in zaken als de onderhavige, waar sprake is van vrijheidsontneming, aan de vreemdeling gelegenheid geboden dient te worden na een eerdere intrekking van het beroep alsnog in een later stadium om schadevergoeding te verzoeken. De eerdere intrekking heeft in die zaken geen formele rechtskracht. Het bepaalde in artikel 6:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dan ook niet van toepassing in de onderhavige zaak. Het onderhavige verzoek om schadevergoeding dient op grond van het vorenstaande ontvankelijk te worden verklaard. Verder voert eiseres aan dat haar staandehouding op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden omdat er ten aanzien van haar op dat moment onvoldoende concrete aanwijzingen over illegaal verblijf bestonden. Aan eiseres dient dan ook schadevergoeding te worden toegekend voor de periode dat zij in vreemdelingenbewaring heeft verbleven. Verweerder heeft - samengevat - aangevoerd dat het door eiseres ingediende verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu een eerder ingediend beroepschrift, strekkende tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel, door de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2019:2565 Raad van State , 24-07-2019 / 201902951/1/A1 Bij brief van 28 februari 2019 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. nan201902951/1/A1. Datum uitspraak: 24 juli 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], wonend te Schoorl, gemeente Bergen, en het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH, verweerder. Procesverloop Bij brief van 28 februari 2019 heeft [appellante] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellante] heeft nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door I.A.A. van Hooff en T.C.M. van Hooff, zijn verschenen. Aan de zijde van [appellante] is verschenen [gemachtigde B]. Overwegingen Inleiding 1.    Op het perceel staat een stolpboerderij. Op 12 januari 2017 heeft [appellante] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het vergroten van deze stolpboerderij. Op het aanvraagformulier is vermeld dat de kap gedeeltelijk wordt vervangen/aangepast en dat een nieuw bijgebouw wordt gebouwd. De boerderij zal een logiesfunctie krijgen, zo is op het formulier vermeld.     Het college heeft op 16 november 2017 deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Relevante regelgeving 2.    Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is paragraaf 3.2 (de reguliere voorbereidingsprocedure) van toepassing op de voorbereiding van besluiten, tenzij paragraaf 3.3 (de uitgebreide voorbereidingsprocedure) daarop van toepassing is.     Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, voor zover thans van belang, beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag.     Ingevolge het tweede lid, kan het bevoegd gezag de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn.     Ingevolge het derde lid, is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), met uitzondering van de artikelen 4:20b, derde lid, en 4:20f, van toepassing op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag.     Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°.     Ingevolge artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege gegeven.     Ingevolge artikel 4:20c, eerste lid, maakt het bestuursorgaan de beschikking bekend binnen twee weken nadat zij van rechtswege is gegeven.     Ingevolge artikel 3:10, vierde lid, is, indien afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is op de voorbereiding van een besluit, paragraaf 4.1.3.3 niet van toepassing. Beoordeling van het beroep 3.    [appellante] betoogt dat op 8 maart 2017 de omgevingsvergunning van rechtswege is gegeven, omdat de beslistermijn niet tijdig is verlengd, dan wel opgeschort. Zij voert aan dat zij het besluit van 8 maart 2017 waarbij het college de termijn om te beslissen zou hebben verlengd, niet heeft ontvangen. Daarbij komt dat dit besluit op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHDHA:2016:3873 Gerechtshof Den Haag , 16-08-2016 / 200.176.214/01 illegale aftapping energie tbv hennepkwekerij; aansprakelijkheid voor schade energiebedrijf; groepsaansprakelijkheid; berekening omvang schade nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer: 200.176.214/01 Zaaknummer rechtbank: C/09/428884/HA ZA 12-1216 Arrest van 16 augustus 2016 inzake [appellante], wonende te Elsloo, gemeente Stein, appellante, hierna: [appellante], advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard, tegen ENEXIS B.V., gevestigd te ’s-Hertogenbosch, geïntimeerde, hierna: Enexis, advocaat: mr. G.E.M.C. Reinartz te Eindhoven. Het geding Bij exploot van 10 juli 2015 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 april 2015 dat de rechtbank Den Haag, team handel, tussen Enexis en (onder meer) [appellante] heeft gewezen. Op 23 juli 2015 heeft Enexis een anticipatie-exploot uitgebracht. Bij memorie van grieven (met productie) heeft [appellante] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. Enexis heeft de grieven bij memorie van antwoord (met productie) bestreden. Op 16 juni 2016 hebben partijen hun zaak door hun advocaten doen bepleiten, waarbij mr. Bergmans gebruik heeft gemaakt van een pleitnota. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is arrest bepaald op heden. De beoordeling van het hoger beroep 1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling is geen bezwaar gemaakt, zodat deze feiten ook voor het hof als uitgangspunt gelden. Met inachtneming daarvan alsmede van hetgeen voorts (als niet voldoende gemotiveerd bestreden) is komen vast te staan, gaat het in deze zaak om het volgende. 1.1. Op 18 maart 2011 is in een loods aan de [adres] een nog in gebruik zijnde hennepkwekerij aangetroffen. De loods was met ingang van 11 december 2008 door [appellante] gehuurd. Ten tijde van de inval waren de heren [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) in (één van beide ruimtes van) de loods aanwezig. 1.2. De elektriciteitsaansluiting stond sinds 1 februari 2009 op naam van [appellante]. Voor het transport van de elektriciteit naar de loods is gebruik gemaakt van het elektriciteitsnetwerk dat door Enexis wordt beheerd. Ten behoeve van de kwekerij is elektriciteit afgenomen via een illegale aftapping op de aansluitkabel vóór de kWh-meter, waardoor geen registratie van de via deze aftakking afgenomen elektriciteit heeft plaatsgevonden. 1.3. [appellante], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn onder meer strafrechtelijk vervolgd voor (kort gezegd) hennepteelt tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 7 januari 2011 tot en met 17 maart 2011. Bij afzonderlijke vonnissen van 6 april 2012 van de rechtbank Maastricht is het tenlastegelegde bewezenverklaard en zijn zij alle drie veroordeeld. 1.4. Bij afzonderlijke uitspraken van eveneens 6 april 2012 heeft de rechtbank Maastricht aan [appellante], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een ontnemingsmaatregel opgelegd in verband met hennepteelt in de periode van 1 juni 2009 tot en met 17 maart 2011. 1.5. [appellante], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen zowel de strafvonnissen als de ontnemingsbeslissingen. 2.1 Enexis heeft bij inleidende dagvaarding de hoofdelijke veroordeling gevorderd van [appellante], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot betaling van € 107.303,58 wegens illegaal afgetapte en niet betaalde energie, te vermeerderen met rente en proceskosten. Enexis is er daarbij van uitgegaan dat de kwekerij 118 weken in werking is geweest, namelijk vanaf 11 december 2008 (datum aanvang huurovereenkomst) tot 18 maart 2011 (datum
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2003:BJ7357 Centrale Raad van Beroep , 06-03-2003 / 01/3802 AW + 01/4432 AW Voor buitenfuncties arbeidsongeschikte opzichter buitendienst bij waterschap, in het kader van reorganisatie geplaatst in binnenfunctie (waartegen geen bezwaar), weigert die werkzaamheden aan te vangen. Het stond betrokkene, die geen ambitie voor binnenwerk had, niet vrij dat werk te weigeren. Strafontslag niet onevenredig (in tegenstelling tot de rechtbank, die in gevolgde procedures strafverminderende omstandigheden aanwezig achtte). nan01/3802 AW + 01/4432 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest, appellant, en [gedaagde], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juni 2001, nr. AWB 00/1143 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend waarop door appellant nader is gereageerd. Appellant heeft de Raad een afschrift toegezonden van een na de uitspraak genomen nadere beslissing op bezwaar. Het geding is behandeld ter zitting van 23 januari 2003, waar namens appellant is verschenen mr. M.J. Kragten, werkzaam bij Kragten & Partner, alsmede mr. H. Bauman en U.J. Kort-Schouten, beiden werkzaam bij het waterschap. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.M. Boerma, werkzaam bij AbvaKabo/FNV. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Gedaagde, destijds districtsopzichter buitendienst bij het waterschap, heeft zich medio 1997 ziek gemeld in verband met klachten aan linker heup, been en hak. Ter zake hiervan is hem per 26 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, aanvankelijk berekend naar een arbeidsongeschiktheids-percentage van 35 tot 45, nadien naar een percentage van 45 tot 55. 1.2. In het kader van een reorganisatie bij het waterschap is gedaagde - die door de bedrijfsarts ongeschikt was geacht voor buitenfuncties - bij wijze van reïntegratie bij besluit van 4 januari 2000 in de nieuwe organisatie geplaatst als medewerker in algemene dienst (een binnenfunctie), tegen welk besluit gedaagde geen rechtsmiddelen heeft aangewend. 1.3. Nadat op 18 februari 2000 met gedaagde was gesproken over hervatting in die functie is hem schriftelijk opgedragen zijn werkzaamheden op 6 maart 2000 aan te vangen. Daaraan heeft hij geen gehoor gegeven. Bij brief van 6 maart 2000 is gedaagde nogmaals opgedragen zijn werk te hervatten, ditmaal op 8 maart 2000. Ook deze opdracht heeft gedaagde naast zich neergelegd. Tenslotte is gedaagde op 14 maart 2000 als uitdrukkelijke dienstopdracht nogmaals opgedragen op 16 maart 2000 op zijn werkplek te verschijnen teneinde zijn werkzaamheden aan te vangen. Daarbij is hij gewaarschuwd voor disciplinair optreden door appellant bij het opnieuw geen gevolg geven aan de opdracht. Gedaagde is niet op zijn werkplek verschenen. Op 17 maart 2000 is gedaagde op het werk verschenen, maar kort nadien weer vertrokken. Tegen de dienstopdrachten heeft hij geen rechtsmiddel aangewend. 1.4. Overeenkomstig zijn voornemen heeft appellant gedaagde bij besluit van 5 april 2000 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag opgelegd op grond van plichtsverzuim. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 oktober 2000. 1.5. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. De rechtbank heeft kort samengevat overwogen dat wel sprake is van plichtsverzuim, maar dat de opgelegde straf onevenredig is vanwege strafverminderende omstandigheden, gelegen in onvolkomenheden in de plaatsingsprocedure. 1.6. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant op 20 juli 2001 een nieuwe beslissing op bezwaar
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:2568 Rechtbank Midden-Nederland , 23-05-2019 / NL18.17062 Werkgever sluit loonkostenverzekering af en sluit ook overeenkomst van opdracht af met een arbodienst. Is de arbodienst hulppersoon van de verzekeraar? Nee. Heeft de arbodienst wanprestatie gepleegd? Nee, al heeft UWV een loonsamnctie opgelegd. nanvonnis _________________________________________________________________ _ RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht Zittingsplaats Utrecht zaaknummer: NL18.17062 Vonnis van 23 mei 2019 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres, hierna te noemen: [eiseres] , advocaat T. van der Valk te Rotterdam, tegen 1de naamloze vennootschap [verweerster sub 1] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerder, hierna te noemen: [verweerster sub 1] , advocaat R.B. van Beem, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster sub 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerder, hierna te noemen: [verweerster sub 2] , advocaat M. Hulstijn-Botter te Beekbergen. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de procesinleiding met producties het verweerschrift van [verweerster sub 1] het verweerschrift van [verweerster sub 2] met producties de akte wijziging van eis, tevens akte overlegging producties van [eiseres] de nadere producties van [eiseres] het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 14 februari 2019, waarvan deel uitmaken de ge-uploade spreekaantekeningen van alle drie de partijen. 1.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter meegedeeld vonnis te wijzen. 2De beoordeling Waar gaat de zaak over? 2.1. [eiseres] heeft per 1 januari 2009 een loondoorbetalingsverzekering afgesloten bij [verweerster sub 1] , die dekking biedt voor het risico van loondoorbetaling gedurende de eerste twee jaar van arbeidsongeschiktheid van een werknemer van [eiseres] . [verweerster sub 1] heeft aan [eiseres] aangeboden via haar dienst [verweerster sub 1] - [....verweerster sub 2] dat [verweerster sub 2] als arbodienst voor [eiseres] zal werken. [eiseres] is als werkgever op grond van de Arbowet verplicht een arbodienst te contracteren. [verweerster sub 2] is een arbodienst. [eiseres] is daarop een samenwerking met [verweerster sub 2] aangegaan. Zo heeft [verweerster sub 2] onder meer een werknemer van [eiseres] , [A] (hierna: werknemer), begeleid. Volgens [eiseres] heeft de bedrijfsarts van [verweerster sub 2] werknemer niet op de juiste wijze begeleid en [eiseres] niet goed geadviseerd. Daarop heeft het UWV aan [eiseres] een loonsanctie opgelegd, waardoor zij het loon van werknemer een jaar langer heeft moeten doorbetalen en werknemer geen WIA-uitkering kon aanvragen. Wat is het verwijt van [eiseres] aan [verweerster sub 1] en aan [verweerster sub 2] ? 2.2. [eiseres] verwijt [verweerster sub 1] dat zij tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst. [eiseres] was volgens haar op grond van de verzekeringsovereenkomst verplicht om gebruik te maken van [verweerster sub 2] als arbodienst. [verweerster sub 2] heeft, kort gezegd, tegenover [eiseres] wanprestatie gepleegd, waarvoor [verweerster sub 1] aansprakelijk is, omdat [verweerster sub 2] een hulppersoon van [verweerster sub 1] is met betrekking tot de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst. [eiseres] verwijt [verweerster sub 2] dat zij wanprestatie heeft gepleegd doordat zij, via de bedrijfsarts, in strijd met diverse beleidsregels onjuiste adviezen heeft
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:8971 Rechtbank Den Haag , 18-09-2020 / AWB - 19 _ 6710 Bodemprocedure. Beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van proces-belang. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/6710 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] ( [land] ), eiser, en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder (gemachtigde: R. Notermans). Procesverloop Bij besluit van 25 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser recht heeft op een bovenwettelijke uitkering van 3 juli 2017 tot 3 juli 2019 en een aanvullende uitkering van 3 juli 2019 tot 3 juli 2023. Bij besluit van 19 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een reactie op het verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 8 september 2020. Daaraan namen deel: - eiser (telefonisch); - de gemachtigde van verweerder. Overwegingen 1. Eiser was werkzaam in dienst van verweerder als brug- en sluisoperator te [plaats] . Bij besluit van 10 mei 2017 is eiser met ingang van 1 juli 2017 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit op bezwaar heeft verweerder dit ontslag in stand gelaten. Dat besluit op bezwaar is door deze rechtbank bij uitspraak van 23 augustus 2018 vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder heeft ter uitvoering van die uitspraak op 6 november 2018 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij aan eiser, onder handhaving van de ontslagdatum van 1 juli 2017, ontslag is verleend op andere gronden, als bedoeld in artikel 99 van het ARAR. 2. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:380) is de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft het ontslagbesluit van 6 november 2018 vernietigd en het ontslagbesluit van 10 mei 2017 herroepen. 3. Bij het primaire besluit heeft verweerder – uitgaande van een WW-duur van 24 maanden – bepaald dat eiser recht heeft op een bovenwettelijke uitkering van 3 juli 2017 tot 3 juli 2019 en een aanvullende uitkering van 3 juli 2019 tot 3 juli 2023. 4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. 5. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Hij stelt dat de WW-duur onjuist is berekend en 25 maanden moet bedragen. Hij stelt dat aldus de duur van de bovenwettelijke uitkering 75 maanden moet bedragen. 6. In het verweerschrift heeft verweerder nogmaals gemotiveerd waarom de WW-duur 24 maanden zou bedragen. Echter nu eisers ontslag is teruggedraaid, is hij nog in dienst bij verweerder en heeft hij geen recht meer op een bovenwettelijke uitkering. Eiser heeft daarom geen procesbelang meer bij een uitspraak van de rechtbank over de WW-duur, aldus verweerder. 7. Eiser erkent dat door de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020 de duur van zijn WW-uitkering niet meer van toepassing is. Hij stelt echter dat hij het beroep heeft ingesteld vóór de uitspraak van de Raad van
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:3800 Centrale Raad van Beroep , 11-10-2016 / 15/164 WIA Einduitspraak na tussenuitspraak. Het Uwv heeft met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de in de tussenuitspraak vastgestelde gebreken hersteld. Het Uwv heeft op goede gronden aan de schatting ten grondslag gelegd de functies met SBC-code 267050, 315020 en 111220. Daarvan uitgaande heeft het Uwv terecht vastgesteld dat voor appellante met ingang van 6 november 2013 niet langer recht bestaat op een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. nan15/164 WIA Datum uitspraak: 11 oktober 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 november 2014, 14/1023 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP De Raad heeft op 11 maart 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:893). Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2016 ingezonden. Appellante heeft haar zienswijze over dit rapport naar voren gebracht. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op verzoek van de Raad hierop gereageerd met een rapport van 10 juni 2016. Desgevraagd heeft appellante ook op laatstgenoemd rapport een reactie gegeven. Hierop heeft het Uwv desgevraagd zijnerzijds gereageerd door overlegging van een rapport van even bedoelde arbeidsdeskundige van 4 juli 2016. De Raad heeft onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 11 maart 2016. Hier wordt volstaan met het volgende. 1.2. In de tussenuitspraak is overwogen dat van de in totaal vier geduide functies, de functies met SBC-code 267050 en 111220 in medisch opzicht passend zijn. De medische geschiktheid van de functies met SBC-code 315020 en 271093 heeft het Uwv echter niet deugdelijk gemotiveerd. Zo is in de arbeidskundige rapporten niet deugdelijk gemotiveerd dat het traplopen in de functie met SBC-code 315020 in medisch opzicht aanvaardbaar is. De Raad heeft het Uwv de opdracht gegeven, met raadpleging van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en zo nodig een arbeidsdeskundig analist, het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. 1.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 22 maart 2016 geconcludeerd dat de functie met SBC-code 271093 niet geschikt is voor appellante. De functie met SBC-code 315020 is wel geschikt. Daartoe heeft hij, onder verwijzing naar eerdere arbeidskundige rapporten, als volgt overwogen. Uit de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 januari 2014 blijkt dat appellante licht beperkt is op het onderdeel “4.20 Trappenlopen”. Zij kan zo nodig ieder uur van een werkdag, ongeveer 5 keer per uur, een trap met 15 treden oplopen en weer aflopen. Per uur kan zij 150 treden op- en aflopen en per dag 1200 treden. De belasting in de functie is volgens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) als volgt onderverdeeld: tijdens 4 werkuren 1 maal ongeveer 6 treden achtereen en tijdens 2 werkuren 1 maal ongeveer 54 treden achtereen. Volgens de geraadpleegde arbeidsdeskundig analist loopt een functionaris in deze functie 1 keer per dag naar de perstoren (54 treden) en 1 keer terug (54 treden). De trappen bij de weegbrug (6 treden) neemt hij vaker, naar het losstaande kantoor toe, als hij het kantoor verlaat om naar de perstoren te gaan en weer naar kantoor terug. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een overleg op 22 maart 2016 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat de belasting op trappenlopen de mogelijkheden van appellante niet
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7579 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-05-2009 / 335191 - FA RK 09-2884 verzoek toewijzing echtelijke woning, voor beide partijen afgewezen. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Enkelvoudige kamer Rekestnummer: FA RK 09-2884 Zaaknummer: 335191 Datum beschikking: 14 mei 2009 Voorlopige voorzieningen Beschikking op het op 9 april 2009 ingekomen verzoek van: [de vrouw] wonende te [plaats A], advocaat: mr. D. van den Bout-Kuhlmann te 's-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man], wonende te [plaats A], advocaat: mr.I. de Vink te Rijswijk (Zuid-Holland). Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift tevens verzoekschrift. Op 29 april 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met mr. M.S. Odink, een kantoorgenoot van haar advocaat, en de man met zijn advocaat en een tolk, mevrouw T. Sabapathy-Emmanuel. Verzoek en verweer Het verzoek van de vrouw strekt tot bepaling dat zij (bij uitsluiting) gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [plaats A], en tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, met bevel dat de man deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden, kosten rechtens en een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De man voert verweer en verzoekt: -primair: te bepalen dat hij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning staande en gelegen te [plaats A] , alsmede de daarin aanwezige inboedel; -subsidiair: het verzoek van de vrouw te bepalen dat zij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning af te wijzen. De vrouw voert verweer tegen het zelfstandig verzoek van de man te bepalen dat hij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning. Beoordeling Het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning De rechtbank constateert dat beide partijen belang hebben bij gebruik van de echtelijke woning. Zij zijn ieder sociaal gebonden aan (de omgeving van) de echtelijke woning; de vrouw door haar vrijwilligerswerk en de man door de via [een instelling] verkregen proefplaats als vrijwilliger bij de bibliotheek. Partijen verkeren in gelijke financiële omstandigheden, die het hen moeilijk zal maken op korte termijn andere woonruimte te vinden. Evenmin is gebleken dat het voor één van partijen op korte dan wel redelijke termijn, met zijn/haar woonpas, mogelijk zal zijn om andere, al dan niet tijdelijke woonruimte te verkrijgen, dan wel dat één van hen zal kunnen beschikken over een andere verblijfsmogelijkheid bij bijvoorbeeld familie, vrienden of kennissen. Ook anderszins is niet gebleken van concrete feiten of omstandigheden die maken dat de situatie van de ene partij anders is dan die van de andere partij. De rechtbank gaat er dus van uit dat partijen beiden evenveel belang hebben bij het gebruik van de echtelijke woning. Hetgeen hiervoor is overwogen, maakt dat de rechtbank voorts zal onderzoeken of één van partijen er - een groter - belang bij heeft dat zij/hij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning met bevel dat de ander die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. De vrouw heeft haar - door de man betwiste - stelling dat zij sinds jaren door de man met name geestelijk wordt mishandeld en dat zij bang
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMAA:2001:AA9678 Rechtbank Maastricht , 11-01-2001 / 50242 - nanVonnis: 11 januari 2001 De arrondissementsrechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: No. 50242 van de rol van 1999. J.C. N, wonende te S, gemeente B, eiseres, procureur mr. J.W. Pieters (toevoeging), tegen: J Th R, wonende te Z, gedaagde, procureur mr. J.J.M. Hermans. 1 Verloop van de procedure Eiseres, hierna te noemen "de vrouw", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd. Gedaagde, hierna te noemen "de man", heeft daarna geantwoord. Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Vóór het plaatsvinden van de comparitie heeft de man producties overgelegd. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opge-maakt, dat zich bij de stukken bevindt. De vrouw heeft vervolgens bij akte haar eis gewijzigd. Bij rolbeschikking van 13 juli 2000 is het daartegen gerichte verzet van de man ongegrond verklaard en de wijziging van eis derhalve toegelaten. Partijen hebben daarna voorts nog elk een akte ter rolle genomen en daarbij nog stuk-ken overgelegd. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2 Het geschil 2.1 Partijen zijn op 22 december 1977 teZ met elkaar gehuwd. Alvorens in het huwelijk te treden zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Ter regeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk hebben partijen daartoe notaris mr. M, ter standplaats Z op 21 december 1977 een notariële akte doen opmaken. Voor zover van belang voor deze procedure is in die huwelijkse voorwaar-den bepaald: Artikel 1: Tussen de echtgenoten zal generlei vermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Slechts zal tussen hen bestaan een deelgenootschap, inhoudende de ver-plichting tot deling van de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende de deelgenootschap heeft plaatsgevonden, met inachtneming van de navolgende be-palingen: Artikel 2 : De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zowel de gewone als de buitengewone, ( ….) zullen door de echtgenoten ieder naar evenredigheid van hun inkomsten worden gedragen, zonder dat dienaangaande enige verrekening zal plaats-hebben ook niet met de inkomsten in vroegere of latere jaren. Indien na toepassing van het in het vorige lid bepaalde mocht blijken dat de bedoelde kosten in enig jaar het totale bedrag van de door beide echtgenoten in dat jaar genoten inkomsten over-schrijden, zal het meerdere door de echtgenoten worden voldaan uit- en naar evenre-digheid van beider zuiver vermogen. Verrekeningen tussen de echtgenoten, die ter zake van het vorenstaande nodig mochten zijn, zullen geschieden na afloop van elk kalenderjaar in het eerste kwartaal van het daarop aansluitende jaar. Artikel 3 (….); Artikel 4: De bij aanvang van het deelgenootschap bestaande goederen, schulden en lasten van ieder der echtgenoten en de waarde van elk der goederen afzonderlijk zijn vermeld op de door de echtgenoten en mij, notaris ondertekende en aan deze akte te hechten staat, in welke staat tevens zijn (rechtbank lees: is) opgenomen, een finan-cieel overzicht per 16 december 1977 van het door de man uitgeoefend loodgieters-bedrijf. Artikel 5: Na het eindigen van het deelgenootschap
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2020:1724 Raad van State , 22-07-2020 / 202003574/2/V2 Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. nan202003574/2/V2. Datum uitspraak: 22 juli 2020 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind, verzoekster, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 18 juni 2020 in zaak nr. NL20.8787 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 14 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen. Bij uitspraak van 18 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.    De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij niet wordt overgedragen voordat op het hoger beroep is beslist. 2.    Omdat de staatssecretaris zich niet verzet tegen toewijzing van het verzoek van de vreemdeling, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening. 3.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt overgedragen totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. w.g. Wolff griffier Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2020 594.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2013:2378 Raad van State , 11-12-2013 / 201301922/1/A1 Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een pand en het plaatsen van een terreinafscheiding op het perceel [locatie] te Almelo (hierna: het perceel). nan201301922/1/A1. Datum uitspraak: 11 december 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013 in zaak nr. 12/1030 in het geding tussen: de vereniging en het college van burgemeester en wethouders van Almelo. Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2012 heeft het college aan [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een pand en het plaatsen van een terreinafscheiding op het perceel [locatie] te Almelo (hierna: het perceel). Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2013 heeft de rechtbank het door de vereniging daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar de vereniging, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door W. Loman Msc, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, ter zitting gehoord. Overwegingen 1. De vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar. 1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. 1.3. Blijkens artikel 2, eerste lid, van de statuten van de vereniging heeft zij tot doel met inachtneming van het algemeen belang, het handhaven dan wel bevorderen van een goed leefmilieu in de meest algemene zin van het woord en het behartigen van de belangen van haar leden op gebieden van leefmilieu, groen- en milieubeheer. Blijkens het tweede lid tracht de vereniging haar doel onder andere te bereiken door het streven naar goede wettelijke regelingen met betrekking tot het leefmilieu en het bevorderen van de naleving van zodanige regelingen, het geven van voorlichting aan de leden en derden, het onderhouden van contacten met de overheid, het samenwerken en deelnemen in andere organisaties op het terrein van leefmilieu, groen- en milieubeheer, het indelen van de vereniging in rechtspersoonlijkheid bezittende afdelingen en alle andere wettige middelen, welke tot het bereiken van het doel dienstig worden geacht. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het gebied waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft, ligt binnen de territoriale begrenzing van de statutaire doelomschrijving. Teneinde haar statutaire doel te bereiken verricht de vereniging naast het voeren van procedures ook andere
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1858 Gerechtshof 's-Gravenhage , 14-04-2010 / BK-09/00769 Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Uit de vastgestelde feiten is naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs geen andere conclusie te trekken dan dat van gemeenschappelijke inkomenbestanddelen in de zin van artikel 2.17, vijfde lid, Wet IB 2001 geen sprake is. De hypotheekrente heeft, anders dan de rechtbank heeft beslist, voor de helft op belanghebbende gedrukt als bedoeld in artikel 2.17, eerste lid, Wet IB 2001 in samenhang met artikel 3.121 Wet IB 2001. Als gevolg daarvan is slechts de helft van de hypotheekrente aan te merken als rente die verband houdt met de eigenwoningschuld van belanghebbende. nanGERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting nummer BK-09/00769 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 14 april 2010 in het geding tussen: [belanghebbende] te [Z], hierna: belanghebbende, en de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, hierna: de Inspecteur, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 augustus 2009, nummer AWB 08/1006 IB/PVV, LJN BJ9040, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking. Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.609. Tegelijk met de aanslag is bij beschikking een bedrag van € 94 aan heffingsrente berekend. 1.2. Bij gezamenlijke uitspraak op het door belanghebbende tegen de aanslag en de beschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39. 1.4. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.624, de Inspecteur opgedragen de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig te herzien, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 26 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem te vergoeden. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. 2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 maart 2010, gehouden te 's-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is op 5 september 1990 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [Y]. Het huwelijk is in het jaar 2005 door echtscheiding ontbonden. 3.2. Belanghebbende en zijn echtgenote (hierna: de ex-echtgenote) hebben samen gewoond in de echtelijke woning op het adres [a-straat 1] te [Z]. In het jaar 1995 hebben belanghebbende en de ex-echtgenote de woning gezamenlijk gekocht en zij zijn voor de financiering daarvan gezamenlijk een hypothecaire lening aangegaan. 3.3. Vanaf 1 augustus 2004 zijn belanghebbende en de ex-echtgenote duurzaam gescheiden gaan leven. Per die datum heeft belanghebbende de woning verlaten. 3.4. Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 15 september 2004 is bepaald dat belanghebbende per 1 oktober 2004 bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de woning. Bij die beschikking is tevens bepaald dat belanghebbende aan de ex-echtgenote vanaf 1 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 een partneralimentatie van € 975 per maand betaalt en vanaf 1 oktober 2004 een partneralimentatie van € 1.176 per maand. Bij het vaststellen van die bedragen is onder meer ook rekening gehouden met het feit
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:2918 Rechtbank Midden-Nederland , 27-06-2018 / AWB - 17 _ 4910 Omgevingsvergunning voor verbouwing voor vestiging cutltuurhuis. Geen onbehoorlijk bestuur door afgeven verschillende vergunningen voor bouwen/ exploitatie/ terras/ drank-en horecawet want geen onlosmakelijke activiteiten. Feitelijke en beoogde activteiten passen binnen de bestemming 'maatschappelijk. Parkeernorm: de als gevolg van het bouwplan geldende parkeernorm voldoet aan de in het bestemmingsplan en beleidsnota voorgeschreven norm. Bestaand tekort kan buiten beshcouwing worden gelaten. In onderhavige besluitvorming geen ruimte voor belangenafweging. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: SBR 17/4910 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen [eiser 1] en [eiser 2] , [eiser 3] en [eiseres 4] , [eiser 5] en [eiser 6] , [eiser 7] en [eiser 8] , [eiser 9] en [eiseres 10] , [eiser 11] en [eiser 12] [eiser 13] en [eiser 14], allen te [woonplaats] , eisers (gemachtigde: mr. G.A.E.M. van Zinnicq Bergmann), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder (gemachtigde: mr. N. Kok en mr. R. Banning). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de gemeente Soest, gemachtigde J.F. van der Straten. Procesverloop Bij besluit van 1 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de gemeente Soest (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het gebouw “ [naam gebouw] ” ( [naam gebouw] ) voor de vestiging van een cultuurhuis op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] (het perceel). Hangende de bezwaarprocedure heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2017 een tweede omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van de rechterzijgevel van het gebouw. Bij besluit van 18 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen beide omgevingsvergunningen ongegrond verklaard. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Eisers [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 5] , van [eiseres 10] en [eiser 11] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Overwegingen 1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 21 maart 2017 heeft vergunninghouder als eigenaar van het perceel een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van de verbouwing van [naam gebouw] . Vergunninghouder wenst de interne verdeling van het gebouw te wijzigen. Ook wenst hij de gevels te wijzigen. Volgens de aanvraag wil vergunninghouder [naam gebouw] gebruiken voor ‘overige gebruiksfuncties’, bibliotheek en cultuurhuis. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’. 1.2 Bij het primaire besluit van 1 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag toegewezen met dien verstande dat de werkzaamheden met betrekking tot de wijzigingen aan de rechterzijgevel en de achtergevel en het uitbreiden van de luifel aan de achtergevel vergunningvrij zijn bevonden. Wat betreft de wijzigingen in de voorgevel heeft verweerder het advies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van 19 mei 2017 verwoord in het primaire besluit als voorwaarde. De op 7 augustus 2017 verleende tweede omgevingsvergunning ziet op het verplaatsen van de hoofdingang van de voorgevel naar de rechterzijgevel. 2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat een cultuurhuis past binnen de bestemming ‘maatschappelijke doeleinden’. Het maakt volgens verweerder niet uit of het een commerciële of ideële exploitatie betreft. Het bouwplan voldoet aan de bepalingen van
