text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:HR:2019:1520 Hoge Raad , 11-10-2019 / 19/00152 .. nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 19/00152 Datum 11 oktober 2019 ARREST In de zaak van de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN tegen [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 november 2018, nr. 17/00396, op het hoger beroep van de Ontvanger tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2945) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake invorderingsrente. 1Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. 2Beoordeling van het middel Het middel faalt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer ECLI:NL:HR:2019:1439, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. 3Proceskosten De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019. Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 519.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBHAA:2010:BO5835 Rechtbank Haarlem , 18-11-2010 / 10-2305 De woning is niet splitsbaar, dus mag in beginsel tot het keuzevermogen worden gerekend, tenzij de grenzen der redelijkheid worden overschreden. Daarvan is geen sprake. Ook het feit dat het aandeel van het kantoor in het totaaloppervlak van het pand minder dan 20% bedraagt maakt niet dat die grens is overschreden, nu uit de jurisprudentie niet kan worden afgeleid dat dit een absolute ondergrens is. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Zaaknummer: AWB 10/2305 Uitspraakdatum: 18 november 2010 Uitspraak in het geding tussen X te Z, eiser, gemachtigde: drs. E. van Leeuwen FB en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 15 oktober 2009 voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.306 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.389. Tevens is € 386 heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 maart 2010 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Op 27 september 2010 heeft de rechtbank een nader stuk van eiser ontvangen, dat in kopie is doorgezonden naar verweerder. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2010. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. A en B. Namens verweerder is verschenen C. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser is op 1 januari 2003 gestart met een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd D. De onderneming houdt zich bezig met bedrijfs- en reclameadviezen. 2.2. Eiser heeft op 7 augustus 2006 een hoekwoning met garage gekocht gelegen aan de a-straat 1 te Z. De levering van de woning vond plaats op 1 november 2006. De totale oppervlakte van de woning bedraagt 159 m2 waarvan de garage een oppervlakte van 23 m2 heeft (14,5 % van de totale oppervlakte). De garage is niet afsluitbaar van de rest van de woning en heeft geen eigen aansluitingen voor gas, water en elektriciteit. Voorts beschikt de garage niet over eigen sanitaire voorzieningen; er moet gebruik worden gemaakt van het in de woning aanwezige toilet. 2.3. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.948. 2.4. Eiser is per 1 januari 2007 een vennootschap onder firma aangegaan met E onder de naam F. Op 1 oktober 2007 koopt de heer E een pand aan de b-straat 2 te Q. Na verbouwing drijft de VOF vanaf januari / februari 2008 de onderneming vanuit dit pand. 2.5. Begin 2008 is de onderneming ingebracht in G. 2.6. In de financieringsaanvraag d.d. 1 juli 2006 heeft eiser de netto-omzet voor het jaar 2007 begroot op € 105.000 en voor het jaar 2008 op € 110.000. 2.7. Eiser heeft in de jaren 2005 tot en met 2008 de volgende omzetcijfers gerealiseerd: 2005: € 80.000 (D) 2006: € 118.000 (D) 2007: € 321.000 (F.) 2008: € 572.000 (G). 3. Geschil en standpunten van partijen 3.1. In geschil is of de hele woning op het moment van aanschaf tot het keuzevermogen kan worden gerekend, zoals eiser betoogt, dan wel als verplicht privé vermogen moet worden aangemerkt, welk standpunt verweerder verdedigt. 3.2. Eiser is van mening dat het gehele pand, gezien het zakelijk gebruik van de garage, op het moment van aanschaf tot het keuzevermogen behoorde. De woning is aangekocht vanwege de mogelijkheid kantoor aan huis te vestigen. Direct na aankoop is de
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8175 Gerechtshof Amsterdam , 12-04-1999 / 97/21777 Bij gebrek aan gegevens kan het waterschap de heffingsgrondslag met behulp van een redelijke schatting berekenen. nan97/21777 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Vallei & Eem te Amersfoort, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is op 1 december 1997 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door A (...) te P als haar gemachtigde en aangevuld bij brief van 8 december 1997. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 31 oktober 1997, betreffende de door het Zuiveringsschap Veluwe, de rechtsvoorganger van verweerder, aan belanghebbende opgelegde aanslag in de zuiveringslasten voor het jaar 1995. De aanslag heeft betrekking op het lozen van afvalstoffen vanuit het perceel a-straat 1 te Q (hierna: de bedrijfsruimte). Hij is berekend naar een heffingsmaatstaf van 1.222 vervuilingseenheden (hierna: v.e.). De heffing beloopt f 80.652. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een heffingsgrondslag van uiteindelijk 871,3 v.e. dan wel 842 v.e. Verweerder heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert - naar het Hof begrijpt - primair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een heffingsgrondslag van 1.115,4 v.e., overeenkomstig het besluit tot ambtshalve vermindering van de aanslag, gedagtekend 19 februari 1998, en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 5 februari 1999 zijn verschenen namens belanghebbende B, werknemer van belanghebbende, en voornoemde gemachtigde, vergezeld van zijn kantoorgenoot C, alsmede namens verweerder E en F. Gemachtigde heeft een tot de gedingstukken gerekende pleitnota overgelegd en voorgedragen. Verweerder heeft kennis kunnen nemen van en kunnen reageren op de bij de pleitnota gevoegde bijlagen. Verweerder heeft na afloop van de mondelinge behandeling nog de volgende stukken ingezonden: een afschrift van de bekendmaking van de hierna te noemen heffingsverordening, een kopie van de factuur waarin is vermeld in welke kranten deze bekendmaking heeft plaatsgevonden en een afschrift van het hiervoor bedoelde besluit tot ambtshalve vermindering van de aanslag. Belanghebbende heeft ter zitting te kennen gegeven er geen behoefte aan te hebben zich over deze stukken uit te laten. 2. De Verordening 2.1. In het gedeelte van de provincie Gelderland waarin de gemeente P, gold voor het jaar 1995 de heffingsverordening 1995, welke is vastgesteld bij besluit van de algemene vergadering van het zuiveringsschap Veluwe, van 28 september 1994, goedgekeurd bij Besluit van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland van 11 november 1994, nr. MW 94-68471-6082008, en gepubliceerd in diverse op 3 december 1994 verschenen regionale bladen (hierna: de Verordening). 2.2. De Verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Artikel 1. Ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren en ter bestrijding van uitgaven, verbonden aan de aan het zuiveringsschap opgelegde heffingen als bedoeld in artikel 17 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt onder de naam zuiveringslasten een directe belasting geheven, hierna te noemen: de heffing. (...) Artikel 6 Voor de heffing geldt als maatstaf: a. voor zuurstofbindende stoffen: de gemiddelde belasting per etmaal met die stoffen van een oppervlaktewater of een zuiveringstechnisch werk, uitgedrukt in vervuilingseenheden (...) b. voor andere stoffen de hoeveelheid van die stoffen uitgedrukt in
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BC0702 Raad van State , 07-12-2007 / 200704813/1 Bij besluit van 8 februari 2007 (hierna: het besluit) heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. nan200704813/1. Datum uitspraak: 7 december 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/6017 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 13 juni 2007 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 februari 2007 (hierna: het besluit) heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In artikel 15, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening) is, voor zover thans van belang, bepaald dat lidstaten, wanneer de ene betrokkene afhankelijk is van de hulp van de andere wegens een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, er normaliter voor zorgen dat de asielzoeker kan blijven bij of wordt herenigd met een familielid dat zich op het grondgebied van een van de lidstaten bevindt, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden. In artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Dublinverordening (hierna: de Uitvoeringsverordening) zijn nadere bepalingen opgenomen omtrent situaties van afhankelijkheid. In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening van toepassing is zowel wanneer de asielzoeker afhankelijk is van de hulp van het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt als wanneer het familielid dat zich op het grondgebied van een lidstaat bevindt afhankelijk is van de hulp van de asielzoeker. Ingevolge artikel 11, tweede lid, worden de in artikel 15, tweede lid, van de Dublinverordening beoogde situaties van afhankelijkheid zo veel mogelijk beoordeeld op grond van objectieve elementen, zoals medische attesten. Wanneer dergelijke elementen niet voorhanden zijn of niet kunnen worden overgelegd, kunnen de humanitaire redenen alleen worden geacht te zijn bewezen op grond van door de betrokken personen verstrekte overtuigende inlichtingen. Ingevolge artikel 11,
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE7228 Gerechtshof Leeuwarden , 30-08-2002 / BK 787/01 - nanBELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 787/01 30 augustus 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Delfzijl (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de ten aanzien van hem genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet). 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 11 te Z bij beschikking vastgesteld op een bedrag van ƒ 375.000,-- 1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 12 september 2001 voormelde waarde gehandhaafd. 1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 19 oktober 2001 ter griffie is ingekomen. 1.4 De heffingsambtenaar heeft op 7 januari 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.5 De belanghebbende heeft met toestemming van het gerechtshof een conclusie van repliek (met bijlagen) ingezonden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 30 januari 2002 en waarvan een afschrift is gezonden aan de heffingsambtenaar. 1.6 De heffingsambtenaar heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 22 februari 2002 en waarvan een afschrift is gezonden aan de belanghebbende. 1.7 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 12 juli 2002, gehouden te Groningen, alwaar verschenen de belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer A, alsmede namens de heffingsambtenaar de heer B en de heer C. Laatstgenoemde is verbonden aan D B.V. 1.8 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast: 2.1 Bij beschikking van 31 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 11 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een woonboerderij. 2.2 De door de heffingsambtenaar aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 375.000,--. Bij de bestreden uitspraak is deze vastgestelde waarde gehandhaafd. 3. Het geschil en de standpunten
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2002:AE3228 Parket bij de Hoge Raad , 20-12-2002 / 36999 - Nr. 36.999 mr P.J. Wattel Derde Kamer A Dividendbelasting 1995 9 april 2002 Conclusie inzake: X B.V. tegen de staatssecretaris van Financiën 1 Feiten, geschil en loop van het geding 1.1 Deze zaak betreft een inkoop van aandelen door een BV van haar aandeelhouder/deelnemingsvrijstellingsgerechtigde, zulks ten laste van de winstreserves, gevolgd door een uitreiking van bonusaandelen aan haar overblijvende aandeelhouder/natuurlijke persoon, zulks ten laste van de agioreserve die gevormd was bij de deelneming door de eerstgenoemde aandeelhouder/rechtspersoon. 1.2 Tot 1992 hield C B.V. nominaal ƒ 24.000 aandelen in X BV (de belanghebbende). De overige nominaal ƒ 68.000 aandelen waren in handen van D. Bij de participatie door C B.V. was een agioreserve ontstaan die ultimo 1991 ƒ 1.116.333 bedroeg. 1.3 In 1992 heeft de belanghebbende de door C B.V. gehouden aandelen ingekocht voor ƒ 4.900.000. Zij heeft de koopsom voor ƒ 24.000 geboekt ten laste van het nominale aandelenkapitaal en voor het overige (f 4.876.000) ten laste van de winstreserves. 1.4 Op 4 april 1995 heeft de belanghebbende aan haar toen enige aandeelhouder, D, 11.163 bonusaandelen à nominaal ƒ 100 uitgereikt. Deze uitreiking ad f 1.116.300 is ten laste van de agioreserve geboekt, waarvan aldus f 33 resteerde. 1.5 De Inspecteur meent(1) dat het bedrag van de in 1.3 genoemde inkoop evenredig ten laste van nominaal kapitaal, agioreserve en winstreserves had moeten worden geboekt, zodat een bedrag van 24.000/92.000 x ƒ 1.116.333 = ƒ 291.217 ten laste van de agioreserve had moeten komen. Het gevolg van die opvatting is dat ter gelegenheid van de uitreiking van de bonusaandelen in 1995 tot hetzelfde bedrag minder agio ter beschikking stond en dat dit bedrag geacht moet worden ten laste van de winstreserves te zijn gekomen. Ex art. 3, lid 1, onderdeel c, Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Div.) was dat bedrag in die benadering onderworpen aan de inhouding van dividendbelasting. De Inspecteur heeft op die grond een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd ad 25% van ƒ 291.217, afgerond ƒ 72.804, tegen welke aanslag de belanghebbende zich teweer gesteld heeft door middel van bezwaar bij de Inspecteur en, na afwijzing daarvan, beroep op de belastingkamer van het Hof te 's-Hertogenbosch. 1.6 De belanghebbende heeft voor het Hof primair aangevoerd dat bij een inkoop van aandelen de boekhoudkundige verwerking beslissend is voor het gemiddelde op de overblijvende aandelen gestorte kapitaal, en subsidiair dat uit uw arrest van 22 juli 1997, BNB 1997/369, met noot Niessen, voortvloeit "dat als voor een bedrag van ƒ 291.217 aandelen niet zouden zijn uitgegeven ten laste van de agioreserve deze aandelen eveneens niet ten laste van de winstreserves zijn uitgegeven".(2) 1.7 Het Hof heeft overwogen(3) dat inkoop van aandelen in beginsel moet worden gelijkgesteld met gedeeltelijke liquidatie van de vennootschap, waaruit volgt dat het inkoopbedrag naar evenredigheid ten laste van het nominale kapitaal, de agioreserve en de winstreserves komt. Ook het subsidiaire standpunt van de belanghebbende is door het Hof verworpen, overwegende dat bonusaandelen weliswaar in beginsel naar keuze van de uitreikende vennootschap ten laste van gestort kapitaal of winstreserves kunnen worden uitgereikt, maar dat die keuzevrijheid wordt begrensd door de omvang van de agio- en de winstreserve. Bij ontoereikend agio moet er voor denan
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3639 Centrale Raad van Beroep , 18-10-2017 / 16/1664 ZW Hoger beroep niet-ontvankelijk. Appellant is volledig aan het bezwaar van de erven tegemoetgekomen. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Proceskostenveroordeling appellant. nan16/1664 ZW, 16/4816 ZW Datum uitspraak: 18 oktober 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 februari 2016, 15/2033 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) de erven van [Betrokkene] (betrokkene) laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats] PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft [naam echtgenoot], de echtgenoot van betrokkene, een verweerschrift ingediend, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers. De echtgenoot van betrokkene is verschenen. Ter zitting is gebleken dat betrokkene is overleden en heeft de echtgenoot medegedeeld dat de procedure wordt voortgezet. Het onderzoek is ter zitting geschorst. Bij besluit van 21 april 2017 heeft appellant een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen waarin het besluit van 4 december 2014 is herroepen. Bij dit besluit van 4 december 2014 had appellant de vrijwillige verzekering van betrokkene voor de Ziektewet, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en de Werkloosheidswet met ingang van 1 augustus 2014 beëindigd. In het besluit van 21 april 2017 heeft appellant te kennen gegeven dat op verzoek van de erven alsnog de verzekering met terugwerkende kracht per dezelfde datum, 1 augustus 2014, wordt beëindigd, om te voorkomen dat de erven worden geconfronteerd met een naheffing van de premies. Namens de erven is gereageerd. Daarbij is de Raad verzocht een beslissing te nemen over de proceskosten en is verzocht om schadevergoeding. Appellant heeft een reactie op beide verzoeken ingezonden. Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Vervolgens is het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN Vastgesteld wordt dat appellant met het besluit van 21 april 2017 volledig aan het bezwaar van de erven is tegemoetgekomen. Er bestaat dus niet langer een inhoudelijk geschil tussen partijen over de beëindiging van de vrijwillige verzekering van betrokkene per 1 augustus 2014. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant daarbij niet langer belang heeft. Gelet op dit oordeel wordt evenmin aan de behandeling van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep toegekomen. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de kosten die de erven in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Appellant heeft te kennen gegeven (alleen) in te stemmen met de in hoger beroep gemaakte kosten van in totaal € 139,16, bestaande uit verletkosten en reiskosten. Ook de in beroep gemaakte kosten van in totaal € 145,80 komen echter voor vergoeding in aanmerking aangezien gemachtigde als niet-professionele gemachtigde ter zitting is verschenen namens betrokkene. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten bestaat geen grond, omdat niet gebleken is dat betrokkene tijdig een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan, zoals bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Geoordeeld wordt dat er geen materiële schade is geleden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door betrokkene op 8 december 2014 gedane
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2017:464 Gerechtshof Amsterdam , 14-02-2017 / 200.205.290/01 OK; uitkoopzaak; eindarrest nanarrest ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.205.290/01 OK arrest van de Ondernemingskamer van 14 februari 2017 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVAST SOFTWARE B.V., gevestigd te Amsterdam, EISERES, advocaten: mr. J.L. van der Schrieck en mr. F.P.H. Hamming, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AVG TECHNOLOGIES B.V., gevestigd te Amsterdam, advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. A.J.F. de Bruijn, kantoorhoudende te Amsterdam, 2. DE GEZAMENLIJKE, NIET BIJ NAAM BEKENDE, ANDERE HOUDERS VAN AANDELEN IN HET GEPLAATSTE KAPITAAL VAN DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP MET BEPERKTE AANSPRAKELIJKHEID AVG TECHNOLOGIES B.V., GEVESTIGD TE AMSTERDAM, zonder bekende woon- of verblijfplaats in of buiten Nederland, niet verschenen, GEDAAGDEN. 1Het verloop van het geding 1.1 Eiseres (hierna: Avast) heeft bij exploot van 14 november 2016 gedaagden gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de Ondernemingskamer van 13 december 2016 en gevorderd – naar de Ondernemingskamer verstaat – om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, a. gedaagden te veroordelen het onbezwaarde recht op de door hen gehouden aandelen in het kapitaal van AVG Technologies B.V. (hierna: AVG) over te dragen aan Avast; b. de prijs per aandeel vast te stellen primair op € 22,84, zijnde het bedrag van de biedprijs van US$ 25 per 31 oktober 2016 omgerekend in euro’s op basis van de door de ECB gepubliceerde wisselkoers van die datum, subsidiair op voornoemde biedprijs van US$ 25; c. te bepalen dat de hiervoor onder b bedoelde prijs wordt verhoogd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2016 tot de datum van overdracht of consignatie en dat de contante waarde van uitkeringen die in dit tijdvak op de aandelen betaalbaar worden gesteld, strekken tot gedeeltelijke betaling van de prijs op 31 oktober 2016; d. Avast te veroordelen de aldus vastgestelde prijs voor de aandelen, met rente als voormeld, te betalen aan degenen aan wie de aandelen toebehoren of zullen toebehoren, tegen levering van het onbezwaarde recht op deze aandelen; e. gedaagden die verweer voeren te veroordelen in de kosten van het geding. 1.2 Op de rol van 13 december 2016 is tegen gedaagden sub 2 verstek verleend, heeft AVG zich gerefereerd aan het oordeel van de Ondernemingskamer en heeft Avast de stukken van het geding overgelegd en arrest gevraagd. 2De feiten 2.1 AVG drijft een onderneming die zich toelegt op het ontwikkelen van beveiligingssoftware voor computers en mobiele apparaten. Avast maakt, als dochtervennootschap van Avast Holding B.V. (hierna: Avast Holding), deel uit van de Avast groep, die zich met vergelijkbare ondernemingsactiviteiten bezig houdt. 2.2 AVG had – in elk geval op 29 juli 2016, de datum van het uitbrengen van een openbaar bod door Avast, en tot 11 november 2016 – de rechtsvorm van naamloze vennootschap; haar naam luidde AVG Technologies N.V. De aandelen in AVG waren genoteerd aan de effectenbeurs New York Stock Exchange (NYSE). 2.3 Op 29 juli 2016 heeft Avast een openbaar bod uitgebracht op alle door AVG uitgegeven gewone aandelen (hierna: het bod). Ter zake van het bod is, onder verwijzing naar section 14(d)(1) van de in de Verenigde Staten van Amerika geldende Securities Exchange Act 1934, een zogenaamd Tender Offer Statement uitgebracht (hierna: het tender offer statement). Het tender offer statement bevat onder meer een Offer to Purchase, gedateerd 29 juli 2016, en een Letter of Transmittal, beide houdende biedingsvoorwaarden, en is geregistreerd bij
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4145 Centrale Raad van Beroep , 09-05-2011 / 11/644 APPA + 11/2018 APPA-VV Vaststellen betalingsregeling. Hoewel de voorzieningenrechter begrip kan opbrengen voor het standpunt van het college dat onterecht uitgekeerd gemeenschapsgeld zo spoedig mogelijk terug moet komen, heeft het college de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat er een snellere weg is dan het door verzoeker op 17 januari 2011 gedane voorstel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college hierbij de belangen van verzoeker onvoldoende in ogenschouw heeft genomen. Het besluit van 3 februari 2011 is genomen in strijd met artikel 3:4 van de Awb en kan om die reden niet in stand blijven. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. nan11/644 APPA en 11/2018 APPA-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 17 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker), in verband met het beroep van: verzoeker in een geding tussen: verzoeker en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Steenbergen (hierna: college) Datum uitspraak: 9 mei 2011 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van 14 december 2010. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.W.H. Leloux en [E.], beiden werkzaam bij de gemeente Steenbergen. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Na beëindiging van zijn wethouderschap is verzoeker over de periode 15 december 2005 tot en met 14 december 2011 een uitkering toegekend op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa). Vanaf 2006 werden op deze uitkering door verzoeker genoten inkomsten in mindering gebracht. Uit de door verzoeker in het voorjaar van 2010 overgelegde inkomensgegevens is gebleken dat verzoeker over de jaren 2008 en 2009 te veel wachtgeld heeft ontvangen. 1.2. Bij besluit van 21 juni 2010, nadien gewijzigd bij besluit van 28 juli 2010, heeft het college het over 2009 teveel aan verzoeker uitbetaalde wachtgeld tot een bedrag van € 45.714,48 bruto van verzoeker teruggevorderd en daarbij bepaald dat dit bedrag binnen zes weken na 28 juli 2010 dient te zijn betaald. Verzoeker, die de hoogte van de terugvordering niet betwist, heeft in bezwaar aangevoerd dit bedrag niet ineens te kunnen terugbetalen en het college verzocht een betalingsregeling te treffen. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 14 december 2010 heeft het college geweigerd een betalingsregeling te treffen en bepaald dat het bedrag binnen zes weken na ontvangst van het besluit dient te zijn betaald. 1.3. Bij brief van 30 december 2010 heeft het college verzoeker medegedeeld dat de over 2008 teveel ontvangen uitkering, zijnde een bedrag van € 7.480,32 bruto, binnen zes weken na ontvangst van die brief dient te worden terugbetaald. 1.4. Bij brief van 17 januari 2011 heeft verzoeker het college een (nieuw) betalingsvoorstel gedaan, inhoudende dat verzoeker, naast de wachtgeldtermijnen die vanaf mei 2010 al worden aangewend ter aflossing van zijn schuld, vanaf februari 2011 maandelijks een (van de belastingdienst terug te ontvangen) bedrag van circa € 2.000,- extra afbetaalt. Daarnaast meldt verzoeker te trachten een lening te verkrijgen voor het doen van een extra aflossing ineens van € 13.000,-. Op deze manier zou de gehele vordering eind december 2011 zijn voldaan. 1.5. Op 24 januari 2011 heeft verzoeker bij de Raad beroep ingesteld tegen het besluit van 14 december 2010. Verzoeker voert daarbij aan dat het college ten onrechte weigert in te gaan op redelijke voorstellen voor een betalingsregeling. 1.6. Bij besluit van 3 februari 2011 is het college akkoord gegaan met
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RVS:2019:1061 Raad van State , 03-04-2019 / 201901423/1/V2 Bij besluit van 16 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201901423/1/V2. Datum uitspraak: 3 april 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 februari 2019 in zaak nr. NL19.1600 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij mondelinge uitspraak van 5 februari 2019, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 12 februari 2019, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen Inleiding en leeswijzer 1.    De vreemdeling betoogt dat hij in zijn hogerberoepschrift grieven aanvoert met vragen die uit het oogpunt van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming in algemene zin door de Afdeling beantwoord moeten worden. Dit zou betekenen dat de Afdeling zijn hoger beroep niet met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan afdoen. 2.    Artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 bepaalt dat, als de Afdeling van oordeel is dat de aangevoerde grieven niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank kunnen leiden, zij zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak kan beperken tot dit oordeel. Artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 houdt dus een mogelijkheid in om een verkorte motivering te gebruiken, als het hogerberoepschrift grieven bevat die niet slagen. Een verkorte uitspraak met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 is niet mogelijk als de grieven slagen. 3.    Met het oog op de discussie die binnen de rechtspraktijk wordt gevoerd (zie noot 1) over de betekenis en toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, gaat de Afdeling in deze uitspraak nader in op deze bepaling en de manier waarop zij deze toepast. Ook gaat zij in op de manier waarop een uitspraak waarin artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 wordt toegepast tot stand komt. De Hoge Raad heeft voor een soortgelijke aanpak gekozen in de arresten over toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO; zie de arresten van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, en 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005). 4.     Deze uitspraak gaat niet alleen over de uitspraken met een verkorte motivering. De Afdeling geeft ook inzicht in de soort zaken waarin zij artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 juist níet toepast. In deze uitspraak wordt ook in algemene zin en ter voorlichting van de rechtspraktijk ingegaan op de verschillende soorten van motiveringen die de Afdeling in haar uitspraken gebruikt. 5.    De manier waarop de Afdeling haar uitspraken motiveert, kan alleen goed uitgelegd worden tegen de achtergrond van de totstandkomingsgeschiedenis van de Vw 2000 en het systeem van die wet. Daarom zal daarop eerst worden ingegaan (r.o. 6 tot en met 9.1). Daarbij zal nadrukkelijk worden stilgestaan bij het grievenstelsel van de Vw
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:1567 Centrale Raad van Beroep , 22-07-2020 / 19/1942 WSF Toegekende studiefinanciering terecht herzien, in die zin dat appellante als thuiswonende studerende is aangemerkt. Terecht een bedrag van € 4.161,94 teruggevorderd. Terecht bestuurlijke boete opgelegd van € 1.249,46 omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven. Geen afdoende verklaring voor het ontbreken van ieder spoor van appellante op het adres waar zij stelt structureel te verblijven. Het opgestelde rapport voldoet aan de eisen die in vaste rechtspraak van de Raad worden gesteld en de minister heeft met het rapport aannemelijk gemaakt, en ook aangetoond, dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. nan191942 WSF Datum uitspraak: 22 juli 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2019, 18/3748 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. G.J.M. van Spanje, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 17 juni 2020. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. O. Smits, en de minister, vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante stond vanaf 27 oktober 2016 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. 1.2. Op 10 april 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoner. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. 1.3. Bij besluiten van 19 juni 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.2 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 4.161,94 van haar teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 20 juli 2018 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.249,46 omdat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder zij in de brp staat ingeschreven. 1.5. Bij besluit van 19 september 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 19 juni 2018 en 20 juli 2018 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van het huisbezoek voldoende grondslag biedt voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet op het brp-adres woonde. Daartoe is het volgende overwogen. In het rapport zijn geen indrukken of kwalificaties neergelegd die een nadere uitleg verdienen. Ook bestaat geen onduidelijkheid over de vragen die aan de hoofdbewoner zijn gesteld. De hoofdbewoner heeft desgevraagd verklaard dat er geen andere eigendommen van appellante in de woning aanwezig zijn dan hetgeen hij getoond heeft. Met de minister stelt de rechtbank vast dat, behoudens twee poststukken, tijdens het huisbezoek geen spullen zijn aangetroffen waarvan kan worden vastgesteld dat die van appellante zijn. De poststukken zeggen niets over het feitelijke verblijf van appellante. De verklaring van de hoofdbewoner dat sprake is van een huurcontract en huurbetalingen is niet onderbouwd met stukken en is deels onjuist nu appellante ter heeft zitting heeft verklaard dat er geen huurcontract is opgemaakt. De door appellante
