text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:GHSHE:2014:3884 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 30-09-2014 / HD 103.005.765_01 - nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 103.005.765/01 arrest van 30 september 2014 in de zaak van [laboratories] Laboratories Int. BV, gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, advocaat: mr. C. Blanken te 's-Gravenhage, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, advocaat: mr. F.C. Schirmeister te Maastricht, als aanvulling op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 juni 2014, op het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 103447 CV EXPL 03-51 gewezen vonnissen van 7 oktober 2003, 10 februari 2004, 21 juni 2005 en 20 september 2005. 32Het arrest van 10 juni 2014 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof een meervoudige comparitie gelast. Deze comparitie heeft geen doorgang gevonden. 33Het verdere verloop van de procedure 33.1. Bij faxbericht van 15 augustus 2014 heeft de advocaat van [geïntimeerde] het hof meegedeeld dat onlangs is duidelijk geworden dat zijn cliënt beroep in cassatie wenst in te stellen van een of meer eindbeslissingen van het arrest van 10 juni 2014. Daarop is in deze brief verzocht de comparitie van 21 augustus 2014 aan te houden, waarbij voorts is vermeld dat de advocaat van [appellante] daartegen geen bezwaar heeft. Dit aanhoudingsverzoek is door de rolraadsheer opgevat als een eenzijdig verzoek om doorhaling ex artikel 8.1 van het pilot procesreglement voor civiele dagvaardingszaken van dit hof. De zaak is daarop verwezen naar de rol van 2 september 2014 voor akte uitlating doorhaling. [appellante] heeft op genoemde roldatum laten weten in te kunnen stemmen met royement. [geïntimeerde] heeft op 2 september 2014 een akte na tussenarrest genomen. 33.2. In deze akte verzoekt [geïntimeerde] het hof om terug te komen op een aantal bindende eindbeslissingen in genoemd arrest op in de akte nader omschreven gronden. Het hof ziet in de door [geïntimeerde] aangevoerde gronden geen aanleiding op deze beslissingen terug te komen. Anders dan [geïntimeerde] stelt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Het hof verwijst en persisteert bij hetgeen in het arrest van 10 juni 2014 is beslist. 33.3. Voor het geval het hof niet terugkomt op de genoemde eindbeslissingen verzoekt [geïntimeerde] tegen het arrest van 10 juni 2014 tussentijds cassatieberoep open te stellen. In de akte (onder 28) merkt [geïntimeerde] op dat de raadsvrouw van - naar het hof begrijpt - [appellante] geen bezwaar heeft tegen toewijzing van dit verzoek. De rolgriffier van het hof heeft telefonisch contact gehad met de raadsvrouw van [appellante] en daarin heeft zij bevestigd tegen inwilliging van het verzoek geen bezwaar te hebben. Een schriftelijke bevestiging hiervan bij email van 15 september 2014 10:10 uur maakt thans deel uit van het dossier. 33.4. Het hof wijst het verzoek toe. Het hof acht het doelmatig thans cassatieberoep open te stellen tegen het tussen partijen gewezen arrest van 10 juni 2014. 34De uitspraak Het hof: bepaalt dat tegen het arrest van 10 juni 2014 tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld. Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.J.H.A. Venner-Lijten en A.P. Zweers-van Vollenhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 september 2014.
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6268 Rechtbank 's-Gravenhage , 26-09-2011 / Awb 11 / 29476 Artikel 4.17a Vb 2000, MTV-controle, voorlopige voorziening Afdeling Gelet op uitspraak van de voorzitting van de Afdeling van 9 augustus 2011 en vooral gelet op rechtsoverweging 2.7. van die uitspraak, gaat de rechtbank er thans - in ieder geval vooralsnog - vanuit dat artikel 4.17a van het Vb 2000 voldoet aan de waarborgen zoals die door het Hof in het arrest van 22 juni 2010 zijn gesteld. Het is aan de Afdeling om in de nog lopende bodemprocedures een definitief oordeel te geven over de vraag of de beperkingen die artikel 4.17a van het Vb 2000 qua intensiteit en frequentie aan de controles stelt, voldoende zijn om te waarborgen dat die controles niet hetzelfde effect kunnen hebben als grenscontroles. Of de controlebevoegdheid met artikel 4:17a van het Vb2000 zodanig is gereguleerd, is immers een vraag die de voorzitter niet (ook niet voorlopig) heeft beantwoord. nanRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittingsplaats Roermond Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 11 / 29476 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2011 in de zaak tussen [eiser], eiser (gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek), en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt dit beroep tevens een verzoek tot toekenning van schadevergoeding in. Bij faxbericht heeft verweerder nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.F. Verhaegh. Als tolk was aanwezig [naam tolk]. Overwegingen 1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op 19 februari 1993 en van Chinese nationaliteit. 2. Eiser heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 6 juli 2011 (LJN: BR1198), op het standpunt gesteld dat zijn staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig zijn. Het bevreemdt eiser dat de controle op de Via Regia, waar hij is staandegehouden, die dag slechts 17 minuten heeft geduurd. Daarnaast blijkt uit het dossier niet waaruit het risico op aantasting van de openbare orde is uitgegaan en waarom eisers auto is gecontroleerd. 3. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. 4. Op 1 juni 2011 is artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) in werking getreden. Dit artikel luidt, voor zover relevant als volgt: “ 1. De bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Wet, om ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie, wordt uitsluitend uitgeoefend in het kader van toezicht op vreemdelingen: a. (…) b. (…) c. op wegen en vaarwegen in een gebied tot twintig kilometer vanaf de gemeenschappelijke landgrens met België of Duitsland. 2. (…) 3. (…) 4. (…) 5. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt op eenzelfde weg of vaarweg ten hoogste negentig uur per maand en ten hoogste zes uur per dag uitgevoerd. In het kader van dit toezicht wordt slechts een deel van de passerende vervoermiddelen stilgehouden.” 5. Uit het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 8 september 2011 blijkt dat eiser op diezelfde dag is gecontroleerd aan de Via Regia te Maastricht op grond van artikel 4.17a van het Vb 2000. Eiser bevond zich in een voertuig dat afkomstig was uit België. Uit het op ambtsbelofte opgemaakt proces verbaal van bevindingen toezicht controle o.b.v. artikel 4.17a van het Vb 2000, blijkt dat in de maand september één of meerdere toezichtscontroles hebben plaatsgevonden met een totale duur van 31 minuten. Op 8 september 2011 heeft de controle in totaal 17
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBOBR:2020:5402 Rechtbank Oost-Brabant , 04-11-2020 / 20/1522 projectplan De rechtbank is van oordeel dat, ondanks de omstandigheid dat de stuw, op zichzelf gezien, niet projectplan plichtig is, verweerder wel was gehouden om in het bestreden besluit de noodzaak en de gevolgen van de diverse maatregelen voor de A watergangen en het watersysteem meer duidelijk in kaart te brengen. Het projectplan is niet inzichtelijk en, om met de woorden van eiser te spreken, op dit onderdeel wazig. Verweerder heeft de locatie van een andere stuw gekozen naar aanleiding van overleg met de ingelanden. Het bepalen van de locatie van een stuw op basis van overleg met ingelanden afhankelijk van de bereidheid tot medewerking, vindt de rechtbank willekeurig. Het zou meer voor de hand liggen om de stuw te plaatsen op een plek waar de doelstellingen van het projectplan zoveel mogelijk worden gehaald. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 20/1522 uitspraak van de meervoudige kamer van 4 november 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser en Het Dagelijks Bestuur van het waterschap Aa en Maas, verweerder (gemachtigde: mr. ing. E.H.J. van Laarhoven en ing. J.Janssen) Procesverloop Op 14 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het projectplan Deelgebied Esperloop vastgesteld. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld op 15 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Het projectplan is een uitwerking van de Gewenste grond en oppervlaktewater regime (GGOR)-visie Goorloop, Snelle Loop en Peelse Loop en vormt projectplan 4 daarvan. Het plangebied van de maatregelen ligt ten noorden van Bakel in de gemeente Gemert-Bakel en betreft de Esperloop, Nieuwe Loop, Snelle Loop en Klefsche Loop. Het watersysteem in dit gebied is in een eerder project zo ingericht dat het wijstwater ten goede komt aan de Esperloop. Over dit projectplan hebben partijen ook geprocedeerd bij deze rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) en dit heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:407). Door de lage grondwaterstanden ten westen van de breuk is er sprake van droogte in het gebied ten westen van de Peelrandbreuk. Om de droogte tegen te gaan worden nieuwe stuwen geplaatst in de Esperloop en Nieuwe Loop. Deze stuwen houden wijstwater vast en het water wordt via drainage geïnfiltreerd waardoor droogteproblematiek wordt voorkomen. Drie maatregelen zijn voor deze zaak van belang. In de Esperloop wordt ten oosten van de weg Geneneind op het punt waar de Esperloop onder de weg doorgaat, een stuw aangebracht. Er wordt een duiker aangebracht in de kruising van de Snelle loop en de Klefsche loop ter compensatie van de afname van het debiet in de Esperloop waarmee een extra wijstwaterhoudende watergang wordt aangesloten op het watersysteem waar de Esperloop en de Nieuwe loop deel van uitmaken. In de Nieuwe Loop wordt een nieuwe klepstuw geplaatst. Het streefpeil voor deze nieuwe stuw is 20,5 m +NAP. Daarmee ontstaat een drooglegging van circa 70 cm. Als beheermarge wordt 10 cm boven streefpeil en 20 cm onder streefpeil aangehouden. Aan het bestreden besluit heeft verweerder een deskundigenrapportage van bureau Tauw ten grondslag gelegd. In het rapport is uitgebreid ingegaan op aanleiding voor het projectplan, de uitvoeringswerken en de gevolgen daarvan. Daarbij is er getoetst aan de Waterwet, het beleid van het waterschap, meer in het bijzonder het waterbeheerplan 2016-2021, de Keur van het waterschap, het peilbesluit en overig beleid en regelgeving (Europese Kaderrichtliin Water (KRW), Wet Natuurbescherming, Provinciale omgevinqsvisie, Interim omgevingsverordening Noord-Brabant, Cultuurhistorische waardenkaart Provincie Noord-Brabant en Gemeentelijk landschapsbeleid). Eiser heeft landbouwpercelen aan de Esperloop, ten westen van de Geneneind. 3.1 Volgens eiser is het bestreden besluit niet bekend gemaakt op de voorgeschreven wijze en is het bovendien niet volledig en deugdelijk ter inzage gelegd. 3.2 De rechtbank is niet gebleken van gebreken in de bekendmaking of terinzagelegging van het bestreden besluit waardoor eiser in zijn belangen is geschaad. Overigens wil een gebrek
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5663 Rechtbank 's-Gravenhage , 12-12-2007 / AWB 07/26212 Concreet en actueel procesbelang / aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd / in bezit van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd Eiser heeft op 18 maart 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 14 juni 2007 is deze aanvraag afgewezen. Wel is aan eiser met ingang van 4 november 1999 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser geen actueel procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de gemachtigde van eiser echter ter zitting genoegzaam aannemelijk gemaakt dat een concreet en actueel procesbelang is gelegen in de mogelijkheid van het kunnen verkrijgen van een vluchtelingenpaspoort, waarmee eiser zou kunnen reizen. Gelet hierop heeft eiser procesbelang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 07 / 26212 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 december 2007 in de zaak van: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1982, van Sierraleoonse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, tegen: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. van Andel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Eiser heeft op 18 maart 2004 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 14 juni 2007 afgewezen. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder aan eiser met ingang van 4 november 1999 wel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 4 januari 2008. Die vergunning is tot 4 januari 2001 verleend voor het doel ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’ en aansluitend voor het doel ‘voortgezet verblijf’. 1.2 Eiser heeft tegen het besluit, voor zover daarbij een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is geweigerd, op 26 juni 2007 beroep ingesteld. 1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 september 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Ingevolge artikel 34 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) - zoals die bepaling luidde ten tijde van de onderhavige aanvraag - kan een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, Vw slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 Vw voordoet. 2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan worden afgewezen, indien de grond voor verlening is komen te vervallen. 2.4 Op 4 november 1999 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Die aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 14 juli 2000. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 1 november 2001 gegrond verklaard. Bij dat besluit heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend met ingang van 1 juni 2001, geldig tot 1 juni 2004. Die vergunning is verleend op grond van artikel 29, lid 1 aanhef en onder d, Vw en in verband met het destijds geldende beleid van categoriale bescherming voor uit Sierra Leone afkomstige asielzoekers. 2.5 Eiser heeft destijds ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating als vluchteling het volgende aangevoerd. In 1994 werd het dorp van eiser overvallen door rebellen. Eisers vader is daarbij om het leven gekomen. Eiser en de rest van zijn familie zijn op de vlucht geslagen en zijn elkaar daarbij uit het oog verloren. Toen eiser na een tijd weer terugkeerde in zijn dorp hoorde hij van zijn buurman Mohammed Samura dat zijn vader was vermoord. Eiser besloot daarop bij zijn buurman
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BM1823 Gerechtshof 's-Gravenhage , 30-03-2010 / BK-09/00673 Dubbele belasting. Belanghebbendes werkgever is gevestigd in Zwitserland. Belanghebbende heeft geen recht op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot het inkomen verkregen uit zijn werkzaamheden in Saoedi-Arabië. nanGERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting Nummers BK-09/00673 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 30 maart 2010 op het hoger beroep van [belanghebbende], wonende te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 juli 2009, nr. AWB 09/561, betreffende na te noemen aan belanghebbende opgelegde aanslag. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Zuidwest, heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.159, daarbij heeft hij geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting verleend. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 2 maart 2010, gehouden te Den Haag. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 26 januari 2010, onder vermelding van plaats en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende, woonachtig in Nederland, is werkzaam voor [A], een in Zwitserland gevestigde onderneming. In 2005 heeft belanghebbende voor deze werkgever gewerkt in Saoedi-Arabië, Zwitserland, Hongarije, Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland. De werkzaamheden in Saoedi-Arabië werden in de periode 4 januari 2005 tot en met 4 april 2005 en van 2 december 2005 tot en met 20 april 2006 verricht. 3.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 met betrekking tot onder andere de inkomsten uit Saoedi-Arabië een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting geclaimd voor een bedrag van € 36.367. De Inspecteur heeft die vermindering niet verleend. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot het inkomen verkregen uit zijn werkzaamheden in Saoedi-Arabië. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 4.2. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Conclusies van partijen 5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en - naar het Hof begrijpt - tot toekenning van een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting voor een bedrag van € 36.367 met behoud van de overige elementen van de aanslag. 5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Beoordeling van het geschil in hoger beroep 6.1. Ten aanzien van het geschilpunt heeft de rechtbank het volgende overwogen: 2.7. Nederland heeft met Saoedi-Arabië geen belastingverdrag ter voorkoming van
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHDHA:2015:558 Gerechtshof Den Haag , 17-02-2015 / BK-14-00411 In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht geen aanleiding heeft gevonden tot ambtshalve vermindering van de belastbare inkomens uit werk en woning over de jaren 2010 en 2011 wegens aftrek van studiekosten, reiskosten woon-werk en overige kosten. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht enkelvoudige kamer nummer BK-14/00411 Uitspraak d.d. 17 februari 2015 in het geding tussen: [X] wonende te [Z], belanghebbende, en de directeur van de Belastingdienst kantoor Den Haag, de Inspecteur, op het hoger van beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2014, nummer SGR 14/2055, betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen. Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een (ambtshalve) aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 19 december 2012, die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 226. 1.1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een (ambtshalve) aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 3 juli 2013 die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.172. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 984. 1.2. De Inspecteur heeft de tegen de aanslagen en de beschikkingen te laat ingediende bezwaarschriften tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslagen. Hij heeft deze verzoeken afgewezen. 1.3. De rechtbank heeft, naar het Hof begrijpt, de tegen de uitspraken op bezwaar ingediende beroepschriften tevens aangemerkt als beroepschrift tegen de afwijzende beslissing van de Inspecteur op de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Ter zake is geen griffierecht geheven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 122. 2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 6 januari 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde het volgende komen vaststaan: 3.1. Belanghebbende is uitgenodigd om voor 1 april 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 te doen. Op verzoek van belanghebbende is daarvoor uitstel verleend tot 1 september 2011. Op 18 oktober 2011 is aan belanghebbende een herinnering gestuurd met als uiterste inleverdatum van de aangifte 1 november 2011. Op 28 november 2011 is belanghebbende aangemaand om uiterlijk op 12 december 2011 aangifte te doen. Aangezien belanghebbende ook aan dit verzoek niet heeft voldaan heeft de Inspecteur ambtshalve de in 1.1.1 vermelde aanslag opgelegd met een verzuimboete van € 226. 3.2. Belanghebbende is uitgenodigd om voor 1 april 2012 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 te doen. Aan belanghebbende is een herinnering en nadat belanghebbende daarop niet had gereageerd een aanmaning gestuurd om aangifte te doen. Aangezien belanghebbende ook aan dit verzoek niet heeft voldaan heeft de Inspecteur ambtshalve de in 1.1.2 vermelde aanslag opgelegd met een verzuimboete van € 984. 3.3. De Inspecteur heeft de tegen de beide aanslagen ingediende bezwaarschriften tevens aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering van die aanslagen. De Inspecteur heeft beide verzoeken afgewezen. Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen 4.1. In hoger beroep is in geschil of de
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2021:1781 Centrale Raad van Beroep , 16-07-2021 / 20/2067 WIA-V De Raad heeft het hoger beroep van appellante in de uitspraak van 21 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald. In verzet heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat hij zowel de nota van 5 juni 2020 als de rappel griffierecht van 7 juli 2020 niet heeft ontvangen. Uit het dossier is gebleken dat de nota van 7 juli 2020 aangetekend is verstuurd aan het correcte adres van de gemachtigde. Dit betreft een postbus. De gemachtigde van appellante heeft zelf bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak kopieën van de nota en het rappel opgevraagd, met daarbij de Track & Trace code van de aangetekende verzending van het rappel griffierecht. De gemachtigde van appellant heeft navraag gedaan bij PostNL. De Raad is van oordeel dat op basis van deze gegevens de feitelijke gang van zaken rond de bezorging niet is vast te stellen. Niet duidelijk is of en aan wie de aangetekende nota griffierecht is aangeboden. Het verzet wordt gegrond verklaard. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 21 januari 2021 vervalt en dat de Raad de zaak in behandeling neemt. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in de verzetprocedure tot een bedrag € 748,-. nanDatum uitspraak: 16 juli 2021 20/2067 WIA-V Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2020, 19/4107 Partijen: Stichting [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP De Raad heeft het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak op 21 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent dat de Raad het hoger beroep niet in behandeling kan nemen. De Raad heeft die beslissing genomen op grond van de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Namens appellante heeft mr. R. Versluijs verzet ingediend. Het verzet is behandeld op de zitting van 18 juni 2021. Namens appellante was mr. Versluijs daarbij aanwezig. Het Uwv was niet aanwezig. OVERWEGINGEN De Raad heeft het hoger beroep van appellante in de uitspraak van 21 januari 2021 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald. In verzet heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat hij zowel de nota van 5 juni 2020 als de rappel griffierecht van 7 juli 2020 niet heeft ontvangen. Uit het dossier is gebleken dat de nota van 7 juli 2020 aangetekend is verstuurd aan het correcte adres van de gemachtigde. Dit betreft een postbus. De gemachtigde van appellante heeft zelf bij het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak kopieën van de nota en het rappel opgevraagd, met daarbij de Track & Trace code van de aangetekende verzending van het rappel griffierecht. De gemachtigde van appellant heeft navraag gedaan bij PostNL. In deze informatie staat dat de zending is bezorgd. Op de uitdraai van de verzendgegevens staat een handtekening en de aantekening “2 items Sand”. Naar aanleiding van vragen van de gemachtigde van appellante aan PostNL is gebleken dat het beleid van PostNL sinds COVID-19 is, dat de bezorger zelf een aangetekend poststuk ondertekend en daarbij de laatste drie cijfers van het legitimatiebewijs van de ontvanger vermeldt. Op een vraag van de gemachtigde heeft PostNL geantwoord dat het meest waarschijnlijke scenario is dat de postbezorger zelf heeft getekend voor ontvangst. Verder blijkt dat de postbezorger geen gegevens heeft genoteerd van een identiteitsbewijs van de ontvanger. Voor de aantekening “2 items Sand” kon de medewerker van PostNL geen verklaring geven. De Raad is van oordeel dat op basis van deze gegevens de feitelijke gang van zaken rond de bezorging niet is vast te stellen. Niet duidelijk is of en aan wie de aangetekende nota griffierecht is aangeboden. Het verzet wordt gegrond verklaard. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van 21 januari 2021 vervalt en dat de Raad de zaak in behandeling neemt. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in de verzetprocedure tot een bedrag € 748,-. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet gegrond; veroordeelt het Uwv in de proceskosten van € 748,-. Deze uitspraak is gedaan door J.C. Boeree, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2021. (getekend) J.C. Boeree (getekend) J.B. Beerens
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBARN:2004:AO8411 Rechtbank Arnhem , 06-04-2004 / AWB 04/659 Afwijzing verzoek tot rectificatie publiekelijk gedane mededelingen omtrent ontslag van betrokkene, omdat verzoek op onjuiste feitelijke grondslag is gebaseerd. Wel (dringende) overweging ten overvloede om alsnog te rectificeren, omdat mededelingen van het bestuursorgaan eveneens in strijd waren met gemaakte afspraken. Hoger beroep: AR6766 nanRechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/659 Uitspraak van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de ANWB in het geding tussen: [ Naam], verzoeker, wonende te [plaats], en het College van Bestuur van de Universiteit [plaats], verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 2 april 2004 heeft mr. R.H.M. Wagemans, advocaat te [plaats], namens verzoeker bezwaar gemaakt tegen: 1. het op 1 april 2004 aan hem - door tussenkomst van de decaan van de faculteit dan wel mr. Wagemans - gedaan verzoek zijn functie als onderzoeker aan de Universiteit [plaats] neer te leggen; 2. de op 1 april 2004 gedane aankondiging dat voor 1 mei zal worden beslist dat verzoekers tijdelijke aanstelling niet zal worden verlengd; 3. de op 1 en 2 april 2004 aan vertegenwoordigers van de pers hierover gedane mededelingen; 4. de e-mail die hierover op 2 april 2004 aan alle medewerkers van de Universiteit [plaats], althans van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid is verzonden. Bij brief van 2 april 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder wordt veroordeeld om op haar kosten binnen een door de voorzieningenrechter te bepalen termijn in de regionale dagbladen De Limburger en Het Limburgs Dagblad (alle edities) en de landelijke dagbladen de Volkskrant, de Telegraaf en de NRC op de voorpagina een advertentie te plaatsen en een e-mail te sturen aan alle medewerkers van de Universiteit [plaats] met een met een in het verzoekschrift nader omschreven inhoud. Dit verzoek is op 2 april 2004 op grond van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb doorgezonden naar de voorzieningenrechter van deze rechtbank. 2. Overwegingen Verzoeker is per 1 augustus 2002 voor de duur van een jaar aangesteld als onderzoeker bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit [plaats]. Deze aanstelling is verlengd tot 1 augustus 2004. Aangezien ten tijde van verzoekers aanstelling een strafrechtelijk onderzoek liep, zijn partijen het volgende overeengekomen: 1. Indien verzoeker in verband met het thans tegen hem lopende strafrechtelijke onderzoek bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak zal zijn veroordeeld tot een tot vrijheidsbeneming strekkende straf zal hij, indien de decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid zulks verlangt, vrijwillig ontslag nemen bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid en zal hij afstand doen van alle rechten op voortzetting van de aanstelling; 2. In het geval van het onder 1 voorziene vrijwillige ontslag behoudt verzoeker - onverminderd het onder 1 bepaalde - alle rechten waarop hij aanspraak zou kunnen maken indien hij vrijwillig ontslag zou hebben genomen anders dan op grond van deze regeling; 3. Verzoeker doet afstand van het recht deze regeling ter beoordeling voor te leggen aan de bevoegde rechter of zich te beroepen op de nietigheid of vernietigbaarheid daarvan. Verzoeker is in verband met het in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 maart 2004 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een geldboete van € 2.500. Deze uitspraak is nog niet in kracht van gewijsde gegaan. Op 1 april 2004 heeft de decaan van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid aan
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:11476 Rechtbank Den Haag , 18-10-2021 / NL21.15594 Verweerder heeft op 30 september 2021 aan eiser eerst een artikel 59a-maatregel (het bestreden besluit I) en daarna een artikel 59b-maatregel (het bestreden besluit II) opgelegd. Op 11 oktober 2021 heeft verweerder de artikel 59a-maatregel met ingang van 30 september 2021 opgeheven. Het bestreden besluit II is materieel gezien aan te merken als een besluit dat in de plaats treedt van de voorgaande inbewaringstelling. Dat verweerder de artikel 59a-maatregel formeel gezien pas op 11 oktober 2021 met ingang van 30 september 2021 heeft opgeheven maakt niet dat de artikel 59b-maatregel nietig of niet rechtsgeldig was. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL21.15594 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. R.C. van den Berg), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Postma). Procesverloop Bij besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Bij besluit van 30 september 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b en onder c, van de Vw 2000 opgelegd. Eiser heeft tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld. De beroepen moeten ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft op 11 oktober 2021 de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 met ingang van 30 september 2021 opgeheven. Verweerder heeft op 12 oktober 2021 de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b en onder c, van de Vw 2000 opgeheven vanwege eisers ingetrokken asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De gemachtigde van eiser heeft de zitting via Cisco CMS bijgewoond. Verweerder is fysiek ter zitting verschenen. Overwegingen 1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. 2. Ter zitting hebben partijen ingestemd om beide beroepen tegen de maatregelen van bewaring tezamen te behandelen. Het bestreden besluit I 3. Eiser voert aan dat zijn staandehouding onrechtmatig is, omdat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid van de Vw 2000. 3.1. Uit het proces-verbaal van staandehouding en het proces-verbaal van bevindingen van 30 september 2021 blijkt dat eiser is aangetroffen op het haventerrein te Sluiskil nadat hij een aangemeerd schip probeerde te ontvluchtte. Eiser was zeer verontreinigd door roet en kolen, die op het schip aanwezig waren. Desgevraagd kon eiser aan verbalisanten geen identiteitsdocument overleggen. Uit het tweede proces-verbaal van het artikel 59-gehoor van 30 september 2021 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij naar Groot-Brittannië wilde reizen en dat hij van het schip ging nadat hij was gezien door de bemanning. Uit dit alles kan het vermoeden worden afgeleid dat eiser de intentie had om Nederland illegaal uit te reizen, hij zich onbevoegd op het schip bevond en hij zich op het schip had verstopt. Voormelde omstandigheden maken dat
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2014:1666 Hoge Raad , 11-07-2014 / 13/06264 HR: 81.1 RO. nan11 juli 2014 Nr. 13/06264 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 november 2013, nrs. AWB 13/4727, 13/4728, 13/6373, 13/6374 en 13/6375, betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen in de energiebelasting over de tijdvakken maart 2013 tot en met juli 2013. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam. 2Beoordeling van het middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (zie het heden in de zaak met nummer 13/06262 uitgesproken arrest van de Hoge Raad). 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014. Het door belanghebbende als griffierecht betaalde bedrag van € 478 wordt door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende teruggegeven.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:9947 Rechtbank Rotterdam , 24-07-2020 / C/10/598491 / FA RK 20-4325 (beroep) Beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het huisverbod is opgelegd voor een locatie van het Leger des Heils waar eiser niet vast, dan wel anders dan incidenteel verbleef ten tijde van het opleggen van het huisverbod, noch daarna. Het huisverbod is op 15 juni 2020 opgelegd terwijl het incident, waarvoor het huisverbod is is opgelegd, al op 10 februari 2020 heeft plaatsgevonden. Verweerder was niet bevoegd het huisverbod op teleggen. De verzochte schadevergoeding is afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit tot opleggen van het huisverbod. Verweerder is veroordeeld in de kosten van de procedure. nanRechtbank ROTTERDAM Team familie Reg.nr.: C/10/598491 / FA RK 20-4325 (beroep) Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2020 in de zaak tussen [eiser] , eiser, wonende te [postcode eiser] [woonplaats eiser] , [adres eiser] , gemachtigde mr. I. Car, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr. V.E. van Dijk, in welke zaak belanghebbende is: [naam belanghebbende] , achterblijfster, wonende te [postcode belanghebbende] [woonplaats belanghebbende] , [adres belanghebbende] . 1. Ontstaan en loop van de procedure 1.1. Bij besluit van 15 juni 2020 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan eiser ten aanzien van de woning aan de [adres] te Rotterdam. 1.2. Bij brief van 17 juni 2020 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 1.3. Bij besluit van 18 juni 2020 heeft verweerder het huisverbod ingetrokken. 1.4. Bij brief van 19 juni 2020 heeft eiser het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken en heeft hij in de beroepsprocedure verzocht om verweerder te veroordelen een schadevergoeding van € 50,- te voldoen. 1.5. Verweerder heeft op 6 juli 2020 een verweerschrift ingediend. 1.6. De rechtbank heeft partijen bericht dat de zaak geschikt is om schriftelijk af te doen. Eiser, verweerder en belanghebbende zijn in de gelegenheid gesteld om binnen zeven dagen aan de rechtbank kenbaar te maken of zij gebruik willen maken van hun recht om ter zitting te worden gehoord. Eiser en belanghebbende hebben niet aangegeven dat zij gebruik willen maken van hun recht om te worden gehoord. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 20 juli 2020 bericht dat zij instemt met het schriftelijk afdoen van de zaak. 2. Overwegingen 2.1. Weergave bestreden besluit en beroep 2.1.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser, ten aanzien van de woning aan de [adres] te Rotterdam, een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van eiser in de woning aan de [adres] (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen, te weten achterblijfster. 2.1.2. Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 50,-. Tevens wordt verzocht verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure. 2.2. Gronden van het beroep 2.2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth, voor zover hier van belang, kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:708 Gerechtshof Amsterdam , 09-03-2021 / 200.285.001/01 verlenging uithuisplaatsing nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) zaaknummer: 200.285.001/01 zaaknummer rechtbank: C/13/684507 / JE RK 20-459 beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2021 inzake [de moeder] , wonende te [woonplaats] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam, en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als (overige) belanghebbenden zijn aangemerkt: - de minderjarige [zoon] (hierna te noemen: [de minderjarige] ); - de pleegouders van [de minderjarige] . In zijn adviserende taak is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam, hierna te noemen: de raad. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 24 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De moeder is op 23 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 juli 2020. 2.2 De GI heeft op 11 december 2020 een verweerschrift ingediend. 2.3 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 9 december 2020; - een brief van de zijde van GI van 30 december 2020 met bijlage, ingekomen op 31 december 2020. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 8 januari 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat. - de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager; - Levvel Pleegzorg, vertegenwoordigd door de pleegzorgwerker; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw I. Stuifbergen. De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd. De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 3De feiten 3.1 Verzoekster is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2018 te [geboorteplaats] . De moeder oefent van rechtswege alleen het gezag uit over [de minderjarige] . 3.2 Van 28 november 2018 tot 13 februari 2019 heeft [de minderjarige] op vrijwillige basis in een crisispleeggezin verbleven in verband met de opname van de moeder in het ziekenhuis. Zij lag op de intensive care nadat bij haar het HELLP-syndroom was vastgesteld. 3.3 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2019 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar tot 13 februari 2020 en is machtiging verleend tot zijn uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 13 februari 2019 tot 27 maart 2019. 3.4 Op 14 maart 2019 zijn de moeder en [de minderjarige] opgenomen in het Babyhuis in Dordrecht. Dit verblijf heeft geduurd tot 31 juli 2019. 3.5 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 juli 2019 is een spoedmachtiging verleend voor verblijf van [de minderjarige] in een bestandspleeggezin voor de duur van twee weken. [de minderjarige] is opnieuw bij het hiervoor genoemde crisispleeggezin geplaatst. 3.6 Bij beschikking van 7 augustus 2019 is de beschikking van 30 juli 2019 gehandhaafd en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van een jaar, tot 7 augustus 2020. Bij beschikking
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2014:2119 Raad van State , 11-06-2014 / 201309528/1/V6 Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen. nan201309528/1/V6. Datum uitspraak: 11 juni 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend in woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013 in zaak nr. 13/3581 in het geding tussen: [appellante] en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk, het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen. Bij besluit van 3 april 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.B. Boyce, advocaat in Aruba, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door R.V. van der Zeeuw, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan. 2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft. Ingevolge artikel 10 kan de Kroon, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba (hierna: de Handleiding), is de vraag of sprake is van toelating, in beginsel een vreemdelingrechtelijke vraag en dient door het bevoegd gezag in Aruba beantwoord te worden. In de Handleiding is vermeld dat van 'toelating' in Aruba sprake is indien de verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van de Landsverordening toelating, uitzetting (en verwijdering) (hierna: de LTU(V)). De verzoeker dient dit verblijf aan de hand van een verblijfsdocument aan te tonen. Dit kan zijn een vergunning tot tijdelijk verblijf op basis waarvan een vreemdeling voor een tijdelijke dan wel onbepaalde periode in Aruba verblijft. Gedurende de periode van vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan de indiening van het verzoek én gedurende de periode vanaf de indiening van het verzoek tot en met de beslissing op het verzoek om naturalisatie mogen geen zogenaamde 'verblijfsgaten' voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot onderbreking van de termijn. Na de onderbreking begint opnieuw een termijn van vijf jaar te lopen. Aanvragen van een vergunning