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:746 Centrale Raad van Beroep , 12-03-2015 / 13-6605 WUV Vervolg op tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2014:2812. Verweerder heeft bij het nadere besluit de weigering om de periodieke uitkering van appellante met terugwerkende kracht opnieuw vast te stellen gehandhaafd op de grond dat artikel 59 van de Wuv geen toepassing kan vinden in de situatie van appellante. Dit standpunt van verweerder is in rechte houdbaar. nan13/6605 WUV, 14/6617 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer In het geding tussen: Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder) Datum uitspraak: 12 maart 2015 PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 november 2013, kenmerk BZ01646119 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Daar is appellante verschenen, met bijstand van haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. Bij tussenuitspraak van 21 augustus 2014, nummer 13/6605 WUV-T, heeft de Raad verweerder opgedragen de in die uitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft verweerder ter uitvoering van deze tussenuitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen, kenmerk BZ01784877. De behandeling van het beroep is voortgezet ter zitting van 29 januari 2014. Daar is appellante opnieuw verschenen, met bijstand van haar echtgenoot, [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich weer laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. OVERWEGINGEN 1.1. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de onder het procesverloop genoemde tussenuitspraak. Het geschil tussen partijen betreft de weigering door verweerder om met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 de periodieke uitkering op grond van de Wuv van appellante opnieuw vast te stellen in verband met de terugvordering van appellante van te veel betaalde toeslag op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De wijziging in die toeslag met terugwerkende kracht werd veroorzaakt door late melding van inkomsten van de echtgenoot van appellante uit een persoonsgebonden budget van de dochter. 1.2. Zoals de Raad in de tussenuitspraak al heeft overwogen, is het standpunt van verweerder dat artikel 59a van de Wuv geen ruimte biedt voor een terugwerkende kracht juist. 1.3. De weigering van verweerder om op grond van artikel 59 van de Wuv ambtshalve tot een hernieuwde vaststelling met terugwerkende kracht over te gaan achtte de Raad onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Om deze reden is het beroep tegen het besluit van 1 november 2013 gegrond en moet dit besluit worden vernietigd. 2. Met het besluit van 30 oktober 2014 is niet tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante, zodat dit besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij het beroep wordt betrokken. Met betrekking tot dit besluit komt de Raad tot de volgende beoordeling. 2.1. Verweerder heeft bij het nadere besluit de weigering om de periodieke uitkering van appellante met terugwerkende kracht opnieuw vast te stellen gehandhaafd op de grond dat artikel 59 van de Wuv geen toepassing kan vinden in de situatie van appellante. In artikel 59 van de Wuv is limitatief bepaald in welke gevallen de periodieke uitkering opnieuw moet worden vastgesteld. Dit betreft met name veranderingen in de persoonlijke levenssfeer, zoals bijvoorbeeld huwelijk of overlijden. In artikel 59, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wuv is, voor zover hier van belang, bepaald dat de uitkering opnieuw wordt vastgesteld wanneer de uitkeringsgerechtigde geen aanspraak meer kan maken op de betaling uit een bron van inkomsten, tenzij hij het vervallen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBOBR:2014:6881 Rechtbank Oost-Brabant , 12-11-2014 / AWB - 14 _ 1999 Deelname aan maximaal drie piketlijsten. Betreft weigering deelname aan jeugdstrafpiketrooster omdat eiser naast het AC-rooster al voor twee piketten staat ingeschreven. De rechtbank overweegt dat de Inschrijvingvoorwaarden advocatuur 2013 moeten worden beschouwd als algemeen verbindend voorschrift. Gelet hierop dient de rechtbank (zeer) terughoudend te toetsten. Verweerder heeft geen onredelijke of willekeurige invulling gegeven aan de bevoegdheid tot het stellen van regels op grond van artikel 15 van de Wet op de rechtsbijstand. Het beroep is ongegrond. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 14/1999 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2014 in de zaak tussen [eiser], te [plaats], eiser en het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder (gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra). Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de deelname van eiser aan het jeugdstrafpiketrooster per 1 juli 2013 geweigerd. Bij besluit van 6 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Op 19 april 2013 heeft eiser verweerder verzocht hem in te schrijven voor de specialisatie Jeugdzaken en tevens te worden ingeschreven voor het jeugdstrafpiketrooster. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser ingeschreven voor de specialisatie Jeugdrecht, maar geweigerd hem in te schrijven voor het piketrooster, omdat hij reeds ingeschreven staat voor het vreemdelingenpiketrooster, het strafpiketrooster en het AC-rooster. 2. Verweerder legt aan het bestreden besluit – kort gezegd – ten grondslag dat hij bevoegd is om voorwaarden te stellen met betrekking tot deskundigheid van de ingeschreven advocaat op bepaalde rechtsgebieden. Gelet op de aan verweerder opgedragen taak ter zake van het stellen van voorwaarden die de kwaliteit van de door de overheid gefinancierde bijstand bevorderen, kan volgens verweerder niet worden gezegd dat hij door het aantal piketten waaraan een advocaat kan deelnemen te beperken, op onredelijke of willekeurig wijze invulling heeft gegeven aan artikel 15 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). 3. Ingevolge artikel 14 van de Wrb moeten advocaten die rechtsbijstand in de zin van de wet willen verlenen, zich daarvoor bij verweerder inschrijven. Zij moeten voldoen aan de in artikel 15 van de Wrb bedoelde voorwaarden. Verweerder kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden. 4. Ingevolge artikel 15, van de Wrb kunnen de te stellen regels betrekking hebben op:a) het minimum en het maximum aantal zaken waarvoor een advocaat jaarlijks zal worden toegevoegd; b) de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden; c) de organisatie van het kantoor waar de advocaat werkzaam is; en d) de verslaglegging door de advocaat omtrent de door hem verleende rechtsbijstand. 5. Verweerder heeft de te stellen regels uitgewerkt in de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2013 (hierna: de Inschrijvingsvoorwaarden). 6. Ingevolge artikel 1, onder g, van de Inschrijvingsvoorwaarden, worden advocaten voor maximaal drie roostergebieden uit onderstaande lijst ingeschreven. 1. rooster strafpiket / rooster Wots-overleveringspiket Amsterdam; 2. rooster minderjarigenstrafpiket; 3. rooster psychiatrisch patiëntenpiket; 4. rooster vreemdelingenpiket. 7. Ingevolge artikel 1, onder h, van de Inschrijvingsvoorwaarden worden advocaten die staan ingeschreven op het beschikbaarheidsrooster aanmeldcentrum asielzoekers (“het AC-rooster”) naast die inschrijving op het AC-rooster ingeschreven op maximaal 2 piketten. 8. Eiser stelt zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ziet op de inschrijvingsvoorwaarden van een maximum aantal toevoegingen en dat daaruit niet blijkt dat alle inschrijvingsvoorwaarden algemeen verbindende voorschriften zijn. De inschrijvingsvoorwaarden als genoemd in artikel 1 onder g en h kunnen volgens
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:RVS:2017:1160 Raad van State , 25-04-2017 / 201702668/1/V2 Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201702668/1/V2. Datum uitspraak: 25 april 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 23 maart 2017 in zaak nr. 17/4358 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 23 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.A. Welling, advocaat te Wageningen, hoger beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich nader uitgelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.     Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift een weken. 2.    De aangevallen uitspraak is verzonden op 23 maart 2017, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep op 30 maart 2017 is geëindigd.  De ontvangst van het door de vreemdeling per faxbericht verzonden hogerberoepschrift is volgens het journaal van het faxapparaat van de Raad van State op 31 maart 2017 om 00:00:32 uur aangevangen.     De vreemdeling heeft gesteld dat zij het hogerberoepschrift tijdig heeft ingediend, omdat volgens een door haar overgelegd faxbevestigingsrapport van het faxapparaat van haar gemachtigde het verzenden van het faxbericht op 30 maart 2017 om 23:57 uur is aangevangen.         De registratie van de verzendtijd door het eigen faxapparaat is echter als zodanig onvoldoende voor het oordeel dat het hogerberoepschrift voor afloop van de termijn is verzonden. Bij verzending van een hogerberoepschrift per faxbericht wordt aan de ontvangstregistratie doorslaggevende betekenis toegekend voor de vraag of het hoger beroep tijdig is ingesteld. Door van die techniek gebruik te maken, maakt de indiener zich voor de beantwoording van die vraag afhankelijk van die registratie (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:3981). Het per faxbericht verzonden hogerberoepschrift is dus te laat ingediend. 3.    Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de vreemdeling in verzuim is geweest, is het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk. 4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier. w.g. Verheij    w.g. Graat lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2017 802.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:3356 Rechtbank Den Haag , 31-03-2017 / 16/9338 Niet is in geschil dat eiser afkomstig is uit Mosul in de provincie Ninewa, een gebied waar zich een uitzonderlijke situatie voordoet als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 30 van de Vw 2000, zodat van eiser niet wordt verwacht dat hij naar dat gebied terugkeert. Voorts is niet langer in geschil dat een dergelijke situatie zich niet voordoet in Bagdad. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat eiser een binnenlands beschermingsalternatief in de stad Bagdad heeft. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/9338 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit, V-nummer [nummer], eiser, (gemachtigde: mr. R.J.J. Flantua), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. W. Steenstra). Procesverloop Bij besluit van 21 april 2016 heeft verweerder de opvolgende aanvraag van 8 september 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen op grond van artikel 31 van de Vw 2000. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 4 juli 2016 verzocht de behandeling van het beroep ter zitting aan te houden, omdat onvoldoende duidelijk is of personen van Arabisch soennitische afkomst uit IS-gebieden toegang hebben tot Bagdad. Hiernaar vindt onderzoek plaats. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd. Verweerder heeft op 25 januari 2017 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 - geldend ten tijde van de aanvraag - wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. 2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij is afkomstig uit Mosul, gelegen in de provincie Ninewa. Eiser heeft eerder, op 17 juni 2008, 17 september 2010, 11 maart 2011 en 5 maart 2014, asielaanvragen ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder bij besluiten van respectievelijk 23 februari 2009, 27 september 2010, 21 maart 2011 en 26 maart 2014 afgewezen. Deze besluiten staan in rechte vast. 3. Eiser heeft - voor zover van belang - aan deze asielaanvraag de volgens hem substantiële verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak sinds 2014, in het bijzonder in de stad Bagdad, en specifiek voor soennitische mannen, ten grondslag gelegd. Ter onderbouwing heeft eiser verwezen naar cijfers van Iraqi Body Count, het ambtsbericht van 12 oktober 2015, het rapport van Rebwar Fatah van 10 maart 2016 ‘Risks to Arab Sunni Males in Baghdad’, een rapport van UNAMI over de periode 1 mei 2015 tot en met 31 oktober 2015 en een rapport van UN van 19 januari 2016. In de zienswijze heeft eiser erop gewezen dat hij soenniet is en geen familiebanden in de stad Bagdad heeft. Verder is van belang dat hij afkomstig is uit een gebied dat thans in handen van ISIS is, waardoor hij daar, als hij vanuit Nederland zich in de stad Bagdad zou moeten begeven, het risico loopt als aanhanger van ISIS te worden gezien. Op zijn identiteitskaart staat dat hij geboren en afkomstig is uit Mosul. Van hem kan dan ook niet verwacht worden zich te vestigen in de stad Bagdad. In de gronden van beroep van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2019:10510 Rechtbank Noord-Holland , 19-12-2019 / HAA 19/242 De rechtbank stelt vast dat in de motivering van de besluiten -zoals hiervoor weergegeven in rechtsoverweging 7.3- enerzijds wordt aangegeven dat de productiecapaciteit niet wordt uitgebreid. Anderzijds wordt daarin ook overwogen dat er een extra verpakkingslijn bijkomt. Ter zitting heeft Lakeman van Cargill -kort zakelijk weergegeven- aangegeven dat er geen productielijn bijkomt. De hoeveelheid cacao die door de fabriek wordt verwerkt, is hetzelfde alleen wordt die na de installatie van de verpakkingslijn voor een groter deel verpakt in bigbags van 800 kilogram in de plaats van in verpakkingen van 25 kilogram. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat na de vervanging van de bestaande ‘25 kilo verpakkingslijn’ door een ‘big bag verpakkingslijn’ de bestaande productiecapaciteit ongewijzigd zal blijven. De cacao wordt alleen anders verpakt. Voor de stelling van eiser dat de productiecapaciteit zal worden uitgebreid ziet de rechtbank dan ook geen aanknopingspunten. De beroepsgrond faalt. […] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de stikstofdispositie, het vrachtverkeer, de geur, (fijn)stof en de luchtkwaliteit onveranderd blijven, omdat de productiecapaciteit niet wijzigt. De rechtbank kan dat standpunt volgen. Hetgeen hieromtrent door eiser is aangevoerd, wordt verworpen. […] Vaststaat dat Cargill ten tijde van het bestreden besluit nog geen keuze had gemaakt voor een verpakkingslijn. Ook ter zitting waren de machines nog niet uitgekozen. In het rapport van M+P is aangegeven dat ‘nog niet bekend [is] door welke machines het geluidsniveau in de dakopbouw zal worden bepaald. Voor de berekening is uitgegaan van eenzelfde geluidsniveau als in de bestaande dakopbouw.’ Daaruit leidt de rechtbank af dat voor de berekening van het geluidsniveau de bestaande situatie als uitgangpunt is genomen. Niet is echter uitgesloten dat de nieuwe geluidsbron meer geluid zal produceren dan de bestaande geluidsbron. Uit het voorgaande maakt de rechtbank zelfs op dat dat voor de hand ligt. De stelling van verweerder dat de nieuwe isolatie van de opbouw dat verschil zal wegnemen, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Immers is niet aangegeven wat de nieuwe geluidsbron aan geluid zal produceren en ook niet voor hoeveel meer demping de nieuwe dakopbouw zal zorgen. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de geluidniveau’s van de verschillende opties bekend zijn. In het rapport worden die opties echter niet beschreven of doorgerekend. Uit het vorenstaande volgt dat de geluidsbelasting voor omwonenden na plaatsing van de nieuwe verpakkingslijn onbekend is. Het betoog van eiser dat niet inzichtelijk is wat de gevolgen zijn van het plaatsen van de nieuwe verpakkingslijn voor het geluid, slaagt derhalve. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Het is aldus genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). […] De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 19/242 tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2019 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser, (gemachtigde: mr. B.J. Meruma), en het college van burgemeester en wethouders van Wormerland, verweerder, (gemachtigden: M.J.E. Cornelisse en C. Agtersloot). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Cargill B.V., te Schiphol, gemachtigde: mr. G. Koop. Procesverloop Bij besluit van 15 mei 2018 (het primaire besluit), verzonden 17 mei 2018, heeft verweerder aan Cargill B.V. en Cargill Cocoa & Chocolate een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een bestaande dakopbouw, het milieuneutraal veranderen van de inrichting alsmede het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan voor het bedrijfspand aan de Eenhoornweg 12 te Wormer. Bij besluit van 15 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het Advies van de commissie bezwaarschriften. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De beroepsgronden van eiser zijn door de rechtbank ontvangen op 21 februari 2019. Voorts heeft de rechtbank van eiser een brief ontvangen d.d. 12 september 2019 en een brief van eiser per fax op 15 september 2019. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 mei 2019 is de derde partij in de gelegenheid gesteld om als partij aan deze zaak deel te nemen. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. drs. B. Krot kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij is verschenen bij gemachtigde. Hij werd vergezeld door [naam] . Het beroep is ter zitting tegelijkertijd behandeld met het beroep van eiser met kenmerk HAA 19/241. Overwegingen 1. Cargill B.V. (verder: Cargill) is een voedingsmiddelenproductiebedrijf en verwerkt cacaomassa tot cacaoboter, cacaopoeder en cacaokoek. Het bedrijf is gevestigd aan de Eenhoornweg 12 te Wormer. Eiser woont aan de [adres] . Zijn perceel grenst aan dat van Cargill. 2. Cargill wil haar productieproces op een tweetal punten te veranderen, te weten het plaatsen van een nieuwe verpakkingslijn (een zogenaamde bigbaglijn) en het vervangen van het huidige prepareeradditief. Voor het plaatsen van de bigbaglijn moet vanwege de hoogte een reeds aanwezige dakopbouw worden vergroot. Cargill heeft bij verweerder een aanvraag ingediend ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan en het milieuneutraal veranderen van de inrichting. 3. Verweerder heeft voor de dakopbouw een omgevingsvergunning verleend. Omdat de productiecapaciteit niet wijzigt en er ook overigens geen relevante wijziging optreedt in het productieproces van het te verpakken poeder, heeft verweerder bij hetzelfde besluit een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting. De omvang van het geding. 4.1 Eiser kan zich niet met de verleende omgevingsvergunning verenigen. Ter zitting heeft hij -zakelijk weergegeven- aangegeven dat Cargill in de loop der jaren regelmatig de bedrijfsbebouwing en zijn bedrijfsactiviteiten flink heeft uitgebreid. Het bedrijf veroorzaakt volgens hem een aanzienlijke milieubelasting (geluid, stof, et cetera) voor de omgeving. Iedere nieuwe
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:1201 Rechtbank Den Haag , 10-02-2017 / C/09/494738 / FA RK 15-6489 (omgekeerde) onaanvaardbaarheidscorrectie uit Chelouche/Van Leer; het via de aanknopingsladder bereikte toepasselijke recht (Engels recht) op de verdeling vindt geen toepassing omdat dit tot onaanvaardvare gevolgen leidt, dus toch Nederlands recht nanRechtbank DEN HAAG Enkelvoudige Kamer Rekestnummer: FA RK 15-6489 (scheiding) / FA RK 16-2523 (verdeling) Zaaknummer: C/09/494738 (scheiding) / C/09/508410 (verdeling) Datum beschikking: 10 februari 2017 Scheiding Beschikking op het op 17 augustus 2015 ingekomen verzoek van: [de man] , de man, thans verblijvende in [verblijfplaats] , advocaat: mr. K.M. Lans te Bilthoven. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de vrouw] , de vrouw, wonende te [woonplaats] , advocaat: voorheen mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te ’s-Gravenhage, thans mr. A. J. van Steensel te ’s-Gravenhage. Procedure Bij beschikking van 29 juli 2016 van deze rechtbank is: de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; een door de man te betalen partneralimentatie van € 6.680,- bruto per maand bepaald; het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend; bepaald dat de beslissing ter zake van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de proceskosten wordt aangehouden en dat de behandeling van deze verzoeken zal worden voortgezet ter terechtzitting van 11 januari 2017 om 15.30 uur. De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen: de brief d.d. 23 december 2016, met bijlagen, van de zijde van de man, tevens aanvullend verzoekschrift; de brief d.d. 29 december 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; de brief d.d. 30 december 2016, met bijlagen, van de zijde van de man; de brief d.d. 9 januari 2017, met bijlage, van de zijde van de man, tevens aanvullend verzoekschrift; de brief d.d. 10 januari 2017, met bijlagen, van de zijde van de vrouw. Op 11 januari 2017 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten. Van de zijde van de man en de vrouw zijn pleitnotities overgelegd. Beoordeling De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist. Verdeling huwelijksgemeenschap Rechtsmacht en toepasselijk recht Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot verdeling van de gemeenschap. Ten tijde van de huwelijkssluiting had de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw de Hongaarse. Zij heeft op 1 februari 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen. Nu door de man, noch door de vrouw is gesteld dat zij hun vermogensrechtelijke verhouding ten tijde van de huwelijkssluiting geregeld hebben door het recht aan te wijzen waaraan deze onderworpen is, en zij voorts geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten ten tijde van de huwelijkssluiting dan wel kort daarna, is (op grond van de aanknopingsladder uit de uitspraak van de Hoge Raad van 10 december 1976, NJ 1977/275 m. nt. JCS (Chelouche/Van Leer) de eerste huwelijksdomicilie bepalend voor het tussen de echtgenoten geldende huwelijksvermogensregime. Op grond van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot het oordeel dat het eerste huwelijksdomicilie van de echtgenoten in Engeland is gelegen. Partijen zijn op [datum huwelijk] te [Nederland] gehuwd. Op dat moment bestond bij partijen reeds het plan om naar [Engeland] (Engeland) te gaan, alwaar de man een (tijdelijke) functie (voor maximaal drie jaar) zou gaan vervullen op uitzendbasis vanuit zijn dienstverband bij de Nederlandse overheid. De man was al voor het huwelijk – namelijk in februari 1991 – door de ministerraad benoemd voor deze functie. Verder is gebleken dat de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AW1580 Centrale Raad van Beroep , 31-03-2006 / 04/812 WAO + 04/813 WAO Weigering terug te komen van onaantastbaar besluit. Geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. nan04/812 WAO + 04/813 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] , wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 2003, nummers 02/510 + 2260 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 februari 2006, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. De Raad heeft op 22 juli 1998 onder nummer 96/10311 AAW/WAO tussen partijen een uitspraak gewezen, waaraan het volgende wordt ontleend. "Appellant had vanaf 4 maart 1991 bij werkgever [naam werkgever] te [vestigingsplaats] gewerkt toen hij op 17 juni 1992 arbeidsongeschikt werd in verband met een ziekenhuisopname, die tot 2 juli 1992 duurde. Hij bleef voor de Ziektewet in controle tot 13 augustus 1992, toen hij toestemming kreeg om naar Marokko te gaan tot 14 september 1992, op welk tijdstip hij weer bij de verzekeringsgeneeskundige moest verschijnen. Hij keerde echter niet terug, doch meldde zich op 7 september 1992 bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Bij het onderhavige besluit (van 25 september 1995) heeft gedaagde geoordeeld dat appellant op 10 september 1992 niet arbeidsongeschikt was en dat hij vanaf 17 juni 1992 geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, alsmede dat hem in verband met dit laatste geen uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toekomen. In geding is de vraag of dit besluit op goede gronden berust. Deze vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank, bevestigend. De op 17 juni 1992 aangevangen arbeidsongeschiktheid van appellant hield verband met een ziekenhuisopname ter observatie wegens buikklachten, welke ziekenhuisopname eindigde zonder dat objectieve afwijkingen werden gevonden. Met name deze buikklachten vermeldde appellant eveneens tegenover de internist K.H. Teng, de psychiater B. Hoek en de neuroloog dr Ph. Scheltens toen deze hem in augustus 1994 onderzochten. De internist Teng achtte in verband met de buikklachten echter geen organische afwijkingen en geen beperkingen aanwezig, terwijl de beide andere deskundigen op hun vakgebied evenmin afwijkingen vaststelden. Mede gelet op het feit dat in de tussenliggende periode uit de rapporten van de CNSS een zelfde klachtenpatroon naar voren komt als voordien bestaand en nadien tegenover de genoemde drie deskundigen geuit, acht de Raad onaannemelijk dat er na het ontslag uit het ziekenhuis op 2 juli 1992 van een 52 weken onafgebroken geduurd hebbende arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek sprake is geweest. De opmerking van de psychiater Hoek dat er mogelijk een periode is geweest van reactief depressieve aard acht de Raad in dit verband onvoldoende om
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:9797 Rechtbank Den Haag , 25-09-2020 / C/09/596051 / FA RK 20-4532 Vervangende toestemming verhuizing afgewezen. nanRechtbank [woonplaats] Enkelvoudige Kamer Rekestnummer: FA RK 20-4532 Zaaknummer: C/09/596051 Datum beschikking: 25 september 2020 Gezagsuitoefening Beschikking op het op 9 juli 2020 ingekomen verzoek van: [X] , de moeder, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. H. van der Heide-Boertien te ‘s-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [Y] , de vader, wonende te [woonplaats] , advocaat: D.G. Bertsch te ‘s-Gravenhage. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift; het verweerschrift met zelfstandige verzoeken. Op 21 augustus 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de moeder en de vader, ieder bijgestaan door hun advocaat, en de heer [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd. Feiten De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van het nu nog minderjarige kind [medewerker RvdK] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] . [voornaam minderjarige 1] is door de vader erkend. Het hoofdverblijf van [voornaam minderjarige 1] is bij de moeder. Bij beschikking van [datum beschikking 1] 2018 van deze rechtbank, hersteld bij beschikking van [datum beschikking 2] 2018, is laatstelijk – voor zover hier van belang – bepaald dat voortaan aan de ouders gezamenlijk het gezag zal toekomen en is een zorgregeling bepaald, waarbij [voornaam minderjarige 1] bij de vader is: om het weekend van vrijdag uit school tot maandag naar school en iedere woensdag uit school tot donderdag naar school; de helft van de vakanties, in onderling overleg door de ouders en onder regie van de jeugdbeschermer te verdelen. Bij beschikking van [datum beschikking 3] 2019 van de kinderrechter van deze rechtbank is de ondertoezichtstelling over [voornaam minderjarige 1] voor het laatst verlengd van 13 juni 2019 tot 23 november 2019 en is de zorgregeling nog met een dag in de twee weken uitgebreid en – met wijziging in zoverre van de beschikking van [datum beschikking 2] 2018 – bepaald dat [voornaam minderjarige 1] bij de vader zal zijn: op de donderdag niet aansluitend bij - voorafgaand aan - het weekend dat [voornaam minderjarige 1] bij haar vader verblijft. De ouders zijn een “borgingsplan na ondertoezichtstelling”/ouderschapsplan overeengekomen, waarbij parallel solo-ouderschap is afgesproken. Communicatie verloopt via [naam] . Volgens dit plan is [voornaam minderjarige 1] bij de vader: in de even weken van woensdag uit school tot en met vrijdag uit school; in de oneven weken van woensdag naar school tot en met donderdag naar school en van vrijdag uit school tot en met maandag naar school. Verzoek en verweer De moeder heeft in het kader van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) verzocht om aan haar vervangende toestemming te verlenen, die de toestemming van de vader vervangt, om met [voornaam minderjarige 1] naar [plaats] te verhuizen, alsmede toestemming voor verandering van school, omdat dit vanwege de verhuizing noodzakelijk is, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens. De vader voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Verder heeft de vader zelfstandig verzocht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad: de moeder te verbieden om met
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:13884 Rechtbank Den Haag , 22-12-2020 / NL20.21108 pv mondeling usp, Dublin, plakvovo nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.21108 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoeker] , verzoeker V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen - Theodoulou). Procesverloop Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.21107 , plaatsgevonden op 22 december 2020. Verzoeker is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Overwegingen 1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering. 2. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL20.21107 , heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. 3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020 door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. A. Vranken, griffier. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: 22 december 2020 Documentcode: [documentcode] Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2017:184 Hoge Raad , 10-02-2017 / 16/02824 Art. 6 AOW, art. 11 BUB 1989, Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (1961). Nederlandse niet verzekerd voor de AOW gedurende het tijdvak dat haar Duitse echtgenoot als diplomaat in Nederland werkzaam was. nan10 februari 2017 nr. 16/02824 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 april 2016, nr. 11/4721 AOW, op het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank (hierna: de Svb) tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 10/4342 AOW) betreffende een besluit van de Svb ingevolge de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW). De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 18 oktober 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:1101). Zowel belanghebbende als de Svb heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 2Beoordeling van de klachten 2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 2.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is op 18 december 1977 naar Duitsland verhuisd om daar met haar Duitse echtgenoot te gaan wonen. Van 15 juli 1986 tot en met 29 december 1987 woonde zij in Nederland, waarna zij opnieuw naar Duitsland is verhuisd. Op 15 juli 1993 is zij met haar gezin teruggekeerd naar Nederland in verband met de functie van haar echtgenoot als militair attaché bij de Duitse ambassade in Den Haag, welke functie hij vervulde van 15 april 1993 tot 1 augustus 1998. Gedurende die periode stond belanghebbende vanaf 26 juli 1993 ingeschreven in de Protocollaire Basisadministratie van de Buitenlandse Diplomatieke Vertegenwoordigingen en Internationale Organisaties. Zij heeft in die periode geen betaalde arbeid verricht. 2.2.1. Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende verzekerd was voor de AOW in de periode 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat artikel 6, lid 3, van de AOW de mogelijkheid biedt om nadere regels te stellen over de beperking dan wel uitbreiding van de kring van verzekerden. Dat betekent dat belanghebbende, hoewel zij in die periode in Nederland woonde, op grond van nadere regelgeving kan behoren tot een groep personen die uitgesloten wordt van de verzekering voor de AOW. Als echtgenote van een diplomatieke ambtenaar bij de Duitse ambassade in Den Haag was belanghebbende op grond van artikel 11, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (Stb. 1989, 164) in de periode van 26 juli 1993 tot en met 31 juli 1998 niet verzekerd voor de volksverzekeringen, aldus de Centrale Raad. 2.2.2. Deze uitsluiting van verzekering komt volgens de Centrale Raad niet in strijd met het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961, aangezien dit verdrag niet verplicht gezinsleden als belanghebbende, die de nationaliteit hebben van de ontvangststaat, toe te laten tot de verzekering. 2.2.3. Voorts is naar het oordeel van de Centrale Raad geen sprake van discriminatie, omdat de regeling die de verzekeringsplicht beperkt niet van redelijke grond is ontbloot. 2.2.4. De Centrale Raad heeft ook belanghebbendes beroep op de Verordeningen (EEG) nr. 1612/68 van 15 oktober 1968 en nr. 1408/71 van 14 juni
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBLIM:2014:6146 Rechtbank Limburg , 16-07-2014 / 04 2482391 - CV EXPL 13-11161 Beroepsmatige aanschaf van een paard door een professionele springruiter voor een prijs die boven de absolute competentiegrens van de kantonrechter ligt. Geen consumentenkoop. Geen aardvordering als bedoeld in artikel 93 sub c Rv. Overschrijding absolute competentiegrens. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond Zaaknummer: 2482391 \ CV EXPL 13-11161 Vonnis in het incident van de kantonrechter van 16 juli 2014 in de zaak van: [eiser] , wonende te [woonplaats eiser] aan het adres [adres eiser], eisende partij, gemachtigde: mr. S.A. Wensing, tegen: 1. de vennootschap onder firma Stal [X] V.O.F., gevestigd te [woonplaats X] aan het adres [adres X], 2. [Y], wonende te [woonplaats X] aan het adres [adres X], 3. [Z], wonende te [woonplaats X] aan het adres [adres X], gedaagde partij in conventie, eisende partij in het incident en in reconventie, gemachtigde: mr. L.M. Schelstraete. Partijen zullen hierna worden aangehaald als [eiser] en Stal [X] c.s.. 1Het verloop van de procedure 1.1. [eiser] heeft gevorderd dat Stal [X] c.s. worden veroordeeld tot het voldoen van de vorderingen zoals die in de dagvaarding zijn verwoord. Voordat daartegen inhoudelijk verweer is gevoerd, hebben Stal [X] c.s. de bevoegdheid van de kamer voor kantonzaken aan de orde gesteld. Stal [X] c.s. stellen dat de kamer voor kantonzaken onbevoegd is van de zaak kennis te nemen nu de kamer voor andere zaken dan kantonzaken van de rechtbank naar hun mening de bevoegde rechter is en naar die kamer verwezen dient te worden. 1.2. [eiser] betwist de onbevoegdheid en stelt daartoe dat de vordering betrekking heeft op een consumentenkoop zodat de kantonrechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen. 1.3. Ten slotte is vonnis in het incident tot onbevoegdheid bepaald. 2De beoordeling in het incident 2.1. De kantonrechter stelt voorop dat hoogte van de vordering van [eiser] de absolute competentiegrens van de kantonrechter (vorderingen tot een waarde van € 25.0000,00) overschrijdt. In het kader van dit incident is enkel aan de orde de vraag of de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde koopovereenkomst met betrekking tot het paard [A], kan worden aangemerkt als een consumentenkoop en als aardvordering tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoort. Het verweer van Stal [X] c.s. dat in het geheel geen (koop)overeenkomst tussen hen en [eiser] is gesloten, zal daarom verder buiten bespreking worden gelaten. 2.2. Stal [X] c.s. hebben gemotiveerd weersproken dat de in het geschil zijnde koopovereenkomst kan worden aangemerkt als een consumentenkoop. Meer in het bijzonder hebben zij bestreden dat [eiser] de koopovereenkomst heeft gesloten in de hoedanigheid van consument. Ter onderbouwing van hun standpunt dat het paard is gekocht voor beroepsmatige doeleinden hebben zij verwezen naar diverse bij incidentele conclusie overgelegde producties (3 tot en met 10) waaruit volgt dat [eiser] een beroepsruiter is die veelvuldig deelneemt aan internationale springwedstrijden, alsmede dat hij werkzaam is voor Unex Competition Stables, en dat het paard door Unex wordt gesponsord. Bij antwoord in het incident erkent [eiser] dat hij zich louter bezig houdt met de springsport en dat hij als springruiter wordt gefinancierd door een sponsor. Daarmee wordt bevestigd dat de aanschaf van het paard beroepsmatig heeft plaatsgevonden. Zodoende valt niet in te zien dat, zoals door [eiser] wordt gesteld, de koopovereenkomst kan worden aangemerkt als een consumentenkoop. 2.3. Het voorgaande