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9105 Centrale Raad van Beroep , 06-07-2005 / 03/4572 ZW Weigering verdere uitkering ingevolge de Ziektewet. Niet meer ongeschikt voor het verrichten van zijn arbeid. nan03/4572 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder dagtekening 8 augustus 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 02/422. Ter aanvulling op het aanvullend beroepschrift heeft de gemachtigde van appellant een nader medisch stuk ingezonden. Gedaagde heeft een verweerschrift en vervolgens een aanvullend verweerschrift met bijlage ingediend. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde een ontbrekend stuk ingezonden. De gemachtigde van appellant heeft de Raad nog een aantal medische stukken doen toekomen. Van enkele van die stukken, gesteld in de Turkse taal, zijn naderhand Nederlandse vertalingen ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 mei 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In dit geding staat ter beantwoording de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het besluit van gedaagde van 23 april 2002, hierna: het bestreden besluit, in rechte stand kan houden. Bij dat besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 februari 2002, waarbij gedaagde heeft geweigerd om met ingang van diezelfde datum appellant in aanmerking te brengen voor verdere uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). De Raad overweegt als volgt. Uit de aan evengenoemde besluiten ten grondslag liggende stukken komt naar voren dat appellant, die op dat moment een uitkering ontving ingevolge de Werkloosheidswet (WW), zich op 11 december 2001 bij gedaagde heeft ziekgemeld met klachten als gevolg van lumbago. Gedaagdes verzekeringsarts is, naar blijkt uit een rapport van 19 februari 2002, tot de conclusie gekomen dat appellant mogelijk korte tijd toegenomen arbeidsongeschikt is geweest in verband met acute lumbago, maar dat thans bij - het op diezelfde datum gehouden - medisch onderzoek een soepele rugfunctie wordt gezien, geen radiculaire symptomen en geen beperkingen. Bij het primaire besluit van 20 februari 2002 is daarom met ingang van diezelfde datum aan appellant verder ziekengeld ontzegd om reden dat hij met ingang van die datum weer geschikt was te achten voor zijn arbeid, zijnde de functies die eerder waren gebruikt bij een beoordeling van appellants aanspraak op uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 18 juni 2001. Bij die WAO-beoordeling was appellant niet langer geschikt bevonden voor de eigen maatgevende werkzaamheden als productiemedewerkwerker, maar nog wel in staat geacht om werkzaamheden te verrichten als verbonden aan diverse bij raadpleging van het Functie Informatie Systeem geselecteerde andere loondienstfuncties. Die beoordeling heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ8157 Rechtbank 's-Gravenhage , 16-09-2009 / AWB 08/9197 Beroep tegen in bezwaar ongewijzigd gehandhaafde beoordeling van een leidinggevende bij de Financiële Administratie. Tekortkomingen in leidinggeven en persoonlijke ontwikkeling als leidinggevende, die geleid hebben tot de gegeven waarderingen matig/slecht, zijn door verweerder in voldoende mate onderbouwd. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Afdeling 3, enkelvoudige kamer Sector bestuursrecht Reg.nr.: AWB 08/9197 AW UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen drs. [A] RA, wonende te [plaats], eiser, gemachtigde mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. I. PROCESVERLOOP Over eiser, voorheen [functie] Financiële Administratie (FA) bij de Concernafdeling Financiën (CAF) van de provincie Zuid-Holland, is in februari 2008 een beoordeling opgesteld over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007. Eiser heeft tegen die beoordeling bij brief van 4 maart 2008 bedenkingen kenbaar gemaakt, die met hem zijn besproken. Bij besluit van 27 maart 2008 (bekendgemaakt op 11 april 2008) is de beoordeling vastgesteld. Op 16 april 2008 heeft de beoordelingsautoriteit naar aanleiding van eisers bedenkingen in de beoordeling alsnog een opmerking toegevoegd over een omstandigheid die de realisatie van de jaarafspraken heeft beïnvloed. Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 20 mei 2008 bij verweerder bezwaar gemaakt. Eiser en zijn gemachtigde zijn op 11 augustus 2008 door de Bezwarencommissie rechtspositie provinciaal personeel (verder: bezwarencommissie) op eisers bezwaar gehoord. Bij besluit van 13 november 2008 heeft verweerder, met overneming van het advies van de bezwarencommissie van 5 september 2008, de beoordeling gehandhaafd. Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 19 december 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift, gedateerd 9 februari 2009. Het beroep is op 25 juni 2009 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. den Hertog, advocaat te Den Haag, en drs. [B] RC, beoordelaar. Bij brief van 3 augustus 2009 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij de termijn voor het doen van uitspraak met ten hoogste zes weken had verlengd. II. OVERWEGINGEN 1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden. 2. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft eiser aangevoerd dat hem met de beoordeling geen recht is gedaan. De beoordelaar heeft volgens hem onvoldoende objectiviteit betracht en heeft onvoldoende rekening gehouden met de slepende problemen met de implementatie van het nieuwe financiële systeem [C], waarvan eisers bureau in sterke mate afhankelijk was voor de dagelijkse werkzaamheden. Eiser sluit niet uit dat de beoordelaar mogelijk uit rancune heeft gehandeld, omdat er op het bureau van eiser geruchten rondgingen over een relatie tussen beoordelaar en een ander [functie]. Eiser wijst er op dat hij niet heeft ingestemd met de aan de beoordeling ten grondslag gelegde doelstellingen, hij is niet akkoord gegaan met de vastlegging daarvan in het voortgangsformulier. Eiser heeft verder nadrukkelijk aangegeven dat hij niet heeft gezegd "dat hij als leidinggevende niet goed past bij deze organisatie", maar wel dat de cultuur binnen CAF hem niet bevalt.
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:PHR:2002:AE1090 Parket bij de Hoge Raad , 05-04-2002 / R01/066HR - Rekest R01/066 mr De Vries Lentsch-Kostense Parket 18 januari 2002 Conclusie inzake Cornelis Hendricus van Waveren tegen Aysel Erdubak Inleiding 1. In deze zaak is thans eiser tot cassatie - verder ook: de vader - op verzoek van thans verweerster in cassatie - verder ook: de moeder - in hoger beroep veroordeeld tot een maandelijkse bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de door hem erkende, uit het inmiddels beëindigde concubinaat van partijen geboren, kinderen over wie hij met de moeder het gezamenlijk gezag uitoefent. De vader klaagt in cassatie over 's Hofs verwerping van zijn verweer dat partijen bij overeenkomst hebben afgesproken geen kinderalimentatie te zullen vragen alsmede over 's Hofs oordeel omtrent de hoogte van het netto besteedbare gezinsinkomen. Mijns inziens falen deze klachten. 2. Tussen partijen heeft zich het volgende voorgedaan (zie rechtsoverweging 2 van de bestreden beschikking): i) Uit de relatie tussen partijen, die heeft geduurd van 1991 tot augustus 1994 zijn geboren Michaël David Ilhan (Michaël) op 16 oktober 1991 en Rowena Sharonna Alexia (Rowena) op 25 november 1992. ii) De vader heeft de kinderen erkend. iii) Bij beschikking van 24 maart 1995 van de kantonrechter te Lelystad zijn partijen gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. iv) Bij beschikking van 6 maart 1996 van de kantonrechter te Lelystad is voornoemde beschikking gewijzigd en is de vader belast met het gezag over de kinderen. v) Bij beschikking van 11 maart 1998 van de kantonrechter te Lelystad zijn, met wijziging van de beschikking van 6 maart 1996, partijen wederom gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. vi) De kinderen hebben hun hoofdverblijf sedert 15 januari 1998 bij de moeder; zij vormen met de moeder een éénoudergezin. De man is alleenstaand. 3. Bij inleidend verzoekschrift van 13 oktober 1999 heeft de moeder verzocht om een bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van f 750,- per kind per maand. De vader heeft het verzoek bestreden met het betoog dat de moeder de gevraagde bijdrage in het geheel niet nodig heeft voor een goede verzorging en opvoeding van de kinderen. Voorts heeft hij aangevoerd dat partijen een overeenkomst hebben gesloten waarbij zij zich hebben verbonden over en weer nimmer kinderalimentatie te zullen verzoeken. 4. De Rechtbank te Haarlem heeft het verzoek bij beschikking van 29 februari 2000 afgewezen op de grond dat de moeder de door haar gestelde behoefte van de kinderen "met geen enkel stuk heeft onderbouwd". 5. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft deze beschikking vernietigd en het verzoek alsnog toegewezen. Het Hof verwierp met de volgende overweging het door de vader gedane beroep op het bestaan van een overeenkomst waarbij partijen zich hebben verbonden nimmer kinderalimentatie te zullen verzoeken: "3.3 Wat er zij van de door de vader gestelde en door de moeder betwiste overeenkomst, ouders zijn wettelijk onderhoudsplichtig jegens hun kinderen. Zij kunnen, in verband met echtscheiding, bij overeenkomst slechts met betrekking tot de hoogte van de door de niet verzorgende ouder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afspraken maken, voorzover daarbij niet wordt afgeweken van de wettelijke maatstaven. De verzorgende ouder kan derhalve nimmer afstand doen van het rechtnan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8434 Rechtbank 's-Gravenhage , 16-09-2010 / AWB 10/5172 AW artikel 115, eerste lid, en artikel 116 van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal artikel 2 van de Regeling verstrekking avondmaaltijd van september 2003 Verweerder heeft verzoekster strafontslag verleend wegens plichtsverzuim, nu verzoekster zich in de jaren 2007 tot en met 2009 structureel en frequent schuldig heeft gemaakt aan fraude, overduidelijk onterecht gebruik dan wel misbruik van dinerbonnen en van de representatiepas dan wel zeer ernstig misbruik van de voorzieningen van de Tweede Kamer. Verweerder acht dit plichtsverzuim verwijtbaar. Zowel de gedragingen betreffende de dinerbonnen als de gedraging betreffende de representatiepas kunnen het strafontslag afzonderlijk dragen. Verweerder heeft facturen overgelegd waaruit zou blijken dat verzoekster de representatiepas ten onrechte heeft gebruikt. De voorzieningenrechter overweegt dat uit bedoelde facturen niet valt af te leiden dat verzoekster de betreffende uitgaven bij de verschillende restaurantvoorzieningen heeft gedaan met behulp van de representatiepas. Verweerder dient, indien hij onterecht gebruik van de representatiepas als plichtsverzuim wenst te handhaven, bij de te nemen beslissing op bezwaar een nadere onderbouwing te geven op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster werkzaam is volgens een werktijdenregeling en niet volgens een dienstrooster. De voorzieningenrechter isvan oordeel dat verzoekster niet behoort tot de medewerkers zoals bedoeld in artikel 2, onder a, van de Regeling. Hieruit volgt dat verzoekster geen aanspraak maakt op verstrekking van avondmaaltijden, welke bij de restaurantvoorzieningen van de Tweede Kamer kunnen worden afgerekend met dinerbonnen. Verweerder heeft verzoekster tevens tegengeworpen ten onrechte dinerbonnen heeft ondertekend. Niet in geschil is dat verzoekster de administratie met betrekking tot de dinerbonnen bijhield. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster bewust en zonder daartoe gemachtigd te zijn de door haar gebruikte dinerbonnen zelf heeft ondertekend. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder dat verzoekster controle op haar werkzaamheden in dit kader bewust heeft bemoeilijkt. Dit neemt niet weg dat de controle door (...), doordat zij er zonder meer van uit ging dat verzoekster haar werk op dit punt op een juiste manier verrichtte en zij zelf geen goede controlemomenten had ingebouwd, te wensen overliet. Verweerder heeft terecht heeft vastgesteld dat verzoekster zich op de dagen waarop zij ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de dinerbonnen en door het feit dat zij deze bonnen ten onrechte zelf heeft ondertekend schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat de gedragingen niet aan verzoekster kunnen worden toegerekend. Verweerder heeft zich op grond hiervan terecht bevoegd geacht om verzoekster wegens plichtsverzuim te ontslaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verleende strafontslag niet onevenredig is. In lijn met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 13 april 2006, LJN: AX1635) is de voorzieningenrechter van oordeel dat een gebrek aan adequate controle geen vrijbrief vormt voor medewerkers om de zwakke plekken van een systeem te misbruiken. Medewerkers hebben hun eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever, en een gebrek aan controle doet op zichzelf niet af aan de ernst van een geconstateerd plichtsverzuim. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster blijk heeft gegeven van gedrag, waarmee zij haar integriteit heeft geschaad en het in haar door verweerder gestelde vertrouwen heeft beschaamd. Hetgeen overigens is aangevoerd kan vooralsnog niet tot een ander oordeel leiden. nanVOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Afdeling 3 Reg.nr.: AWB 10/5172 AW UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van [verzoekster], wonende te [plaats], gemachtigde mr. [A], ter zake van het besluit van 22 juni 2010 van de Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, verweerder, waarbij verzoekster met ingang van 1 juli 2010 strafontslag wordt verleend, althans is medegedeeld dat dit besluit onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Voorts heeft zij de voorzieningen-rechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is op 2 september 2010 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B]. Voorts zijn verschenen [C] en [D], werkzaam bij verweerders organisatie. I OVERWEGINGEN 1Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.1 Bij besluit van 27 februari 1991 is verzoekster met ingang van 1 maart 1991 bij de Tweede Kamer aangesteld als serveerster bij het Restaurantbedrijf. 2.2 Bij besluit van 5 oktober 2001 is verzoekster met ingang van 1 augustus 2001 ontheven van haar functie van [functie] bij het Restaurantbedrijf en is zij per 1 augustus 2001 benoemd tot [functie] bij de dienst Communicatie voor 32 uur per week. 2.3 Met ingang van 1 november 2007 werd verzoekster in het kader van de PAS-Regeling geacht werkzaam te zijn gedurende 26,94 uur per week. 2.4 Bij brief van 15 december 2009 is aan verzoekster medegedeeld dat ten aanzien van haar een procedure plichtsverzuim zal worden gestart in verband met het vermoeden van plichtsverzuim dat ten aanzien van haar was gerezen. 2.5 Bij besluit van 7 januari 2010 is verzoekster, als gevolg van reorganisatie, met ingang van 1 januari 2010 geplaatst in de functie van [functie]. 2.6 Op 16 februari 2010 heeft een gesprek plaatsgevonden met verzoekster, waarbij zij verantwoording heeft kunnen afleggen met betrekking tot het vermoeden van plichtsverzuim. 2.7 Bij brief van 12 maart 2010 is aan verzoekster het voornemen tot strafontslag kenbaar gemaakt. 2.8 Op 24 maart 2010 heeft verzoekster mondeling en schriftelijk haar zienswijze kenbaar gemaakt. 3 Bij besluit van 22 juni 2010 heeft verweerder verzoekster met ingang van 1 juli 2010 strafontslag verleend, althans medegedeeld dat dit besluit onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Voorts wordt verzoekster ontheven van de verplichting om arbeid te verrichten en met behoud van bezoldiging tot 1 juli 2010 verlof verleend. De toegangspas van verzoekster zal worden geblokkeerd. Ten slotte is aangekondigd dat bij afzonderlijk besluit het fraudebedrag zal worden teruggevorderd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van plichtsverzuim, nu verzoekster zich in de jaren 2007 tot en met 2009 structureel en frequent schuldig heeft gemaakt aan fraude, overduidelijk onterecht gebruik dan wel misbruik van dinerbonnen en van de representatiepas dan wel zeer ernstig misbruik van de voorzieningen van de Tweede Kamer. Verweerder acht dit plichtsverzuim verwijtbaar. Zowel de gedragingen betreffende de dinerbonnen als de gedraging betreffende de representatiepas kunnen het strafontslag afzonderlijk dragen. 4 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij valt onder de categorie medewerkers A als bedoeld in de Regeling Verstrekking avondmaaltijd van september 2003 en dat zij
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:1514 Gerechtshof Amsterdam , 18-05-2021 / 200.282.453/01 bewind nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) zaaknummer: 200.282.453 /01 zaaknummer rechtbank: 8295731 EB VERZ 20-1089 beschikking van de meervoudige kamer van 18 mei 2021 inzake [de betrokkene] , voorheen wonende te [plaats A] , thans wonende te [plaats B] , verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de betrokkene, advocaat: mr. M.R.P. Hoppenbrouwers te Amsterdam. Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt: - [X] Bewindvoering & Budgetbeheer (hierna te noemen: [bewindvoerder 1] ); - vanaf 15 februari 2021: [bewindvoerder 2] , vennoot van [Y] ; - [de vrouw] . 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 28 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De betrokkene is op 27 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 17 februari 2021 plaatsgevonden. De betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens [bewindvoerder 1] zijn verschenen [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] , die eveneens [bewindvoerder 2] heeft vertegenwoordigd. [de vrouw] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Ter zitting in hoger beroep is de beschikking van de kantonrechter van 27 januari 2021 overgelegd. 3De feiten De betrokkene is geboren [in] 1948. Hij is [in] 2007 gehuwd met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ). 4. De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de goederen die (zullen) toebehoren aan de betrokkene onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke/geestelijke toestand, met benoeming van [bewindvoerder 1] tot bewindvoerder. 4.2 De betrokkene verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair het inleidend verzoek af te wijzen en subsidiair het bewind op zo kort mogelijke termijn te beëindigen. 5De motivering van de beslissing 5.1 Op grond van artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die een meerderjarige als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, indien de meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van: a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel b. verkwisting of het hebben van problematische schulden. 5.2 De betrokkene stelt dat niet aan de gronden van artikel 1:431 lid 1 BW wordt voldaan. Hij en [de vrouw] hebben hun echtelijke woning in het centrum van [plaats A] met een aanzienlijke overwaarde verkocht. Met dat vermogen en zijn AOW-uitkering kan de betrokkene ruimschoots in de kosten van zijn levensonderhoud voorzien. Hij heeft geen schulden en evenmin is sprake van verkwisting. Hij had echter wat problemen met het CAK en de Belastingdienst en heeft om hulp gevraagd bij het oplossen van die problemen. De betrokkene veronderstelde dat hij, door het aanvraagformulier te ondertekenen, akkoord ging met de aanvraag van mentorschap. Hij is niet akkoord met de aanvraag van bewind en hij voelt zich dan ook misleid. Ter zitting in hoger beroep heeft de betrokkene aan het voorgaande toegevoegd dat hij weliswaar enige vorm van hulp kan gebruiken, maar dat mentorschap daartoe
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2000:AA9972 Gerechtshof 's-Gravenhage , 18-10-2000 / 264 R 99 - nanUitspraak : 18 oktober 2000 Rek.nummer : 264 R 99 Rek.nr rb. : 98-5712 en 99-974 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [naam vader], wonende te [woonplaats vader], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. H.C. Grootveld, tegen [naam moeder], wonende te [woonplaats moeder], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. R.G.B. Everts. HET GEDING Het hof verwijst allereerst naar hetgeen daaromtrent in zijn tussenbeschikking van 25 juni 1999 is vermeld. Vervolgens is op 24 december 1999 het rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming, vestiging Rotterdam (hierna te noemen: de raad) van 21 december 1999 en op 6 juni 2000 het verslag van de raad van 30 mei 2000 ingekomen. Op 7 juni 2000 heeft de voortgezette behandeling van de zaak plaatsgevonden. Daar zijn verschenen: de ouders, vergezeld van hun raadslieden en de heer A.B. Plak namens de raad. BEOORDELING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP 1. Voor de stellingen van de partijen verwijst het hof naar de overwegingen 1 t/m 3 van genoemde tussenbeschikking. 3. De bezwaren van de moeder tegen het gezamenlijke gezag en een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] komen er in de kern op neer dat zij de vader onbetrouwbaar vindt en daarom van mening is dat hij geen verantwoordelijkheid kan dragen voor de opvoeding van [het kind]. 4. Op basis van de bevindingen van de raad, zoals neergelegd in zijn rapport, en uit hetgeen overigens uit de stukken en ter terechtzitting is gebleken deelt het hof de visie van de raad dat de motieven van de moeder tegen omgang en het gezamenlijke gezag deels voortvloeien uit de wijze waarop zij zich door de vader behandeld heeft gevoeld en deels betrekking hebben op zaken waarvan zij de vader beschuldigt, maar waarvan tot op heden niet is gebleken. Omdat de raad van mening was dat hij nog niet tot een onderbouwde conclusie kon komen met betrekking tot de omgang en de gezagskwestie en met name nog geen antwoord kon geven op de belangrijke vraag op welke wijze de vader invulling geeft aan omgang met [het kind], hebben er onder begeleiding van de raad een drietal proefcontacten tussen de vader en [het kind] plaatsgevonden. Op basis van het verloop van deze contacten concludeert de raad dat [het kind] plezier beleefde aan het spelen met zijn vader, dat begeleiding en ondersteuning van de vader nodig is bij het vorm en inhoud geven aan de omgang en dat er vanuit de vader en [het kind] geen aanwijzingen zijn om geen omgang te laten plaatsvinden. De argumenten die de moeder tegen omgang aanvoert zijn gebaseerd op haar eigen ervaringen en herinneringen en hebben niet zozeer betrekking op de interactie tussen de vader en [het kind] gedurende de proefcontacten. Het hof neemt deze conclusies over. 5. Omdat het verzet van de moeder tegen omgang zeer groot is, [het kind] zeer van zijn moeder afhankelijk is en niet weet dat het contact met zijn vader betreft, is de raad van oordeel dat omgang voorlopig alleen onder deskundige begeleiding en op een neutrale plaats kan plaatsvinden. De raad adviseert hem op te dragen het PPAB te Rotterdam te verzoeken een
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:11495 Rechtbank Noord-Holland , 08-01-2021 / 8601301 Binnenstad geslotenverklaring, geen sprake van een fuik nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Bewind locatie Alkmaar Zaaknummer : 8601301 \ WM VERZ 20-634 CJIB-nummer : 228707414 Uitspraakdatum : 8 januari 2021 Uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 9 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) in de zaak van [betrokkene] gemachtigde : Boete.nu (M.J.M. Bergers) Het verloop van de procedure Aan betrokkene is een administratieve sanctie (hierna te noemen: boete) opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing is door betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. De zaak is behandeld op de zitting van 8 januari 2021. Op de zitting is de vertegenwoordiger van de officier van justitie verschenen. Betrokkene is niet verschenen. De kantonrechter heeft op de zitting uitspraak gedaan. Overwegingen De gedraging waarvoor de boete is opgelegd, luidt – kort omschreven – als volgt: als bestuurder handelen in strijd met een gesloten verklaring in beide richtingen. Betrokkene is het niet eens met de beslissing van de officier van justitie en heeft in het beroepschrift de gronden daarvoor aangevoerd. Met betrekking tot het bord en het ontbreken ervan op de foto In het toepasselijke beleidskader ten aanzien van de digitale handhaving door de gemeente van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: het Beleidskader) staat een aantal voorwaarden waaraan gemeentelijke handhaving moet voldoen indien een gemeente digitaal wil handhaven op categorie C borden. Voorwaarden zijn onder meer dat het C-bord (het bord waaruit de geslotenverklaring blijkt) zichtbaar moet zijn op de foto en dat op de foto zichtbaar moet zijn dat het voertuig het bord is gepasseerd. In deze zaak is de gedraging vastgesteld aan de hand van een foto die met een flitspaal is gemaakt. Die foto bevindt zich bij de stukken. Daarop is wel het voertuig van betrokkene zichtbaar, maar niet het C-bord. Er is dus ook niet te zien dat het voertuig van betrokkene het bord is gepasseerd. Het niet zichtbaar zijn van het bord op de foto kan op andere wijze worden ondervangen. Dat is hier het geval. Tijdens de zitting heeft de vertegenwoordiger van de officier van justitie twee processen-verbaal van bevindingen overgelegd aangaande verkeersbordenschouw geslotenverklaring Alkmaar van 29 augustus 2019 en 27 september 2019. Hieruit blijkt dat er in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de verbalisant maandelijks een rondgang wordt gemaakt langs alle locaties van de geslotenverklaring, waarbij schouwfoto’s worden gemaakt die bij het proces-verbaal zijn gevoegd. Op deze schouwfoto’s staan de datum en locatie vermeld en is de aanwezigheid van de bebording duidelijk zichtbaar. De foto’s betreffen een datum in de maand vóór en een datum in de maand ná de gedraging. Uit de foto’s blijkt dat de bebording in die periode, dus ook ten tijde van de gedraging, (ongewijzigd) aanwezig was. De kantonrechter is daarom van oordeel dat in dit geval op een andere wijze kan worden vastgesteld dat het bord ten tijde van de gedraging deugdelijk was geplaatst. Nu de beslissing van de officier van justitie met de overlegging van de schouwgegevens pas in beroep deugdelijk is gemotiveerd, zal de kantonrechter die beslissing vernietigen. Geen mogelijkheid om te
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:GHDHA:2015:2818 Gerechtshof Den Haag , 02-10-2015 / DH 23-2015 Wraking. Niet direct naar voren gebrachte wrakingsgrond was niet-ontvankelijk. Mogelijk onhandige formulering vormt geen zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Zaaknummer : DH 23-2015Rolnummers hoofdzaak : 13/00556 en 13/00557 Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van 2 oktober 2015 inzake het mondeling verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de hoofdzaak met genoemde rolnummers van: [X] , wonende te [Z] ,verzoeker, Het geding In de belastingprocedure (hierna: de hoofdzaak) van verzoeker als belanghebbende heeft op 29 juli 2015 een zitting van de derde enkelvoudige belastingkamer van het gerechtshof Amsterdam plaatsgevonden, alwaar de raadsheer mr. [Y] , (hierna: de raadsheer) zitting had. Op die zitting heeft verzoeker een verzoek tot wraking van de raadsheer gedaan. Dit verzoek tot wraking is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Hierin is aangaande het verzoek tot wraking opgenomen: " Als enige puntje heb ik nog dat bij de uitnodiging voor het bijwonen van dit onderzoek geen informatieformulier over een reiskostenvergoeding was verstrekt. Het lid van de belastingkamer geeft aan dat belanghebbende geen reiskostenvergoeding krijgt en dat dit anders is als belanghebbende in enige mate in het gelijk wordt gesteld, in welk geval er een vergoeding van reiskosten wordt verstrekt op basis van de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse. U vraagt mij wat ik vind van het zojuist voorgelezen voorstel van de wederpartij om tot een compromissoire oplossing te komen. (…) dat het voorstel in deze procedure te laat is gedaan. Ik wil dit Hof wraken omdat u heeft aangegeven dat ik geen reiskostenvergoeding krijg. U bent vooringenomen. Het lid van de belastingkamer heeft daarna het onderzoek geschorst en belanghebbende gevraagd zijn verzoek tot wraking te herhalen, waarop belanghebbende het volgende heeft verklaard: "De grond is dat op mijn mededeling dat er geen formulier reiskosten was meegezonden u aangaf dat er geen recht op reiskostenvergoeding is en daarna pas dat als ik gelijk zou krijgen ik recht heb op een reiskostenvergoeding." 3. Bij beslissing tot verwijzing van 14 augustus 2015 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam in het kader van 'de pilot externe wrakingskamer' de wrakingszaak op grond van artikel 62b Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag. 4. Bij schriftelijke reactie van 2 september 2015 heeft de raadsheer de wrakingskamer medegedeeld niet te berusten in het verzoek tot wraking om de volgende reden: “de gang van zaken ter terechtzitting vormt geen grond voor wraking. Er heeft zich ter terechtzitting niet een omstandigheid voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens belanghebbende een vooringenomenheid koestert dan wel dat een bij belanghebbende dienaangaande bestaande vrees redelijkerwijs gerechtvaardigd is.” 5. De wrakingskamer heeft het verzoek op 18 september 2015 ter zitting van de wrakingskamer behandeld, waarbij verzoeker alsmede de raadsheer zijn verschenen en gehoord. Het wrakingsverzoek 6. Door verzoeker is ter zitting van de wrakingskamer, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de raadsheer de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt doordat hij in eerste instantie zei dat er geen recht op reiskostenvergoeding bestond alvorens dit te nuanceren. De raadsheer heeft daarmee de indruk gewekt al besloten te hebben verzoeker in de procedure niet in het gelijk te zullen gaan stellen (hierna: wrakingsgrond 1).