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:3712 Rechtbank Rotterdam , 02-04-2021 / C/10/546754/ FT EA/ 18/464 Artt. 354a Fw en 295 Fw Verzoek ex artikel 354a Fw afgewezen. Schuldenares heeft zich aangemeld als gedupeerde van de toeslagenaffaire en zal mogelijk een compensatie/schadevergoeding van minimaal €30.000 ontvangen, welke op grond van artikel 295 Fw in de boedel valt. Aan het uitgangspunt dat alle bekende baten zijn gerealiseerd en redelijkerwijs geen baten meer zijn te verwachten voor het einde van de schuldsaneringsregeling is niet voldaan. Een schuldsaneringsregeling op grond van artikel 354a Fw eindigt zonder verificatievergadering en zonder nederlegging van een slotuitdelingslijst en dit betekent dat eventuele (nagekomen) baten niet in de boedel kunnen worden gerealiseerd en daarmee dat crediteuren niet (mede) kunnen profiteren van een eventuele (extra) compensatie/schadevergoeding. nanRechtbank Rotterdam Team insolventie Afwijzing verzoek ex artikel 354a Faillissementswet insolventienummer: [nummer] uitspraakdatum: 2 april 2021 Bij vonnis van deze rechtbank van 2 mei 2018 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van: [naam 1] , [adres] [postcode] [woonplaats] , schuldenares, bewindvoerder: N.T. van den Deijssel. 1De procedure Naar aanleiding van het verzoek van de bewindvoerder van 6 november 2020 strekkende tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 354a Faillissementswet (hierna: Fw) heeft de rechtbank de behandeling bepaald op 26 maart 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord de (waarnemend) bewindvoerder en schuldenares, (telefonisch) bijgestaan door de heer [naam 2] , beschermingsbewindvoerder. De uitspraak is bepaald op heden. 2De standpunten Schuldenares heeft ter zitting verklaard dat zij graag wil dat het verzoek wordt toegewezen nu zij aan alle verplichtingen heeft voldaan, zij vrijgesteld is van de sollicitatieverplichting voor de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling en zij een inkomen geniet dat lager is dan het vrij te laten bedrag Verder heeft schuldenares verklaard dat zij mogelijk slachtoffer is van de toeslagenaffaire, dat zij zich als gedupeerde bij de Belastingdienst heeft aangemeld en dat zij inmiddels de netto uitkering van € 750,- aan gedupeerden van de toeslagenaffaire heeft ontvangen. Of schuldenares recht heeft op een (extra) compensatie/schadevergoeding wordt thans door de Belastingdienst onderzocht. Schuldenares heeft aangegeven dat (een deel van) haar schulden het gevolg (is) zijn van de terugvordering van de toeslagen. Ook gaf zij aan dat als zij wordt aangemerkt als gedupeerde een deel van de schulden zal worden kwijtgescholden. Schuldenares heeft aangevoerd dat de door de Belastingdienst teruggevorderde kinderopvangtoeslag ziet op de periode van 2008 tot ongeveer 2014/2015. De reden voor terugvordering is gelegen in het feit dat schuldenares niet de juiste papieren had toegestuurd en dat haar dochter blijkbaar op een niet-geregistreerde opvang zat. De kinderopvangtoeslag werd altijd rechtstreeks aan de kinderopvang betaald. Doordat de kinderen van schuldenares niet langer naar de opvang konden, kon schuldenares niet meer naar school en doordat de Belastingdienst gedurende een periode alle toeslagen heeft ingehouden, voelt schuldenares zich echt slachtoffer. Schuldenares heeft ter zitting verklaard dat zij het onredelijk zou vinden als het beëindigingsverzoek zou worden afgewezen in afwachting van de beslissing van de Belastingdienst op haar aanmelding als gedupeerde van te toeslagenaffaire. De beschermingsbewindvoerder heeft het standpunt van schuldenares dat zij aan alle verplichtingen heeft voldaan ondersteund.. Ten aanzien van de toeslagenaffaire heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat hij van de Belastingdienst heeft begrepen dat het uitgangspunt is kwijtschelding van álle schulden en daarnaast toekenning van een schadevergoeding en dat hieromtrent naar verwachting pas in de komende zomer meer duidelijkheid zal zijn. De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat het haar ten tijde van de indiening van het verzoek, te weten 6 november 2020, nog niet bekend was dat schuldenares mogelijk slachtoffer is van de toeslagenaffaire. De bewindvoerder heeft geconstateerd dat er nog veel onduidelijkheid is omtrent de gevolgen van
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:1655 Rechtbank Den Haag , 25-02-2022 / NL22.1086 Dublin, Duitsland nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL22.1086 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [naam], verzoeker V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Jalouqa). Procesverloop Bij besluit van 21 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De voorzieningenrechter heeft het verzoek, tezamen met de zaak NL22.1085, op 24 februari 2022 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.S. Yap, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder is, met een voorafgaand bericht, niet verschenen. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Overwegingen 1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL22.1085, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. 2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven - Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2012:BY0484 Centrale Raad van Beroep , 10-10-2012 / 11/2815 ZW + 11/2816 ZW Beëindiging ZW-uitkering: appellante moet in staat worden geacht haar werkzaamheden weer te kunnen verrichten. Uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen blijkt dat de dossiergegevens van appellante zijn bestudeerd en dat aan de vermoeidheidsklachten van appellante voldoende aandacht is gegeven en voldoende is gemotiveerd waarom er geen reden is om af te wijken van de conclusies van de primaire verzekeringsartsen. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht ter onderbouwing van haar standpunt dat haar klachten zijn onderschat nu thans is komen vast te staan dat haar vermoeidheidsklachten voortkomen uit een nierinsufficiëntie. nan11/2815 ZW, 11/2816 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2011, 10/4577 en 11/248 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak 10 oktober 2012. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerkster voor 40 uur per week bij [naam werkgever]. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich op 15 april 2010 ziek gemeld vanwege een ernstige chronische vermoeidheid. Nadat appellante eerder door een verzekeringsarts was gezien, heeft zij op 7 oktober 2010 nogmaals het spreekuur bezocht. Op grond van zijn bevindingen is deze arts tot de conclusie gekomen dat het ziekteproces van appellante dusdanig is verbeterd dat zij in staat moet worden geacht om haar werkzaamheden weer te verrichten. Bij besluit van 7 oktober 2010 is appellante per gelijke datum hersteld verklaard en is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) per die datum beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. 1.2. Op 20 oktober 2010 heeft appellante zich opnieuw met dezelfde klachten ziek gemeld. Op 23 november 2010 is zij door een verzekeringsarts gezien. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat met ingang van 24 november 2010 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 23 november 2010 is de ZW-uitkering van appellante met ingang van 24 november 2010 beëindigd. Appellante heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 10 november 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 5 november 2010 - op verzoek van appellante gecorrigeerd op 14 december 2010 - ten grondslag gelegd. Bij besluit van 27 december 2010 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 20 december 2010 ten grondslag gelegd. 2. De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de volledigheid en zorgvuldigheid van de verrichte medische onderzoeken en aan de juistheid van de conclusies van het Uwv. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat het standpunt van appellante dat zij verdergaand is beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen niet met medische informatie is onderbouwd. 3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van de uitspraak betwist. Zij heeft haar standpunt herhaald dat haar medische beperkingen in beide ZW-zaken zijn onderschat. Ook heeft zij erop gewezen dat de bij haar geconstateerde nierinsufficiëntie een verklaring is voor haar vermoeidheidsklachten en dat zij vanwege haar burn-out bovendien last heeft van concentratieproblemen. Appellante blijft er dan ook bij dat haar ziekengeld op 7 oktober 2010 en 24 november 2010 ten onrechte is beëindigd. 4. De Raad
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14514 Rechtbank Den Haag , 16-07-2020 / AWB 20/1213 Vovo bz toewijzen i.v.m. BMA advies nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/1213 uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juli 2020 in de zaak tussen [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1972, van Algerijnse nationaliteit, verzoeker V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.S. Yap), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C. Vink). Procesverloop In het besluit van 13 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2020. Vanwege de coronamaatregelen vond de zitting plaats via een skypebeeldverbinding. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder was zonder bericht van verhindering niet aanwezig. Overwegingen Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan – onder meer – indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van verzoeker er melding gemaakt dat verweerder naar aanleiding van nieuwe medische stukken een aanvullend onderzoek zal starten bij het Bureau medische advisering (BMA). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker daarom de bezwaarfase in Nederland zou mogen afwachten. De gemachtigde van verzoeker heeft na de zitting nog documenten aan de griffier gestuurd, die onderbouwen dat verweerder opnieuw advies zal vragen aan het BMA. Na de zitting heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting verweerder niet in goede orde heeft bereikt. De door de gemachtigde overgelegde stukken zijn vervolgens met een begeleidende brief aan verweerder gestuurd met een verzoek om een reactie. Bij schrijven van 10 juli 2020 heeft verweerder de voorzieningenrechter van de rechtbank medegedeeld zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening, omdat inderdaad aan het BMA om nader advies is gevraagd. Verweerder is bereid om de proceskosten te vergoeden voor het indienen van het verzoekschrift, maar is niet bereid tot vergoeding van de kosten voor de aanwezigheid van de gemachtigde op de zitting De reden daarvoor is dat deze zitting voorkomen had kunnen worden als verweerder daarvan op de hoogte was geweest. Nu tussen partijen niet langer in geschil is dat van uitzetting hangende de bezwaarprocedure van verzoeker moet worden afgezien, bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De gemachtigde van verzoeker heeft de voorzieningenrechter bericht dat
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:7080 Rechtbank Rotterdam , 17-07-2020 / C/10/597762 / JE RK 20-1570 Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Zaakgegevens : C/10/597762 / JE RK 20-1570 datum uitspraak: 17 juli 2020 beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing in de zaak van de gecertificeerde instelling JEUGDBESCHERMING WEST, hierna te noemen de GI, gevestigd te Gouda, betreffende [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2019 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen [voornaam minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] , [naam pleegmoeder] , hierna te noemen de pleegmoeder, wonende te [woonplaats pleegmoeder] , [naam pleegvader] , hierna te noemen de pleegvader, wonende te [woonplaats pleegvader] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 4 juni 2020, ingekomen bij de griffie op 5 juni 2020. Op 17 juli 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - mr. P.R. van de Water, advocaat te Rotterdam, namens de moeder, - de pleegouders, - een vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam vertegenwoordigster] . De kinderrechter heeft bijzondere toegang verleend aan mw. [naam persoon] , werkzaam bij Stichting Timon. Opgeroepen en niet verschenen zijn: - de moeder. De feiten Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [voornaam minderjarige] woont bij de pleegouders. Bij beschikking van 30 juli 2019 is [voornaam minderjarige] onder toezicht gesteld tot 30 juli 2020. De kinderrechter heeft bij beschikking van 9 januari 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 30 juli 2020. Het verzoek De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. De GI heeft daarnaast verzocht de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De GI handhaaft haar verzoek ter zitting en licht het als volgt toe. De GI heeft een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) ingediend. Het onderzoek is vanwege de coronamaatregelen nog niet gestart. De Raad verwacht in september 2020 te kunnen starten. Voor [voornaam minderjarige] is het nodig dat hij zijn plek in zijn huidige pleeggezin behoudt. De GI is van mening dat ter overbrugging van het onderzoek van de Raad de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk is. [voornaam minderjarige] is gehecht aan zijn pleegouders en ontwikkelt zich goed, hij krijgt bij hen de veiligheid, zorg en opvoeding die hij nodig heeft. De GI gaat ervan uit dat de moeder vanwege haar belaste verleden en wat zij heeft meegemaakt, niet in staat is binnen de aanvaardbare termijn de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige] zelf te dragen. [voornaam minderjarige] heeft een bezoekregeling van eenmaal in de twee weken met zijn ouders. De standpunten Namens de moeder is opgemerkt dat de moeder het fijn vindt dat het goed gaat met [voornaam minderjarige] . Echter, de moeder wil graag zelf voor hem zorgen. De moeder vindt dat ondanks haar belaste voorgeschiedenis en het feit dat haar oudere kinderen uit huis zijn geplaatst, zij
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHLEE:2002:AD9403 Gerechtshof Leeuwarden , 06-02-2002 / Rekestnummer 0100082 - nanBeschikking d.d. 6 februari 2002 Rekestnummer 0100082 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN beschikking in de zaak van [naam appellante], wonende te [woonplaats] appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel, hierna ook te noemen: de vrouw, procureur mr G. Kaaij, advocaat mr H.A. van Dijk, tegen [naam geïntimeerde] wonende te [woonplaats], geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het incidenteel appel, hierna ook te noemen: de man, procureur mr J.V. van Ophem, advocaat mr W.H. van Eck. Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 23 januari 2001 heeft de rechtbank te Groningen, voor zover hier van belang, met ingang van de dag waarop de beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage: - in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [kind 1], [geboortejaar] 1984, bepaald op f 500,- per maand; - in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op f 1.500,- per maand. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 23 maart 2001, heeft de vrouw verzocht: - voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de daarin vastgestelde door de man ten behoeve van de vrouw en voornoemde minderjarige te betalen onderhoudsbijdragen en, - opnieuw rechtdoende, te bepalen dat deze onderhoudsbijdragen worden gesteld op f 500,- ten behoeve van voornoemde minderjarige en op f 1.500,- exclusief fiscaal voordeel, derhalve op f 2.561,- inclusief fiscaal voordeel, ten behoeve van de vrouw. - met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 4 mei 2001, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw in haar verzoek niet ontvankelijk te verklaren, althans haar dit verzoek te ontzeggen. Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in het inleidend verzoek ten aanzien van de door de man ten behoeve van de vrouw en voornoemde minderjarige te betalen onderhoudsbijdragen, althans haar dit verzoek te ontzeggen, althans de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw op een zodanig lager bedrag dan f 1.500,- inclusief fiscaal voordeel te stellen als het hof vermeent te behoren. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 mei 2001, heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel beroep bestreden. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 23 mei 2001 met bijlage van mr van Ophem en een brief d.d. 29 augustus 2001 met bijlagen van mr Van Eck. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de minderjarige haar mening niet kenbaar gemaakt. Ter zitting van 4 september 2001 is de zaak behandeld. De beoordeling Inleiding 1. Partijen zijn op 29 december 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, te weten [kind 5], [geboortejaar] 1977, [kind 4], [geboortejaar] 1980, [kind 3], [geboortejaar] 1982 en [kind 1], [geboortejaar] 1984. [In ] 2000 is [kind 2], de dochter van de man en zijn huidige partner, geboren. 2. Bij beschikking van 23 januari 2001 heeft de rechtbank te Groningen onder andere de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de man voormelde onderhoudsbijdragen opgelegd. Deze beschikking is op 11 april 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het beroep van de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2018:920 Raad van State , 16-03-2018 / 201801439/2/V1 Bij e-mail van 20 juli 2017 heeft het COa de vreemdeling ervan in kennis gesteld dat het de verstrekkingen aan hem op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigt. nan201801439/2/V1. Datum uitspraak: 16 maart 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2018 in zaak nr. 17/13382 in het geding tussen: [de vreemdeling] en het COa. Procesverloop Bij e-mail van 20 juli 2017 heeft het COa de vreemdeling ervan in kennis gesteld dat het de verstrekkingen aan hem op de voet van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) beëindigt. Bij uitspraak van 24 januari 2018 heeft de rechtbank de artikelen 5 en 7, aanhef en onder h, van de Rva 2005 onverbindend verklaard, het beroep van de vreemdeling gericht tegen de als besluit aangemerkte e-mail van 20 juli 2017 gegrond verklaard voor zover gericht tegen de beëindiging van de opvangvoorzieningen en het COa opgedragen de vreemdeling opvang te verlenen tot is beslist op diens verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met procedurenummer NL17.4892. Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het COa de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Overwegingen 1.    Het verzoek van het COa komt erop neer dat het de voorzieningenrechter verzoekt de aangevallen uitspraak bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen voor zover daarin de artikelen 5 en 7, aanhef en onder h, van de Rva 2005 onverbindend zijn verklaard. Het COa heeft ter onderbouwing van dit verzoek met name gewezen op de aanzienlijke signaalwerking die van de aangevallen uitspraak kan uitgaan. 2.    De vreemdeling heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt gesteld dat in die signaalwerking geen belang is gelegen om het verzoek toe te wijzen. Volgens hem geldt ook in vreemdelingenzaken als uitgangspunt dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft. 3.    Het COa heeft er belang bij dat het de artikelen 5 en 7, aanhef en onder h, van de Rva 2005 kan toepassen, zolang nog niet vaststaat dat de aangevallen uitspraak in stand blijft. Dat belang ziet op alle gevallen waarin het COa deze artikelen van toepassing acht. De vreemdeling heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting slechts een algemene, niet op zichzelf toegespitste reactie gegeven op het verzoek van het COa, waarbij hij niet is ingegaan op zijn eigen situatie of zijn persoonlijk belang. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het belang van het COa dat de aangevallen uitspraak wordt geschorst groter dan het belang van de vreemdeling dat de aangevallen uitspraak niet wordt geschorst zolang niet op het hoger beroep is beslist. De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op zijn uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:875, aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. 4.    Het verzoek dient als kennelijk gegrond te worden toegewezen. 5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2018 in zaak nr. 17/13382, voor zover daarin de artikelen
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:1307 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 29-04-2021 / 200.271.335_01 en 200.271.335_02 Verdeling nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht zaaknummers : 200.271.335/01 en 200.271.335/02 zaaknummer rechtbank : C/03/252377 / FA RK 18-2593 beschikking van de meervoudige kamer van 29 april 2021 inzake [de man] , wonende te [woonplaats] , verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. C.C.J. van Pol te Echt, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. N.V.T. Cremers te Roermond. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 25 maart 2019 en 23 september 2019 – welke laatste beschikking op 16 december 2019 is aangevuld ex art. 32 Rv – uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De man is op 20 december 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen van 25 maart 2019 en 23 september 2019, welke laatste beschikking op 16 december 2019 is aangevuld ex art. 32 Rv. 2.2. De man heeft op 13 februari 2020 een aanvullend beroepschrift ingediend tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikkingen van 23 september 2019 en 16 december 2019. 2.3 De vrouw heeft op 18 februari 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. 2.4 De man heeft op 30 maart 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend. 2.5 Het verzoek van de man dat betrekking heeft op de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, is ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.271.335/02. De overige verzoeken zijn ter griffie ingeschreven onder zaaknummer 200.271.335/01. Het hof heeft de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist. 2.6 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - een door de vrouw op 7 april 2020 ingediende vertaling van productie 11; - een journaalbericht d.d. 2 november 2020, ingekomen op 4 november 2020, van de zijde van de vrouw met een aanvullend beroepschrift wijziging/vermeerdering verzoek met producties 12 tot en met 14; - een journaalbericht d.d. 2 november 2020 van de zijde van de vrouw met producties 15 tot en met 19 en een toelichting op deze producties; - een journaalbericht d.d. 7 november 2020 van de zijde van de man met de producties 67 tot en met 75 en een toelichting; - een journaalbericht d.d. 16 november 2020 van de zijde van de man met een reactie op het aanvullend beroepschrift en wijziging/vermeerdering verzoek met productie 76. 2.7 De mondelinge behandeling heeft op 18 november 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De feiten Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast. Partijen zijn op 22 oktober 2003 te [plaats] gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. Het verzoek van de man tot echtscheiding is op 25 januari 2018 ingekomen bij de rechtbank Limburg (Roermond). Daarop is bij de beschikking van 25 maart 2019 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2016:4301 Gerechtshof Den Haag , 20-12-2016 / 200.185.489/01 Erfrecht. Vordering jegens bewindvoerder van erflater tot afgifte van de volledige administratie van erflater en een aantal anders bescheiden. Vordering afgewezen omdat inmiddels voldoende stukken ter beschikking zijn gesteld om zich een beeld te vormen van de omvang van de nalatenschap. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.185.489/01 Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/472549/KG ZA 15-306 arrest van 20 december 2016 inzake [de broer] , wonende te Zwijndrecht, appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. A.C. de Bakker te Zwijndrecht, tegen [de zus] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. S. Meeuwsen te Rotterdam. Het geding Bij exploot van 5 februari 2016 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen op 24 april 2015 en 22 januari 2016 gewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, hierna ook aan te duiden als: de bestreden vonnissen. Het verzoek van de man om spoedappel is afgewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de bestreden vonnissen heeft vermeld. Bij het appelexploot heeft de man vijf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven van de man bestreden. De vrouw heeft zonder haar procesdossier aan het hof over te leggen arrest gevraagd. De man heeft pleidooi gevraagd. Het op 21 oktober 2016 geplande pleidooi heeft geen doorgang gevonden aangezien het belang van het hoger beroep deels is komen te vervallen door tussen partijen getroffen regelingen. De man heeft - met instemming van de vrouw - gevraagd de overgebleven vorderingen te beoordelen op basis van de processtukken en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep Algemeen 1. Gelet op voormelde instemming van de vrouw zal het hof de zaak beoordelen op basis van de in het kader van het pleidooi door de man overgelegde stukken. 2. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in voormeld vonnis van 24 april 2015 zijn vastgesteld. 3. Bij dat vonnis is de behandeling van de zaak aangehouden teneinde de vrouw in de gelegenheid te stellen uitvoering te geven aan de ter zitting gemaakte afspraken en binnen de gestelde termijnen een reactie met de daarbij benodigde stukken aan de voorzieningenrechter en de man te doen toekomen. Bij het vonnis van 22 januari 2016 zijn de door de man gevorderde voorzieningen afgewezen aangezien de vrouw - hoewel niet steeds tijdig - in zodanige mate heeft voldaan aan het bepaalde in een eerdere kortgedingprocedure (vonnis van 13 maart 2015 van de rechtbank Rotterdam) alsmede het tussenvonnis van 24 april 2015 dat de door de man in het kort geding verzochte maatregelen niet langer noodzakelijk dan wel gerechtvaardigd zijn. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. 4. De man vordert thans nog dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende: de vrouw te veroordelen tot afgifte van de gehele administratie van erflater in originele staat op het kantoor van Quist en Eskes Advocaten te Zwijndrecht, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat de vrouw daarmee in gebreke blijft; de vrouw te veroordelen tot het verstrekken van een afschrift van alle stukken en het geven van alle informatie die de vrouw heeft met betrekking
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2007:AZ0369 Parket bij de Hoge Raad , 04-05-2007 / 42461 Concluise PG Dertien zaken(1) waarin ik heden concludeer, zien alle op de baatbelasting. Met betrekking tot deze belasting, in het bijzonder ten aanzien van de begrippen 'voorziening' en 'baat', is een bijlage opgesteld, die onderdeel uitmaakt van deze conclusie(s). De gemeente Breda is in 1994 gestart met de herinrichting van haar binnenstad. Een groot deel van de kosten van de herinrichting heeft zij door middel van de heffing van baatbelasting verhaald. Belanghebbende had met zijn bezwaar tegen de aanslag en zijn beroep bij Hof 's-Hertogenbosch geen succes. De Hoge Raad casseerde die uitspraak echter en verwees de zaak naar Hof 's-Gravenhage. Dat Hof heeft geoordeeld dat door de herinrichting het geheel van voorzieningen in het heringerichte gebied vergeleken met de oude situatie niet wezenlijk is veranderd. Conclusie: In de bijlage bij deze conclusie(s) is een 'model' uitgewerkt ter beantwoording van de vraag hoe de heffing van baatbelasting verloopt indien sprake is van 'herinrichting'. De herinrichting vormt een voorziening (en niet (groot) onderhoud) in de zin der wet, indien het geheel van de voorzieningen in het betreffende gebied wezenlijk is veranderd. Van een wezenlijke verandering kan alleen sprake zijn indien deze leidt tot een wijziging naar inrichting, aard of omvang in vergelijking met de oorspronkelijke toestand van die voorzieningen (of de laatste herinrichting). Ook als een herinrichting een voorziening in deze zin vormt, kunnen daarin onderdelen (zaken) voorkomen ten aanzien waarvan louter sprake is van onderhoud. Die onderdelen maken geen deel uit van de voorziening en moeten derhalve worden afgesplitst. De vraag of door de onderhavige herinrichting het geheel van de voorzieningen in het heringerichte gebied vergeleken met de oude situatie, de toestand waarin het zich bij de laatste herinrichting bevond, wezenlijk veranderd is, waardoor het naar inrichting, aard of omvang is gewijzigd, heeft het Hof in negatieve zin beantwoord. Bij de beantwoording van die vraag heeft het Hof - anders dan in het middel wordt betoogd - het toetsingskader van het verwijzingsarrest niet miskend. Dat oordeel is overigens van feitelijke aard, en niet onbegrijpelijk. Conclusie: het beroep is ongegrond. 1 Met de nrs. 42.457, 42.458, 42.459, 42.460, 42.461, 42.462, 42.463, 42.464, 42.465, 42.721, 42.722, 42.758 en 42.759. Nr. 42.461 Mr. Niessen 14 september 2006 Derde Kamer B Baatbelasting 1996 Conclusie inzake Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda tegen X B.V. 1. Inleiding 1.1. De zaken met de nrs. 42.457, 42.458, 42.459, 42.460, 42.461, 42.462, 42.463, 42.464, 42.465, 42.721, 42.722, 42.758 en 42.759, waarin ik heden concludeer, zien alle op de baatbelasting. Met betrekking tot de baatbelasting, in het bijzonder ten aanzien van de begrippen 'voorziening' en 'baat', is een bijlage opgesteld, die onderdeel uitmaakt van deze conclusie. 1.2. In de onderhavige conclusie is de zaak met nr. 42.461 aan de orde, die zich - net als de zaken met de nrs. 42.457 tot en met 42.459, de zaak met nr. 42.460 en de zaken met de nrs. 42.462 tot en met 42.465 - afspeelt in de gemeente Breda, en betrekking heeft op de baatbelasting binnenstad. 2. Feiten en procesverloop 2.1. Aan X B.V. (hierna: belanghebbende) zijn ter zake van het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaken a-straat 1 en a-straat 2 te Q (hierna ook: de onroerende zaken) twee op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de baatbelasting binnenstad van de gemeente Breda opgelegd, ten bedrage van ƒ 272.968,80 onderscheidelijk ƒ 3.634,20. Het geschil betreft de aanslagen voor het belastingjaar 1996, welke aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Breda zijn gehandhaafd. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft het tegen die uitspraak ingediende beroep bij uitspraak van 30 november 2000 ongegrond verklaard. Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 augustus 2003, nr. 36.770(1), het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van voornoemd gerechtshof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage. 2.2. In het geding na verwijzing is uitgegaan van a. de door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch onder 2 van zijn uitspraak vastgestelde, in cassatie niet bestreden, feiten, en b. de door het gerechtshof te 's-Gravenhage onder 3.2 tot en met 3.13 van zijn uitspraak vastgestelde feiten. Voor de weergave van de volledige feiten verwijs ik naar de uitspraken van de gerechtshoven. 2.3. De raad van de gemeente Breda (hierna: de Raad) heeft op 29 maart 1994 het besluit tot herinrichting van het historische stadshart genomen. Op 2 juni 1994 heeft de raad het op de herinrichting betrekking hebbende bekostigingsbesluit vastgesteld. Op 29 februari 1996 is de Verordening baatbelasting binnenstad 1996 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Op 24 juni 1994 is de gemeente Breda begonnen met de herinrichting. De herinrichting heeft het volgende omvat: a. de aanleg van sierbestrating; b. het opnieuw aanleggen van openbare (sier-)verlichting en voorzieningen voor de aansluiting van openbare feestverlichting; c. de aanleg van groenvoorzieningen in de voetgangersgebieden; d. het plaatsen van straatmeubilair en brandkranen; e. het autovrij dan wel autoluw maken van 4 van de 33 in de herinrichting betrokken straten; f. het vernieuwen van riolering, en g. het vernieuwen van nutsleidingen door middel van het aanbrengen van mantelbuizen. 2.4. De kosten van de hiervoor onder a tot en met e vermelde werkzaamheden hebben ƒ 26.674.000 bedragen (de kosten van de aanpassing van de riolering zijn niet in de onderhavige heffingnan
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBAMS:2019:10089 Rechtbank Amsterdam , 17-09-2019 / 13/751762-19 EAB ten behoeve van vervolging, Denemarken, bevoegdheid uitvaardigende justitiële autoriteit nanRECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/751762-19 RK nummer: 19/4821 Datum uitspraak: 24 september 2019 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 augustus 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 14 augustus 2019 door de Rechtbank Kopenhagen (Denemarken) en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedag] 1973, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in het [plaats detentie] , hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 augustus 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Albanese taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Bij tussenuitspraak van 3 september 2019 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen kennen te nemen van, en te reageren op een brief van 8 juli 2019 van het Justitsministeriet te Kopenhagen. Het onderzoek is voortgezet op de openbare zitting van 17 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft zich wederom doen bijstaan door zijn raadsman, mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Albanese taal. 2Identiteit van de opgeëiste persoon De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft. 3. Grondslag en inhoud van het EAB In het EAB wordt melding gemaakt van een beschikking van 24 juni 2019 van de Rechtbank Kopenhagen gegeven door rechter Marianne Madsen (rolnr. SS91-16040/2019) waarbij [opgeëiste persoon] bij verstek in voorlopige hechtenis werd genomen krachtens § 762, lid 1, onder 1 en onder 3, juncto § 764, lid 2, van de Deense Wet op de Rechtsvordering. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Deens recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht. 4Bevoegdheid van de uitvaardigende justitiële autoriteit 4.1. Standpunt van de raadsman De raadsman heeft primair bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat het EAB, dat inhoudelijk gelijk is aan het eerder door een Deense officier van justitie uitgevaardigde EAB, nog altijd niet is uitgevaardigd door een rechterlijke autoriteit als bedoeld in het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit informatie van de Deense autoriteiten volgt dat uitsluitend het openbaar
9Europees strafrecht
ECLI:NL:CRVB:2002:AN8917 Centrale Raad van Beroep , 22-03-2002 / 99/2393 MAW Is de brief terecht aangemerkt als een ambtsbericht, nu deze brief informatie bevat over appellants functioneren aan boord die aanzienlijk afwijkt van de eerder opgemaakte hoge beoordelingen over appellants functioneren? nan99/2393 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 maart 1999, nr. AWB 98/7487 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 8 februari 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. de Jonge, werkzaam bij de Vakbond voor Defensiepersoneel VBM/NOV. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Varkevisser-van den Brekel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant, sergeant van de logistieke dienst goederenbeheer, heeft van 17 oktober 1994 tot 7 september 1997 de functie van chef bureau bevoorrading vervuld aan boord van [naam schip]. Over het functioneren van appellant zijn twee beoordelingen vastgesteld, respectievelijk over de periode 19 juni 1995 tot 3 juli 1996 en de periode 3 juli 1996 tot 16 juni 1997. Deze beoordelingen hebben als totaaloordeel de waardering D en geven aan dat appellant in het algemeen kwaliteiten bezit die duidelijk uitgaan boven de eisen die de vervulling van de functie stelt. Voorts is appellant op 12 december 1995 een functioneringsgratificatie toegekend en op 15 augustus 1997 een blijk van waardering. 1.2. In september 1997 is door de Interne Controle Koninklijke Marine (hierna: ICKM) bij [naam schip] een controle materieelslogistiek uitgevoerd over de periode 9 september 1995 tot en met 31 augustus 1997. De ICKM heeft op 16 oktober 1997 een rapport uitgebracht met de voorlopige waardering "onvoldoende". 1.3. Naar aanleiding van het ICKM-rapport is appellant bij brief van 2 februari 1998 onder meer medegedeeld dat hij tekort is geschoten in de organisatie en controle op zijn bureau en de uitvoering van zijn eigen werkzaamheden en dat het (zeer) hoge beoordelingsbeeld in de over hem opgemaakte beoordelingen aan boord van [naam schip] niet in een juiste verhouding staat tot de bevindingen van de ICKM. De brief van 2 februari 1998 is opgenomen in het personeelsdossier van appellant. 2. Bij het bestreden besluit van 25 augustus 1998 heeft gedaagde de brief van 2 februari 1998, zoals bij die beslissing aangevuld, als ambtsbericht gehandhaafd. 3. In geschil is thans de vraag of gedaagde de brief van 2 februari 1998, zoals aangevuld, ondanks de vastgestelde beoordeling heeft mogen aanmerken als een ambtsbericht en voorts wat er zij van de inhoud van die brief, gelezen in samenhang met het bestreden besluit van 25 augustus 1998. 4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde de brief van 2 februari 1998, zoals aangevuld, terecht heeft aangemerkt als een ambtsbericht, nu deze brief informatie bevat over appellants functioneren aan boord, en de Procedureregels ambtsberichten militaire zeemacht hiertoe de mogelijkheid bieden. De Raad acht dit oordeel van de rechtbank juist en onderschrijft de overwegingen waarop het berust. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep daartoe nog