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:1560 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 23-04-2015 / HR 200.167.068-01 Geen toelating tot schuldsaneringsregeling nu schulden deels niet te goeder trouw zijn ontstaan en verzoeker bovendien kampt met psychosociale problematiek. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 23 april 2015 Zaaknummer : HR 200.167.068/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/03/198763 / FT RK 14/1489 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. M.P.M. Hogervorst. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 maart 2015. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 maart 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [appellant], bijgestaan door mr. Hogervorst. de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 15 april 2015; - de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota. 3De beoordeling 3.1. Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld. Uit hetgeen door de beschermingsbewindvoerder ter zitting in hoger beroep naar voren is gebracht blijkt dat deze bekend is met het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld, zodat het hof daarmee rekening zal houden bij zijn beslissing. 3.2. [appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 13.470,27. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Dienst Uitvoering Onderwijs van € 4.172,04 en een tweetal schulden aan VGZ voor een totaalbedrag van € 3.958,73. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd. 3.3. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. 3.4. De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd: “Verzoeker heeft verklaard dat hij in verband met psychische problemen niet in staat is geweest om zaken aan te pakken en dat hij alles op zijn beloop heeft gelaten. (…) Immers, hij stelt weliswaar de naar aanleiding van een vrijwillige aanmelding plaatsgevonden behandeling bij Mondriaan, Centrum Forensisch Psychiatrische Zorg te hebben afgesloten, doch hij verklaart vervolgens dat zijn psychische problemen nog steeds niet onder controle zijn. Verzoeker stelt te kampen met persoonlijkheidsproblemen en is in afwachting van een aanmelding bij Mondriaan. Een medische rapportage of een daartoe door een specialist afgegeven geneeskundige verklaring dat deze problemen beheersbaar zijn ontbreekt.” 3.5. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHAMS:2015:1124 Gerechtshof Amsterdam , 25-03-2015 / 200.150.549/01 OK Ok. Enquete. Geen gegronde redenen gebleken zijn om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen. Het verzoek om een onderzoek te gelasten is dus reeds om die reden niet toewijsbaar. Voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen is bij deze stand van zaken geen grond. Onvoldoende aanknopingspunten voor een beslissing dat het verzoek niet op redelijke gronden is gedaan. nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.150.549/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 25 maart 2015 inzake 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FONDEL DEVELOPMENT B.V., gevestigd te Rotterdam, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INASHCO B.V., gevestigd te Rotterdam, VERZOEKSTERS, advocaat: mr. T. de Waard, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FONDEL DEVELOPMENT B.V., gevestigd te Rotterdam, advocaat: mr. P. Haas, kantoorhoudende te Rotterdam, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INASHCO B.V., gevestigd te Rotterdam, advocaten: mr. J. Lemstra en mr. J. van Bekkum, kantoorhoudende te Amsterdam, VERWEERSTERS, e n t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid FONDEL HOLDING B.V., gevestigd te Rotterdam, BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. J.J. Schelling, kantoorhoudende te Rotterdam. 1. Het verloop van het geding 1.1 Verzoeksters tevens verweersters zullen Fondel Development en Inashco worden genoemd en belanghebbende Fondel Holding. 1.2 Mr. De Waard heeft namens Fondel Development en Inashco bij op 13 juni 2014 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties (waarbij productie 4 nadien is vervangen bij brief van mr. De Waard van 9 februari 2015) de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Fondel Development en Inashco en haar dochtermaatschappijen over de periode vanaf 7 september 2012 tot de datum van indiening van het verzoekschrift, en bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding a. Fondel Development en Fondel Holding te verbieden de aangekondigde aandeelhoudersvergadering van Fondel Development van 23 juni 2014 doorgang te laten vinden, althans deze op te schorten voor de duur van het geding; b. in geval deze vergadering wordt gehouden en de geagendeerde besluiten tot ontslag van Synvase B.V. (hierna: Synvase) als bestuurder van Fondel Development en tot opzegging van de managementovereenkomst tussen Fondel Development en Synvase worden genomen, deze besluiten te vernietigen, althans op te schorten; c. een bestuurder te benoemen bij Fondel Development met beslissende stem en zelfstandige vertegenwoordigingsbevoegdheid; d. een bestuurder te benoemen bij Inashco met beslissende stem en zelfstandige vertegenwoordigingsbevoegdheid; e. de aandelen van Fondel Holding in het kapitaal van Fondel Development ten titel van beheer over te dragen aan een te benoemen beheerder; f. de aandelen van Fondel Participations B.V. (hierna: Fondel Participations) in het kapitaal van Inashco ten titel van beheer over te dragen aan een te benoemen beheerder; met veroordeling van Fondel Development en Inashco in de kosten van het geding. 1.3 Bij brief van 17 juni 2014 heeft mr. Schelling namens Fondel Holding een tiental producties (genummerd 1 tot en met 10) in het geding gebracht. 1.4 De behandeling van het verzoekschrift is op verzoek van partijen pro forma aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen. Bij brief van 18 december 2014 heeft mr. De Waard de Ondernemingskamer verzocht de behandeling voort te zetten. 1.5 Bij op 16 januari 2015 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoek, met producties, heeft mr. De Waard namens Fondel Development en Inashco het petitum van het verzoek van 12 juni 2014 gewijzigd voor wat betreft de hiervoor onder 2.a. en 2.b. vermelde onmiddellijke voorzieningen en de Ondernemingskamer verzocht - zakelijk weergegeven - in plaats daarvan a. het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Fondel Development van 20 juni 2014, waarbij
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE7498 Gerechtshof Amsterdam , 10-06-2002 / 00/04015 Naheffingsaanslagen omzetbelasting voor firma die café exploiteert. Onjuiste tenaamstelling gepasseerd omdat duidelijk is voor wie de aanslag is bedoeld. Uit theoretische omzetberekening, gebaseerd op geboekte inkoop en gehanteerde prijzen, volgt dat niet alle omzet is geboekt. Correctie omzet speelautomaten nu omzet na registratie tellerstanden sterk is gestegen. Boete verminderd tot 10% wegens overschrijding redelijke termijn. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak in het beroep van V.o.f. X te Y, belanghebbende, tegen de uitspraken van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te Y, hierna de inspecteur, gedagtekend 24 november 2000, betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor het tijdvak 1993 en het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996. Het beroep is behandeld ter zitting van 27 mei 2002. Beslissing Het Hof - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraken; - handhaaft de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1993; - vermindert de boete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1993 tot ƒ 1.652 ( € 749,64); - vermindert de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996 tot ƒ 91.585 ( € 41.559,46) ; - vermindert de boete die is opgelegd bij de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1996 tot ƒ 7.798 (€ 3.538,58); - gelast de Staat het gestorte griffierecht ad ƒ 450 (€ 204,20) aan belanghebbende te vergoeden, en - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 1.449 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen. Gronden 1. Namens de inspecteur is in 1997 een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting en loonbelasting over de jaren 1993 tot en met 1996 alsmede de juistheid van de aangiften inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen van de vennoten in belanghebbende, A en B over diezelfde jaren. 2. De naheffingsaanslagen omzetbelasting zijn opgelegd aan de V.o.f. A en B. Naar het oordeel van het Hof kan deze tenaamstelling niet tot verwarring bij belanghebbende hebben geleid omtrent de persoon van de belastingplichtige. De tenaamstelling is derhalve weliswaar onjuist omdat de vennootschap is genaamd X, maar het Hof ziet daarin onder deze omstandigheden geen reden de aanslagen te vernietigen. Omzet horeca 3. 1. De inspecteur heeft uit het ingestelde onderzoek de conclusie getrokken dat de boekhouding van belanghebbende zodanige gebreken en onjuistheden bevatte, dat zij niet kon dienen als grondslag voor de berekening van de door belanghebbende behaalde omzet. Bij het onderzoek is daarom een theoretische omzetberekening gemaakt van de horecaomzet van belanghebbende voor de jaren 1995 en 1996. De berekeningen zijn gebaseerd op de door belanghebbende geboekte inkopen alsmede de door belanghebbende in de betreffende jaren gehanteerde verkoopprijzen. De berekening komt voor 1995 uit op een netto omzet van ƒ 1.471.506,54 en een brutowinstpercentage van 274,67 %, en voor 1996 op een netto omzet van ƒ 1.456.846,76 en een brutowinstpercentage van 253,93%. Volgens de jaarstukken van belanghebbende was de netto omzet in 1995 ƒ 1.193.544 en het brutowinstpercentage 203%; in 1996 waren die bedragen ƒ 1.317.567 resp. 221%. Naar aanleiding van de berekeningen heeft de inspecteur de aangegeven omzet over 1995 en 1996 verhoogd met ƒ 276.982 voor 1995 en ƒ 169.631 voor 1996. Voor de jaren 1993 en 1994 zijn geen gespecificeerde theoretische herberekeningen gemaakt. Op basis van de berekeningen over 1995 en 1996 is het brutowinstpercentage voor beide jaren door de inspecteur gesteld op 250%
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2014:2689 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 25-03-2014 / 13/00690, 13/00691, 13/00704, 13/00705 Toeristenbelasting gemeente Utrechtse Heuvelrug. Navordering ex art. 16, lid 2, onderdeel c, AWR. Pleitbaar standpunt in aangifte. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Arnhem nummers 13/00690, 13/00691, 13/00704 en 13/00705 uitspraakdatum: 25 maart 2014 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op de hoger beroepen van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) en de heffingsambtenaar van de gemeente Utrechtse Heuvelrug (hierna: de heffingsambtenaar) tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 mei 2013, nummers UTR 12/2339 en UTR 12/2340, in het geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2009 en 2010 navorderingsaanslagen toeristenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 54.933,95 (2009) en € 52.038,78 (2010). 1.2 Bij uitspraken op bezwaar van 5 juni 2012 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Utrecht. Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank), de opvolger van rechtbank Utrecht, heeft de beroepen bij uitspraak van 21 mei 2013 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd tot € 15.086 (2009) en € 17.287 (2010). 1.4 Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende en de heffingsambtenaar hebben over en weer een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [A], bijgestaan door de gemachtigden mr. [B], mr. [C], dr. [D] en mr. [E] en namens de heffingsambtenaar mr. [F]. 1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2De feiten 2.1 De raad van de gemeente Utrechtse Heuvelrug heeft op respectievelijk 11 december 2008 en 16 december 2009 de Verordening op de heffing en de invordering van toeristenbelasting 2009, respectievelijk 2010 (hierna: de Verordeningen) vastgesteld. 2.2 De Verordeningen luiden, voor zover relevant, als volgt. “Artikel 1 Begripsomschrijvingen Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. vakantieonderkomens: woningen en andere verblijven, niet zijnde mobiele kampeeronderkomens of stacaravans, in hoofdzaak bestemd voor dan wel gebezigd als verblijf voor vakantie- en andere recreatieve doeleinden. (…) d. vaste jaarplaats: een gehuurd terrein of terreingedeelte, gelegen op een kampeerterrein, dat bestemd is voor het gedurende een jaar hebben van een zelfde mobiel kampeeronderkomen, stacaravan of vakantieonderkomen, dat doorgaans na afloop van het jaar niet wordt verwijderd; (…) h. kampeerterrein: een terrein dat bestemd is voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt gebruikt; (…) Artikel 2 Belastbaar feit Ter zake van het houden van verblijf met overnachtingen binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie zijn opgenomen, wordt onder de naam ‘toeristenbelasting’ een directe belasting geheven. (…) Artikel 5 Maatstaf van heffing De belasting wordt geheven naar het aantal overnachtingen. Artikel 6 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing 1. Het aantal personen dat heeft overnacht, wordt met betrekking tot: a. mobiele kampeeronderkomens, vakantieonderkomens en stacaravans op vaste jaarplaatsen, bepaald op 2,6; (…) 2. Het aantal malen dat door de in het eerste lid bedoelde personen is overnacht, wordt: a. in het geval van het eerste lid, sub a, bepaald op 70; (…) Artikel 7 Opteren
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:3145 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 08-10-2020 / 200.280.820_01 Bekrachtiging weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw in verbinding met artikel 288 lid 2 sub b Fw nu schuldenaar voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek geen deugdelijk minnelijk traject betracht heeft. Schuldenares heeft haar verzoek tot toelating ingetrokken en is derhalve niet-ontvankelijk. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht Uitspraak : 8 oktober 2020 Zaaknummer : 200.280.820/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/02/369116/FT RK 20/173 en C/02/369117/FT RK 20/174 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] en [appellante] , beiden wonende te [woonplaats] , appellanten, hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] , advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 juli 2020. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2020, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] en [appellante] , althans ten aanzien van [appellant] , wordt toegewezen voor de duur van drie jaren, althans voor de duur van drie jaren en drie maanden, althans voor een zodanige termijn als het hof rechtens juist acht, althans zodanig te beslissen als het hof rechtens juist acht. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Mattheussens, gehoord. [appellante] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Bij faxbrief van 1 oktober 2020 heeft mr. Mattheussens het hof bericht dat [appellante] het hoger beroep tegen het hiervoor genoemd vonnis van 2 juli 2020 intrekt. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 juni 2020; - / de fax met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 14 september 2020. 3De beoordeling 3.1. [appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het gezamenlijke verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 62.374,56. Daaronder bevinden zich een drietal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 6.263,76 alsmede een schuld aan het CJIB van € 1.659,94. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat [appellant] zich niet aan de daaraan verbonden afspraken richting de Kredietbank heeft gehouden. 3.2. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid1 sub b van de Faillissementswet.. 3.3. De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd: “3.3. Uit de toelichting ter zitting en de door mevrouw [medewerkster] van Kredietbank West- Brabant gegeven nadere informatie is gebleken dat verzoekers op 5 februari 2019 zijn gehuwd volgens het nieuwe huwelijksvermogensrecht, dat ten tijde van het sluiten van het huwelijk uitsluitend verzoeker schulden had en dat er na de huwelijksdatum geen nieuwe (gemeenschappelijke) schulden zijn ontstaan. Op grond hiervan moet worden geconcludeerd dat verzoekster thans geen “eigen” schulden heeft als bedoeld in artikel 284 lid 1 Fw, zodat betwijfeld kan worden of verzoekster terecht een beroep op de schuldsaneringsregeling heeft gedaan. Indien verzoeker tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, zal de regeling niettemin ook op
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHSGR:2005:AS5841 Gerechtshof 's-Gravenhage , 19-01-2005 / 797-H-04 Schorsing van uitvoerbaarklaring bij voorraad. nanUitspraak : 19 januari 2005 Rekestnummer : 797-H-04 Rekestnr. rechtbank : 01-1559 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. H.C. Grootveld, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. E.M. van Hilten-Kostense. PROCESVERLOOP De man is op 18 augustus 2004 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 mei 2004. De man heeft tegen die beschikking twee beroepschriften ingediend. De onderhavige procedure betreft een schorsingsverzoek van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, betrekking hebbend op de bepaling dat de man zich zal inspannen om te [bewerkstelligen] dat [b.v. x] de helft van de per 31 december 2001 opgebouwde stamrechtverplichtingen van ƒ 925.466,- afstort onder een nader door de vrouw aan te wijzen professionele verzekeraar. Het andere beroep is gericht tegen die bepaling op zich, welk beroep bij het hof bekend is onder rekestnummer 782-H-04. De vrouw heeft op 19 november 2004 een verweerschrift ingediend. Op 17 december 2004 is het schorsingsverzoek mondeling behandeld. De zaak met rekestnummer 782-H-04 zal op een nader vast te stellen datum worden behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. L.J.H. Gijbels, en de procureur van de vrouw namens de vrouw. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen. Van de zijde van de man zijn ter zitting brieven overgelegd van A Priori V.O.F. en van Deloitte, beide van 9 december 2004. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast. Bij de bestreden beschikking is onder meer uitvoerbaar bij voorraad verklaard de bepaling dat de man zich zal inspannen om te [bewerkstelligen] dat [b.v. x] de helft van de per 31 december 2001 opgebouwde stamrechtverplichtingen ad ƒ 925.466,- afstort onder een nader door de vrouw aan te wijzen professionele verzekeraar. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. De man verzoekt de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen terzake de bij de bestreden beschikking aan hem opgelegde inspanningsverplichting om te bewerkstelligen dat [b.v. x] de helft van de per 31 december 2001 opgebouwde stamrechtverplichting afstort onder een nader door de vrouw aan te wijzen professionele verzekeraar. De vrouw bestrijdt zijn beroep. 2. De man stelt dat de bestreden beschikking zich niet leent voor een uitvoerbaarverklaring bij voorraad, gelet op de aard van de vordering. Voorts stelt de man dat de afstorting niet of nauwelijks kan worden teruggedraaid als de bestreden beschikking op dit punt wordt vernietigd. Hij voert daartoe aan dat evident is dat de afstorting bij een verzekeringsmaatschappij niet, dan wel slechts met zeer grote problemen en hoge kosten ongedaan gemaakt zou kunnen worden. Tot slot stelt de man dat de afstorting zou veroorzaken dat [b.v. x] niet meer kan voldoen aan haar verplichting om pensioen uit te keren, welke verplichting op 1 september 2004 is ingegaan. Afstorting van de helft van het stamrecht zou volgens de man [b.v. x] frustreren in de nakoming van de pensioenuitkering conform de pensioenbrief. De vrouw heeft de stellingen van de man
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:5837 Rechtbank Den Haag , 04-05-2021 / AWB - 19_6025 Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat geen omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik behoeft te worden aangevraagd. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 19/6025 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2021 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland), en het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar, verweerder (gemachtigde: mr. N.A. Dijkstra). Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw, zwembad en perceelafscheiding op het perceel [laan] [huisnummer] te [plaats] . Bij besluit van 1 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Vergunninghouder heeft op 24 juli 2018 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een woonhuis met bijgebouw, zwembad en perceelafscheiding op het perceel [laan] [huisnummer] te [plaats] . 2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning aangemerkt als een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en tevens voor het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de motivering onder het kopje ‘bijgebouw’ in bijlage 2 van het bestreden besluit gewijzigd. Verweerder heeft het nieuwe bijgebouw aangemerkt als een planologisch kruimelgeval in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. 3 Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij gaat er in algemene zin vanuit dat niet aan de voorgeschreven maatvoering, met name de afstand tot de perceelgrens, wordt voldaan, omdat zij de bouwtekening van zowel de oude als de nieuwe situatie onduidelijk vindt. Meer specifiek voert zij aan dat ten behoeve van de bouw van het bijgebouw geen ontheffing kan worden verleend op grond van artikel 18.2.9 onder j van de regels van het bestemmingsplan, omdat ingevolge dit artikel slechts sprake kan zijn van twee bijgebouwen en (in ieder geval) in de oude situatie sprake was van drie bijgebouwen. Voorts kan het gebruik van het bijgebouw volgens eiseres niet worden toegestaan op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor, omdat haars inziens het bijgebouw niet functioneel ondergeschikt is aan het woonhuis. Eiseres licht toe dat in het nieuwe bijgebouw een badkamer en tuinkamer zijn geprojecteerd, zodat het bijgebouw moet worden gekwalificeerd als een verlengstuk van de woning. De aanwezigheid van deze ruimtes brengt ook mee dat het beoogde gebruik in strijd is met artikel 18, vijfde lid, van de planregels. Tot slot wordt hetr woongenot van eiseres aangetast omdat zij vanuit haar slaapkamer en keuken zicht heeft op het bijgebouw en zij geluidshinder vreest. 4. De rechtbank overweegt als volgt. Wettelijk
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5129 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 08-05-2012 / HV 200.101.173 Gezag; zorgregeling; informatieverplichting; ambtshalve verhoging dwangsom. Het hof ziet noch aan de zijde van de moeder noch aan de zijde van [zoon] – mits in de opbouwfase goed begeleid – contra-indicaties die een onbegeleid contact op termijn uitsluiten. De moeder heeft naar het oordeel van de rechtbank en het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zij voor zichzelf psychologische hulp heeft gezocht en dat zij al langere tijd in staat is de veiligheid en het belang van [zoon] voorop te stellen Het is de vader die blijft teruggrijpen op het verleden en daardoor blokkades blijft opwerpen die onbevangen contact tussen de moeder en [zoon] onmogelijk maakt. Op de vader rust, op grond van het bepaalde in artikel 1:247 BW, de verplichting om de moeder een prominente plaats in het leven van [zoon] te geven. Het hof stelt vast dat de vader aan deze verplichting, althans de laatste jaren, ondanks de nodige hulpverlening, niet heeft voldaan. Indien de vader de moeder blijft weren uit het leven van [zoon] moet niet uitgesloten worden geacht, dat het belang en de ontwikkeling van [zoon] op enig moment meer gediend is met een verblijf bij de moeder en een contactregeling met de vader. Het hof sluit niet uit dat deze situatie te prefereren is boven een jarenlange strijd tegen de angst van de vader. Niet is gebleken, dat de moeder niet in staat is de vader een plaats te geven in het leven van [zoon]. Het hof zal op grond van artikel 1:253a lid 5 BW ambtshalve een hogere dwangsom verbinden aan de nakoming van de zorgregeling dan door de rechtbank is bepaald. Het hof komt tot een hogere dwangsom, nu uit het voorgaande blijkt, dat van een maximale dwangsom van € 10.000,= voor de vader een onvoldoende prikkel uitgaat om de uitvoering van de zorgregeling tussen de moeder en [zoon] na te komen. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht Uitspraak: 8 mei 2012 Zaaknummer: HV 200.101.173/01 Zaaknummers eerste aanleg: 130996 / FA RK 08-1054 en 161331 / FA RK 11-566 in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra, tegen [Y.], wonende te [woonplaats], verweerster, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.M.B.J. Derks-Höppener. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 6 december 2011. 2. Het geding in hoger beroep 2.1, Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2012, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vader alsnog toe te wijzen respectievelijk de verzoeken van de moeder alsnog af te wijzen, althans een beslissing te geven die het hof juist acht. Tevens heeft de vader verzocht de tenuitvoerlegging van voormelde beschikking te schorsen c.q. op te heffen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 12 maart 2012, heeft de moeder verzocht het hoger beroep van de vader en zijn verzoek tot schorsing af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. Tevens is namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), de heer R. Heckers gehoord. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 augustus 2011 - het procesdossier eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vader op 1 februari 2012; - de brief van de raad d.d. 7 februari 2012; - de brief van de Mutsaersstichting d.d. 29 maart 2012; - de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnota. 3. De beoordeling 3.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren: - [Z.] (hierna: [zoon]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]. Partijen zijn sinds 1 november 2007 gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [zoon]. [zoon] verblijft sinds 27 december 2007 bij de vader en heeft sinds 8 april 2008 formeel zijn hoofdverblijfplaats aldaar. 3.2. Partijen zijn sinds het jaar 2007 verwikkeld in een juridische strijd omtrent aangelegenheden aangaande [zoon]. Dit heeft geresulteerd in een groot aantal gerechtelijke vonnissen en beschikkingen. Voor de inhoud daarvan verwijst het hof naar het procesdossier. Ten aanzien van het onderhavige geding is het navolgende van belang. 3.3.1. De moeder heeft de rechtbank op 27 juni 2008, zakelijk weergegeven, (onder meer) verzocht: primair: - het ouderlijk gezag van de vader te schorsen; - het ouderlijk gezag over [zoon] alleen uit te oefenen; subsidiair: - een zorgregeling vast te stellen tussen haar en [zoon]. 3.3.2. De vader heeft de rechtbank op 27 juni 2008, zakelijk weergegeven, verzocht: primair: - de moeder te ontzetten uit het ouderlijk gezag over [zoon]; subsidiair - het ouderlijk gezag over [zoon] alleen uit te oefenen. (Tussen)beschikkingen inzake gezag 3.3.3. Het verzoek van de vader om de moeder te ontzetten uit het ouderlijk gezag over [zoon] is door de rechtbank bij beschikking van 5 november 2008 afgewezen. De beslissing ten aanzien van de verzoeken tot wijziging van het ouderlijk gezag is door de rechtbank bij beschikkingen van 5 november 2008, 8 juni 2009 en 19 april 2010 aangehouden. (Tussen)beschikkingen inzake de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2018:3007 Raad van State , 17-09-2018 / 201806349/1/V2 Bij besluit van 23 juni 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201806349/1/V2. Datum uitspraak: 17 september 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2018 in zaak nr. NL18.12269 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 23 juni 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.E. Stassen-Buijs, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten.     Overwegingen 1.    Wat de vreemdeling in zijn eerste en tweede grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan. 2.    De in de derde grief opgeworpen vraag heeft de Afdeling eerder bij uitspraken van 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraken, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat het hoger beroep kennelijk gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 23 juni 2018 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen. 3.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2018 in zaak nr. NL18.12269; III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van 23 juni 2018, kenmerk [...]; V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier. w.g. Verheij    w.g. Engelhart lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2018 643.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:10859 Rechtbank Rotterdam , 12-11-2021 / ROT 20/1387 BC; Wet dieren; locatie met publieksfunctie; twee schapen niet gevaccineerd tegen de Q-koorts; verweerder ziet zelf aanleiding tot matiging boete. nanRechtbank Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: ROT 20/1387 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2021 in de zaak tussen [naam eiseres], te [vestigingsplaats eiseres], eiseres, gemachtigde: [naam 1], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman. Procesverloop Bij besluit van 17 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- vanwege een overtreding van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren (Gwwd). Bij besluit van 11 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021 in Dordrecht. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is namens eiseres verschenen [naam 2] van de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders (NBvH). Ook is de echtgenoot van de gemachtigde van eiseres, [naam 3], verschenen. Overwegingen 1. De wettelijke bepalingen, die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. 2.1. In het rapport van bevindingen van 19 februari 2019 hebben twee toezichthouders van de NVWA gerapporteerd dat zij naar aanleiding van een inspectie in het kader van de Q-koorts (houderijen met publieke functie) hebben geconstateerd dat eiseres er als houder van twee schapen niet voor heeft gezorgd dat de vaccinaties tegen de Q-koorts over de jaren 2017 en 2018 waren uitgevoerd. Uit het I&R systeem blijkt dat de veehouderij van eiseres staat geregistreerd als een veehouderij met schapen en dat dit een locatie met een publieksfunctie is. Bij dit boeterapport is als bijlage de I&R stallijst van 12 januari 2019 opgenomen. 2.2. Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde boeterapport heeft verweerder in het primaire besluit van 17 mei 2019 aan eiseres een boete van € 2.500,- opgelegd wegens het plegen van het volgende beboetbare feit: eiseres heeft er als houder van schapen op een locatie met een publieksfunctie niet voor gezorgd dat de schapen voor 1 augustus van elk kalenderjaar waren gevaccineerd tegen de Q-koorts. Volgens verweerder heeft eiseres daarmee artikel 17 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren (Gwwd), gelezen in samenhang met artikel 5.1.16 en artikel 5.2.2 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten (zoals die luidde ten tijde hier van belang) overtreden. 2.3.1. In het bestreden besluit heeft verweerder de boete van € 2.500,- gehandhaafd. 2.3.2. In het verweerschrift heeft verweerder zich op basis van het geringe aantal schapen op het bedrijf van eiseres en de door eiseres overgelegde bedrijfsresultaten over de jaren 2017 en 2018 op het standpunt gesteld dat er aanleiding bestaat om de boete te matigen tot € 625,-. Volgens verweerder was het feit dat het om een eerste overtreding gaat eerder onvoldoende meegewogen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om het beroep gegrond te verklaren en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. 3. Eiseres heeft gewezen op de definitie van publieksfunctie in de Factsheet maatregelen Q-koorts. Van die definitie maakt deel uit dat de openstelling voor publiek het oogmerk heeft om direct contact tussen publiek en dieren te faciliteren. Bij eiseres is dat oogmerk
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:428 Rechtbank Den Haag , 22-01-2020 / C/09/572159 / HA ZA 19-397 provisionele vordering buiten toepassing laten regelgeving Provincie afgewezen, op grond van gebrek aan belang, hangende politieke besluitvorming. nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel zaaknummer / rolnummer: C/09/572159 / HA ZA 19-397 Vonnis in incident van 22 januari 2020 in de zaak van 1ZUIDELIJKE LAND- EN TUINBOUWORGANISATIE, te Den Bosch, 2. [eisende partij sub 2], te [plaats 1] , 3. [eisende partij sub 3], te [plaats 2] , 4. [eisende partij sub 4], te [plaats 3] , 5. a. [eisende partij sub 5a], te [plaats 4] , b. [eisende partij sub 5b], te [plaats 4] , 6. a. [eisende partij sub 6a], te [plaats 4] , b. [eisende partij sub 6b], te [plaats 4] , 7. [eisende partij sub 7], te [plaats 5] , 8. [eisende partij sub 8], te [plaats 6] , 9. [eisende partij sub 9], te [plaats 7] , 10. [eisende partij sub 10], te [plaats 8] , eisers in de hoofdzaak, eisers in het incident, advocaten mr. M.I.J. Toonders en mr. E.H.E.J. Wijnen te Tilburg, tegen DE PROVINCIE NOORD-BRABANT, te Den Bosch, gedaagde in de hoofdzaak, verweerster in het incident, advocaten mr. J.A.M. van Heijningen en mr. J.P.M. Beers te Den Bosch. Eiseres sub 1 zal hierna ZLTO worden genoemd en eisers gezamenlijk ZLTO c.s. Gedaagde zal hierna de Provincie worden genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 17 juli 2018, met producties 1 tot en met 30; conclusie in het incident tot verwijzing ex artikel 220 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tevens houdende conclusie van antwoord van de zijde van de Provincie, met producties 1 tot en met 42, van 17 oktober 2018; conclusie van antwoord in het incident van de zijde van ZLTO c.s., van 31 oktober 2018; akte verzoek uitlating en overlegging (deels) dagvaarding POV c.s. van de zijde van de Provincie, met productie 43, van 14 november 2018; antwoordakte in het incident van de zijde van ZLTO c.s. van 5 december 2018; verzoek om pleidooi van de zijde van de Provincie van 17 december 2018; reactie op het verzoek om pleidooi tevens houdende verzoek om vonnis in het incident te wijzen van de zijde van ZLTO c.s. van 7 januari 2019; akte van de zijde van ZLTO c.s. om de procedure te verwijzen naar rechtbank Den Haag van 20 februari 2019; het incidenteel vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 maart 2019; akte overlegging producties van de zijde van de Provincie, met producties 44 tot en met 51, van 10 juli 2019; incidentele conclusie houdende een provisionele vordering van de zijde van ZLTO c.s., met producties 1 tot en met 8, van 21 augustus 2019; nadere conclusie van antwoord in het incident houdende een provisionele vordering ex artikel 223 Rv van de zijde van de Provincie, met producties 52 tot en met 58, van 18 september 2019; akte rectificatie nummers 4.7 en 6.23 nadere conclusie van antwoord in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie van 25 september 2019; - akte overlegging producties in de hoofdzaak tevens in het incident houdende een provisionele vordering van de zijde van de Provincie, met producties 59 tot en met 62, van 20 november 2019; - akte overlegging producties tevens wijziging van eis van de zijde van ZLTO c.s., met producties 9 tot en met 13, van 6 december 2019; - akte overlegging producties in