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:8754 Rechtbank Den Haag , 23-07-2020 / NL20.3411 BNT nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL20.3411 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Jeminitische nationaliteit, eiser V-nummer: [#] (gemachtigde: mr. K. Benchaib), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Eiser heeft op 7 februari 2020 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 16 mei 2019. Verweerder heeft op 25 februari 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaken enige tijd aangehouden omdat besluitvorming niet kon plaatsvinden door omstandigheden die samenhangen met de coronamaatregelen. Na versoepeling van de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaken hervat. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. 2. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. 3. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. 4. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 5. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. 6. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven. 7. Eiser heeft op 16 maart 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Gelet op het voorgaande had verweerder uiterlijk op 15 september 2019 op de aanvraag moeten beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is verstreken. 8. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser verweerder bij brief van 3 december 2019 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. 9. Verweerder is van mening dat het beroep terecht is ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en dat de ingebrekestelling van 3 december 2019 geldig is. 10. Het beroep is kennelijk gegrond. 11. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2019:705 Hoge Raad , 10-05-2019 / 18/03428 HR verklaart het beroep in cassatie n-o met toepassing van art. 80a RO. nan10 mei 2019 Nr. 18/03428 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 juni 2018, nr. BK-18/00012, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (SGR 17/2287) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2016 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het beroep in cassatie heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep in cassatie dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad zal daarom – gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur‑Generaal – het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk verklaren. 2Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2019.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:4409 Rechtbank Noord-Holland , 19-06-2020 / C/15/300739 / KG ZA 20-158 Uniemerk. Bevoegdheid Voorzieningenrechter rechtbank Noord-Holland voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen. Geen inbreuk aangenomen op (beschrijvende) merknaam CBN voor Cannabinol (afgekort: CBN) houdende olie met die naam. Aanduiding CBN is tevens naam van werkzame stof die (beide) partijen op (de verpakking van) hun producten moeten opnemen. nanvonnis RECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie Zittingsplaats Haarlem zaaknummer / rolnummer: C/15/300739 / KG ZA 20-158 Vonnis in kort geding van 19 juni 2020 in de zaak van [eiser] , wonende te [plaats] , eiser, advocaat mr. E. Doornbos te Badhoevedorp, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid OPTIMA FORMULA B.V., gevestigd te Achthuizen, gedaagde, vertegenwoordigd door [bestuurder] . Partijen zullen hierna [eiser] en Optima Formula genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding de mondelinge behandeling de pleitnota van Optima Formula. 1.2. Na uitroeping van de zaak zijn verschenen: [eiser] mr. Doornbos voornoemd [bestuurder] , enig aandeelhouder en bestuurder van Optima Formula. 1.3. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eiser] is ontwikkelaar op het gebied van voedingssupplementen op basis van hennep. Na een daartoe op 5 juli 2019 verrichte aanvraag is op 17 oktober 2019 door het European Union Intellectual Property Office (EUIPO) geregistreerd het Uniewoordmerk ‘CBN’ (hierna: CBN) in de klassen 5 (o.a. voedingssupplementen en farmaceutische producten) en 29 (o.a. eetbare oliën en vetten): 2.2. Optima Formula is een onderneming die zich bezig houdt met de productie en verkoop van ‘cannabinoïden producten’ (concentraten of individuele stoffen uit cannabis) en overige voedingssupplementen en medicijnen, waaronder ‘Optima CBN olie’. Dat product, inclusief verpakking, is op de website van Optima Formula als volgt afgebeeld: 2.3. Op diezelfde website is over Optima CBN olie onder meer het volgende opgenomen: 2.4. Bij e-mail van 3 maart 2020 heeft de advocaat van [eiser] Optima Formula onder meer medegedeeld dat [eiser] houder is van het recht op het merk CBN en Optima Formula gesommeerd om de inbreuk op dat merk (door de verkoop van Optima CBN) binnen 48 uur na verzending van de mail te staken en gestaakt te houden, alsmede alle reeds door [eiser] gemaakte kosten in verband met de inbreuk, begroot op een bedrag van € 750,00 exclusief BTW, aan [eiser] te voldoen. 2.5. Optima Formula heeft niet aan de sommatie voldaan. 3Het geschil 3.1. [eiser] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis: - Optima Formula te veroordelen om met onmiddellijke ingang elk gebruik van de naam CBN, dan wel een andere naam met daarin de aanduiding CBN te staken en gestaakt te houden; - Optima Formula te bevelen om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan de raadsman van [eiser] een schriftelijke opgave, met aanhechting van kopie van alle ter staving van deze opgave relevante bescheiden, te verstrekken van alle verkopen van de producten waarvan CBN als naam wordt gevoerd vanaf 1 januari 2020 tot en met de datum van deze uitspraak; - Optima Formula te veroordelen om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de onder de twee hiervoor genoemde veroordelingen voldoet; - Optima Formula te veroordelen in de redelijke en evenredige proceskosten die [eiser] heeft gemaakt, waaronder in ieder geval begrepen het griffierecht, de verschotten en de volledige
12Intellectueel-eigendomsrecht
ECLI:NL:RBGEL:2018:4943 Rechtbank Gelderland , 16-11-2018 / AWB - 18 _ 2242 Standaard beoordeling arbeidsongeschiktheid. Geen onzorgvuldig onderzoek door verzekeringsartsen, geen beperkingen gemist. Geduide functies in overeenstemming met belastbaarheid. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: 18/2242 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2018 in de zaak tussen [naam] te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. T.P. Boer), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Arnhem, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot toekenning van een uitkering krachtens de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: Wet WIA) afgewezen omdat eiser op 16 januari 2018 (hierna: datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 24 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mevrouw M. Kooistra en de heer J.H. Nuyens. Overwegingen 1. Eiser is werkzaam geweest als medewerker klantenservice bij [Bedrijf A] voor (circa) 26,19 uur per week. Op 24 februari 2014 heeft eiser zich voor het eerst ziek gemeld vanwege psychische klachten (depressie, angststoornis, PTSS). Op 17 november 2015 is aan eiser een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend. Op 19 januari 2016 heeft eiser zich opnieuw, vanuit de WW-uitkering, ziek gemeld bij verweerder. Per 31 maart 2016 is aan eiser ziekengeld toegekend. Op 9 oktober 2017 heeft eiser een aanvraag tot toekenning van een WIA-uitkering gedaan. 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot toekenning van een WIA-uitkering afgewezen omdat eiser op de datum in geding minder dan 35% (te weten: 27,98%) arbeidsongeschikt is geacht. De besluiten zijn gebaseerd op medische onderzoeken van 21 november 2017 van verzekeringsarts J.J.M. Richter en van 10 april 2018 van verzekeringsarts bezwaar en beroep J.K. van Essen en arbeidsdeskundige onderzoeken van 10 januari 2018 van arbeidsdeskundige A. Speijers en van 23 april 2018 van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Z. Eggink. De belastbaarheid van eiser is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (hierna: FML) van 11 april 2018. 3.1. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsartsen hebben vastgesteld. De klachten die eiser dagelijks ervaart en waarvoor hij ook onder behandeling staat/stond en die ook kenbaar zijn gemaakt aan verweerder, zijn groter dan is ingeschat en staan in de weg om werkzaamheden op te pakken. 3.2. In reactie op deze beroepsgrond verwijst verweerder naar de medische rapporten. Verzekeringsarts Richer overweegt dat de ziektebeelden van eiser (PTSS en depressieve klachten) na behandeling gedeeltelijk in remissie zijn en dat restverschijnselen de oorzaak zijn van een suboptimale mentale belastbaarheid. Daarnaast heeft eiser last van slaapstoornissen waardoor hij overdag sneller moe dan normaal is en beperkt is in het aantal te werken uren. Volgens Richter ervaart eiser – door de afgenomen mentale belastbaarheid – beperkingen in het functioneren. De beperkingen zijn door Richter neergelegd in de FML. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Essen heeft geconcludeerd dat niet te ontkennen valt dat eiser, vanwege de PTSS, klachten heeft maar hij ziet hierin geen aanleiding om hieraan ernstige beperkingen toe te kennen. Van Essen kan zich verder vinden in de door Richter gestelde energetische beperkingen en de daaraan
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2018:7164 Rechtbank Limburg , 25-07-2018 / 7025965 CV EXPL 18-3913 Kort geding. Ordemaatregel. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht Zaaknummer: 7025965 CV EXPL 18-3913 MD Vonnis bij vervroeging van de kantonrechter in kort geding van 25 juli 2018 in de zaak van: [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] , wonend te [woonplaats] , eiseres in conventie, verweerster in reconventie, gemachtigde mr. S.C.H. Poelman, tegen: [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] , wonend te [woonplaats] , gedaagde in conventie, eiser in reconventie, gemachtigde mr. P. Winkens. Partijen zullen hierna [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] genoemd worden. 1De procedure in conventie en in reconventie 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het exploot van dagvaarding met producties 1 en 2; - de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 4; - de aanvullende producties 1 tot en met 5 van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] ; - de mondelinge behandeling op 19 juli 2018. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten in conventie en in reconventie 2.1. Met ingang van 1 september 2015 huren [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] van Wonen Zuid de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het gehuurde) tegen een huurprijs inclusief servicekosten van, toen, € 637,79 per maand. [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] zijn niet gehuwd, geen geregistreerde partners en hebben ook geen samenlevingsovereenkomst gesloten. 2.2. [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] heeft in elk geval tot en met juni 2018 de maandelijkse huurpenningen voldaan uit haar inkomen. 2.3. Partijen woonden samen met een uit een eerdere relatie van [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] geboren dochter, [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] en met een kind van partijen, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] . [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] . [minderjarige 1] gaat naar de basisschool in [woonplaats] , [minderjarige 2] gaat in [woonplaats] naar de peuterspeelzaal. 2.4. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft gekampt met een alcohol- en drugsverslaving en heeft van september tot november 2017 in een afkickkliniek in Afrika verbleven. Enige tijd geleden heeft hij een terugval gehad en heeft hij contact opgenomen met de Mondriaan Stichting om hem te helpen. 2.5. De affectieve relatie tussen [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] is geëindigd. [eiseres in conventie, verweerster in reconventie] heeft het gehuurde op 6 juni 2018 verlaten en woont vanaf dat moment bij haar vader in Kerkrade met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Na het eindigen van de affectieve relatie tussen partijen hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook wel in het gehuurde bij [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] verbleven. 2.6. [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] heeft – na het eindigen van de affectieve
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:6016 Rechtbank Midden-Nederland , 15-12-2021 / 8898259 De kantonrechter ziet in de stelling van eisende partij dat de vennootschap van gedaagde partij tijdens de procedure is ontbonden, geen aanleiding op haar verzoek de procedure in conventie en in reconventie te schorsen, te vernietigen of gedaagde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar tegenvordering. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding de contractuele boete voor de schendingen van de non-concurrentiebepalingen van de franchise-overeenkomst te matigen tot € 1.000,00. (ZIE OOK: ECLI:NL:RBMNE:2021:2468, ECLI:NL:RBMNE:2021:4152) nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 8898259 UC EXPL 20-9907 SV/40160 Vonnis van 15 december 2021 inzake [eisende partij] , h.o.d.n. [handelsnaam], wonend in [woonplaats] , verder ook te noemen: [eisende partij] , eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, gemachtigde: mr. W.J.A Dales, Juridische Specialisten4u.nl B.V., tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde partij] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , verder ook te noemen: [gedaagde partij] BV, gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, gemachtigde: mr. A.W. Dolphijn en mr. C. Damen. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 16 juni 2021 de akte van 14 juli 2021van [gedaagde partij] BV, tevens houdende wijziging van eis in reconventie de akte van 14 juli 2021 van [eisende partij] met het verzoek tot schorsing of vernietiging van de procedure, dan wel niet-ontvankelijkheidverklaring van [gedaagde partij] BV, en tot matiging van de contractuele boetes, met producties de antwoordakte van 21 juli 2021 van [gedaagde partij] BV, zonder de daarin aangekondigde producties de akte van 4 augustus 2021 van [eisende partij] het tussenvonnis van 1 september 2021 de akte van [gedaagde partij] BV met productie 12 tot en met 17, welke akte gelijk is aan de akte van 21 juli 2021; deze akte is gedateerd 2 september 2021, maar in het administratief systeem gedateerd op 15 september 2021 de antwoordakte van [eisende partij] met 1 productie, van 29 september 2021 met één productie het verzoek tot wraking, ingediend door [eisende partij] van 8 oktober 2021, mondeling behandeld op 9 november 2021 de akte van [eisende partij] van 13 oktober 2021, die een verwijzing inhoudt naar de akte van 29 september 2021 de uitspraak van de wrakingskamer van 23 november 2021, waarbij [eisende partij] in haar verzoek tot wraking niet-ontvankelijk is verklaard. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. Het resterende geschil, de standpunten van partijen en de beoordeling daarvan Wat is in het tussenvonnis van 16 juni 2021 al beoordeeld? 2.1. In het tussenvonnis van 16 juni 2021 heeft de kantonrechter de vordering van [eisende partij] in conventie inhoudelijk beoordeeld en afgewezen, maar de eindbeslissing hierover aangehouden totdat ook op de tegenvordering van [gedaagde partij] BV een eindbeslissing kan worden gegeven. Over de tegenvordering van [gedaagde partij] BV heeft de kantonrechter geoordeeld dat [eisende partij] contractuele boetes is verschuldigd omdat zij het non-concurrentiebeding in artikel 15 heeft overtreden en de voorschriften van artikel 22 van de franchiseovereenkomst heeft geschonden. Daarbij is de periode waarover boetes zijn verbeurd beperkt tot de periode vanaf 1 januari 2021, tot uiterlijk 1 maart 2021. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich over de eventuele matiging van de contractuele boete uit te laten. De eindbeslissing over de tegenvordering van [gedaagde partij] BV is daarom aangehouden totdat ook over de hoogte van de boetes wordt beslist. Wat is na het tussenvonnis van 16 juni 2021 gebeurd? 2.2. Partijen hebben daarna aktes ingediend. [gedaagde partij] BV heeft bij akte tot wijziging van eis de gevorderde contractuele boetes beperkt tot € 10.000,00. [eisende partij] heeft in haar akte van 14 juli 2021 verzocht de procedure te schorsen of te vernietigen, danwel [gedaagde partij] BV niet-ontvankelijk te verklaren omdat [gedaagde
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2018:5844 Rechtbank Amsterdam , 02-08-2018 / parketnummer 13/650306-17 jeugdzaak, minderjarige veroordeeld tot jeugddetentie voor bezit handgranaat en bedreiging daarmee door deze samen met een ander neer te leggen bij een café te Amsterdam. nanRECHTBANK AMSTERDAM Parketnummers: 13/650306-17 en 13/202454-17 (tul) Datum uitspraak: 2 augustus 2018 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001, ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres 1] . De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 juli 2018. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.C. Bennis en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. W. van Vliet, naar voren hebben gebracht. Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad), mevrouw [persoon 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de moeder en de oom van verdachte naar voren is gebracht. 1Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat (zoals gewijzigd ter terechtzitting): 1. hij op of omstreeks 08 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie II, te weten een (op scherp staande) handgranaat, zijnde (een) voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad; artikel 26/1 Wet wapens en munitie De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; 2. hij op of omstreeks 08 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, de eigena(a)r(en) van Café [naam 1] ( [adres 2] ), te weten [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door een (op scherp staande) handgranaat in de gang en/of direct bij de ingang van voornoemd café neer te leggen en/of te gooien; artikel 285 Wetboek van Strafrecht subsidiair [persoon 6] op of omstreeks 08 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, de eigena(a)r(en) van Café [naam 1] ( [adres 2] ), te weten [persoon 3] en/of [persoon 4] en/of [persoon 5] , heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door een (op scherp staande) handgranaat in de gang en/of direct bij de ingang van voornoemd café neer te leggen en/of te gooien, bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op of omstreeks 08 februari 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door een scooter ter beschikking te stellen aan voornoemde [persoon 6] en/of voornoemde [persoon 6] op deze scooter naar, althans in de nabijheid van, voornoemd café te brengen en/of (vervolgens) in de nabijheid van voornoemd café te wachten en/of (vervolgens) voornoemde [persoon 6] vervoer te verschaffen bij voornoemd café vandaan; Artikel 285/48 Sr 3. hij op of omstreeks 06 februari 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (handelsindicatie) (ongeveer) 8,93 gram amfetamine en/of
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:RVS:2021:546 Raad van State , 16-03-2021 / 202002794/1/V3 Bij besluit van 26 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld nan202002794/1/V3. Datum uitspraak: 16 maart 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2020 in zaak nr. NL20.9515 in het geding tussen: [vreemdeling} en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Derksen, advocaat te Velp, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Overwegingen Inleiding 1.       Op de zitting van de rechtbank van 7 mei 2020 heeft de vreemdeling verklaard dat hij sinds 6 mei 2020 in quarantaine in het detentiecentrum verblijft. De staatssecretaris is niet op die zitting verschenen en heeft de rechtbank niet voorgelicht over de feitelijke situatie van de vreemdeling wat betreft zijn gezondheid. Uitspraak van de rechtbank 2.       De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de informatieplicht van de staatssecretaris wat betreft de gezondheid van de vreemdeling, zij zich onvoldoende voorgelicht acht. De omstandigheid dat de staatssecretaris niet op de zitting is verschenen en niet heeft kunnen weerspreken wat de vreemdeling over zijn gezondheid heeft verklaard, valt volgens de rechtbank in zijn risicosfeer. De rechtbank heeft daarom de maatregel van bewaring met ingang van 6 mei 2020 onrechtmatig geacht. Grief 3.       In de enige grief betoogt de staatssecretaris dat hij er vanuit kon gaan dat het beroep van de vreemdeling op 7 mei 2020 niet inhoudelijk zou worden behandeld, dat alleen de vreemdeling dan het woord zou krijgen, dat in beginsel geen belronde meer zou plaatsvinden en dat het beroep schriftelijk zou worden afgedaan. De staatssecretaris betoogt dat onder deze omstandigheden de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het niet verschijnen ter zitting voor zijn risico komt. De rechtbank heeft dan ook volgens de staatssecretaris, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1175, niet onderkend dat zij hem in staat had moeten stellen te reageren op de eerst ter zitting opgeworpen stelling van de vreemdeling dat hij sinds 6 mei 2020 in quarantaine in het detentiecentrum verblijft. Door dit na te laten, heeft de rechtbank in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld, aldus de staatssecretaris. Beoordeling van de grief 3.1.    In de uitspraak van 6 mei 2020 heeft de Afdeling overwogen dat ook in deze bijzondere tijden de procedure op tegenspraak zo veel mogelijk moet worden gewaarborgd en indien dat niet mogelijk is procedurele compensatie moet worden geboden. Daarbij past een pragmatische insteek, waarbij de rechtbank, rekening houdend met de wettelijke beslistermijn, partijen zo soepel mogelijk de gelegenheid biedt opmerkingen in te brengen, aldus de Afdeling. 3.2.    De rechtbank heeft bij brieven van 28 april 2020 de staatsecretaris en de vreemdeling laten weten het door de vreemdeling ingestelde beroep in beginsel schriftelijk te behandelen.    De gemachtigde van de vreemdeling heeft bij brief van dezelfde datum de rechtbank het volgende verzoek gedaan: "Ik verzoek uw rechtbank
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:8485 Rechtbank Den Haag , 27-07-2017 / AWB - 16 _ 24808 Jonge Afghaanse asielzoeker; langdurig verblijf in Iran nanRechtbank DEN Haag Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/24808 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2017 in de zaak tussen [eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer] (gemachtigde: mr. N. Brands), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. J.J. Balfoort). Procesverloop Bij besluit van 10 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is M.R. Adel, tolk Dari, verschenen. Overwegingen 1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1998 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. 2 Eiser heeft aan zijn aanvraag – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat hij 7 jaar geleden met zijn vader en moeder Afghanistan verlaten heeft vanwege de problemen die zijn vader, voormalig lid van de Mujahedin, zijn grootvader en ooms destijds in hun dorp hadden met de plaatselijke Taliban en Taliban-leider. Eiser is daarop met zijn ouders naar Iran gevlucht. In Iran is later zowel zijn vader, als zijn moeder overleden, waarna eiser - illegaal - bij zijn tante heeft verbleven in Iran. Eiser vreest bij terugkeer in Afghanistan vervolging omdat hij door de eerdere rol en functie van zijn vader nog immer in de negatieve belangstelling zal staan van de Taliban. Voorts stelt dat eiser dat hij zich als jonge alleenstaande man zonder sociaal netwerk, die een groot deel van zijn jeugd niet in Afghanistan, maar in Iran heeft doorgebracht, in Afghanistan niet zal kunnen handhaven. 3 Op 31 oktober 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 mei 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij uitspraak van 21 juni 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het beroep van eiser gegrond verklaard en voornoemd besluit vernietigd. 4 Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vw. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, hoewel de identiteit, nationaliteit en afkomst van eiser geloofwaardig zijn, zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de verklaringen van eiser over het overlijden van zijn ouders, de gestelde bloedwraakvete en de gestelde problemen met de Taliban niet geloofwaardig zijn. 5 De rechtbank overweegt als volgt. 5.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de dood van zijn ouders in Iran - welke hij niet met documenten heeft kunnen onderbouwen - vanwege zijn wisselende en tegenstrijdige verklaringen daarover niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Eiser heeft hierbij niet alleen meermalen wisselend verklaard over wanneer zijn vader en moeder zouden zijn overleden, maar tevens wisselend verklaard ten aanzien van de vraag of zijn vader dan wel zijn moeder eerder is overleden. Dat deze verwarring te wijten zou zijn aan de tolk, wordt niet gevolgd. 5.2 Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:1220 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 15-04-2021 / 20/00309 Belanghebbende is inwoner van Nederland en rijdt met een auto met Belgisch kenteken op de openbare weg in Nederland. De auto staat op naam van zijn vader. Het hof oordeelt dat naheffingsaanslag MRB terecht is opgelegd en belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de auto gedurende de naheffingsperiode hem niet ter beschikking heeft gestaan. De boete die wegens financiële omstandigheden al is verminderd naar € 124 acht het hof passend en geboden. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Nummer: 20/00309 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] , hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 maart 2020, nummer BRE 18/8322, in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) over de periode 26 juli 2016 tot en met 27 juli 2017 opgelegd. Tevens is bij beschikking een verzuimboete opgelegd. 1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021 in ’s-Hertogenbosch door middel van een videoverbinding. Daar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . 1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. 2Feiten 2.1. Belanghebbende staat in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) vanaf 26 september 1990 ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] . 2.2. Op 28 juli 2017 omstreeks 12:00 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van het motorrijtuig van het merk Volkswagen, type Golf GTD, met het Belgische kenteken [kenteken] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Voor de auto was geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting betaald. 2.3. De auto staat vanaf 26 juli 2016 op naam van [de vader] , de vader van belanghebbende. De vader staat in het BRP ingeschreven op hetzelfde adres als belanghebbende. De vader heeft in België voor de auto motorrijtuigenbelasting betaald. 2.4. Uit het rapport van de politie dat is opgemaakt op 28 juli 2017 volgt dat belanghebbende op 14 maart 2017, 22 maart 2017, 13 april 2017 en 4 juli 2017 eveneens in Nederland gebruik heeft gemaakt van de auto. 2.5. Op 19 januari 2018 heeft de inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd waarin hij aangeeft voornemens te zijn een naheffingsaanslag MRB en een verzuimboete op te leggen. Aan belanghebbende is verzocht schriftelijk te reageren vóór 9 februari 2018. Belanghebbende heeft niet gereageerd. 2.6. Op 19 maart 2018 is een naheffingsaanslag MRB opgelegd over de periode 26 juli 2016 tot en met 27 juli 2017 naar een te betalen bedrag van € 1.246. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur een verzuimboete van € 1.246 opgelegd. 2.7. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd naar € 124. 3Geschil en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? II. Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? 3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de naheffingsaanslag en boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. 4Gronden Ten aanzien van het geschil Naheffingsaanslag 4.1. MRB wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. 4.2. Vaststaat dat belanghebbende op 28 juli 2017 de