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:3682 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 24-08-2017 / 200.215.098_01 WWZ; ontslag op staande voet. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 24 augustus 2017 Zaaknummer : 200.215.098/01 Zaaknummer eerste aanleg : 5560729/16-227 + 5565397/16-230 in de zaak in hoger beroep van: [de vennootschap 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, hierna aan te duiden als [de vennootschap 1] , advocaat: mr. W.R. Aerts te Vlissingen, tegen [verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder, hierna aan te duiden als [verweerder] , advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 6 februari 2017. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2017; het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 juni 2017; een brief van [de vennootschap 1] met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2017. Deze producties zijn buiten de in het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gestelde termijn ingediend. Nu mr. Vader desgevraagd daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, heeft het hof beslist dat de producties worden toegelaten; - de op 26 juli 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de heer [de DGA van de vennootschap] , DGA, namens [de vennootschap 1] , bijgestaan door mr. Aerts; - [verweerder] , bijgestaan door mr. Vader; mr. Vader heeft een pleitnota overgelegd. 2.2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 januari 2017 bevond zich niet bij de stukken en is alsnog ter zitting overgelegd op verzoek van het hof. 3De beoordeling 3.1. De feiten De door de kantonrechter in de bestreden beschikking onder 2. vastgestelde feiten zijn niet betwist, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Deze feiten luiden als volgt. - [verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1958, is op 17 maart 2008 in dienst getreden bij [de vennootschap 1] . De laatste functie die hij vervulde, is die van Senior Technical Marketing Specialist, met een salaris van € 4.201,10 bruto per maand, vermeerderd met emolumenten (banksparen à € 250,--, auto van de zaak à € 476,52 bruto) en 8% vakantietoeslag. - [verweerder] heeft diverse ziekmeldingen gedaan, namelijk op 26 juli 2016, 12 augustus 2016, 5 oktober 2016 en 18 oktober 2016. - Op 10 augustus 2016 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat [verweerder] psychische klachten en veel spanningen ervaart door problemen in de arbeidsverhoudingen. Fysieke klachten zijn verdwenen en er is geen sprake meer van ziekte of gebrek. Op medische gronden is er geen verdere reden voor verzuim. Geadviseerd wordt om samen zo spoedig mogelijk met een onafhankelijke adviseur of door middel van mediation naar passende oplossingen te zoeken. Totdat een gesprek plaatsvindt, acht de bedrijfsarts het verstandig een time-out te nemen en pas daarna eventueel het werk te hervatten. Bij mail van 13 augustus 2016 heeft [verweerder] bij de bedrijfsarts zijn bezwaren geuit over diens oordeel. - Op 5 oktober 2016 heeft [verweerder] een deskundigenoordeel aangevraagd bij het UWV. Op 21 oktober 2016 heef het UWV
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:7970 Rechtbank Den Haag , 05-08-2020 / 20.13351 Dublin-Frankrijk. Termijnen van heroverwegingsverzoek en overnameverzoek verlopen. Gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL20.13351 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam] , eiser V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. J.C.A. Koen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R. Jonkman). Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.13352, plaatsgevonden op 30 juli 2020 in Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Ethiopische nationaliteit te bezitten. 2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De Franse autoriteiten hebben op 17 april 2020 het verzoek om overname afgewezen. Nadat verweerder had gevraagd om heroverweging, hebben de Franse autoriteiten de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag op 29 juni 2020 alsnog aanvaard. 3. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. 4. Gelet op de beroepsgronden is uitsluitend in geschil of het heroverwegingsverzoek van verweerder en de acceptatie van dit verzoek door de Franse autoriteiten binnen de termijnen van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening hebben plaatsgevonden en, zo nee, of dat tot gevolg heeft dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag. 5. Eiser voert aan dat hij ondanks de acceptatie van Frankrijk niet kan worden overgedragen. Het heroverwegingsverzoek dient in overeenstemming met artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening binnen een termijn van drie weken ingediend te worden. Deze termijn is overschreden, nu er pas op 25 mei 2020 een heroverwegingsverzoek is ingediend. Daarnaast hebben de Franse autoriteiten buiten de voorgeschreven termijn van twee weken op het heroverwegingsverzoek gereageerd. 6. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het verzoek tot heroverweging niet op 25 mei 2020, maar op 1 mei 2020, en daarmee op tijd, is ingediend. Verweerder wijst op een ontvangstbevestiging waaruit dat volgens hem blijkt. Het verzoek tot heroverweging kan als een nieuw overnameverzoek worden aangemerkt, waarop de Franse autoriteiten tijdig hadden moeten reageren. 7. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 november 2018 volgt dat wanneer de aangezochte lidstaat niet binnen de termijn van twee weken, genoemd in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening antwoordt op een verzoek tot heroverweging, de aanvullende procedure voor heroverweging definitief is beëindigd en de verzoekende lidstaat vanaf het verstrijken van die termijn verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, tenzij hij nog over de nodige tijd beschikt om binnen de in de Dublinverordening gestelde dwingende termijnen een nieuw verzoek tot over- of terugname in te
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2020:5908 Rechtbank Limburg , 05-08-2020 / C/03/270039/HA ZA 19-532 Overgang van vordering van vennootschap onder firma naar eenmanszaak. nanvonnis RECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht zaaknummer / rolnummer: C/03/270039 / HA ZA 19-532 Vonnis van 5 augustus 2020 in de zaak van [eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie] h.o.d.n. [handelsnaam 1], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] , gemeente [gemeente 1] , eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie, advocaat mr. D.N. Lavain te Beek, tegen [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] h.o.d.n. [handelsnaam 2], gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 2] , gemeente [gemeente 2] , gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie, advocaat mr. R.R.H.J. Ramakers te Maastricht. Partijen zullen hierna [eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 14 oktober 2019 met producties 1 tot en met 12 de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 8 de dagbepaling van de mondelinge behandeling de conclusie van antwoord in reconventie met producties 13 tot en met 18 de ten behoeve van de mondeling behandeling door [eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie] overgelegde producties 19 tot en met 24 het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 29 mei 2020. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald op heden. 2De feiten in conventie en reconventie 2.1. [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] heeft eind 2016 met [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ) gesproken over - kort gezegd - de bouw van een website ten behoeve van de eenmanszaak [handelsnaam 2] . [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] heeft op 9 december 2016 € 542,68 per bank voldaan, t.n.v. [handelsnaam 1] met de omschrijving: [kenmerk] (productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie). 2.2. De Kamer van Koophandel vermeldt op 19 oktober 2018 in het handelsregister dat op 1 maart 2017 is opgericht de vennootschap onder firma [handelsnaam 1] (KvK-nummer [KvK-nummer 1] , productie 7 bij conclusie van antwoord in conventie). 2.3. De Kamer van Koophandel vermeldt op 12 augustus 2019 in het handelsregister dat op 1 maart 2017 is opgericht de eenmanszaak [handelsnaam 1] (KvK-nummer [KvK-nummer 2] , productie 1 bij dagvaarding). 2.4. Op 15 maart 2017 heeft [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] met ‘ [handelsnaam 1] ’ een [handelsnaam 1] Web-service overeenkomst gesloten (hierna te noemen: de web-overeenkomst). De web-overeenkomst is ondertekend door [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] en [naam 1] , de contactpersoon van ‘ [handelsnaam 1] ’ (productie 3 bij dagvaarding). In de web-overeenkomst is, op de door [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] en [naam 1] ondertekende pagina, te lezen dat [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] heeft gekozen voor het zilvercontract en dat het te betalen maandbedrag € 29,49 exclusief btw bedraagt. Tevens is op die pagina te lezen dat de klant ( [gedaagde in conventie, eiser in (voorwaardelijke) reconventie] ) akkoord gaat met de algemene voorwaarden van ‘ [handelsnaam 1] ’ ( [internetsite] ). 2.5. [naam 2] en [eiseres in conventie, verweerster in (voorwaardelijke) reconventie] zijn met ingang van 11 juni 2018
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBOBR:2016:75 Rechtbank Oost-Brabant , 12-01-2016 / 15_43 WOZ. Camping in aanbouw. Gecorrigeerde vervangingswaarde. De heffingsambtenaar heeft de waarde aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 15/43 uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2016 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: G. Gieben), en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder (gemachtigde: mr. B.L. Meijer). Procesverloop Bij beschikking van 5 april 2014, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [straatnaam] 1 (camping) te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2012, naar de toestand op 1 januari 2013, voor het kalenderjaar 2013, vastgesteld op € [bedrag] . In dit geschrift zijn tevens de aanslagen onroerende-zaakbelasting (OZB) eigenaar niet-woning, OZB gebruiker niet-woning en watersysteemheffing gebouwd voor het kalenderjaar 2013 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 1 december 2014 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak SHE 14/4631. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M.T. Claassen, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door C.L.M. van Summeren (taxateur). Ten behoeve van de uitspraak zijn de zaken weer gesplitst. Overwegingen Feiten Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een op de toestandsdatum 1 januari 2013 nog (deels) in aanbouw zijnde camping, bestaande uit: - een voltooide recreatieruimte van 180 m² uit 2004; - een tweede recreatieruimte (40% gereed op de toestandsdatum); - een dagkeuken/pantry (40% gereed op de toestandsdatum); - een werktuigenberging/wagenloods (25% gereed op de toestandsdatum); - een hotelaccommodatie (40% gereed op de toestandsdatum); - een voltooide paardenstal van 30 m² uit 1930. Tot het object behoren drie percelen grond, waarvan een deel in 2004 is ingericht als kampeerterrein. Bij de onderhavige waardebepaling is 36.020 m² als kampeerterrein mee getaxeerd. Geschil en beoordeling 1. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2012. Eiser bepleit ter zitting een waarde van € [bedrag] . Verweerder verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ [bedrag] ) naar de gelijkluidende getaxeerde waarde, zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 18 mei 2015 is opgesteld door taxateur C.L.M. van Summeren RMT/RT. 2. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd. 3. Nu de onroerende zaak (deels) in aanbouw is, gaan partijen er, gelet op het dwingende voorschrift van artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ, terecht van uit dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden bepaald met behulp van de gecorrigeerde vervangingswaarde. 4. Gelet op het verhandelde ter zitting spitst het geschil zich toe op de vraag of de deelwaarden van de werktuigenberging/wagenloods en de meegetaxeerde grond niet te hoog zijn. Het aantal campingplaatsen vormt - zo heeft eiser ter zitting erkend - geen waardebepalend element bij de onderhavige waardebepaling en behoeft daarom geen verdere bespreking. 5.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHLEE:2008:BC4799 Gerechtshof Leeuwarden , 15-02-2008 / BK 270/04 Inkomstenbelasting In geschil is het antwoord op de volgende vragen: a. Is er sprake van handelen door de inspecteur in strijd met hoofdstuk 3 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) dan wel hoofdstuk 4 Voorschrift Awb bij het opleggen van de aanslag of het doen van uitspraak op bezwaar? b. Is er sprake van schending van artikel 10:3 Awb? c. Is er sprake van omkering van de bewijslast? d. Heeft de inspecteur terecht de correctie inzake de vervangingsreserve toegepast? e. Heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden door een correctie toe te passen inzake de vervangingsreserve, terwijl hij een zodanige correctie over 1998 niet heeft toegepast? nanBELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: 270/04 15 februari 2008 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen (dagtekening aanslag 23 augustus 2002) naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 1.532.088,-. 1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 10 maart 2004 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 1.259.424,-. 1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 24 maart 2004 is ingekomen en is aangevuld bij brief van 26 april 2004 (met bijlagen). 1.4 De inspecteur heeft op 17 augustus 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Belanghebbende heeft op 29 oktober 2004 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend en de inspecteur 23 december 2004 een conclusie van dupliek (met bijlagen). 1.5 De eerste mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 juli 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende A, bijgestaan door de heer B, alsmede namens de inspecteur C, bijgestaan door de heer D. Ter voormelde zitting hebben partijen ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur een aantal bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd. 1.6 Op 5 juni 2007 heeft de raadsheer-commissaris een aantal getuigen gehoord. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waaraan bijlagen zijn gehecht. Ter voorbereiding op dit getuigenverhoor heeft belanghebbende op 20 april 2007, 23 mei 2007, 31 mei 2007 en 1 juni 2007 brieven (de laatste drie met bijlagen) ingediend. 1.7 Belanghebbende heeft op voormeld proces-verbaal met bijlagen gereageerd bij brief ingekomen op 5 juli 2007. De inspecteur heeft op deze brief gereageerd bij brief (met bijlagen) ingekomen op 30 augustus 2007. Belanghebbende heeft op deze brief weer gereageerd bij brief (met bijlagen) ingekomen op 22 november 2007. 1.8 De tweede mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 december 2007, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende A, alsmede namens de inspecteur C, bijgestaan door de heer D. 1.9 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. Feiten 2.1 Het hof stelt
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2004:AO2301 Parket bij de Hoge Raad , 23-04-2004 / R03/085HR 23 april 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/085HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [Verzoekster], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n [Verweerster], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree. 1. Het geding in feitelijke instanties... Rek.nr. R03/085HR Mr L. Strikwerda Parket, 23 jan. 2004 conclusie inzake [Verzoekster] tegen [Verweerster] Edelhoogachtbaar College, 1. De partijen in deze procedure zijn tante (verzoekster van cassatie, hierna: [verzoekster]) en nicht (verweerster in cassatie, hierna: [verweerster]) van elkaar. [Verzoekster] is geboren op [geboortedatum] 1923. Zij leeft alleen en is zeer slechtziend. 2. Bij verzoekschrift van 16 september 2002 heeft [verweerster] de Rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton locatie 's-Gravenhage, verzocht een mentorschap in te stellen ten behoeve van [verzoekster], met benoeming van [verweerster] tot mentor. 3. Bij beschikking van 30 september 2002 heeft de Kantonrechter een mentorschap ten behoeve van [verzoekster] ingesteld. De Kantonrechter overwoog daartoe dat [verzoekster] als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar niet-vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. Bij die beschikking heeft de Kantonrechter [verweerster] tot mentor benoemd. 4. [Verzoekster] is van de beschikking van de Kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Haar appel richtte zich tegen de persoon van de mentor en niet tegen het mentorschap op zich. [Verzoekster] voerde aan dat [verweerster] niet op goede wijze beslissingen kan nemen over de verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding, en voorts dat zij er bezwaar tegen heeft dat [verweerster] haar man heeft ingeschakeld als nachthulp voor de vrijdag en zaterdag. Voorts heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij er de voorkeur aan geeft dat [betrokkene 1] wordt benoemd tot mentor aangezien hij al geruime tijd een goede bekende van haar is en als psycholoog werkzaam is in de gezondheidszorg. 5. [Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend. 6. Nadat de zaak mondeling was behandeld, heeft het Hof bij beschikking van 29 april 2003 de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd. Het Hof overwoog: "Ter zitting is verzoekster ([verzoekster], A-G) overgekomen als een zachtaardige vrouw die het het liefst een ieder naar de zin maakt. Als gevolg van haar bijna-blindheid is zij praktisch geheel afhankelijk geworden van hulp van buitenaf en is zij angstig om alleen te zijn. Aldus is verzoekster door haar aard en handicap zeer kwetsbaar en vatbaar voor beïnvloeding. Het is derhalve van groot belang dat verzoeksters belangen op een zo objectief mogelijke wijze goed worden behartigd." Het Hof is noch overtuigd geraakt van de bestendigheid van de voorkeur van [verzoekster] voor [betrokkene 1] als mentor, noch van de wenselijkheid van de voorgestelde wijziging in het mentorschap. In dit verband overwoog het Hof: "Uit de overgelegde verklaringen van de diverse professionele zorgverleners en jarenlange vriendinnen van verzoekster kan niet worden afgeleid dat het mentorschap niet door belanghebbende ([verweerster], A-G), maar door [betrokkene 1], zou moeten worden uitgeoefend. Uit voornoemde verklaringen blijkt daarentegen dat [betrokkene 1] de zorg voor verzoekster bemoeilijkt en zelfs tegenwerkt. Bovendien kent verzoekster [betrokkene 1] nog slechts een jaar. Met belanghebbende, haar nicht, heeft verzoekster reeds decennia lang een band. Deze band is zowel volgens belanghebbende als verzoekster altijd goed geweest. Het is het hof ook niet gebleken dat de zorg die belanghebbende in de afgelopen jaren heeft betracht onvoldoende is geweest." Gelet op de ter zitting door [verweerster] gedane toezeggingen om [verzoekster] in haar bezwaren tegemoet te komen en om de echtgenoot van [verweerster] als verzorger van [verzoekster]nan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AV2983 Centrale Raad van Beroep , 25-01-2006 / 04/3130 WW Weigering WW-uitkering: verwijtbaar werkloos. nan04/3130 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. A.P.G.J.A. Wijnans, advocaat te Dongen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een op 12 mei 2004, onder nr. 03/1281 WW, door de rechtbank Breda tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad van 11 oktober 2005. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is behandeld ter zitting van 14 december 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Nouws, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. MOTIVERING 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Appellant is op 21 april 1999 als monteur in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]) op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze overeenkomst is zonder onderbrekingen verschillende malen voortgezet totdat appellant op 17 mei 2002 per 20 mei 2002 ontslag nam teneinde bij [naam werkgever 2] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever 2]) te gaan werken. Nadat was gebleken dat het project waarop laatstgenoemde werkgever appellant had willen plaatsen niet doorging, is appellant per 27 mei 2002 opnieuw bij [naam werkgever] als uitzendkracht in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst als eerder vermeld. Per 28 oktober 2002 is aan dit dienstverband wegens einde werk een eind gekomen. 2.2. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om uitkering krachtens de WW heeft gedaagde hem bij besluit van 25 november 2002 bericht, dat deze uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, omdat appellant per 20 mei 2002 verwijtbaar werkloos is geworden en het karakter van de aldus ontstane werkloosheid - nu hij korter dan 26 weken in het laatste dienstverband heeft gewerkt - doorwerkt in de per 28 oktober 2002 ontstane werkloosheid. Verminderde verwijtbaarheid acht gedaagde niet aanwezig. 2.3. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 21 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2.4. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij heeft appellant gesteld dat van hem niet gevergd kon worden om bij [naam werkgever] te blijven werken omdat de bedrijfseconomische situatie van het bedrijf slecht was. Ten aanzien van verschillende collega’s was ten tijde van zijn ontslagname een ontslagprocedure gestart. Bovendien had hij een toezegging van werkgever [naam werkgever 2] dat hij bij deze werkgever zou kunnen gaan werken, ten bewijze waarvan hij een brief van deze werkgever van 15 mei 2002 heeft overgelegd. 3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen, dat er geen sprake was van een situatie waarin appellant geen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2018:4014 Rechtbank Amsterdam , 24-05-2018 / 13/751190-18 EAB Oostenrijk, doorlevering na eerdere overlevering aan Nederland, opgeeiste persoon heeft ingestemd, 48 OLW nanRECHTBANK AMSTERDAM, INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/751190-18 RK-nummer: 18/2099 Datum uitspraak: 24 mei 2018 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 23 maart 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 26 januari 2018 (ontvangen op 22 maart 2018) door de officier van justitie bij het Openbaar Ministerie van Wiener Neustadt (Oostenrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in het [detentie adres] , hierna te noemen “de opgeëiste persoon”. 1Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 mei 2018 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan om bij de behandeling van de vordering aanwezig te zijn en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigd raadsman mr. E. Sahin, advocaat in Eindhoven. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen met 30 dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. 2Identiteit van de opgeëiste persoon De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft. 3Grondslag en inhoud van het EAB In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 25 januari 2018 van het Openbaar Ministerie van Wiener Neustadt. De overlevering wordt verzocht voor een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Oostenrijk strafbaar feit. Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht. 4Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan als voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW zijn neergelegd. De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. Het feit levert naar Nederlands recht op: Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak. 5Doorlevering na eerdere overlevering aan Nederland De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in februari 2018 op grond van een Nederlands EAB vanuit Polen aan Nederland is overgeleverd. De Poolse autoriteiten waren ook op de hoogte van het onderhavige Oostenrijkse EAB. De Poolse autoriteiten hebben bij brief van 10 mei 2018 aangegeven dat de opgeëiste persoon ter zitting van 18 februari 2018 heeft ingestemd met zijn overlevering aan Nederland en (vervolgens aan) Oostenrijk. Gelet hierop is er voor de Poolse autoriteiten geen reden om nogmaals in te stemmen met
9Europees strafrecht
ECLI:NL:RBAMS:2022:1839 Rechtbank Amsterdam , 06-04-2022 / 13/751701-21 (EAB VI) Pools vervolgings-EAB. Art. 11 OLW. Art. 47 Handvest. Geen individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Overlevering toegestaan. nanRECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/751701-21 (EAB VI) RK nummer: 21/3638 Datum uitspraak: 6 april 2022 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juni 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 25 februari 2021 door the District Court of Zielona Góra, Polen, en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Polen) [geboortedag] 1984, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [detentieplaats] , hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1Procesgang Zitting 24 augustus 2021 De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.W.M. Soekhai, advocaat te Den Haag en door een tolk in de Poolse taal. Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. Op 24 augustus 2021 is het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst voor beraad van de rechtbank, gelet op prejudiciële vragen van The Supreme Court in Ierland aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Tussenuitspraak 14 september 2021 Bij tussenuitspraak van 14 september 2021 is het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd, in afwachting van de uitspraak van het Hof van Justitie naar aanleiding van de prejudiciële vragen die door deze rechtbank zijn gesteld in onderhavige zaak (in totaal zijn zes EAB’s jegens de opgeëiste persoon aanhangig bij de rechtbank). Op grond van artikel 22, vierde lid, OLW is de beslistermijn met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW. Verlenging beslistermijn in raadkamer De raadkamer van de rechtbank heeft hierna op 12 november 2021 en op 12 januari 2022 de beslistermijn telkens met 60 dagen verlengd, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen. Uitspraak Hof van Justitie 22 februari 2022 Op 22 februari 2022 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in het hiervoor genoemde verzoek om een prejudiciële beslissing (gevoegde zaken C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100). Zitting 16 maart 2022 De behandeling van de zaak is op 16 maart 2022 voortgezet in de stand waarin het onderzoek zich bevond ten tijde van de schorsing op 14 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. P.W.M. Soekhai en door een tolk in de Poolse taal. Op grond van artikel 22, vierde lid, OLW is nogmaals de beslistermijn verlengd met 60 dagen, onder gelijktijdige verlenging van de overleveringsdetentie met 60 dagen op grond van artikel 27, derde lid, OLW. Met instemming van partijen is het onderzoek (enkelvoudig) gesloten ter zitting van 23 maart 2022, waarbij uitspraak is bepaald op heden. 2Identiteit van de opgeëiste
9Europees strafrecht
ECLI:NL:RVS:2013:BZ2538 Raad van State , 27-02-2013 / 201206452/1/V6 Bij besluit van 31 december 2010 heeft de minister de firma een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). nan201206452/1/V6. Datum uitspraak: 27 februari 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], voorheen [de firma], waarvan de vennoten waren [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 mei 2012 in zaak nr. 11/7758 in het geding tussen: [appellante] en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Procesverloop Bij besluit van 31 december 2010 heeft de minister de firma een boete van € 8.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft de minister het daartegen door de firma gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I. Santucci, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. Overwegingen 1.    Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, is het verbod bedoeld in artikel 2, eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd. Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav, voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid,
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL6073 Gerechtshof 's-Gravenhage , 27-01-2010 / 200.037.457/01 Alimentatie overeenkomst. Verplichting vastgesteld op bedrag dat in een bepaalde periode is betaald. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 27 januari 2010 Zaaknummer : 200.037.457/01 Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-8691 [appellant] wonende te [woonplaats] verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. H.J.C. de Waard te Zwijndrecht, tegen [geïntimeerde] wonende te [woonplaats] verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht. Als belanghebbende is aangemerkt: [de jongmeerderjarige] wonende te [woonplaats] verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de jongmeerderjarige, advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 2 juli 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 april 2009 van de rechtbank Dordrecht. De vrouw heeft op 10 augustus 2009 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel ingediend. De jongmeerderjarige heeft op 9 september 2009 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel ingediend. De man heeft op 21 september 2009 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 4 november 2009 aanvullende stukken ingekomen. Op 18 december 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, de vrouw en de jongmeerderjarige, bijgestaan door hun respectieve advocaten. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de man onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. De minderjarige heeft, ondanks uitnodiging daartoe van het hof, niet zijn mening ten aanzien van de kinderalimentatie kenbaar gemaakt. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast. Partijen zijn op 23 maart 1990 te Rotterdam met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 14 januari 2004 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 14 januari 2004 vastgesteld op € 350,- per maand per kind, overeenkomstig het echtscheidingsconvenant van partijen. De echtscheidingsbeschikking is op 12 februari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de bestreden beschikking is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook kinderalimentatie) vastgesteld op het bedrag dat de man van 14 januari 2004 tot september 2008 daadwerkelijk heeft betaald. Het meer of anders verzochte is afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] geboren [in 1991], en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 1993] te [woonplaats] verder: de minderjarige. De jongmeerderjarige en de minderjarige verblijven bij de vrouw. 2. De man verzoekt uitvoerbaar bij voorraad de bestreden beschikking te vernietigen, voorzover het de beslissing onder rechtsoverweging 5.2 en 5.3 betreft en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man toe te wijzen, met dien verstande dat de man met ingang van de achttiende verjaardag van de jongmeerderjarige de verschuldigde alimentatie aan de jongmeerderjarige zelf zal voldoen. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de verzoeken van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:4021 Gerechtshof Amsterdam , 08-10-2019 / 200.261.810/01 OK OK; Uitkoop; Vordering toegewezen. nanarrest ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.261.810/01 OK arrest van de Ondernemingskamer van 8 oktober 2019 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SILVER HOLDING B.V., gevestigd te Goirle, EISERES, advocaten: mr. J.L van der Schrieck en mr. F.L.G. Hazewinkel, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n 1. DE GEZAMENLIJKE, NIET BIJ NAAM BEKENDE, HOUDERS VAN AANDELEN AAN TOONDER IN HET GEPLAATSTE KAPITAAL VAN DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP BATENBURG TECHNIEK N.V., GEVESTIGD TE ROTTERDAM, zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland, niet verschenen, 2. de naamloze vennootschap BATENBURG TECHNIEK N.V., gevestigd te Rotterdam, advocaat: mr. S. van der Mei, kantoorhoudende te Amsterdam, GEDAAGDEN. 1Het verloop van het geding 1.1 Eiseres zal hierna opnieuw Silver Holding worden genoemd. 1.2 Voor het eerdere verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar het tussenarrest in deze zaak van 10 september 2019. 1.3 Silver Holding heeft op 24 september 2019 een akte na tussenarrest genomen en opnieuw arrest gevraagd. 2De gronden van de beslissing 2.1 In het tussenarrest van 10 september 2019 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat zij aan de hand van de beschikbare informatie de primaire vordering tot vaststelling van de uitkoopprijs op de biedprijs van € 46 niet zonder benoeming van een waarderingsdeskundige kan toewijzen. Met betrekking tot de subsidiaire vordering – strekkende tot vaststelling van de uitkoopprijs op € 48,12 per aandeel – heeft de Ondernemingskamer overwogen dat zonder deskundigenbericht kan worden vastgesteld dat dit een billijke prijs is per 26 april 2019, de in deze zaak te hanteren peildatum. De Ondernemingskamer heeft Silver Holding in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of zij de voorkeur geeft aan het gelasten van een deskundigenbericht met het oog op de primaire vordering dan wel aan aanstondse toewijzing van de subsidiaire vordering. 2.2 Silver Holding heeft in voornoemde akte te kennen gegeven dat zij de voorkeur geeft aan aanstondse toewijzing van de subsidiaire vordering. 2.3 De Ondernemingskamer stelt vast dat € 48,12 per aandeel een billijke prijs is per 26 april 2019 en zal de vordering van Silver Holding toewijzen als hierna in het dictum vermeld. 2.4 Nu gedaagden geen verweer hebben gevoerd, dient een kostenveroordeling achterwege te blijven. 3De beslissing De Ondernemingskamer: veroordeelt gedaagden het onbezwaarde recht op de door elk van hen gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de naamloze vennootschap Batenburg Techniek N.V. aan Silver Holding B.V. over te dragen; stelt de prijs van de over te dragen aandelen vast per 26 april 2019 en wel op € 48,12 per aandeel; bepaalt dat die prijs, zolang en voor zover deze niet is betaald, wordt verhoogd met de wettelijke rente vanaf 26 april 2019 tot de dag van de overdracht of de dag van consignatie van de prijs met rente overeenkomstig artikel 2:92a BW; bepaalt dat uitkeringen, in laatstbedoeld tijdvak op de gewone aandelen betaalbaar gesteld, tot gedeeltelijke betaling van de prijs op de dag van betaalbaarstelling strekken; veroordeelt Silver Holding B.V. de vastgestelde prijs, met rente zoals vermeld, te betalen aan gedaagden of aan degene(n) aan wie de aandelen zullen toebehoren tegen levering van het onbezwaarde recht op de aandelen; wijst af het meer of anders gevorderde; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mr. G.C. Makkink, voorzitter, mr. A.W.H. Vink en mr. M.P. Nieuwe Weme, raadsheren, en
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2021:4019 Rechtbank Amsterdam , 27-07-2021 / 13/751550-21 EAB België. De rechtbank heropent en schorst het onderzoek onder verwijzing naar haar uitspraak van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:3243) ten behoeve van nadere informatie over de detentie van de opgeëiste persoon na overlevering. nanRECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13-751550-21 RK nummer: 21/2967 Datum uitspraak: 27 juli 2021 TUSSEN UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 21 mei 2021 door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1994, verblijfsadres: [adres] , gedetineerd in de [detentieplaats] , hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 13 juli 2021. Het verhoor heeft middels een telehoorverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam. Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. 2Identiteit van de opgeëiste persoon De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. 3Grondslag en inhoud van het EAB In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel van 21 mei 2021. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht. 4Strafbaarheid Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten: deelneming aan een criminele organisatie; illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren. De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd: slechts een deel van de feiten zijn op Nederlands grondgebied gepleegd; het onderzoek loopt in België; de bewijsmiddelen bevinden zich grotendeels in België; medeverdachten worden ook in
14Internationaal strafrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:1738 Rechtbank Den Haag , 28-02-2020 / 8300442 RL EXPL 20-1884 Huur. Vordering tot tijdelijke ontruiming. Vanwege (renovatie)werkzaakheden aan complex waarvan gehuurde deel uitmaakt is toegang tot het gehuurde nodig, maar voor de uitvoering van de werkzaamheden zelf is ontruiming van het gehuurde niet nodig. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats ’s-Gravenhage CK/bc Zaaknummer: 8300442 RL EXPL 20-1884 Vonnisdatum: 28 februari 2020 Vonnis ex artikel 254 Rv in de zaak van: de stichting Stichting Vidomes, gevestigd te Delft,eisende partij,gemachtigde: mr. P.J. Remmelts, tegen [gedaagde] , woonplaats [woonplaats] , gedaagde partij,niet verschenen. Partijen worden aangeduid als Vidomes en [gedaagde] . 1Procedure 1.1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken: de dagvaarding met producties van 6 februari 2020; de aantekeningen van de griffier van de op 14 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij Vidomes is verschenen. [gedaagde] is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 1.2. Aansluitend is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Vidomes verhuurt sinds 12 april 2006 aan [gedaagde] een woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: het gehuurde). 2.2. Vidomes is voornemens vanaf 9 maart 2020 voor de duur van ongeveer 20 werkdagen onderhouds- en renovatiewerkzaamheden uit te laten voeren aan het complex waarvan het gehuurde deel uitmaakt. 2.3. Dit voornemen heeft Vidomes de huurders in kwestie waaronder [gedaagde] , kenbaar gemaakt bij brief van 2 december 2019. In de maanden voorafgaande aan deze brief zijn de huurders in kwestie geïnformeerd over de voorgenomen werkzaamheden en konden zij zich daarover uitspreken. In de periode van medio oktober tot eind november 2019 heeft de door Vidomes ingeschakelde aannemer een tiental keer aangebeld bij [gedaagde] , maar geen van de keren werd er opengedaan. 2.4. In de brief van 2 december 2019 is [gedaagde] erop gewezen dat ruim 70% van de huurders inmiddels akkoord is gegaan met uitvoering van de voorgenomen werkzaamheden en dat de werkzaamheden zullen gaan aanvangen. Voorts is [gedaagde] erop gewezen dat als hij het niet eens is met de voorgenomen werkzaamheden, hij tot 30 januari 2020 heeft dit kenbaar te maken bij de rechter. Op of naar aanleiding van deze brief heeft [gedaagde] niet gereageerd. 2.5. Bij brief van 22 januari 2020 wordt [gedaagde] gewezen op de verplichting van hem als huurder zijn medewerking te verlenen aan de voorgenomen werkzaamheden. [gedaagde] wordt tot 30 januari 2020 gegund om alsnog te kunnen reageren, waarbij Vidomes heeft aangekondigd dat bij het uitblijven van een reactie zij genoodzaakt is een gerechtelijke procedure te starten. 3Het geschil in kortgeding 3.1. Vidomes heeft gevorderd (samengevat): tijdelijke ontruiming van het gehuurde; betaling van de proceskosten. 3.2. Aan de vordering heeft Vidomes ten grondslag gelegd dat [gedaagde] op grond van artikel 7:220 BW in samenhang met artikel 558 Rv is gehouden zijn medewerking aan de werkzaamheden te verlenen door de door Vidomes ingeschakelde aannemer toegang tot het gehuurde met bijbehorende berging te geven. [gedaagde] is voor Vidomes echter onbereikbaar gebleken, waardoor Vidomes er niet vanuit kan gaan dat [gedaagde] op 9 maart 2020 de deur voor de aannemer van Vidomes zal openen. Aangezien er in 270 woningen werkzaamheden zullen worden verricht, is sprake van een strakke planning en lijdt Vidomes financiële schade als de aannemer zijn werkzaamheden niet volgens deze planning kan uitvoeren. In deze omstandigheden is tevens de spoedeisendheid gelegen. 4De beoordeling in kortgeding 4.1. De voorgeschreven termijnen en formaliteiten zijn in acht genomen. Tegen [gedaagde] is daarom verstek verleend. 4.2. Gelet op de omstandigheden van het geval is het spoedeisend belang gegeven. 4.3. De kantonrechter stelt