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:514 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 23-02-2021 / 200.281.471_01 Kort Geding. Contactverbod. Het verweten gedrag kan een contactverbod niet rechtvaardigen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.281.471/01 arrest van 23 februari 2021 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , niet verschenen, op het bij exploot van dagvaarding van 28 juli 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 2 juli 2020, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/358368 / KG ZA 20-251) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; het tegen [geïntimeerde] verleende verstek; de memorie van grieven met één productie, tevens houdende een vermeerdering van eis; een formulier H-16 d.d. 24 augustus 2020 waarbij door [appellant] nog één productie is overgelegd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. [appellant] en [geïntimeerde] wonen beiden in de [straatnaam] te [plaats] , [appellant] op nummer [adres 1] en [geïntimeerde] op nummer [adres 2] . Partijen leven in onmin met elkaar. Bij vonnis in kort geding van 20 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant onder meer aan [geïntimeerde] een contactverbod opgelegd voor de duur van één jaar, aflopend op 28 maart 2020, op verbeurte van een dwangsom van € 100,= voor elke overtreding met een maximum van € 5.000,=. Tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde (en aan de gedaagde zijde ook de woningverhuurder van partijen) is vervolgens een bodemprocedure gevoerd, waarin de rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 25 maart 2020 onder meer heeft beslist dat [geïntimeerde] aan [appellant] een schadevergoeding van € 532,82 moet betalen wegens door hem gepleegde vernielingen, dat [geïntimeerde] vanwege een overtreding van het contactverbod een dwangsom van € 100,= heeft verbeurd en dat [appellant] het bereik van zijn camera’s moet beperken tot zijn eigen terrein, op straffe van verbeurte van een dwangsom. 3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie – zakelijk weergegeven – een contactverbod voor de duur van 24 maanden op straffe van verbeurte van en dwangsom van € 300,= per overtreding met een maximum van € 10.000,= en, bij overschrijding van dat maximum, tenuitvoerlegging van het vonnis bij lijfsdwang, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding en alles zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. 3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het eerder opgelegde contactverbod heeft [geïntimeerde] er niet van weerhouden om toch contact te zoeken met [appellant] . Na het verstrijken van het eerder opgelegde contactverbod is [geïntimeerde] weer begonnen met bedreigingen en intimidaties, ook tegenover de stiefdochter van [appellant] en de
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4871 Centrale Raad van Beroep , 20-12-2016 / 15-8380 WWB Oplegging boete. Verwijtbaarheid. In het kader van intrekking slechts relevant of gegevens verstrekt hadden moeten worden en dit is nagelaten. Gewezen op inlichtingenverplichting en reikwijdte daarvan. nan15/8380 WWB, 16/1484 WWB Datum uitspraak: 20 december 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2015, 14/8580 (aangevallen uitspraak 1), en van 25 februari 2016, 14/8661 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het Drechtstedenbestuur (bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het bestuur heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Raad. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. van Zwieten. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving vanaf 1 december 2011 tot 9 november 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Naar aanleiding van bankafschriften die het bestuur van appellant had ontvangen in het kader van een heronderzoek en waarop zichtbaar was dat appellant diverse bedragen had ontvangen van [naam O] (O), heeft de Afdeling Handhaving van de sociale dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 (periode in geding) bij appellant opgevraagd. Uit de ontvangen bankafschriften is naar voren gekomen dat in die periode O, [naam L] (L) en [naam I] (I) tientallen bedragen, variërend van € 10,- tot € 610,-, naar de bankrekening van appellant hebben overgeboekt en voorts diverse bedragen, variërend van € 95,- tot € 700,-, per kas op die bankrekening zijn gestort. Appellant heeft twee verklaringen afgelegd over de bijschrijvingen op zijn bankrekening, op 11 juli 2014 schriftelijk en op 28 juli 2014 mondeling. Deze verklaringen komen erop neer dat appellant af en toe geld leende van O en I en boodschappen deed voor L, waarvoor L geld overmaakte naar de bankrekening van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 7 november 2013 en 11 augustus 2014. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 8 september 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode in geding deels te herzien en deels in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 6.229,43 van appellant terug te vorderen. Het bestuur heeft bij besluit van 25 november 2014 (bestreden besluit 1) het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de hoogte van het teruggevorderde bedrag betreft, dit bedrag vastgesteld op € 6.086,93 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft inkomsten ontvangen in de vorm van geleende en gestorte bedragen, waarvan hij geen melding heeft gemaakt bij het bestuur. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen. Ook geldleningen worden tot de middelen gerekend indien een persoon vrijelijk over de geleende bedragen kan beschikken. Appellant was niet beperkt in de beschikkingsmacht over de geleende bedragen.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:1990 Rechtbank Midden-Nederland , 04-05-2021 / C/16/513927 / FO RK 20-1274 Betrokkenheid vader bij overlijden moeder. Gezag vader wordt beëindig en voogd benoemd. Kinderen wonen in pleeggezinnen. Vader wil omgang met kinderen en informatie. Bijzondere curator wordt gevraagd om onderzoek te doen. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Familierecht locatie Utrecht zaaknummer: C/16/513927 / FO RK 20-1274 en C/16/513929 / FO RK 20-1275 Gezag, voogdij en omgang Beschikking van 4 mei 2021 in de zaak van: de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland, hierna te noemen: de Raad, gevestigd in Utrecht, over: de kinderen: [minderjarige 1] , geboren op [2019] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] ; [minderjarige 2] , geboren op [2017] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ; [minderjarige 3] , geboren op [2014] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] ; [minderjarige 4] , geboren op [2013] in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 4] . De rechtbank merkt als belanghebbenden aan: [de vader] , hierna te noemen de vader, verblijvende te P.I. [locatie] , advocaat mr. A.J.M. Mohrmann de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers, hierna te noemen de GI, gevestigd in Amsterdam. 1De procedure 1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen: van de Raad het verzoekschrift van 4 december 2020 binnengekomen bij de rechtbank op 7 december 2020, het rapport van 26 januari 2021 en het definitieve verzoekschrift van 16 februari 2021; het verweerschrift van de vader met zelfstandige verzoeken van 15 februari 2021; de bereidverklaring van de voogdij van de GI van 22 maart 2021. 1.2. Het verzoek is door de meervoudige kamer (drie rechters) besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 25 maart 2021. Hierbij waren aanwezig: de vader en zijn advocaat; de heer M. Jalloa, de tolk van de vader; de heer [A] , namens de Raad; mevrouw [B] en mevrouw [C] , namens de GI, en mr. L. Boom, de advocaat van de GI. 2Waar gaat het over? 2.1. De moeder, mevrouw [de moeder] , en de vader zijn de ouders van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De moeder is op [2020] overleden ten gevolge van een misdrijf. De vader is bij haar dood betrokken geweest. De ouders hadden samen het gezag over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Dat betekent dat zij samen de belangrijke beslissingen over deze kinderen mochten nemen. De moeder had alleen het gezag over [minderjarige 1] , zodat zij alleen de beslissingen over [minderjarige 1] mocht nemen. Wel heeft de vader [minderjarige 1] erkend. 2.2. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] stonden sinds 14 april 2020 onder toezicht van de GI. Op 8 juni 2020 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] met een spoedmachtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. 2.3. De vader op 21 september 2020 geschorst in zijn
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2021:4167 Rechtbank Rotterdam , 13-04-2021 / C/10/615763 / FA RK 21-2451 Art. 24 WzD. Voortzetting verblijf. Toewijzen. 2 jaar. Ziekte van Alzheimer. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/615763 / FA RK 21-2451 Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 13 april 2021 betreffende een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) op verzoek van: het CIZ, met betrekking tot: [naam cliënte] , geboren op [geboortedatum cliënte] , [geboorteplaats cliënte] hierna: cliënte, wonende te [woonplaats cliënte] , advocaat mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam. 1.Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van het CIZ, ingekomen ter griffie op 26 maart 2021. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: het indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg van 17 december 2019; de medische verklaring, opgesteld en ondertekend door [naam arts] , arts, van 17 maart 2021; de aanvraag voor een rechterlijke machtiging van 17 maart 2021; een afschrift van het zorgplan van 1 maart 2021. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op13 april 2021. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord: cliënte met haar hiervoor genoemde advocaat; [naam verpleegkundig specialist] , verpleegkundig specialist, verbonden aan Laurens de Hofstee. 2.Beoordeling 2.1. Op 8 oktober 2020 is door de rechtbank een rechterlijke machtiging tot opname en verblijf verleend tot en met 8 april 2021. Op 26 maart 2021 heeft het CIZ verzocht een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf in een geregistreerde accommodatie te verlenen als bedoeld in artikel 25 lid 1 Wzd. 2.2. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat cliënte lijdt aan een psychogeriatrische aandoening, te weten ziekte van Alzheimer. 2.3. Het gedrag van cliënte leidt als gevolg van deze psychogeriatrische aandoening tot ernstig nadeel. Het ernstig nadeel is gelegen in ernstig lichamelijk letsel en ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang. Bij cliënte is sprake van een uitgebreide neurocognitieve stoornis van het Alzheimertype. Cliënte is gedesoriënteerd en zij leeft deels in het verleden. Zo denkt cliënte dat zij bij haar schoonouders woont of bij haar tweede man die al lang is overleden. Het ontbreekt cliënte aan zelfzorg en zij verzet zich tegen de ondersteuning van de verpleging. Door haar geheugenstoornis vergat cliënte in de thuissituatie te eten en zij viel daardoor af. Ook was er in de thuissituatie sprake van dwaalgedrag wat ook nog gezien wordt in de instelling. Cliënte blijft voortdurend zoeken naar de uitgang. Het ontbreekt cliënt aan ziektebesef- en inzicht en zij is niet meer in staat tot enige zelfzorg en behoeft hulp bij de algemene dagelijkse levensverrichtingen. 2.4. De voortzetting van het verblijf is noodzakelijk en geschikt om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. Cliënte is gebaat bij de gestructureerde 24 uurs zorg die haar in de beschermde woonvorm met dementiezorg geboden wordt. Vanwege het progressieve ziektebeeld is de zorgbehoefte van cliënt dermate groot, dat een ander alternatief niet meer mogelijk is. 2.5. Er zijn geen minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstig nadeel te voorkomen of af te wenden. 2.6. Gebleken is dat cliënte zich verzet tegen voortzetting van het verblijf. 2.7. Gelet op het
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ6552 Gerechtshof 's-Gravenhage , 29-11-2006 / 058-R-05 Artikel 1:160 BW. Bewijs dat de vrouw samenwoont met haar partner als waren zij gehuwd geleverd aan de hand van getuigenverklaringen. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 29 november 2006 Rekestnummer. : 058-R-05 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 04-1145 [De vrouw], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. H.C. Grootveld, tegen [de man], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. T.G. Brown-Knip. VERDERE PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Het hof verwijst naar zijn tussenbeschikking van 29 juni 2005, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Bij die beschikking is onder meer bepaald dat de man wordt toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de vrouw sinds eind 2004 samenwoont met haar partner, [naam partner], als waren zij gehuwd. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 16 augustus 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 24 oktober 2005 is de mondelinge behandeling voortgezet door mr. Labohm als raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. R.F. Nelisse en de advocaat van de man, mr. C.W.F. Jansen. Ter terechtzitting zijn aan de zijde van de man vijf getuigen gehoord, te weten: [getuige 1, getuige 2, getuige 3, getuige 4 en getuige 5]. De man is na het horen van de eerste twee getuigen als getuige gehoord, en bij het vervolg van het getuigenverhoor aanwezig geweest. Ter terechtzitting heeft mr. R.F. Nelisse aangegeven prijs te stellen op een contra-enquête. In overleg met partijen en hun raadslieden is afgesproken dat de contra-enquête zal plaatsvinden op 7 december 2005. Op 7 december 2005 is de mondelinge behandeling voortgezet door mr. Labohm als raadsheer-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F. Nelisse, en de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. C.W.F. Jansen. Ter terechtzitting zijn aan de zijde van de vrouw twee getuigen gehoord, te weten: [getuige 6 en getuige 7]. Ter terechtzitting is in overleg met partijen en hun raadslieden afgesproken dat partijen nog in de gelegenheid worden gesteld gelijktijdig conclusie te nemen. Zij hebben de gelegenheid gekregen hun conclusies vóór 1 februari 2006 aan het hof en de wederpartij te doen toekomen. Nadien zijn, volgens afspraak ter zitting, de volgende stukken bij het hof ingekomen: - van de zijde van de vrouw op 26 januari 2006 een conclusie na enquête met bijlagen; - van de zijde van de man op 31 januari 2006 een conclusie na enquête en nadien op 1 februari 2006 bij faxbericht en op 2 februari 2006 bij brief een getekend exemplaar van de conclusie van enquête. VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Ter terechtzitting van 24 oktober 2005 en 7 december 2005 heeft de man volhard in zijn standpunt dat de vrouw en [haar partner], hierna te noemen: [haar vriend], elkaar wederzijds verzorgen en dat de samenwoning duurzaam is. De man meent dat uit de verschillende getuigenverklaringen en bewijsstukken moet worden afgeleid dat voldaan is aan de cumulatieve vereisten voor het aannemen van een situatie van samenwonen als waren zij gehuwd, zulks in de zin van artikel 1:160 BW. Volgens hem is hij dan ook geslaagd in zijn bewijsopdracht, te weten het bewijs van zijn stelling dat de vrouw heeft samengewoond, dan wel samenwoont, met [haar vriend] als waren zij gehuwd. 2. De vrouw heeft
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BR1555 Gerechtshof 's-Gravenhage , 06-04-2011 / 200.073.783-01 Niet wijzigingsbeding (1:159, derde lid BW): alimentatieplichtige heeft niet aan zware stelplicht voldaan. Geslaagd beroep van de man op artikel 1:160 BW (samenwonen als waren zij gehuwd) slaagt. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 6 april 2011 Zaaknummer : 200.073.783/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-864 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. R.E. Gout de Kreek te Spijkenisse, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. P.A.R. Dijkers te Hellevoetsluis. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 15 september 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 juni 2010 van de rechtbank Rotterdam. De man heeft op 31 oktober 2010 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. De vrouw heeft op 14 december 2010 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vrouw de volgende stukken ingekomen: - op 21 februari 2011 een faxbrief met bijlagen; - op 28 februari 2011 een brief van 21 februari 2011 met bijlagen. De zaak is op 4 maart 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2005 in die zin gewijzigd dat de daarbij ten laste van de man aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 mei 2010 wordt bepaald op € 1.050,- per maand. Voorts is de bijdrage voor het verleden bepaald op hetgeen tot op heden is betaald of verhaald. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. Onder meer staat het volgende vast: - bij beschikking van 21 februari 2005 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; - in het door partijen op 29 november 2004 ondertekende echtscheidingsconvenant (verder: het echtscheidingsconvenant) zijn partijen, onder meer, het volgende overeengekomen: “2.1. De man verplicht zich om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 2.000,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. [...] 2.6. Deze overeenkomst kan niet bij rechterlijke uitspraak gewijzigd worden op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde in artikel 159 lid 3 boek 1 BW.” - bij beschikking van 4 april 2005 is ten laste van de man de aan de vrouw toegekende uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 juli 2004 bepaald op € 2.000,- bruto per maand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie. 2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, alsnog de inleidende verzoeken van de man af te wijzen, dan wel een zodanige uitspraak te doen als het hof vermeent te behoren. 3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt de grieven van de vrouw tegen de bestreden beschikking ongegrond te verklaren en het beroep van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen in die zin dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud voor de vrouw met ingang van 1 mei 2010 wordt bepaald
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:130 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 17-01-2019 / 200.239.273_01 Curatele. Bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank waarin het verzoek tot opheffing van de curatele is afgewezen. Niet is gebleken dat de grond die destijds heeft geleid tot het instellen van de curatele niet meer aanwezig is of voortzetting van de curatele niet zinvol is gebleken. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 17 januari 2019 Zaaknummer: 200.239.273/01 Zaaknummer eerste aanleg: 6519472 OV VERZ 17-13096 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. B.A. van Mens, Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt: - [curator] , h.o.d.n. JD Financial Coaching v.o.f. (hierna te noemen: de curator). 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 12 februari 2018. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2018, heeft [appellant] verzocht (althans zo begrijpt het hof), voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ondercuratelestelling op te heffen, dan wel een deskundigenonderzoek te gelasten, althans een beslissing te nemen die het hof rechtens juist acht. 2.2. Er is geen verweerschrift ingekomen ter griffie. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Bij die gelegenheid is gehoord: - de advocaat van [appellant] , mr. Van Mens. 2.3.1. [appellant] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. 2.3.2. De advocaat van de curator heeft in de hierna te noemen brief van 3 december 2018 aangegeven dat zowel de curator als hij niet ter zitting zal verschijnen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: de stukken van eerste aanleg waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 januari 2018, ingekomen ter griffie op 14 juni 2018; het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 juli 2018; de brief van de advocaat van [appellant] d.d. 22 november 2018; de brief met bijlagen van de advocaat van de curator d.d. 3 december 2018. 3De beoordeling 3.1. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton Tilburg, van 29 september 2015 is een bewind ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [appellant] . 3.2. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, zittingsplaats Tilburg, van 14 maart 2016 heeft de kantonrechter [appellant] onder curatele gesteld, met benoeming van de heer [curator] te [woonplaats] tot curator. 3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van [appellant] tot opheffing van de ondercuratelestelling afgewezen. 3.4. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.5. [appellant] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting door zijn advocaat - kort samengevat - aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat de grond die destijds heeft geleid tot het instellen van de curatele, niet meer aanwezig is. De kantonrechter heeft derhalve ten onrechte zijn verzoek tot opheffing van de curatele afgewezen, althans niet een minder zwaarwegende maatregel opgelegd. [appellant] voert daartoe aan dat zijn gezondheidstoestand sinds het door psychiater Kuijpers in het voorjaar van 2017 verrichte deskundigenonderzoek op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2017:1435 Rechtbank Midden-Nederland , 23-03-2017 / UTR 15/5377-T Tussenuitspraak. Omgevingsvergunning is verleend voor wijzigen van profiel van weg. Inrichtingsplan is in strijd met bestemmingsplan omdat op bestemming 'Groen' een weg niet is toegestaan. De in artikel 3.3.3 van de planregels neergelegde afwijkingsmogelijkheid maakt een gebruikswijziging mogelijk die moet worden aangemerkt als een planologisch relevante wijziging van de voor "Groen" bestemde gronden. Feitelijk wordt de bestemming 'Groen' deels gewijzigd in de bestemming 'Verkeer'. Een dergelijke wijziging acht de rechtbank in planologisch opzicht relevant. Om die reden dient artikel 3.3.3 buiten toepassing worden gelaten. Dit gebrek kan worden hersteld waarvoor verweerder in de gelegenheid wordt gesteld. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 15/5377-T uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2017 in de zaak tussen [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , [eiser 7] , [eiser 8] , [eiser 9] , [eiser 10] , [eiser 11] en [eiseres 12], allen te [woonplaats] , eisers (gemachtigden: mr. R.J.Th. Vos en mr. P.M.L. Schilder Spel), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder (gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen) Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: gemeente Amersfoort (gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen) Procesverloop Bij besluit van 2 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de gemeente Amersfoort (hierna: vergunninghouder) op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder b en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het profiel van de [straatnaam] ter hoogte van de rotonde, plaatselijk bekend [straatnaam] ( [straatnaam] / [straatnaam] ) te Amersfoort (hierna: de rotonde). Bij besluit van 3 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep is geregistreerd onder nummer UTR 15/5377. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van eveneens 2 april 2015 heeft verweerder tevens een verkeersbesluit genomen. Ook tegen dat besluit hebben eisers bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder bij besluit van 7 september 2015 ongegrond is verklaard. Het door eisers tegen dat besluit ingestelde beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer UTR 15/5379. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Het beroep is gelijktijdig behandeld met de beroepen UTR 15/5379, UTR 15/5400 en UTR 15/5482. Eisers [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 7] en [eiser 9] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. De eisers in de beroepszaken UTR 15/5400 en UTR 15/5482 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is namens eisers als deskundige verschenen [A] , werkzaam bij [adviesbureau] B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door ing. [B] en ing. [C] . Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Voor de aanleg van het tweede deel van de [straatnaam] , een verbindingsweg tussen het Centraal Stadsgebied en de A28 bij Leusden-Zuid, heeft de raad van de gemeente Amersfoort op 9 december 2008 gekozen voor een variant in verkeersafwikkeling via de [straatnaam] met daaraan gekoppeld het instellen van eenrichtingsverkeer op onder meer de [straatnaam] . Op 15 maart 2011 heeft de raad van de gemeente Amersfoort de hiervoor benodigde inrichting van fase twee van de [straatnaam] en de daarop aansluitende wegen vastgelegd in het bestemmingsplan […] . Het voorziene tracé begint bij de [straatnaam] , in het verlengde van het in 2000 reeds gerealiseerde deel van de [straatnaam] , en loopt onder de rotonde met een aftakking bij ijssalon [naam] tot aan de aansluiting op de A28. In het bestemmingsplan is uitgegaan van de inrichting van het gebied volgens de in 2008 gemaakte keuze voor eenrichtingsverkeer. Op 19 februari 2014 heeft verweerder vervolgens een verkeersbesluit genomen ter invoering van de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:172 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 10-01-2019 / 200.229.320 Hoofdverblijfplaats kinderen en zorgregeling, kinder- en partneralimentatie, verdeling huwelijksgoederengemeenschap, aanvullende/gewijzigde verzoeken in hoger beroep. 362 Rv jo. 282 lid 4 Rv, 611a lid 2 Rv. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhemafdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.229.320 en 200.229.325 (zaaknummers rechtbank 310930 en 316943) beschikking van 10 januari 2019 inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats] ,verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man dan wel de vader, advocaat: mr. A.J.M. van Haaren te Doetinchem, en [verweerster] , wonende te [woonplaats 2] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw dan wel de moeder, advocaat: mr. I.P.J. van den Heuvel-Beerens te Vleuten. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 8 september 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 8 december 2017; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep; - een brief van Jeugdbescherming Gelderland Regio Midden te Ede (verder: de GI) van 26 februari 2018 met bijlage; - een journaalbericht van mr. Van den Heuvel-Beerens van 31 mei 2018 met als bijlagen een akte wijziging petitum en producties; - een journaalbericht van mr. Van Haaren van 24 augustus 2018 met producties; - een journaalbericht van mr. Van den Heuvel-Beerens van 24 augustus 2018 producties; - een journaalbericht van mr. Van den Heuvel-Beerens van 24 augustus 2018 met producties; - een brief van de GI van 3 september 2018; - een journaalbericht van mr. Van den Heuvel-Beerens van 27 augustus 2018 met productie. 2.2 Na te melden minderjarigen zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot de verzoeken tot vaststelling van hun hoofdverblijfplaats en een zorgregeling, maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook zijn verschenen [medewerker RvdK] , namens de raad voor de kinderbescherming regio Gelderland (verder: de raad), en [medewerker G.I.] , gezinsvoogd, namens de GI. 2.4 Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Van den Heuvel-Beerens van 28 september 2018 met bijlagen. 3De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij zijn de ouders van: - [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2001, - [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2003, en - [kind 3] (hierna: [kind 3] ), geboren op [geboortedatum] 2006. 3.2 De vrouw heeft op 8 november 2016 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken tussen partijen en nevenvoorzieningen getroffen. Het huwelijk van partijen is op 11 januari 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van ‘s-Gravenhage. 3.3 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 maart 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Deze termijn is verlengd tot 27 maart 2019. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHLEE:2010:BN0786 Gerechtshof Leeuwarden , 09-07-2010 / BK 165/09 Vennootschapsbelasting In geschil is het antwoord op de vraag of het onder 2.6 vermelde bedrag van € 1.581.117 op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet Vpb) bij het bepalen van de winst van belanghebbende in aftrek kan worden gebracht. nanGERECHTSHOF LEEUWARDEN kenmerk: 09/00165 uitspraakdatum: 9 juli 2010 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X B.V., gevestigd te Z, belanghebbende tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 08/1133 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 29 oktober 2009, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 24 juni 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 opgelegd (nummer 8094.80.542.V.46.0112), berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.581.117 (hierna: de aanslag). 1.2. Het tegen de aanslag ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 april 2008 ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 29 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 26 november 2009 bij het hof ingekomen. Op 29 januari 2010 heeft het hof de gronden van het beroep ontvangen (met bijlagen). De inspecteur heeft op 24 maart 2010 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.5. Ter zitting van 27 mei 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn namens belanghebbende verschenen haar gemachtigden drs. A en mr. B, bijgestaan door de heer C, financieel controller bij de stichting (zie hierna). Namens de inspecteur zijn verschenen mevrouw mr. D en de heer E. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbendes gemachtigde een reactie (met bijlagen) op het verweerschrift van de inspecteur ingezonden. Ter zitting hebben beide partijen een door hen voorgedragen pleitnota overgelegd. 1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten Voor de feiten gaat het hof uit van hetgeen onder 1.1 tot en met 1.6 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten hieronder opgenomen als 2.1 tot en met 2.6. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiseres' noemt en de inspecteur 'verweerder'). "2.1. De stichting F (hierna: de stichting) is een woningcorporatie. Zij is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet. Zij heeft als doel uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van de volkshuisvesting. Naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard houdt de stichting zich geheel of nagenoeg geheel (derhalve: voor 90% of meer) bezig met de verhuur van woningen in de “sociale sector” (hierna ook: sociale verhuur). De omzet van de stichting bedraagt in 2004 ongeveer € 47.000.000. 2.2. De stichting houdt alle aandelen in het kapitaal van G BV, welke vennootschap op haar beurt alle aandelen houdt in het kapitaal van eiseres. De stichting heeft haar voordien zelf geëxploiteerde commerciële activiteiten nagenoeg geheel (middellijk) in eiseres ingebracht. 2.3. Eiseres richt zich, blijkens haar statuten, op de ontwikkeling en realisatie van woningbouwprojecten, eventueel in combinatie met bedrijfs- c.q. winkelruimtes en maatschappelijk onroerend goed, het verwerven, vervreemden en exploiteren
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:489 Rechtbank Den Haag , 22-01-2021 / NL20.22053 Vreemdelingenrecht. Asiel. Tunesië veilig land van herkomst. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Geen documenten overgelegd ter staving van zijn gestelde problemen. Ook via zijn verklaringen heeft eiser zijn problemen niet aannemelijk kunnen maken. Eiser heeft niet gereageerd op de stellingen van verweerder waarom de problemen ongeloofwaardig zijn geacht. De verklaringen van de gestelde partner maken niet dat het standpunt over de geloofwaardigheid in een ander licht komt te staan. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Dordrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.22053 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser] , eiser, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. S. Zwiers), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp). Procesverloop Bij besluit van 28 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft daarnaast een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan eiser opgelegd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.22054, plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Inleiding 1. Eiser heeft de Tunesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum eiser] . Hij heeft op 14 december 2020 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Daaraan legt eiser ten grondslag dat hij in Tunesië problemen heeft gehad vanwege zijn buitenechtelijke dochter. De dochter komt voort uit de relatie die eiser in 2013 had met [naam 1] . Kort na die relatie is [naam 1] in het huwelijk getreden met [naam 2] . Sinds [naam 2] heeft gehoord dat de dochter niet van hem is, heeft hij eiser meermaals mishandeld. Omdat [naam 1] ook veel problemen kreeg met [naam 2] , is zij met de dochter uit Tunesië gevlucht. Eiser raakte daarvan op de hoogte en is ze achterna gereisd om voor de dochter te kunnen zorgen. In Nederland wil eiser een DNA-test doen, zodat duidelijk wordt dat de dochter van hem is en de dochter zijn achternaam kan dragen. In Tunesië is dit niet mogelijk, omdat het hebben van een buitenechtelijk kind strafbaar is. Eiser zal dan strafrechtelijk worden vervolgd en in de gevangenis belanden. Bij terugkeer naar Tunesië vreest eiser bovendien opnieuw in de problemen te raken met [naam 2] . 2. Volgens verweerder bevat het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen: - identiteit, nationaliteit en herkomst; - de problemen die verband zouden houden met zijn gestelde buitenechtelijke dochter. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Tunesië een veilig land van herkomst is en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voor hem persoonlijk anders is. Verweerder heeft de gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst wel gevolgd, maar ongeloofwaardig bevonden dat eiser problemen heeft gehad die verband houden met de gestelde buitenechtelijke dochter. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat, mochten er zich problemen voordoen in Tunesië, er voor hem geen mogelijkheid bestaat om de bescherming van de Tunesische autoriteiten in te roepen, aldus verweerder. Beoordeling 3. Voor zover eiser in beroep onder verwijzing naar zijn zienswijze allereerst handhaaft dat het gehoor is afgeraffeld en daaruit voortgekomen onduidelijkheden en onzorgvuldigheden voor rekening van verweerder dienen te komen, volgt de rechtbank dit niet. Eiser heeft niet toegelicht waarin verweerder volgens hem precies tekort is
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:5234 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 28-06-2016 / 200.176.396 Vaststelling partneralimentatie. Limitering/beperking alimentatieduur. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht, familie zaaknummer gerechtshof 200.176.396 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 376725) beschikking van 28 juni 2016 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats] ,verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist, en [verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. S.N. Ziekman-Meijerinck te Amsterdam. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met producties 1 tot en met 9, ingekomen op 9 september 2015; - het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 oktober 2015; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 10 tot en met 27, ingekomen op 11 december 2015; - een journaalbericht van mr. Gussenhoven van 28 februari 2016 met productie 28 tot en met 32, ingekomen op 29 februari 2016; - een journaalbericht van mr. Ziekman-Meijerink van 29 februari 2016 met producties 1 tot en met 10, ingekomen op 1 maart 2016; - een journaalbericht van mr. Gussenhoven van 4 maart 2016 met producties 33 tot en met 38, ingekomen op dezelfde datum; - een journaalbericht van mr. Ziekman-Meijerink met brief van 8 maart 2016, ingekomen op dezelfde datum. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 11 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.3 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een brief van mr. Gussenhoven van 4 april 2016 met als bijlage de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 1 april 2016. 3De vaststaande feiten 3.1 Het huwelijk van partijen is op 27 oktober 2015 ontbonden door echtscheiding. 3.2 De man en de vrouw zijn de ouders van [kind] (verder: [kind] ), geboren op [geboortedatum] 1998. 3.3 Bij beschikkingen voorlopige voorzieningen van de rechtbank Midden-Nederland van 18 november 2014 en 18 maart 2015 is het verzoek van vrouw om een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud te bepalen, afgewezen. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking - voor zover thans van belang - de echtscheiding uitgesproken en de partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 950,- per maand vastgesteld. 4.2 Bij principaal appel De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op haar behoefte en de draagkracht van de man. De vrouw verzoekt in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man aan haar met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking primair een bedrag van € 7.600,- bruto per maand zal betalen dan wel subsidiair een bedrag dat het hof juist acht. 4.3 Bij incidenteel appel De man is op zijn beurt met zeven grieven in