3Belastingrecht
nan nannanRECHTBANK ROTTERDAM Zitting houdend te Dordrecht Bestuursrecht zaaknummers: ROT 20/2152 en 20/3023 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2021 in de zaken tussen [naam eiser], te [woonplaats eiser], eiser, en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder, gemachtigde: mr. Y. Kievit. Procesverloop Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 29 februari 2020 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 1] (hierna: de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 333.000,-. In dezelfde beschikking heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres 2] (hierna: de garage) voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 25.000,-. Bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door taxateur [naam]. Tijdens de zitting is het onderzoek geschorst. Op 1 juni 2021 heeft verweerder nadere stukken ingediend. Op 8 juni 2021 heeft eiser hierop schriftelijk gereageerd. Geen van de partijen heeft aangegeven nogmaals mondeling gehoord te willen worden. Het onderzoek is daarom op 13 juli 2021 gesloten. Overwegingen Inleiding 1. In geschil is of verweerder de waarde van de onroerende zaak en de garage op de waardepeildatum 1 januari 2019 op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser stelt dat dit het geval is en voert aan dat de waarde van de onroerende zaak € 315.000,- bedraagt en de waarde van de garage € 20.000,-. Verweerder is van mening dat hij de waardes niet te hoog heeft vastgesteld. 2. De onroerende zaak is een appartement (bouwjaar 1993) met een wooninhoud van 330 m³ en een berging. De garage heeft een oppervlakte van 20 m² (bouwjaar 1993). 3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkings-objecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum. Verder is de heffingsambtenaar volgens het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2605 vrij om die vergelijkingsverkopen te kiezen die hem het beste voorkomen omdat zij het beste voldoen aan de hiervoor gegeven omschrijving van de beste verkoop tegen de beste prijs en daarmee de door hem vastgestelde waarde van de woning onderbouwen. Op grond van de Wet WOZ moet ieder object afzonderlijk worden gewaardeerd. Zo ook ieder appartement in de appartementencomplexen aan de Maasboulevard
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ4878 Rechtbank Maastricht , 07-08-2009 / 08 / 1760 WRO Beroep tegen (onbevoegd genomen) monumentenvergunning. Verweerder heeft na verloop van de termijn van artikel 16, vierde lid van de Monumentenwet op een aanvraag om een monumentenvergunning beslist. Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet wordt de vergunning geacht te zijn verleend, indien burgemeester en wethouders niet voldoen het het vierde lid, de vergunning was derhalve van rechtswege verleend. Na de verlening van de monumentenvergunning van rechtswege bezat verweerder niet de bevoegdheid om nadien alsnog op de aanvraag te beslissen. Dit betekent dat het besluit op de aanvraag onbevoegdelijk genomen is. Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Monumentenwet is op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. De van rechtswege verleende vergunning is niet voorbereid met toepassing van afdeling 3.4. Het feit dat een ontwerp van het besluit van verweerder op de aanvraag, ter inzage heeft gelegen en eenieder zienswijzen naar voren heeft kunnen brengen met betrekking tot dat ontwerp, doet daar niets aan af. Nu de van rechtswege verleende vergunning niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 dient, op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, alvorens beroep te worden ingesteld, eerst bezwaar te worden gemaakt. Gelet hierop moet het beroep worden aangemerkt als bezwaar, waarop verweerder dient te beslissen. De rechtbank zal dan ook met toepassing van artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift aan verweerder doorzenden en verklaart zich onbevoegd. nanRECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Procedurenummer: 08 / 1760 WRO Uitspraak in het geding tussen Stichting Actie Comité Ten Esschen, wonend te Heerlen, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 9 oktober 2008 Kenmerk: M-08-0004 Procesverloop Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft op 29 juli 2009 plaatsgevonden. Eiseres is vertegenwoordigd door H.J.A. Vincken. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.A.A. Buttolo. Overwegingen Verweerder heeft op 21 februari 2008 een aanvraag ontvangen voor een monumentenvergunning voor Hoeve De Struyver, op het perceel Ten Esschen 80. Deze vergunning is aangevraagd voor het restaureren en verbouwen van de hoeve, teneinde aldaar een herensociëteit te vestigen. Het ontwerp-besluit is op 28 mei 2008 gepubliceerd in “Weekblad Parkstad” en heeft aansluitend zes maanden ter inzage gelegen. Naar aanleiding van dit ontwerp-besluit heeft eiseres op 9 juni 2008 bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn door verweerder aangemerkt als zienswijzen. Op 9 oktober 2008 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen de gevraagde vergunning verleend en bij afzonderlijk schrijven, gereageerd op de zienswijzen van eiseres. Eiseres kan zich niet vinden in de verleende vergunning c.q. het gemeentelijk standpunt ter zake van hun bezwaren daartegen. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Op grond van artikel 3:10 van de Awb is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb van toepassing indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Blijkens artikel 3:18, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan indien het een besluit op aanvraag betreft, zo spoedig mogelijk een besluit te nemen, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. In artikel 6:15, eerste lid, van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat ingeval het beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegde administratieve rechter, het beroepschrift zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender. In artikel 6:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het eerste lid van overeenkomstige toepassing is indien in plaats van een bezwaarschrift een beroepschrift is ingediend of omgekeerd. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens een beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit: a. op bezwaar of in administratief beroep is genomen, b. aan goedkeuring is onderworpen, c. de goedkeuring van een ander besluit of de weigering van die goedkeuring inhoudt, of d. is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4. In artikel 8:1 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHARN:1997:AA1189 Gerechtshof Arnhem , 22-08-1997 / 96/0579 - nanG E R E C H T S H O F A R N H E M BELASTINGKAMER Nr. 96/0579 Het gerechtshof te Arnhem, eerste meervoudige belastingkamer; Gezien het beroepschrift van *X B.V., gevestigd te *Z, ingekomen op 12 april 1996 en gericht tegen de uitspraak d.d. 6 maart 1996 van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen *P op het bezwaar tegen de aan *X-a B.V., gevestigd te *Z, (hierna: de belastingplichtige) voor het jaar 1990 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting; Gezien de overige stukken, waaronder conclusies van re- en dupliek ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 9 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken toepassing heeft gevonden, en waarin belanghebbende en de inspecteur het hof toestemming hebben verleend zonder mondelinge behandeling uitspraak te doen; Overwegende, dat bij de uitspraak waarvan beroep de voormelde aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ * met inachtneming van ƒ 100.000,--aan investeringsbijdragen en van ƒ 401.167,-- aan desinvesteringsbetalingen, is gehandhaafd; Overwegende, dat belanghebbende in beroep verzoekt vermindering van het belastbare bedrag met ƒ 464.529,-- en veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding, terwijl de inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift; Overwegende, dat op grond van de stukken het volgende als voor dit geding vaststaand kan worden aangemerkt: (1.1) Belanghebbende heeft bij akte van * november 1995 door middel van een fusie als bedoeld in titel 7 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek het vermogen van de belastingplichtige verkregen. (1.2) In 1990 bestond tussen de belastingplichtige als moedermaatschappij en ruim * dochtermaatschappijen voor de heffing van de vennootschapsbelasting een fiscale eenheid. Eén van de dochtermaatschappijen was de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde *B B.V. (1.3) Laatstgenoemde vennootschap was "Kommanditist" (commanditair vennoot) van de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *C-KG. *B B.V. bezat voorts alle aandelen in de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *C-GmbH, die "Komplementär" (beherend vennoot) was van *C-KG. (1.4) *C-KG hield zich bezig met de fabricage en verkoop van *a. (1.5) *C-KG bezat alle aandelen in de naar Duits recht opgerichte en in Duitsland gevestigde *D-GmbH. (1.6) *D-GmbH hield zich bezig met de handel in *a en aanverwante producten. (1.7) *D-GmbH maakte in financiële, economische en organisatorische zin als Organgesellschaft deel uit van een Organschaft met *C-KG als Organträger. Voorts hebben *C-KG en *D-GmbH een Ergebnis-Ausschlusz-Vertrag gesloten, op grond waarvan jaarlijks *D-GmbH een behaalde winst aan *C-KG moest uitkeren of *C-KG een door *D-GmbH geleden verlies moest aanzuiveren. (1.8) In haar aangifte bracht de belastingplichtige een verlies van ƒ 488.529,-- van *D-GmbH ten laste van haar resultaat. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur dit opgevoerde verlies niet in aftrek aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat het verlies ingeval het ten laste van het resultaat kan komen, nader op ƒ 464.529,-- moet worden gesteld. (1.9) Belanghebbende verdedigt primair dat *D-GmbH niet als een zelfstandige belastingplichtige kan worden beschouwd en subsidiair dat het "Einkommen" van *D-GmbH op grond van het Ergebnis- of Gewinnabführungsvertrag als resultaat van *C-KG moet worden aangemerkt. (1.10) De inspecteur verdedigt, dat *D-GmbH ook als Organgesellschaft zelfstandig belastingplichtig is, dat haar verplichting haar winst
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:9464 Rechtbank Den Haag , 24-09-2020 / NL20.16557 In drie procedures herhaalde stelling dat verweerder de rechtbank tracht te misleiden ongefundeerd en suggestief – volgberoep bewaring ongegrond. Verweerder heeft om eiser aan Frankrijk te kunnen overdragen op grond van de Benelux-overeenkomst een verzoek tot heroverweging bij de Franse autoriteiten ingediend alvorens een terugkeerbesluit uit te vaardigen om eiser uit te kunnen zetten naar Congo. De stelling van eiser dat verweerder dit verzoek enkel heeft ingediend omdat vergeten zou zijn een terugkeerbesluit uit te vaardigen is in het geheel niet onderbouwd. Verweerder heeft gemotiveerd en met stukken onderbouwd uiteengezet waarom getracht is eiser te kunnen overdragen aan Frankrijk en wat hij daartoe heeft ondernomen. De stelling dat verweerder zaken heeft verbloemd en de rechtbank (nog steeds) tracht te misleiden is niet gebaseerd op feiten en louter suggestief. De rechtbank heeft geen enkele indicatie en acht overigens volstrekt onaannemelijk dat de werkwijze van verweerder bij het constateren van een gebrek in het bewaringstraject bestaat uit het misleiden van de rechtbank om zodoende eiser onrechtmatig in bewaring te kunnen houden. De rechtbank concludeert dan ook, net zoals de rechtbank dat heeft gedaan bij de beoordeling van het beroep tegen de eerste maatregel en bij het verzoek tot herziening van de uitspraak op dat beroep, dat de eenvoudigweg herhaalde stelling van eiser dat verweerder de rechtbank tracht te misleiden bij gebrek aan enige onderbouwing faalt. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: NL20.16557 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. W.M. Blaauw), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils). Procesverloop Verweerder heeft op 17 augustus 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Eiser heeft op 7 september 2020 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft op 8 september 2020 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop op 9 september 2020 gereageerd. Verweerder heeft op 10 september 2020 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat een nieuwe maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd. De zaak is behandeld op de zitting van 21 september 2020, waar eiser overeenkomstig het Besluit Videoconferentie (Stb. 2006, 275) vanaf zijn plaats van detentie per videoconferentie is gehoord op zijn beroep en ter zitting is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. 2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 3 september 2020 (in de zaak NL20.15682) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 31 augustus 2020 tot het moment van opheffing op 10 september 2020 de maatregel van bewaring rechtmatig is geweest. 3. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser op 8 september 2020 heeft verzocht om herziening van voornoemde uitspraak van 3 september 2020. De rechtbank heeft dit verzoek bij uitspraak van 14 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het tegen de uitspraak van 3 september 2020 ingestelde hoger beroep nog aanhangig is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en dus geen sprake is van een onherroepelijk geworden uitspraak. 4. Eiser heeft in reactie op de voortgangsrapportage in eerste instantie gesteld dat weliswaar wordt gesproken van een verzoek tot heroverweging aan de Franse autoriteiten, maar dat dit op geen enkele wijze wordt aangetoond. Eiser heeft daarbij gesteld dat zich in het dossier geen verzoek tot heroverweging of een tweede afwijzing bevindt. Eiser wijst er bovendien op dat hem is meegedeeld dat het verzoek tot heroverweging aan de Franse autoriteiten niet meer gedaan zou worden, omdat het kansloos was. Eiser heeft gesteld dat dat er inderdaad geen verzoek tot
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:2336 Centrale Raad van Beroep , 31-10-2013 / 13-2228 BESLU Schadevergoeding. Overschrijding redelijke termijn zowel in de rechterlijke als in de bestuurlijke fase. nan13/2228 BESLU, 13/2229 BESLU Datum uitspraak: 31 oktober 2013 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker) de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat) de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (commissie) PROCESVERLOOP Namens verzoeker heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 16 juli 2010, kenmerk 004698/CAOR. Bij uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299, heeft de Raad op dit beroep beslist. In die uitspraak heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft de Raad tevens de Staat aangemerkt als partij in die procedure. Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst een schriftelijke uiteenzetting gegeven en namens de commissie mr. L.H.G. Belleflamme. Namens betrokkene heeft mr. Van Berkel hierop gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN 1. In zijn uitspraak van 16 mei 2013 heeft de Raad vastgesteld dat in dit geval het begin van de procedure is gelegen bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 september 2007, te weten 15 oktober 2007. Vanaf die datum tot aan de datum van bedoelde uitspraak is meer tijd verstreken dan de twee en een half jaar die in beginsel geldt voor een procedure in twee instanties. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. 2. Namens de Staat is erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met bijna negen maanden is overschreden en dat betrokkene in verband daarmee een vergoeding van € 1.000,- toekomt. Betrokkene heeft zich akkoord verklaard met dit bedrag. De Raad zal de Staat tot vergoeding van dit bedrag veroordelen. 3. Ook de commissie erkent dat met een behandelduur van de bezwaarprocedure van twee jaar en ruim zes maanden de redelijke termijn is overschreden. De commissie meent echter dat haar die behandeltijd niet volledig kan worden tegengeworpen, omdat, mede in het belang van betrokkene, sprake is geweest van “getrapte” besluitvorming, hetgeen verdisconteerd zou dienen te worden bij het vaststellen van de hier aan de orde zijnde schadevergoeding. 4. De Raad volgt de commissie hierin niet en verwijst daarvoor naar hetgeen in zijn uitspraak van 16 mei 2013 onder 2.1 tot en met 2.4 is overwogen. De vraag of de commissie al dan niet terecht van de behandeltijd twee periodes - in totaal ongeveer vier maanden - aan betrokkene toerekent, laat de Raad daar, nu ook als dat terecht zou zijn de overschrijding meer dan twee jaar bedraagt. 5. Het vorenstaande betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn door de commissie ruim twee jaar bedraagt. Volgens vaste rechtspraak resulteert dit in een vergoeding van vijf maal € 500,- is totaal € 2.500,-. De Raad zal de commissie tot vergoeding van dit bedrag veroordelen. 6. De Raad ziet tenslotte aanleiding om de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM6991 Gerechtshof Amsterdam , 03-06-2010 / 09/00021 en 09/00022 Met hetgeen belanghebbende in de gedingstukken naar voren heeft gebracht, in het bijzonder ten aanzien van het gebruik van de helikopter ten behoeve van het filmen en anderszins ondersteunen van door C met een drietal zeeschepen uitgevoerde publicitaire acties, heeft zij naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de terbeschikkingstelling van de helikopter en de verhuur van die zeeschepen aan C onderling in die mate van elkaar afhankelijk zijn, dat al deze activiteiten als één geheel moeten worden beschouwd. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk P 09/00021 en 09/00022 3 juni 2010 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur. tegen de uitspraken in de zaken nummers AWB 07/6127 en 07/6128 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 3 december 2008 in het geding tussen C als rechtsopvolger van M, gevestigd te B, belanghebbende, gemachtigde mr. J. en de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2006 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 ten bedrage van € 24.455. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur € 3.153 heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Belanghebbende heeft voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een verzoek gedaan om teruggaaf van € 64.641 aan omzetbelasting. Bij beschikking van 22 september 2006 is op dat verzoek een teruggaaf verleend groot € 39.072. 1.3. Het bezwaar gericht tegen de sub 1.1. bedoelde aanslag is bij uitspraak van 27 juli 2007 afgewezen. Het bezwaar tegen de sub 1.2. bedoelde teruggaafbeschikking is bij uitspraak van 3 augustus 2007 afgewezen. 1.4. Bij brief van 5 september 2007, ingekomen bij de rechtbank op 6 september 2007, heeft belanghebbende tegen deze uitspraken een beroepschrift ingediend. 1.5. Bij uitspraken van 3 december 2008, aan partijen toegezonden op 5 december 2008, heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, en bepaald dat de aan belanghebbende verleende teruggaaf dient te worden verhoogd met een bedrag groot € 25.569. 1.6. Het tegen deze uitspraken ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 januari 2009. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Aldaar is verschenen mr. J als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mr. C, en namens de inspecteur B en mr. H. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1. Het Hof neemt met instemming van partijen over de door de rechtbank vastgestelde feiten, welke luiden als volgt: “2.1. M verhuurt in de in geding zijnde tijdvakken zeeschepen. Voor deze activiteit is M ondernemer als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). 2.2. M heeft als statutair doel het verkrijgen, beheren en exploiteren van schepen ten behoeve van niet-commerciële doeleinden, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin van het woord. 2.3. M heeft tijdens de hier in geding zijnde tijdvakken drie schepen, met de namen A, B en C, gehuurd van P op basis van ‘bareboat charter’. Deze schepen zijn vervolgens op basis van time charter, dat wil zeggen inclusief uitrusting, bemanning, brandstof, bevoorrading en dergelijke, doorverhuurd aan C . Hiervan zijn schriftelijke charter en sub-charterovereenkomsten opgemaakt. 2.4. M is eigenaar van een helikopter, welke zij ter beschikking
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC0075 Rechtbank Haarlem , 06-12-2007 / 07/3333 Het is in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met de rartio van de wettelijke bepaling om heffingsrente te berekenen over een aanslag IB 2004 nu eiser reeds 2 jaar voordat de aanslag was opgelegd een groot bedrag op rekening van de belastingdienst heeft gestort o.v.v. aanslag IB 2004 en de belastingdienst op deze betaling niet heeft gereageerd. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 07/3333 Uitspraakdatum: 6 december 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X te Z, eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 december 2006 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2004 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.520. Hierbij is een bedrag van € 4.497 heffingsrente in rekening gebracht. Eiser heeft met dagtekening 24 januari 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 april 2007 de aanslag alsmede de heffingsrentebeschikking gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 14 mei 2007, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Op 30 juli 2007 is ter griffie van de rechtbank een brief met bijlage van eiser binnengekomen. Op 12 oktober 2007 is ter griffie van de rechtbank een aanvullend beroepschrift van eiser ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen , bijgestaan door A. Namens verweerder is verschenen B, tot bijstand vergezeld van C. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en aan eiser. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser ontvangt een AOW-uitkering alsmede pensioenuitkeringen. 2.2. Eiser heeft naar aanleiding van de ontvangst van de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 op 30 december 2004 tweemaal een bedrag van € 44.000 overgemaakt aan de Belastingdienst. Eén betaling had betrekking op de voorlopige aanslag 2003 en de andere betaling was door eiser voorzien van zijn sofi-nummer en de tekst: “inkomstenbelasting 2004”. 2.3. Eiser heeft op of omstreeks 8 augustus 2005 aangifte IB/PVV 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.612. 2.4. Verweerder heeft het eigen woning forfait verhoogd met € 1.524 hetgeen resulteerde in een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.520. Deze aanslag is gedagtekend 28 december 2006. Tevens is bij beschikking € 4.497 heffingsrente berekend. Het te betalen bedrag van deze aanslag bedroeg € 55.312 (inclusief heffingsrente). 2.5. Eiser is in bezwaar gekomen tegen de heffingsrente. Tevens heeft eiser bij brief van 21 maart 2007 verzocht om rente te vergoeden over het betaalde bedrag van € 44.000. Bij brief van 27 juni 2007 heeft verweerder aan eiser te kennen gegeven dat hij voornemens is om het verzoek tot rentevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren. 3. Geschil en standpunten van partijen In geschil is of verweerder tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening heeft gebracht. Eiser stelt zich op het standpunt dat een te hoog bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht. Hij heeft immers op 30 december 2004 reeds een bedrag van € 44.000 aan de belastingdienst overgemaakt. Het gaat dan niet aan dat vervolgens over een bedrag van € 50.815 ( het bedrag van de aanslag exclusief heffingsrente) heffingsrente wordt berekend. Verweerder kan slechts over het verschil tussen € 50.815 en € 44.000 zijnde € 6.815, heffingsrente berekenen.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHDHA:2016:1788 Gerechtshof Den Haag , 05-07-2016 / 200.175.113/01 Huurzaak, schijn van volmachtverlening, verrekening. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.175.113/01 Rolnummer rechtbank : 4101116 \ RL EXPL 15-13015 arrest in kort geding van 5 juli 2016 inzake 1 [naam] , 2. [naam], beiden wonende te [woonplaats] , appellanten, hierna te noemen: [appellanten] , advocaat: mr. M.F. van Immerseel te Amsterdam, tegen 1EERSTE HAAGSCHE HERBELEGGINGSMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Den Haag, 2. [naam], wonende te [woonplaats] , 3. [naam], wonende te [woonplaats] , geïntimeerden, hierna te noemen: EH2M en (in enkelvoud) [H] , advocaat: mr. E.C. Rozeboom te Den Haag. Het geding Voor het verloop van het geding tot aan 1 september 2015 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest werd een comparitie van partijen gelast. Van deze comparitie, die op 27 oktober 2015 plaatsvond, is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven (met producties) hebben [appellanten] zeven grieven aangevoerd. [H] heeft deze grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Ten slotte is arrest bepaald. Beoordeling van het hoger beroep 1. De door de rechtbank in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Het gaat in deze zaak om het volgende. 1.1. EH2M heeft de aan [H] in eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] te Den Haag vanaf 1 april 2009 aan [appellant 2] en/of haar partner [appellant 1] verhuurd. Daartoe is op 1 april 2009 een huurovereenkomst gesloten tussen van EH2M en [appellant 2] voor de periode 1 april 2009 tot en met 31 oktober 2010 waarin een ‘kale’ huurprijs van € 2.500,00 per maand is overeengekomen. Op dezelfde datum is tussen EH2M en [appellant 1] een zogenoemde ‘allonge’ overeengekomen waarin in afwijking van de tussen EH2M en [appellant 2] gesloten huurovereenkomst (aangeduid als ‘de huurovereenkomst’) is overeengekomen:“De huurovereenkomst is gesloten tussen EH2M en [appellant 1] , partner van [appellant 2] . De bevoegdelijk in naam van [appellant 1] als achterman gesloten huurovereenkomst met betrekking tot het gehuurde treft [appellant 1] in al haar gevolgen.De huurprijs bedraagt gedurende de periode 1 april tot en met 31 oktober 2009 € 1.100 (zegge elfhonderd euro) per maand, exclusief de kosten van gas, elektra, water televisie telefoon en internet. Ter compensatie van het verschil tussen de in deze allonge overeengekomen huurprijs van € 1.100 en de in de huurovereenkomst overeengekomen huurprijs van € 2.500 per maand, zal huurder naar beste kunnen werkzaamheden verrichten ten behoeve van de exploitatie van de buitenplaats […] te [plaats] , in overleg met verhuurder nader te bepalen.Gedurende de periode waarin [appellant 1] en/of [appellant 2] van het woonhuis plaatselijk bekend [adres 2] te […] gebruik maakt zal de maandelijkse huurvergoeding € 1.500 (zegge vijftienhonderd euro) bedragen.” Naast de laatste alinea (betreffende de [adres 2] ) staat handgeschreven: “incl. gas, water, licht”, met twee parafen. 1.2. Op 27 oktober 2009 is een op naam van [appellant 2] gestelde huurovereenkomst met EH2M met betrekking tot de woning aan de [adres 2] te Den Haag ondertekend voor de duur van drie jaar, van 1 november 2009 tot 31 oktober 2012. Deze woning is eigendom van EH2M. In die huurovereenkomst is vermeld dat [appellant 2] bij het sluiten van de huurovereenkomst werd vertegenwoordigd door [appellant 1] . [appellant 1] heeft de huurovereenkomst ondertekend. De overeengekomen ‘kale’ huurprijs bedraagt € 5.800,00 per maand. Onder de handtekeningen onder de overeenkomst staat handgeschreven:
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14568 Rechtbank Den Haag , 16-10-2020 / NL20.16820, NL20.16821, NL20.16822 Asiel, Afghanistan, opvolgende aanvraag, authenticiteit nieuwe documenten, verwestering, Hazara, ongegrond nanuitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummers: NL20.16820, NL20.16821 en NL20.16822 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [eiser 1], V-nummer 2821369643, eiser [eiseres] , V-nummer: [V-nummer] , eiseres mede ten behoeve van [minderjarige 1], V-nummer: [V-nummer] , en [minderjarige 2] , V-nummer: [V-nummer] , hierna tezamen: eisers, (gemachtigde: mr. T. Bruinsma), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: H.J. Metselaar). Procesverloop Bij besluiten van 7 september 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting van deze zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 30 september 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen M.O. Salim. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op [1989] en eiseres op [1991] . Samen hebben zij twee minderjarige kinderen: [minderjarige 1] , geboren op [2017] en [minderjarige 2] , geboren op [2020] . Allen hebben de Afghaanse nationaliteit. De onderhavige aanvraag van eiseres is mede ingediend ten behoeve van [minderjarige 1] . Hoewel namens [minderjarige 2] een aparte aanvraag is ingediend, heeft zij geen eigen asielrelaas. Haar aanvraag is dus volledig afhankelijk van de aanvragen van haar ouders. 2. Eiser en eiseres hebben eerder aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 17 februari 2017 afgewezen. Deze besluiten staan inmiddels vast. Bij deze besluiten heeft verweerder de verklaringen van eiser en eiseres over hun ontmoeting en hun tijdelijke huwelijk, dat zou zijn gesloten tegen de wil van de familie van eiseres, ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft eiser en eiseres dus niet gevolgd in hun vrees voor eerwraak van de zijde van de familie van eiseres bij terugkeer naar Afghanistan. 4. Op 23 juli 2018 hebben eiser en eiseres de huidige aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hierbij hebben zij nieuwe documenten ingediend, te weten een aangifte/verzoekschrift van de moeder van eiser en een verklaring van een imam. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 15 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze besluiten vernietigd en geoordeeld dat verweerder de gestelde westerse levensstijl van eiseres opnieuw moest onderzoeken en beoordelen.1 Het gevolg van deze uitspraak was dat verweerder opnieuw diende te beslissen op de aanvragen van 23 juli 2018. Dit heeft verweerder op 7 september 2020 gedaan. Dat zijn de bestreden besluiten die nu ter toetsing aan de rechtbank voorliggen. 5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen van eiser en eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft daaraan onder meer ten grondslag gelegd dat de door eiser en eiseres ingediende documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander oordeel dan verwoord in de besluiten van 27 februari 2017. Daarnaast heeft verweerder, kort samengevat, het standpunt ingenomen
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU5105 Centrale Raad van Beroep , 25-10-2005 / 05/1803 NABW Verzet tegen niet-ontvankelijkheidsverklaring hoger beroep ongegrond. Geen gegronde reden aangevoerd voor het niet (tijdig) betalen van het griffierecht. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 05/1803 NABW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van de Raad van 23 augustus 2005 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2005, reg.nr. 03/5406 ABW. Tegen deze uitspraak van de Raad heeft opposant bij brief van 6 september 2005 een verzetschrift ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 18 oktober 2005 waar opposant -zoals tevoren bericht- niet verschenen. Geopposeerde heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De uitspraak van de Raad van 23 augustus 2005 steunt samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 103,-- niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 20 april 2005 gestelde termijn van vier weken en van 6 mei 2005 wederom een gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest. In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven. In aansluiting op hetgeen in die uitspraak is overwogen, merkt de Raad op dat hij ook in het verzetschrift geen aanknopingspunten heeft gevonden welke kunnen leiding tot de conclusie dat opposant het verzuim niet kan worden tegengeworpen. Daarbij tekent de Raad aan dat opposant van de mogelijkheid tot het aanvragen van bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht voor het onderhavige hoger beroep geen gebruik heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2005. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit. GG241005
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARN:1998:AA1302 Gerechtshof Arnhem , 27-01-1998 / 97/20712 - nanGerechtshof Arnhem vijfde enkelvoudige belastingkamer nr. 97/20712 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : X te : Z ambtenaar : het college van burgemeester en wethouders van Wisch aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen aanslagen soort belasting : onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing jaar : 1997 mondelinge behandeling : met toestemming van beide partijen niet gehouden gronden: 1. Tot vaststelling en wijziging van het tarief van een gemeentelijke belasting is volgens artikel 217 van de Gemeentewet uitsluitend de raad bevoegd, behoudens de tot 1 juli 1996 vereiste hogere goedkeuring. Als algemeen uitgangspunt geldt daarbij dat hetgeen in de verordening wordt geregeld omtrent de belastingplichtige, de maatstaf, het tarief en wat dies meer zij niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. 2. Voorts geldt daarbij voor de afvalstoffenheffing van de gemeente slechts de beperking die voortvloeit uit de zinsnede ‘ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen’ die voorkomt in artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Niet is gesteld of gebleken dat de voor 1997 geraamde opbrengst van de bestreden afvalstoffenheffing boven de genoemde kosten uitstijgt. 3. De tarieven van de onroerende-zaakbelastingen kennen enkel deze wettelijke beperking, dat het tarief van de ene belasting op grond van artikel 220f, tweede lid, van de Gemeentewet in de voor het onderhavige jaar geldende tekst niet mag uitgaan boven 120 percent van dat van de andere belasting. 4. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, BNB 1993/4c*, Belastingblad 1993, blz. 37, kunnen gemeentelijke hefWngsverordeningen, als algemeen verbindende voorschriften, worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen. Voor zover belanghebbende bedoelt zich op het rechtszekerheidsbeginsel te beroepen, beschermt dit haar niet tegen tariefsverhogingen als die welke voor de onroerende-zaakbelastingen van Wisch voor 1997 ten opzichte van die voor 1996 tot stand zijn gebracht. Anders dan bijvoorbeeld een vrijstellingsbepaling gelden tariefbepalingen in beginsel voor alle belastingplichtigen. Door de bestreden tariefswijziging kunnen dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen van belanghebbende zijn geschonden. 5. De rechter in belastingzaken mag, buiten hetgeen hiervóór is overwogen, niet treden in de vrijheid van de gemeentelijke wetgever inzake de vaststelling en wijziging van tarieven. 6. Het beroep van belanghebbende is ongegrond. proceskosten: Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. beslissing: Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van het college. Aldus gedaan op 27 januari 1998 door mr Röben, raadsheer, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink)(J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 januari 1998
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:4217 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-11-2019 / 200.194.613_01 Dit arrest gaat over een perceel grond dat Prorail heeft aangekocht omdat Prorail het tijdelijk nodig heeft gehad als werkstrook voor de verdubbeling van een spoorwegtracé. Na uitvoering van de werkzaamheden vordert de oorsponkelijke eigenaar teruglevering van het perceel door Prorail en schadevergoeding, op grond van het terugkooprecht dat in de koopovereenkomst aan de oorspronkelijke eigenaar is toegekend. Deze vordering wordt door rechtbank en hof afgewezen. Achtereenvolgens komen aan de orde het verstrijken van de vervaltermijn voor het doen van een beroep op het terugkooprecht (6.3.2.) en de vraag of een alternatief aanbod van Prorail voldoet aan het daarover in de koopovereenkomst gestelde (6.3.4.). Tegen de gemeente ingestelde vorderingen waren gebaseerd op misbruik van de tekortkoming van Prorail in de nakoming van haar verplichtingen, maar worden afgewezen omdat die tekortkoming niet komt vast te staan (6.3.5.). nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.194.613/01 arrest van 19 november 2019 in de zaak van 1 [appellante] ,wonende te [woonplaats] , 2. [appellant] ,wonende te [woonplaats] , appellanten, advocaat: mr. G. van der Spek te Rotterdam, tegen 1Prorail B.V.,gevestigd te Utrecht, geïntimeerde sub 1, advocaat: mr. B.S. ten Kate te Arnhem, 2. De Gemeente Best,gevestigd te Best, geïntimeerde sub 2, niet verschenen, 3. Railinfratrust B.V.,gevestigd te Utrecht, geïntimeerde sub 3, advocaat: mr. B.S. ten Kate te Arnhem, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 januari 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/270417/HAZA 13-808 gewezen vonnis van 19 augustus 2015. Het hof zal dit vonnis hierna aanduiden als: het vonnis. Het hof zal in dit arrest appellanten tezamen in mannelijk enkelvoud aanduiden als [appellant] , geïntimeerden sub 1 en 3 zowel afzonderlijk als gezamenlijk als Prorail en geïntimeerde sub 2 als gemeente Best. 5Het verloop van de procedure 5.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 24 januari 2017, waarbij de incidentele vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met aanhouding van de beslissing over de proceskosten tot de einduitspraak in de hoofdzaak en de hoofdzaak is verwezen naar de rol voor de memorie van antwoord; de memorie van antwoord van Prorail; de producties 13a tot en met 17a van [appellant] , die zijn toegezonden bij brief van mr. M.H. den Otter van 14 augustus 2019; de producties 13 tot en met 18, die zijn toegezonden bij brief van mr. Van der Spek van 22 augustus 2019; de pleitnota van prof.mr. J.M. van Dunné namens [appellant] en de pleitnotities van mr. Ten Kate namens Prorail. 5.2. Appellante sub 1 is op 30 juni 2017 overleden. Het geding in hoger beroep is op haar naam voortgezet. 5.3. De pleitzitting is drie keer op verzoek van een partij uitgesteld en heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 6 september 2019. Nadat deze pleitzitting op 15 januari 2019 is bepaald, heeft het hof partijen bij brief van 16 juli 2019 geïnformeerd over de gang van zaken bij het pleidooi, waartoe behoort dat ieder van partijen in de eerste termijn een spreektijd van 10 minuten heeft. In zijn brief van 22 augustus 2019 heeft mr. Van der Spek verzocht prof. Van Dunné toe te staan het hoger beroep van [appellant] toe te lichten en om de spreektijd te verlengen tot 30 minuten. Prorail heeft zich in een bericht van 29 augustus 2019 van mr. Ten Kate gerefereerd aan het oordeel van het hof over deze verzoeken. Het hof is bij mail van de griffier van 30 augustus 2019 akkoord gegaan met het verzoek dat prof. Van Dunné zou pleiten en heeft partijen verzocht hun pleidooi in de eerste termijn te beperken tot 20 minuten. Tijdens het pleidooi is de pleitnota van prof. Van Dunné vanwege de lengte daarvan gedeeltelijk niet voorgedragen. 5.4. Na de pleidooizitting heeft mr. Ten Kate volgens afspraak bij brief van 4 oktober 2019 bericht dat overleg van partijen niet tot een minnelijke regeling heeft geleid. Het hof heeft een datum voor arrest bepaald. 6De verdere beoordeling De feiten 6.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 6.1.1. Op 7 juni 1996 hebben gemeente Best en NS Railinfrabeheer B.V., rechtsvoorgangster van Prorail, een samenwerkingsovereenkomst gesloten
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBOVE:2014:6266 Rechtbank Overijssel , 28-11-2014 / C/08/163887 / KG ZA 14-376 Aanbesteding. Geen (tijdige) inschrijving. Geen rechtens te respecteren belang bij toewijzing van de vorderingen. nanvonnis RECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Almelo zaaknummer / rolnummer: C/08/163887 / KG ZA 14-376 Vonnis in kort geding van 28 november 2014 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres, advocaat mr. drs. R.K. Torn te Amsterdam, tegen 1. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ENSCHEDE, zetelend te Enschede, 2. de publiekrechtelijk rechtspersoon GEMEENTE ALMELO, zetelend te Almelo, 3. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BORNE, zetelend te Borne, 4. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE DINKELLAND, zetelend te Denekamp, 5. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HAAKSBERGEN, zetelend te Haaksbergen, 6. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HELLENDOORN, zetelend te Nijverdal, 7. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HENGELO, zetelend te Hengelo, 8. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HOF VAN TWENTE, zetelend te Goor, 9. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LOSSER, zetelend te Losser, 10. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE OLDENZAAL, zetelend te Oldenzaal, 11. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE RIJSSEN-HOLTEN, zetelend te Rijssen, 12. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE TUBBERGEN, zetelend te Tubbergen, 13. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE TWENTERAND, zetelend te Vriezenveen, 14. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE WIERDEN, zetelend te Wierden, gedaagden, advocaat mr. A.E. Broesterhuizen te Deventer. Partijen zullen hierna ‘[eiseres]’ en ‘de gemeente’ genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding met producties de mondelinge behandeling de pleitnota van de gemeente. 1.2. Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis is bepaald op vandaag. 2De feiten 2.1. De gemeente is op 22 juli 2014, samen met 13 andere Twentse gemeenten, de aanbesteding Inkoop Jeugd GGZ 2015 gestart (hierna: de aanbesteding). De aanbesteding dient ter implementatie van de Jeugdwet per 1 januari 2015. Het betreft een Europese openbare aanbestedingsprocedure. De aanbesteding is verlopen via het elektronisch platform Negometrix. 2.2. De opdracht is onderverdeeld in drie percelen. [eiseres] had interesse voor perceel 3 (ernstige dyslexie) en wilde daarvoor een offerte uitbrengen. 2.3. [eiseres] is een gecontracteerde Zorgaanbieder. 2.4. Iedere inschrijver die voldoet aan de selectiecriteria (§ 1.2.1. t/m § 1.3.4.) komt voor gunning in aanmerking. 2.5. Resultaat van de aanbesteding is de gunning van een raamovereenkomst met de looptijd van één jaar (met de mogelijkheid van verlenging). 2.6. In de aanbestedingsleidraad is - conform de beleidsregels van de NZA (Nederlandse Zorgautoriteit) - onder meer de tariefstelling van de in te kopen voorzieningen bepaald. Zo staat in § 1.3.5.: “(…) Indien een inschrijver voor (een deel van) de omzet in 2014 geen overeenkomsten heeft afgesloten, gaat aanbestedende dienst (voor dat deel van de omzet) uit van een tariefpercentage van 60% van het NZA tarief 2015 (…).”. En in § 1.3.6.: “(…) Het tariefpercentage voor niet-gecontracteerde zorg is vastgesteld op 60%. Dit percentage is door de meeste zorgverzekeraars ook al toegepast op niet-gecontracteerde zorg. (…) Voor de niet-gecontracteerde zorg wordt het tariefpercentage van 60% vermenigvuldigd met het bijhorende relatieve aandeel in de geraamde GGZ-omzet van de aanbieder in 2014. (…)”. Bij beide paragrafen dient de inschrijver akkoord te gaan met de in die paragrafen gestelde eisen door ‘ja’ aan te vinken. Uitsluiting van de inschrijving wordt daarmee voorkomen. 2.7. Er heeft een informatiebijeenkomst plaatsgevonden en er zijn nota’s van inlichtingen gepubliceerd. 2.8. Bij brief van 15 september 2014 heeft [eiseres] aan de gemeente geschreven dat zij zich niet kan vinden in de eisen die de gemeente stelt met betrekking tot de hoogte van de tarieven. Zo schrijft [eiseres] daarin onder meer: “(…) Voor 2014 zijn door [eiseres] scherpe kortingen op de NZa-tarieven verleend aan zorgverzekeraars. (…) Bij het maken van bovengenoemde
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:10015 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 08-12-2016 / 200.199.387/01 Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Sprake van ondergewicht. Opvoedomgeving kwam niet tegemoet aan de basisbehoeften. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.199.387/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/149740 / FJ RK 16-715) beschikking van 8 december 2016 inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. R. van Viersen te Hoofddorp, en Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden, verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling). Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1 [de vader] , wonende te [B] , verder te noemen: de vader, 2. de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , verder te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 september 2016; - het verweerschrift beroep met productie(s); - een brief van mr. Van Viersen van 23 september 2016 met productie(s); - een brief van de GI van 3 november 2016 met productie(s); - een faxbericht van mr. Van Viersen van 15 november 2016 met productie(s). 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] en mevrouw [D] . Voorts is de vader verschenen. Ter zitting heeft de GI met instemming van het hof een verslag overgelegd van de eerste vader-kinderenobservatie op 14 november 2016 (e-mail van [E] van 15 november 2016). 3De vaststaande feiten 3.1 Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn geboren: - [de minderjarige1] , [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en - [de minderjarige2] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast. 3.2 De ouders zijn sinds medio 2012 uit elkaar. De moeder woont sinds medio 2014 samen met haar huidige partner, de heer [F] (verder te noemen: [F] ). De vader heeft een relatie, maar woont niet samen. 3.3 Bij beschikking van 23 september 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de periode van 23 september 2015 tot 23 september 2016. 3.4 Van januari 2016 tot november 2016 heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . 3.5 Bij beschikking van 18 maart 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend. Deze machtiging is niet ten uitvoer gelegd omdat er binnen de daarvoor gestelde termijn geen geschikt pleeggezin beschikbaar was. Bij beschikking van 22 september 2016 heeft het hof de beschikking van 18 maart 2016 bekrachtigd. 3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 augustus 2016 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 26 augustus 2017. Voorts heeft de kinderrechter (wederom) een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 26 augustus 2016 tot uiterlijk 26 februari 2017. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek tot verlening van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2017:358 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 19-01-2017 / WAHV 200.166.745 Parkeren op pinkstermaandag. Onderbord (ma t/m vrij, 9-17 uur, max 2h) verliest niet zijn werking, ook al geldt voor het parkeren een zondagstarief. nanWAHV 200.166.745 19 januari 2017 CJIB 172717765 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2015 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 360,- opgelegd ter zake van “parkeren op gehandicapten-parkeerplaats zonder duidelijk zichtbare geldige gehand. parkeerkaart”, welke gedraging zou zijn verricht op 20 mei 2013 om 15.54 uur op de Stadionweg te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] . 2. De betrokkene ontkent niet op voornoemde datum, tijd en plaats te hebben geparkeerd, maar voert aan dat hem geen sanctie had mogen worden opgelegd. Ter plaatse geldt dat de invalidenparkeerplaats van maandag tot en met vrijdag tussen 9.00 en 17.00 uur gereserveerd is voor invaliden. Op voornoemde datum was het Tweede Pinksterdag en die dag geldt als zondag. Voorts heeft de betrokkene uit verstrekte informatie van Cition (de uitvoerder van het parkeerbeleid in Amsterdam) afgeleid dat op Tweede Pinksterdag een zondagsregime wordt gehanteerd voor (betaald) parkeren in de regio. Thans is de betrokkene van mening dat hem ten onrechte een sanctie is opgelegd. 3. In artikel 67, eerste lid, onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) is bepaald dat onder verkeersborden aangebrachte onderborden een nadere uitleg van het verkeersbord kunnen inhouden. 4. In artikel 24, tweede lid, van het RVV 1990 is bepaald dat, indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1 van de RVV 1990 op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gelden gedurende de aangegeven dagen of uren. Uit bijlage 1 van het RVV 1990 blijkt dat een gehandicaptenparkeerplaats wordt aangeduid met bord E6. 5. De ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in de zaakoverzicht van het CJIB houdt - zakelijk weergegeven - in dat de verbalisant op 20 mei 2013 om 15.54 uur heeft waargenomen dat een blauwe personenauto, merk Peugeot, kenteken [kenteken] , op de Stadionweg te Amsterdam zonder (zichtbare) gehandicaptenparkeerkaart op een gehandicaptenparkeerplaats geparkeerd stond. 6. Uit de stukken van het dossier, alsmede uit het openbaar toegankelijke Google Maps, Streetview, blijkt dat het in deze zaak gaat om een bord E6, waaraan een onderbord is geplaatst met de tekst "Ma t/m Vrij 9 - 17h. Max. 2h". 7. Het onderbord geeft een nadere uitleg als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder a RVV 1990, van de door bord E6 aangeduide gehandicaptenparkeerplaats. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 24 RVV 1990 is naar het oordeel van het hof daarmee aangegeven, dat de betreffende parkeerplaats slechts gedurende de bepaalde dagen en uren heeft te gelden als
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AL1759 Rechtbank 's-Gravenhage , 15-07-2003 / AWB 03/3219 e.v. Bewaring / ophouding / rechtsbijstand. In de nacht van 13 op 14 januari 2003 heeft een veegactie op een tippelzone in Amsterdam plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat eisers in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld tijdens de ophoudingsfase toegang te verkrijgen tot de rechtshulpverlening. Dat de ophoudingsfase werd afgebroken door uitzetting doet daar niet aan af. In casu is sprake geweest van misleiding door de verbalisanten. Eisers zijn eerst na het gehoor door de politie ervan op de hoogte gesteld dat zij nog diezelfde nacht zouden worden uitgezet. Voor de verbalisanten was het dus op voorhand duidelijk dat de eisers, die tijdens het gehoor hadden aangegeven dat zij geen advocaat bij het gehoor wensten, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere bewaringsprocedure geen toegang zouden krijgen tot een raadsman alvorens zij zouden worden uitgezet. Ook zijn de eisers, die hadden aangegeven geen advocaat bij het verhoor te willen, tijdens het gehoor niet volledig geïnformeerd omtrent de aanstaande uitzetting. Eisers zijn hierdoor niet zonder meer in staat geweest een goede beoordeling te maken van hun behoefte aan rechtsbijstand. Dit klemt te meer nu tussen de ophouding en de uitzetting een duidelijke relatie bestaat. Eisers is de mogelijkheid ontnomen een rechtskundig oordeel in te winnen over de uitzetting en eventuele rechtsmiddelen tegen de uitzetting aan te wenden. De rechtbank is van oordeel dat door de handelswijze van verweerder het recht op uitoefening van daadwerkelijke en effectieve rechtsbijstand ex artikel 4.18, eerste lid, Vb 2000 is geschonden. De rechtbank oordeelt voorts dat ervaringsgegevens ook een redelijk vermoeden van illegaal verblijf kunnen opleveren. Het proces-verbaal van 14 januari 2003 biedt voldoende basis voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ten aanzien van eisers die zich in de nacht van 13 op 14 januari 2003 op de tippelzone in Amsterdam bevonden. Beroep gegrond. nanRechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) Reg. Nrs: AWB 03/3219 VRONTN, AWB 03/3223 VRONTN, AWB 03/3225 VRONTN, AWB 03/3229 VRONTN, AWB 03/3214 VRONTN, AWB 03/3211 VRONTN, AWB 03/3207 VRONTN, AWB 03/3205 VRONTN, AWB 03/3217 VRONTN, AWB 03/3227 VRONTN, AWB 03/3075 VRONTN, AWB 03/3016 VRONTN, AWB 03/3018 VRONTN, AWB 03/3019 VRONTN, AWB 03/3176 VRONTN, AWB 03/3174 VRONTN, AWB 03/3157 VRONTN, AWB 03/3158 VRONTN, AWB 03/3159 VRONTN, AWB 03/3161 VRONTN, AWB 03/3167 VRONTN, AWB 03/3171 VRONTN, AWB 03/3164 VRONTN, AWB 03/3170 VRONTN, AWB 03/3232 VRONTN, AWB 03/3204 VRONTN, AWB 03/3206 VRONTN, AWB 03/3213 VRONTN, AWB 03/3233 VRONTN, AWB 03/3208 VRONTN, AWB 03/3228 VRONTN, AWB 03/3218 VRONTN, AWB 03/3224 VRONTN, AWB 03/3222 VRONTN, AWB 03/3220 VRONTN, AWB 03/3237 VRONTN, AWB 03/3215 VRONTN, AWB 03/3210 VRONTN. Inzake: 1. A, geboren op [...] 1981; 2. B, geboren op [...] 1970; 3. C, geboren op [...] 1981; 4. D, geboren op [...] 1973; 5. E, geboren op [...] 1981; 6. F, geboren op [...] 1968; 7. G, geboren op [...] 1981; 8. H, geboren op [...] 1978; 9. I, geboren op [...] 1984; 10. J, geboren op [...], allen van Bulgaarse nationaliteit; gemachtigde: mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam; 11. K, geboren op [...] 1978; 12. L, geboren op [...] 1983; 13. M, geboren op [...] 1976; 14. N, geboren op [...] 1979; 15. O, geboren op [...] 1982; 16. P, geboren op [...] 1977, allen van Roemeense nationaliteit; 17. Q, geboren op [...] 1981, van Bulgaarse nationaliteit; gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam; 18. R, geboren op [...] 1980; 19. S, geboren op [...] 1978; 20. T, geboren op [...] 1981; 21. U, geboren op [...] 1980; 22. V, geboren op [...] 1983; 23. W, geboren op [...] 1978; 24. X, geboren op [...] 1970; 25. Y, geboren [...] 1968; 26. Z, geboren op [...], allen van Bulgaarse nationaliteit gemachtigde: mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam; 27. AA, geboren op [...] 1984; 28. BB, geboren op [...], beiden van Roemeense nationaliteit; 29. CC, geboren op [...] 1984, van Bulgaarse nationaliteit; 30. DD, geboren op [...] 1982; 31. EE, geboren op [...] 1972; 32. FF, geboren op [...] 1978; 33. GG, geboren op [...] 1983; 34. HH, geboren op [...] 1984; 35. II, geboren op [...] 1984; 36. JJ, geboren op [...] 1976; 37. KK, geboren op [...] 1980, allen van Roemeense nationaliteit; gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam. Hierna te noemen: eisers tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. Y.P. Ong, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Op 14 januari 2003 zijn eisers op grond van artikel 50 van de Vw 2000 staandegehouden en opgehouden. Bij beroepschriften van 14 januari 2003 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder tot oplegging van de vrijheidsbeperkende maatregel. Daarbij is opheffing van de ophouding gevorderd, alsmede toekenning van schadevergoeding en veroordeling van verweerder in de proceskosten. 2. Op 14 januari 2003 zijn eisers uitgezet naar
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2011:BU5865 Centrale Raad van Beroep , 22-11-2011 / 10/2136 WWB + 10/2144 WWB + 10/2145 WWB Intrekking en terugvordering bijstand. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant niet duurzaam gescheiden leefde van appellante. Dat, zoals is aangevoerd, appellant uitsluitend in de woning van appellante verbleef om te bidden voor de kinderen leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. De aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daaromtrent en het motief op grond waarvan zij niet (langer) duurzaam gescheiden leven, dienen voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven. nan10/2136 WWB 10/2144 WWB 10/2145 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2010, 08/4209, 08/4188 en 08/4197 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 22 november 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroepen ingesteld. Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijk met de gevoegde gedingen met reg.nrs. 10/2142 WWB, 10/2149 WWB en 10/2141 WWB, plaatsgevonden op 11 oktober 2011, waar appellanten - appellant vergezeld van zijn zoon [naam zoon] - zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jap-A-Joe en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellanten zijn op 9 oktober 1965 met elkaar gehuwd. Appellanten staan blijkens de Gemeentelijk Basis Administratie vanaf 9 mei 1995 geregistreerd als gehuwd/verlaten. Appellant ontvangt vanaf augustus 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij duurzaam gescheiden leefde van appellante. 1.2. Naar aanleiding van vermoedens dat appellanten niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden, is het College een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is bij diverse instanties informatie opgevraagd, zijn appellanten verhoord en is buurtonderzoek verricht, waarbij diverse buurtbewoners in de omgeving van de woning van appellant en buurtbewoners in de omgeving van de woning van appellante verklaringen hebben afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal Uitkeringsfraude nr.: 2008/29 van 25 februari 2008, opgemaakt door sociaal rechercheur I.O. van Ommeren. 1.3. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 18 februari 2008 ingetrokken. 1.4. Voorts heeft het College bij besluit van 9 april 2008 de bijstand over de perioden van 1 januari 2000 tot en met (lees: tot) 28 juli 2007 en van 1 februari 2008 tot en met 18 februari 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 januari 2000 tot en met (lees: tot) 28 juli 2007 en van 1 februari 2008 tot en met 29 februari 2008 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 65.850,56. 1.5. Daarnaast heeft het College eveneens bij besluit van 9 april 2008 de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 1 januari 2000 tot en met (lees: tot) 28 juli 2007 en van 1 februari 2008 tot en met 18 februari 2008 tot een bedrag van € 65.531,65 mede van appellante teruggevorderd. 1.6. Bij besluit van 9 september 2008 (hierna: besluit I) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond verklaard. Voorts is bij - afzonderlijk - besluit