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AS5611 Centrale Raad van Beroep , 28-01-2005 / 01/5667 TW Woonachtig in Marokko. Verdrag met Marokko verzet zich tegen afbouw toeslag. Nieuw besluit niet meenemen. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 01/5667 TW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 15 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) in een periode van drie jaar wordt afgebouwd. Bij besluit van 22 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 januari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 september 2001 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde aan appellant het gestorte griffierecht vergoedt. Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden -aangevuld bij schrijven van 28 november 2001- van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij uitspraak van 7 mei 2002 is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief gedateerd 23 januari 2004 heeft gedaagde aan de Raad doen toekomen zijn besluit van 6 november 2003, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2001 gegrond is verklaard. Aangegeven wordt dat de sedert 1 januari 2001 te weinig betaalde toeslag wordt nabetaald vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente. De betaling van de toeslag dient vanaf 1 januari 2003 te worden hervat. Bij uitspraak van 12 maart 2004 is de uitspraak van 7 mei 2002 vervallen verklaard. Bij schrijven van 26 maart 2004 heeft gedaagde van verweer gediend. Opgemerkt wordt dat, gezien het besluit van 6 november 2003 appellant geen procesbelang meer heeft bij zijn hoger beroep. Verzocht wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Bij schrijven van 26 april 2004 is namens appellant opgemerkt dat hij recht heeft op een toeslag. Bij schrijven van 28 september 2004 is door de griffier van de Raad aan appellant verzocht mee te delen of met het besluit van 6 november 2003 door gedaagde volledig wordt tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant en of hij het hoger beroep wenst te handhaven. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft appellant daarop geantwoord dat het hoger beroep wordt gehandhaafd. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 7 januari 2005, waar partijen -gedaagde met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad zal eerst ingaan op de vraag of appellant, op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht moet worden beroep te hebben ingesteld tegen gedaagdes besluit van 6 november 2003. Bij de in rubriek I genoemde brief van 18 oktober 2004 heeft appellant, desgevraagd, te kennen gegeven dat hij graag wil dat aan hem de toeslag
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:221 Rechtbank Den Haag , 10-01-2017 / AWB 16/29114, AWB 16/28842 Verzoek om voorlopige voorziening. Reeds beslist op het beroep. Afwijzing. Proceskostenveroordeling nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummers: AWB 16/29114 en AWB 16/28842 V-nummers: [nummer], [nummer], [nummer], [nummer] uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 10 januari 2017 op de verzoeken om het treffen van voorlopige voorziening in de zaken tussen 1. [naam], verzoeker, gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg, 2. [naam], verzoekster, mede namens hun minderjarige kinderen [naam] en [naam], gemachtigde: mr. K. Martens, hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J. Raaijmakers. Procesverloop Bij twee afzonderlijke besluiten van 9 december 2016 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om verlening van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Op 9 december 2016 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen deze besluiten en verzocht om het treffen van voorlopige voorzieningen teneinde uitzetting hangende de beroepen te voorkomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2017. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Martens. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Een voorlopige voorziening is alleen mogelijk als de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist. Bij uitspraak van vandaag, met zaaknummers AWB 16/29113 en AWB 16/28841, heeft de rechtbank beslist op de beroepen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om die reden af. 2. In de uitkomst van de beroepsprocedures ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496 (2 samenhangende zaken, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, waarde per punt € 496). Beslissing De voorzieningenrechter:  wijst de verzoeken af;  veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers, ten bedrage van € 496 (vierhonderdzesennegentig euro), te betalen aan verzoekers. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2017. Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BC2670 Rechtbank 's-Gravenhage , 15-01-2008 / AWB 07/36737 Associatiebesluit 1/80 / gezinsleden Turkse werknemer / rechtsgevolgen naturalisatie De rechtbank is van oordeel dat eiseres wel degelijk een beroep toekomt op het Besluit 1/80 nu dit Besluit ziet op Turkse werknemers en hun gezinsleden die op grond van nationale wet- en regelgeving in Nederland rechtmatig verblijf hebben verkregen (zoals ook staat vermeld in paragraaf B11/3.1 van de Vc 2000). Niet in geschil is dat eiseres bij besluit van 7 oktober 2004 rechtmatig verblijf in Nederland heeft verkregen. Derhalve dient te worden beoordeeld of zij aanspraak kan maken op voortzetting van verblijf op grond van Besluit 1/80. De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder, dat er in het kader van Besluit 1/80 sprake is van een aanvraag om eerste toelating, dan ook niet. De rechtbank is van oordeel dat de echtgenoot van eiseres - voor zover hij de hoedanigheid heeft van tot de legale arbeidmarkt behorende Turkse werknemer in de zin van artikel 7 van het Besluit 1/80 - deze hoedanigheid niet heeft verloren door naturalisatie. Immers, gelet op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) van 11 november 2004 (Cetinkaya; C-467/02), 16 februari 2006 (Torun; JV 2006/92), 18 juli 2007 (Derin; JV 2007/438) worden de door artikel 7 van het Besluit 1/80 verleende rechten slechts in twee gevallen beperkt, te weten: - wanneer de aanwezigheid van de Turkse migrerende werknemer op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijke gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van het Besluit 1/80; - wanneer de betrokkene het grondgebied van die Staat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten. De motivering van verweerder in het bestreden besluit dat de echtgenoot van eiseres reeds ten tijde van de inreis van eiseres in Nederland de Nederlandse nationaliteit had en dat eiseres gelet hierop niet in aanmerking zou komen voor verblijf als gezinslid van een Turkse werknemer op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80, kan gelet op de hiervoor genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie geen stand houden. nanRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 07/36737 Datum uitspraak: 15 januari 2008 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiseres], geboren op [datum] 1978, v-nummer [nummer], van Turkse nationaliteit, eiseres, gemachtigde mr. T. Pondaag, tegen de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Op 22 juni 2006 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot, de heer [naam]’ aangevraagd. Bij besluit van 22 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Daartegen heeft eiseres op 7 december 2006 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 september 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 24 september 2007 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 januari 2008. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen. De feiten Eiseres is van 3 mei 2004 tot 3 mei 2005 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot, [naam]’. Bij brief van 7 oktober 2004 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij door een ambtenaar burgerzaken of door een ambtenaar publiekszaken van de gemeente waarin zij woont, zal worden opgeroepen ter uitreiking van haar verblijfdocument. Op 27 maart 2006 heeft eiseres een klacht ingediend omdat zij nog geen verblijfsdocument heeft ontvangen. Deze klacht is bij brief van 9 mei 2006 gegrond verklaard. Er is toen door verweerder echter geen verblijfsdocument meer aan eiseres verstrekt nu zij geen rechtmatig verblijf in Nederland meer had. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er op grond van artikel 3.80, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) geen sprake is van een tijdig ingediende aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van eiseres. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding aan eiseres kan worden toegerekend. De niet tijdig ingediende aanvraag van eiseres dient volgens verweerder gelijkgesteld te worden met een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor eerste toelating. Eiseres dient dan ook te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Verweerder heeft de aanvraag van eiseres vervolgens afgewezen omdat zij niet beschikt over een mvv en voorts niet is gebleken dat zij behoort tot één van de categorieën genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 dan wel artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000, die voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Voorts heeft verweerder geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Verweerder stelt zich voorts op het
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3179 Rechtbank Midden-Nederland , 11-07-2019 / 482856 / HA RK 19-179 Wrakingszaak. nanBeslissing RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND WRAKINGSKAMER Zaaknummer/rekestnummer: 482856 / HA RK 19-179 Schriftelijke uitwerking van de beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 25 juni 2019 op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , verder te noemen: verzoekster. raadslieden: mrs. T.B. de Clerck en R.J. van Galen 1De procedure 1.1. Op 25 juni 2019 heeft de wrakingskamer een beslissing gegeven op het wrakingsverzoek van verzoekster tegen mr. P.J. Neijt van 19 juni 2019. Dit betrof een verkorte beslissing. Het onderstaande vormt de in die beslissing toegezegde nadere schriftelijke uitwerking daarvan en is op 11 juli 2019 vastgesteld. 1.2. Op de zitting van 25 juni 2019 is door de wrakingskamer beslist op een aantal formele bezwaren van verzoekster. Deze beslissingen van de wrakingskamer zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting, dat afzonderlijk is opgemaakt. 2Het wrakingsverzoek 2.1. Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.J. Neijt, rechter in de zaak met kenmerk S.16/1915. 2.2. Tijdens de zitting van de wrakingskamer van 19 juni 2019 heeft verzoekster aangevoerd dat de grond voor wraking is gelegen in het feit dat het verzoek om uitstel van de behandeling van de zaak is afgewezen. Dit is naar het oordeel van verzoekster in strijd met een goede procesorde. 2.3. Het wrakingsverzoek is opnieuw behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 25 juni 2019. Op die zitting hebben de advocaten van verzoekster het wrakingsverzoek nader toegelicht en – voor zover van belang – aangevoerd dat de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een rechter voldoende tijd dient te geven om een verdediging voor te bereiden en te voeren. Hieraan heeft mr. Neijt niet voldaan. Daarnaast heeft de rechter niet gemotiveerd beslist op de door verzoekster aangevoerde bezwaren tegen behandeling van de zaak en evenmin is gemotiveerd waarom de behandeling op zeer korte termijn diende plaats te vinden. 2.4. Mr. Neijt heeft niet berust in de wraking. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 19 juni 2019 heeft mr. Neijt, geciteerd uit het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer, het volgende aangevoerd: “… Het verzoek van de schuldeiser [bedrijfsnaam] kwam binnen en stond vanmorgen gepland. Het verzoek is weliswaar ingetrokken, maar het gaat mij erom dat ik vind dat de rechtbank een verantwoordelijkheid heeft om ambtshalve beslissingen te nemen. Zelfs in het geval dat de bewindvoerder het verzoek had ingetrokken. Dan vind ik dat de rechtbank op basis van de feiten en na het debat van partijen een verantwoorde beslissing moet nemen. …” en: “De heer [A] zegt dat ik nauwelijks heb nagedacht en op de zitting al had beslist op het verzoek om uitstel. Dat komt omdat ik voorafgaand aan de zitting al had beslist op de vooraf kenbaar gemaakte bezwaren van de advocaten tegen de behandeling. Zij hebben aangegeven dat ze uitstel wilden. Ik heb via de griffie laten weten dat het verzoek tot uitstel werd afgewezen. Dat verzoek van uitstel was niet gebaseerd op het argument dat zijn advocaat niet beschikbaar was. De advocaten waren dus
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:3962 Rechtbank Midden-Nederland , 27-08-2020 / C/16/506804 / FA RK 20-4499 Wvggz, overschrijding beslistermijn verzoek zorgmachtiging nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling familierecht Locatie Utrecht Zaaknummer: C/16/506804 / FA RK 20-4499 Betrokkenenummer: [betrokkenenummer] Machtiging tot verlenen van verplichte zorg Beschikking van 27 augustus 2020, naar aanleiding van het door de officier van justitie ingediende verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), ten aanzien van: [betrokkene] geboren op [geboortedatum] 1991, te [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , [adres] , verblijvende te [naam instelling] , locatie [naam locatie] , te [plaatsnaam] , hierna te noemen: betrokkene, advocaat: mr. A.E.M.C. Koudijs. 1Procesverloop 1.1. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 31 juli 2020, heeft de officier van justitie verzocht om een zorgmachtiging. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: - de medische verklaring d.d. 27 juli 2020; - de zorgkaart; - het zorgplan; - de bevindingen van de geneesheer-directeur; - de gegevens over eerder afgegeven machtigingen ingevolge de Wet BOPZ en de Wvgzz en strafvorderlijke en justitiegegevens en politiegegevens. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2020. In verband met de maatregelen van overheidswege genomen om de verspreiding van het coronavirus te stoppen, heeft de mondelinge behandeling via Skype en telefonisch plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn conform de Algemene Regeling Zaaksbehandeling Rechtspraak via Skype of telefonisch gehoord: - betrokkene en zijn advocaat, - [A] , arts. De betrokkene en de arts waren in dezelfde ruimte. De advocaat was in een afzonderlijke ruimte. De rechter en de griffier bevonden zich in het gerechtsgebouw van de rechtbank Midden Nederland te Utrecht. 1.3. De officier van justitie heeft van tevoren laten weten dat hij niet voornemens is bij de mondelinge behandeling te verschijnen. 1.4. De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling direct uitspraak gedaan en een kennisgeving mondelinge uitspraak aan de advocaat van betrokkene en aan de vertegenwoordiger van de zorgaanbieder verstrekt. 2Beoordeling 2.1. In het verzoekschrift is, op grond van het zorgplan en het advies van de geneesheer-directeur, verzocht om aan betrokkene alle vormen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:2 Wvggz te mogen verlenen. 2.2. De advocaat heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek dan wel tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De reden hiervoor is dat de rechtbank niet binnen drie weken heeft beslist op het verzoek, zoals de wet in artikel 6:2 bepaalt. Een nieuw verzoek is dan volgens de advocaat nodig. De advocaat heeft subsidiair tot afwijzing van het verzoek geconcludeerd omdat betrokkene zich niet verzet tegen behandeling. Een zorgmachtiging is dan niet nodig. Verder is de advocaat van oordeel dat het in de stukken genoemde ernstig nadeel van letsel aan anderen, namelijk mishandeling van een medewerker in de kliniek, niet gekoppeld kan worden aan een stoornis. De betrokkene heeft verklaard dat hij snel naar huis wil. 2.3. De arts heeft het volgende toegelicht. Enkele weken geleden ging het nog niet goed met betrokkene. Hij was psychotisch, onrustig, in conflict met anderen op de afdeling en sloeg op een deur. Daarom is het plan voor ambulante behandeling toen uitgesteld. Sinds een paar dagen is betrokkene weer rustiger. Hij is echter nog niet stabiel genoeg om nu al naar huis te gaan. Eerder is gezien
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOVE:2020:1623 Rechtbank Overijssel , 28-04-2020 / ak_19 _ 1496 Weigering vergunning voor het wijzigen van gebruik van perceel in Delden ten behoeve van het stallen/opslaan van beperkt aantal caravans; beleid om (nieuwe) bedrijven en bedrijfsmatige activiteiten te weren uit woonomgevingen en te concentreren op bedrijventerreinen, op zichzelf niet bestreden en duidelijk; beroep ongegrond. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 19/1496 uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen Plubo B.V., gevestigd te Delden, eiseres, gemachtigde: mr. A. Hurenkamp, en het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente, verweerder. Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [naam 1], [naam 2], [naam 3] en Stichting Wonen Delden, wonende/gevestigd te Delden, hierna te noemen: belanghebbenden, gemachtigde: mr. J. Bosma. Procesverloop Bij besluit van 28 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van het gebruik van het perceel De Strookappe 24 in Delden. Bij besluit van 29 maart 2018 heeft verweerder de hiertegen door belanghebbenden gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit met wijziging van de aan de vergunning verbonden voorschriften gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben belanghebbenden beroep ingesteld (zaaknummers AWB 18/849 en AWB 18/864). Bij uitspraak van 12 maart 2019 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2018 vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op de bezwaren van belanghebbenden te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van belanghebbenden gegrond verklaard en de gevraagde vergunning voor het wijzigen van het gebruik van het perceel De Strookappe 24 in Delden alsnog geweigerd. Tegen het bestreden besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben op het beroep gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2020. Namens eiseres is verschenen [naam 4] , bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.R.F. ter Braak en M.G.W. Jonker. Belanghebbenden D. Lohuis en [naam 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Overwegingen 1. Eiseres houdt zich bezig met de in- en verkoop van caravans. Op 24 augustus 2017 heeft zij een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gebruiken van de bedrijfshal op het perceel De Strookappe 24 in Delden voor het stallen/opslaan van een beperkt aantal caravans. Ten tijde van het indienen van deze aanvraag had eiseres hiervoor een bedrijfsruimte op het perceel De Strookappe 5 in gebruik. In haar aanvraag heeft zij verklaard haar bedrijf te willen verplaatsen naar het perceel De Strookappe 24. 2. Het perceel De Strookappe 24 valt onder het bestemmingsplan ‘Delden-Zuid 2015’ en heeft de bestemming “Woongebied”. Gronden met deze bestemming mogen worden gebruikt voor wonen, waaronder ook het uitoefenen van een aan huis gebonden beroep is begrepen. Het gebruik voor stalling c.q. opslag van caravans valt daar niet onder en is daarom in strijd met het bestemmingsplan. 3. Het geldende bestemmingsplan bevat geen binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om het gebruik voor stallen c.q. opslag van caravans mogelijk te maken. 4. Verweerder had in het primaire besluit toepassing gegeven aan de mogelijkheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 2° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) jo. artikel 4, negende lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor), de zogenoemde kruimelgevallenregeling. Op grond van deze bepalingen kan omgevingsvergunning worden verleend voor het gebruiken van bouwwerken en daarbij aansluitend terrein in afwijking van het bestemmingsplan, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2019:2958 Raad van State , 28-08-2019 / 201905321/1/V3 Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. nan201905321/1/V3. Datum uitspraak: 28 augustus 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 juni 2019 in zaak nr. NL19.13277 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten. Bij uitspraak van 18 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000). 2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden (zie uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1061, onder 27.3.). Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier. w.g. Bijloos    w.g. Van de Kolk lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019 347.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2016:2591 Gerechtshof Den Haag , 13-09-2016 / 200.173.245/01 Arbeidsrecht, concurrentie- en relatiebeding. Artikel 9a Waadi. Gedetacheerde werknemer met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij detacheringsbureau. Verrichten van werkzaamheden onder leiding en toezicht van de inlener? nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.173.245/01 Zaaknummer rechtbank : 4110203 VV EXPL 15-255 arrest van 13 september 2016 inzake SQL Integrator B.V. gevestigd te Leerdam, appellante, hierna te noemen: SQL, advocaat: mr. A.S. Douma te Rijswijk, tegen [geïntimeerde] wonend te Almere, geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. B.J. Bongaards te Rotterdam. 1Het verloop van het geding Het hof heeft op 4 augustus 2015 een arrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot aan die datum verwijst het hof naar dat arrest. Hierop heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord met bijlagen de in de appeldagvaarding opgenomen (acht) grieven van SQL bestreden. Op 22 september 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. SQL heeft een akte na comparitie genomen, waarbij zij stukken heeft overgelegd. [geïntimeerde] heeft hierop gereageerd bij antwoordakte. Ten slotte is door beide partijen arrest gevraagd. 2Beoordeling van het hoger beroep 2.1 De kantonrechter heeft in het bestreden kort gedingvonnis van 12 juni 2015 onder 2.1 tot en met 2.4 een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht of bezwaren ingebracht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. 2.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. i) SQL exploiteert een onderneming die zich onder meer bezighoudt met de ontwikkeling op projectbasis van op Oracle en Java gebaseerde maatwerkproducten. [geïntimeerde] is op 23 augustus 2010 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij SQL, aanvankelijk in de functie van Oracle Consultant. ii) In een bijlage bij de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding en relatiebeding opgenomen, dat als volgt luidt: “4.4.1 Concurrentiebeding Werknemer verbindt zich gedurende 6 maanden na beëindiging van de dienstbetrekking op generlei wijze direct of indirect hetzelfde of gelijksoortig werk te verrichten voor de opdrachtgever(s), als het werk dat voor SQL Integrator krachtens deze overeenkomst verricht werd bij deze opdrachtgever(s) van SQL Integrator. 4.4.2 Relatiebeding Het is werknemer, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever, niet toegestaan gedurende een periode van één jaar na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, voor eigen rekening noch voor of namens derden, direct noch indirect in welke vorm dan ook, hetzij tegen betaling hetzij om niet, werkzaamheden uit te voeren of betrokken te zijn bij werkzaamheden ten behoeve van relaties van werkgever, ongeacht van welke zijde de initiatieven daartoe zijn uitgegaan, dan wel relaties te bewegen de band met de werkgever te verbreken. Relaties in de zin van dit artikel zijn klanten en/of leveranciers van de werkgever of met hem gelieerde ondernemingen op het tijdstip van beëindiging van deze arbeidsovereenkomst, dan wel op enig tijdstip in een periode van één jaar voorafgaande aan dat tijdstip. 4.4.3 Boete bij overtreding Indien een werknemer één of meer van de bepalingen, zoals gesteld in de artikelen 4.4.1 of 4.4.2 niet nakomt of overtreedt dan is hij een direct opeisbare boete verschuldigd van € 12.500,= (…) voor het enkele feit van de overtreding of het niet nakomen, te vermeerderen met een bedrag van € 5.000,- (…) voor iedere dag dat een overtreding of niet nakoming voortduurt, onverminderd het recht van werkgever om daarnaast de vergoeding van de schade die werkgever door overtreding of
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBOVE:2018:2413 Rechtbank Overijssel , 26-04-2018 / C/08/201067 / FA RK 17-903 Afwijzing verzoek tot vernietiging erkenning van een minderjarig kind. Uit getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat man een bewuste keuze heeft gemaakt om het minderjarige kind te erkennen. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Team Familie- en Jeugdrecht Zittingsplaats Zwolle zaaknummer: C/08/201067 / FA RK 17-903 datum beschikking: 26 april 2018 beschikking van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [X] , handelende onder de naam Fikara bewindvoeringen, gevestigd te Slagharen, in haar hoedanigheid als bewindvoerder van: [verzoeker] , verder te noemen: de man, wonende te [woonplaats] , verzoeker, advocaat: mr. B.P.G. Dijkers, en 1 [belanghebbende ] , verder te noemen: de vrouw, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. S.H.G. Swennen 2mr. M.A. Knobben, verder ook te noemen: de bijzondere curator van [A] , gevestigd te Deventer, belanghebbenden. Het procesverloop Eerder is in deze zaak op 21 november 2017 door deze rechtbank een beschikking gegeven. Bij die beschikking zijn de verzoeken tot vernietiging van de erkenning, de zorgregeling en de kinderalimentatie met betrekking tot het minderjarige kind: [A] , geboren [2001] te [geboorteplaats] , aangehouden. Daarna heeft de rechtbank nog kennis genomen van de navolgende stukken: - een op 15 december 2017 binnengekomen brief van mr. Swennen met bijlage; - een op 19 december 2017 binnengekomen brief van mr. Dijkers van 14 december 2017 met bijlagen; - een op 19 december 2017 binnengekomen brief van mr. Swennen van 15 december 2017 met bijlagen; - een op 28 december 2017 binnengekomen brief van mr. Knobben van 22 december 2017. Op 20 februari 2018 heeft de rechtbank getuigen gehoord, waarvan een proces-verbaal van getuigenverhoor is opgemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank kennis genomen van de navolgende stukken: - een op 22 februari 2018 binnengekomen brief van mr. Swennen van 20 februari 2018; - een op 19 maart 2018 binnengekomen brief van mr. Knobben van 16 maart 2018; - een op 19 maart 2018 binnengekomen brief van mr. Swennen van 16 maart 2018; - een op 20 maart 2018 binnengekomen brief van mr. Dijkers. De vaststaande feiten Voor een overzicht van de vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent in deze rubriek in voormelde beschikking is vermeld. De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing Thans zijn nog aan de orde de verzoeken omtrent de vernietiging van de erkenning, de zorgregeling en de kinderalimentatie. De vernietiging van de erkenning De man heeft gesteld dat hij ten tijde van de erkenning van [A] niet twijfelde en er van overtuigd was dat [A] zijn eigen biologische kind was. De vrouw heeft aangevoerd dat de man, al vóór de geboorte van [A] , wist dat [A] mogelijk niet zijn kind zou kunnen zijn, maar dat de man desondanks, vanwege de toenmalige affectieve relatie tussen partijen, [A] heeft erkend. Uit de getuigenverklaringen maakt de rechtbank alles overziend op dat de man er niet in is geslaagd te bewijzen dat hij ten tijde van de erkenning van [A] niet twijfelde, en er toen van overtuigd was en redelijkerwijs niet anders dan overtuigd kon zijn dan dat [A] ten tijde van de erkenning door hem zijn eigen biologische kind was. Uit de getuigenverklaringen maakt de rechtbank op dat breed in de familie werd gedragen dat er direct na de geboorte van [A] twijfels bestonden of de man de biologische vader van [A] was en
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:HR:2005:AS7054 Hoge Raad , 27-05-2005 / R04/088HR 27 mei 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/088HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. L. van Hoppe, t e g e n [De moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties... nan27 mei 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/088HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vader], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. L. van Hoppe, t e g e n [De moeder], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 11 juni 2003 ter griffie van de rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn, ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de vader - zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht: primair: het gezag over de uit verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] geboren en door de vader erkende minderjarige [het kind], hierna: het kind, in dier voege te wijzigen dat hij bij uitsluiting met het gezag over het kind zal worden bekleed; subsidiair: te bepalen dat de moeder zal gedogen dat het kind voorlopig diens hoofdverblijf bij de vader zal hebben, en uiterst subsidiair: een omgangsregeling tussen de vader en het kind vast te stellen. De moeder heeft de verzoeken bestreden. De kantonrechter heeft bij beschikking van 26 augustus 2003 het primaire en het subsidiaire verzoek afgewezen en een omgangsregeling tussen de vader en het kind vastgesteld zoals in het dictum van de beschikking is vermeld. Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft hij verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen: - dat een bijzonder curator wordt benoemd; - dat primair de vader alleen wordt belast met het gezag over het kind en subsidiair partijen gezamenlijk met het gezag over het kind worden belast, met de bepaling dat deze beschikking in de plaats komt van de machtiging van de moeder aan de vader om inschrijving daarvan in het gezagsregister te doen plaatsvinden, zulks voor zover noodzakelijk; - dat een omgangsregeling tussen de vader en het kind wordt vastgesteld, zoals in het petitum van het verzoekschrift is omschreven. De moeder heeft bij verweerschrift verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen. Vervolgens heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij wijziging van de omgangsregeling tussen de vader en het kind verzocht, zoals in het petitum van haar beroepschrift is omschreven. Bij beschikking van 27 april 2004 heeft het hof in het principaal en incidenteel beroep: - de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn (subsidiaire) verzoek om te bepalen dat partijen gezamenlijk gezag over het kind verkrijgen en dat deze beschikking in de plaats komt van een machtiging van de moeder aan de vader om inschrijving hiervan in het gezagsregister te laten plaatsvinden; - de beschikking van de kantonrechter vernietigd, voor zover het de omgangsregeling tussen de vader en het kind betreft, en, opnieuw beschikkende, een andere omgangsregeling vastgesteld zoals in het dictum van deze beschikking is bepaald; - deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en - het meer of anders verzochte afgewezen. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder is in cassatie niet verschenen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:1885 Centrale Raad van Beroep , 27-06-2018 / 15/3033 WIA Loongerelateerde WGA-uitkering juist vastgesteld. Deugdelijke medische grondslag, nu met de FML met alle bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid in voldoende mate rekening is gehouden. Toereikende en inzichtelijke gemotiveerd dat de voorgehouden functies voor appellante geschikt zijn. nan15/3033 WIA Datum uitspraak: 27 juni 2018 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 maart 2015, 14/4521 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nog stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Namens appellante is verschenen mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen nadere toelichtingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in te zenden. Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 december 2017 en 12 april 2018 overgelegd. Appellante heeft hierop gereageerd. Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster. Met ingang van 1 februari 2010 ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 12 maart 2012 meldde appellante zich ziek in verband met rug-, been- en armklachten en psychische klachten. In verband met deze ziekmelding is appellante met ingang van die datum ziekengeld ingevolge de Ziektewet toegekend. 1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2014 vastgesteld dat voor appellante per 10 maart 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering is ontstaan krachtens de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 44%. 1.3. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 27 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na voldoende zorgvuldig onderzoek afdoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden op 10 maart 2014. De stelling van appellante dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld wordt onvoldoende onderbouwd met medische informatie. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor de stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellante. Ook in dit verband heeft appellante geen medische stukken overgelegd ter onderbouwing van haar stelling. Voorts is niet gebleken dat de beperkingen op het gebied van conflicthantering als vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 december 2013 niet afdoende zijn. Uit de overgelegde informatie van de cardioloog en van de huisarts van appellante blijkt dat nog wel sprake is van hypertensie maar door het gebruik van medicatie niet meer in dezelfde mate als in augustus 2013. Gelet hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom appellante per 10 maart 2014 in staat moet worden geacht fulltime te werken. Ook wat betreft de gehoor- en rugklachten heeft appellante niet onderbouwd dat er
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:4041 Centrale Raad van Beroep , 10-12-2019 / 18-443 PW Geüniformeerde gedraging en maatregel. Geen sprake van passende re-integratievoorziening. Appellante kan dan ook niet worden verweten dat zij van de aangeboden voorziening geen gebruik heeft gemaakt. nan18443 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 januari 2018, 17/5171 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college) Datum uitspraak: 10 december 2019 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellante is, hoewel daartoe in persoon opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontvangt sinds 25 augustus 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft twee minderjarige kinderen die zijn geboren in 2009 en 2013. Ten tijde hier van belang had appellante voor het oudste kind naschoolse opvang op maandag en woensdag en voor het jongste kind op donderdag bij Kinderopvang [naam kinderopvang] (kinderopvang). 1.2.1. Tijdens een gesprek op 26 januari 2017 tussen appellante, haar contactpersoon van de gemeente Tilburg en een medewerker van re-integratiebedrijf [bedrijf 1] ( [bedrijf 1] ) is afgesproken dat appellante gedurende drie dagen, acht uur per dag, een stage zou gaan lopen. Op woensdag 15 februari 2017 heeft een medewerker van [bedrijf 1] appellante bericht dat zij na de krokusvakantie dient te starten met een stage bij [bedrijf 2] Werkervaringsprojecten ( [bedrijf 2] ) in de uitstroomrichting productie. Verder heeft de medewerker van [bedrijf 1] appellante uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek bij [bedrijf 2] op vrijdag 17 februari 2017. Tijdens dit kennismakingsgesprek heeft een van de werkleiders van [bedrijf 2] aan appellante medegedeeld dat zij niet na de krokusvakantie, maar op dinsdag 21 februari 2017 diende te starten met de stage, deze stage drie maanden zou duren en dat haar werkdagen en -tijden dinsdag, woensdag en vrijdag van 08:00 uur tot 17:00 uur zijn. Daarop heeft appellante te kennen gegeven dat haar dat niet lukt, omdat zij geen opvang voor haar kinderen heeft en zij pas na de krokusvakantie kan starten. Bij e-mail van vrijdag 17 februari 2017 heeft de werkleider van [bedrijf 2] appellante bericht dat hij over de situatie van appellante heeft overlegd met een medewerker van [bedrijf 1] , waaruit is gebleken dat appellante kinderopvang heeft die ook open is tijdens de vakanties en appellante daarnaast de mogelijkheid heeft dat haar ouders bijspringen in de opvang van haar kinderen. Om die reden begint de stage van appellante op dinsdag 21 februari 2017 en dient zij vanaf die datum elke dinsdag, woensdag en vrijdag van 08:00 tot 17:00 uur aanwezig te zijn bij [bedrijf 2] . In reactie daarop heeft appellante per e-mail op maandag 20 februari 2017 aan de werkleider van [bedrijf 2] en aan een medewerker van [bedrijf 1] te kennen gegeven dat zij die dag telefonisch contact heeft gehad met [bedrijf 1] , zij haar situatie heeft uitgelegd, zij de volgende dag niet kan komen, maar wel op de dagen zoals afgesproken. 1.2.2. Op dinsdag 21 februari 2017 is appellante