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2018:949 Gerechtshof Den Haag , 24-04-2018 / BK-17/00874 Belanghebbende drijft als tandarts-implantoloog een onderneming. Belanghebbende heeft voor € 3.600.253 een pand laten bouwen met een oppervlakte van 363 m2. Op de bovenverdieping van het pand zijn een onzelfstandige werkruimte en een archiefruimte ingericht die uitsluitend ten behoeve van de onderneming van belanghebbende worden gebruikt. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur de onroerende zaak terecht tot het privévermogen heeft gerekend. Het hof oordeelt, anders dan de rechtbank, dat belanghebbende niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door het geheel, het perceel en het pand met aanhorigheden, tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BK-17/00874 Uitspraak van 24 april 2018 in het geding tussen: [X] , wonende te [Z] , belanghebbende, (gemachtigden: A.F. van Vliet en N.G.L. Walraven), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur, (vertegenwoordigers: N.J. Eveleens, M. Kreder, A.T. Kortooms en A. Groen) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2017, nummer SGR 16/9253, betreffende navermelde aanslagen en de daarmee samenhangende beschikkingen belastingrente. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een verlies uit werk en woning van € 382.758 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 66.867. Het verlies uit werk en woning is bij beschikking vastgesteld (verliesvaststellingsbeschikking) en bestaat voor € 196.904 uit ondernemingsverlies. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 426 aan belastingrente in rekening gebracht. 1.1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € nihil. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV en de beschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag en de daarbij gegeven beschikkingen gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgehad ter zitting van 3 april 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten 3.1. De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld. ”1. [Belanghebbende] drijft als tandarts-implantoloog een onderneming. 2. De praktijk van [belanghebbende] is gevestigd aan de [Y] te [Z] en heeft ongeveer 19.000 patiënten. In de praktijk zijn ongeveer 20 personen werkzaam. 3. [ Belanghebbende] heeft een woning laten bouwen aan de [A] te [Z] , waar hij vanaf maart 2012 met zijn echtgenote woont. 4. Het pand heeft een oppervlakte van 363 m2 en is gelegen op een perceel van 3.750 m2 (tezamen: de onroerende zaak). Tot de onroerende zaak behoort een dubbele garage met autolift, een botenhuis, berging en aanlegsteiger. Voorts beschikt het pand over een binnenzwembad, een sauna en een stoomcabine. De investering in de onroerende zaak bij ingebruikname bedroeg € 3.600.253. 5. [ Belanghebbende] is vier dagen per week werkzaam op de praktijk aan de [Y] . Op de vijfde dag en in de weekenden en avonden werkt hij vanuit het pand. Een medewerker werkt twee dagen per week vanuit het pand. 6. Op de bovenverdieping van het pand is een onzelfstandige werkruimte (55 m2) en een archiefruimte (6 m2) ingericht. Deze ruimten worden uitsluitend ten behoeve van de onderneming van [belanghebbende] gebruikt. 7. [ Belanghebbende] heeft vier auto’s waarvan er volgens [belanghebbende] drie zakelijk worden gebruikt. Volgens [belanghebbende] is de verdeling tussen zakelijk en gemengd gebruik als volgt: Uitsluitend zakelijk Gemengd gebruik - werkkamer 55 m2 - eet- en vergaderruimte 45,5 m2 - opslag 6 m2 - keuken 27 m2 - garage 33 m2 - trap, gang en toilet begane grond 26 m2 - trap, gang en toilet 1e verdieping 25 m2 - techniek 26
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBLEE:2010:BO1946 Rechtbank Leeuwarden , 11-10-2010 / 08/1127 Terbeschikkingstelling: Dga verhuurt op 1-1-2001 loodsen met grond aan BV; verhuur stopt in 2003. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich tussen 1 januari 2001 en het einde van de tbs per 31 oktober 2003 enige waardevermindering van de loodsen en de grond heeft voorgedaan. Er is dan geen reden om hiervoor enige aftrek in aanmerking te nemen. nanRECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/1127 Uitspraakdatum: 11 oktober 2010 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats] FR, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Heerenveen, verweerder. Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 7 april 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.186, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 133.333 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.872 (aanslagnummer: [nummer].H.36). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2010 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, drs. [gemachtigde], verbonden aan Fiscount te Zwolle, en ter bijstand vergezeld van [administrateur], administrateur, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. 1.Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2.Gronden 2.1.Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Belanghebbende had, in elk geval vanaf het jaar 2000, een aanmerkelijk belang in [de BV] BV (hierna: de BV). Belanghebbende verhuurde aan de BV twee loodsen, gelegen op een terrein aan de [adres] te [plaats]. De huur bedroeg aanvankelijk ƒ 5000 (€ 2.269) per jaar. Nog in het jaar 2000 heeft de inspecteur de huur vastgesteld op ƒ 10.000 (€ 4.538). Dat huurbedrag is ook in de jaren 2001 en 2002 gehanteerd. In 2003 is de jaarhuur gesteld op € 6.200. Naast het terrein waarop de loodsen stonden, is de woning van belanghebbende gelegen. 2.2.Met ingang van 2001 is de verhuur aangemerkt als terbeschikkingstelling (verder: tbs) in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en zijn de inkomsten daaruit belast als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende heeft het terrein en de loodsen per 1 januari 2001 geactiveerd op zijn tbs-balans voor € 200.000. Later heeft hij de waardering verminderd tot € 184.500, waarvan € 63.000 voor de loodsen en € 121.500 voor de grond. Ultimo oktober 2003 is de tbs beëindigd. 2.3.Begin 2003 is op het terrein een verkennend bodemonderzoek verricht door [R] BV en is ontdekt dat de ondergrond vervuild was. Eveneens in 2003 is gebleken dat in de loodsen asbest was verwerkt. De omvang van de vervuiling werd duidelijk in 2004 na een volledig onderzoek door Ingenieursbureau [O] BV. Daarbij zijn de saneringskosten geraamd op € 20.800 (excl. BTW) plus meerkosten van € 15.000 (excl. BTW). In september 2003 is een sloopvergunning voor de loodsen aangevraagd. In november 2003 is aangevangen met het slopen van de loodsen. 2.4.Ter zake van de tbs en de beëindiging daarvan heeft belanghebbende het volgende in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2003 vermeld: Bruto-inkomsten tbs € 5.166 (10/12 x € 6.200) Af: Taxatiekosten € 403 Sloopkosten loodsen € 9.500 Boekverlies loodsen € 63.000 Waardevermindering grond € 69.043 € 141.946 Resultaat uit overige werkzaamheid negatief € 136.780 2.5.Bij de aanslagregeling is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden een correctie aangebracht
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:1745 Rechtbank Den Haag , 01-03-2022 / NL22.1628 vovo hangende beroep nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.1628 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [naam], verzoeker V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. H.C. van Asperen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. Remerie). Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek, samen met de zaak NL22.1627, op 23 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling van de zaak op zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk op zitting uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Overwegingen 1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL22.1627, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. 2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2022 door mr. K.M. de Jager, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Andel, griffier. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:13614 Rechtbank Den Haag , 09-11-2018 / AWB - 18 _ 1777 plakvovo bij 18/1775 nanRechtbank DEN Haag Bestuursrecht zaaknummer: AWB 18/1777 uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoekster] , verzoekster, V-nummer [V-nummer] , mede namens [verzoeker] , verzoeker, V- [V-nummer] (gemachtigde mr. L.J. Blijdorp), tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder Procesverloop Bij besluit van 28 november 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning ‘humanitair tijdelijk’ afgewezen en de verblijfsvergunningen onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ c.q. ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ingetrokken. Tevens is op 28 november 2017 een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Bij besluit van 28 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend ten einde de behandeling van hun beroep in Nederland af te mogen wachten. Overwegingen 1. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende beroep te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist. 2. De rechtbank heeft heden het beroep in de procedure met zaaknummer AWB 18/1775 ongegrond verklaard, zodat niet langer wordt voldaan aan het in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde connexiteitsvereiste. 3. Het verzoek zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard. 4. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018. griffier voorzieningenrechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH2633 Rechtbank 's-Gravenhage , 10-02-2009 / AWB 08/25098 Sierra Leone / RUF / ongewenstverkalring / internationale betrekkingen Vanwege zijn acitiviteiten voor het RUF heeft eiser zich schuldig gemaakt aan handelingen in strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw, te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser wist van de ernstige misdrijven die door het RUF zijn gepleegd en dat hij daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Voorts moet hem worden verweten dat hij niets heeft ondernomen om deze misdrijven te voorkomen dan wel zich hiervan heeft gedistantieerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat er sprake is van "personal and knowing participation", nu eiser wist van de ernstige misdrijven van het RUF tegen de bevolking en hij daaraan door zijn feitelijk leiding geven aan de dwangarbeid en zijn aandeel in de diamanthandel een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dan ook terecht terecht artikel 1 (F) van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen. Nu de rechtbank heeft geoordeel dat het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag aan eiser kan worden tegengeworpen, moet de bescherming van het Verdrag worden onthouden. Onder die omstandigheden was verweerder bevoegd eiser bij besluit van 10 juni 2008 ongewenst te verklaren, met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw. De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat er sprake is van gezinsleven met zijn partner en zoon, zodat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM. Het beroep wordt ongegrond verklaard. nanRECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 08/25098 ONGEWN uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 10 februari 2009 inzake [eiser], geboren op [1965], van Sierraleoonse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. N.J.A. Hennipman-Karelse, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. 1.2 Bij uitspraak van 16 november 2007 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (nummer AWB 07/27273), het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 1.3 Op 24 april 2008 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. 1.4 Bij besluit van 10 juni 2008, verzonden op 16 juni 2008, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep bij deze rechtbank ingesteld. 1.5 Het geding is behandeld ter zitting van 9 december 2008. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of verweerder eiser op goede gronden ongewenst heeft verklaard. 2.2 Eiser heeft onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden. Vanwege zijn activiteiten voor het Revolutionary United Front (RUF) heeft eiser zich schuldig gemaakt aan handelingen in strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag). Naar aanleiding hiervan heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), te weten in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 2.3 Eiser heeft tegen dit besluit aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring noodzakelijk is in het belang van de internationale betrekkingen. Tevens voert eiser aan dat hij bij gedwongen terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zal er schending zijn van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. 2.5 Volgens paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. 2.6 In artikel 1(F) van het Verdrag is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat: a.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:3946 Gerechtshof Amsterdam , 29-10-2019 / 200.259.642/01 vervangende toestemming verhuizing nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Zaaknummers: 200.259.642/01 Zaaknummer rechtbank: C/13/663709 / FA RK 19-1741 Beschikking van de meervoudige kamer van 29 oktober 2019 inzake [de moeder] , wonende te [plaats A] , verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. P.J. Montanus te Amsterdam, en [de vader] , wonende te [plaats B] , Maleisië, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam. Als overige belanghebbende is aangemerkt: - de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). In zijn adviserende taak is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, locatie: Amsterdam, hierna te noemen: de raad. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De moeder is op 20 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 mei 2019. Zij heeft daarbij tevens verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking te schorsen (zaaknummer: 200.259.642/02, hierna: het schorsingsverzoek). 2.2 De vader heeft op 11 juni 2019 een verweerschrift ingediend. 2.3 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - een journaalbericht van de zijde van de vader van 17 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 18 juni 2019; - een brief van de zijde van de moeder van 18 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum; - een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum; - een journaalbericht van de zijde van de vader van 26 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op dezelfde datum. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2019, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer 200.259.642/02, plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw P. Molenaar, tolk in de Engelse taal; - de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer E. Tackey, tolk in de Engelse taal; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw A. Metselaar. Zowel de advocaat van de moeder als de advocaat van de vader hebben ter zitting gepleit aan de hand van een pleitnotitie. 2.5 Op 9 juli 2019 heeft het hof op het schorsingsverzoek beschikt en werd de werking van de beschikking van 15 mei 2019 van de rechtbank Amsterdam met kenmerk C/13/663709/FA RK 19-1741, voor zover deze zag op de toestemming te verhuizen, de toestemming om naar Maleisië te reizen en de (uitvoering van de) zorgregeling, geschorst. Verder is bepaald dat partijen het hof voor 19 juli 2019 schriftelijk dienden te informeren over de mogelijkheden van een eventueel te volgen (mediation)traject en over de verdere voortgang van de procedure in de hoofdzaak. 2.6 Nadien zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen: - een journaalbericht van de zijde van de moeder van 18 juli 2019, ingekomen op dezelfde datum; - een brief van de zijde van de vader van 18 juli 2019, ingekomen op dezelfde datum. 3De feiten 3.1 De moeder en de vader (hierna tezamen ook: de ouders) zijn [in] 2004 gehuwd in Maleisië. Uit dit huwelijk is [de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ8912 Gerechtshof Amsterdam , 26-08-2004 / 03/00094 De inspecteur heeft een vergrijpboete van 50% (€ 281.935) opgelegd omdat belanghebbende (een BV) geen aangiften loonbelasting heeft ingediend en geen loonheffing heeft afgedragen. De inspecteur stelt dat sprake is van opzet. Het Hof oordeelt dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en dat er reden is om de boete tot € 150.000 te verlagen. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 31 december 2002, ingediend door mr. A te Z als haar gemachtigde (hierna: de gemachtigde) en aangevuld bij brief van 28 februari 2003 met bijlagen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 22 november 2002, betreffende de beschikking met dagtekening 25 oktober 2002 waarbij de inspecteur belanghebbende een vergrijpboete van € 281.935 heeft opgelegd, zijnde 50% van de bij belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2001 nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen ad € 563.870. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Het beroep strekt tot vermindering van de boete tot nihil en tot veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur, thans van de Belastingdienst P, heeft een verweerschrift ingediend en concludeert daarin primair en subsidiair tot handhaving van de boete in verband met de aanwezigheid van opzet dan wel voorwaardelijk opzet, meer subsidiair tot matiging van de boete tot € 150.000 in verband met bijzondere gronden en nog meer subsidiair tot vermindering van de boete tot (0,25 x € 563.870 =) € 140.967 in verband met de aanwezigheid van grove schuld. Ter zitting van 18 september 2003 zijn verschenen de gemachtigde en, namens de inspecteur, mr. (...), tot bijstand vergezeld van (...). De gemachtigde heeft een pleitnota voorgelezen en met bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van die stukken kunnen kennisnemen en hij heeft zich erover kunnen uitlaten. De inspecteur heeft een afschrift van de naheffingsaanslag met daarop de boetebeschikking overgelegd. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is opgericht op (...) mei 2000. Haar ondernemingsactiviteiten bestonden uit het verschaffen van internet infrastructuur oplossingen en web-hosting diensten. 2.2. De aandelen in belanghebbende werden gehouden door de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap B UK Ltd (UK Ltd). Begin 2001 heeft C Inc, gevestigd te D, Verenigde Staten van Amerika (C), UK Ltd overgenomen. Medio 2001 is C failliet gegaan. Ook UK Ltd is failliet gegaan. Op 26 november 2001 heeft de Rechtbank te Amsterdam belanghebbende voorlopig surséance van betaling verleend. Op 19 december 2001 heeft die rechtbank belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Mr. E (advocatenkantoor ...) te Z werd daarbij tot curator van belanghebbende aangesteld. 2.3. Belanghebbende had werknemers in dienst en was inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964. Met betrekking tot het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 december 2001 heeft belanghebbende verzamelloonstaten laten maken en in dat tijdvak heeft zij loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna ook: loonheffing) ingehouden. Met betrekking tot dat tijdvak heeft zij geen aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen ingediend en geen loonheffing afgedragen. 2.4. F was financieel manager van belanghebbende. De salarisadministratie van belanghebbende werd aangestuurd door UK Ltd, voor welke vennootschap G werkte. De aangifte en afdracht van loonheffing verliep extern, door middel van een trustaccount bij H
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2003:AK4795 Gerechtshof 's-Gravenhage , 11-09-2003 / BK-02/04585 IB 1999. Buitengewone lasten. Bewijs. Stortingsbewijzen Suri-Change. Gelijkheids- en vertrouwensbeginsel. nanGERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede enkelvoudige belastingkamer 11 september 2003 nummer BK-02/04585 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 augustus 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gronden 1. Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de bedragen van ƒ 9.225 en ƒ 1.275 aftrekbaar zijn op grond van het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 2. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het bedrag van ƒ 9.225 geheel of ten dele is besteed ter voldoening van ziekte- en/of overlijdenskosten van zijn vader. Het Hof neemt daarbij mede in aanmerking dat van die kosten geen bewijzen zijn overgelegd en dat het bedrag van ƒ 9.225 is betaald aan belanghebbendes zuster in plaats van aan zijn ouders. 3. Ten aanzien van het bedrag van ƒ 1.275 heeft de Inspecteur onweersproken aangevoerd dat het gaat om aanschafkosten van kleding, schoenen en dergelijke. Dergelijke aanschafkosten zijn niet aftrekbaar. Belanghebbende heeft daartegenover geen, althans onvoldoende, feiten gesteld en aannemelijk gemaakt die het oordeel rechtvaardigen dat het voormelde bedrag geheel of ten dele ziet op op belanghebbende drukkende uitgaven ter zake van de ziekte en het overlijden van zijn vader. 4. In geschil is voorts of belanghebbende tot een bedrag van ƒ 4.800 op hem drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn moeder heeft gedaan. Op dit punt moet vooreerst worden opgemerkt dat naar de tekst van artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 20, van de Wet, de uitgaven in geld of in andere geldeenheden dan de gulden moeten zijn gedaan. De waarde van de door belanghebbende verzonden pakketten is reeds om die reden niet aftrekbaar. 5. Daarnaast is blijkens artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 20, van de Wet vereist dat de uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond. Naar 's Hofs oordeel zijn in dit geval de door belanghebbende in het geding gebrachte money-transferbriefjes en valuta-verkoopbonnen van Suri-Change B.V. en de schriftelijke verklaring van zijn moeder niet voldoende om als zodanig bewijs te kunnen dienen. Zonder nadere onderbouwing, die in casu ontbreekt, kan niet worden gezegd dat met deze bescheiden het volledige traject van de betalingen, vanaf de betalingen bij Suri-Change B.V. tot aan de ontvangst van de bedragen door belanghebbendes moeder, voor de belastingdienst controleerbaar is. Hierbij verdient opmerking dat, anders dan in de belanghebbende genoemde arresten van de Hoge Raad van 7 februari 2003, nrs. 37 604 en 37 779, in dit geval niet een brief of andere schriftelijke verklaring van Suri-Change B.V. voorhanden is met betrekking tot het betalingstraject. 6. Belanghebbendes beroep op de Resolutie van 11 juli 1977 (BNB 1977/210) faalt eveneens, omdat niet een verklaring als bedoeld in die Resolutie (een zogeheten kostwinnersverklaring) is overgelegd.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:245 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 29-01-2015 / F 200.160.989_01 Gesloten uithuisplaatsing; Ondertoezichtstelling (niet-ontvankelijk, want hoger beroep tegen voorlopige ondertoezichtstelling) X is in de zomer van 2014 in contact gekomen met een vrouw in Syrië en via haar met verschillende andere personen. Naar aanleiding van dit contact is bij X de overtuiging ontstaan dat zij in Syrië wilde wonen teneinde daar volgens de Sharia te gaan leven en Arabisch te leren. Zij heeft uitvoering gegeven aan dit plan, door zonder dat haar ouders hiervan wisten en dus zonder toestemming van haar ouders, af te reizen naar Syrië. Daarbij heeft zij de bankpas van de moeder gestolen en de identiteitskaart van haar zus. Alleen omdat X in Hongarije aan de grens met Servië is aangehouden en terug naar Nederland is geleid, heeft zij Syrië niet kunnen bereiken. Gelet op het door de gedragswetenschapper geschetste beeld van X, alsmede gelet op de daarmee in lijn zijnde gedragingen van X, is het hof van oordeel dat de gronden voor een gesloten plaatsing nog steeds aanwezig zijn. De situatie is nog te kwetsbaar, het persoonlijkheidsonderzoek en het plan van aanpak in het kader van de ondertoezichtstelling zijn nog niet gereed en X heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar plannen op dit moment helemaal heeft opgegeven. X stelt thans weliswaar dat zij inziet dat het onverstandig is geweest om naar Syrië te willen afreizen, dat zij dit niet nogmaals zal doen, dat zij haar school wil afmaken en zij zich niet meer aan het gezag van haar ouders zal onttrekken, maar het hof is, mede op basis van het verhandelde ter zitting, met de deskundige van oordeel dat de motivatie van X niet intrinsiek lijkt en dat haar antwoorden in veel gevallen sociaal wenselijk over komen. De ouders hebben naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, blijk gegeven inzicht te hebben in wat er in X omgaat en in wat X nodig heeft om haar veiligheid te kunnen waarborgen. Eveneens heeft het hof de uitlatingen van de ouders ter zitting over de stichting, waaruit blijkt dat de ouders niet willen samenwerken met de stichting, bij zijn oordeel betrokken. Daarenboven acht het hof het, gelet op de aard van de problematiek, belangrijk dat de gesprekken met deskundigen worden opgestart vanuit de neutrale setting van de gesloten plaatsing. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 29 januari 2015 Zaaknummer : F 200.160.989/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/02/289936 JE RK 14-2116 in de zaak in hoger beroep van: [de vader], en [de moeder], beiden wonende te [woonplaats], appellanten, hierna te noemen: de ouders, advocaat: mr. T.C.P.M. van Boekel, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt: - Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting); - [minderjarige dochter] (hierna te noemen: [minderjarige dochter]); 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 november 2014, hersteld bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 december 2014, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het plaatsing van [minderjarige dochter] in een instelling van gesloten jeugdzorg betreft en de ondertoezichtstelling van [minderjarige dochter] en de verzoeken daartoe van de raad af te wijzen en te bepalen, dat de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling met onmiddellijke ingang worden beëindigd. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2015, heeft de stichting verzocht om (zo begrijpt het hof:) de verzoeken van de ouders af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de ouders, bijgestaan door mr. T.C.P.M. van Boekel. Voor de moeder is opgetreden als tolk in de Arabische taal, de heer [tolk] nadat hij daartoe op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed heeft afgelegd; - [minderjarige dochter], bijgestaan door mr. K.C.A.M. Oomen; - de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoodiger van de raad]. - de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordigster van de stichting], alsmede door mevrouw [gezinsvoogdes 1] (gezinsvoogdes) en mevrouw [gezinsvoogdes 2] (gezinsvoogdes). 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: de brief met bijlagen van de raad d.d. 24 december 2014; de brief van de advocaat van [minderjarige dochter] d.d. 5 januari 2015; de brief van de advocaat van [minderjarige dochter] d.d. 9 januari 2015. 3De beoordeling 3.1. Uit het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] [minderjarige dochter] geboren. 3.2. Bij beschikking van 31 oktober 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, voor zover thans van belang, uitvoerbaar bij voorraad, [minderjarige dochter] met ingang van 31 oktober 2014 tot uiterlijk 31 januari 2015 voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting. Voorts heeft de rechtbank een voorlopige machtiging aan de stichting verleend om [minderjarige dochter] te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie van gesloten jeugdzorg, zulks met ingang van 31 oktober 2014 tot het tijdstip waarop een beslissing op het verzoek om een machtiging als bedoeld in artikel 29b Wet op de Jeugdzorg, doch uiterlijk tot 28 november 2014. 3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 28 november 2014, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant voormelde beschikking van 31 oktober 2014 gehandhaafd en aan de stichting een machtiging verleend om [minderjarige dochter] te doen opnemen
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8918 Gerechtshof 's-Gravenhage , 15-02-2012 / 200.089.117 & 200.089.520.01 Kinderalimentatie; wjiziging van omstandigheden; nieuwe beoordeling. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 15 februari 2012 Zaaknummers : 200.089.117/01 en 200.089.520.01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 10-2143 In de zaak met zaaknummer 200.089.117.01: [verzoeker] wonende [adres]] verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. G.F. van den Ende [adres]] tegen [verweerster], wonende [adres]] verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. G.J.J. van Dam-Lolkema. In de zaak met zaaknummer 200.089.520.01: [verweerster], wonende [adres]] verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. G.J.J. van Dam-Lolkema, tegen [verzoeker] wonende [adres]] verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. G.F. van den Ende te [adres]. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP In de zaak met zaaknummer 200.089.117.01: De vader is op 16 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 maart 2011 van de rechtbank [adres]. De moeder heeft op 26 augustus 2011 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader: - op 30 juni 2011 een brief van 16 juni 2011 met bijlagen; - op 5 juli 2011 een brief van 4 juli 2011 met bijlagen; van de zijde van de moeder: - op 25 juli 2011 een brief van 22 juli 2011 met bijlage. In de zaak met zaaknummer 200.089.520.01: De moeder is op 21 juni 2011 eveneens in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 22 maart 2011 van de rechtbank [adres]. De vader heeft op 4 augustus 2011 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de moeder: - op 4 november 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen; van de zijde van de vader: - op 11 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 21 juli 2011 een brief van diezelfde datum met bijlage. In beide zaken: Op 11 november 2011 zijn de zaken tezamen mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vader, bijgestaan door zijn advocaat; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. De hierna te noemen minderjarigen [belanghebbende] en [belanghebbende] hebben geen gebruik gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid om schriftelijk hun mening kenbaar te maken. Het hof zal de beide beroepen ingevolge het bepaalde in artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gevoegd in één beschikking beslissen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij beschikking van 2 februari 2005 van de rechtbank [adres] is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Bij deze beschikking is aan de vader geen bijdrage opgelegd in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [belanghebbende], geboren op [geboortedatum] te [adres] en [belanghebbende], geboren op [geboortedatum] te [adres] (hierna ook gezamenlijk: de minderjarigen). Bij echtscheidingsconvenant, door de vader ondertekend op 7 december 2006 en door de moeder op 14 december 2006, zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de vader met ingang van 1 augustus 2003 en zolang de minderjarigen bij de moeder wonen, aan de moeder een bijdrage voor de kinderen zal betalen van € 250,- per kind per maand. Deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2007. Bij de bestreden
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:HR:2006:AY7204 Hoge Raad , 11-07-2006 / 42173 Conclusie PG In de zaken met de nrs. 42 172 en 42 173 staat de vraag centraal of een object, waarvan blijkens de redengevende omschrijving in het register van beschermde monumenten slechts een gedeelte wordt beschermd op grond van de Monumentenwet 1988, voor de toepassing van de Wet WOZ in zijn geheel of slechts gedeeltelijk naar de waarde in het economische verkeer moet worden gewaardeerd. Belanghebbende was op de waardepeildatum 1 januari 1999 en is thans eigenaar (zie de zaak met nr. 42 172) en gebruiker (de onderhavige zaak) van een onroerende zaak, hierna aan te duiden als het object. Het object bestaat uit een perceel grond met daarop een militair complex met onder meer kantoor-, legerings-, les- en verzorgingsgebouwen, een schietbaan, bunker, kantines, keukens, een sportschool, sport- en tennisvelden en een dienstwoning, een en ander met bijbehorende grond, vaarwater en voorzieningen. Een kantoorgedeelte - een gebouw - van het marinecomplex, gelegen in voormalige muurwoningen, is ingeschreven in het register van beschermde monumenten. In het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep heeft belanghebbende betoogd dat de waarde van het object € 1 bedraagt, zijnde de waarde in het economische verkeer. Het Hof heeft geoordeeld dat het uitgangspunt van de Wet dat de waarde van een object bepaald wordt of op de (hogere) gecorrigeerde vervangingswaarde of op de waarde in het economische verkeer, uitzondering lijdt ingeval een object bestaat uit een rijksmonumentaal gedeelte en een niet-rijksmonumentaal gedeelte. In dat geval dient het rijksmonumentaal gedeelte gewaardeerd te worden op de voet van art. 17, lid 2 (waarde in het economische verkeer), van de Wet en het niet-rijksmonumentaal deel (voor zover dit niet tot woning dient) op de voet van art. 17, lid 3 (gecorrigeerde vervangingswaarde) van de Wet. Het Hof heeft het beroep derhalve ongegrond verklaard.(1) Belanghebbende voert in cassatie aan dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste waarderingsmaatstaf: een methode van waardebepaling heeft te gelden voor de gehele onroerende zaak, het object in de zin van art. 16 van de Wet, niet voor de samenstellende delen van de onroerende zaak afzonderlijk. In casu is sprake van een object dat voor bepaalde onderdelen als rijksmonument is aan-gemerkt. Belanghebbende betoogt dat als gevolg daarvan de voor het object te hanteren waarderingsmethode in art. 17, lid 3, van de Wet is vastgelegd op die van de waarde in het economische verkeer. Het Hof miskent de voorschriften van de Wet omtrent objectafbakening en waardebepaling: de bewoordingen van de Wet zijn - volgens het middel - zodanig stellig dat het in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever moet worden geacht dat het gehele object in de zin van art. 16 van de Wet als een rijksmonument wordt beschouwd voor de toepassing van voornoemd art. 17. Conclusie Het onderhavige complex bestaat uit een samenstel van gebouwde en ongebouwde eigendommen als bedoeld in art. 16, aanhef en onderdeel d van de Wet, dat voor de toepassing van de Wet als één onroerende zaak dient te worden aangemerkt. Art. 17, lid 3, van de Wet regelt - kort gezegd - dat onroerende zaken in bepaalde gevallen niet worden gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer, maar naar de (hogere) gecorrigeerde vervangingswaarde. Van deze regel worden uitgesloten - opnieuw kort gezegd - onroerende zaken die als monument zijn ingeschreven. De in dit artikellid gebezigde term 'onroerende zaak' kan in principe elk van de betekenissen hebben die daaraan in art. 16 van de Wet worden gegeven. Daarom kan het waarderingsvoorschrift ex art. 17, lid 3, van de Wet in voorkomende gevallen aldus worden gelezen dat een samenstel van eigendommen wordt gewaardeerd naar de (hogere) gecorrigeerde vervangingswaarde met uitzondering van een daarvan deel uitmakend gebouwd eigendom dat als monument is ingeschreven. Deze op de tekst van de wet gebaseerde benadering strookt met de bedoeling van de wetgever om (slechts) te voorkomen dat rijksmonumenten, die een lage waarde in het economische verkeer vertegenwoordigen, door toepassing van het bepaalde in art. 17, lid 3, van de Wet, alsnog met 'hoge heffingen' worden belast. Het Hof is tot de in cassatie niet bestreden conclusie gekomen dat het onderhavige object bestaat uit een monumentaal gedeelte en een niet als rijksmonument aan te merken gedeelte. Uitgaande van deze door het Hof vastgestelde 'afbakening', is in casu terecht de litigieuze onroerende zaak - een gebouwd eigendom in de zin van art. 16 onderdeel a van de Wet -, die als zodanig in de redengevende omschrijving in het register van beschermde monumenten is opgenomen, gewaardeerd naar de waarde in het economische verkeer. Daaruit vloeit voort dat voor de overige onderdelen van het object (voor zover dat niet tot woning dient) de waarde (daarom) terecht is bepaald op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde van art. 17, lid 3, van de Wet. Conclusie: het beroep is ongegrond. 1 Hof Amsterdam, 15 april 2005, nr. 03/00634. nanUitspraak wordt niet gepubliceerd.