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:3624 Centrale Raad van Beroep , 13-10-2015 / 14/1235 WWB Intrekken na opschorting na twee keer uitstel. Appellant heeft te laat actie richting zijn bank ondernomen. Verwijtbaar. nan14/1235 WWB Datum uitspraak: 13 oktober 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2014, 13/7154, 13/7525 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Namens appellant is verschenen mr. De Heer. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 28 juni 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Bij brief van 13 augustus 2013 heeft het college appellant verzocht vóór 13 september 2013 alle bankafschriften van zijn spaarrekening en zijn betaalrekening met nummer [rekeningnummer] over de periode van 28 maart 2013 tot 13 augustus 2013 over te leggen. Het college had appellant reeds bij een eerdere brief van 9 juli 2013 verzocht deze gegevens te verstrekken. 1.3. Bij besluit van 18 september 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 13 september 2013 opgeschort op de grond dat appellant de bij brief van 13 augustus 2013 gevraagde informatie niet heeft verstrekt. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 27 september 2013 het verzuim te herstellen en hem meegedeeld dat indien het verzuim niet tijdig wordt hersteld, de bijstand wordt beëindigd. 1.4. Bij brief van 25 september 2013 heeft appellant verzocht om uitstel van het inleveren van de gevraagde gegevens omdat het voor hem onmogelijk was deze gegevens binnen de gestelde termijn over te leggen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college de hersteltermijn telefonisch verlengd tot en met 7 oktober 2013. 1.5. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 13 september 2013 ingetrokken op de grond dat appellant het verzuim niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. 1.6. Bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 september 2013 en 8 oktober 2013 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de intrekking van de bijstand. 4.2. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort. 4.3. Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid,
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5461 Rechtbank 's-Gravenhage , 03-10-2001 / AWB 00/4181 Uitblijven beslissing op bezwaar / belangenafweging. Verzoekster heeft een overzicht met 24 uitspraken overgelegd, waarin het verzoek om voorziening op grond van belangenafweging zou zijn toegewezen vanwege het langdurig - twaalf maanden of langer - uitblijven van de beslissing op bezwaar. Verzoekster stelt aanspraak te maken op gelijke behandeling met die gevallen. Naar het oordeel van de president kan de uitzetting in een geval waarin niet uit een juiste toepassing van het schorsingscriterium volgt dat het belang van de vreemdeling bij niet-uitzetting hangende bezwaar zwaarder weegt dan het algemeen belang bij uitzetting van een volgens de afwijzende beschikking niet voor toelating in aanmerking komende vreemdeling, slechts verboden worden, indien sprake is van bijzondere zwaarwegende belangen van de vreemdeling. Bij deze belangenafweging is het enkele tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure in het algemeen geen reden om tot verblijfsaanvaarding over te gaan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoekster, afkomstig uit Georgië, door het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar niet in onzekerheid is gelaten omtrent de dreigende uitzetting dan wel over haar verplichting Nederland te verlaten. Voorts heeft het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening tot gevolg dat verweerder in beginsel niet tot uitzetting overgaat totdat op dat verzoek is beslist, zodat voor verzoekster kenbaar was op grond van welke overweging verweerder niet tot haar uitzetting is overgegaan. De president is van oordeel dat het enkele tijdsverloop in procedures als de onderhavige in het algemeen geen zelfstandige betekenis heeft. Dat tijdsverloop kan dan ook niet categoriaal als een bijzonder zwaarwegend belang worden aangemerkt dat, afgezet tegen verweerders belang, zonder meer tot toewijzing van de voorziening zou dienen te leiden. Het beroep op gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen. Afwijzing verzoek. nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: AWB 00/4181 Datum uitspraak: 3 oktober 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1977, van Georgische nationaliteit, verzoekster, gemachtigde mr. N. Wittich-Schmidt, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. M.J. van der Pijl. Het procesverloop Op 20 november 1998 heeft verzoekster een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 3 november 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoekster heeft daartegen bij bezwaarschrift van 7 december 1999 bezwaar gemaakt. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 23 mei 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 augustus 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoekster komt op het volgende neer. De vader van verzoekster was lid van de oppositiepartij De Ronde Tafel-Vrij Georgië, die het gedachtegoed van de Zviadist Gamsachoerdia is toegedaan. Hij is op 19 oktober 1998 tijdens een bijeenkomst, waarbij een poging tot staatsgreep werd gedaan, door de veiligheidsdienst vermoord. Hierop begonnen voor verzoekster en haar moeder de problemen. De veiligheidsdienst kwam een paar keer bij hun huis en informeerde naar de activiteiten van verzoeksters vader, maar hierover konden verzoekster en haar moeder geen informatie verschaffen. De agenten sloegen de inboedel kort en klein en mishandelden haar moeder. Zelf is verzoekster een paar keer aangerand. De laatste keer zeiden ze dat ze verzoekster zouden vermoorden of iets anders aandoen als ze dan weer geen informatie zouden krijgen. Hierna is verzoekster op 3 november 1998 gevlucht met behulp van een vriend van haar vader, B. Op 20 november 1998 heeft verzoekster hier te lande asiel aangevraagd. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat hij het asielrelaas niet geloofwaardig dan wel aannemelijk acht. Verzoekster heeft geen reisdocumenten overgelegd, waardoor ernstige twijfels omtrent de reisroute ontstaan. Haar paspoort heeft ze zonder gegronde redenen aan B gegeven. Dit leidt ertoe dat ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas wordt gedaan. Volgens verweerder valt niet in te zien waarom de vader van verzoekster pas in 1998 vanwege zijn activiteiten om het leven is gebracht. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat Zviadisten om puur politieke redenen worden gezocht dan wel vervolgd. Verzoekster heeft omtrent de dood van haar vader geen eenduidige verklaring afgelegd noch deze met objectieve verifieerbare stukken onderbouwd. Ook stroken de verklaringen van verzoekster niet met de overgelegde stukken van het persbureau Reuters. De gewelddadige dood van de vader vanwege politieke activiteiten is volgens verweerder geenszins aannemelijk gemaakt. Niet aannemelijk vindt verweerder dat het huis voor de dood van haar vader nooit is bezocht en na zijn dood wel. Verzoekster is nooit politiek actief geweest en heeft tussen 1995
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ2466 Centrale Raad van Beroep , 13-07-2004 / 02/542 NABW Betrokkene woonde niet meer in de bijstandsverstrekkende gemeente zodat de bijstandsuitkering dan ook terecht is beëindigd. nan02/542 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. R.A. Scherpenhuysen, advocaat te Harderwijk, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Zutphen op 27 december 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/672 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn vervolgens nog stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 1 juni 2004, waar appellante en mr. Scherpenhysen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst, werkzaam bij de gemeente Harderwijk. II. MOTIVERING Appellante ontving sedert 1 januari 2000 van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een opsporingsonderzoek heeft appellante op 7 november 2000 ten overstaan van de sociale recherche een verklaring afgelegd, welke is vastgelegd in een proces-verbaal van verhoor. Uit de resultaten van bedoeld onderzoek heeft gedaagde onder meer afgeleid dat appellante vanaf 1 mei 2000 niet meer in [woonplaats] woonde, doch bij [partner] te Haarlem. Hierop heeft gedaagde bij besluit van 5 december 2000 de uitkering van appellante met ingang van 1 november 2000 beëindigd. Bij besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde de namens appellante tegen het besluit van 5 december 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich hierbij onder meer op het standpunt gesteld dat appellante sedert 1 mei 2000 haar woonplaats niet meer in de gemeente [woonplaats] had. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 april 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Op grond van de gegevens van het opsporingsonderzoek, waaronder in het bijzonder de door appellante ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring van 7 november 2000, is naar het oordeel van de Raad genoegzaam komen vast te staan dat appellante vanaf 1 mei 2000 hoofdzakelijk bij haar partner [partner] in Haarlem verbleef, zodat zij haar woonplaats ten tijde hier van belang niet (meer) in de gemeente [woonplaats] had. In hetgeen in hoger beroep namens appellante naar voren is gebracht heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een ander oordeel te komen. Naar aanleiding van de stelling van appellante dat haar verklaring anders is weergegeven dan door haar bedoeld, overweegt de Raad in de eerste plaats dat de verklaring aan haar is voorgelezen en vervolgens is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Ook is de Raad niet gebleken dat appellante, die van Filippijnse afkomst is, de Nederlandse taal niet goed genoeg beheerste om de haar door de sociale recherche gestelde vragen en de haar voorgelezen weergave van de door haar gegeven antwoorden zonder de hulp van een tolk goed te kunnen begrijpen. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in het betreffende proces-verbaal van verhoor en ook in het verslag van de hoorzitting geen melding is gemaakt van de gestelde taalproblemen van appellante. De in hoger beroep nog overgelegde gegevens omtrent de taallessen die appellante zou hebben
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2017:2 Raad van State , 04-01-2017 / 201507122/1/A1 Bij brief van 31 december 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenbak, een uitloopbak en een longeerbak, op het perceel [locatie] te Ankeveen. nan201507122/1/A1. Datum uitspraak: 4 januari 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Ankeveen, gemeente Wijdemeren, tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2015 in zaken nrs. 15/27 en 15/2767 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren. Procesverloop Bij brief van 31 december 2014 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig bekend maken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een paardenbak, een uitloopbak en een longeerbak, op het perceel [locatie] te Ankeveen (hierna: het perceel). Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het bouwplan afgewezen. [appellant] heeft bij brief van 1 juni 2015 tegen dit besluit eveneens beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2015 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door drs. D.W.L.J. Cramers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. [appellant] voert sinds 1998 een bedrijf op het perceel. De inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, die zich onder de gedingstukken bevindt, vermeldt als activiteitenomschrijving van het bedrijf: "Loonwerk, paardenpension. Veehouderij en paardenfokkerij. Verhuur onroerende zaken. Fokken en houden van runderen (geen melkvee)". Op het perceel zijn een paardenbak van 20 m bij 40 m, alsmede een zogenoemde uitloopbak en een longeerbak aanwezig, die ieder bestaan uit een paardrijbodem met daaromheen een hekwerk (hierna: de paardenbakken). Niet in geschil is dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn opgericht. 2. Het college heeft [appellant] bij brief van 12 juni 2014 een schriftelijk voornemen tot handhaving tegen de op het perceel aanwezige paardenbakken toegezonden. [appellant] heeft naar aanleiding daarvan het college in zijn zienswijzenbrief van 26 juni 2014 verzocht om voor de paardenbakken alsnog een omgevingsvergunning te verlenen. Omdat de aanvraag niet compleet was, heeft het college [appellant] bij brief van 10 juli 2014 verzocht om op uiterlijk 7 augustus 2014 aanvullende gegevens in te dienen. Daarbij heeft het de beslistermijn op de aanvraag opgeschort, [appellant] medegedeeld dat behandeling van de aanvraag volgens de reguliere procedure zou plaatsvinden, en [appellant] verder medegedeeld dat een eerste inschatting van de aanvraag uitwees dat deze wegens strijd met het gemeentelijk beleid hoogstwaarschijnlijk zou worden geweigerd. Het college heeft vervolgens de termijn voor het indienen van de aanvullende gegevens desgevraagd verlengd tot 16 september 2014. Bij brief van 12 september 2014 heeft [appellant] een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een paardenbak, longeerbak en uitloopbak ingediend en in dat verband ook de gevraagde aanvullende gegevens ingediend. Bij brief van 21 oktober 2014 heeft het college [appellant] schriftelijk bericht dat het de aanvraag zal behandelen volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Dit hield volgens de brief in dat het college uiterlijk op 27 december 2014 een besluit op de aanvraag zou nemen. In deze brief is [appellant] verder medegedeeld dat het college zal worden
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHARN:2011:BP5044 Gerechtshof Arnhem , 08-02-2011 / 1000237 Inkomstenbelasting. Tegoeden op Duitse bankrekening terecht bij belastingplichtige in de rendementsgrondslag begrepen. De helft dient bij de echtgenote te worden belast. nanGERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummers 10/00237 uitspraakdatum: 8 februari 2011 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 mei 2010, nummer AWB 09/1853, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.246. Voorts is bij beschikking € 906 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Deze aanslag en beschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd. 1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.750 en de beschikking inzake de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft vervolgens een nader stuk ingediend. 1.5. Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft. 1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 13 januari 2011 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord: de gemachtigde van belanghebbende A, alsmede B, namens de Inspecteur. 1.7. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen. Deze pleitnota’s worden tot de stukken van het geding gerekend. 1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten 2.1. Belanghebbende woont in Nederland. Hij is gehuwd. Met zijn echtgenote exploiteert belanghebbende in firmaverband een grillroom in Q. 2.2. Bij de C Bank (Duitsland) hebben van 2 december 2002 tot 2 oktober 2008 twee spaarrekeningen op naam van belanghebbende – als rekeninghouder –gestaan. Het betreft een Sparkonto met nummer 01 en een Sparkonto met nummer 02. Laatstgenoemde rekening stond vóór 2 december 2002 op naam van D, een in Duitsland woonachtige oom van belanghebbende (hierna: de oom). Per 2 december 2002 zijn de rechten op die rekening aan belanghebbende overgedragen en is aan de oom met betrekking tot beide spaarrekeningen volmachten verleend. 2.3. De totale saldi op beide rekeningen bedroegen per 1 januari 2005 € 100.376 en per 31 december 2005 € 104.667. 2.4. In 2005 stond voorts bij de E Bank (Duitsland) een spaarrekening op naam van belanghebbende. Het saldo van die bankrekening bedroeg zowel aan het begin als aan het eind van 2005 € 375. 2.5. Belanghebbende beschikte voorts over Nederlandse banktegoeden, te weten € 8.309 per 1 januari 2005 en € 12.449 per 31 december 2005. 2.6. Belanghebbende heeft de tegoeden op de Duitse bankrekeningen niet in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 verantwoord. 2.7. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag – en in bezwaar – heeft de Inspecteur de tegoeden op de Duitse bankrekeningen tot de rendementsgrondslag van belanghebbende gerekend. 2.8. Ter zitting van de Rechtbank heeft de oom verklaard dat het geld op de Duitse bankrekening(en) van hem is. 2.9. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende als gerechtigde tot de
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2621 Centrale Raad van Beroep , 04-08-2015 / 14/1902 WWB Weigering bijstand. Appellant verkeert niet in bijstandbehoevende omstandigheden. nan14/1902 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2014, 13/3706 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.F.M. den Hollander, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft, desgevraagd, nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Den Hollander. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft zich op 24 september 2012 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand om te voorzien in zijn kosten voor levensonderhoud als alleenstaande. 1.2. Tijdens een intakegesprek op 26 september 2012 heeft appellant gemeld dat hij gedurende een aantal jaren voor anderen hennep heeft geknipt en daaruit inkomen heeft ontvangen, waarvan hij opgave heeft gedaan aan de Belastingdienst. De laatste drie maanden heeft appellant geleefd van het geld dat hij van zijn moeder heeft gekregen, een bedrag van circa € 5.000,-. Uit de door appellant ingeleverde afschriften van zijn bankrekening blijkt dat in elk geval vanaf 1 januari 2011 frequente contante stortingen hebben plaatsgevonden van gemiddeld ruim € 1.400,- per maand. Het college heeft appellant onder meer verzocht aan de hand van bewijsstukken de herkomst van de kasstortingen aan te tonen, hoe hij vanaf 1 april 2006 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, gegevens over de werkgevers die hij heeft gehad, bewijs van de beëindiging van zijn werkzaamheden en de gegevens over zijn inkomen die ten grondslag hebben gelegen aan de belastingaanslagen die de Belastingdienst over de jaren 2011 en 2012 aan appellant heeft opgelegd. Appellant heeft aan dit verzoek geen gevolg gegeven. 1.3. Bij besluit van 12 november 2012 heeft het college afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bijstand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aan de hand van bewijsstukken heeft aangetoond wat de herkomst was van de contante stortingen op zijn bankrekening en dat hij niet heeft aangetoond voor welk inkomen hij door de Belastingdienst is aangeslagen over de jaren 2011 en 2012. Bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 ongegrond verklaard. In de door appellant op 13 maart 2013 opgestelde verklaring (verklaring) over zijn werkzaamheden in de hennepteelt van april 2006 tot en met juni 2012 en de inkomsten daaruit en de herkomst van de kasstortingen alsmede de belastingaangiften die de boekhouder van appellant heeft verzorgd over de jaren 2009 tot en met 2011 heeft het college geen aanleiding gezien om het besluit van 12 november 2012 te herroepen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In geval van een aanvraag om periodieke bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AV1177 Centrale Raad van Beroep , 25-01-2006 / 03/5232 WVG Aanpassingskosten woning geweigerd. Geen medische noodzaak voor verhuizing. Niet adequate woning. Geen overleg met gemeente. Hardheidclausule. nan03/5232 WVG U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. B.F. Fagel, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 4 september 2003, reg.nr. 03/98 WVG. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 11 januari 2006, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Fagel, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Kleijn en J.A.C. van Ginneken, beiden werkzaam bij de gemeente Noordwijk. II. MOTIVERING Appellante is op 2 mei 1995 in verband met haar handicap door burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) een tegemoetkoming toegekend in de aanpassingskosten van haar toenmalige woning in die gemeente. In december 2000 hebben appellante en haar echtgenoot een vrije sectorwoning gekocht in de gemeente Noordwijk. In mei 2001 heeft appellante contact opgenomen met de gemeente Noordwijk met het oog op het verkrijgen van een tegemoetkoming voor het aanbrengen van aanpassingen in deze woning. Op 26 juni 2001 heeft zij hiertoe een aanvraag ingediend. De woning in Noordwijk is in oktober 2001 aan appellante en haar echtgenoot geleverd. Bij besluit van 13 maart 2002 heeft gedaagde de door appellante aangevraagde woonvoorziening op grond van de Wvg en de daarop gebaseerde Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Noordwijk (de Verordening) afgewezen. Bij besluit van 26 november 2002 heeft gedaagde het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 2.11 van de Verordening tot toekenning van de gevraagde woonvoorziening over te gaan, omdat appellante een aangepaste woning in de gemeente Duiven had en zij – zonder voorafgaand contact met de gemeente Noordwijk – een niet adequate woning in Noordwijk heeft gekocht. Hierdoor is een onderzoek naar de goedkoopste adequate voorziening zinloos geworden. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er voor een nader onderzoek naar de medische noodzaak van de verhuizing geen aanleiding bestond, en dat gedaagde de gevraagde voorziening, ondanks het bestaan van een medische indicatie daarvoor, terecht op grond van artikel 2.11 van de Verordening heeft kunnen weigeren, nu appellante zonder vooroverleg met de gemeente de woning in Noordwijk had gekocht, waardoor gedaagde voor een voldongen feit was geplaatst en hem de mogelijkheid was ontnomen om te onderzoeken welke voorziening in dit geval de goedkoopste adequate voorziening is. Dat de koopovereenkomst nog ontbonden had kunnen worden achtte de rechtbank, gelet op de daaraan verbonden boete, niet reëel, mede in aanmerking genomen dat appellante bij haar aanvraag op geen enkel wijze de bereidheid daartoe had aangegeven. De stelling van appellante dat op grond van artikel 2.11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening recht bestaat op een woonvoorziening, indien sinds de verstrekking van de vorige woonvoorziening zeven jaar zijn verstreken, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Het beroep van appellante op het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHDHA:2015:1182 Gerechtshof Den Haag , 26-05-2015 / 200.159.444 - 01 Misbruik van procesrecht. Indienen zeer vele WOB-verzoeken. Lijfsdwang gerechtvaardigd? nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.159.444 / 01 Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/458830 / KG ZA 14-841 arrest van 26 mei 2015 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. A.F. Ammerlaan te Dordrecht, tegen de gemeente Dordrecht, zetelend te Dordrecht, geïntimeerde, hierna te noemen: de Gemeente, advocaat: mr. A.C.G. Kaijen te Dordrecht. Het geding 1. Bij exploot van 22 oktober 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 25 september 2014. Bij memorie van grieven met één productie heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Bij memorie van antwoord met producties heeft de Gemeente de grieven bestreden. Ten slotte is arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 2. Het hof gaat uit van de volgende feiten. De Gemeente heeft haar beleid om illegale kamerverhuur tegen te gaan sinds 2008 geïntensiveerd. [appellant] was eigenaar van circa 42 panden in Dordrecht, die hij geheel of gedeeltelijk kamergewijs verhuurt, of verhuurde. De Gemeente heeft aan [appellant] dwangsommen opgelegd en bestuursdwang toegepast wegens illegale kamerverhuur. De Gemeente heeft in 2012 twee panden van [appellant] executoriaal doen verkopen wegens niet betaalde dwangsommen. Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2013 is [appellant] op vordering van de Gemeente op grond van –samengevat – misbruik van bevoegdheid verboden om zich gedurende twee jaar vaker dan tien keer per maand met brieven, faxen of e-mails tot de Gemeente te wenden, behalve voor zover deze brieven, faxen of e-mails betrekking hebben op vergunningaanvragen door of namens [appellant] ingediend, dan wel betrekking hebben op bezwaar- en beroepschriften van [appellant] tegen beschikkingen die de Gemeente aan [appellant] heeft gericht, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 300,- per overtreding, met een maximum van € 100.000,-. Bij arrest van dit hof van 28 januari 2014 is voormeld vonnis in kort geding bekrachtigd met dien verstande dat de in het dictum vermelde dwangsom voor overtredingen die zijn begaan na betekening van het arrest is verhoogd tot € 1.260,- voor elke overtreding en dat het maximum bedrag aan dwangsommen dat kan worden verbeurd is verhoogd tot € 300.000,-. In een artikel in het NRC Handelsblad van 4 april 2013 wordt [appellant] onder meer als volgt geciteerd: “De Gemeente veilde twee van mijn panden. Om ze terug te pakken ben ik extra veel WOB-verzoeken gaan sturen. De rechter heeft dat nu beperkt. Ik ga in hoger beroep. Intussen laat ik andere mensen WOB-verzoeken sturen.” In een artikel in het Algemeen Dagblad / De Dordtenaar van 20 juni 2013 wordt [appellant] onder meer als volgt geciteerd: “Ze doen hun best maar, ik wens ze veel plezier. Tot nu toe had ik al vierenhalve ton schuld aan de gemeente en die kunnen ze ook niet incasseren. Hoe hoger het bedrag wordt, hoe moeilijker het voor ze wordt om politiek draagvlak voor een oplossing te vinden. Zo lang ik adem ga ik door” Bij deurwaardersexploot van 28 februari 2014 heeft de gemeente Dordrecht aan [appellant] de executie van het maximum bedrag aan verbeurde dwangsommen van