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2019:407 Rechtbank Limburg , 17-01-2019 / 7397633 CV EXPL 18-7881 In kort geding gevorderde ontruiming niet toewijsbaar nu daarvoor de benodigde grote mate van zekerheid over een voor eiser gunstig oordeel in een bodemprocedure ontbreekt. nanRECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Burgerlijk recht Zaaknummer: 7397633 CV EXPL 18-7881 Vonnis in kort geding van de kantonrechter van 17 januari 2019 in de zaak van 1 [eiser sub 1] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de aan mevrouw [eiseres sub 2] nagelaten goederen uit de nalatenschap van de heer [erflater], wonend in [woonplaats 1] aan de [adres 1] , en 2. [eiseres sub 2] , wonend in [woonplaats 2] , aan de [adres 2] , eisende partij, gemachtigde mr. M.J.M.H. Nass tegen 1 [gedaagde sub 1] , en 2. [gedaagde sub 2] , beiden wonend in [woonplaats 2] , aan de [adres 3] , gedaagde partij, gemachtigde mr. P.H.A. Brauer. Partijen zullen hierna [eisers] c.s. (en waar nodig [eiseres sub 2] afzonderlijk) en [gedaagden] c.s. (en waar nodig [gedaagde sub 2] afzonderlijk) genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het exploot van dagvaarding d.d. 13 december 2018 de conclusie van antwoord de nadere producties van de zijde van [eisers] c.s. de mondelinge behandeling ter zitting van maandag 14 januari 2019, waar beide partijen hun respectieve standpunten nader hebben toegelicht, mr. Nass voornoemd aan de hand van een pleitnota. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eiseres sub 2] is eigenaar geworden van de woningen staande en gelegen in [woonplaats 2] aan het adres [adres 2] , [adres 4] en [adres 3] alsmede van de garage met eigen huisnummer [adres 5] (verder te noemen: de garage), zulks als erfgename in de nalatenschap van haar op 11 maart 2017 overleden echtgenoot de heer [erflater] . De woning met nummer [adres 3] , die door [gedaagden] c.s. wordt gehuurd, is aan drie zijden volledig omringd door de woning met huisnummer [adres 4] , welke bewoond wordt door [eiseres sub 2] . De garage is niet vast aan de woningen gebouwd maar is enkele meters van de woning met huisnummer [adres 4] vandaan en ietsje dichter bij de straat opgetrokken. 2.2. De heer [gedaagde sub 1] huurde voorheen vanaf 2004 de woning met huisnummer [adres 2] van wijlen de heer [erflater] , totdat hij in oktober 2011 de woning met huisnummer [adres 3] van [erflater] is gaan huren en gaan bewonen. 2.3. De heer [gedaagde sub 1] gebruikt de garage naar eigen zeggen vanaf oktober 2011 (vanaf het moment dat hij de woning met nummer [adres 3] huurde) maar volgens [eisers] c.s. pas vanaf het overlijden van de heer [erflater] . 2.4. De huidige huurprijs bedraagt € 575,00 per maand. 2.5. Op de kopie van de op 1 april 2011 ondertekende huurovereenkomst zoals die door [eisers] c.s. bij exploot (productie 2) is overgelegd en waarvan de tweede pagina ontbreekt, staat op pagina 3 onder het kopje “Levering en diensten” het volgende: “6. De door of vanwege verhuurder voor huurder te verzorgen bijkomende leveringen en diensten zijn de volgende”. Daaronder staat de met pen handgeschreven tekst “inclusief garage” geschreven. Dit is er door [gedaagde sub 1] bijgeschreven. 2.6. De kopie van de op 1 april 2011 ondertekende huurovereenkomst zoals die door [gedaagde sub 1] bij antwoord is overgelegd (productie 1) ontbreekt de tweede pagina niet. Op die pagina staat
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:14684 Rechtbank Den Haag , 24-12-2019 / AWB - 19 _ 1720 Vovo hangende beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek kortgesloten door ook op het beroep te beslissen. Verweerder heeft ten onrechte van verzoekster verlangd dat zij een geldig paspoort overlegt alvorens de toegankelijkheid van de noodzakelijke medische zorg in Nigeria te beoordelen. Met een recent verlopen paspoort heeft verzoekster haar identiteit en nationaliteit voldoende aannemelijk gemaakt. Dit maakt dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in stand blijven, omdat verweerder in beroep deugdelijk heeft gemotiveerd dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg in Nigeria voor haar feitelijk niet toegankelijk is. nanREchtbank DEN Haag Bestuursrecht zaaknummers: AWB 19/1720 (verzoek) en AWB 19/3852 (beroep) uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2019 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoekster] , verzoekster, v-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers), tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen). Procesverloop Bij besluit van 6 maart 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 19 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was E. Ujvari als tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. 3. Verzoekster stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1974 en de Nigeriaanse nationaliteit te bezitten. Zij verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 14 januari 2019 verzocht om uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. 4. Uit informatie van haar behandelaars volgt dat verzoekster de volgende medische klachten heeft: een posttraumatische-stressstoornis, een depressieve en psychotische stoornis, hoge bloedruk, atriumfibrilleren, hypertensia, obstructie longziekte/bronchiectasieën, gewrichtsklachten, hepatitis B en vitamine D-tekort. 5. Het Bureau Medische Advisering (het BMA) heeft op 14 februari 2019 advies uitgebracht aan verweerder. Uit dit advies volgt dat verzoekster in staat is om te reizen. Daarbij heeft het BMA aanbevolen dat verzoekster bij terugkeer een schriftelijke overdracht van haar medische gegevens meeneemt en voldoende medicatie om de reis te overbruggen. Verder volgt uit het advies dat het achterwege blijven van medische behandeling weliswaar kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, maar dat de noodzakelijke medische behandeling in Nigeria aanwezig is. 6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster om uitstel van vertrek, onder verwijzing van het BMA-advies, afgewezen. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat nu verzoekster haar identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond met een origineel en geldig document voor grensoverschrijding, zij niet aannemelijk kan maken dat de noodzakelijke medische zorg voor haar feitelijk niet toegankelijk is in Nigeria. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het beleid in paragraaf A3/7.1.5 in de Vreemdelingencirculaire 2000 (de Vc 2000). Dit maakt volgens verweerder dat een beroep op het arrest Paposhvili niet
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY7330 Rechtbank 's-Gravenhage , 30-08-2006 / KG 06/987 en KG 06/988 Nadat de vrouw met de kinderen naar Schotland is vertrokken, heeft de man in Schotland een verzoek ingediend strekkende tot terugkeer van de kinderen naar Nederland, op grond van het Haags Verdrag. De Schotse rechter heeft bevolen dat de kinderen naar Nederland dienen terug te keren. De vrouw en de kinderen zijn naar Nederland teruggekeerd. De voorzieningenrechter beantwoordt de vraag of de vrouw op grond van de beslissing van de Schotse rechter gehouden is om de kinderen aan de man af te geven ontkennend. In de uitspraak van de Schotse rechter wordt slechts gesproken over terugkeer naar Nederland. Evenmin volgt uit het Haags Verdrag of uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat de kinderen zouden moeten terugkeren naar de woning van de man. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet het Haags verdrag met name op terugkeer naar de betreffende verdragsluitende staat. nanRECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 30 augustus 2006, gewezen in: de zaak met rolnummer KG 06/987 van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], Schotland, eiseres, procureur mr. P.C. Burger, tegen: [de man], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. E. Grabandt, advocaat mr. L.V.S. Cassese te Almelo, en in de zaak met rolnummer KG 06/988 van: [de man], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. E. Grabandt, advocaat mr. L.V.S. Cassese te Almelo, tegen: [de vrouw], wonende te [woonplaats], Schotland, gedaagde, procureur mr. P.C. Burger. Partijen worden hierna ook 'de man' en 'de vrouw' genoemd. 1. De procedure Op de zitting van 22 augustus 2006 zijn de beide hierboven genoemde zaken - gelet op de grote samenhang daartussen - gelijktijdig behandeld. In beide zaken is het vonnis bepaald op heden. 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 22 augustus 2006 wordt in de onderhavige zaken van het volgende uitgegaan. 2.1. De man heeft de Nederlandse nationaliteit, de vrouw de Schotse. Zij hebben in het verleden een affectieve relatie gehad en zij hebben samen twee kinderen: - [kind A], geboren op [geboortedatum] en thans dus vier jaar oud; - [kind B], geboren op [geboortedatum] en thans dus twee jaar oud. 2.2. Partijen hebben vanaf (circa) 1999 in [woonplaats van de man] samengewoond. De kinderen zijn in Nederland geboren. De man en de vrouw hebben gezamenlijk ouderlijk gezag over de kinderen. 2.3. Op 18 juni 2005 is de vrouw met de kinderen naar Schotland vertrokken. Zij zijn vervolgens in [woonplaats van de vrouw] gaan wonen, waar ook de ouders van de vrouw wonen. 2.4. Op of omstreeks 24 mei 2006 heeft de man in Schotland een verzoek ingediend strekkende tot terugkeer van de kinderen naar Nederland, op grond van (een locale uitvoeringswet inzake) het Verdrag inzake de burgerrechterlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna ook 'het Haags Verdrag'). Op of omstreeks 18 juli 2006 heeft de Schotse rechter bevolen dat de kinderen naar Nederland dienen terug te keren. Daartoe heeft de Schotse rechter onder meer het volgende overwogen: 'As I am satisfied that the children have been wrongfully removed to, or alternatively wrongfully retained in, Scotland, that a period of less than one year had elapsed from the date of the wrongful removal or retention at the date of commencement of these proceedings and that acquiescence on the part of the father in their removal has not been established, I shall, as I am bound to do under article 12 of the convention, order their return to the Netherlands forthwith.' 2.5. De vrouw heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Schotse rechter. 2.6. Op 6 augustus 2006 zijn de vrouw en de kinderen naar Nederland teruggekeerd. Sindsdien verblijven zij binnen het arrondissement 's-Gravenhage. 2.7. Bij verzoekschrift van 7 augustus 2006 heeft de vrouw deze rechtbank verzocht te bepalen dat de verblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn en de vrouw toestemming te verlenen om zich met de kinderen te vestigen in Schotland. De mondelinge behandeling in de desbetreffende procedure (hierna 'de bodemprocedure') is bepaald op 15 september 2006. 2.8. Bij fax van 8 augustus 2006 heeft de Schotse advocaat van de vrouw aan de Schotse advocaat van de man onder meer het volgende meegedeeld: 'We
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9606 Rechtbank 's-Gravenhage , 12-05-2003 / AWB 01/50112 Irak / driejarenbeleid. Met betrekking tot de thans gewijzigde situatie in Irak merkt de rechtbank op dat verweerder in verband met de onzekerheid over de situatie in Noord-Irak een besluitmoratorium tot 1 juli 2003 heeft ingesteld. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de gewijzigde situatie in Noord-Irak op grond van artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Met betrekking tot het beroep op het driejarenbeleid overweegt de rechtbank dat het bestreden besluit geen overweging bevat over de vraag of eiser op grond van dit beleid in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. Ook het dictum van dit besluit bevat hierover geen beslissing. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve worden verleend onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Gelet op de Afdelingsjurisprudentie inzake de verhouding tussen de verblijfsvergunning asiel en de verblijfsvergunning amv, zijnde een vergunning die eveneens ambtshalve krachtens artikel 3.6 Vb 2000 kan worden verleend, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit geen besluit bevat dat strekt tot weigering van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid in asielzaken. De door eiser voorgedragen grond ziet derhalve niet op een geschil dat valt binnen de omvang van het geding. De rechtbank kan deze grond deswege niet in haar beoordeling betrekken. Beroep ongegrond. nanRechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudig UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht Reg.nr : AWB 01/50112 OVERIO Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1975 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft sedert 3 oktober 1997 als vreemdeling in Nederland. Op 3 oktober 1997 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 19 november 1998 afwijzend beslist. Wel is in deze beschikking aan eiser met ingang van 3 oktober 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, geldig tot 3 oktober 1998, onder gelijktijdige verlenging tot 3 oktober 1999. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij beslissing van 2 december 1999 is de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verleende vvtv niet ingewilligd. Op 27 december 1999 heeft eiser hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 5 september 2001 beide bezwaarschriften ongegrond verklaard. 2. Op 2 oktober 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. 3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 januari 2003. Eiser en zijn gemachtigde zijn aldaar, met bericht van de gemachtigde, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft bij beslissing van 3 februari 2003 het onderzoek heropend en de zaak, voorzover betrekking hebbend op het beroep van eiser op het zogenoemde driejarenbeleid, verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. 4. Verweerder heeft op 20 maart 2003 een nader verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 25 maart 2003 een aanvullend beroepschrift ingediend. 5. De voorzetting van de openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van 1 april 2003. Eiser is aldaar verschenen bij mr. P.C.M. van Schijndel, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing. 2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag -voor zover van belang en samengevat- het navolgende aangevoerd. Eiser, afkomstig uit Duhok, stelt sinds 4 februari 1996 lid van de Kurdistan Patriotic Salvation Movement (KPSM) te zijn geweest. Eiser behoorde tot een cel bestaande uit vier man van deze geheime ondergrondse organisatie. De organisatie had kritiek op de verdeeldheid onder de Koerden, ook hadden zij kritiek op de Ba’ath-partij. Eiser verspreidde pamfletten en kranten in Duhok. Eiser ontving de kranten en pamfletten van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:8059 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 06-10-2020 / 200.270.710 Art 1:157 lid 4 en lid 5 BW de he hof acht de omstandigheden die de vrouw heeft aangevoerd niet zo bijzonder of uitzonderlijk dat de termijn van 12 jaar dient te worden verlengd. Bewijsaanbod gepasseerd. Verzoek tot benoeming van een arbeidsdeskundige gepasseerd. Ligt op de weg van de vrouw haar arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.270.710 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 481369) beschikking van 6 oktober 2020 inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. C.E. Tonningen te Hilversum, en [verweerder] , wonende te [A] , verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder: de bestreden beschikking. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met producties, ingekomen op 13 december 2019; - het verweerschrift in hoger beroep met producties; - een e-mailbericht van mr. Tonningen van 25 mei 2020 met producties; - een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 29 mei 2020 met spreekaantekeningen; - een journaalbericht van mr. Tonningen van 1 juni 2020 met spreekaantekeningen; - een journaalbericht van mr. Tonningen van 26 juni 2020 met bijlagen. 2.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020. In verband met de maatregelen die zijn getroffen vanwege de uitbraak van het coronavirus (COVID-19) heeft het hof de zaak (conform de “Tijdelijke regeling van 24 april 2020 ter uitvoering van artikel 1.1.16 resp. artikel 1.1.24 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (d.d. januari 2019 (versie 9) resp. september 2019 (versie 10)) in verband met het Corona virus (tijdelijke regeling Corona F&J hoven)”) meervoudig behandeld via een telefonische verbinding (telehoren). Daarbij zijn gehoord de vrouw en de man, beiden bijgestaan door hun advocaat. In verband met verbindingsproblemen is de mondelinge behandeling na een kort tijdsbestek beëindigd. 2.3 Het verdere verloop blijkt uit: - een journaalbericht van mr. Tonningen van 26 juni 2020 met producties; - een journaalbericht van mr. Van Coolwijk van 1 juli 2020 met producties. 2.4 Op 9 juli 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De feiten 3.1 Partijen zijn [in] 1996 in de Verenigde Staten met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op [in] 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 17 mei 2006 in de registers van de burgerlijke stand. 3.2 Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [B] [in] 1996 en [C] [in] 1998. 3.3 Partijen hebben afspraken gemaakt over de gevolgen van de echtscheiding. Deze afspraken zijn vastgelegd in de overeenkomst van 10 maart 2010. Deze overeenkomst is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2010. 3.4 In deze overeenkomst is - voor zover van belang - het volgende vermeld: " De man draagt met ingang van 1 januari 2009 bij in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 2.594,33 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan. Voornoemde bijdrage zal worden gekort, naarmate de vrouw maandelijks meer verdient dan € 1.250,- bruto. Daarbij heeft te gelden dat dit bruto bedrag is gebaseerd op de aanname dat dit voor de vrouw, vanwege haar hoge heffingskortingen, een netto bedrag zal
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2005:AT9876 Gerechtshof Amsterdam , 14-04-2005 / 105/05 Het bevestigen van de bijzondere band tussen de moeder van de minderjarige en haar vader en die van de minderjarige en zijn grootvader leveren een voldoende zwaarwichtig belang op voor voornaamswijziging. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 14 april 2005 in de zaak met rekestnummer 105/05 van: [...], [...], in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [MICHIEL], wonende te [woonplaats], APPELLANTEN, procureur: mr. P.C.J. Twaalfhoven. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellanten worden hierna de ouders genoemd. 1.2. De ouders zijn in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 oktober 2004 van de rechtbank te Amsterdam, met rekestnummer 280958/FA RK 04-30. 1.3. De zaak is op 6 april 2005 ter zitting behandeld door de daartoe aangewezen raadsheer-commissaris. 2. De feiten 2.1. De ouders zijn [in] 1993 gehuwd. Uit het huwelijk is [in] 1995 een zoon geboren. In de akte van geboorte zijn als zijn voornamen opgenomen “Michiel Théodore”. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de ouders tot wijziging van de voornaam van Michiel Théodore [geslachtsnaam] (roepnaam: Michiel) te wijzigen in Michiel Théodore Urbain [geslachtsnaam], afgewezen. 3.2. De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. De ouders hebben aangevoerd dat zij hun zoon graag willen vernoemen naar zijn grootvader aan moederszijde, Urbain Alphons Marie [geslachtsnaam] geheten. Toevoeging van de voornaam Urbain heeft voor hen een zeer emotionele betekenis gezien de bijzondere en sterke band tussen de moeder en haar vader en tussen de grootvader en Michiel. Het zou voor de grootvader veel betekenen dat hij voortleeft in een naam van een van zijn kleinkinderen. De ouders hebben verder aangevoerd dat de roepnaam Michiel wordt gehandhaafd bij toewijzing van het verzoek, zodat de betreffende wijziging niet als zeer ingrijpend van aard kan worden aangemerkt. 4.2. Beoordeeld dient te worden of de door de ouders aangevoerde gronden voor voornaamswijziging voldoende zwaarwichtig zijn om het verzoek toe te wijzen. Tevens dient beoordeeld te worden of de gewenste voornaam niet ongepast is in de zin van artikel 1: 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dan wel overeenstemt met een bepaalde geslachtsnaam. 4.3. De advocaat-generaal heeft – schriftelijk – geconcludeerd dat de door de ouders aangevoerde gronden voldoende zwaarwichtig zijn om tot de verzochte voornaamswijziging over te gaan. Nu de beoogde voornaam voorts niet ongepast is in de zin van artikel 1: 4 BW, dient het verzoek te worden toegewezen, aldus de conclusie van de advocaat-generaal. 4.4. Het hof overweegt dat voornamen een middel zijn om personen binnen hun familie en in het maatschappelijk verkeer te identificeren. In die zin zijn voornamen een middel van persoonlijke en emotionele identificatie en hebben daarmee betrekking op een ieders privé-leven en familie- en gezinsleven. Ondanks het gebruik van andere middelen van identificatie van personen, spelen voornamen een belangrijke rol inzake de identiteit van personen in het maatschappelijk verkeer. Er kunnen voor iemand zwaarwegende belangen bestaan om tot voornaamswijziging te willen overgaan. De ouders willen middels de verzochte voornaamswijziging de bijzondere band tussen de moeder en haar vader en Michiel en zijn grootvader aan moederszijde bevestigen. Het hof is van oordeel dat dit een voldoende zwaarwichtig belang voor voornaamswijziging oplevert. Nu het publiek belang zich niet verzet tegen de door de ouders beoogde naamswijziging en de gewenste voornaam bovendien niet ongepast is in de zin van de in artikel 1: 4 BW
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:9067 Rechtbank Den Haag , 25-05-2021 / C/09/576901 / FA RK 19-5210 Echtscheiding. Verdeling van ontvangen vergoeding in het kader van de 'Toeslagenaffaire'. De vrouw dient de helft van de door haar (na de peildatum) ontvangen vergoeding aan de man te voldoen. Betreft compensatie voor samen geleden leed tijdens huwelijk. nanRechtbank DEN HAAG Enkelvoudige Kamer Rekestnummers: FA RK 19-5210 (echtscheiding) en FA RK 19-8310 (verdeling) Zaaknummers: C/09/576904 (echtscheiding) en C/09/583278 (verdeling) Datum beschikking: 25 mei 2021 Scheiding Beschikking op het op 4 juli 2019 ingekomen verzoek van: [X] , de vrouw, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. J.G. Schnoor te 's-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [Y] , de man, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. M.J. Boers te 's-Gravenzande, gemeente Westland. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift; het verweerschrift, tevens houdende zelfstandige verzoeken; het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken; het bericht van 10 december 2019, houdende een gewijzigd verzoek, met als bijlage het formulier ‘verdelen en verrekenen’ van de zijde van de man; het bericht van 12 april 2021, met bijlagen, van de zijde van de man; de brief van 13 april 2021, met bijlagen, van de zijde van de vrouw; het aanvullende verzoekschrift van 20 april 2021 van de zijde van de man; het bericht van 21 april 2021, met bijlage, van de zijde van de man. De minderjarige [minderjarige 1] heeft in een telefoongesprek op 21 april 2021 met de behandelend rechter voorafgaand aan de mondelinge behandeling haar mening kenbaar gemaakt. Op 21 april 2021 is de zaak (in verband met de maatregelen omtrent het coronavirus) ter videozitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat, de man met zijn advocaat, alsmede mevrouw [medewerkster RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Verzoek en verweer De vrouw verzoekt de echtscheiding uit te spreken en: de hoofdverblijfplaats van de kinderen vast te stellen bij de vrouw; te bepalen dat de kinderen bij de man zijn een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na school tot zondagavond, alsmede een deel van de schoolvakanties, waarbij tijdens de zomervakantie een maximum van twee weken geldt; met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen van € 300,- per maand per kind, bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen; met ingang van de datum dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 750,- per maand; het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met de inboedel te ( [postcode] ) [plaats] , [adres] , toe te kennen aan de vrouw; verdeling ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens. De man voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens verzoekt de man zelfstandig de echtscheiding uit te spreken en: de hoofdverblijfplaats van de kinderen vast te stellen bij de vrouw; te bepalen dat de kinderen bij de man zijn om de week van vrijdagmiddag na school tot zondagavond, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, met dien verstande dat de kinderen in het weekend van Vaderdag bij de man zijn, evenals op 8 september, en dat de kinderen in het weekend van Moederdag bij de vrouw zijn; het voortgezet gebruik van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG4894 Rechtbank Haarlem , 10-10-2008 / 07/405 OB. Nederlandse holding houdt alle aandelen in Nederlandse B.V. en de meerderheid van de aandelen in buitenlandse vennootschappen, binnen en buiten de EU. Eiseres kwalificeert als ondernemer en heeft recht om ook de in verband met het houden van aandelen aan haar in rekening gebrachte voorbelasting af te trekken. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/405 Uitspraakdatum: 10 oktober 2008 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X, gevestigd te Z, eiseres, gemachtigde: mr. B en de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Breda, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2005 aan eiseres over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 44.710, alsmede bij beschikking een boete van € 2.577. De heffingsrente is is berekend op € 4.960. 1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 17 november 2006 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrente gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 december 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 december 2006, beroep ingesteld. 1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2008 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, mr. B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. De gemachtigde van eiseres heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 1.6. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen verzocht om nadere gegevens over de cijfermatige onderbouwing van de naheffingsaanslag. 1.7. Bij brief van 2 september 2008 heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank bericht dat het bedrag van de naheffingsaanslag niet (meer) in geschil is. Een kopie van deze brief is verstrekt aan verweerder. Met toestemming van partijen, als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb, heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiseres, opgericht op 23 november 1994, houdt alle aandelen van A B.V. (hierna: B.V.), welke vennootschap net als eiseres in Nederland is gevestigd. Daarnaast houdt eiseres (de meerderheid van de) aandelen in vennootschappen in andere landen, binnen en buiten de Europese Unie. De dochtervennootschappen houden zich bezig met de verkoop en distributie van geavanceerde laboratoriumproducten, onder andere microscopen. 2.2. Eiseres heeft ter ondersteuning van hun activiteiten overeenkomsten gesloten met de dochtervennootschappen. Op grond van deze overeenkomsten worden door of namens eiseres ten behoeve van de dochtervennootschappen met ingang van januari 2001 diensten genaamd ‘data processing’-, ‘data provision’- en ‘data set up and maintenance’ verricht. Eiseres heeft voor deze diensten een vergoeding ontvangen. 2.3. Verweerder heeft bij brief van 2 mei 2002 aangegeven dat de diensten van eiseres zijn aan te merken als diensten op het gebied van informatieverwerking en -verschaffing als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). 2.4. Op 21 april 2004 heeft bij eiseres een controle voor de heffing van omzetbelasting plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag, boete en heffingsrente opgelegd. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de omzetbelasting op aan eiseres in rekening gebrachte advieskosten die toerekenbaar zijn aan het houden van aandelen
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB1586 Gerechtshof 's-Gravenhage , 28-02-2001 / 871-H-98 - nanUitspraak : 28 februari 2001 rek.nr. : 871 H 98 rek.nr.rb. : 98.359 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER Beschikking in de zaak van de GEMEENTE ZOETERMEER, te Zoetermeer, verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de gemeente, mr. H.M.D. Bentfort van Valkenburg, tegen [naam vrouw], wonende te [woonplaats vrouw], verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: [vrouw], procureur mr. J.J.P.M. Benders. HET GEDING Voor de loop van het geding tot en met de tussenbeschikking van het hof van 23 april 1999 verwijst het hof naar die be-schikking. In die beschikking heeft het hof de ge-meente tot 30 oktober 1999 gelegen-heid gegeven deugdelijk vergelij-kingsmate-riaal op te sporen en aan de hand daarvan dan wel aan de hand van de uitslag van ander onderzoek het hof in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de vraag of aanne-me-lijk is dat het omstreden identiteitsbewijs een bewijs-stuk is in de zin van artikel 43 lid 2 Wet GBA. Het hof heeft [vrouw] uitgenodigd om, voor zover haar mogelijk, aanvul-lende gegevens hieromtrent uiter-lijk ter zelfder tijd in het geding te bren-gen. VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. Ter uitvoering van de haar gegeven opdracht heeft de ge-meente bij brief van 29 oktober 1999 een brief aan het hof geschreven met voornamelijk de volgende stellingen: * Uit artikel 43 lid 2 van de Wet Gemeente-lijke Basisadmini-stratie Persoonsgegevens (hierna: Wet GBA) leidt de gemeente af dat zij in beginsel alleen documenten betreffen-de de staat van personen in de bevolkingsadministratie kan opne-men die zijn gelegaliseerd door de overheid in het land van herkomst. De gemeente voelt zich hierin gesteund door een circulaire van het ministerie van justitie van 8 mei 1996 en stelt dat ge-meente-ambtenaren aan die circulaire zijn gebonden. De gemeen-te ziet dat beginsel als een redelijke uitleg van de wet en wijst op vier groepen vreemdelingen voor wie de regel volgens de circulaire niet geldt; [vrouw] valt buiten die groepen. * In de bijlage bij die circulaire wordt opge-merkt dat legali-satie van Somalische documenten niet mogelijk is en dat in Europa door Somalische diplomaten of consuls uitgegeven pas-poorten of akten van de burgerlijke stand niet behoeven te worden aanvaard. * Niet kan worden geverifieerd of Somalische documenten met datum van voor de burgeroorlog zijn geantedateerd; soms blijkt dit te zijn geschied. * In beginsel rust de bewijslast niet op de gemeente; de betrokkene moet gegevens verschaffen. * Desgevraagd heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst meegedeeld niet over voldoende deugdelijk vergelijkingsmateri-aal te beschikken om de echtheid van de in deze zaak omstreden documenten te kunnen vaststellen, maar dat zeer wel mogelijk is dat deze echt zijn. * Een oproep aan bevolkingsambtenaren Somalische documenten van voor 1 oktober 1994 te tonen heeft een te grote verschei-denheid aan documenten opgeleverd om voldoende houvast te bieden. Het hof merkt op dat enkele van deze, door de gemeente overgelegde, voorbeelden gelijkenis vertoonden met de in dit geding omstreden documenten. * Tot meer acht de gemeente zich niet gehouden. * De gemeente blijft bij haar standpunt. 2. Ten verwere hiertegen voert [vrouw] bij brief van 24 ja-nuari 2000 voornamelijk aan: * De nationaliteit betreft niet de staat van personen; docu-mentatie daarvan behoeft dus geen legalisatie in het
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:548 Centrale Raad van Beroep , 05-02-2019 / 17-6066 PW-PV Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van orthopedisch schoeisel. Voorliggende voorziening. Geen zeer dringende redenen. nan176066 PW-PV Datum uitspraak: 5 februari 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2017, 17/664 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college) Zitting heeft: J.J.A. Kooijman Griffier: V.Y. van Almelo Appellant is niet ter zitting verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. de Vreij. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - bevestigt de aangevallen uitspraak; - veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-; - bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 170,-. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. Appellant heeft op 21 september 2016 op grond van de Participatiewet (PW) een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de niet door de zorgverzekeraar vergoede kosten van orthopedische schoenen. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 10 oktober 2016 afgewezen. Bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 oktober 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd zich weliswaar voordoen en in het geval van appellant noodzakelijk zijn, maar niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en dat appellant daarom op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW geen recht heeft op bijzondere bijstand. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem wegens zeer dringende redenen op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW bijzondere bijstand moet worden toegekend. Hij heeft gesteld dat hij zonder orthopedische schoenen ernstig invalide kan raken en hij zijn vermogen om te kunnen lopen kwijt zou kunnen raken. Ter zitting heeft het college desgevraagd te kennen gegeven dat het de motivering van het bestreden besluit niet langer handhaaft. Volgens het college moet het besluit van 10 oktober 2016 worden gehandhaafd op de grondslag dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de kosten van (de eigen bijdrage voor) orthopedisch schoeisel een toereikende en passende voorliggende voorziening is en appellant daarom op grond van artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht heeft op bijzondere bijstand. Volgens het college is voorts geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet aanleiding aan het geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, zoals blijkt uit het navolgende. De Zvw en de daarop gebaseerde regelgeving is voor de kosten van medische zorg in beginsel een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening. Dat de zorgverzekeraar een eigen bijdrage in rekening heeft gebracht, betekent niet dat de aangeboden voorziening niet toereikend
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:3985 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 03-08-2021 / AWB - 18 _ 3954 voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 18/3954, 18/3956 en 18/3957 uitspraak van 3 augustus 2021 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen [belanghebbende], althans het subfonds: [subfonds], gevestigd te [plaats] (Verenigde Staten), belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Motivering Belanghebbende heeft een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken op bezwaar op de bezwaren van belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de volgende periodes, waaraan de rechtbank de volgende zaaknummers heeft toegekend: het jaar 2009 (zaaknummer 18/3954); het jaar 2010 (zaaknummer 18/3956); het jaar 2011 (zaaknummer 18/3957). Belanghebbende stelt – kort gezegd – met een beroep op het Unierecht dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi). De zaken zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Hoge Raad van prejudiciële vragen door deze rechtbank. Bij aangetekende brief van 26 mei 2021, welke volgens gegevens van PostNL is ontvangen op 27 mei 2021, heeft de rechtbank belanghebbende in de gelegenheid gesteld om het beroep binnen vier weken (nader) te motiveren. Op deze brief heeft de rechtbank geen reactie ontvangen. Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering van belang. De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, heeft belanghebbende evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. Tot slot, in het beroepschrift is gemeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participanten in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat de participanten wel aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting in deze procedure tegen de uitspraken op bezwaar. De beroepen zijn daarom kennelijk ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 2Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx , griffier, op 3 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier, De rechter, Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Stb. 2007, 563. Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965. ECLI:NL:HR:2021:506.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE3474 Rechtbank 's-Gravenhage , 02-04-2002 / AWB 02/19251 VRONTN Bewaring / schadevergoeding. Eiser verzoekt schadevergoeding voor de ten onrechte ondergane vrijheidsontnemende maatregel, omdat eiser niet na ommekomst van de 48 procesuren in het aanmeldcentrum is doorgestuurd naar een OC. Omtrent de vrijheidsbeneming die eiser onrechtmatig acht is reeds een rechterlijk oordeel gegeven. Daarbij is de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw 2000 opgeheven en zijn er geen termen aanwezig geacht om eiser schadevergoeding toe te kennen. Thans kan aldus niet opnieuw de rechtmatigheid van de door eiser ondergane maatregel aan de orde worden gesteld, dan wel alsnog de rechtbank worden verzocht om op grond van artikel 106 Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen. Verzoek niet-ontvankelijk. nanRechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 02 / 19251 VRONTN inzake: A, geboren op [...] 1970, van (gestelde) Nigeriaanse nationaliteit, verblijvende in het Opvangcentrum Dordrecht, eiser, gemachtigde: mr. S.B. Kleerekoper, advocaat te Utrecht, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 27 januari 2002 is ten aanzien van eiser de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast. Een eerder beroep is bij uitspraak van 5 februari 2002 door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard waarbij de rechtbank geen termen zag om over te gaan tot het toekennen van schadevergoeding. Bij verzoek van 14 maart 2002 heeft eiser schadevergoeding gevorderd. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De behandeling van eisers asielaanvraag in het aanmeldcentrum (AC) heeft de 48 procesuren overschreden. Na ommekomst van deze 48 procesuren had eiser doorgezonden moeten worden naar een Opvangcentrum met opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel. Dit is niet gebeurd. Eiser heeft recht op schadevergoeding voor de ten onrechte ondergane vrijheidsontnemende maatregel vanaf 30 januari 2002 om 17.30 tot 22 februari 2002. Verweerder heeft -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het verzoek niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt dan wel indien de vrijheidsontnemende maatregel reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven. Hieruit volgt dat een verzoek tot schadevergoeding slechts gecombineerd met een beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel of ter zitting van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel kan worden ingediend. De rechtbank stelt vast dat omtrent de vrijheidsbeneming die eiser onrechtmatig acht reeds een rechterlijk oordeel is gegeven en wel bij uitspraak van 5 februari 2002 (AWB 02/7727). De vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 van de Vw 2000 is op 6 februari 2002 opgeheven als gevolg van die uitspraak. Tevens is geoordeeld dat voor het toekennen van schadevergoeding geen termen aanwezig waren. Gelet op vorenstaande kan door middel van het door eiser ingediende verzoekschrift thans niet opnieuw de rechtmatigheid van de door eiser ondergane maatregel aan de orde worden gesteld dan wel alsnog de rechtbank worden verzocht om op grond van artikel 106 van de Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen. Het verzoek wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding tot veroordeling van een der partijen in de proceskosten van de andere partij. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk, Deze uitspraak is gedaan door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 2 april 2002, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier. afschrift verzonden op: 5 april 2002 Conc.: DT Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:10519 Rechtbank Rotterdam , 19-11-2020 / C/10/607496 / JE RK 20-3087 Vervangende toestemming medische behandeling bij de Hondsberg nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens: C/10/607496 / JE RK 20-3087 datum uitspraak: 19 november 2020 beschikking vervangende toestemming medische behandeling in de zaak van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen de GI, gevestigd te Amsterdam, betreffende [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] 2015 te [geboorteplaats kind] , hierna te noemen [naam kind] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder] en [naam vader] , hierna te noemen de ouders, wonende te [woonplaats ouders] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 9 november 2020, ingekomen bij de griffie op 10 november 2020; - het verweerschrift van de ouders, ingediend door hun advocaat mr. V.K.S. Deetman op 15 november 2020. Op 16 november 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn - de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. V.K.S. Deetman; - een tweetal vertegenwoordigers van de GI, [naam vertegenwoordigster ] en [naam vertegenwoordiger] . De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De kinderrechter heeft op verzoek van de moeder bijzondere toegang tot de zitting verleend aan de opa moederszijde, [naam] . De feiten Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van 31 augustus 2020 is [naam kind] onder toezicht gesteld tot 31 augustus 2021. Bij beschikking van 29 oktober 2020, volgend op de behandeling ter zitting van 27 oktober 2020, heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] bij de Hondsberg verleend tot 31 mei 2021. De kinderrechter heeft bij deze beschikking ook vervangende toestemming verleend voor de medische behandeling van [naam kind] , inhoudende: observatie en diagnostiek in de orthopedagogische zorginstelling de Hondsberg. Het verzoek en het standpunt van de GI De GI heeft verzocht op grond van artikel 1:265h van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vervangende toestemming te verlenen voor de medische behandeling van [naam kind] . De GI heeft ter zitting het verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. Er bestaan vermoedens dat bij [naam kind] sprake is van een licht verstandelijke beperking, ADHD, autisme en het foetaal alcohol syndroom. [naam kind] vertoont problematisch gedrag onder meer door te gaan schreeuwen, gillen, schelden en anderen pijn te doen met een lach op zijn gezicht. Gelet op zijn gedragsproblemen is het noodzakelijk dat hij de juiste behandeling krijgt bij de Hondsberg, welke behandeling mede bestaat uit een zogenaamde exploratieve behandeling. De ouders geven daarvoor geen toestemming. [naam kind] kan echter, volgens de Hondsberg, op grond van de beschikking van de kinderrechter van 29 oktober 2020 daar niet worden opgenomen, omdat er slechts toestemming is gegeven voor observatie en diagnostiek en niet voor die exploratieve behandeling. Er is tijdens de zitting van 27 oktober 2020 niet over de exploratieve behandeling gesproken, noch is die term toen genoemd. De Hondsberg werkt met verschillende hulpvormen, waaronder observatie en diagnostiek, die onlosmakelijk samenhangen met de exploratieve behandeling. Observatie, diagnostiek en de exploratieve behandeling kunnen daarom niet los van elkaar worden gezien. Vanaf het begin van deze behandeling is er, behalve gedragswetenschappers, ook een psychiater betrokken. De GI is