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:689 Centrale Raad van Beroep , 10-03-2015 / 13-5482 WWB Verplichtingen tot arbeidsinschakeling. De maatregel is ten onrechte opgelegd. Geen verslag van introductiegesprek, geen volledig antwoord op de vragen van appellante, de voorgelegde arbeidsovereenkomst mocht zij niet op haar gemak doorlezen, een kopie van de arbeidsovereenkomst mocht zij niet meenemen naar huis. nan13/5482 WWB, 13/5483 WWB Datum uitspraak: 10 maart 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 augustus 2013, 13/3091en 13/3794 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Rutten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving van 19 september 1982 tot en met 31 december 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 heeft appellante, als eigenaar van een webwinkel, bijstand ontvangen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Deze bijstandsverlening is beëindigd nadat was gebleken dat appellante onvoldoende inkomsten genereerde met haar bedrijf. 1.2. Appellante heeft op 10 januari 2013 bijstand op grond van de WWB aangevraagd. In het kader van de behandeling van die aanvraag heeft appellante op 19 februari 2013 een gesprek gehad met een werkcoach. Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college appellante meegedeeld dat haar direct werk wordt aangeboden via het project “Werk loont!” bij [naam bedrijf], dat appellante daarvoor een introductiegesprek heeft op 20 februari 2013 en dat het dienstverband begint op de datum van het introductiegesprek. In het besluit is voorts vermeld dat het traject de mogelijkheid biedt onder intensieve begeleiding arbeidsritme op te doen in een werkomgeving, dat appellante gebruik moet maken van aangeboden voorzieningen gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en dat appellante daarom verplicht is te verschijnen op de afspraak van 20 februari 2013, alsook dat bij het niet nakomen van de afspraak de bijstand tijdelijk verlaagd kan worden. Appellante is op 20 februari 2013 bij [naam bedrijf] verschenen. Bij die gelegenheid is haar een arbeidsovereenkomst voorgelegd. Zij heeft die overeenkomst niet ondertekend. 1.3. Bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag, samengevat, dat aan appellante een passende, op haar persoon toegesneden voorziening gericht op de inschakeling in de arbeid is aangeboden. 1.4. Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college aan appellante bijstand op grond van de WWB toegekend met ingang van 1 januari 2013. Tevens is bij dit besluit de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2013 voor de duur van één maand verlaagd met 100%. 1.5. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2013 bij besluit van 9 juli 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet voldoende heeft meegewerkt aan een geboden re-integratievoorziening en aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BB9481 Raad van State , 05-12-2007 / 200702222/1 Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellant bouwvergunning verleend voor, voor zover thans van belang, het herstellen van de fundering van de achterliggende aanbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en het inpandig veranderen van de begane grond, de achteraanbouw inbegrepen. nan200702222/1. Datum uitspraak: 5 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4583 van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2007 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) appellant bouwvergunning verleend voor, voor zover thans van belang, het herstellen van de fundering van de achterliggende aanbouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en het inpandig veranderen van de begane grond, de achteraanbouw inbegrepen. Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [partij sub 1], [partij sub 2], [partij sub 3], [partij sub 4], [partij sub 5] en [partij sub 6] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aldus verleende bouwvergunning ingetrokken. Bij uitspraak van 14 februari 2007, verzonden op 15 februari 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 mei 2007 heeft [partij sub 1] een reactie ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 24 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Külbs, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar [partij sub 1] in persoon gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in enige bouwkundige voorzieningen ten behoeve van de in het gebouw aanwezige winkel. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vondelpark Concertgebouwbuurt" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woningen (W)" met, voor zover thans van belang, de nadere aanduiding "Winkels toegestaan" en de bestemming "Tuinen I".    Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Woningen (W)" bestemd voor gestapelde en niet-gestapelde woningen.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming "Tuinen I" bestemd voor tuinen en de daarbij behorende voetpaden.    Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a, voor zover thans van belang, mag bebouwing die op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan bestond en wat betreft de bestemming niet met het bestemmingsplan overeenstemt gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het bestemmingsplan ontstaat. 2.3.    Niet in geschil is dat de achteraanbouw op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan bestond, als bedoeld in voormelde bepaling. 2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank, door te oordelen dat het dagelijks bestuur de bouwvergunning mocht intrekken, heeft miskend dat het ten onrechte heeft aangenomen dat het bouwplan in het geheel renoveren van de bestaande achteraanbouw voorziet, en niet slechts in gedeeltelijke vernieuwing of verandering. 2.4.1.     Volgens de bouwtekeningen bij de bouwvergunning is de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2015:13642 Rechtbank Den Haag , 12-11-2015 / C/09/486636 Bijstandsverhaal, kindgebonden budget, alleenstaande-ouderkop nanRechtbank DEN HAAG Meervoudige kamer Rekestnummer: FA RK 15-2781 Zaaknummer: C/09/486636 Datum beschikking: 12 november 2015 Verhaal bijstand Beschikking op het op 14 april 2015 ingekomen verzoek van: de Gemeente Den Haag, de gemeente. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man] , de man, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. -. Procedure De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder het verzoekschrift. Op 14 september 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn de heer [naam] en mevrouw [naam] namens gemeente verschenen. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen. Van de zijde van de gemeente zijn nadere stukken overgelegd. Verzoek en verweer De gemeente zoekt verhaal van de kosten van bijstand op de man en het verzoek luidt met ingang van 1 december 2014 de verhaalsbijdrage vast te stellen op € 293,99 per maand, zolang de bijstandsverlening aan [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw) mede ten behoeve van [de minderjarige] , geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] , voortduurt, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De gemeente heeft haar verzoek ter terechtzitting in die zin aangevuld, dat zij verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan over de prejudiciële vraag van het gerechtshof te Den Haag of het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop bij de berekening van kinderalimentatie in mindering dient te komen op de kosten van levensonderhoud van minderjarigen (behoefte). De gemeente staat voor de lijn van de Hoge Raad te volgen. Feiten - De man en de vrouw zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] . - De minderjarige verblijft thans bij de vrouw. - De gemeente verleent met ingang van 20 augustus 2014 bijstand aan de vrouw, mede ten behoeve van de minderjarige, naar de norm voor een één-oudergezin; - De gemeente heeft op basis van gegevens die zij heeft verkregen middels Suwinet en met toepassing van de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen de behoefte van de minderjarige bepaald op € 366,-- per maand (na indexering per 1 januari 2015 € 368,93 per maand), de draagkracht van de man op € 509,77 per maand en de draagkracht van de vrouw op € 25,-- per maand. Beoordeling De rechtbank stelt voorop dat zij het verzoek van de gemeente met betrekking tot de periode 1 december 2014 tot 1 januari 2015 als niet weersproken en op de wet gegrond zal toewijzen. Per 1 januari 2015 is in werking getreden de Wet hervorming kindregelingen (WHK). Deze wet behelst onder meer wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB), welke wet per 1 januari 2015 is vervangen door de Participatiewet (Pw). Met ingang van 1 januari 2015 is de aanvulling van 20% van het minimumloon voor alleenstaande ouders, die was opgenomen in de norm voor alleenstaande ouders in de WWB, vervallen. In de plaats daarvan wordt een zogenoemde alleenstaande-ouderkop geïntroduceerd in het kindgebonden budget (33.716, H, brief Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 16 juni 2014, blz. 1). Tot 1 januari 2015 verstrekte de gemeente aan de vrouw bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, ten bedrage van op 31 december 2014 € 951,64 per
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:1633 Centrale Raad van Beroep , 16-05-2019 / 18/2633 AOR Oorlogsletsel. De Raad volgt verweerder in het standpunt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gebeurtenis in Soerabaja waarbij een groep van pemoeda’s het erf opkwam en er een dreigende situatie ontstond, heeft plaatsgevonden ná 1 februari 1954. Die gebeurtenis kan om die reden niet als een AOR-omstandigheid kan worden aangemerkt. Wat ter zitting nog naar voren is gebracht geeft geen aanleiding anders te oordelen. nan182633 AOR Datum uitspraak: 16 mei 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak in het geding tussen Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft [naam 1] beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 18 april 2018, kenmerk BZ011176165 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam 1] , [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren in 1952, heeft in september 2017 verzocht om toekenningen op grond van de AOR. 1.2. Bij besluit van 29 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR. In dat verband is overwogen dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gebeurtenis in Soerabaja waarbij een groep pemoeda’s het erf opkwam en er een dreigende situatie ontstond, heeft plaatsgevonden voor 1 februari 1954. 2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling. 2.1. Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang: het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen - als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen; - gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht; - in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen. 2.2. Verweerder stelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gebeurtenis in Soerabaja waarbij een groep van pemoeda’s het erf opkwam en er een dreigende situatie ontstond, heeft plaatsgevonden ná 1 februari 1954. Die gebeurtenis kan om die reden niet als een AOR-omstandigheid kan worden aangemerkt. De Raad volgt verweerder in dat standpunt. Uit de verklaring van de moeder van appellant kan worden afgeleid dat de gestelde gebeurtenis heeft plaatsgevonden vlak voor het gezin in 1957 Indonesië verliet. Zo vermeldt zij na het benoemen van het voorval dat met zoveel vijandigheid en angst een normaal leven niet meer mogelijk was en dat zij in 1957 heeft besloten het land voorgoed te verlaten. De broer van appellant plaatst het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:240 Centrale Raad van Beroep , 24-01-2019 / 17/200 WW Voor toepasselijke wet- en regelgeving verwezen naar overwegingen 4.3 en 4.4 van de uitspraak van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4157. Dagloongarantie. Anders dan appellant heeft aangevoerd kunnen dienstverband 2 en 3 niet worden beschouwd als één dienstverband. Dit wordt niet anders doordat dienstverband 3 is aangevangen terwijl dienstverband 2 nog bestond en dienstverband 2 daarna is beëindigd. Dienstverband 2 heeft niet geleid tot een WW-recht, maar dit recht vloeit voort uit de beëindiging van dienstverband 3. Dienstverband 3 is na 23 april 2015 aangevangen, waardoor appellant niet valt onder de groep als bedoeld in overweging 6.5 van de uitspraak van 22 november 2017 voor wie artikel 12 van Dagloonbesluit 2015 buiten toepassing moet worden gelaten en beoordeeld moet worden of toepassing van artikel 12, eerste lid, van Dagloonbesluit 2013 tot een hoger dagloon leidt. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden met toepassing van Dagloonbesluit 2015 WW-recht 2 berekend naar een dagloon van € 53,60. nan17200 WW, 18/1387 WW Datum uitspraak: 24 januari 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1. december 2016, 16/4040 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vragen beantwoord en op 28 februari 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft een nadere reactie ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is na het faillissement van zijn werkgever [BV 1] (dienstverband 1) met ingang van 4 november 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor gemiddeld 40 uur per week, berekend naar een dagloon van € 165,14 (WW-recht 1). 1.2. Appellant is vanuit de situatie dat hij WW-recht 1 ontving op 10 november 2014 gaan werken voor [BV 2] (dienstverband 2). Gedurende dienstverband 2 is hij op 6 mei 2015 gaan werken in dienst van [BV 3] (dienstverband 3). Dienstverband 2 is op 11 juni 2015 beëindigd. Met ingang van 14 september 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering op verzoek van appellant beëindigd in verband met de inkomsten uit dienstverband 3. Dienstverband 3 is op 18 november 2015 beëindigd. Naar aanleiding hiervan heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. 1.3. Bij besluit van 10 december 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 18 november 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op grond van dienstverband 3, berekend naar een dagloon van € 49,09 en met een maximum duur tot en met 17 januari 2019 (WW-recht 2). WW-recht 1 is vanaf 18 november 2015 weer ongewijzigd voortgezet tot en met 9 maart 2017. In verband met de samenloop van WW-recht 1 en WW-recht 2 komt WW-recht 2 geheel tot uitbetaling en komt WW-recht 1 tot uitbetaling voor zover het maandloon van WW-recht 1 het maandloon van WW-recht 2 overschrijdt. 1.4. Bij beslissing op bezwaar van 21 april 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 december 2015 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, eerste en tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, zoals dat luidde na 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015), zodat appellant geen aanspraak kan maken op deze dagloongarantieregeling. Volgens de rechtbank valt niet uit te sluiten dat toepassing van het tot 1 juli 2015 geldende artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2013, 185, Dagloonbesluit 2013) tot een hoger dagloon zou hebben geleid. Deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen grond opleveren om Dagloonbesluit 2015 opzij te zetten. In dat verband wijst de rechtbank erop dat het aan de materiële wetgever is voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en dat de rechter het resultaat daarvan in
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:1726 Rechtbank Den Haag , 08-02-2019 / NL18.19688 Intrekking van het beroep. Gelijktijdig verzoek om veroordeling in de proceskosten. Kosten van een deskundige. Advisering over vervolging in Cuba. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL18.19688 uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzoek om een veroordeling in de proceskosten in de zaak tussen [naam] , verzoekster v-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. van Hoof). Procesverloop Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij brieven van 8 januari 2019 heeft verweerder aan verzoekster en aan de rechtbank meegedeeld het bestreden besluit te hebben ingetrokken. Verzoekster heeft vervolgens het beroep ingetrokken en gelijktijdig verzocht om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 31 januari 2019 een reactie ingediend. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank bij afzonderlijke uitspraak en met toepassing van artikel 8:75 een bestuursorgaan in de proceskosten veroordelen indien daarom bij de intrekking van het beroep wordt verzocht en verweerder geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen. 2. De rechtbank stelt vast dat het verzoek gelijktijdig met de intrekking van het beroep is gedaan. Uit de brieven van verweerder van 8 januari 2019 blijkt dat verweerder aan verzoekster tegemoet is gekomen. Dit brengt met zich dat verweerder gehouden is om de door verzoekster gemaakte proceskosten te vergoeden, tenzij sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft in de reactie van 31 januari 2019 echter meegedeeld zich niet te verzetten tegen een veroordeling in de door verzoekster gemaakte proceskosten. 3. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van € 512,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1). 4. Verzoekster heeft daarnaast verzocht om vergoeding van de kosten die zij heeft gemaakt vanwege het inschakelen van een deskundige. In dit geval gaat het om een academicus van de City University of New York die een tweetal rapportages heeft opgesteld over de risico’s voor Cubanen in het algemeen, en verzoekster in het bijzonder, vanwege activiteiten op bepaalde fora op het internet en vanwege het aanvragen van asiel in Nederland. 5. Op grond van artikel 8:36, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onder b, en 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Daarbij is van belang dat het gaat om kosten die redelijkerwijs zijn gemaakt, nu verzoekster de adviezen redelijkerwijs heeft kunnen laten opstellen om haar asielrelaas te staven. 6. De rechtbank stelt vast dat in het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor het inschakelen van een deskundige zoals hier
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:2407 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 11-07-2019 / 200.194.485_01 en 200.216.942_01 Geschil tussen partijen over de afwikkeling van het niet uitgevoerde periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. Met name is de vraag welk aandeel van hun verschillende vermogensbestanddelen op de peildatum moeten worden betrokken in de verrekening. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 11 juli 2019 Zaaknummers: 200.194.485/01 en 200.216.942/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197832 / FA RK 14-3372 in de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 in hoger beroep van: [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten , tegen [de man] , wonende te [woonplaats] , verweerder, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. H.J.M. Stassen, en in de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 in hoger beroep van: [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , appellante in principaal appel, verweerster in incidenteel appel , hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. E.R.T.A. Luijten , tegen [de man] , wonende te [woonplaats] , verweerder in principaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. H.J.M. Stassen. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 6 maart 2017 en de daaraan voorafgaande beschikkingen van 31 maart 2015, 15 juli 2015, 23 maart 2016 en 21 oktober 2016. 2Het geding in hoger beroep In de zaak met zaaknummer 200.194.485/01 (pensioen) 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 juni 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking van 23 maart 2016 te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij voor recht heeft verklaard dat de tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen niet zullen worden verevend en – naar het hof begrijpt – opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man daartoe alsnog af te wijzen. 2.2. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de man geen verweerschrift ingediend. In de zaak met zaaknummer 200.216.942/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) 2.3. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2017, heeft de vrouw verzocht: “1. de man te bevelen de Loyalis-polis, vernoemd in Grief IV, in het geding te brengen. Ex artikel 843a Rv, 2. de beschikkingen van de rechtbank Limburg, gewezen tussen partijen op 23 maart 2016, 21 oktober 2016 en 6 maart 2017 te vernietigen, voorzover de grieven van de vrouw daartoe aanleiding geven en opnieuw rechtdoende, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad: a) een NVM-makelaar aan te wijzen die een voor partijen bindende waarde vaststelt van het pand [adres 1] te [plaats 1] ; b) vervolgens, nadat de waarde van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] bekend is, het te verrekenen vermogen van de man nader vast te stellen, daarbij tevens rekening houdende met grieven III, IV, V en VIII van de vrouw subsidiair met bevel tot verdeling van de inboedel in Spanje (zie grief III); c) vervolgens de verrekening tussen partijen uit te voeren door ten laste van de man aan de vrouw een bedrag toe te kennen van de helft van het verschil in beider vermogens per de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2014:3266 Centrale Raad van Beroep , 02-10-2014 / 13-2657 AW Ontslag. Ernstig plichtsverzuim. Door meerdere malen en over een langere periode kort tevoren opgenomen verlof niet te verantwoorden in de BVCM heeft appellant zijn werkgever financieel benadeeld. Hetzelfde geldt voor de ten onrechte gedeclareerde reiskosten. nan13/2657 AW Datum uitspraak: 2 oktober 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 april 2013, 12/1623 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de korpschef van politie (korpschef) PROCESVERLOOP Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (korpsbeheerder), ten name van wie het geding bij de rechtbank aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan. Namens appellant heeft mr. M.H. Mulhof hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.I. Meijering. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Çevik en A.S. de Jong. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam bij de politie, laatstelijk als hoofdmedewerker basispolitiezorg bij de dienst Directe Hulpverlening. 1.2. Voor de inroostering van de medewerkers wordt gebruikt gemaakt van de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM); daarin worden de door de individuele medewerkers uit te voeren diensten ongeveer twee maanden van tevoren ingevuld. Als een medewerker kort voordat hij volgens de BVCM werkzaamheden moet uitvoeren, verlof vraagt en krijgt, vult de dienstdoende wachtcommandant dit handmatig op de dienststaat in. De betrokken medewerker moet dit verlof vervolgens zelf op korte termijn verantwoorden in de BVCM, waarna dit meegenomen wordt bij de officiële registratie van de door hem opgenomen verlofdagen. 1.3. Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en deze daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef hem bij besluit van 8 juli 2011 op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. In dit verband is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van juli 2010 tot en met maart 2011 twaalf dagen in de BVCM als werkdagen heeft verantwoord terwijl hij die dagen niet of slechts gedeeltelijk heeft gewerkt maar, kort tevoren aangevraagd, verlof heeft genoten. Voorts heeft hij voor negen dagen in diezelfde periode ten onrechte reiskosten gedeclareerd. Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft aangevoerd dat de gewraakte gedragingen hem slechts verminderd kunnen worden aangerekend en dat de hem opgelegde straf van ontslag onevenredig zwaar is in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Appellant betwist niet dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1.3 vermelde gedragingen. Ook de Raad gaat daarvan uit. 4.2. Appellant heeft zich op 25 oktober 2009 ziek gemeld met een burn-out. In het voorjaar van 2010 is hij geleidelijk meer gaan werken. Met ingang van 14 juni 2010 is hij door de
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2020:5158 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 02-07-2020 / C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht) Verzoeker heeft bij de klachtencommissie 4 klachten ingediend: 1. Klacht tegen de toediening van medicatie tegen de wil van verzoeker; 2. Klacht tegen onnodige en onregelmatige beperking van de bewegingsvrijheid; 3. Klacht tegen de insluiting, waartoe niet is voorzien in de crisismaatregel; 4. Klacht tegen het niet voldoen aan formele vereisten door de zorgaanbieder. Tevens heeft verzoeker bij de klachtencommissie een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 10:11 Wvggz. De klachtencommissie heeft de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard en een schadevergoeding toegekend van € 400,-. Verzoeker verzoekt de rechtbank de klachten gegrond te verklaren en een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de zorgaanbieder. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Team Familie- en Jeugdrecht Locatie Breda Zaaknummer: C/02/372404 / FA RK 20/2603 (klacht) C/02/372405 / FA RK 20/2604 (verzoek schadevergoeding) Beslissing over klacht ex artikel 10:7 lid 1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) Beschikking van 2 juli 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda op het ingediende verzoekschrift van [verzoeker] , hierna te noemen: verzoeker geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , wonende aan de [adres 1] , [woonplaats] , advocaat: mr. V.C. Andeweg te Breda. ter verkrijging van een beslissing over een klacht door verzoeker ingediend bij de Regionale klachtencommissie Wvggz Midden- en West Brabant op 13 maart 2020 (hierna: de klachtencommissie). Als belanghebbenden in deze procedure worden aangemerkt: - Stichting GGz Breburg Groep, vertegenwoordigd door mr. L.A.P. Arends en mr. M.M.A. Janssen; Stichting GGz Breburg Groep, wordt hierna ook genoemd: verweerder; - de geneesheer-directeur van GGz Breburg, mevrouw [psychiater] ; - directeur behandelzaken van GGz Breburg, mevrouw [psychiater] . 1Procesverloop 1.1 De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift met bijlagen ex artikel 10:7 lid 1 Wvggz (en ex artikel 10:11Wvggz), bij de griffie van deze rechtbank ontvangen op 19 mei 2020; - het verweerschrift d.d. 4 juni 2020 van zorgaanbieder Stichting GGz Breburg Groep, hierna te noemen verweerder. - de pleitaantekeningen van mr. Andeweg, ingekomen bij de griffie op 18 juli 2020. 1.2 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 juni 2020. In verband met de uitbraak van COVID-19 is geen fysieke zitting gehouden, maar heeft, op grond van artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, de mondelinge behandeling telefonisch plaatsgevonden vanuit het gerechtsgebouw te Breda door middel van Skype en telehoren. De rechtbank heeft de volgende personen via Skype gehoord: - advocaat van verzoeker, mr. Andeweg; - de advocaten van GGz Breburg, mr. Arends en mr. Janssen; - directeur behandelzaken bij de zorgaanbieder, mevrouw [psychiater] ; - de geneesheer-directeur bij de zorgaanbieder, de mevrouw [psychiater] ; - juriste bij GGz Breburg, mr. J. Van Laare-Pauw. De rechtbank heeft tegelijkertijd de volgende personen via conference-call gehoord: - verzoeker; - de vader van verzoeker; - de curator van verzoeker, de heer [curator] . 1.3 Op 15 juni 2020 heeft de rechtbank de locaties van GGz Breburg te Tilburg (Jan Wierhof nr. 5) en Breda (Muiderslotstraat nr. 150) bezocht. De volgende personen waren bij het locatiebezoek aanwezig en zijn met hun instemming betrokken en gehoord: - de advocaat van verzoeker, mr. Andeweg; - de advocaten van GGz Breburg, mr. Arends en mr. Janssen; - twee vertegenwoordigsters van GGz Breburg te Breda, mevrouw [vertegenwoordigster] en mevrouw [vertegenwoordigster] ; - een vertegenwoordigster van GGz Breburg te Tilburg, mevrouw [vertegenwoordigster] . (De vertegenwoordigsters van GGz Breburg die de locaties hebben laten zien en uitleg hebben gegeven over de toepassing van de HIC, de ICU en de EBK’s en over het beleid worden bij de beschrijving van de locaties aangeduid als GGz Breburg.) 2De feiten 2.1 Bij beschikking van 17 februari 2020 van deze rechtbank is een machtiging verleend tot voortzetting van de (op 12 februari 2020 opgelegde) crisismaatregel ten aanzien van verzoeker tot en met 9 maart 2020. Voormelde beschikking is
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:5285 Rechtbank Den Haag , 08-04-2019 / NL18.12031, NL18.12302, NL18.12033, NL18.12035 opnieuw op aanvragen besloten, actueel conflict, gegronde vrees, gegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummers: NL18.12031, NL18.12032, NL18.12033, NL18.12035. uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser 1] , geboren op [geboortedatum] 1948, eiser 1, [eiseres 1] , geboren op [geboortedatum] 1960, eiseres, Mede namens haar minderjarige kind [minderjarig kind] , geboren op [geboortedatum] 2002, [eiser 2] , geboren op [geboortedatum] 1998, eiser 2, [eiseres 2] , geboren op [geboortedatum] 2000, eiser 3, Allen van Afghaanse nationaliteit (gemachtigde: mr. E. van den Hombergh), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder Procesverloop Bij besluiten van 1 juni 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens was ter zitting S. Ostadhasanbanna, tolk, aanwezig. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Overwegingen 1.1 Eiser 1 heeft op 7 november 2015 zijn asielaanvraag ingediend en het volgende asielrelaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser 1 heeft Afghanistan verlaten vanwege problemen met [A] (hierna [A] genoemd). Eiser 1 had een samavaat (motel). Ongeveer achttien jaar geleden zijn hier op een nacht ongeveer zes bewakers gedood. De volgende dag heeft eiser tegen de commandant van de bewakers verteld wie verantwoordelijk was voor deze daad, namelijk [A] en zijn manschappen. Eiser 1 heeft de commandant verteld waar [A] woonde, waarop de commandant een inval in de woning heeft gedaan om hem aan te houden. [A] was op dat moment niet aanwezig. Een tijdje later ontving eiser een dreigbrief van [A] . Er zijn vervolgens vier á vijf jaar voorbijgegaan in welke periode [A] spoorloos was en eiser geen problemen van [A] heeft ondervonden. Toen kwam de Taliban aan de macht. Op een gegeven moment hoorde eiser dat [A] zich had aangesloten bij de Taliban. Eiser 1 was bang en stuurde eiseres en de kinderen naar Kabul. Eiser 1 en zijn oudste zoon bleven achter in Besud. Op een nacht werden eiser 1 en zijn oudste zoon meegenomen door gewapende mannen in opdracht van [A] . Eiser 1 en zijn oudste zoon werden mishandeld en de zoon werd meegenomen om munitie te sjouwen. Na ongeveer drie weken wist eiser 1 te ontsnappen, reisde naar Kabul om zijn vrouw en kinderen op te halen en vertrok met zijn gezin naar Pakistan, waar zij ruim twee jaar in Quetta verbleven en daarna heeft het gezin tot september 2015 in Qom in Iran verbleven, alvorens naar Nederland te reizen. Van zijn oudste zoon heeft eiser 1 nooit meer iets vernomen. [A] heeft het huis en de landerijen van eisers in bezit genomen. Voorts beroept eiser 1 zich op de problemen die Hazara’s in Afghanistan ondervinden van de zijde van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2017:8257 Rechtbank Rotterdam , 21-08-2017 / C/10/529245/JE RK 17-1950 Weigering van de GI om een schriftelijke aanwijzing te geven. nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens: C/10/529245 / JE RK 17-1950 datum uitspraak: 21 augustus 2017 Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing en vaststellen omgangsregeling in de zaak van [naam van de moeder] , hierna te noemen de moeder, zonder bekende woon-of verblijfplaats betreffende [Naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] , [Naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] , [Naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: de gecertificeerde instelling stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam, [Naam vader] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] , [Naam pleegouders] hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , wonende op een bij de GI bekend adres. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de moeder van 19 juni 2017, ingekomen bij de griffie op 19 juni 2017. Op 21 augustus 2017 heeft de kinderrechter de zaak gelijktijdig met het verzoekschrift van de GI houdende een verzoek verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (zaaknummer 10/531005/JE RK 17-2265) ter zitting met gesloten deuren behandeld. De beslissingen in deze zaken zijn bij afzonderlijke beschikkingen geminuteerd. Gehoord zijn: - mr. R.W. de Gruijl, advocaat van de moeder, - mw. K. Hueting, jeugdbeschermer van de GI. Opgeroepen en niet verschenen zijn: - de moeder, - de vader, - de pleegouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De feiten Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt uitgeoefend door de ouders. Bij gelijktijdige maar separate beschikking van 21 augustus 2017 zijn [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht gesteld tot 1 september 2018. De kinderrechter heeft bij deze beschikking tevens de machtiging verlengd tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI heeft op 8 juni 2017 per e-mail aan de advocaat van de moeder kenbaar gemaakt geen gehoor te kunnen geven aan zijn verzoek om een omgangsregeling in een schriftelijke aanwijzing vast te leggen. Het verzoek De advocaat van de moeder heeft verzocht het weigeringsbesluit van de GI van 8 juni 2017 te vernietigen en heeft daarbij verzocht om een omgangsregeling vast te stellen. De moeder wil een onbegeleide omgangsregeling, waarbij zij wekelijks dan wel tweewekelijks gedurende een dagdeel met alle minderjarigen tegelijkertijd omgang heeft. Subsidiair is namens de moeder verzocht om een omgangsregeling vast te stellen die de kinderrechter in het belang van de minderjarigen acht en die in ieder geval (veel) uitgebreider is dan de huidige omgangsregeling. Het standpunt van de GI Namens de GI is ter
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:1291 Rechtbank Den Haag , 22-01-2021 / C/09/575352 / FA RK 19-4497 echtscheiding met nevenvoorzieningen. samenhang met wijziging voorlopige voorzieningen C/09/602816 - positie jong-meerderjarige. nanRechtbank DEN HAAG Enkelvoudige Kamer Rekestnummers: FA RK 19-4497 (echtscheiding) en FA RK 19-7690 (verdeling) Zaaknummers: C/09/575352 (echtscheiding) en C/09/582185 (verdeling) Datum beschikking: 22 januari 2021 Echtscheiding met nevenvoorzieningen Beschikking op het op 7 juni 2019 ingekomen verzoekschrift van: [X] de vrouw / de moeder, wonende te [woonplaats 1] advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te 's-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [Y] de man / de vader, wonende te [woonplaats 2] , advocaat: mr. C.C. van Bodegom te 's-Gravenhage. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen ter griffie op 7 juni 2019; - het betekeningsexploot van 11 juni 2019; - het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2019, met bijlagen; - het verweerschrift van de vrouw tegen de zelfstandige verzoeken, ingekomen ter griffie op 18 oktober 2019, met gewijzigde verzoeken en bijlagen van de vrouw; - de brief van 14 november 2019 van de advocaat van de vrouw, met het formulier verdelen en verrekenen met producties; - het F9-formulier van 22 november 2019 van de advocaat van de man, met het formulier verdelen en verrekenen met producties; - de brief van 10 juli 2020 van de stichting Jeugdformaat (einde Ouderschap Blijft); - de faxbrief van 28 september 2020 van de advocaat van de man; - de brief van 23 oktober 2020 van de advocaat van de vrouw, met bijlagen; - de brief van 23 oktober 2020 van de advocaat van de man, met gewijzigde zelfstandige verzoeken, ook inhoudende een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, met bijlagen; - de faxbrief van 30 oktober 2020 van de advocaat van de vrouw; - de faxbrief van 30 oktober 2020 van de advocaat van de man. De minderjarige [minderjarige] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. In de brief van 23 oktober 2020 heeft de advocaat van de man ook een tweede verzoek tot wijziging van de bij eerdere beschikking van 12 september 2019 (C/09/576574) getroffen voorlopige voorzieningen ingediend. Dit tweede wijzigingsverzoek is bij de rechtbank geregistreerd met zaaknummer C/09/602816. Binnenkort zal de rechtbank in die tweede wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen bij afzonderlijke beschikking uitspraak doen. Op 4 november 2020 is de zaak ter fysieke zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat en door mr. M.E.R. van Herpen, advocaat-stagiair. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen de heer [medewerker RvdK] . Beide advocaten hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd. Om organisatorische redenen en door de omvang van het griffiedossier in deze zaak kan de rechtbank pas vandaag een beschikking geven. Verzoeken De gewijzigde verzoeken van de vrouw / de moeder strekken tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen strekkende tot naar de rechtbank begrijpt: I. vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder; II. vaststelling van een zorgregeling voor [minderjarige] conform het verzoek van de moeder; III. vaststelling van een door de vader aan de moeder met ingang van de datum van inschrijving echtscheidingsbeschikking te betalen kinderalimentatie van € 605,- per maand (2019) voor [jongmeerderjarige] en een bedrag van € 875,- per maand (2019) voor [minderjarige] , maandelijks