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RVS:2020:650 Raad van State , 04-03-2020 / 201905246/1/V2 Bij besluit van 12 april 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. nan201905246/1/V2. Datum uitspraak: 4 maart 2020 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2019 in zaak nr. NL18.8157 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 12 april 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 14 juni 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Nijland, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend. Overwegingen 1.    De in de grief aan de orde gestelde rechtsvraag over culturele aspecten heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:341. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2.    Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit de uitspraak van 6 februari 2020 volgt dat het beroep ook gegrond is en het besluit van de staatssecretaris van 12 april 2018 moet worden vernietigd. Omdat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder in hoger beroep en beroep heeft aangevoerd te bespreken. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2019 in zaak nr. NL18.8157; III.    verklaart het beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van 12 april 2018, […]; V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. w.g. Baldinger    w.g. Prins lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020 363-915.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:9175 Rechtbank Den Haag , 13-07-2021 / AWB - 20 _ 6962 IB/PVV. Eiser heeft sinds 2006 een eenmanszaak en repareert onder andere schoenen en lederwaren. De activiteiten van eiser hebben vanaf 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten geleid. In geschil is of de activiteiten die eiser in 2016 heeft verricht kwalificeren als een bron van inkomen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. De recente ontwikkelingen – waaronder het feit dat de eenmanszaak sinds 1 april 2020 als erkend leerbedrijf functioneert, met ingang van 1 oktober 2020 een winkelpand huurt en zijn activiteiten heeft uitgebreid met een inlijstservice – onderbouwen niet dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting in 2016, aangezien deze feiten en omstandigheden toen niet van toepassing waren. Alhoewel voor de rechtbank vast staat dat eiser veel passie heeft voor zijn vak en het prijzenswaardig is dat eiser – ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid sinds 2003 – werkzaam is gebleven als schoenmaker, zijn dit op basis van de jurisprudentie geen omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. nanRechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 20/6962 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering), en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 24 september 2020 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn mr. [A] en [B] verschenen. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond; - veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser ten bedrage van € 500; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 748; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden. Overwegingen 1. Eiser heeft sinds 6 september 2006 een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’ (de eenmanszaak). De activiteiten van de eenmanszaak bestaan onder meer uit de reparatie van schoenen en lederwaren (de activiteiten). 2. Voor zover hier van belang, heeft eiser bij de aangifte IB/PVV 2016 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.710 in aanmerking genomen. 3. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft verweerder het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd en tevens bij beschikking € 161 aan belastingrente in rekening gebracht. 4. In geschil is of verweerder terecht het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden heeft gecorrigeerd. Specifiek in geschil is of de activiteiten die eiser in 2016 heeft verricht kwalificeren als een bron van inkomen. 5. Het door eiser aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden kan slechts als negatief inkomen in aanmerking worden genomen indien sprake is van een bron van inkomen. Volgens vaste jurisprudentie worden in beginsel de volgende cumulatieve voorwaarden gesteld aan een bron van inkomen: (i) deelname aan het economisch verkeer, (ii) het subjectieve oogmerk om geldelijk voordeel te behalen en (iii) de objectieve verwachting dat het voordeel redelijkerwijs (in de toekomst) kan worden behaald. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan. 6. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. 7. Vast staat dat de activiteiten van eiser in de jaren 2006 tot en met 2016 steeds tot negatieve resultaten hebben geleid. Nu sprake is van een jarenlang negatief resultaat brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser aannemelijk dient te maken dat sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd daarin niet geslaagd. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij in 2016 zijn eenmanszaak heeft uitgebreid, bijvoorbeeld door een (auto)sleutelservice en een traject om erkend te worden als leerbedrijf te starten. Deze stellingen heeft
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2018:8950 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 11-10-2018 / 200.245.498-02 Verzoek tot schorsing werking beschikking. GI ten onrechte aangemerkt als belanghebbende. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.245.498/02 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 463036) beschikking van 11 oktober 2018 op het verzoek tot schorsing inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. T.C. Cooman te Utrecht, en [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. M.S. Haas te Utrecht. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 14 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, aan de moeder vervangende toestemming verleend om [naam kind] in te schrijven op basisschool [naam school] in [plaats] en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 2Het geding met betrekking tot het verzoek tot schorsing 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 28 augustus 2018; het verweerschrift met producties en een journaalbericht van mr. Cooman van 14 september 2018 met als producties een toelichting van mr. Cooman van dezelfde datum en producties S en TU. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 27 september 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vader bijgestaan door zijn advocaat, de moeder bijgestaan door mr. M. Tijseling, kantoorgenoot van mr. Haas. Namens Samen Veilig Midden-Nederland (verder: de GI) zijn [naam medewerkers] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming is met bericht vooraf niemand verschenen. 2.3 Ten aanzien van de bij het journaalbericht van mr. Cooman van 14 september 2018 gevoegde toelichting van mr. Cooman van dezelfde datum heeft het hof ter mondelinge behandeling beslist dat deze buiten beschouwing wordt gelaten, onder verwijzing naar de twee-conclusie regel. Ingevolge artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusie regel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt uiteenzetten. Het aanvoeren van standpunten in nadere stukken is in beginsel niet meer mogelijk en in deze zaak is niet gebleken van een gerechtvaardigde uitzondering daarop. De bij het journaalbericht van 14 september 2018 overlegde producties S en TU worden door het hof wel geaccepteerd. 3De motivering van de beslissing 3.1 Aan de orde is het verzoek van de vader schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissing betreft. De moeder voert hiertegen gemotiveerd verweer. 3.2 Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, Rv kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen. 3.3 Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012. i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking. ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:876 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 12-03-2015 / F 200.161.050_01 Uithuisplaatsing Bekrachtiging verlenging uithuisplaatsing. Er is nog steeds sprake van een onstabiele en onzekere thuissituatie. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 12 maart 2015 Zaaknummer : F 200.161.050/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/02/286066 / JE RK 14-1565 in de zaak in hoger beroep van: [de moeder] , wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. N. Wouters, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Zeeland, thans genaamd Intervence, gevestigd en tevens kantoorhoudende te Middelburg, verweerster, hierna te noemen: de stichting. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen: de raad. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 9 september 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, welke betrekking heeft op de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige [de dochter], met veroordeling van de verzoeker in eerste aanleg in de kosten van deze procedure. 2.2. Er is geen verweerschrift van de stichting ingekomen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door mr. J. Wouters, waarnemend voor mr. N. Wouters; - de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger stichting]. 2.3.1. De raad heeft het hof bij brief d.d. 16 december 2014 bericht niet ter zitting te zullen verschijnen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 17 december 2014; de brief met bijlagen van de stichting d.d. 4 februari 2015. 3De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is, op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna: [de dochter]) geboren. De vader heeft [de dochter] erkend. De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [de dochter] uit. 3.2. [de dochter] staat sinds 30 juni 2011 onder toezicht van de stichting. 3.3. [de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 juni 2014 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Zij verblijft sedert 13 juni 2014 in een crisispleeggezin. 3.4. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengd met ingang van 30 september 2014 tot 12 september 2015 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de dochter] met ingang van 12 september 2014 tot uiterlijk 12 september 2015 uit huis te plaatsen in een pleeggezin. 3.5. De moeder kan zich met deze beslissing – voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.6. De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan. De rechtbank deelt ten onrechte het standpunt van de stichting dat de situatie bij de moeder onstabiel is. De uithuisplaatsing is gebaseerd op onjuiste feiten. De peuterspeelzaal, de kinderarts en het consultatiebureau hebben geconstateerd dat [de dochter] (fysiek) een goede ontwikkeling doormaakt en dat [de dochter]
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2014:2884 Raad van State , 30-07-2014 / 201400314/1/V6 Bij besluit van 1 november 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen. nan201400314/1/V6. Datum uitspraak: 30 juli 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2013 in zaak nr. 13/3976 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Procesverloop Bij besluit van 1 november 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen. Bij op 7 mei 2013 verzonden besluit heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger. 2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend. Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit. Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten. Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen. In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2017:917 Rechtbank Amsterdam , 10-02-2017 / 4957988 CV EXPL 16-10973 Verzekeringsrecht. Onzekere gebeurtenis. Het binnentreden van water in het schip waarvan de afsluiters dicht waren, kwalificeert zich als een gebeurtenis die naar de normale loop van omstandigheden niet valt te verwachten. nanvonnis RECHTBANK AMSTERDAM afdeling privaatrecht Zaaknummer en rolnummer: 4957988 / CV EXPL 16-10973 Uitspraak: 10 februari 2017 Vonnis van de kantonrechter in de zaak van: [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser, gemachtigde mr. drs. R.P. Heeren te Leiden, t e g e n de naamloze vennootschap EUROPEESCHE VERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde, gemachtigden mrs. O. Böhmer en S.C.P. Heideman te Rotterdam. Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en Europeesche. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 4 maart 2016 met producties, de conclusie van antwoord met producties, het ambtshalve gewezen tussenvonnis van 23 juni 2016, waarbij een bijeenkomst van partijen is bevolen, het proces-verbaal van comparitie van 13 januari 2017 met de daarin vermelde processtukken, de brief van de zijde van [eiser] van 25 januari 2017 met opmerkingen over het proces-verbaal. Daarna is vonnis bepaald. GRONDEN VAN DE BESLISSING 1Feiten en omstandigheden 1.1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast: 1.2. [eiser] is eigenaar van een zeiljacht genaamd “ [schip] ” (hierna: het schip). Op 14 maart 2013 heeft [eiser] het schip via bemiddeling van Eerdmans Yachtverzekering B.V. verzekerd bij Europeesche (hierna: de verzekeringsovereenkomst). In de Algemene Voorwaarden Bootverzekering 310.154/Januari 2008 (hierna: de polisvoorwaarden) die op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijn, staat, voor zover van belang, het volgende vermeld: “(…) 9. Algemene verplichtingen 9.1 Verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde is verplicht: 9.1.1 zich te houden aan de maatregelen genoemd in het artikel voldoende zorg en/of voldoende onderhoud 9.1.2. al het redelijkerwijs mogelijke te doen ter voorkoming, vermindering of beperking van schade (…) 10 Algemene schaderegeling 10.1 (...) Op verzoek van de verzekeraar dient verzekerde originele reparatienota’s over te leggen. (...) 31. Dekking Boot 31.1 Verzekerd is schade aan of verlies van de boot door elke onzekere gebeurtenis, ook als gevolg van eigen gebrek. (…) Inboedel 31.6 Verzekerd is schade aan of verlies van de inboedel door: 31.6.1. aanvaren, schipbreuk, stranden, zinken, en soortgelijke aan de boot overkomen evenementen, ook als gevolg van eigen gebrek (…)” 1.3. Het eigen risico bedraagt € 625,-. 1.4. In het weekend van 5 en 6 juli 2014 zijn [eiser] en zijn echtgenote aan boord van het schip geweest. Op die zondag waren er problemen bij het doorspoelen van het toilet. [eiser] heeft op dat moment het toilet doorgepompt, maar dat heeft niet geholpen. Het schip was aangemeerd in de haven genaamd Marina Monnickendam (hierna: de haven). 1.5. Op vrijdag 11 juli 2014 is [eiser] door de havenmeester van de haven gebeld met de mededeling dat water in het schip was geraakt. Hierop heeft de havenmeester het schip leeggepompt. 1.6. [eiser] heeft op 10 september 2014 via een schadeformulier melding gemaakt van op vrijdag 11 juli 2014 ontstane waterschade aan het schip. Hierin is het volgende opgenomen: “(...) In het weekend voor 11 juli waren er problemen met het doorspoelen van het toilet. Op maandag 7 juli zijn we nog teruggegaan om in verband met de vakantie extra te checken of het slot op het toilet zelf en de afsluiter dicht waren. dat was het geval. Op vrijdagavond 11 juli werden wij gebeld door de jachthaven. Het schip was door
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:10974 Rechtbank Den Haag , 08-10-2019 / AWB 19/7594 Spoedvoorziening (piket) afgewezen. Bezwaar tegen afwijzing verblijfsvergunning bij partner/gesteld vader geen redelijke kans van slagen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 19/7594 uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 oktober 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [naam] , verzoekster, mede namens haar twee minderjarige kinderen [naam 2] en [naam 3] , tezamen verzoekers, gemachtigde: mr. M.J. Verwers, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, gemachtigde: mr. M.J. Kaspers. Procesverloop Bij besluit van 4 oktober 2019 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel “verblijf bij [naam 4] [naam 4] afgewezen. Verzoekers hebben hiertegen bij brief van 7 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Ook hebben verzoekers op dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft op 8 oktober 2019 mondeling uitspraak gedaan. Het dictum is omstreeks 14.30 uur aan partijen bekendgemaakt. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Omdat de overdracht aan Portugal voor 9 oktober 2019 om 08:55 uur gepland staat en daarom sprake is van onverwijlde spoed, ziet de voorzieningenrechter aanleiding uitspraak te doen met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb. 3. Verzoekers, van Angolese nationaliteit, zijn vanaf 18 januari 2019 in Nederland. Op 23 januari 2019 heeft verzoekster een asielaanvraag ingediend voor haar en haar twee minderjarige kinderen. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 27 mei 2019 niet in behandeling genomen op de grond dat Portugal verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 16 juli 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak op 15 augustus 2019 bevestigd. Verzoekster heeft op 20 augustus 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend voor haar en haar twee minderjarige kinderen. Verzoekers beogen verblijf bij hun partner respectievelijk vader. Verzoekers hebben verzocht om vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. 4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en aan dit besluit ten grondslag gelegd dat verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige mvv. Verzoekers komen niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, omdat uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Ook is er geen reden om verzoekers vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de gezondheidssituatie van verzoekster. Tot slot heeft verweerder geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel 3.71, derde lid, van het Vb, nu buiten toepassing laten van deze bepaling niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). 5. Verzoekers betogen – kort samengevat – dat verweerder ten onrechte en zonder deugdelijke motivering gesteld heeft dat er geen reden zou zijn voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Met de ingebrachte originele geboorteaktes met vertaling is de familierechtelijke band tussen referent en de twee minderjarige kinderen
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2021:1708 Raad van State , 30-07-2021 / 202104243/2/V2 Bij besluit van 21 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan202104243/2/V2. Datum uitspraak: 30 juli 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoekster, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 juni 2021 in zaak nr. NL21.8036 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat zij opvang en verstrekkingen krijgt. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  w.g. Zwinkels griffier Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2021 844
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:13228 Rechtbank Den Haag , 29-11-2021 / C/09/618805 / FA RK 21-6694 internationale kinderontvoering. verzoek tot teruggeleiding kinderen vanuit Kenia naar Nederland toegewezen. nanRechtbank Den HAAG Enkelvoudige Kamer Rekestnummer: FA RK 21-6694 Zaaknummer: C/09/618805 Datum beschikking: 29 november 2021 Internationale kinderontvoering Beschikking op het op 5 oktober 2021 ingekomen verzoek van: [Y] , de vader, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [X] , de moeder, ingeschreven te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te Kenia. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift, met bijlagen; het bericht van 25 oktober 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader; het bericht van 26 oktober 2021 van de zijde van de vader; het bericht van 8 november 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader. De rechtbank heeft verschillende pogingen gedaan om de moeder op te roepen voor de (regie)zittingen. De rechtbank heeft de moeder voor de regiezitting van 25 oktober 2021 op twee door de vader in het verzoekschrift genoemde e-mailadressen opgeroepen. Voor de inhoudelijke behandeling van 15 november 2021 heeft de rechtbank de moeder opnieuw op de twee genoemde e-mailadressen, maar ook een e-mailadres van de organisatie van haar advocaat in Kenia en haar adres zoals geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP) opgeroepen. De moeder is ondanks deze pogingen helaas niet in de procedure verschenen. Bij de regiezitting van 25 oktober 2021 zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en [medewerker RvdK 1] en [medewerker RvdK 2] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad). Het betrof hier een zitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H.M. Boone. De behandeling ter zitting is aangehouden. Op genoemde regiezitting gesproken over een crossborder mediation traject, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Nu de moeder niet ter videozitting was verschenen, kon de rechtbank partijen niet naar crossborder mediation verwijzen. Op 15 november 2021 is de behandeling ter videozitting van de enkelvoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn digitaal verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en [medewerker RvdK 1] namens de Raad. Feiten De vader en de moeder zijn gehuwd op [datum huwelijk] 2013. Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen: [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2019 te [geboorteplaats] ; [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2020 te [geboorteplaats] . De ouders oefenen het gezamenlijk gezag over de kinderen uit. De vader heeft de moeder toestemming verleend om met de kinderen voor de periode van 22 april 2021 tot 15 oktober 2021 in [plaats] , Kenia, te verblijven. Op 22 april 2021 heeft de moeder met de kinderen de woning van partijen te [woonplaats] verlaten en is met de kinderen naar Kenia vertrokken. De moeder is niet met de kinderen naar [woonplaats] teruggekeerd. Zij verblijft tot op heden met de kinderen in Kenia. De moeder is op 1 september 2021 in Kenia een procedure gestart, waarin zij onder meer verzoekt haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten. De vader en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Kenyaanse nationaliteit. De vader
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2015:4897 Centrale Raad van Beroep , 22-12-2015 / 13/3477 WAJONG 1) De aanvraag, naar zijn strekking, aanmerken als verzoek om terug te komen van het besluit uit 1998. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. 2) Periode na datum aanvraag. Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of er voor appellant aanspraak op uitkering bestaat uit hoofde van toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Ondeugdelijk gemotiveerd. Appellant heeft noch bij zijn aanvraag noch - uiterlijk- in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. nan13/3477 WAJONG Datum uitspraak: 22 december 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2013, 13/340 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I. van Medenbach de Rooij, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Beer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft op 10 maart 1998 een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Bij besluit van 3 november 1998 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant met ingang van 29 januari 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft op 14 december 1998 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het resultaat van deze bezwaarprocedure is onbekend, omdat het Uwv het dossier van de bezwaarprocedure heeft vernietigd. 1.2. Appellant heeft op 2 augustus 2012 wederom een aanvraag gedaan om een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor jonggehandicapten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 augustus 2012 de aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 3 november 1998 te herzien. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 3 december 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de beslissing van het Uwv om het besluit van 3 november 1998 niet te herzien hem onevenredig hard treft, omdat het Uwv geen beslissing op zijn bezwaar tegen dat besluit heeft genomen. Voorts heeft hij aangevoerd dat de informatie van psychiater A. Vavic van 20 maart 2012 een nieuw gebleken feit behelst. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat appellant in de periode vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 14 december 1998 tot het verzoek om herziening op 2 augustus 2012 navraag heeft gedaan bij het Uwv over de uitkomst van de bezwaarprocedure. Hij heeft gedurende lange tijd berust in de beslissing van 3 november 1998. Daarom moet de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering op één lijn gesteld worden met een weigering om van het besluit van 3 november 1998 terug te komen in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het rapport van psychiater Vavic geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid blijkt, omdat de inhoud van dat rapport geen betrekking heeft op de medische situatie van appellant op 29 januari 1993. 4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij geen navraag heeft gedaan bij het Uwv over de uitkomst van de bezwaarprocedure in 1998. In de periode van 1998 tot en met 2012 was hij verslaafd aan alcohol en drugs
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2000:AA8914 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 27-11-2000 / 98/04322 - nanBELASTINGKAMER Nr.98/04322 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het verzet van H te U tegen de beschikking van de voorzitter van de Belastingkamer van dit Hof d.d. 17 september 1999 op het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Hoofd van de afdeling middelen van de gemeente U (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking Wet waardering onroerende zaken, nummer 21426. De behandeling van het verzet Er heeft geen mondelinge behandeling van het verzet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft niet gevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om te worden gehoord. De gronden voor de beslissing 1. Belanghebbende is bij voornoemde beschikking niet-ontvankelijk verklaard in het beroep, uit overweging dat het beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak van de ambtenaar bij de griffie van het Gerechtshof is binnengekomen. 2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking tijdig verzet gedaan. 3. Belanghebbende heeft niet bestreden dat het afschrift van de bestreden uitspraak met dagtekening 30 juni 1998 ter post is bezorgd en dat het beroepschrift, gedagtekend 12 augustus 1998, op 13 augustus 1998 per fax en op 17 augustus 1998 per post bij de griffie van het Gerechtshof is binnengekomen. 4. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken; deze termijn eindigde op 11 augustus 1998. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna de Awb). 5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de beroepstermijn is overschreden. Niet-ontvankelijkverklaring kan dan ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb nog slechts achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende voert daartoe in zijn verzetschrift en een brief aan het Hof van 14 februari 2000 aan dat hij eerst op 10 augustus 1998 van curator V een copie van de uitspraak van het Hoofd van de afdeling middelen van de gemeente U per fax ontving. Uit een brief van curator V aan belanghebbende van 9 februari 2000 blijkt tevens dat de post gericht aan belanghebbende bij de curator werd verzameld en gemiddeld een maal per maand werd doorgezonden naar belanghebbende. Het Hof hecht, het voorgaande in ogenschouw nemend, geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij zo snel als redelijkerwijs mogelijk was beroep heeft ingesteld. 6. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende bij de beschikking van de voorzitter ten onrechte niet- ontvankelijk in het beroep is verklaard. 7. Het verzet is derhalve gegrond, zodat de beschikking van de voorzitter vervalt en de zaak alsnog in behandeling wordt genomen. De proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De beslissing Het Hof verklaart het verzet gegrond, vernietigt de beschikking van de voorzitter en bepaalt dat de zaak alsnog in behandeling wordt genomen. Aldus vastgesteld op 27 november 2000 door R.J.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2001:AD8206 Gerechtshof Amsterdam , 19-12-2001 / 00/01768 Geen aftrek van brandstofkosten, door werknemer betaald aan derden ter zake van gebruik van bedrijfsauto, welke bij werkgever konden worden gedeclareerd. Wel aftrek van kosten in verband met gebruik van privé-auto voor dienstbetrekking op basis van ƒ 0,60 per km. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 17 mei 2000. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van 21 augustus 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 6 april 2000, betreffende de aan belang-hebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De aan belanghebbende opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ¦ 158.993. Het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar is bij de bestreden uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van - naar het Hof verstaat - primair (158.993 + 2.598 - 10.089 =) ¦ 151.502, subsidiair (158.993 + 2.598 - 7.011 =) ¦ 154.580 en meer subsidiair (158.993 + 2.598 - 6.004 =) ¦ 155.587. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 6 april 2001 zijn verschenen belanghebbende, alsmede A en B namens de inspecteur. Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Voorts heeft hij fotokopieën overgelegd van twee faxberichten, van welke stukken de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. Het Hof rekent de overgelegde stukken tot de gedingstukken. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is geboren in 1961 en gehuwd. Hij was in 1997 als adviseur in loondienst werkzaam bij C Groep B.V. (hierna: de werkgever). Hij verrichtte zijn werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit een werkruimte in de eigen woning en had niet tevens een soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking. In het kader van zijn werkzaamheden bezocht belanghebbende geregeld cliënten. 2.2. De werkgever stelde aan belanghebbende in verband met het verrichten van arbeid gedurende het gehele jaar 1997 een personenauto ter beschikking. Het betrof een Jaguar van het bouwjaar 1960 met een catalogusprijs van ¦ 17.000. Tot de gedingstukken behoort een door de werkgever opgesteld auto-exploitatieoverzicht over 1997. Uit dit overzicht blijkt dat de werkgever de kosten van de genoemde auto heeft berekend op ¦ 30.202,30, dat hij aan belanghebbende een autokostenvergoeding heeft toegekend van ¦ 19.097,14 en dat belanghebbende het verschil ad ¦ 11.105,16 (exclusief BTW) als eigen bijdrage aan de werkgever diende te voldoen. Voorts blijkt uit het overzicht dat met die auto in 1997 13.852 kilometers zijn gereden en dat de vergoeding voor belanghebbende is berekend op basis van 23.895 kilometers. 2.3. Belanghebbende heeft in 1997 door middel van formulieren bij de werkgever opgegeven, dat hij in dat jaar met een bedrijfsauto in totaal 23.895 zakelijke kilometers heeft gereden. Op sommige van die formulieren vermeldde hij te hebben gereden met een vervangende auto; dit betrof in totaal 7.511 kilometers. Die vervangende auto was zijn privé-auto. 2.4. Belanghebbende vermeldde in een bijlage bij de aangifte dat hij ter zake van het gebruik van de Jaguar, naast de aan de werkgever verschuldigde eigen bijdrage, tevens verzekerings- en benzinekosten heeft betaald. Hij berekende daarbij