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14813 Rechtbank Den Haag , 15-10-2020 / AWB 20/327 Visum kv. doel en omstandigheden voorgenomen reis is een zelfstandige afwijzingsgrond. Verweerder mag bewijs verlangen van familiebanden, dit volgt uit Bijlage II onder A en C van de visumcode. Verweerder is niet buiten de visumcode getreden. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/327 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2020 in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. C.N. Noordzee), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Elias). Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf afgewezen. Bij besluit van 6 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft een visum kort verblijf aangevraagd met als doel familiebezoek. Eiser wil tijdens zijn bezoek aan Nederland verblijven bij zijn tante [A] , tevens referent. Daarnaast wil eiser zijn zieke nicht [B] bezoeken. 2. In het bestreden besluit heeft verweerder de visumaanvraag van eiser om de volgende reden afgewezen. Eiser heeft een aanvraag gedaan voor familiebezoek, maar heeft volgens verweerder de gestelde familierechtelijke relatie tussen hem en referent en tussen hem en zijn nicht niet aangetoond. Eiser heeft daarom het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf niet aangetoond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hiermee sprake is van de in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a)ii, van de Visumcode neergelegde weigeringsgrond. 3. Eiser voert aan dat verweerder buiten de grenzen van de Visumcode is getreden met dit besluit. Eiser betoogt dat het doel van de reis helder is, dat is namelijk kort verblijf. Ook is het voldoende duidelijk bij wie hij kan verblijven. Dat verweerder meent dat de familieband niet is aangetoond, is geen rechtvaardiging voor afwijzing van de gehele aanvraag. Op grond van de Visumcode worden immers ook vreemdelingen toegelaten die geen familiebanden in het te bezoeken land hebben. Daarbij laten familiebanden zich niet altijd eenvoudig bewijzen. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar het arrest Koushaki en naar rechtsoverweging 69 in het arrest Air Baltic. Verder heeft eiser aangevoerd dat gelet op het doel van de Visumcode, te weten het voorkomen dat mensen niet op tijd terugkeren naar hun land van herkomst, verweerder had moeten beoordelen of er een redelijke twijfel bestaat dat eiser de geldigheidsduur van het aangevraagde visum zal overschrijden. Eiser verwijst hiervoor naar de algemene handelwijze van verweerder in dit soort zaken. 4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van artikel 32, lid 1, onder a)ii van de Visumcode. Daarin is als zelfstandige afwijzingsgrond opgenomen het niet aangetoond hebben van doel en omstandigheden van het voorgenomen verblijf. Anders dan eiser meent is het doel van zijn voorgenomen verblijf niet ‘kort verblijf’. Het doel van eisers voorgenomen verblijf is ‘familiebezoek’ en daarvoor vraagt hij een visum kort verblijf aan. Andere doelen waarvoor een visum kort verblijf aangevraagd kan worden zijn bijvoorbeeld zaken, studie en medische redenen. De aanvrager dient verweerder voldoende informatie te verstrekken om de aanvraag te kunnen beoordelen. Dit volgt
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:13076 Rechtbank Den Haag , 15-11-2017 / NL17.11518 Asiel, opvolgende aanvraag, intensivering bekering ongeloofwaardig. beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL17.11518 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2017 in de zaak tussen [eiser], eiser (gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq), en de minister van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Groenendijk). Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.11519, plaatsgevonden op 7 november 2017. Eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1974. Eiser heeft eerder, op 10 november 2015, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 12 augustus 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen als ongegrond. Het beroep hiertegen is bij uitspraak van 20 september 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch (AWB 16/18523), ongegrond verklaard. Eiser heeft op 10 oktober 2017 de onderhavige asielaanvraag ingediend. 2. Eiser heeft ter onderbouwing van de onderhavige asielaanvraag aangevoerd dat hij zich in Nederland sinds de afwijzing van zijn vorige asielaanvraag verder heeft verdiept in het christendom. 3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder de, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verweerder heeft daartoe gemotiveerd overwogen dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd aan zijn opvolgende aanvraag. De verklaringen van eiser omtrent de intensivering van zijn bekering tot het christendom in de huidige procedure zijn vaag, summier en ontwijkend. Nu de bekering van eiser reeds in de eerdere asielprocedure als ongeloofwaardig is afgedaan, zijn geen nieuwe elementen of bevindingen aangevoerd. 4. In beroep voert eiser aan dat zijn mentale situatie reden had moeten zijn de aanvraag inhoudelijk te beoordelen. Eiser stelt vragen bij de manier waarop verweerder met zijn medische gegevens is omgegaan. Naar de mening van eiser is de procedure met betrekking tot zijn gehoor niet zorgvuldig verlopen. De rechtbank overweegt dat eiser tijdens zijn gehoor heeft aangegeven dat hij in staat was gehoord te worden, dat hij op verschillende momenten tijdens het gehoor heeft aangegeven dat het goed met hem gaat en dat hij niet met stukken heeft onderbouwd dat zijn mentale situatie het horen van eiser in de weg stond. Daarnaast blijkt uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag dat de gehoormedewerker bij het gehoor rekening heeft gehouden met de opmerkingen die de FMMU in de eerste asielprocedure met betrekking tot eisers beperkingen ten aanzien van het horen heeft gemaakt. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat in de vraagstelling rekening gehouden is met deze beperkingen. Naar aanleiding van de zienswijze is ook nadien nog contact opgenomen met de medische dienst en is daaruit evenmin gebleken dat eiser niet had kunnen worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op voornoemde handelwijze, voldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het horen van eiser. Overigens blijkt
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2018:3404 Raad van State , 17-10-2018 / 201808281/2/V2 Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201808281/2/V2. Datum uitspraak: 17 oktober 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 17 september 2018 in zaak nr. NL17.4293 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 17 september 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.    De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat hem gedurende die periode opvang en verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers worden geboden. 2.    Gelet op wat is aangevoerd, komt het verzoek, in het licht van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 20 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3350, op na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking. 3.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist; II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. w.g. Van Eck    w.g. Prins voorzieningenrechter    griffier Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018 363.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2018:4318 Gerechtshof Amsterdam , 21-11-2018 / 200.246.239/01 OK OK; medezeggenschap; de ondernemer kon bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid komen tot het bestreden besluit; gebod intrekken besluit en ongedaan maken van de gevolgen; verbod verrichten verdere handelingen ter uitvoering van het besluit nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.246.239/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 21 november 2018 inzake DE ONDERNEMINGSRAAD VAN DE GEMEENTE MAASTRICHT, gevestigd te Maastricht, VERZOEKER, advocaat: mr. L.C.J. Sprengers, kantoorhoudende te Utrecht, t e g e n de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE MAASTRICHT, gevestigd te Maastricht, VERWEERSTER, advocaat: mr. G.P.F van Duren, kantoorhoudende te Maastricht. 1Het verloop van het geding 1.1 In het vervolg zal verzoeker (ook) worden aangeduid met de ondernemingsraad en verweerster met de Gemeente. 1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 19 september 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, voor zo veel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de Gemeente bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 21 augustus 2018 met betrekking tot: de ontvlechting van het taakveld Informatiediensten (ID) en de daarmee samenhangende personele gevolgen ten behoeve van de overgang naar het Shared Service Center Zuid-Limburg (SSC-ZL); en de ontvlechting van het taakveld Personeels- en salarisadministratie (PSA) en de daarmee samenhangende personele gevolgen ten behoeve van de overgang naar het SSC-ZL. De ondernemingsraad heeft tevens verzocht de Gemeente te gebieden voornoemd besluit in te trekken en de gevolgen daarvan ongedaan te maken. De ondernemingsraad heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht, zo verstaat de Ondernemingskamer, de Gemeente te verbieden verdere handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit, in het bijzonder het starten van de plaatsingsprocedure en het overdragen van het betrokken personeel naar het SSC-ZL. 1.3 De Gemeente heeft bij op 17 oktober 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. De Gemeente heeft op 31 oktober 2018 een aangepast verweerschrift ingediend waarin verwijzingen naar bij dat verweerschrift nieuw overgelegde producties zijn verwerkt. 1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 7 november 2018. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 2De vaststaande feiten 2.1 Op 23 oktober 2015 is door de gemeenten Maastricht, Heerlen en Sittard-Geleen het SSC-ZL opgericht in de vorm van een zogenaamde Gemeenschappelijke Regeling (in de stukken ook wel aangeduid met GR). Het SSC-ZL betreft een voor onbepaalde tijd gevormde bedrijfsvoeringorganisatie met rechtspersoonlijkheid, die is ingesteld ter uitvoering van de ondersteunende bedrijfsprocessen van de deelnemende gemeenten, met de mogelijkheid om deze dienstverlening uit te breiden naar niet-deelnemende overheidsorganisaties. Op het SSC-ZL is de Wet gemeenschappelijke regelingen van toepassing. 2.2 Op 2 mei 2017 heeft de Gemeente het besluit genomen tot voortzetting van het SSC-ZL en tot ontvlechting van het taakveld Inkoop, met uitzondering van de daarmee samenhangende personele gevolgen, ten behoeve van de overgang naar het SSC-ZL. Het hiertegen door de ondernemingsraad ingestelde beroep is door de Ondernemingskamer bij beschikking van 20 oktober 2017 verworpen, kort gezegd omdat het besluit vanwege het primaat van de politiek niet door de Ondernemingskamer kon worden getoetst (ECLI:NL:GHAMS:2017:4257). Tegen deze uitspraak heeft de ondernemingsraad cassatieberoep ingesteld. 2.3 Ongeveer gelijktijdig met de oprichting van het SSC-ZL is een Bijzondere Ondernemingsraad Shared Service Center Zuid-Limburg opgericht (hierna: BOR SSC-ZL) met
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:8634 Rechtbank Rotterdam , 25-08-2021 / C/10/584309 / HA ZA 19-973 Opheffing vof. Verdeling gemeenschappelijke bestandsdelen vof. Waardering exploitatie strandpaviljoen. Eindvonnis na tussenvonnis (ECLI:NL:RBROT:2020:7648). nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/584309 / HA ZA 19-973 Vonnis van 25 augustus 2021 in de zaak van [naam eiser] , wonende te [woonplaats eiser], eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. L. Hennink te Rotterdam, tegen [naam gedaagde] , wonende te [woonplaats gedaagde], gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. A. Vreugdenhil te Naaldwijk. Partijen zullen hierna ‘de man’ en ‘de vrouw’ genoemd worden. 1. De (verdere) procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 26 augustus 2020 en de daarin genoemde stukken, het deskundigenbericht d.d. 20 december 2020 van [naam 1], de conclusie na deskundigenbericht van de man, de conclusie na deskundigenbericht van de vrouw. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De (verdere) beoordeling Het deskundigenrapport 2.1. In het tussenvonnis van 26 augustus 2020 is [naam 1], horecamakelaar en registertaxateur, benoemd tot deskundige teneinde de marktwaarde van alle vermogensbestanddelen van de vof, inclusief het strandpaviljoen, vast te stellen. 2.2. [naam 1] heeft als volgt gerapporteerd: (…) 1.4. Conclusies In dit rapport is de marktwaarde van “[naam paviljoen]” aan het [adres] vastgesteld. Vanwege de huur van het perceel grond waarop het strandpaviljoen is gebouwd zullen de opstallen en de onderneming als roerende zaak worden gewaardeerd. De waarde(n) zijn berekend aan de hand van diverse berekeningsmethodieken. [naam 1] Horecamakelaars BV vindt het belangrijk om te kijken naar de aanwezige exploitatie(mogelijkheden) en rekening te houden met de mogelijk- en onmogelijkheden die de bedrijfsruimte en het bedrijf hebben. De te verwachten geldstromen spelen hierbij een belangrijke rol. Wij hechten eraan op te merken dat de waarde van een exploitatie-gebonden onderneming daardoor sterk kan fluctueren. In een dalende economie, waarbij omzetten onder druk staan en de kosten niet of ten dele beheersbaar zijn, kaan de waarde sterke dalingen laten zien. Omgekeerd is dit ook het geval. de door ons vastgestelde waarde is derhalve een momentopname, welke is gerelateerd aan de op dit moment van toepassing zijnde marktomstandigheden en het daarbij behorende model van vraag en aanbod. Uitdrukkelijk wordt hierbij verwezen naar de onder schattingsonzekerheden genoemde toelichting over het Corona virus (Covid-19). Zoals hierboven weergegeven is exploitatie gebonden onderneming extra gevoelig voor conjuncturele invloeden. Met name doordat zij (mede) worden gewaardeerd op het handelspotentieel. Voor deze objecten kan er direct een risico zijn voor de winstgevendheid en mogelijk dus de getaxeerde waarde. Wij verzoeken de gehanteerde uitgangspunten, bij een eventuele transactie, goed te controleren. De bedrijfseconomische omstandigheden hebben invloed op de waarde. Gezien de huidige onzekerheden als gevolg van Corona (Covid-19) raden wij opdrachtgever aan om de waardering regelmatig te herzien en om specifiek marktadvies te verkrijgen bij een voorgenomen transactie. Covid-19 In deze taxatie is rekening gehouden met de consequenties van het coronavirus (COVID-19). Er is rekening gehouden met een inschatting van een hoger risico (vanuit het perspectief van een potentiële koper). Met een dalende omzet, als gevolg van COVID-19, is in de berekeningen nog geen rekening gehouden. De overheid heeft op 1 september 2020 nieuwe maatregelen afgekondigd. Hoe de maatregelingen zich in de toekomst zullen ontwikkelen is onbekend. Publiekrechtelijke, privaatrechtelijke
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:9206 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 10-11-2020 / 200.272.786 Rechtmatigheidstoets verlenging ondertoezichtstelling 1:260 i.v.m. 1:255 BW, 8 EVRM. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.272.786 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 488762) beschikking van 10 november 2020 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Zaandam, en de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, gevestigd te Utrecht, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [de moeder] , wonende te [B] , verder te noemen: de moeder. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 oktober 2019 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2020; het verweerschrift van de GI met producties; een journaalbericht van mr. De Blieck-Willemsen van 27 maart 2020 met pleitaantekeningen; een brief van de GI van 2 april 2020; een journaalbericht van mr. De Blieck-Willemsen van 5 oktober 2020 met productie. 2.2 Zoals het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft medegedeeld, slaat het hof geen acht op het journaalbericht van mr. De Blieck-Willemsen van 8 oktober 2020 met productie, nu dit stuk buiten de in artikel 5.6 van de Tijdelijke regeling F&J hoven van 26 juni 2020 genoemde termijn is ingediend. 2.3 De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2020 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de GI is [C] verschenen. De moeder en de raad zijn – beiden met kennisgeving vooraf – niet verschenen. 3De feiten 3.1 De vader en de moeder zijn de ouders van: - [de minderjarige1] (verder: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2006 te [D] ; - [de minderjarige2] (verder: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2009 te [D] , en - [de minderjarige3] (verder: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2012 te [E] . De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de moeder. 3.2 Bij beschikking van de kinderrechter van 9 mei 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Regio Amsterdam. Bij beschikking van 26 november 2018 is deze gecertificeerde instelling vervangen door de GI. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd. 3.3 Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd tot 9 mei 2020. 3.4 Na de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling opnieuw verlengd bij beschikking van 21 april 2020, tot 9 november 2020. 3.5 De GI en de vader hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de rechtbank op 25 september 2020 het gezamenlijk gezag van de ouders heeft beëindigd en de moeder alleen heeft belast met het gezag over de kinderen. 4De omvang van het geschil 4.1 De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:5151 Rechtbank Den Haag , 24-04-2018 / NL18.6613 PV mondelinge uitspraak, Dublin Italië, stelling geen asiel aangevraagd, opvang slecht en procedure niet goed, ter onderbouwing verwezen naar AIDA update maart 2018 en rapport Artsen zonder grenzen van februari 2018, beroep ongegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL18.6613 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer] (gemachtigde: mr. A. Berends), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J. Balfoort). Procesverloop Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.6614, plaatsgevonden op 24 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is M. Hussein als tolk ter zitting verschenen. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Overwegingen 1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering. 2. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder terecht het asielverzoek van eiseres niet in behandeling heeft genomen en heeft besloten eiseres over te dragen naar Italië, omdat zij daar asiel heeft aangevraagd. 3. De enkele stelling van eiseres dat zij geen asiel heeft aangevraagd, doet daar niet aan af. Verweerder heeft erop gewezen dat uit de stukken blijkt dat eiseres haar vingerafdrukken heeft afgestaan en blijkt dat zij in Italië asiel heeft aangevraagd en deze asielaanvraag niet heeft ingetrokken. 4.1. Eiseres heeft gesteld dat de opvang in Italië heel slecht is en dat de procedure ook niet goed is, waardoor Nederland de asielaanvraag toch moet behandelen. De gemachtigde van eiseres heeft verwezen naar een aantal rapporten, onder andere de update van het ‘Country Report: Italy’ van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2018 en het rapport “Out of sight” van Artsen zonder grenzen (ofwel: Médecins Sans Frontières) van 8 februari 2018. De rechtbank kan ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan, omdat er dermate ernstige aan het systeem gerelateerde fouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen zijn dat Nederland de aanvraag van eiseres aan zich moet trekken. Eiseres zal aldaar in een situatie als omschreven in artikel 3 van het EVRM komen te verkeren. Dit houdt in dat de situatie in Italië zo beroerd is dat verweerder eiseres niet daartoe kan sturen. 4.2. De bestendige lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is dat de situatie in Italië niet zo slecht is dat vreemdelingen niet terug kunnen. De rechtbank verwijst naar de laatste uitspraak van 27 juli 2017. De rapporten die van een nieuwere datum zijn, passen in het beeld dat in deze uitspraak wordt geschetst. Hieruit blijkt niet dat de situatie is verslechterd. De rechtbank houdt dus vast aan de Afdelingsuitspraken. Dit houdt in dat eiseres overgedragen zal worden aan Italië en dat haar asielverzoek daar zal worden behandeld. 5. Eiseres heeft een week de tijd om in hoger beroep te gaan. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:11434 Rechtbank Den Haag , 07-10-2021 / NL21.13579 : mob, geen procesbelang nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.13579 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], eiser V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. N. Wouters), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar). Procesverloop Bij besluit van 19 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.13580, op 7 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Overwegingen 1. Uit dossierinformatie blijkt dat eiser op 30 augustus 2021 de asielopvang heeft verlaten. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat zij geen contact meer met eiser heeft. Eiser heeft na het verlaten van de opvang evenmin contact gezocht met zijn gemachtigde. Onbekend is waar eiser zich thans bevindt.   2. Uit deze feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op de door hem aanvankelijk gezochte internationale bescherming in Nederland en geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. 3. Het beroep is niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:4313 Centrale Raad van Beroep , 23-11-2015 / 14/5140 WIA Geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante is in medisch opzicht in staat de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante met inachtneming van haar beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn naar behoren toegelicht. nan14/5140 WIA Datum uitspraak: 23 november 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 augustus 2014, 14/831 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar moeder, [naam moeder] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als bedrijfsleidster gedurende 27 uur per week, heeft zich op 7 december 2011 arbeidsongeschikt gemeld wegens al langer bestaande vermoeidheidsklachten. 1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2013 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 4 december 2013 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.3. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 3 maart 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat. Ter onderbouwing heeft appellante een rapport afkomstig van neuroloog T.J. Tacke van 4 februari 2015 overgelegd. 3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. 4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 4.1. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts heeft appellante gezien en onderzocht op het spreekuur en heeft het dossier bestudeerd, waaronder begrepen medische informatie afkomstig van de appellante behandelend specialisten van Roessingh, centrum voor revalidatie, en Mediant Geestelijke Gezondheidszorg (Mediant). De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan myalgische encefalomyelitis (ME), althans aan een aandoening waarbij sprake is van een inspanningsintolerantie, dan wel aan een slaapstoornis. Er zijn volgens de verzekeringsarts onvoldoende aanwijzingen dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS). Voorts heeft appellante ADHD en kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast heeft zij een lichte verstandelijke beperking. Volgens de verzekeringsarts is appellante aangewezen op werkzaamheden waarbij voldoende rekening wordt gehouden met haar vermoeidheidsklachten en met haar behoefte om telkens iets anders te gaan doen. De verzekeringsarts heeft voor appellante beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en dynamische handelingen. Voorts heeft de verzekeringsarts op preventieve gronden een urenbeperking voor appellante aangenomen van 4 uur per dag en 20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na bestudering van het dossier en na de hoorzitting
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2013:BZ0693 Hoge Raad , 08-02-2013 / 12/00529 Het College heeft ter voldoening aan een Wob-verzoek werkzaamheden doen verrichten die bestonden uit (a) het opzoeken van declaraties, het anonimiseren van documenten en het vervaardigen van overzichten, en (b) het maken van kopieën. De heffingsambtenaar heeft van belanghebbende leges geheven die voor een bedrag van € 276,80 betrekking hebben op de onder (a) bedoelde werkzaamheden. Voor het Hof was in geschil of de legesheffing tot het bedrag van € 276,80 is toegestaan op de grond dat de desbetreffende werkzaamheden zijn aan te merken als diensten in de zin van art. 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Op grond van art. 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Door of vanwege het gemeentebestuur verrichte werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als diensten in de zin van die bepaling indien die werkzaamheden rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Bij de beantwoording van de vraag of werkzaamheden in het kader van de behandeling van een verzoek op grond van de Wob (hierna: een Wob-verzoek) in overheersende mate verband houden met een individualiseerbaar belang als hiervoor in 3.3.2 bedoeld, dient in het bijzonder acht te worden geslagen op de strekking van de Wob. Volgens art. 2 van de Wob is overheidsinformatie in beginsel openbaar, tenzij andere, zwaarder wegende belangen dat beletten. Deze openbaarheid dient het algemene belang van een goede en democratische bestuursvoering. Art. 2, lid 1, van de Wob bepaalt ook dat het bestuursorgaan bij het verstrekken van informatie overeenkomstig deze wet uitgaat van het algemeen belang van openbaarheid van informatie. Volgens art. 3, lid 1, van de Wob kan een ieder verzoeken om informatie die is neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Art. 3, lid 3, van de Wob bepaalt dat een verzoeker bij zijn verzoek geen belang behoeft te stellen. Daarin ligt besloten dat het bestuursorgaan bij de behandeling van een Wob-verzoek geen acht mag slaan op het belang van de verzoeker bij het verzoek. Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat de openbaarmaking van informatie naar aanleiding van een Wob-verzoek, behoudens de hierna in onderdeel 3.3.7 genoemde werkzaamheden, niet in overheersende mate verband houdt met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Het middel betoogt verder dat een gemeente op grond van art. 14 van de Wob een zekere mate van autonome beslissingsbevoegdheid heeft bij het in rekening brengen van leges voor een Wob-verzoek. Ook dit betoog moet worden verworpen. Het miskent dat de delegatiebepaling van art. 14 van de Wob, voor zover deze ziet op het in rekening brengen van kosten, evenals art. 12 van die wet het oog heeft op kostenberekening langs andere weg dan via heffing van leges. De artt. 12 en 14 van de Wob werpen ook geen nader licht op de vraag of bij het verrichten van werkzaamheden op grond van die wet sprake is van dienstverlening in de zin van art. 229 van de Gemeentewet. Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het hier niet gaat om informatie die reeds openbaar is en dat derhalve sprake is van openbaarmaking op grond van de Wob. Dit uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarvan uitgaande brengt het hiervoor in 3.3.4 en 3.3.5 overwogene mee dat de in 3.1.2 onder (a) bedoelde werkzaamheden niet zijn aan te merken als diensten in de zin van art. 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, zodat heffing van leges uit hoofde van die bepaling niet mogelijk is. Opmerking verdient nog het volgende. Een bestuursorgaan dat uitvoering geeft aan een ingewilligd Wob-verzoek door het vervaardigen van kopieën van documenten en uittreksels of samenvattingen van de inhoud daarvan, mag aan de verzoeker de kosten daarvan in rekening brengen. Ook al is met de openbaarmaking van de verzochte gegevens eerst en vooral het algemeen belang gediend, met de vorm waarin de gegevens aan de verzoeker worden verstrekt is immers in het bijzonder een particulier belang gediend. In zoverre is wel sprake van dienstverlening als bedoeld in art. 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet. Tussen partijen is dan ook terecht niet in geschil dat de heffingsambtenaar leges in rekening mocht brengen voor het vervaardigen van kopieën van de documenten waarin de gevraagde informatie is neergelegd. nan8 februari 2013 nr. 12/00529 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landgraaf (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 december 2011, nr. 11/00113, betreffende ten aanzien van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) geheven leges. 1. Het geding in feitelijke instanties Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 17 april 2009, ter zake van de verstrekking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Landgraaf is gehandhaafd. De Rechtbank te Maastricht (nr. AWB 09/1734) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de schriftelijke kennisgeving vernietigd wat betreft het in rekening gebrachte bedrag van € 276,80 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak van de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft een conclusie van repliek ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 juni 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de Wob aan het College verzocht om informatie inzake door de gemeente Landgraaf aan haar burgemeester en wethouders gedane betalingen die geen reguliere loonbetaling zijn. 3.1.2. Het College heeft dit verzoek op grond van de Wob ingewilligd. Het heeft ter voldoening aan het verzoek werkzaamheden doen verrichten die bestonden uit (a) het opzoeken van declaraties, het anonimiseren van documenten en het vervaardigen van overzichten, en (b) het maken van kopieën. 3.1.3. De heffingsambtenaar heeft van belanghebbende leges geheven die voor een bedrag van € 276,80 betrekking hebben op de hiervoor in 3.1.2 onder (a) bedoelde werkzaamheden. 3.2. Voor het Hof was in geschil of de legesheffing tot het bedrag van € 276,80 is toegestaan op de grond dat de desbetreffende werkzaamheden zijn aan te merken als diensten in de zin van artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel. 3.3.1. Volgens het middel geeft artikel 229 van de Gemeentewet in verbinding met de Legesverordening 2009 van de gemeente Landgraaf het College de bevoegdheid leges te heffen voor de in 3.1.2 onder (a) bedoelde werkzaamheden. Het College betoogt dat het gaat om een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob en dat het algemeen belang daarin niet voorop staat. Volgens het College betreft het informatie die naar haar aard reeds openbaar is en berust het doen toekomen van die informatie aan belanghebbende enkel op haar persoonlijke wens. 3.3.2. Op grond van artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:6188 Rechtbank Noord-Holland , 12-08-2020 / 8401210 \ CV EXPL 20-2716 Verstekzaak. Studieovereenkomst. Ambtshalve toetsing informatieverplichtingen. Onvoldoende onderbouwd. Art. 21 en 111 Rv. Afwijzing. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8401210 \ CV EXPL 20-2716 Uitspraakdatum: 12 augustus 2020 Verstekvonnis in de zaak van: de besloten vennootschap NCOI Opleidingen B.V. te Hilversum de eisende partij gemachtigde: ACCS Gerechtsdeurwaarders tegen [gedaagde] te [woonplaats] de gedaagde partij niet verschenen 1De procedure 1.1. De eisende partij heeft de gedaagde partij gedagvaard. Tegen de gedaagde partij is verstek verleend. 1.2. Bij tussenvonnis van 17 juni 2020 heeft de kantonrechter de eisende partij in de gelegenheid gesteld aan de hand van het ‘informatieformulier voor zaken waarin de gedaagde partij een natuurlijk persoon is’ haar vordering nader toe te lichten, wat zij bij akte van 15 juli 2020 heeft gedaan. 2De beoordeling 2.1. Op grond van artikel 111 lid 2 onder d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te vermelden en op grond van artikel 21 Rv dient de eisende partij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. 2.2. De eisende partij stelt – kort weergegeven – dat zij met de gedaagde partij online een studieovereenkomst heeft gesloten. Volgens de eisende partij is zowel aan de precontractuele als de contractuele informatieverplichting voldaan, omdat de gedaagde partij voorafgaand aan de daadwerkelijke inschrijving de inschrijfvoorwaarden van de eisende partij heeft (moeten) aanvaard(en). Wegens het onbetaald laten van de aan de gedaagde partij toegezonden facturen vordert de eisende partij de volgende bedragen: € 3.572,98 aan hoofdsom, € 85,63 aan vervallen wettelijke rente en € 583,57 aan buitengerechtelijke incassokosten. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de eisende partij de volgende producties ingebracht: 1) een inschrijfbevestiging, 2) de algemene voorwaarden, 3) een zestal facturen, 4) de veertiendagenbrief. De wettelijke informatieverplichtingen 2.3. Een handelaar dient vóór het sluiten van de overeenkomst op passende, duidelijke en begrijpelijke wijze de in artikel 6:230m lid 1 BW opgesomde informatie aan de consument te verstrekken. Dat aan deze verplichting is voldaan, dient gemotiveerd te worden gesteld en kan worden onderbouwd door bijvoorbeeld schermafdrukken van het daadwerkelijke inschrijfproces over te leggen. Het doel van deze wetgeving is de consument de mogelijkheid te geven een weloverwogen besluit te nemen over de verplichting die wordt aangegaan. Een verwijzing achteraf naar waar de informatie als bedoeld in artikel 6:230m lid 1 BW op de website dan wel in de algemene voorwaarden kan worden gevonden is, gelet op voornoemd doel, niet afdoende. 2.4. De eisende partij heeft naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd dat de in artikel 6:230m BW genoemde precontractuele informatie aan de gedaagde partij is verstrekt voordat de overeenkomst met betrekking tot de studie tot stand is gekomen. Niet gesteld of gebleken is hoe het aanmeldproces in het kader van deze studie is verlopen en welke informatie gedurende dit proces, stap voor stap, inzichtelijk is gemaakt. Het enkele aanklikken van een ‘vinkje’ dat de algemene voorwaarden zijn gezien en akkoord bevonden, volstaat niet. Evenmin heeft de eisende partij (afdoende) stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken of aan de voorwaarden van artikel 6:230v BW is voldaan. De (automatisch gegeneerde) inschrijfbevestiging, die als productie 1 is overgelegd,