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ2090 Gerechtshof 's-Gravenhage , 25-10-2006 / 196-M-06 Benoeming deskundige. Ter (RC-)zitting zullen in zijn aanwezigheid vragen worden geformuleerd, een plan van aanpak en een tijdschema worden opgesteld. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 25 oktober 2006 Rekestnummer. : 196-M-06 Rekestnr. rechtbank : 373/05 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. A.M.M. van der Valk, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. H.C. Grootveld. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 10 februari 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Middelburg van 16 november 2005. De vrouw heeft op 22 maart 2006 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel, ingediend. De man heeft op 12 mei 2006 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 10 maart 2006, 19 september 2006 en 27 september 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 15 september 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 27 september 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door mr. I.H. van der Zee, advocaat te Bergen op Zoom, en de vrouw, bijgestaan door mr. W.E. de Wit-de Witte, advocaat te Goes. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden be-schikking. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil zijn ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de vrouw, de behoefte van de vrouw, haar behoeftigheid en de draagkracht van de man. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepa-len dat het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van partneralimentatie wordt afgewe-zen, althans dat de alimentatie wordt bepaald op een lager bedrag dan € 1.277,- per maand en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. 3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd weersproken. Zij verzoekt incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan haar met ingang van 1 mei 2005 een alimentatie dient te betalen van € 2.000,- per maand, dan wel subsidiair een nog nader te bepalen bedrag doch in ieder geval een hoger bedrag dan € 1.277,- bruto per maand. 4. De man heeft het incidentele beroep van de vrouw gemotiveerd bestreden. 5. Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof partijen medegedeeld dat het om tot een voor ieder van hen verantwoorde en aanvaardbare alimentatie te komen in het belang van hun zaak en van beiden is dat een raadsheer-commissaris en een forensisch mediator als deskundige worden benoemd, welke deskundige zijn onderzoek onder leiding van die raadsheer-commissaris zal verrichten. Partijen hebben zich bereid verklaard aan een dergelijk onderzoek mee te werken en hebben zich ermee akkoord verklaard dat na te noemen raadsheer van dit hof als raadsheer-commissaris zal fungeren. 6. De te benoemen deskundige, die zich bereid heeft verklaard om in de onderhavige zaak als zodanig op te treden, komt
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2004:AO7893 Centrale Raad van Beroep , 06-04-2004 / 01/3879 NABW Weigering bijstandsuitkering vanwege de schending inlichtingenplicht ten aanzien van de 15 op naam van betrokkene staande kentekens dan wel dat betrokkene geacht wordt met het werken aan auto's ten minste het minimumloon te kunnen verdienen. nan01/3879 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. S. Meeuwsen, advocaat te Gorinchem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 1 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. AWB 00/317, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meeuwsen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.H. Libretto, werkzaam bij de gemeente Gorinchem. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Op 18 oktober 1999 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW). Nadat daaruit was gebleken dat appellant vijftien auto's op zijn naam had staan, is een bijzonder onderzoek ingesteld. In dat kader is door de sociale recherche geobserveerd nabij de woning van appellant en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 december 1999. Volgens die rapportage is appellant praktisch iedere dag bezig met het klussen aan auto's en heeft appellant aangegeven dat het hier gaat om een hobby alsmede dat hij voor het repareren van auto's geen vergoeding ontvangt. In de rapportage is verder vermeld dat aan appellant het voorstel is gedaan om hetzij te stoppen met het klussen aan de auto's, hetzij daarvoor een betaling te vragen en van zijn inkomsten een overzicht bij te houden ter verrekening met zijn bijstandsuitkering. Appellant heeft echter geweigerd op dat voorstel in te gaan. Bij besluit van 13 december 1999 is de aanvraag voor een bijstandsuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65 van de Abw, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is - voorzover in dit geding van belang - bij besluit van 12 april 2000 ongegrond verklaard, primair vanwege schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de 15 op naam van appellant staande kentekens, subsidiair omdat appellant geacht wordt met het werken aan auto's ten minste het minimumloon te kunnen verdienen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 april 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Appellant heeft reeds in de bezwaarfase aangevoerd dat hij weliswaar in het bezit is geweest van een groot aantal uitvoeringsbewijzen van auto's, zoals vermeld in de kentekenregistratie van de RDW, maar dat het hier hoofdzakelijk gaat om auto's die in het verleden op zijn naam hebben gestaan en voor de afdoening van zijn bijstandsaanvraag niet relevant zijn. In beroep en in hoger beroep heeft appellant dat standpunt herhaald en daarbij een overzicht van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNNE:2018:2057 Rechtbank Noord-Nederland , 18-05-2018 / LEE 17/4505 Weigering maatwerkvoorziening voor het doen van boodschappen. Onvoldoende is onderzocht of betrokkene, die nagenoeg blind is, een bestelling kan doen bij een boodschappendienst en dus of betrokkene daadwerkelijk gebruik kan maken van een boodschappendienst. Ook is niet onderzocht of een boodschappendienst voor betrokkene financieel haalbaar is. Daarnaast voldoet de toegekende maatwerkvoorziening voor wasverzorging en schoonmaken van het huis niet aan het rechtzekerheidsbeginsel en is die voorziening onvoldoende gemotiveerd. Het college stelt dat de benodigde hulp bij het sorteren van de was en het terugleggen van de schone was kan vallen onder een eerdere toegekende maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp voor het schoonmaken van de woning voor 3 uur in de week, nu in de praktijk is gebleken dat feitelijk minder uren hulp wordt verleend en dat met de zorgaanbieders is afgesproken dat zij zo nodig een extra hand zullen en moeten uitsteken. Het college heeft niet aangegeven welk deel van de toegekende tijd van 3 uur per week voor wasverzorging is bestemd. Ook heeft het college niet gemotiveerd dat met de toegekende 3 uur per week een passende bijdrage kan worden geleverd aan wasverzorging en het schoonmaken van het huis. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Bestuursrecht Zittingsplaats: Groningen zaaknummer: LEE 17/4505 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 mei 2018 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] eiseres (gemachtigde mr. M.H. de Bruin), en het college van burgemeester en wethouders van Haren, verweerder (gemachtigde: H. de Boer). Procesverloop Bij besluit van 26 mei 2016, op 10 juni 2016 verzonden, (primair besluit A) heeft verweerder eiseres op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) maatwerkvoorzieningen voor de periode 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt Bij besluit van 15 september 2016, gewijzigd bij besluit van 12 januari 2017, (primair besluit B) heeft verweerder aan eiseres op grond van de Wmo 2015 maatwerkvoorzieningen toegekend voor de periode van 1 augustus 2016 tot 1 oktober 2016 (periode A), voor de periode van 1 oktober 2016 tot 1 januari 2017 (periode B) en voor de periode 1 januari 2017 tot en met 5 november 2017 (periode C) alle in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 9 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit A gegrond verklaard, het bezwaar tegen primair besluit B ongegrond en primair besluit B gehandhaafd. Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde en haar vader. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Feiten 1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden 1.2 Eiseres, geboren op [in] 1983, is als gevolg van een progressieve oogaandoening vanaf haar twaalfde slechtziend en sedert enkele jaren nagenoeg blind. Zij woont sinds 2008 zelfstandig op een afstand van circa 1 kilometer van haar ouders en heeft een geleidehond. 1.2 Door de stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) was eiseres op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Begeleiding Individueel, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) voor de periode van 2 april 2013 tot en met 2 april 2028 en voor Persoonlijke Verzorging, te weten klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) voor de periode van 3 april 2013 tot en met 28 juli 2013 en klasse 2 (2 tot 3,9 uur/week) voor de periode 29 juli 2013 tot en met 2 april 2028. Deze AWBZ-zorg is in de vorm van een PGB aan haar verleend. 1.3 Met de inwerkingtreding van de Wmo 2015 per 1 januari 2015 is de zorg vanuit de AWBZ deels overgegaan naar de Wmo 2015 en is verweerder vanaf die datum verantwoordelijk voor deze zorg. Op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015, blijft de AWBZ- indicatie doorlopen tot uiterlijk 1 januari 2016. Verweerder heeft de AWBZ-indicatie laten doorlopen tot 1 augustus 2016, omdat de herindicaties op grond van de Wmo 2015 nog niet waren afgerond. Bij primair besluit A heeft verweerder eiseres op grond van de Wmo 2015 maatwerkvoorziening begeleiding voor 2 uur per week en persoonlijke verzorging voor 1 uur per week voor de periode van 1 augustus
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:3246 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 21-04-2020 / 18/00455 Erfbelasting. Ontvankelijkheid bezwaar. Tijdige terpostbezorging niet aannemelijk gemaakt. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 18/00455 uitspraakdatum: 21 april 2020 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 april 2018, nummer AWB 17/5461, ECLI:NL:RBGEL:2018:1697, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2016 van € 143.849. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 1.249 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking). 1.2. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag en de beschikking in stand gelaten. Daarbij is de Inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 1.251 en is hem opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Tevens heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur beantwoord. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, [B] , [C] en [D] , alsmede namens de Inspecteur mr. [E] en [F] . 1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Vaststaande feiten 2.1. Op 1 februari 2016 is de zus van belanghebbende, [G] (hierna: erflaatster), overleden. 2.2. In haar testament heeft erflaatster twee van haar zussen, belanghebbende en [B] , tot haar erfgenamen benoemd. Beiden zijn voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap. 2.3. Ten tijde van het overlijden woonden erflaatster, belanghebbende en [B] meer dan vijf jaar samen in de ouderlijke woning te [Z] . Zij stonden alle drie op dit adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. 2.4. Met dagtekening 27 april 2017 is aan belanghebbende – in afwijking van de aangifte – de aanslag opgelegd naar een belaste verkrijging van (€ 145.971 - € 2.122 =) € 143.849. 2.5. Bij brief van 28 juli 2017, door de Inspecteur aangemerkt als bezwaar, heeft de gemachtigde van belanghebbende het volgende geschreven: “Op 02 juni jl. heb ik namens cliënt - en in collegiaal overleg met [H] te [Z] - proforma bezwaar aangetekend tegen de [aanslag] d.d. 27 april 2017. Volgens de aanslag is deze vastgesteld in afwijking op de ingediende aangifte. De verkrijging is door u op basis van de aangifte vastgesteld op € 145.971. De aangifte is ingediend met een belaste verkrijging van € nihil. In voormeld schrijven van 02 juni jl. heb ik u toegezegd spoedig een nadere schriftelijke onderbouwing toe te zenden. Middels dit schrijven doe ik u de schriftelijke motivering toekomen. Motivering bezwaar Het bezwaar richt zich tegen het standpunt dat bij het opleggen van bovengenoemde aanslag geen rekening is gehouden met de partnervrijstelling
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBOBR:2015:2616 Rechtbank Oost-Brabant , 06-05-2015 / 14_4437 WOZ, eerste kooprecht, tweede bedrijfswoning. “Het gegeven dat de buren een eerste kooprecht (voorkeursrecht) hebben, heeft geen waardedrukkend effect op de woning. Het feit dat de woning een tweede bedrijfswoning is, heeft dat wel. In de rechtspraak is algemeen geaccepteerd dat de bestemming als bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf een waardedrukkend effect heeft, omdat deze bestemming zelfstandige bewoning onmogelijk maakt en de kring van gegadigden veelal tot familieleden beperkt (zie onder meer de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6874). De rechtbank acht aannemelijk dat, zoals eiser heeft betoogd, de kring van gegadigden voor een tweede bedrijfswoning vanwege de vereiste relatie met het bedrijf nog beperkter is. Hoewel in de Taxatiewijzer rekening wordt gehouden met de agrarische bestemming van de te waarderen woningen, is deze specifieke omstandigheid niet kenbaar in de Taxatiewijzer verdisconteerd. Door aan te sluiten bij de Taxatiewijzer heeft verweerder de waarde van de woning dan ook niet voldoende aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat verweerder niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld”. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 14/4437 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2015 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: B.M.T. Claassen) en de heffingsambtenaar van de gemeente Sint-Oedenrode, verweerder (gemachtigde: T.L. Sampers). Procesverloop Bij beschikking van 27 februari 2014, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] (de woning), per waardepeildatum 1 januari 2013, naar de toestand op 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2014, vastgesteld op € 273.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2014 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2014 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de woning verlaagd naar € 259.000 en tevens de daarop gebaseerde aanslagen dienovereenkomstig verminderd. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015, waar eiser en verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Overwegingen Feiten 1. Eiser is eigenaar van de woning. De woning is een tweede agrarische bedrijfswoning uit 1992, die in 2009 ingrijpend is verbouwd en gerenoveerd. De woning heeft een inhoud van ongeveer 654m³. De oppervlakte van het perceel bij de woning bedraagt ongeveer 685m². Geschil en beoordeling 2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2013. 3. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat eiser ter ondersteuning van de door hem bepleite waarde heeft aangevoerd. 4. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de bij de bestreden uitspraak vastgestelde waarde (€ 259.000 ) naar de getaxeerde waarde (€ 270.000), opgenomen in het taxatierapport dat verweerder in beroep heeft overgelegd. Verweerder heeft bij de waardering van de woning gebruik gemaakt van de Taxatiewijzers Agrarische gebouwen en Grond bij agrarische objecten (Taxatiewijzer), waardepeildatum 1 januari 2013. 5. Eiser bepleit een waarde van € 205.000. Eiser voert daartoe in de eerste plaats aan dat verweerder bij de waardering van de woning onvoldoende rekening heeft gehouden met het waardedrukkend effect van het feit dat de buren aan de [adres 2] het eerste kooprecht op de woning hebben. 6. Uit het arrest van de Hoge Raad van 25 november 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2572) volgt dat in het wettelijke stelsel van de onroerendezaakbelastingen als maatstaf voor het al dan niet toekennen van waardedrukkende invloed aan een zakelijke dan wel daarmee gelijk te stellen verplichting moet worden aangehouden of door die verplichting de omvang van het genot van de zaak en daardoor de waarde ervan, ongeacht de persoon van de zakelijk gerechtigde of gebruiker, beperkt wordt. Aan die maatstaf voldoet niet een beperking van de vervreemdingsbevoegdheid, zoals het voorkeursrecht dat hier aan de orde is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat op de woning een voorkeursrecht rust, geen waardedrukkend effect heeft. De beroepsgrond faalt daarom. 7. Eiser voert verder aan dat verweerder bij de waardering van
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2022:215 Centrale Raad van Beroep , 07-01-2022 / 20/4208 AOW Ontvankelijkheid van het bezwaar. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 24 februari 2016 niet tijdig is ingediend. In geschil is of de overschrijding door appellant van de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 24 februari 2016 verschoonbaar is. In de aangevoerde omstandigheden wordt geen argument gezien de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. Schuldige nalatigheid. In geschil is of de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant schuldige nalatig is over de jaren 2003 tot en met 2007. Juiste wettelijke kader over de jaren 2003 tot en met 2005. Wat betreft de jaren 2003 tot en met 2005 zijn de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, te weten artikel 61 en artikel 62 Wfsv. Dat had moeten zijn artikel 18 en artikel 18a van de WFV. De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak is gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, brengt niet mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Beoordeling van de schuldige nalatigheid over de jaren 2003 tot en met 2007. De Raad is tot de conclusie gekomen dat terecht is vastgesteld dat appellant schuldig nalatig is over jaren van 2003 tot en met 2007. De omstandigheid dat de Svb mogelijk eerder had kunnen reageren op de inschrijving, maakt nog niet dat de Svb het bemoeilijken van de bekendmaking niet aan appellant mocht tegenwerpen, gelet op de lange duur van periode waarin appellant niet in de GBA was ingeschreven. De situatie waar de wetgever het oog op heeft gehad, doet zich hier voor. Appellant heeft de Raad verzocht om op de zitting getuigen te horen. De Raad heeft dit verzoek afgewezen, omdat er onvoldoende aanleiding was de getuigen op te roepen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. nan204208 AOW, 20/4209 AOW, 20/4210 AOW, 20/4211 AOW, 20/4212 AOW, 20/4213 AOW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 oktober 2020, 19/1311 t/m 19/1316 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) Datum uitspraak: 7 januari 2022 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft [naam] hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2021. Appellant heeft deelgenomen via beeldbellen, bijgestaan door [naam]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. OVERWEGINGEN 1.1. In een besluit van 24 februari 2016 heeft de Svb vastgesteld dat appellant over het jaar 2008 voor 100% schuldig nalatig is de premie op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen. 1.2. In een vijftal besluiten van 9 september 2016 heeft de Svb vastgesteld dat appellant ook over de jaren 2003 tot en met 2007 voor 100% schuldig nalatig is de premie op grond van de AOW te betalen. De Belastingdienst had al in 2011 en 2012 aan de Svb meegedeeld dat appellant over deze jaren bedragen aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet had betaald. Het was toen voor de Svb niet mogelijk besluiten tot het schuldig nalatig stellen bekend te maken aan appellant, omdat appellant toen niet beschikte over een officieel adres en hij niet stond ingeschreven in de toenmalige Gemeentelijke basisregistratie (GBA). 1.3. Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 9 september 2016 heeft de Svb ongegrond verklaard in een vijftal besluiten van 16 februari 2017 (bestreden besluiten 1 tot en met 5). Daarin is vastgesteld dat aan de schuldige nalatigheid van appellant niet afdoet dat er (mogelijk) omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen van de verschuldigde premie niet aan appellant zou kunnen worden toegerekend. Met deze omstandigheden wordt geen rekening gehouden omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting schriftelijke aangifte te doen van zijn adreswijziging, waardoor hij in de periode van 8 juli 2010 tot en met 9 juni 2013 niet was ingeschreven in de GBA. Ook is van belang geacht dat de Belastingdienst de aanslagen voor de premievolksverzekeringen over de jaren 2003, 2004 en 2006 ambtshalve heeft opgelegd. 1.4. In een besluit van eveneens 16 februari 2017 (bestreden besluit 6) is het bewaar tegen het besluit van 24 februari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de Svb is het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 24 februari 2016 niet tijdig ontvangen en zijn er geen omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verontschuldigd kan worden. 1.5. In de uitspraak van 2 november 2017, 17/1078, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 16 februari 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. 1.6. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 april 2019 de uitspraak van 2 november 2017 vernietigd en de zaken teruggewezen naar de rechtbank. Daarbij is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep en is bepaald dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht vergoedt. 2. In de aangevallen uitspraak zijn beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2017:6760 Rechtbank Noord-Holland , 09-08-2017 / C/15/260108 / FA RK 17-3364 223 Rv procedure: wijziging kinderbijdrage hangende bodemzaak: Rechtbank concludeert dat een door de man te betalen kinderbijdrage van € 1.000 per maand voor de minderjarige in 2015 een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is. De onderhoudsplicht van de man jegens de minderjarige kan, met toepassing van de wettelijke maatstaven, immers nooit hoger zijn dan haar behoefte, in 2015 € 588. - De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige voorzieningen procedure zich niet leent voor een diepgaand onderzoek naar de draagkracht van de man, gezien de complexe financiële situatie van de man en de ondernemingen waarin hij actief is. - Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de bijdrage die de man nu betaalt niet in verhouding staat tot de bijdrage die hij op grond van zijn onderhoudsplicht jegens de minderjarige verschuldigd is, concludeert de rechtbank dat in dit geval sprake van een situatie dat van de man niet kan worden gevergd dat hij de eindbeslissing in de bodemzaak afwacht. - - Beide ouders dienen naar draagkracht in behoefte bij te dragen. Nog niet duidelijk is wat de draagkracht van de man is, wel staat echter reeds nu vast dat zijn beschikbare draagkracht moet worden verdeeld over drie kinderen. De rechtbank zal daarom in het kader van de voorlopige voorziening de door de man te betalen bijdrage voorlopig vaststellen op € 500 per maand, een bijdrage die het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarige niet overschrijdt. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd locatie Haarlem vordering ex artikel 223 Rv / kinderbijdrage zaak-/rekestnrs.: C/15/260108 / FA RK 17-3364 & 260077/17-3346 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 9 augustus 2017 in de zaak van: [de man] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de man, advocaat mr. A.G. Hendriks, kantoorhoudende te Amsterdam, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. N. Grijmans-Veenendaal, kantoorhoudende te Amsterdam. 1Procedure 1.1 Het verloop van de 223 Rv- procedure blijkt uit: - het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 8 juni 2017; - het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 6 juli 2017; - de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 12 juli 2017. Het verloop van de bodemzaak blijkt uit: - het verzoekschrift, met bijlage, van de man, ingekomen op 8 juni 2017; - het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 3 juli 2017; - de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, ingekomen op 12 juli 2017. 1.2 De behandeling van beide verzoeken heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 juli 2017, in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de man heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. 2Feiten en omstandigheden 2.1 Partijen hebben een affectieve relatie gehad. 2.2 Uit deze relatie is geboren de minderjarige [minderjarige] : - [minderjarige] , op [geboortedatum] in [plaats] . De man is de biologische vader van [minderjarige] . 2.3 Bij vonnis in kort geding van 26 april 2017 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de man veroordeeld om met ingang van de datum van het vonnis aan de vrouw een bedrag te betalen van € 1.020 per maand. 2.4 Op 8 juni 2017 heeft de man een verzoek ingediend om, voor zover hier van belang en samengevat, te bepalen dat hij gehouden is om met ingang van de datum van indiening van zijn verzoekschrift aan de vrouw een kinderbijdrage te betalen van € 308 per maand. Dit verzoek, geregistreerd onder zaaknr. 260077/17-3346, zal hierna ook worden aangeduid als: de bodemzaak. 3Verzoek 3.1 De man heeft bij wege van voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv verzocht te bepalen dat hij aan de vrouw een kinderbijdrage dient te betalen van € 308 per maand met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift. 3.2 De man stelt dat hij de door de voorzieningenrechter in kort geding voorlopig bepaalde kinderalimentatie onmogelijk kan betalen en in grote financiële nood komt als hij dit bedrag gedurende de bodemzaak moet doorbetalen. Voor de onderbouwing van het verzochte bedrag verwijst hij naar het verzoekschrift in de bodemzaak en de daarbij gevoegde inkomensgegevens en draagkrachtberekening. 4Verweer en zelfstandig verzoek 4.1 De vrouw heeft primair aangevoerd dat de man niet ontvankelijk is, omdat de voorzieningenrechter zich reeds over de kwestie heeft uitgelaten. Omdat de man geen nieuwe omstandigheden aanvoert, is het in strijd met een goede procesorde om dezelfde spoedvoorziening voor de tweede keer te vragen. Als de man zich in het kort geding vonnis
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3413 Centrale Raad van Beroep , 31-10-2019 / 19/1284 WIA Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2019:4043. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2019:4042, onderstaande tekst is niet meer geldig. nan191284 WIA Datum uitspraak: 31 oktober 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 12 februari 2019 Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Bij uitspraak van 5 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3885, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 oktober 2016 vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2015 ongegrond verklaard. Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Namens appellant is verschenen mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. OVERWEGINGEN 1.1. Bij de uitspraak van 5 december 2018 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 17 november 2015 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daartoe heeft de Raad geoordeeld dat dit besluit niet op een deugdelijke motivering berust, omdat een onderbouwing ontbreekt welk mogelijk resultaat deelname aan een multidisciplinair revalidatietraject in de individuele situatie van appellant zou kunnen opleveren. 1.2. Na de uitspraak van 5 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 29 januari 2019 een nadere onderbouwing gegeven over de behandelmethoden bij een multidisciplinaire revalidatie en de effecten daarvan voor appellant. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gebruik gemaakt van het verzekeringsgeneeskundige protocol aspecifieke lage rugklachten en de in de medische literatuur beschreven behandelmethoden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant reeds in juni 2015 door zijn huisarts is verwezen voor een multidisciplinaire revalidatie en dat ook de behandelend orthopeed in een later stadium deze verwijzing heeft gedaan, maar dat appellant dit advies beide keren in de wind heeft geslagen. Indien appellant gehoor had gegeven aan de geadviseerde multidisciplinaire revalidatie, zo blijkt uit het protocol aspecifieke lage rugklachten en de medische literatuur, zou hij geleerd hebben om beter om te gaan met de klachten, zijn conditie hebben opgebouwd, een hoger activiteitenniveau hebben bereikt en zouden zijn beperkingen ten aanzien van statische en dynamische handelingen minder zijn geworden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep berust het niet deelnemen aan een multidisciplinaire revalidatie niet op een ziekte of gebrek maar op gedrag en motivatie. Om deze redenen voldoet appellant niet aan de voorwaarden voor IVA-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens, onder verwijzing naar dit rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bestreden besluit genomen. 2.1. Appellant heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 januari 2019 onvoldoende heeft onderbouwd welk resultaat in verbetering van zijn belastbaarheid te verwachten is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte gesteld dat appellant het advies van de huisarts en de orthopeed in de wind heeft geslagen.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2018:8566 Rechtbank Amsterdam , 28-09-2018 / 13/751286-18 Uitspraak na tussenuitspraak betreffende Belgische detentieomstandigheden. nanRECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/751286-18 RK-nummer: 18/2249 Datum uitspraak: 28 september 2018 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering, die dateert van 30 maart 2018 en is aangevuld op 23 mei 2018, betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel. Dit Europees Aanhoudingsbevel (EAB) is uitgevaardigd op 30 maart 2018 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993, verblijvend op het adres: [verblijfadres] , hierna te noemen “de opgeëiste persoon”. 1Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 mei 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft op 29 mei 2018 de behandeling aangehouden voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit na te vragen wat het tijdstip is waarop het feit is gepleegd. De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 21 juni 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft op 21 juni 2018 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Bij tussenuitspraak van 5 juli 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in verband met de recente ontwikkelingen in België met betrekking tot de detentieomstandigheden aldaar. Het onderzoek is hervat op de openbare zitting van 14 september 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. M.M.R. Slaghekke, advocaat te Amsterdam. De raadsvrouw heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft op 14 september 2018 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen. 2Identiteit van de opgeëiste persoon De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft. 3Grondslag en inhoud van het EAB In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 30 maart 2018, uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, met kenmerk: 2018/051. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van
14Internationaal strafrecht
ECLI:NL:CRVB:2022:466 Centrale Raad van Beroep , 10-02-2022 / 19/3705 WIA-G Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2022:467 en komt in de plaats van ECLI:NL:CRVB:2021:2813. Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De door appellante ingediende nota van [naam] Mediation & Coaching komt niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Appellante heeft dit onderdeel van de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet betwist. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden. nan193705 WIA-G Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Gerectificeerde uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juli 2019, 18/4320 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 11 november 2021 PROCESVERLOOP De Raad heeft op 22 januari 2021 een tussenuitspraak gedaan, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2021:149. Het Uwv heeft op 1 februari 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Bij brief van 16 maart 2021 heeft mr. J.G. Burgers namens appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en om vergoeding van de wettelijke rente. Bij brief van 25 maart 2021 heeft mr. Burgers te kennen gegeven dat het hoger beroep is ingetrokken. Het Uwv heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen. Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De door appellante ingediende nota van Lubach Mediation & Coaching komt niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Appellante heeft dit onderdeel van de aangevallen uitspraak in hoger beroep niet betwist. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven; - veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.496,-. Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ3569 Gerechtshof 's-Gravenhage , 06-04-2011 / 200.071.749-01 Curatele: gronden aanwezig. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 6 april 2011 Zaaknummer : 200.071.749/01 Rekestnr. rechtbank : 931580 EJ VERZ 10-80670 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de betrokkene, advocaat mr. M.L. Kleyn te ’s-Gravenhage. tegen het Openbaar Ministerie arrondissement 's-Gravenhage, waarvoor in het hoger beroep in de plaats treedt: het ressortspakket ’s-Gravenhage, hierna te noemen: het openbaar ministerie, Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1. [de moeder van de betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder van de betrokkene, 2. [de zuster van de betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de zuster van de betrokkene, 3. [de beoogd curator], kantoorhoudende te Stolwijk, gemeente Vlist, hierna te noemen: [de beoogd curator]. Als degenen, wier verklaring, in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, zijn aangemerkt: 1. mevrouw [X], hierna te noemen: de psychiater, en 2. de heer [Y], hierna te noemen: de psychiatrisch verpleegkundige, beiden werkzaam bij Parnassia te [woonplaats van de betrokkene]. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De betrokkene is op 9 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 mei 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage. Bij het hof is op 2 maart 2011 de conclusie van de advocaat-generaal namens het openbaar ministerie ingekomen. Voorts is medegedeeld dat de advocaat-generaal niet ter terechtzitting zal verschijnen. Bij het hof zijn voorts van de zijde van de betrokkene de volgende stukken ingekomen: - op 30 augustus 2010 een brief van 26 augustus 2010 met bijlagen; - op 18 februari 2011 een brief van diezelfde datum met bijlagen. De zaak is op 4 maart 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat; - [de beoogd curator]; - de psychiater, - de psychiatrisch verpleegkundige. De moeder van de betrokkene en de zus van de betrokkene zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is de betrokkene wegens geestelijke stoornis onder curatele gesteld en is [de beoogd curator] tot curator benoemd. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de ondercuratelestelling van de betrokkene. 2. De betrokkene verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, althans (het hof begrijpt:) het verzoek van het openbaar ministerie strekkende tot ondercuratelestelling van de betrokkene, af te wijzen. 3. Het openbaar ministerie heeft verzocht om aanhouding van de zaak op hierna te vermelden gronden. 4. De betrokkene stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter hem ten onrechte onder curatele heeft gesteld. Hij voert daartoe het volgende aan. De kantonrechter had geen gebruik mogen maken van de verklaring van zijn behandelend psychiater, die in dusdanige algemene bewoordingen is opgesteld dat daaruit niet kan volgen dat de betrokkene niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Betrokkene acht zichzelf daartoe wel in staat. De kantonrechter had de betrokkene moeten wijzen op de mogelijkheid van het minder zware middel, een onderbewindstelling. Indien het hof van oordeel is dat enige bescherming van betrokkene noodzakelijk is, dan verzoekt de betrokkene een bewind in stellen over de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. 5.
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2014:1776 Parket bij de Hoge Raad , 11-07-2014 / 14/02584 Art. 81 lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging. Grievenstelsel, “in beginsel strakke regel”. Laten ontstaan van nieuwe bovenmatige schuld, art. 350 lid 3 onder d Fw. Feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels. 14/02584 Mr. Van Peursem Zitting 11 juli 2014 Conclusie inzake: [verzoekster] verzoekster tot cassatie (hierna: [verzoekster]) [de bewindvoerder], in haar hoedanigheid van bewindvoerder verweerster in cassatie (hierna: de bewindvoerder) 1. Feiten en procesverloop 1.1 Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 18 april 2011 is [verzoekster] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. 1.2 Op verzoek van de bewindvoerder is de schuldsaneringsregeling bij vonnis van 18 december 2013 tussentijds beëindigd en is bepaald dat [verzoekster] van rechtswege in staat van faillissement zal komen te verkeren zodra dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. De rechtbank heeft onder aanhaling van art. 350 lid 3 onder c en d Fw overwogen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] tussentijds wordt beëindigd omdat als vaststaand moet worden aangenomen dat er in de woning van [verzoekster] een hennepkwekerij is aangetroffen, waaruit een nieuwe schuld is ontstaan aan netbeheerder Liander van € 7.872,24. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [verzoekster] - hoewel behoorlijk opgeroepen - geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om tegen het verzoek van de bewindvoerder verweer te voeren. 1.3 [verzoekster] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij beroepschrift van 24 maart 2014. Na de mondelinge behandeling op 28 april 2014 heeft het hof bij arrest van 8 mei 2014 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. 1.4 [verzoekster] is van dit arrest tijdig in cassatie gekomen. De bewindvoerder heeft in cassatie verweer gevoerd en tot verwerping geconcludeerd. 2Beoordeling van het cassatieberoep 2.1 Het cassatierekest bevat één cassatiemiddel. Dat middel valt, na het citeren van rov. 1.-3.6 van het bestreden arrest, uiteen in twee onderdelen. 2.2 Onderdeel 1 klaagt over de inhoudelijke kern van het bestreden arrest, rov. 3.5-3.6: “3.5 Het hof oordeelt over het beroep inhoudelijk als volgt. Het enkele ontstaan van de schuld aan Liander van € 7.872,24, welke schuld als gevolg van rente en bijkomende kosten inmiddels is opgelopen tot meer dan € 8.500,- wegens een illegale aansluiting op het elektriciteitsnet ten behoeve van een hennepplantage in de destijds door [verzoekster] gehuurde woning aan de [a-straat 1] te [plaats], is op zichzelf reeds voldoende grond om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat aangenomen moet worden dat [verzoekster] niet in staat zal zijn deze schuld uit het vrij te laten bedrag in te lopen, zelfs niet als de looptijd van de regeling met de maximale duur van twee jaar zou worden verlengd. Uit de verklaring van [verzoekster] blijkt bovendien dat zij ten tijde van de inval door de politie in augustus 2012 al enige tijd in voormelde woning verbleef en dat het huurcontract op haar naam stond. Hoewel het hof wil aannemen dat niet [verzoekster] maar [betrokkene] de hennepkwekerij heeft opgezet en beheerd, blijft [verzoekster] als huurster aansprakelijk voor de kosten van de illegale aansluiting op het elektriciteitsnet, en daarmee voor de schuld aan Liander. In zoverre is het ontstaan van de nieuwe schuld ook aan [verzoekster] toerekenbaar. Daar komt bij dat het hof het niet aannemelijk acht dat [verzoekster]nan
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6545 Centrale Raad van Beroep , 24-05-2011 / 09/629 WWB + 09/630 WWB Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Overschrijding vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting. Niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen vermogen uit de bijstandsuitkering en de kinderbijslag is bespaard. Terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens. Appellanten hebben niet de volledige duidelijkheid gegeven zoals in dit beleid bedoeld. Appellant heeft erkend dat hij opzettelijk geen melding heeft gemaakt van de spaarrekening, omdat hij dacht dat dit gevolgen voor zijn uitkering zou hebben. Geen dringende reden om af te zien van terugvordering. nan09/629 WWB 09/630 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2008, 08/137 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 24 mei 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. D.G. Metselaar, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het College zich schriftelijk uitgelaten over de betekenis van de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, voor de onderhavige zaak. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Metselaar. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten ontvingen met onderbrekingen sinds november 1985 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij een heronderzoek in 2001 heeft het College vastgesteld dat op de bankrekening [nummer] van appellant (hierna: de bankrekening) een bedrag van f. 22.356,17 stond en dat dit saldo de toenmalige grens van het vrij te laten vermogen van f. 20.000,-- overschreed. Verder is bij dat onderzoek vastgesteld dat appellant kopieën van sommige bankafschriften had bewerkt, zodat die een lager saldo weergaven. Ten slotte is geconstateerd dat de bankrekening, waarop de bijstandsuitkering gestort wordt en waarvan de vaste lasten worden betaald, nauwelijks blijk gaf van overige uitgaven voor levensonderhoud. Naar aanleiding van nadere door appellant overgelegde stukken en zijn verklaring dat hij f. 20.000,-- van een vriend geleend had voor het huwelijk van zijn dochter en dat hij gespaard had om dit terug te betalen en daartoe de opnamen tot een bedrag van f 20.000,-- dienen, heeft het College de bijstandsverlening voortgezet. 1.3. Naar aanleiding van een bestandskoppeling tussen de gegevens van de Belastingdienst en van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI) heeft het College de mededeling ontvangen dat appellant in het jaar 2003 beschikte over meer dan het vrij te laten vermogen, namelijk een bedrag van ongeveer € 36.000,--, en dat hij in dat jaar bijna € 1.100,-- rente had ontvangen op een drietal bankrekeningen. Over het jaar 2002 ging het om vergelijkbare bedragen. Een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, van de afdeling Controle en Opsporing van de DWI heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft hij dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij banken, de Belastingdienst en enkele ander instanties. Appellanten zijn als verdachten verhoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van zijn onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal. Hij heeft die bevindingen voorts vastgelegd in een rapport uitkeringsfraude vermogen, dat hij op 7 mei 2007 op ambtseed heeft opgemaakt. 1.4. Bij het onderzoek naar de bankrekeningen van appellant heeft de sociaal rechercheur vastgesteld dat appellant bij de Demir Halkbank twee rekeningen aanhield, te weten onder nummer [nummer] (hierna: de rekening-courant) en nummer [nummer] (hierna: de spaarrekening) en
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2018:4034 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 26-04-2018 / 200.231.449/01 Ondertoezichtstelling om statusvoorlichting te kunnen geven. De moeder is diverse malen op het belang daarvan gewezen. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.231.449/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/156763 / FJ RK 17-840) beschikking van 26 april 2018 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. J.D. Nijenhuis te Leeuwarden. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1 [de moeder] , wonende te [B] , verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. R.A. Schütz te Leeuwarden, 2de raad voor de kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden, verder te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg 1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 4 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 januari 2018; - het verweerschrift van de moeder; - een journaalbericht van mr. Nijenhuis van 19 januari 2018 met productie(s); - een brief van de raad van 26 januari 2018, waarin de raad mededeelt dat ter zitting verweer zal worden gevoerd. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:- de vader, bijgestaan door zijn advocaat; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - namens de raad: de heer [C] . 3De feiten 3.1 Uit de affectieve relatie die tussen de vader en de moeder heeft bestaan is [in] 2010 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] met vervangende toestemming van de rechtbank erkend op 11 mei 2015. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder. De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige] belast. 3.2 Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 18 augustus 2017, heeft de vader, voor zover hier van belang, verzocht om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uit te spreken. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd. De raad heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de kinderrechter. 3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van de vader afgewezen. 4De omvang van het geschil 4.1 De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog een ondertoezichtstelling uit te spreken over [de minderjarige] . 4.2 De moeder heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4.3 De raad heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van het hof. 5De motivering van de beslissing 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:5351 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 05-12-2017 / 200.106.383_01 Overtreding non-concurrentiebeding door werknemer; Matiging boete; Onderzoek deskundige naar schade werkgever nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.106.383/01 arrest van 5 december 2017 in de zaak van [de vennootschap] , gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna: [de vennootschap] , advocaat: mr. J.L.G. Gerrits te Waalwijk, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, hierna: [geïntimeerde] , advocaat: mr. M.C.T. Burgers te Amsterdam, als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 3 juli 2012, 2 december 2014 en 21 april 2015 in het hoger beroep van de door rechtbank Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom, onder zaaknummer 533789 CV EXPL 09-1737 gewezen vonnissen van 15 april 2009, 28 april 2010, 18 augustus 2010, 13 april 2011, 8 juni 2011 en 28 december 2011. 12Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 21 april 2015; het deskundigenbericht van 16 juni 2017, ingekomen ter griffie op 21 juni 2017; de memorie na deskundigenbericht van [geïntimeerde] ; de antwoordmemorie na deskundigenbericht van [de vennootschap] met één productie. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. 13De verdere beoordeling 13.1. Bij tussenarrest van 21 april 2015 heeft het hof bepaald dat een deskundigenonderzoek wordt verricht en heeft het hof Prof. drs. J.C.E. van Kollenburg RA benoemd tot deskundige. Alvorens nader in te gaan op de bevindingen van de deskundige, zal het hof eerst een oordeel geven over hetgeen [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht in hoofdstuk 3 van zijn memorie na deskundigenbericht. 13.2. In hoofdstuk 3 van zijn memorie na deskundigenbericht heeft [geïntimeerde] gesteld dat hij het non-concurrentiebeding niet heeft overtreden. Die stelling heeft hij nader toegelicht met een uitvoerig betoog over allerlei type banden. Het hof heeft echter in zijn tussenarrest van 2 december 2014 (rov. 7.20) reeds beslist dat [geïntimeerde] het non-concurrentiebeding heeft overtreden en dat hij de overeengekomen boetes heeft verbeurd. Dit betreft een bindende eindbeslissing waaraan het hof in het verdere verloop van het geding in beginsel is gebonden. Kennelijk heeft [geïntimeerde] bedoeld het hof te verzoeken terug te komen van deze bindende eindbeslissing. De door [geïntimeerde] gegeven uiteenzetting over banden is echter grotendeels een herhaling van zijn eerder ingenomen standpunt dat het hof reeds heeft verworpen. Dat deze eindbeslissing zou steunen op een ondeugdelijke (onjuiste feitelijke en/of juridische) grondslag die een terugkomen daarvan zou kunnen rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. Voor zover zijn betoog meer of anders omvat dan hij reeds eerder in deze procedure heeft aangevoerd, berusten de stellingen van [geïntimeerde] niet op eerst na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden, reden waarom zijn betoog naar het oordeel van het hof in strijd is met de eisen van een goede procesorde en met het daarin besloten liggende beginsel van concentratie van het processuele debat, tot uitdrukking komend in de twee-conclusieregel (vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771 en HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224). Het hof ziet daarom geen aanleiding terug te komen van zijn bindende eindbeslissing nu geen sprake is van een situatie dat het geschil
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:6495 Rechtbank Den Haag , 17-06-2019 / nl19.11129 Kosovo, asiel, verkrachting, ongeloofwaardigheid nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL19.11129 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam 1] (eiseres), [naam 2] en [naam 3], tezamen: eisers (gemachtigde: mr. A.I. Engelsman), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S.H.N. Maas). Procesverloop Eisers hebben tegen het besluit van 10 mei 2019 (het bestreden besluit) beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak met kenmerk NL19.11130, plaatsgevonden op 6 juni 2019. Eisers en hun gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eisers zijn burgers van Kosovo, geboren op respectievelijk [geboortedatum 1], [geboortedatum 2] en [geboortedatum 3] en behoren tot de Goranci bevolkingsgroep. Eiseres is de moeder. Eisers zijn samen met hun echtgenoot/vader Nederland ingereisd. Voorzover het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van dat van haar echtgenoot, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden waarbij diens beroep ongegrond is verklaard en zijn verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. 2. Eiseres heeft verder verklaard dat zij in 2013 is verkracht en dat de man die hiervoor verantwoordelijk is, haar zoon van haar af wil pakken omdat hij denkt dat het kind van hem is. Ook vreest zij voor problemen van de zijde van haar echtgenoot. 3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiseres geloofwaardig geacht. Verweerder acht de verklaring over de verkrachting en de daaruit ontstane problemen echter niet geloofwaardig. Volgens verweerder is Kosovo ook voor eiseres een veilig land van herkomst. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres vervolgens afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), bepaald dat eiseres Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan haar een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. 4. Wat eiseres hiertegen in beroep heeft aangevoerd wordt hierna besproken. 5. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom de verklaringen van eiseres niet geloofwaardig zijn. Van belang hierbij is dat eiseres over deze gebeurtenis vaag en summier heeft verklaard en dat zij zich verder baseert op vermoedens en speculaties. Van eiseres kan worden verlangd dat zij concreter verklaart nu de gestelde gebeurtenis en de gevolgen daarvan volgens eiseres de aanleiding zijn geweest om Kosovo te verlaten. Eventueel had een aanvullend gehoor door een vrouwelijke contactambtenaar kunnen plaatsvinden. Daar is ook in een later stadium van de procedure door de gemachtigde van eiseres niet om verzocht terwijl daar mogelijk wel aanleiding voor was. Verder is niet gebleken dat de wijze van verklaren van eiseres anderszins nadelig is beïnvloed. De gestelde vrees van eiseres voor bloedwraak van de zijde van haar echtgenoot kan derhalve buiten bespreking blijven. 6. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat Kosovo voor eiseres geen veilig land van herkomst is. Ook heeft verweerder blijkens het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd waarom Kosovo voor leden van de Goranci bevolkingsgroep, zoals eiseres en haar gezin, eveneens een veilig land van herkomst is. Uit de verklaringen van eiseres blijkt niet dat discriminatie in Kosovo heeft geleid tot
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:2863 Rechtbank Midden-Nederland , 22-07-2020 / C/16/492104 Een notariële akte van levering van een registergoed bevat een 'monddood-clausule'. Komt eiseres een beroep toe op deze clausule of is deze in nietig op grond van artikel 3:40 BW? nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/492104 / HA ZA 19-185 Vonnis van 22 juli 2020 in de zaak van [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres, advocaat mr. E.J. Elferink te Utrecht, tegen 1 [gedaagde sub 1] , wonende te [woonplaats] , 2. [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats] , gedaagden, advocaat mr. O.P. van der Linden te Utrecht. Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk als [gedaagde sub 1] c.s. worden aangeduid. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit - de dagvaarding met 28 producties; - de conclusie van antwoord zonder producties; - het faxbericht van [eiseres] met daarbij 1 productie; - het faxbericht van [gedaagde sub 1] c.s. met daarbij 2 producties; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 juni 2020. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [gedaagde sub 1] c.s. zijn sinds 30 oktober 1981 eigenaar van het perceel met daarop een woning aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] te [woonplaats] (hierna: de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] ). [eiseres] is de buurvrouw van [gedaagde sub 1] c.s. [eiseres] woont samen met de heer [A] (hierna: [A] ) en hun kinderen in de woning op het perceel aan de [straatnaam] [nummeraanduiding 2] te [woonplaats] (hierna: de [straatnaam] [nummeraanduiding 2] ). 2.2. [gedaagde sub 1] c.s. kochten de [straatnaam] [nummeraanduiding 1] in 1981 van de heer [B] (hierna: [B] ). In de akte van levering zijn (onder andere) de volgende clausules opgenomen: “De comparanten verklaren te vestigen de erfdienstbaarheid van niet-bebouwing ten laste van een perceel grond ter breedte van twee meter en ter volle kadastrale diepte, gelegen ten westen van de werkplaats, deel uitmakende van het bij verkoper resterende gedeelte van nummer [..] en ten behoeve van het bij deze akte gekochte onroerend goed. De kopers en hun rechtsopvolgers verplichten zich op verbeurte van een boete van eenhonderd duizend gulden (f. 100.000,--) ten behoeve van de verkoper om nooit enig bezwaar aan te tekenen tegen een eventuele bebouwing met woonbestemming op het aan de verkoper in eigendom resterend gedeelte van gemeld nummer [..] . Bij elke vervreemding van het verkochte, alsmede bij de vestiging of overdracht van zakelijke genotsrechten daarop, moet bovengemelde verplichting door de verkoper aan elke opvolgende eigenaar of zakelijk gerechtigde(n) worden opgelegd en ten behoeve van de eigenaar worden aangenomen.” 2.3. Met het in de clausules genoemde “nummer [..] ” wordt de [straatnaam] [nummeraanduiding 2] bedoeld, wat toentertijd ook in eigendom was van [B] . Op dat perceel stond toen een aan hem toebehorend garagebedrijf. [B] verkocht de [straatnaam] [nummeraanduiding 2] in 1982 aan een andere garagehouder. Daarna had het perceel verschillende eigenaren en door een van hen is de werkplaats van de garage deels verbouwd tot woning. [eiseres] kocht de [straatnaam] [nummeraanduiding 2] in 2014. Zij wilde het gehele pand verbouwen tot woning zodat zij daar met haar gezin kon wonen. Voor dat doel diende [A] op 28 april 2014 een aanvraag in voor een omgevingsvergunning bij de gemeente Stichtse Vecht (hierna: de gemeente). Er volgde een ontwerpbesluit voor
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBROT:2016:9569 Rechtbank Rotterdam , 13-12-2016 / ROT 16/3297 Leges omgevingsvergunning bouwen. Artikel 1.3 van de Tarieventabel behorend bij de Verordening leges omgevingsvergunning 2015 van de gemeente Rotterdam is onverbindend. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team Bestuursrecht 2 zaaknummer: ROT 16/3297 uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2016 in de zaak tussen [eiseres], gemachtigde: mr. J.A. Faber, en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. B.J. Klein. Procesverloop Bij aanslag met als factuurdatum 23 december 2015 (de aanslag) heeft verweerder van eiseres € 10.891,- aan leges omgevingsvergunning geheven. De aanslag bestaat uit een bedrag van € 9.808,- voor de activiteit bouwen en een bedrag van € 1.083,- voor de aanleg van een in- en uitrit. Het daartegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 april 2016 (het bestreden besluit), ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder te laten reageren op de nadere beroepsgrond van eiseres ter zitting dat de aanslag en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen. Bij brief van 10 november 2016 heeft verweerder zijn reactie gegeven. Hierop heeft eiseres bij brief van 21 november 2016 gereageerd. Op 24 november 2016 heeft verweerder desgevraagd telefonisch zijn reactie daarop gegeven. Op 6 december 2016 heeft eiseres hierop gereageerd. Na daartoe toestemming te hebben ontvangen van partijen heeft de rechtbank op 7 december 2016 het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.1 Eiseres heeft op 3 november 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de nieuwbouw van een woning en de aanleg van een in- of uitrit aan [adres]. 1.2 Verweerder heeft de aanslag opgelegd op basis van de Verordening leges omgevingsvergunning 2015 (hierna: de Verordening). 2. Eiseres voert aan dat de aanslag en het bestreden besluit onbevoegd zijn genomen. 2.1 In artikel 2, eerste lid van het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar 2012, na clustervorming van 29 mei 2012 (Aanwijzingsbesluit) wordt verwezen naar de bijlage bij dit aanwijzingsbesluit en is voor elk van de in de eerste kolom van de tabel in die bijlage genoemde belastingen de in de rechter kolom genoemde functionaris aangewezen als heffingsambtenaar. Gelet op punt d van de bijlage bij artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit is voor wat betreft “Leges wet omgevingsvergunning (WABO)” de concerndirecteur Stadsontwikkeling (SO) aangewezen als heffingsambtenaar. Uit de door verweerder na de schorsing overgelegde stukken blijkt dat de concerndirecteur van SO bij ondermandaatbesluit van 8 november 2012 het hoofd Vergunningen van SO en het hoofd Bureau omgevingsvergunning van SO, en bij hun afwezigheid hun plaatsvervangers, heeft gemandateerd om in zijn naam en onder zijn verantwoordelijkheid de bevoegdheden en verplichtingen als genoemd in artikel 2 van het Aanwijzingsbesluit uit te oefenen voor zover deze betrekking hebben op de heffing en invordering van leges omgevingsvergunning en andere door SO te heffen leges. De concerndirecteur van SO heeft bij ondermandaatbesluit M.J. Schotman, afdelingshoofd Bouw- en Woning toezicht (ad interim), met ingang van 1 juli 2015 gemandateerd om in zijn naam op te treden als heffingsambtenaar en bij afwezigheid van bovengenoemde functionaris een andere – in dit besluit nader genoemde – persoon aangewezen als diens plaatsvervanger. 2.2 Niet in geschil is dat het ondermandaatbesluit van 8 november 2012
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2017:2369 Rechtbank Rotterdam , 15-03-2017 / 522995 / HA RK 17-212 Wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing van de rechters tot het in dit stadium van het onderzoek ter terechtzitting – waarin de sluiting van dat onderzoek, gevolgd door de uitspraak van het vonnis aanstaande is – afwijzen van het verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak ten behoeve van het horen van [naam] als getuige, met de motivering die de rechters daaraan hebben gegeven, is naar het oordeel van de wrakingskamer niet onbegrijpelijk, laat staan zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat die beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. De bevindingen van de rechter-commissaris, zoals neergelegd in zijn processen-verbaal van 6 maart 2017 en 14 maart 2017, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van verzoeker dat het verhoor van [naam] als getuige thans wel op afzienbare termijn kan plaatsvinden. Hetgeen de rechters blijkens hun motivering mede aan hun beslissing ten grondslag hebben gelegd – kort gezegd de belangen van medeverdachten bij het doen van uitspraak en de verwevenheid van de zaken tegen de thans terecht staande verdachten – maakt hun beslissing evenmin onbegrijpelijk. nanRechtbank Rotterdam Meervoudige kamer voor wrakingszaken Zaaknummer / rekestnummer: 522995 / HA RK 17-212 Beslissing van 15 maart 2017 op het verzoek van [naam verzoeker] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres], verzoeker, advocaat mr. S. Lodder, strekkende tot wraking van: mr. J. van der Groen, mr. N. Doorduijn en mr. S. Jordaan, rechters in de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechters). 1Het procesverloop en de processtukken 1.1. Ter terechtzitting van 15 maart 2017 is de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, voortgezet de behandeling van de tegen verzoeker aanhangig gemaakte strafzaak met parketnummer 10/750209-14. 1.2. Op die terechtzitting hebben de rechters in de strafzaak tegen verzoeker – evenals in de zaken tegen een aantal medeverdachten – beslissingen uitgesproken, welke onder meer inhouden: “Ter beoordeling ligt thans voor de vraag of de zaken van de verdachten in de megazaak Focus moeten worden aangehouden en dat de zaken van verdachten [naam verzoeker] en [naam mede-verdachte] moeten worden terugverwezen naar de rechter-commissaris ten behoeve van het horen van de getuige [naam getuige]. Daarover valt het volgende te zeggen. De rechter-commissaris heeft al in een vroegtijdig stadium van deze procedure de getuige [naam getuige] toegewezen. Het horen van deze getuige is tot dusver niet gelukt. Bij beslissing van 21 september 2016 heeft de rechtbank bepaald dat deze getuige alsnog gehoord zou kunnen worden. indien dat alsnog mogelijk was. Dit is ook wel aangeduid als een ‘slapende verwijzing’. Recent is het bericht gekomen dat [naam getuige] thans in Brazilië is aangehouden. De rechter-commissaris heeft onderzoek verricht naar de mogelijkheid om deze getuige alsnog te horen. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 14 maart jl. blijkt dat het thans niet bekend is op welke termijn een verhoor van de getuige [naam getuige] zou kunnen plaatsvinden. Mr. Lodder, de advocaat van [naam verzoeker]. heeft gevraagd om een aanhouding van de zaak van zijn cliënt teneinde [naam getuige] alsnog te horen. Hij verwijst daarvoor naar de eerdere beslissing van de rechtbank hierover en voert aan dat het in het verdedigingsbelang van zijn cliënt is dat de getuige wordt gehoord. Mr. Boone heeft aangegeven dat hij in de zaak van zijn cliënt op zich weinig verdedigingsbelang ziet bij het alsnog horen van de getuige. Hij meent dat het eigenlijk primair een getuige is die in het belang van de officier van justitie zou moeten worden gehoord. Desgevraagd heeft hij aangegeven het verzoek tot het horen van [naam getuige] toch te handhaven, uit collegialiteit met mr. Lodder. ……. De officier van justitie heeft aangegeven dat het openbaar ministerie zich niet tegen een aanhouding verzet, gelet op de eerdere beslissing van de rechtbank over deze getuige, en geconcludeerd dat dat wel in de zaken van alle verdachten moet gebeuren. ……. Mr. Kuijpers, de advocaat van verdachte [naam mede-verdachte 2], heeft ……. aangegeven dat het horen van de getuige nog vele maanden kan gaan duren. ……. De rechtbank oordeelt hierover thans als volgt. Mega Focus is een langlopende strafzaak. Meerdere verdachten zitten al bijna twee jaar in voorlopige hechtenis. De inhoudelijke behandeling is in september 2016 begonnen. Diverse incidenten hebben in
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:RVS:2006:AY5078 Raad van State , 26-07-2006 / 200509570/1 Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) bouwvergunning aan [vergunninghouder] verleend voor het vernieuwen van een schuur op het perceel [locatie] te Oudewater. nan200509570/1. Datum uitspraak: 26 juli 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Oudewater, tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2005/556 van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Oudewater. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) bouwvergunning aan [vergunninghouder] verleend voor het vernieuwen van een schuur op het perceel [locatie] te Oudewater. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 1 februari 2006 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg en H.A. Lantinga, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. B.A. Wille. 2.    Overwegingen 2.1.    Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van een schuur met een goothoogte van 4 meter en een nokhoogte van 7,1 meter. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Brededijk" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceelsgedeelte waarop de schuur is voorzien de bestemming "Erf (E)".    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming erf bestemd voor erf en in samenhang daarmee voor bebouwing met: a. woonruimten behorende tot en aangebouwd aan de woningen op de aangrenzende bebouwingsstrook; b. garages, bergplaatsen en ruimten voor vrijetijdsbesteding en voor de uitoefening van een vrij beroep; c. bouwwerken, geen gebouw zijnde, van ondergeschikte betekenis in verband met de bestemming van de aangrenzende bebouwingsstrook; d. magazijnen en/of bedrijfsruimten, voor zover de aangrenzende bebouwingsstrook mede is bestemd voor bedrijven. 2.3.    Appellanten betogen dat de hoogte van de schuur in strijd is met artikel 2.5.18 van de bouwverordening van de gemeente Oudewater. 2.3.1.    Ingevolge 2.5.18, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Oudewater zijn erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, niet toegelaten. De schuur kan niet worden aangemerkt als een erf- en terreinafscheiding als bedoeld in voormeld artikel 2.5.18. Van strijd met die bepaling is dan ook geen sprake. Reeds hierom faalt het betoog van appellanten.    Het betoog van appellanten dat de schuur vanwege de hoogte ervan in strijd is met redelijke eisen van welstand, faalt evenzeer. Het college heeft zich voor zijn welstandsoordeel gebaseerd op het positieve advies van 31 augustus 2004 van de welstandscommissie. Niet gebleken is dat dit advies zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2001:AE8626 Centrale Raad van Beroep , 16-05-2001 / 99/2451 WW - nan99/2451 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant, en [Naam gedaagde], wonende te [naam woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 29 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. J.A.B.M. Bunthof, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 april 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij Gak Nederland bv, en waar namens gedaagde is verschenen, mr. Q.J. van Leeuwen, kantoorgenote van mr. Bunthof, voormeld. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Aan gedaagde, die laatstelijk voordien werkzaam is geweest als administratief medewerkster, is ingaande 5 februari 1996 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Door toezending van een folder getiteld "Werkloosheid en sollicitatieplicht", met begeleidend schrijven, is gedaagde er eind maart 1998 van in kennis gesteld dat per 1 april 1998 de richtlijnen voor de sollicitatieplicht zouden worden aangescherpt, hetgeen in het bijzonder tot gevolg had dat voortaan van haar werd verwacht dat zij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week zou verrichten. Die aanscherping is gebaseerd op appellants beleidsregel "Besluit sollicitatieplicht werknemers WW" (Stcrt. 1998, 22), waarin tevens is aangegeven dat de beoordeling van het sollicitatiegedrag plaatsvindt per vier weken en waarin voorts onder meer nog is vermeld dat rekening wordt gehouden met het begrip passende arbeid en met factoren als de arbeidsmarktsituatie, de beschikbare vacatures, de medische beperkingen, de leeftijd en de sociaal-economische omstandigheden van de werknemer. Op het werkbriefje over de periode van 6 april 1998 tot en met 3 mei 1998 heeft gedaagde vier sollicitaties vermeld, welke alle zijn gedaan in de laatste week van die periode. Bij besluit van 12 mei 1998 is aan gedaagde met ingang van 6 april 1998 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting van de uitkering van 20% gedurende 16 weken, met als motivering dat gedaagde onvoldoende heeft gesolliciteerd, daar zij zich in de week van 6 tot en met 12 april 1998 niet heeft gehouden aan de verplichting om minstens één sollicitatie te verrichten. Bij het bestreden besluit heeft appellant onder verwijzing naar voormelde beleidsregel aan dat standpunt vastgehouden. Daarbij is nog benadrukt dat uit gegevens van de door appellant geraadpleegde vacaturebank blijkt dat er ten dien tijde voldoende voor gedaagde geschikte vacatures waren. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank is tot die uitspraak gekomen op grond van de overweging dat niet is gebleken dat appellant de individuele omstandigheden van het geval in zijn besluitvorming heeft betrokken,
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2017:1404 Raad van State , 23-05-2017 / 201703894/2/V2 Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. nan201703894/2/V2. Datum uitspraak: 23 mei 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende de hoger beroepen van onder meer: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 mei 2017 in zaak nr. 17/7255 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd. Bij uitspraak van 4 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het inreisverbod, het besluit in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.    De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat zij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat haar gedurende die periode opvang en verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden geboden. 2.    Gelet op wat is aangevoerd, is niet op voorhand aannemelijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep in stand zal blijven. Het verzoek komt daarom, mede gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 20 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3350, op na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking. 3.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier. w.g. Hent    w.g. Bakker voorzieningenrechter    griffier Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017 594.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:3042 Rechtbank Midden-Nederland , 08-07-2021 / 8903373 UE VERZ 20-370 LH/1040 Ontbinding op de g-grond. Herplaatsingsinspanningen. (ZIE OOK: ECLI:NL:RBMNE:2021:3039) nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 8903373 UE VERZ 20-370 LH/1040 Beschikking van 8 juli 2021 inzake de publiekrechtelijke rechtspersoon [verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats] , verder ook te noemen de gemeente, verzoekende partij, tevens verwerende partij, gemachtigde: mr. L. van de Vrugt, tegen: [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verder ook te noemen [verweerster] , verwerende partij, tevens verzoekende partij, gemachtigde: mr. J. de Waard. 1De verdere beoordeling van het geschil 1.1. Verwezen wordt naar het proces-verbaal van de zitting van 23 februari 2021, houdende de op die datum ter zitting gedane mondelinge (tussen)uitspraak. De kantonrechter heeft daarin de gemeente in de gelegenheid gesteld om alsnog samen met [verweerster] te onderzoeken of binnen de gemeente passende vacatures en herplaatsingsmogelijkheden beschikbaar zijn of binnen redelijke termijn beschikbaar komen, en of voor een herplaatsing van [verweerster] in een van die functies scholing nodig is. Daartoe is onder 3.16 van het proces-verbaal overwogen dat de gemeente er tot dan toe mee had volstaan om [verweerster] te informeren over vacatures en dat zij daarmee onvoldoende invulling had gegeven aan haar verplichting om in overleg met [verweerster] te onderzoeken of, en - zo ja - welke, mogelijk passende vacatures en herplaatsingsmogelijkheden beschikbaar zijn en binnen redelijke termijn beschikbaar komen, en of voor een herplaatsing in een van die functies scholing nodig is. De gemeente is in de gelegenheid gesteld dit onderzoek gedurende drie maanden alsnog in goede samenwerking met [verweerster] actief en voortvarend uit te voeren. 1.2. Partijen hebben zich, nadat de gemeente alsnog een herplaatsingsonderzoek had doen uitvoeren, uitgelaten over de wijze waarop dat is gebeurd en over de bevindingen daarvan. De gemeente heeft bij brief van 26 mei 2021 de gang van zaken bij het onderzoek, uitgevoerd door mevrouw [A] als [functie van A] , weergegeven en gedocumenteerd uiteengezet dat en waarom de gemeente uiteindelijk heeft geconcludeerd dat er geen mogelijkheden zijn, of binnen redelijke termijn zullen komen, om [verweerster] - eventueel met scholing - binnen de gemeente te herplaatsen in een passende functie. [verweerster] heeft zich in haar reactie van 8 juni 2021 op het standpunt gesteld dat de gemeente geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek heeft gedaan, omdat van een actieve en voortvarende bemiddeling en ondersteuning geen of onvoldoende sprake is geweest. [verweerster] formuleert een aantal procedurele bezwaren en meent dat de gemeente haar in aanmerking had moeten brengen voor de vacante functie van [...] . 1.3. Bij de beoordeling van de vraag of herplaatsing van [verweerster] binnen een redelijke termijn, al dan niet met scholing, in een andere passende functie mogelijk is of in de rede ligt (als bedoeld in artikel 7:669 lid 1 Burgerlijk Wetboek juncto artikel 9 en 10 van de Ontslagregeling), stelt de kantonrechter voorop dat het hierbij gaat om een, uit de eisen van goed werkgeverschap van artikel 7:611 BW voortvloeiende, verplichting van de werkgever om zich, gezien de gegeven feiten en omstandigheden (zoals de aard en omvang van de onderneming en de opleiding, ervaring en capaciteiten van de werknemer), in redelijkheid voor herplaatsing van de werknemer in te spannen. Daarbij komt de werkgever een zekere beoordelingsruimte toe, maar
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14833 Rechtbank Den Haag , 31-08-2020 / AWB - 20 _ 6701 voorlopige voorziening, feitelijke overdracht aan Spanje, Corona-omstandigheden in Spanje, verzoek afgewezen nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/6701 uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2020 in de zaak tussen [verzoeker] , verzoeker V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.J.C. van den Hoff), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: L. Mol). Procesverloop Verweerder heeft meegedeeld verzoeker op 3 september 2020 om 09.30 uur met vluchtnummer [vluchtnummer] over te dragen aan Spanje. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze feitelijke overdracht. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1. Omdat sprake is van onverwijlde spoed vanwege de geplande vlucht op 3 september 2020, doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder het houden van een zitting. 2. Verzoeker heeft op 20 februari 2020 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Spanje op grond van de Dublinverordening hiervoor verantwoordelijk is. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard. Verzoeker zou eigenlijk op 24 augustus 2020 worden overgedragen aan Spanje. Deze overdracht is niet doorgegaan, omdat verzoeker niet aanwezig was. Vervolgens heeft verweerder voor verzoeker een nieuwe vlucht geboekt voor 3 september 2020. 3. Verzoeker vindt dat van de overdracht moet worden afgezien. Hij verwijst naar het reisadvies van de Minister van Buitenlandse Zaken en voert aan dat de besmettingsgraad van het coronavirus in heel Spanje is toegenomen. De kleurcode is op 25 augustus 2020 aangepast van ‘geel’ naar ‘oranje’, wat betekent dat alleen naar Spanje kan worden gereisd als dat noodzakelijk is. Volgens verzoeker is zijn overdracht aan Spanje niet noodzakelijk. Als hij aan Spanje wordt overdragen loopt hij grote gezondheidsrisico’s. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdracht aan Spanje kan doorgaan. Uitgangspunt bij overdracht tussen de lidstaten is de veiligheid van de vreemdeling en van de lidstaten zelf. Volgens verweerder mag hij er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel vanuit gaan dat de Spaanse autoriteiten maatregelen nemen ter voorkoming van een verdere verspreiding van het coronavirus, ook ten aanzien van personen die in het kader van de Dublinverordening worden overgenomen. Dat het reisadvies is aangepast, maakt dit volgens verweerder niet anders. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst hij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 24 augustus 2020. 5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de overdracht van verzoeker op 3 september 2020 niet door te laten gaan. Het is zo dat het aantal coronagevallen in Spanje weer toeneemt. Dit betekent niet dat verzoeker bij overname aan Spanje een onaanvaardbaar gezondheidsrisico loopt. Verweerder heeft toegelicht dat sinds 1 juli 2020 de overdrachten op grond van de Dublinverordening weer zijn opgestart en dat hierbij de veiligheid voorop staat. Het is niet alleen de verantwoordelijkheid van de lidstaten om de veiligheid voorop te stellen. Verzoeker zelf heeft ook de verantwoordelijkheid om risico’s op besmetting zoveel mogelijk te voorkomen. Daartoe moet hij, net zoals hij dat in Nederland moet doen, de richtlijnen van de Spaanse autoriteiten in acht nemen. Niet valt in te zien dat verzoeker het besmettingsrisico niet tot aanvaardbare proporties zou kunnen terugbrengen. Er zijn geen concrete aanknopingspunten aangevoerd waaruit blijkt
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ9831 Centrale Raad van Beroep , 31-08-2004 / 02/2860 NABW + 02/2862 NABW Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering wegens niet melden van de werkelijke omvang van de verrichte werkzaamheden voor een theehuis. nan02/2860 NABW 02/2862 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats], appellanten, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 april 2002, reg.nr. SBR 01/796. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 juli 2004, waar partijen - appellanten met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellanten ontvingen laatstelijk sinds 8 september 2000 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft gedaagde opgegeven vanaf 1 april 2000 10 uur per week bij Theehuis [naam theehuis] te Utrecht te werken. In oktober 2000 is door een controle-ambtenaar van de afdeling Fraudebestrijding een onderzoek ingesteld naar de omvang van appellants werkzaamheden in het hiervoor vermelde theehuis. Uit de tijdens dit onderzoek verrichte observaties is gebleken dat de waargenomen tijden dat appellant werkzaamheden verrichtte bij Theehuis [naam theehuis] niet overeenkwamen met de door appellant opgegeven werktijden over de maand oktober 2000. Voorts stond bij vrijwel iedere waarneming de auto van appellant in de omgeving van het theehuis geparkeerd, ook op tijden waarop appellant volgens zijn opgave niet in het theehuis werkzaam was. Vervolgens is appellant opgeroepen bij gedaagde te verschijnen op 20 november 2000, waarbij hem is verzocht onder meer zijn werktijdenlijst over de periode van 1 november 2000 tot en met 19 november 2000 mee te nemen. Naar aanleiding van dit gesprek is bij besluit van 27 november 2000 het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van 1 april 2000 en is appellant in de gelegenheid gesteld vóór 13 december 2000 nadere informatie te verstrekken over met name de exacte omvang van zijn werkzaamheden over de maand oktober 2000. Bij besluit van 30 januari 2001 heeft gedaagde geconstateerd dat de gevraagde duidelijkheid niet is verschaft en heeft gedaagde het recht op bijstand ingetrokken met ingang van 1 oktober 2000. Bij hetzelfde besluit heeft gedaagde het recht op uitkering van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 en is tevens besloten de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 april 2000 tot en met 30 september 2000 en van 1 oktober 2000 tot en met 30 november 2000 terug te vorderen tot een bedrag van f 3.084,99 respectievelijk f 2.422,32. Gedaagde heeft bij besluit van 5 april 2001 de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 27 november 2000 en 30 januari 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep van appellanten tegen het besluit van 5 april 2001 gegrond verklaard, voorzover dat ziet op de opschorting van het recht op uitkering met ingang van 1 april 2000 en voorzover gericht tegen de handhaving van het besluit tot intrekking van het recht op
21Socialezekerheidsrecht