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP8834 Gerechtshof 's-Gravenhage , 09-03-2011 / 200.079.476 Alsnog in hoger beroep verlenging van de ondertoezichtstelling. Situatie in recente verleden is bij herhaling zeer bedreigend voor welzijn minderjarige. Ouders hebben pas onder druk hulp geaccepteerd. Reguliere bezoeken aan consultatiebureau acht het hof in dit geval onvoldoende waarborg voor continuiteit in het welzijn van de minderjarige. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 9 maart 2011 Zaaknummer : 200.079.476 Rekestnrs. rechtbank : JE RK 10-1784 Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam, gevestigd te Rotterdam, hierna te noemen: Jeugdzorg, advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. N.A. de Graaff te Rotterdam. Als belanghebbende is aangemerkt: [belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader. Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond, locatie Rotterdam, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Jeugdzorg is op 28 december 2010 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 november 2010 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, voor wat betreft de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. De moeder heeft op 25 januari 2011 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van Jeugdzorg: - op 25 januari 2011 een brief d.d. 24 januari 2011 met bijlage; - op 4 februari 2011 een brief d.d. 4 februari 2011 met bijlage; van de zijde van de moeder: - op 1 februari 2011 een brief d.d. 31 januari 2011 met bijlage; - op 15 februari 2011 een brief d.d. 14 februari 2011 met bijlagen. Van de zijde van de raad is bij het hof op 25 januari 2011 een brief d.d. 24 januari 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen. De zaak is op 17 februari 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - de vader; - en namens Jeugdzorg: mevrouw S. Groenenboom (gezinsvoogd) en mevrouw C.F. Hiltermann (gedragsdeskundige), bijgestaan door mr. A.C. van Seventer. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter – voor zover in dit beroep van belang – het inleidende verzoek van Jeugdzorg tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen: de minderjarige. 2. Jeugdzorg verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige, te vernietigen en de verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling toe te wijzen. 3. De moeder bestrijdt het beroep en verzoekt het hof Jeugdzorg in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden. 4. Jeugdzorg stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet meer aanwezig zijn nu niet langer sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarige. Volgens Jeugdzorg zijn de gronden van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek nog steeds aanwezig en dient de ondertoezichtstelling te worden verlengd, gelet op de volgende omstandigheden. De doelen zoals gesteld door Jeugdzorg in het Plan van aanpak zijn niet volledig behaald. Zonder de stevige druk van de ondertoezichtstelling waren de ouders niet uit eigen beweging bereid en in staat geweest
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOVE:2021:3382 Rechtbank Overijssel , 24-08-2021 / 9049518 \ CV EXPL 21-838 Uitleg dictum aan de hand van overwegingen die tot beslissing hebben geleid. Oud-werkgever dient op grond van goed werkgeverschap specificaties te verstrekken van betaalde wachtgeld. Uitleg wachtgeldregeling. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Zwolle Zaaknummer : 9049518 \ CV EXPL 21-838 Vonnis van 24 augustus 2021 in de zaak van [eiseres] ,wonende te [woonplaats] , eisende partij, hierna te noemen [eiseres] , gemachtigde: mr. H. Tadema, tegen de stichting STICHTING TRAVERS,gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle, gedaagde partij, hierna te noemen Travers, gemachtigde: mr. A.J.D. Bekius. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de conclusie van antwoord - de conclusie van repliek - de conclusie van dupliek. 1.2. Hierna is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eiseres] is in dienst geweest bij Travers als [functie] . 2.2. De arbeidsovereenkomst van [eiseres] bevatte een wachtgeldregeling die afkomstig was uit de cao Welzijn & Maatschappelijke dienstverlening 2006-2007 (hierna te noemen: de cao). 2.3. De aanspraak op deze wachtgeldregeling was nader uitgewerkt in Uitvoeringsregeling L van de cao (hierna te noemen: de Uitvoeringsregeling). In die regeling staat voor zover van belang het volgende vermeld: Artikel 2(…)3. De rechthebbende is verplicht zijn inkomsten uit arbeid of bedrijf, verkregen na zijn ontslagaanzegging, of door hem ontvangen uitkeringen vanwege sociale verzekeringen, direct op te geven bij de voormalige werkgever. Artikel 4 (…) 3. De duur van het wachtgeld van de rechthebbende die op het tijdstip van zijn ontslag minstens 50 jaar oud was en een diensttijd van minstens 10 jaar had volbracht, wordt na afloop van de berekende wachtgeldtermijn verlengd tot de eerste dag van de maand waarin hij 65 jaar wordt. (…) Artikel 6 1. Het wachtgeld wordt verminderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf door rechthebbende gestart met ingang van of na de datum waarop het ontslag waarvoor het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd, of door hem is aangevraagd. (…) Artikel 8 (…) 2. Wanneer de rechthebbende op grond van het dienstverband waaraan het wachtgeld wordt ontleend aanspraak heeft of kan verkrijgen op een uitkering volgens de Werkloosheidswet (…), dan wordt gedurende de termijn waarover die aanspraak bestaat het wachtgeld alleen uitbetaald voorzover het die uitkeringen overschrijdt. Artikel 9 1. Het recht op wachtgeld eindigt: a met ingang van de eerste dag van de maand waarin de rechthebbende 65 jaar wordt; (…) 2.4. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van 1 januari 2007 geëindigd door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (hierna te noemen: de vaststellingsovereenkomst). Die overeenkomst luidt voor zover van belang als volgt: Artikel 2. Wachtgeld 2.1 Met ingang van 1 januari 2007 heeft werknemer recht op de wachtgeldregeling als beschreven in de Uitvoeringsregeling L, behorende bij de CAO Welzijn & Maatschappelijke Dienstverlening 2006-2007. (…) 2.3 Het recht op wachtgeld vervalt met ingang van het moment waarop werkgever aan werknemer de hierna in artikel 3 te noemen vergoeding heeft uitbetaald. Artikel 3. Vergoeding 3.1 Per 1 november 2009 kan werknemer aanspraak maken op een vergoeding als hierna beschreven onder A, B, of C. (…) 2.5. Tussen partijen is een procedure gevoerd over de vraag hoe artikel 2 en 3 van de vaststellingsovereenkomst moesten worden uitgelegd. [eiseres] heeft in die procedure bij dagvaarding van 23 augustus 2013 onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de wachtgeldregeling uit de vaststellingsovereenkomst nog steeds van kracht is en pas
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:13715 Rechtbank Den Haag , 18-12-2019 / AWB 19/3843 Vreemdelingenrecht regulier. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder er kennelijk vanuit gaat dat het verblijfsrecht nog bestaat, omdat eiser een Spaans verblijfsdocument heeft dat geldig is tot 2024. Eiser heeft echter omstandigheden aangevoerd, op basis waarvan hij stelt dat het verblijfsrecht in Spanje is komen te vervallen. In het licht van de verklaringen van eiser, die door verweerder ook niet zijn betwist, hecht verweerder daarom naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering teveel waarde aan het door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfsdocument. De rechtbank volgt eiser daarom in zijn betoog dat verweerder ten onrechte niet nader heeft onderzocht of het verblijfsrecht in Spanje nog bestaat. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 19/3843 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , v-nummer [nummer] , eiser (gemachtigde: mr. H.E. Helmink), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk). Procesverloop Bij besluit van 12 november 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 2018 tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER voor verblijf bij [naam] (referent) afgewezen. Bij besluit van 13 mei 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en een verblijfsvergunning in Spanje, dat geldig is tot 2024. Hij verblijft in Nederland bij zijn partner, [naam] . Zij hebben samen twee minderjarige zonen, waarvan referent er één is. Eiser heeft verblijf aangevraagd bij referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. 2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser verblijfsrecht in Spanje heeft. Volgens verweerder kan eiser daarom geen verblijfsrecht ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder betrekt daarbij dat referent niet wordt gedwongen om eiser buiten de Europese Unie (EU) te volgen, in het geval eiser Nederland moet verlaten. Referent kan zich namelijk met eiser in Spanje vestigen. Referent zal daarom het effectieve genot van de rechten die hij heeft op grond van het Unieburgerschap niet worden ontnomen, aldus verweerder. 3. Eiser betwist dit standpunt van verweerder. Eiser voert aan dat hij individuele feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan hij geen verblijfsrecht meer heeft in Spanje. Volgens eiser moet verweerder daarom onderzoeken of het verblijfsrecht in Spanje nog bestaat. Eiser wijst er in dit verband op dat verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn declaratoir van aard is. Dit betekent dat het verblijfsrecht ontstaat en vervalt van rechtswege. Hierdoor is het verblijfsrecht niet afhankelijk van het oordeel van de Spaanse overheid of van een door hen afgegeven verklaring of intrekkingsbeschikking, aldus eiser. 4. De rechtbank stelt vast dat verweerder er kennelijk vanuit gaat dat het verblijfsrecht nog bestaat, omdat eiser een Spaans verblijfsdocument heeft dat geldig is tot 2024. Eiser heeft echter omstandigheden aangevoerd, op basis waarvan hij stelt dat het verblijfsrecht in Spanje is komen te vervallen. Zo heeft eiser onbetwist gesteld dat hij het Spaanse verblijfsrecht heeft gekregen op grond van zijn huwelijk met zijn toenmalige echtgenote en dat hij sinds [datum] 2017 van haar is gescheiden. Met betrekking tot de rechten die burgers van de Unie en hun familieleden kunnen ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn is sprake van een declaratoir stelsel. Verweerder gaat, zoals eiser terecht stelt, er aan voorbij dat het verblijfsrecht niet afhankelijk is van het oordeel van de Spaanse overheid of van een door hen afgegeven verklaring of intrekkingsbeschikking. In het licht van de verklaringen van eiser, die door verweerder ook niet zijn betwist, hecht verweerder daarom naar het oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering teveel waarde aan het door de Spaanse autoriteiten afgegeven verblijfsdocument. De rechtbank volgt
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:2253 Rechtbank Midden-Nederland , 22-05-2019 / 7414274 UC EXPL 18-14153 Factuur echo van hond. Wanprestatie wegens mishandeling van de hond? nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 7414274 UC EXPL 18-14153 BB/40236 Vonnis van 22 mei 2019 inzake de publiekrechtelijke rechtspersoon Universiteit Utrecht, Faculteit [.], gevestigd te Utrecht, verder ook te noemen de Faculteit, eisende partij, gemachtigde: Flanderijn & Van Eck, tegen: [gedaagde] , wonende te [woonplaats] , verder ook te noemen [gedaagde] , gedaagde partij, procederend in persoon. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding met producties van de Faculteit van 19 december 2018; de brief met antwoord en producties van [gedaagde] van 6 februari 2019; de brief met aanvulling op het antwoord van [gedaagde] van 7 februari 2019; de brief met aanvulling op het antwoord van [gedaagde] van 11 februari 2019; het tussenvonnis van 27 februari 2019; en de brief met producties van de Faculteit van 4 april 2019. 1.2. Op 15 april 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. 2De feiten 2.1. [gedaagde] is eigenaar van haar hond […] . 2.2. De hond kampte met darmklachten. Omdat de eigen dierenarts van [gedaagde] niets kon vinden, is zij voor een second opinion naar Dierenkliniek [naam dierenkliniek] gegaan. In overleg met Dierenkliniek [naam dierenkliniek] is afgesproken dat bij de Faculteit een echo van de buik van de hond zou worden gemaakt. Door middel van het Aanvraagformulier Diagnostische Beeldvorming van 16 april 2018 heeft Dierenkliniek [naam dierenkliniek] namens [gedaagde] de echo aangevraagd. 2.3. Op 18 april 2018 heeft [gedaagde] met haar hond de Faculteit bezocht voor de echo. Voorafgaand aan de echo heeft [gedaagde] een Overeenkomst voor Diergeneeskundige Behandeling (hierna: Behandelovereenkomst) ondertekend. In de Behandelovereenkomst is onder meer opgenomen: “ARTIKEL 4: BETALING 1. De overeenkomst verplicht de Cliënt tot betaling volgens de tarieven van de Faculteit. (…) 4. De betaling is verschuldigd: a. direct na het beëindigen van de Behandeling dan wel bij het afhalen van de Patiënt of b. indien de Faculteit besluit tot betaling per factuur, binnen 30 dagen na de factuurdatum. Betaling dient in dit geval plaats te vinden door bijschrijving op een op de factuur vermelde of afzonderlijk door de UU opgegeven bank- of girorekening ten name van UU onder vermelding van het factuurnummer. (…) 8. Indien de Cliënt de verschuldigde bedragen niet binnen 30 dagen na factuurdatum betaalt, zal Cliënt zonder dat een ingebrekestelling nodig is, over het openstaande bedrag de wettelijke rente verschuldigd zijn. Indien de Cliënt na ingebrekestelling nalatig blijft de vordering te voldoen, kan de vordering uit handen worden gegeven, in welk geval Cliënt naast het verschuldigde bedrag (incl. wettelijke rente) tevens gehouden zal zijn tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en eventueel gerechtelijke kosten in verband met de inning van het bedrag.” 2.4. Na het tekenen van de Behandelovereenkomst is de hond van [gedaagde] meegenomen naar de onderzoeksruimte voor het maken van de echo. [gedaagde] mocht hierbij niet aanwezig zijn. 2.5. Op 2 mei 2018 heeft de Faculteit een factuur aan [gedaagde] gestuurd voor de echo voor een bedrag van € 162,12. In de factuur is een betalingstermijn opgenomen van 30 dagen. 2.6. Bij brief van 2 augustus 2018 heeft de Faculteit [gedaagde] aangemaand om de factuur te betalen. Hierbij is aangegeven dat als [gedaagde] het
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BN5758 Gerechtshof 's-Gravenhage , 21-07-2010 / 200.043.449.01 Vaststelling van hoofdverblijfplaats alsmede de contactregeling tussen de ouders die tezamen het gezag uitoefenen. Het betreft hier nog altijd de eerste vaststelling (en niet een geschil over een reeds vastgestelde regeling dan wel een wijzigingsverzoek). nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 21 juli 2010 Zaaknummer : 200.043.449/01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 08-106 [De moeder], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. T.J. Kreeftenberg te Eindhoven, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 7 september 2009 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 4 augustus 2009 van de rechtbank Rotterdam. De vader heeft op 6 november 2009 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 2 oktober 2009 en 6 april 2010 aanvullende stukken ingekomen. Op 25 mei 2010 heeft het hof van de zijde van de moeder een aanvullend verzoekschrift ontvangen. Van de zijde van de vader is op 2 juni 2010 een reactie op het aanvullend verzoekschrift van de moeder ontvangen. Op 9 juni 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is namens de raad verschenen: mevrouw I.N.A.J. Simons. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [naam minderjarige], geboren [in] 2006 te [woonplaats] (hierna: de minderjarige) bij de vader zal zijn en is het verzoek van de moeder, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn, afgewezen. Verder is bepaald dat de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, (het hof leest: voor zover het gaat om de contacten van de minderjarige met de moeder) als volgt zal zijn: Tot de minderjarige naar school gaat: - op donderdag, met overnachting, waarbij de moeder de minderjarige op vrijdagmorgen naar de crèche brengt; - en één weekend per 14 dagen vanaf vrijdagmiddag 16.30 uur, waarbij zij de minderjarige uit de crèche haalt, tot zondagmiddag om 16.00 uur. Nadat de minderjarige naar school gaat: - op woensdag, met overnachting, waarbij de moeder de minderjarige op donderdagmorgen naar school brengt; - en één weekend per 14 dagen vanaf vrijdagmiddag, waarbij zij de minderjarige uit school haalt, tot
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2020:5468 Rechtbank Rotterdam , 04-06-2020 / C/10/596911 / FA RK 20-3591 rechterlijke machtiging tot voortzetting verblijf, art. 24 Wzd, gelijkgestelde aandoening en oproep voor meer vrijheden nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/596911 / FA RK 20-3591 Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 4 juni 2020 betreffende een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) op verzoek van: het CIZ, met betrekking tot: [naam cliënt] , geboren op [geboortedatum cliënt] te [geboorteplaats cliënt] , [geboorteland cliënt] , hierna: cliënt, wonende en verblijvende in Laurens woonbehandelcentrum Aesopus, aan de Aesopusplaats 2, 3076 BA te Rotterdam, advocaat mr. Ch.J. Nicolaï te Schiedam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van het CIZ, ingekomen ter griffie op 20 mei 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  het indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg d.d. 9 november 2017;  de verklaring van [naam arts 1] , arts, van 2 mei 2020;  de aanvraag voor een rechterlijke machtiging van 4 mei 2020;  de verklaring van de zorgaanbieder [naam arts 2] van de accommodatie waarin cliënt is opgenomen van 5 april 2020;  het zorgplan van 4 mei 2020;  een afschrift van de beschikking van 25 februari 2020 van de rechtbank Rotterdam waarin een mentor is benoemd. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 4 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord, omdat het houden van een fysieke zitting vanwege het coronavirus niet mogelijk was:  cliënt in het bijzijn van [naam arts 2] , arts, verbonden aan Laurens;  mevr. [naam mentor] h.o.d.n. [naam kantoor] als mentor van cliënt;  de hiervoor genoemde advocaat van cliënt. 2. Beoordeling 2.1. De rechter kan op verzoek van het CIZ een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf in een geregistreerde accommodatie verlenen als bedoeld in artikel 24 lid 1 Wzd. De machtiging kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter het gedrag van een cliënt als gevolg van zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap, dan wel als gevolg van een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, leidt tot ernstig nadeel. Daarnaast zijn de opname en het verblijf of voortzetting van het verblijf noodzakelijk om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden en zijn er geen minder ingrijpende mogelijkheden om het ernstige nadeel te voorkomen of af te wenden. 2.2. Op 15 juli 2019 is door de rechtbank een rechterlijke machtiging tot voortzetting van het verblijf verleend tot en met 21 juni 2020. 2.3. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat cliënt lijdt aan een met een psychogeriatrische aandoening gelijkgestelde stoornis op grond van artikel 1A.1 lid 1 sub a van het Besluit zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten, te weten de ziekte van Korsakov. 2.4. Deze gelijkgestelde stoornis leidt tot ernstig nadeel. Het ernstig nadeel is gelegen in levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel en ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang. Cliënt is in 2005 gediagnosticeerd met de ziekte van Korsakov en heeft daarnaast in 2015 een herseninfarct gehad. Het ernstig nadeel bestaat voornamelijk daaruit dat cliënt veel zorg nodig
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:8235 Rechtbank Den Haag , 06-07-2016 / VK-16/13439 - Bagdad (stad) - ongeloofwaardig relaas - hervestiging in Bagdad - soenniet - kwalificatierichtlijn - geen 15c - nieuw asielmotief nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 16/13439 V-nummer: [nummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 juli 2016 in de zaak tussen [naam] , eiser, gemachtigde mr. P.C.M. van Schijndel, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde mr. R.P.G. van Bel. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 juni 2016, genomen in de algemene asielprocedure, waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen (het bestreden besluit). De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [naam partner] , zich thans noemende [partner] , zijnde de partner van eiser, en M. Aleid, tolk in de Arabisch-Iraakse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Op 14 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2. Als relevante elementen heeft verweerder aangemerkt: de identiteit en Iraakse nationaliteit van eiser. Eiser is afkomstig uit de stad Bagdad ; eiser behoort tot de bevolkingsgroep Arabieren en volgt de soennitische geloofsstroming binnen de Islam; de vader van eiser is in 2006 ontvoerd en sindsdien is niets meer van hem vernomen; in 2006 is eiser voor en na de ontvoering van zijn vader tweemaal achtervolgd met de auto; bij een incident in 2011 is eiser met een buis op zijn achterhoofd geslagen in Bagdad; tijdens de ramadan in 2014 is eiser in Bagdad met een kapotgeslagen bierfles in zijn bovenarm gestoken; in 2014 werd eiser in Bagdad door onbekenden achterna gezeten in zijn auto; in 2014 heeft eiser ruzie gehad over geld, met een compagnon in hun gezamenlijke coffeeshop in Bagdad. 3. Verweerder acht de Iraakse nationaliteit, identiteit, herkomst uit Bagdad , de etniciteit en het geloof (de soennitische geloofsstroming) van eiser geloofwaardig. Verder acht verweerder aannemelijk dat eiser, na een opeenstapeling van verschillende gebeurtenissen, in september 2015 Irak heeft verlaten. Ongeloofwaardig wordt geacht dat de vader van eiser is ontvoerd, omdat hij een hoge functie zou hebben bekleed binnen de Ba’ath partij. 4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Redengevend hiervoor is dat eiser afkomstig is uit de stad Bagdad in Irak. De algehele situatie in Bagdad (stad) is niet zodanig dat asielzoekers uit die stad zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Dat eiser soenniet is en hij geregistreerd is als afkomstig uit Tikrit maakt dit niet anders, nu niet gebleken is dat eiser in Bagdad (stad) niet op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming en voor de inhoud van de verleende bescherming (Kwalificatierichtlijn). Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat Bagdad (stad)
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2016:2210 Hoge Raad , 30-09-2016 / 16/02115 HR verklaart het beroep in cassatie n-o met toepassing van art. 80a RO. nan30 september 2016 Nr. 16/02115 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 februari 2016, nr. BRE 15/164, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 juli 2015 betreffende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom – gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren. Om redenen van proceseconomie zal de Hoge Raad in het midden laten of belanghebbende ten aanzien van het verschuldigde griffierecht een beroep kan doen op betalingsonmacht. 2Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2004:AR4965 Raad van State , 10-05-2004 / 200400848/1 Aanvullen rechtsgronden / gezinsleven. Nu de staatssecretaris zich in het primaire besluit op het standpunt heeft gesteld dat het afwijzen van de aanvraag geen inmenging in het familie- of gezinsleven van appellante betekent, en appellante in haar beroepschrift heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk en in strijd met de zorgvuldigheid is dat appellante en haar kinderen nooit verblijf bij haar partner kunnen verkrijgen, heeft de rechtbank, in het licht van artikel 8:69, tweede lid, Awb, ten onrechte het beroep op schending van artikel 8 EVRM, welke verdragsbepaling pas ter zitting uitdrukkelijk is ingeroepen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft verleend. nanRAAD VAN STATE 200400848/1 Datum uitspraak: 10 mei 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: A, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 januari 2004 in het geding tussen: appellante en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 30 januari 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 6 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 februari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Hetgeen in de grieven 1, 2 en 4 naar voren is gebracht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan. 2.2. In grief 3 klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat artikel 3 (lees: 8) van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Volgens haar kan het eerst ter zitting houden van dit betoog geen reden zijn om hierop niet in te gaan. 2.2.1. Deze grief kan niet tot het beoogde doel leiden. Nu de staatssecretaris zich in het primaire besluit op het standpunt heeft gesteld dat het afwijzen van de aanvraag geen inmenging in het familie- of gezinsleven van appellante betekent, en appellante in haar beroepschrift heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk en in strijd met de zorgvuldigheid is dat appellante en haar kinderen nooit verblijf bij haar partner kunnen verkrijgen, heeft de rechtbank, in het licht van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ten onrechte het beroep op schending van artikel 8 van het EVRM, welke verdragsbepaling pas ter zitting uitdrukkelijk is ingeroepen, wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. In hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenwel geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris de gevraagde verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft verleend. De staatssecretaris heeft zich in het in beroep bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat afwijzing van de aanvraag geen inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent, omdat appellante geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar tot uitoefening daarvan hier te lande in staat stelde. De staatssecretaris heeft voorts met juistheid overwogen dat niet is gebleken van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat daaruit de positieve verplichting voortvloeit appellante hier te
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:75 Rechtbank Den Haag , 04-01-2021 / NL20.20026 bewaring, geen rechtmatig verblijf, Albaniër, vrije termijn nimmer aangevangen, geen paspoort, voldoende gronden, beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.20026 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. A. Dogan), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Bruin). Procesverloop Bij besluit van 8 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft op 23 november 2020 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser die dag werd uitgezet naar Albanië. Gemachtigde van eiser heeft op 25 november 2020 zijn beroepsgronden geüpload in het digitale dossier en op 27 november 2020 verzocht om een schriftelijke afdoening van het beroep. Verweerder heeft dezelfde dag ingestemd met dit verzoek en een verweerschrift ingediend. Partijen hebben op 30 november 2020 aangegeven dat zij geen behoefte hebben aan een tweede schriftelijke ronde. Gelet daarop heeft de rechtbank op 30 november 2020 het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser stelt dat hij de Albanese nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1992] 2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. 3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan; 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser: 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. 4. Eiser betwist de zware gronden onder 3a en 3b en de lichte grond onder 4d. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, kan volstaan met een toelichting waaruit de feitelijk juistheid van die grond blijkt.3 De rechtbank oordeelt dat de feitelijke juistheid van de zware gronden onder 3a en 3b voldoende is toegelicht in de maatregel en overweegt in dit verband als volgt. 5. Staatsburgers van Albanië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn sinds de inwerkingtreding op 15 december 2010 van Verordening (EU) nr. 1091/20104 vrijgesteld van de visumplicht. Op grond hiervan mogen Albanezen gedurende drie maanden rechtmatig in Nederland verblijven (de zogenoemde vrije termijn).5 Eiser was niet in het
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3982 Centrale Raad van Beroep , 11-12-2019 / 17/4317 ZW Geen recht meer op ziekengeld, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Zorgvuldig medisch onderzoek door het Uwv. Geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. nan174317 ZW, 18/1316 ZW Datum uitspraak: 11 december 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2017, 16/3957 (aangevallen uitspraak 1) en van 25 januari 2018, 17/3628 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 14 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Huurman-Ip Vai Ching. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk via een uitzendbureau werkzaam geweest als ijzerwerker scheepsbouw voor 40 uur per week. Op 9 oktober 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 174317 ZW 1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 8 oktober 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van diezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft bij rapport van 30 oktober 2015 vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 79,02% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. In verband met een tijdelijke toename van longklachten heeft de verzekeringsarts bij rapport van 30 december 2015 vastgesteld dat appellant in afwijking van de oorspronkelijke datum van herstel, 6 december 2015, met ingang van 13 januari 2016 geschikt is voor de op 30 oktober 2015 geselecteerde functies. Bij besluit van 30 december 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat hij geschikt is geacht voor de geduide functies. 1.3. In bezwaar tegen het besluit van 30 december 2015 heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat medische informatie overgelegd. Het betreft een brief van de cardioloog van 28 augustus 2015, een brief van de radioloog van 21 december 2015 en een doorverwijzing van de huisarts van 15 maart 2016. Mede op grond hiervan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant meer beperkt geacht voor wat betreft de energetische belastbaarheid en het vermijden van longprikkelende omstandigheden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 22 maart 2016 opgesteld, welke geldt met inachtneming van een uitlooptermijn per 1 februari 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant uitgaande van de gewijzigde FML in staat is om ten minste 77,31% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 december 2015 gegrond
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2014:3619 Rechtbank Midden-Nederland , 15-08-2014 / 3276718 UT VERZ 14-6331 RHM/1527 De kantonrechter benoemt ambtshalve op grond van artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek een bijzondere curator om met name de vermogensrechtelijke belangen van de minderjarige te behartigen. De minderjarige is gerechtigd in een nalatenschap die mogelijk een (aanzienlijke) vordering op de moeder bevat. Dit is de kantonrechter gebleken uit het bewindsdossier waarbij de moeder bewindvoerder was over het vermogen van de erflaatster. De moeder heeft nagelaten de vereffening van deze nalatenschap namens de minderjarige ter hand te nemen. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 3276718 UT VERZ 14-6331 RHM/1527 bewindnummer: 106901 Beschikking van 15 augustus 2014 inzake het vermogen van de minderjarige: [minderjarige] , wonende te [woonplaats], geboren te [geboorteplaats] op [2002], verder te noemen de minderjarige, erfgenaam in de nalatenschap van: [naam], geboren te [geboorteplaats] op [1916], overleden op [2012] te [woonplaats], laatst gewoond hebben de te [woonplaats]. Het ouderlijk gezag tevens bewind over het vermogen van de minderjarige wordt uitgeoefend door de ouders: [moeder] en [vader], beide volgens de gemeentelijke basisadministratie wonende aan de [adres] te [woonplaats], verder te noemen de ouders. De procedure Bij brief van 25 juli 2014 heeft de kantonrechter mevrouw [moeder] verzocht te berichten wat de stand van zaken is met betrekking tot de afwikkeling van voormelde nalatenschap. In die brief is tevens bericht dat de kantonrechter het voornemen heeft om een bijzondere curator te benoemen die de belangen van de minderjarige kan behartigen. De brief van 25 juli 2014 is zowel aangetekend verstuurd als per gewone post. De aangetekende brief is geweigerd en binnen de gegeven termijn is geen schriftelijke reactie ontvangen. De heer mr. E.J. van den Brink, werkzaam ten kantore van Van den Brink en Luttikhuis te Utrecht, heeft telefonisch bericht bereid te zijn tot bijzondere curator te worden benoemd in deze zaak. De overwegingen van de kantonrechter 2.1. Aan de toezichthoudend kantonrechter inzake het bewind over het vermogen van de minderjarige is gebleken dat de hij erfgenaam is in voormelde nalatenschap, nu de door de ouders gevraagde machtiging om deze te mogen verwerpen bij beschikking van 16 januari 2014 is afgewezen. In die beschikking is onder meer overwogen dat is gebleken dat mevrouw [moeder], verder te noemen de moeder, bewindvoerder was over het vermogen van erflaatster. Uit het bewindsdossier blijkt dat zij opgave heeft gedaan van het begin vermogen in 2008, waaronder een lening van erflaatster aan haar van ongeveer € 400.000,--. Tevens bevat het dossier een verklaring van de zoon van erflaatster waarin onder meer is gesteld dat erflaatster in 2003 een vermogen van ongeveer € 900.000,-- had. 2.2. Op grond van artikel 4:193 lid 2 van het Burgerlijke Wetboek geldt de nalatenschap als door de minderjarige beneficiair aanvaard. Dat betekent dat de nalatenschap op grond van artikel 4:202 lid 1 sub a BW overeenkomstig de wet vereffend dient te worden. Deze plicht rust in het onderhavige geval op de ouders als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige. Nu de kantonrechter niet is gebleken dat de ouders hierin de wettelijk voorgeschreven stappen hebben genomen, is bij brief van 25 juli 2014 om nadere informatie gevraagd. 2.3. Zoals uit het verloop van de procedure blijkt, is een schriftelijke reactie van de ouders op deze brief tot op heden uitgebleven. De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat de ouders op korte termijn wel zullen aanvangen met de vereffening van de nalatenschap namens de minderjarige. De kantonrechter is van oordeel dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid dient te komen over de omvang van de nalatenschap
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY2680 Gerechtshof 's-Gravenhage , 10-10-2012 / 200.110.054.01 Echtscheiding. Beroep tegen de echtscheiding niet ontvankelijk verklaard nu dit zich richt tegen het eigen verzoek in eerste aanleg en overigens geen bijzonderheden zijn gesteld die het hof anders zouden doen oordelen. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 10 oktober 2012 Zaaknummer : 200.110.054/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 11-3151 [verzoeker], wonende te [woonplaats] verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. G. van der Meij te Katwijk. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 17 juli 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 april 2012 van de rechtbank ’s-Gravenhage. De vrouw heeft bij brief van 24 augustus 2012 verweer gevoerd. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de man: - op 1 augustus 2012 een brief van 31 juli 2012 met bijlagen. Op 21 september 2012 is de zaak, uitsluitend ten aanzien van het hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding, door mr. Lückers als raadsheer-commissaris mondeling behandeld. Partijen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank onder andere de echtscheiding tussen partijen, gehuwd [in 1989] te [plaatsnaam], uitgesproken. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is thans uitsluitend de echtscheiding. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van de echtscheiding en, opnieuw beschikkende, de echtscheiding tussen partijen pas dan uit te spreken zodra de man weer een volledige maand zeevarende is en weer een volledig maandelijks vaarloon ontvangt. 3. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep tegen de uitgesproken echtscheiding. 4. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding heeft uitgesproken en daarbij niet heeft meegenomen dat als ingangsdatum van de kinderalimentatieverplichting geldt de datum van de eerste van de maand volgend op de eerste loonbetaling aan de man door de werkgever van de man nadat de man weer een volledige maand op zijn schip is gaan varen en zo een hoger inkomen genereert. De rechtbank is uitgegaan van een bruto jaarsalaris van € 54.783,-.. De man stelt echter geen inkomen van € 54.783,- te genereren, nu het schip van de man nog niet gereed is om uit te varen en de man nog steeds genoegen moet nemen met het walloon en dat nu de man nog steeds het walloon heeft, de man een beperkte draagkracht heeft en niet in staat is het bedrag van € 195,- per maand per kind te betalen. 5. Het hof overweegt als volgt. Nu het hoger beroep van de man zich (mede) richt tegen de toewijzing van zijn eigen inleidend verzoek waarbij de man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, dient de man voor wat betreft de echtscheiding niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep. . Bijzondere omstandigheden die in casu tot een andere slotsom zouden kunnen nopen zijn niet aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden. 6. Dit leidt tot de volgende beslissing. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: verklaart de man niet ontvankelijk in zijn hoger
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:1365 Rechtbank Midden-Nederland , 12-03-2020 / UTR 19/3012 Ongegrond beroep van een jonggehandicapte tegen de vaststelling van het maatmaninkomen naar aanleiding van een maatmanwissel. Aanvangssalaris vs. feitelijke inkomsten als zelfstandige. 6 Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten Samenvatting: De rechtbank heeft uitspraak gedaan op het beroep van een jonggehandicapte tegen de vaststelling van het maatmaninkomen voor het bepalen van de hoogte van de Wajong-uitkering. Eiseres heeft na het behalen van haar masterdiploma verweerder gevraagd om een maatmanwissel toe te passen. Zij is kort daarvoor ook begonnen als zelfstandige en vindt dat verweerder bij het bepalen van het maatmaninkomen moet uitgaan van haar feitelijke inkomsten als zelfstandige. Verweerder heeft het maatmaninkomen vastgesteld op basis van het aanvangssalaris dat hoort bij het beroep waarvoor eiseres een opleiding heeft gevolgd, omdat het maatmaninkomen niet op een adequate manier kan worden vastgesteld op basis van de feitelijke inkomsten als zelfstandige. De rechtbank kan dit volgen. Er is ook geen sprake van een ander uitzonderlijk geval. Verweerder heeft terecht functies gebruikt die alleen uitgaan van het door eiseres behaalde diploma. De overige behaalde competenties spelen geen rol, omdat deze niet het resultaat zijn van een opleiding van enige duur en zwaarte. Terecht geen rekening gehouden met een specifieke cao, aangezien deze slechts een van vele cao’s is waar eiseres onder zou kunnen vallen. Het beroep is ongegrond. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/3012 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 maart 2020 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. R. de Kamper), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigde: mr. C.W.P. van den Berg) Procesverloop Met het besluit van 5 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in aanmerking komt voor een maatmanwissel. Met het besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar moeder en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Wat is aan deze procedure voorafgegaan? 1. Eiseres heeft sinds 2006 recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 7 juni 2018 heeft zij verweerder verzocht om een maatmanwissel toe te passen, omdat zij haar masterdiploma pedagogische wetenschappen orthopedagoog heeft behaald. Daarbij heeft zij vermeld dat zij aan de slag is gegaan als zelfstandig gedragswetenschapper en dat zij een aantal uren per week orthopedagogische werkzaamheden in de gehandicaptenzorg verricht. Verweerder is aan dit verzoek tegemoetgekomen. Het maatmaninkomen is vervolgens door de primaire arbeidsdeskundige is vastgesteld op € 18,14 per uur. De arbeidsdeskundige in bezwaar heeft in de gronden van eiseres geen aanleiding gezien om van het oordeel van de primaire arbeidsdeskundige af te wijken. 2. Het maatmaninkomen van een Wajong-gerechtigde kan worden verhoogd tot minimaal anderhalf keer het bedrag dat voor hem als wettelijk minimumloon geldt, als de Wajong-gerechtigde tijdens zijn arbeidsongeschiktheid en uiterlijk op de dag dat hij de leeftijd van 30 jaar bereikt een diploma behaalt van een beroepsgerichte opleiding die opleidt voor een beroep waarvan het aanvangssalaris ten minste gelijk is aan anderhalf keer het bedrag dat voor hem als wettelijk minimumloon geldt. Dit volgt uit artikel 6, vierde lid, onder b, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit). Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat dit een hardheidsclausule is, die het in uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt om het maatmaninkomen van een jonggehandicapte op een hoger bedrag dan het wettelijke minimumloon vast te stellen. Waar zijn partijen het niet over eens? 3. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres recht heeft op een maatmanwissel vanwege het behalen van haar masterdiploma. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van het maatmaninkomen en over de vraag op basis waarvan de hoogte moet worden vastgesteld. Waar moet het maatmaninkomen op worden gebaseerd? 4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het maatmaninkomen moet worden gebaseerd op de inkomsten die zij heeft als zelfstandig orthopedagoog en niet op het aanvangssalaris van een orthopedagoog in loondienst. Daarvoor moet volgens haar aansluiting worden gezocht bij het uurtarief dat zij als zelfstandige hanteert, omdat dit bedrag hoger is dan het maatmaninkomen op basis van het aanvangssalaris voor orthopedagoog in loondienst. Het moet mogelijk zijn om bij een maatmanwissel meteen uit te gaan van de daadwerkelijke inkomsten. Volgens eiseres volgt uit artikel 6, vijfde lid, van het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:12356 Rechtbank Rotterdam , 28-12-2020 / C/10/607531 / KG ZA 20-1038 Kort geding, aanbestedingsrecht, aanbesteding digitale visiteregeling parkeren; vordering tot herbeoordeling of heraanbesteding afgewezen. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de samenstelling van het beoordelingspanel en/of de beoordeling niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/607531 / KG ZA 20-1038 Vonnis in kort geding van 28 december 2020 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DESYDE B.V., gevestigd te Maarn, eiseres, advocaat mr. L.C. van den Berg te Den Haag, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE SCHIEDAM, zetelend te Schiedam, gedaagde, advocaat mr. A.J. van de Watering te Rotterdam, waarin is tussengekomen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid P1 ON STREET MANAGEMENT B.V., gevestigd te Den Haag, advocaat mr. S.G. Tichelaar te Rotterdam. Partijen worden hierna Desyde, de Gemeente en P1 genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 10 november 2020, met producties; de incidentele conclusie tot tussenkomst subsidiair voeging van P1; de mondelinge behandeling gehouden op 9 december 2020; de pleitnota van Desyde; de pleitnota van de Gemeente de pleitnota van P1. 1.2. P1 heeft gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Desyde en de Gemeente dan wel zich te mogen voegen aan de zijde van de Gemeente. Desyde en de Gemeente hebben verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. P1 is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de gevorderde tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen. 1.3. Vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. Op 22 juni 2020 heeft de Gemeente de Europese openbare aanbestedingsprocedure uitgeschreven voor de opdracht ‘Visiteregeling parkeren’ (hierna: de Opdracht). Op deze procedure is de Aanbestedingswet 2012 (Aw) van toepassing. Het gunningscriterium is de ‘economisch meest voordelige inschrijving gehanteerd op basis van de beste prijs kwaliteitverhouding’. 2.2. De Opdracht ziet op het invoeren van een digitale visiteregeling voor het parkeren van visite voor bewoners en bezoekers van bedrijven in door parkeerbeleid gereguleerde gebieden in Schiedam. In het door de Gemeente gewenste nieuwe systeem kunnen bewoners en bedrijven in het gereguleerde parkeergebied de visiteregeling online – via een (web)app – aanvragen, waarna op basis van koppelingen met externe systemen wordt vastgesteld of de aanvrager in aanmerking komt voor de visiteregeling. Indien dat het geval is, krijgt de aanvrager inloggegevens en kan hij met deze gegevens inloggen om bezoekers aan- en af te melden als parkeerder. Een aangemeld kenteken wordt opgenomen in een database, waardoor handhaving kan controleren of voor het kenteken een geldig parkeerrecht is uitgegeven. 2.3. De Opdracht is omschreven in het Aanbestedingsdocument inzake de Europees openbare aanbesteding voor de visiteregeling parkeren van juni 2020 (hierna: het Aanbestedingsdocument) en de bijlagen daarbij, waaronder een Programma van Eisen (hierna: PvE). 2.4. De aanbesteding heeft de volgende (sub)gunningscriteria met het daarbij vermelde gewicht: 2.5. Met betrekking tot de wijze van beoordeling van G-2.3 staat in het Aanbestedingsdocument het volgende vermeld: “Wijze van beoordeling Door een panel van medewerkers van Aanbestedende dienst zal beoordeeld worden hoe gebruiksvriendelijk de (web)app van Inschrijver is. Hierbij wordt gelet op: de mate waarin gebruikers naar functies moeten zoeken, hoeveel stappen zijn nodig en welke doorlooptijd is nodig voor basishandelingen (zoals de wijze waarop een Parkeerrecht wordt vastgelegd); accuratesse; hoe wordt ingespeeld op het zo veel mogelijk voorkomen van handelingsfouten door gebruikers; Handige en nuttige toevoegingen: hoe wordt de gebruiker extra bedien[d], welke meerwaarde wordt aan gebruiker geboden boven hetgeen in het PvE geëist
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU3433 Gerechtshof 's-Gravenhage , 07-09-2011 / 200.034.191-01 Ontzegging recht op omgang met minderjarige. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 7 september 2011 Zaaknummer : 200.034.191/01 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-3225 (echtscheiding) en F1 RK 06-2532 (verdeling) [De vader], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. K. el Joghrafi te Rotterdam-Hoogvliet, tegen [de moeder], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. J.Th. Mulder te Rotterdam. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, kantoorhoudende te Rotterdam, hierna te noemen: de raad. VERDER PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Het hof verwijst voor het verloop van het geding naar zijn tussenbeschikking van 19 mei 2010, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij die beschikking is de bestreden beschikking bekrachtigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor zover het betreft de beëindiging van het gezamenlijk gezag en is bepaald dat het ouderlijk gezag over de minderjarige: [naam minderjarige], geboren [in] 2006 (verder: de minderjarige) voortaan aan de moeder toekomt. Voorts is de raad verzocht een onderzoek in te stellen zoals in rechtsoverweging 14 is uiteengezet en daaromtrent rapport en advies uit te brengen. De beslissing ten aanzien van de omgang is pro forma aangehouden. Op 4 februari 2011 is bij het hof het raadsrapport van 27 januari (het hof leest:) 2011 ingekomen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op dit rapport te reageren. Van de zijde van de moeder is bij het hof op 9 maart 2011 een brief van diezelfde datum ingekomen. Van de zijde van de vader is bij het hof op 20 mei 2011 een brief van diezelfde datum ingekomen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om een beslissing te nemen. VERDERE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is thans nog de afwijzing van het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige. 2. Het hof heeft de raad in zijn tussenbeschikking van 19 mei 2010 verzocht onderzoek te verrichten naar en advies te geven over de navolgende vragen, en het hof daarover schriftelijk te informeren: a. Is er thans sprake van één of meer van de in het derde lid van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van het recht van de vader op omgang met de minderjarige? b. Op welke wijze kan, indien er geen sprake is van enige ontzeggingsgrond, het beste vorm worden gegeven aan contactherstel en omgang tussen de vader en de minderjarige, daarbij rekening houdende met het feit dat er thans in het geheel geen communicatie plaatsvindt tussen de ouders? 3. De raad concludeert op basis van het onderzoek dat omgang op dit moment in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige en dat hiermee sprake is van een grond voor ontzegging van het recht van de vader op omgang met de minderjarige. 4. De moeder onderschrijft de conclusie van de raad. 5. De vader kan zich niet verenigen met de conclusie van de raad dat er zwaarwegende gronden zijn om het recht op omgang te ontzeggen. Ten aanzien van de spanningen van de moeder stelt de vader dat zij tot op heden geen
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:5072 Centrale Raad van Beroep , 30-12-2016 / 14/4074 AKW Weigering kinderbijslag te verstrekken over het derde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2013. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage heeft voldaan. nan14/4074 AKW Datum uitspraak: 30 december 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2014, 14/145 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te brengen. Appellant heeft te kennen gegeven daaraan niet te kunnen voldoen. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontving kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet voor onder meer zijn dochter [naam dochter], geboren [in 1] 2004 en zijn zoon [naam zoon], geboren [in 2] 2006. Vanaf 15 juli 2012 wonen deze kinderen in Turkije bij hun oma, [naam oma], en volgen aldaar onderwijs. 1.2. Bij besluiten van 27 mei 2013 heeft de Svb geweigerd over het derde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2013 aan appellant kinderbijslag te verstrekken ten behoeve van [naam dochter] en [naam zoon], aangezien appellant niet heeft kunnen aantonen dat hij deze kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. 1.3. Bij besluit op bezwaar van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 27 mei 2013 ongegrond verklaard, omdat appellant het gestelde onderhoud van zijn kinderen niet met betaalbewijzen heeft aangetoond. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Het bestreden besluit is vernietigd wegens schending van de hoorplicht. De rechtsgevolgen zijn in stand gelaten, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage heeft voldaan. Volgens de rechtbank heeft de Svb bij het bestreden besluit genoegzaam gemotiveerd waarom de betaling aan [naam], het gestelde verblijf in Turkije in het derde kwartaal van 2012 en de betaling aan Fadim Sevimli in het eerste kwartaal van 2013 niet (kunnen) meetellen als bijdrage in het onderhoud van de kinderen in de thans ter discussie staande kwartalen. Ook op andere wijze heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij – op voor de Svb eenvoudig te controleren wijze – in het derde kwartaal van 2012 en het eerste kwartaal van 2013 heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat met de afgegeven verklaring over de betaling aan [naam] niet vast is komen te staan op welke datum, door wie en waarvoor is betaald. Voor het gestelde verblijf van appellant bij zijn kinderen in Turkije in het derde kwartaal van 2012 is geen enkele aanwijzing. Van Fadim Sevimli is niet bekend wie dit is, waar hij woont en of en hoe de betaling ten goede zou zijn gekomen aan de kinderen. 3. In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4788 Centrale Raad van Beroep , 13-12-2016 / 16/3059 PW Intrekken en terugvorderen. Gezamenlijke huishouding. Voldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijk hoofdverblijf. De verklaringen van buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek. nan16/3059 PW, 16/3508 PW Datum uitspraak: 13 december 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2016, 15/4838 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats] het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college) PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J.J. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het college een besluit van 11 april 2016 (nader besluit) aan de Raad gezonden. Appellanten hebben op 28 oktober 2016 nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Leenders. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant staat sinds 1 september 2012 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, samen met de dochter van appellanten, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres van appellant] (uitkeringsadres van appellant). Hij ontving sinds 1 februari 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 21 januari 2013, samen met de zoon van appellanten, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres van appellante] (uitkeringsadres van appellante). Appellante ontving sinds 1 januari 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten zijn in de periode van 20 juni 1995 tot 11 februari 2003 gehuwd geweest. Op 26 april 2014 is het derde kind van appellanten geboren. 1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante niet woonachtig is op het destijds door haar opgegeven adres, te weten [destijds opgegeven adres] , heeft de sociale recherche van het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen verricht en hebben er op 30 januari 2015 huisbezoeken plaatsgevonden op de uitkeringsadressen van appellanten, bij welke gelegenheid appellanten verklaringen hebben afgelegd. Op die datum heeft de sociale recherche tevens buurtonderzoek verricht in de omgeving van de uitkeringsadressen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 april 2015. 1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 16 april 2015 de bijstand van appellanten met ingang van 31 januari 2010 in te trekken. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van de aan appellant over de periode van 31 januari 2010 tot en met 31 maart 2015 verleende bijstand tot een bedrag van € 42.877,78 van hem teruggevorderd en de gemaakte kosten van de aan appellante over de periode van 31 januari 2010 tot en met 28 februari 2015 verleende bijstand tot een bedrag van € 41.964,69 van haar teruggevorderd. Bij deze besluiten heeft het college het van appellant teruggevorderde bedrag mede van appellante teruggevorderd en het van appellante teruggevorderde bedrag mede van appellant. 1.4. Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 april 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:14010 Rechtbank Den Haag , 20-12-2021 / SGR 21/491 Opdracht om de omvang van de damhertenpopulatie binnen de Hoeksche Waard z.s.m. tot nul te brengen – verweerder heeft niet toereikend gemotiveerd dat de populatie uitsluitend bestaat uit verwilderde dieren – In het verlengde hiervan blijkt uit de toelichting onvoldoende dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat – Ook heeft verweerder onvoldoende toegelicht waarom het met het oog op de verkeersveiligheid en ter voorkoming van (ernstige) schade aan gewassen noodzakelijk is dat de gehele populatie wordt gedood – Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom niet kan worden volstaan met het beperken van de omvang van de damhertenpopulatie in plaats van deze geheel te doden – De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 21/491 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2021 in de zaak tussen 1. Stichting Animals Rights, 2. Stichting Fauna4Life, eisers (gemachtigde: mr. M. van Duijn), en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder (gemachtigde: F.B. Mantel). Als derde-partij neemt aan het geding deel: de faunabeheereenheid Zuid-Holland (gemachtigde: V.W.M.M. Ampt-Riksen). Procesverloop In het besluit van 16 december 2020 (het bestreden besluit) heeft de Omgevingsdienst Haaglanden namens verweerder aan de faunabeheereenheid Zuid-Holland (de faunabeheereenheid) een opdracht in de zin van artikel 3.18, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) gegeven om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen met een maximale tijdsduur van vijf jaar. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Eisers hebben eveneens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en het bestreden besluit geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep. De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2021 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd. Voor Stichting Animal Rights is verder verschenen mevrouw [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van verweerder waren verder aanwezig de heer [B] en de heer [C] . De faunabeheereenheid werd vertegenwoordigd de gemachtigde voornoemd. Overwegingen 1. Bij verzoek van 21 april 2020 heeft de faunabeheereenheid verweerder verzocht om een opdracht als bedoeld in artikel 3.18, eerste en vierde lid, van de Wnb voor het beperken dan wel verwijderen van de omvang van de populatie damherten in de Hoeksche Waard. In het verzoek is vermeld dat er binnen de Hoeksche Waard ongeveer 30 damherten zwerven. Deze damherten en hun nakomelingen zijn, zo staat in het verzoek, rond het jaar 2000 ontsnapt en veroorzaken schade aan jonge fruitbomen en gewassen. Daarnaast begint het risico op verkeersongelukken steeds groter te worden. 2. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is toegepast op het bestreden besluit. 3. In dat verband heeft verweerder vanaf 12 september 2020 tot en met 23 oktober 2020 een ontwerpbeschikking ter inzage gelegd. In deze ontwerpbeschikking is vermeld dat aan de faunabeheereenheid een opdracht wordt gegeven in de zin van artikel 3.18 van de Wnb om de omvang van de populatie van het damhert binnen de Hoeksche Waard zo spoedig mogelijk tot nul terug te brengen, met een maximale tijdsduur van vijf jaar. 4. Eisers hebben op 21 oktober 2020 een zienswijze ingediend. In de zienswijze is verwoord dat de opdracht volgens eisers in strijd met de Wnb is verleend. Eisers hebben verweerder dringend verzocht de opdracht niet te verlenen. 5. Op 16 december 2020 heeft verweerder met het bestreden besluit aan de faunabeheereenheid de opdracht verleend om de populatie van het damhert tot nul terug te brengen. In de toelichting bij het bestreden besluit staat onder meer dat in het voorjaar van 2020 39 damherten zijn geteld en dat deze damherten behoren tot of nakomelingen zijn van een groep damherten die in
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:1301 Centrale Raad van Beroep , 06-08-2013 / 12-804 WWB Intrekking bijstand omdat appellante langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven. Verlaging bijstand met 50% voor de duur van één maand omdat appellante onvoldoende gebruik heeft gemaakt van het door het dagelijks bestuur aangeboden traject. Geen grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB te matigen. nan12/804 WWB Datum uitspraak: 6 augustus 2013 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 december 2011, 11/2337 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter zitting van 25 juni 2013 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen niet zijn verschenen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante heeft sinds 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellante zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB van toepassing. In dat kader volgde zij een activeringstraject via Werkbedrijf Midden-Langstraat (WML). Appellante heeft bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD) gemeld dat zij van 18 juli 2010 tot en met 29 augustus 2010 met vakantie gaat. De ISD heeft appellante te kennen gegeven dat zij maximaal vier weken met vakantie mag, zodat zij zich uiterlijk op 17 augustus 2010 weer moet melden. 1.2. Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2010 opgeschort op de grond dat zij langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven. Tevens is aangekondigd dat zal worden bezien of er aanleiding is een maatregel op te leggen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. 1.3. Op 4 september is appellante uit Marokko vertrokken en op 6 september 2010 heeft zij zich weer gemeld bij de ISD en een briefje van een Marokkaanse arts overgelegd waarin deze verklaart dat appellante vanaf 20 augustus 2010 gedurende 20 dagen niet kon reizen. 1.4. Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 17 augustus 2010 tot 6 september 2010 ingetrokken. Met ingang van 6 september 2010 ontvangt zij weer bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. 1.5. Vervolgens heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 29 oktober 2010, gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 verlaagd met 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm voor de duur van één maand op de grond dat appellante onvoldoende gebruik heeft gemaakt van het door het dagelijks bestuur aangeboden traject bij Sagenn. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar niet bekend was dat er een maatregel zou volgen. Daar komt bij dat zij tijdens haar vakantie niet is opgeroepen voor re-integratieactiviteiten. Gelet op de fysieke en psychische beperkingen van appellante is de opgelegde maatregel onevenredig zwaar. Ten slotte verzoekt appellante om vergoeding van schade. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Niet in geschil is dat op appellante de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB van toepassing waren en dat zij toestemming had om maximaal vier weken met vakantie te gaan,
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2007:BA4845 Gerechtshof 's-Gravenhage , 18-04-2007 / 1257-R-06 Termijn voor herstel verdiencapaciteit. Tijdelijk geen verdiencapaciteit en draagkracht ten gevolge van detentie. nanGERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 18 april 2007 Rekestnummer. : 1257-R-06 Rekestnr. rechtbank : F1 RK 05-2153 [appellant], wonende te Krimpen aan den IJssel, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. E. Kars, tegen [verweerster], wonende te Bleiswijk, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. A. Konijnenburg-de Heer. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 13 september 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te Rotterdam van 13 juni 2006. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 22 september 2006 en 20 maart 2007 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw is bij het hof op 20 maart 2007 op voorhand een pleitnota met aanvullende stukken ingekomen. Op 28 maart 2007 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. F.O. Ligeon-Merton, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. A. Konijnenburg-de Heer. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadsvrouwe van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde aanvullende pleitnotitie. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van de rechtbank te Rotterdam. Bij die beschikking is onder meer een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie bepaald van € 900,- per maand en - voor de periode tot de geboorte van het kind van de man en zijn partner - een uitkering voor haar levensonderhoud van € 2.023,- per maand, voor het eerst te voldoen op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en - met ingang van de dag van de geboorte van het kind van de man en zijn partner - op € 934,- per maand, voor het eerst te voldoen op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand . Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. De echtscheidingsbeschikking is op 12 december 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn de door de man te betalen kinderalimentatie voor de[de [de zoon]derjarige], geboren [in] 2000, verder: [de zoon], alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen, althans te wijzigen en, opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] op maximaal € 500,- per maand wordt gesteld en voorts dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, althans een zondanig bedrag als het hof meent te moeten vaststellen. 3. De vrouw bestrijdt zijn beroep. 4. Het hof destilleert uit het beroepschrift van de man drie geschilpunten, te weten de behoefte van [de zoon], de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Behoefte [de zoon] 5. De man betwist in zijn beroepschrift dat [de [de zoon] behoefte heeft aan een kinderbijdrage van € 900,- per maand. Hij stelt dat dit bedrag gezien zijn inkomen en zijn vaste lasten niet binnen
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2018:5364 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 12-06-2018 / 17/00841 IB/PVV. Belastingrente bij voorlopige aanslag terecht? nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Locatie Arnhem nummer 17/00841 uitspraakdatum: 12 juni 2018 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidentele hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2017, nummer AWB 16/5836, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.442, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.630.233 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.670. Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag van € 14.001 in rekening gebracht. 1.2 Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, berekend naar dezelfde belastbare inkomens als de voorlopige aanslag. Hierbij is geen belastingrente in rekening gebracht. 1.3 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 september 2016 het bezwaar inzake de belastingrente afgewezen. 1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2017 het beroep ongegrond verklaard. 1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. 1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018 te Arnhem. Partijen zijn, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. 2De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot). 2.2 De echtgenoot heeft op 10 oktober 2014 de Belastingdienst verzocht een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 op te leggen in verband met inkomen uit aanmerkelijk belang ten bedrage van € 5.163.876. 2.3 Met dagtekening 14 november 2014 is aan de echtgenoot een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd. 2.4 Belanghebbende heeft, na verleend uitstel, de aangifte IB/PVV 2014 op 1 oktober 2015 ingediend. Met toepassing van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is in de aangifte de helft van het inkomen uit aanmerkelijk belang (€ 2.630.233) aan belanghebbende toegerekend. 2.5 De Belastingdienst heeft op 13 november 2015 aan de echtgenoot als teruggave IB/PVV 2014 een bedrag van € 602.300 betaald, waarbij geen belastingrente is vergoed. 2.6 Aan belanghebbende is met dagtekening 27 november 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.442, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.630.233 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 68.670 (hierna: de voorlopige aanslag). Aan belastingrente is daarbij bij beschikking een bedrag van € 14.001 in rekening gebracht (hierna: de beschikking). De belastingrente is berekend over de periode 1 juli 2015 tot en met 8 januari 2016 en wel als volgt: (188 : 360)
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:2015:2903 Hoge Raad , 02-10-2015 / 14/02811 Art. 27e, lid 1, AWR met ingang van 1 juli 2011. Informatiebeschikking. Onmiddellijke werking ook in bezwaarfase. nan2 oktober 2015 nr. 14/02811 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 15 april 2014, nr. BK‑13/00342, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 12/5205) betreffende de voor het jaar 2007 aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 maart 2015 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. 2Beoordeling van de middelen 2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 2.1.1. Belanghebbende houdt een aandelenbelang in [A] B.V., gevestigd te [Q], en [B], gevestigd in Egypte. 2.1.2. Bij brief van 20 juli 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat naar aanleiding van zijn verzoek om informatie, verzonden op 24 augustus 2009, geen informatie is verstrekt en dat hij voornemens is af te wijken van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende in die brief erop gewezen dat een gevolg van het niet voldoen aan de informatieverplichting omkering van de bewijslast is. 2.1.3. Met dagtekening 29 oktober 2010 is aan belanghebbende voor het jaar 2007 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 mei 2012 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd met een ‘aftrek elders belast’. 2.2.1. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR. Omdat in fiscale kwesties waarin op 1 juli 2011 bezwaar aanhangig was artikel 25, lid 3, AWR van toepassing is zoals die bepaling luidde vóór 1 juli 2011, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat de aanslag onjuist is, aldus het Hof. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende daarin niet geslaagd. 2.2.2. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in onderdeel 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel houdt in dat de omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e, lid 1, AWR zoals die bepaling luidt vanaf 1 juli 2011, buiten toepassing dient te blijven nu ter zake van de in dit geding bestreden aanslag geen informatiebeschikking is genomen. 2.2.3. Ingevolge de Wet van 27 mei 2011, houdende wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en enige andere wetten ten behoeve van de rechtsbescherming met betrekking tot de administratieplicht en controlehandelingen van de fiscus (Stb. 2011, 265), zijn de artikelen 25, lid 3, en 27e AWR gewijzigd. Op grond van het nieuwe artikel 25, lid 3, AWR handhaaft de inspecteur de belastingaanslag of beschikking indien de vereiste aangifte niet is gedaan of indien sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is. Het nieuwe artikel 27e, lid 1, AWR bepaalt voor zover hier van belang dat, behalve in gevallen waarin de vereiste aangifte niet is gedaan, voor omkering en verzwaring van de
3Belastingrecht
ECLI:NL:OGEAA:2017:972 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 12-12-2017 / EJ nr. 620 van 2017/AUA201701602 personen- en familierecht, verklaring rechtsvermoeden van overlijden nanBeschikking van 12 december 2017 Behorend bij EJ nr. 620 van 2017/AUA201701602 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING op het verzoek van 1. [verzoekster 1], wonende in Nederland, 2. [verzoekster 2] , wonende in Sint Maarten, 3. [verzoeker 3] , 4. [verzoeker 4] , beide wonende in Aruba, VERZOEKERS, vertegenwoordigd door de heer [naam X]. 1DE PROCEDURE De procedure blijkt uit: het verzoekschrift, ingediend op 22 maart 2017, de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling achter gesloten deuren van 20 juni 2017, waaruit blijkt dat zijn verschenen verzoekers sub 3 en sub 4 vertegenwoordigd door de heer [naam X] de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling achter gesloten deuren van 12 september 2017, waaruit blijkt dat zijn verschenen verzoekers sub 1, sub 2 en sub 4 bij de heer [naam X], en verzoeker sub 3 in persoon, de griffiersaantekeningen van de mondelinge behandeling achter gesloten deuren van 31 oktober 2017, waaruit blijkt dat zijn verschenen verzoekers sub 1, sub 2 en sub 4 bij de heer [naam X], en verzoeker sub 3 in persoon. De uitspraak is bepaald op heden. 2DE FEITEN 2.1 Verzoekers zijn de broers en zussen van [naam vermiste] (hierna: de vermiste), geboren op [geboortedatum] in Aruba en vóór zijn vermissing wonende te [adres] (zoals vermeld staat op het overgelegde uittreksel van het bevolkingsregister van Aruba). 2.2 [naam vermiste] is sinds 20 december 2011 vermist. 2.3 Na de vermissing hebben verzoekers op 13 februari 2012, 3, 11 en 13 april 2012 advertenties laten plaatsen in een veel gelezen lokale krant. Alle inspanningen zijn vruchteloos gebleken. 3HET VERZOEK 3.1 Verzoekers verzoeken het gerecht te verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van [naam vermiste] bestaat. 3.2 Ter onderbouwing van hun verzoek hebben verzoeksters advertenties met betrekking tot de vermissing van de vermiste overgelegd. 4DE BEOORDELING 4.1 Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:413, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (hierna: BWA). Dit artikel bepaalt dat, indien het bestaan van een persoon onzeker is en de in het tweede lid aangegeven tijdruimte is verlopen, belanghebbenden de rechter kan verzoeken dat hij hun gelast de vermiste op te roepen teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken, en dat hij, zo hiervan niet blijkt, zal verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden van de vermiste bestaat. Ingevolge lid twee van het artikel beloopt de tijdruimte, te rekenen van het vertrek van de vermiste of de laatste tijding van zijn leven, vijf jaren. Op grond van art. 1:414 leden 1 en 2 BW dient de vermiste, voordat de rechter verklaart dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat, drie keer te zijn opgeroepen om te verschijnen teneinde van het in leven zijn te doen blijken, telkens op een termijn van minstens een maand. 4.2 De vermiste is bij advertentie drie maal opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van dit gerecht van 20 juni 2017, 12 september 2017 en 31 oktober 2017, teneinde van zijn in leven zijn te doen blijken. De oproepingen zijn aangekondigd in de Landscourant van Aruba en in de veel gelezen lokale krant Diario. 4.3 De vermiste is niet verschenen, noch is iemand voor hem opgekomen die behoorlijk van het in leven zijn van de vermiste heeft doen blijken. 4.4 Het verzoek is, gelet op het voorgaande, voor toewijzing vatbaar. 4.5 De dag waarop de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2021:3959 Rechtbank Gelderland , 13-07-2021 / C/05/389468 / ZJ RK 21-620 De kinderrechter heft op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling op. Zowel de GI als de ouders verdienen een groot compliment. De ouders hebben met name in het afgelopen halve jaar goed hun best gedaan en ze zijn volledig de samenwerking met de GI aangegaan. De ouders hebben hiermee laten zien dat ze in het belang van de minderjarige hebben gehandeld en dat ze er alles aan doen om de fysieke en geestelijke ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. De GI is er goed in geslaagd tot een oplossingsgerichte situatie te komen. nanRECHTBANK GELDERLAND Familie- en Jeugdrecht Locatie Zutphen Zaaknummer: C/05/389468 / ZJ RK 21-620 Datum uitspraak: 13 juli 2021 Beschikking van de kinderrechter over een opheffing van de ondertoezichtstelling in de zaak van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering, de gecertificeerde instelling, hierna te noemen de GI, gevestigd te Zwolle, betreffende [kind] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [kind] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [belanghebbende 1] , hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats] , [belanghebbende 2] , hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoek met bijlagen van de GI van 14 juni 2021, ingekomen bij de griffie op 14 juni 2021. Op 13 juli 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:- de vader;- de moeder;- een vertegenwoordigster van de GI. De feiten Het ouderlijk gezag over [kind] wordt uitgeoefend door de ouders. [kind] woont bij zijn ouders. Bij beschikking van 2 juli 2019 is [kind] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 2 januari 2022. Het verzoek De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [kind] op te heffen en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het standpunt van de belanghebbenden De ouders hebben geen verweer gevoerd tegen het verzoek. Ze hebben tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het goed gaat met [kind] en dat hij op school een goed rapport heeft gehaald. De beoordeling De kinderrechter kan op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor zoals genoemd in artikel 1: 255 lid 1 BW niet langer aanwezig is. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat voortzetting van de ondertoezichtstelling niet langer een meerwaarde heeft. De ouders hebben in het afgelopen jaar grote stappen gemaakt. Zo hebben de ouders een aantal aanpassingen aan het huis gedaan die een gunstig effect hebben op de gezondheid van [kind] , is het pedagogische klimaat in huis verbeterd, werken de ouders goed samen met de hulpverlening en heeft de vader zijn persoonlijkheidsonderzoek afgerond. Hierdoor is meer duidelijkheid gekomen over de manier van denken van de vader en hoe de gezinsleden hiermee het beste om kunnen gaan. Er zijn afspraken gemaakt en de komende tijd zal ’s Heeren Loo betrokken blijven en de ouders begeleiden. Ook de persoonlijke hulpverlener van [kind] zal betrokken blijven. Dit kan echter in een vrijwillig kader worden voortgezet. Gelet hierop is er geen grond meer voor het voortduren van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter zal dan ook het verzoek van de GI toewijzen en de ondertoezichtstelling opheffen. De kinderrechter merkt daarbij op dat zowel de GI als de ouders een groot compliment verdienen. Ten tijde van de aanvraag van de ondertoezichtstelling kreeg de GI de opdracht van de Raad mee dat er op korte termijn (grote) stappen gezet zouden moeten worden, omdat anders een uithuisplaatsing van [kind] onoverkomelijk zou zijn. De GI is hard aan de slag gegaan en heeft de uithuisplaatsing kunnen voorkomen,
20Personen- en familierecht