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:4268 Centrale Raad van Beroep , 30-11-2017 / 16/7135 AW Verzoek om bevordering terecht afgewezen omdat appellant gezien het totaaloordeel van de beoordeling niet voldoet aan alle criteria voor bevordering. Beoordeling op de toepasselijke competenties. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de beoordeling gegeven voorbeelden thans niet meer in overeenstemming zijn met de periode waarop de beoordeling ziet. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover die betrekking heeft op het bedrag van de proceskostenveroordeling. nan16/7135 AW, 16/5795 AW, 16/7404 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2016, 15/4752 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de korpschef van politie (korpschef) Datum uitspraak: 30 november 2017 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft [naam] incidenteel hoger beroep, zaaknummer 16/5795 AW, en hoger beroep, zaaknummer 16/7135 AW, ingesteld. Het door de korpschef ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 2 februari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:394) niet-ontvankelijk verklaard wegens het verzuim de gronden in te dienen. Bij brief van 13 april 2017 heeft de griffier appellant meegedeeld dat het door appellant ingestelde incidenteel hoger beroep is komen te vervallen gelet op artikel 8:110, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De korpschef heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 3 november 2016 een nieuw besluit genomen, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, zaaknummer 16/7407 AW. Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/5836 AW plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. Suijs. In de zaak 16/5836 AW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was aangesteld bij de voormalige politieregio [regio] , laatstelijk in de - specialistische - functie van [functie 1] ( [functie 1] , schaal 7) bij de dienst [dienst] . 1.2. Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en de politievakorganisaties op 9 september 2010 overeenstemming bereikt over de tweede tranche van de landelijk te harmoniseren arbeidsvoorwaarden politie (HAP II). Deze afspraken zijn vastgelegd in de op 1 november 2010 in werking getreden circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden politie tweede tranche (Stcrt. 2010, 19782; circulaire). 1.3. Een onderdeel van de harmonisatieafspraken is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen ‘Loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP’ (loopbaanbeleid). In die bijlage zijn de afspraken vastgelegd over de mogelijkheden tot doorstroming (bevordering) van ambtenaren binnen de GGP naar een volgend niveau of volgende functie. Voor de bevordering van [functie 2] naar [functie 3] is als vereiste gesteld dat sprake is van ‘vakmanschap blijkend uit een recente beoordeling boven de norm met daarin opgenomen verwachte geschiktheid voor [functie 3] ’. Vermeld is dat het loopbaanbeleid vanaf 1 november 2010 geldt voor alle medewerkers bij de Nederlandse Politie, dat de Raad van korpschefs i.o. zich aan de circulaire heeft geconformeerd en dat het bevoegd gezag deze circulaire dient te volgen, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. 1.4. De (voormalige) politieregio [regio] is in oktober 2012 gestart met de uitvoering van het loopbaanbeleid. De korpsleiding heeft het criterium van een beoordeling “boven de norm” uitgelegd als een beoordeling met een totaaloordeel van ten minste een 4 (goed, voldoet in ruime mate aan de functie-eisen). 1.5. In 2012 heeft appellant zijn leidinggevende [A.] (leidinggevende) kenbaar gemaakt in aanmerking te willen komen voor bevordering op grond van het loopbaanbeleid. Nadat de leidinggevende appellant te kennen had gegeven dat hij niet voldeed aan de voor bevordering geldende eisen, heeft appellant ervan afgezien om voor de sluitingsdatum van 1 januari 2013 een schriftelijke aanvraag in
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA6679 Rechtbank 's-Gravenhage , 04-01-2000 / AWB 97/3053, 98/668 - nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 97/3053 VRWET AWB 98/668 VRWET Uitspraak van de rechtbank op de beroepen ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. P.J.M. van Kuppenveld, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser bezit de Algerijnse nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 18 februari 1994 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 14 maart 1994 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Bovendien is bij dit besluit aan eiser de maatregel ex artikel 18a, eerste lid, van de Vw opgelegd. Bij de bekendmaking van dit besluit aan eiser is hem medegedeeld dat hij de behandeling van een eventueel bezwaar- en beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Op 16 maart 1994 heeft eiser op nader aan te voeren gronden beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling. Deze beroepszaak is bij deze rechtbank bekend onder registratienummer AWB 94/1030. Tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf heeft eiser bij brief van 16 maart 1994 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt. Voorts heeft eiser om een voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiser over te gaan, totdat op het bezwaar- casu quo het beroepschrift zal zijn beslist. Bij schrijven van 27 april 1994 heeft eiser het verzoek ingetrokken. Bij uitspraak ex artikel 8:54, eerste lid, van de Awb van deze rechtbank, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, van 5 juli 1994, is het tegen het besluit van 14 maart 1994 ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij schrijven van 13 januari 1995 zijn de aanvullende gronden van het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 1994 ingediend. Op 17 januari 1995 heeft eiser wederom verzocht om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. Bij afzonderlijke besluiten van 7 november 1996 heeft verweerder het bezwaar tegen de beschikking van 14 maart 1994 ongegrond verklaard respectievelijk de aanvraag om toelating als vluchteling niet-ontvankelijk verklaard en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd. De besluiten zijn aan de gemachtigde van eiser bekendgemaakt op 7 november 1996. De besluiten zijn aan eiser uitgereikt op 19 maart 1997. Daarbij is medegedeeld dat eiser de behandeling van een eventueel bezwaar- respectievelijk beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Op 10 maart 1997 heeft eiser tegen het primaire besluit van 7 november 1996 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tegen het besluit van 7 november 1996 waarbij het bezwaar van eiser tegen de beschikking van 14 maart 1994 ongegrond is verklaard, heeft eiser op 10 maart 1997 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Deze beroepszaak is bij deze rechtbank bekend onder registratienummer AWB 97/3053. Bij schrijven van 12 december 1997 zijn de gronden
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2022:571 Centrale Raad van Beroep , 03-03-2022 / 20/3129 WIA Mate van arbeidsongeschiktheid voor de WIA juist vastgesteld op 65 tot 80%. Voldoende medische grondslag. De rechtbank heeft terecht de door de deskundige aangewezen geachte arbeidsduurbeperking niet gevolgd. Voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. nan20 3129 WIA Datum uitspraak: 3 maart 2022 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2020, 18/1632 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 4 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is tot maart 2014 werkzaam geweest als productiemedewerker bij een banketbakkerij voor 36 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 27 januari 2015 met psychische klachten ziek gemeld. Daarnaast werkte hij voor ongeveer tien uur per week als portier in de horeca. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 9 februari 2017 met ingang van 24 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 60,58%. 1.2. Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2017 omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. 1.3. Nadat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit is hij alsnog onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 19 februari 2018 vermeld dat appellant zeer beperkt belastbaar blijft met forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Doordat hij verminderd energetisch belastbaar is kan hij halve dagen werken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgesteld in een FML van 19 februari 2018, waarin ten aanzien van de arbeidsduur is opgenomen dat appellant gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week kan werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 22 februari 2018 onderzocht wat appellant kan verdienen met aan voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden in vergelijking met zijn maatmanloon en aldus berekend dat appellant 59,17% arbeidsongeschikt is. 1.4. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2017 in een rapport van 26 maart 2018 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. 1.5. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 april 2018 vermeld dat de primaire arbeidsdeskundige alleen de productiemedewerker bakkerij met een arbeidsomvang van 36 uur per week als maatmanfunctie heeft gehanteerd terwijl appellant op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ook werkzaam was als portier. De maatmanomvang is daarom 47,03 uur. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van het (samengestelde) maatmanloon berekend dat
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2022:11 Raad van State , 12-01-2022 / 201705745/3/R4 Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van Purmerend aan de besloten vennootschap Tamoil Nederland omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van het LPG-tankstation aan het John F. Kennedyplein 30 in Purmerend. Op het perceel John F. Kennedyplein 30 is sinds 1972 een tankstation gevestigd. Vanaf 1977 verkoopt het tankstation ook LPG. Het tankstation wordt geëxploiteerd door Tamoil. Voor de exploitatie van het tankstation is een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer. Bij besluit van 24 november 2009 is de jaarlijkse LPG-doorzet van het tankstation gemaximaliseerd tot 499 m³. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de exploitant, een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van de inrichting. Bij deze omgevingsvergunning zijn twee aanvullende voorschriften gesteld voor het in werking hebben van het LPG-tankstation. nan201705745/3/R4. Datum uitspraak: 12 januari 2022 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Purmerend, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/1246 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college aan de besloten vennootschap Tamoil Nederland (hierna: Tamoil) omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van het LPG-tankstation aan het John F. Kennedyplein 30 in Purmerend. Bij uitspraak van 8 juni 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:4745, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De voorzitter van de Afdeling heeft staatsraad mr. R.J.G.M. Widdershoven (hierna: staatsraad advocaat-generaal) verzocht om een conclusie, als bedoeld in artikel 8:12a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De conclusie heeft tevens betrekking op zaak nr. 201701963/1/R1 (de bestemmingsplanzaak). De Afdeling heeft beide zaken gevoegd ter zitting behandeld op 10 november 2017. De staatsraad advocaat-generaal heeft op 22 december 2017 geconcludeerd (ECLI:NL:RVS:2017:3557). De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:260 (hierna: de verwijzingsuitspraak), het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen en de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak heeft gedaan. Bij arrest van 20 mei 2021, ECLI:EU:C:2021:398 (hierna: het arrest), heeft het Hof van Justitie de gestelde vragen beantwoord. Het college en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu hebben een reactie op het arrest ingediend. De Afdeling heeft partijen verzocht om toestemming voor het achterwege laten van een nadere zitting. Partijen hebben die toestemming gegeven. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten. Overwegingen Feiten 1.       Verkort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Op het perceel John F. Kennedyplein 30 is sinds 1972 een tankstation gevestigd. Vanaf 1977 verkoopt het tankstation ook LPG. Het tankstation wordt geëxploiteerd door Tamoil. Voor de exploitatie van het tankstation is een vergunning verleend krachtens de Wet milieubeheer. Bij besluit van 24 november 2009 is de jaarlijkse LPG-doorzet van het tankstation gemaximaliseerd tot 499 m³. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college, naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de exploitant, een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking van de inrichting. Bij deze omgevingsvergunning zijn twee aanvullende voorschriften gesteld voor het in werking hebben van het LPG-tankstation. Het gaat om de voorschriften 1.1 en 1.2. Hierin is vastgelegd dat het tankstation alleen bevoorraad mag worden door LPG-tankwagens die zijn voorzien van hittewerende bekleding en beschikken over een verbeterde vulslang. Door het verbinden van deze voorschriften aan de (milieu)omgevingsvergunning van het LPG-tankstation worden volgens het college de nadelige gevolgen voor het milieu in voldoende mate voorkomen of beperkt. Volgens [appellante], die woont in de nabijheid van het LPG-tankstation, moeten deze voorschriften echter worden vernietigd wegens strijd met artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (hierna: Richtlijn) en/of artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De verwijzingsuitspraak 2.       Voor
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:2379 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 12-05-2021 / BRE 18/477 en 18/478 Artikel 15 Wet OB 1969. Aftrek voorbelasting. Kwalificatie provisie. Belanghebbende heeft (nagenoeg) alle voorbelasting in aftrek gebracht omdat zij belaste activiteiten verricht op het gebied van vermogensbeheer. De inspecteur heeft een deel van de vooraftrek gecorrigeerd omdat belanghebbende ook provisies ontving voor het plaatsen van een beleggingsorder en/of het opnemen of aanhouden van een fonds in een portefeuille en/of het verrichten van een transactie. Naar het oordeel van de rechtbank kwalificeert de provisie als vergoeding voor een handeling onder bezwarende titel als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Tussen partijen is niet in geschil dat in dat geval sprake is van een vrijgestelde prestatie. Met betrekking tot de vraag hoe de omvang van de aftrek van voorbelasting dient te worden berekend, overweegt de rechtbank dat de activiteiten die voor de vermogensbeheerdiensten (belaste prestaties) en provisiediensten (vrijgestelde prestaties) worden verricht zodanig samenhangend zijn, dat de kosten die daarvoor zijn gemaakt niet splitsbaar zijn. Dat betekent dat de kosten – die vooral bestaan uit managementvergoedingen – zijn aan te merken als algemene kosten. De aftrek van voorbelasting dient daarom te geschieden op basis van pro rata verhoudingen. Ook het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel treft geen doel. De naheffingsaanslagen zijn terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 18/477 en 18/478 uitspraak van 12 mei 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] BV, gevestigd te [vestigingsplaats] belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2015 aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen afgegeven: onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.150 over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 36.523, met een verzuimboete van € 3.652 en heffingsrente van € 4.776; onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.4501 over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 78.661, met een verzuimboete van € 4.920 en belastingrente van € 5.863. 1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 15 december 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en rentebeschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de heffingsrentebeschikking (zie 4.14 hierna). 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 januari 2018 beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van eenmaal € 338. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van deze zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is een vennootschap die activiteiten verricht op het gebied van vermogensbeheer. 2.2. De aandelen van belanghebbende worden gehouden door [holdingvennootschap 1] Holding B.V. (voor 40%), [holdingvennootschap 2] Holding B.V. (voor 40%) en [holdingvennootschap 3] Holding B.V. (voor 20%) (hierna tezamen: de holdingvennootschappen). 2.3. Belanghebbende sluit met haar cliënten, voornamelijk particulieren, contracten af op grond waarvan belanghebbende vermogensbeheerdiensten verricht. Voor deze vermogensbeheerdiensten brengt belanghebbende bij haar cliënten per kwartaal een vergoeding in rekening. 2.4. Daarnaast ontvangt belanghebbende van financiële instellingen plaatsings-, bestands- en retourprovisievergoedingen (hierna: de provisies). Aanleiding voor betaling van de provisies zijn brieven van financiële instellingen waarin eenzijdig is gemeld, onder welke voorwaarden (hierna: de provisievoorwaarden), op welke provisie(s) aanspraak kan worden gemaakt voor welke transacties (hierna: de provisiebrieven). 2.5. Belanghebbende heeft geen personeel in dienst. Werkzaamheden worden verricht door de holdingvennootschappen en er wordt gebruik gemaakt van diensten van derden, waaronder [bedrijf ] B.V. 2.6. Belanghebbende heeft met de holdingvennootschappen en [bedrijf ] B.V. managementovereenkomsten gesloten, op grond waarvan belanghebbende aan de vennootschappen maandelijks managementvergoedingen betaalt. 2.7. In haar aangiften omzetbelasting voor de periode 2010 tot en met 2014 heeft belanghebbende de ontvangen provisies niet als omzet verantwoord. Verder heeft belanghebbende in haar aangiften de voorbelasting geheel (jaren 2010, 2011 en 2014) dan wel nagenoeg geheel (jaar 2012: 97%; jaar 2013: 93%) in aftrek gebracht. 2.8. De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode 2010 tot en met 2014. De bevindingen zijn opgenomen in een rapport met dagtekening 29 juli
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHDHA:2018:314 Gerechtshof Den Haag , 27-02-2018 / 200.216.945 aanzegvergoeding, art. 6:248 lid 2 BW? nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.216.945/01 Zaaknummer rechtbank : 5288753 EXPL 16-21977 Beschikking van 27 februari 2018 in de zaak van [appellant] wonende te Emmerich am Rhein, Duitsland, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. J. van Overdam te Woerden, tegen [geïntimeerde] , wonende te Den Haag, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: [geïntimeerde] , advocaat: mr. I.I. Feenstra te Den Haag. Het geding Bij verzoekschrift (met producties), ter griffie ingekomen op 2 juni 2017 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 maart 2017, door de rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag gegeven tussen partijen. In dit verzoekschrift heeft [appellant] drie grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. [geïntimeerde] heeft onder overlegging van één productie een verweerschrift ingediend en de grieven bestreden. Ter zitting van dit hof van 14 september 2017 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waar namens [appellant] het woord is gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd. Partijen hebben verzocht om aanhouding van de zaak in verband met pogingen om tot een minnelijke regeling te komen. Bij brief van 12 december 2017 hebben zij het hof meegedeeld dat zij daarin niet zijn geslaagd en hebben zij verzocht om een uitspraak te doen. Bij brief van 4 januari 2018 heeft de griffie van het hof partijen naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 22 december 2017 (ECLI:NL:HR:2017:3264) verzocht het hof te laten weten of zij bezwaar hebben tegen de enkelvoudige behandeling ter zitting door een raadsheer commissaris. [appellant] en [geïntimeerde] hebben bij brieven van hun advocaten van 12 januari 2018 bericht dat zij geen bezwaar hebben tegen de enkelvoudige mondelinge behandeling. Uitspraak is bepaald op heden. Beoordeling van het hoger beroep 1.1 In de bestreden beschikking zijn door de kantonrechter geen feiten vastgesteld. Het hof zal in zijn beoordeling uitgaan van de volgende feiten. 1.2. [geïntimeerde] exploiteert een schoonmaakbedrijf. 1.3. [appellant] is op 1 juni 2015 voor bepaalde tijd, tot 1 juni 2016 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als industrieel reiniger tegen een netto salaris van € 7,- per uur. 1.4. [appellant] heeft na 1 juni 2016 nog enige tijd schoonmaakwerkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . 1.5. De advocaat van [appellant] heeft bij e-mail van 21 juli 2016 [geïntimeerde] verzocht over te gaan tot uitbetaling van een vergoeding wegens niet nakoming van de aanzegverplichting zoals bedoeld in artikel 7:668 lid 3 BW. [geïntimeerde] heeft dit geweigerd. 2. [appellant] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht – voor zover in hoger beroep nog van belang - [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 994,- wegens het niet nakomen van de aanzegverplichting te vermeerderen met rente en met veroordeling in de proceskosten. [appellant] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat hij niet schriftelijk, tenminste één maand voor het einde van zijn arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, door zijn werkgever [geïntimeerde] is geïnformeerd of de arbeidsovereenkomst al dan niet zou worden voortgezet. 3. [geïntimeerde] heeft zich verweerd tegen dit
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ6899 Gerechtshof 's-Gravenhage , 21-03-2012 / 200.100.701/ & 200.100.785/01 Gesloten plaatsing. Belang bij doorzetten en afronden van ingezette behandeling. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht Uitspraak : 21 maart 2012 Zaaknummers : 200.100.703/01 en 200.100.785/01 Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-2345 In de zaak met zaaknummer 200.100.703/01: [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans verblijvende te Zetten bij de Ottho Gerhard Heldringstichting, verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de minderjarige, advocaat mr. D.S.C. Hes te ‘s-Gravenhage, tegen de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader, 2. [belanghebbende 2], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. M. Zennipman te ’s-Gravenhage; 3. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: Jeugdzorg. In de zaak met zaaknummer 200.100.785/01: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. M. Zennipman te ’s-Gravenhage, tegen de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1. [belanghebbende 1], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vader, 2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden, gevestigd en kantoorhoudende te ’s-Gravenhage, hierna te noemen: Jeugdzorg; 3. de hierna te noemen minderjarige. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP In de zaak met zaaknummer 200.100.703/01: De minderjarige is op 17 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 december 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de minderjarige: - op 8 februari 2012 een brief van 3 februari 2012 met bijlagen. In de zaak met zaaknummer 200.100.785/01: De moeder is op 20 januari 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 6 december 2011 van de kinderrechter in de rechtbank ‘s-Gravenhage. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de moeder: - op 2 februari 2012 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 2 februari 2012 een brief van diezelfde datum. Van de zijde van de raad is bij het hof op 9 februari 2012 een brief van diezelfde datum ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad ter terechtzitting zal verschijnen. In beide zaken: Op 22 februari 2012 zijn de zaken tezamen mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - de vader; - de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat; - de heer R. van der Touw namens de raad; - mevrouw N. Garcia namens Jeugdzorg. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is Jeugdzorg gemachtigd de minderjarige te doen opnemen en te doen verblijven in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg zoals bedoeld in artikel 29b, eerste lid, van de Wet op de Jeugdzorg, van 7 december 2011 tot 19 augustus 2012, zulks ter effectuering van het indicatiebesluit van 24 augustus 2011. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 7 december 2011 tot 19 augustus 2012 in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. In de zaak met zaaknummer 200.100.703.01: 2. De minderjarige verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en - zo begrijpt het hof - opnieuw
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2017:857 Gerechtshof Amsterdam , 14-03-2017 / 200.194.884/01 IPR. Familierecht. Internationale rechtsmacht echtscheiding en nevenvoorzieningen. Gewone verblijfplaats als bedoeld in art. 3, lid 1, aanhef en onder a Verordening Brussel II-bis ? Rechtsmacht Nederlandse rechter om proceseconomische redenen ? Forum necessitatis ? Gevolgen van ontbreken bevoegdheid ten aanzien van echtscheidingsverzoek voor verzochte nevenvoorzieningen. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 14 maart 2017 Zaaknummer: 200.194.884/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: C/15/226704/FA RK 15-3029 in de zaak in hoger beroep van: [de man] , wonende te [woonplaats] , India, appellant, advocaat: voorheen mr. H.T. Kernkamp te Rotterdam, thans mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 5 juli 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 april 2016 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), met kenmerk C/15/226704/FA RK 15-3029. 1.3. De vrouw heeft op 24 augustus 2016 een verweerschrift ingediend. 1.4. De vrouw heeft op 9 november 2016 en 15 november 2016 nadere stukken ingediend. 1.5. De man heeft op 21 november 2016 nadere stukken ingediend. 1.6. Op 21 november 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan een (verkort) proces-verbaal is opgemaakt dat zich in het dossier bevindt. De vrouw en haar advocaat alsmede de huidige advocaat van de man waren daarbij aanwezig. Het hof heeft toen beslist tot aanhouding van de mondelinge behandeling en voortzetting daarvan op 2 december 2016. 1.7. Op laatstgenoemde datum is de mondelinge behandeling voortgezet. Verschenen zijn wederom de vrouw en haar advocaat alsmede de advocaat van de man. De man zelf is niet verschenen. 2De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2011 te Mumbai, India, gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit. 2.2. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2014 [kind 1] (hierna: [kind 1] ) geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [kind 1] . Uit een eerder huwelijk van de vrouw is op [geboortedatum] 2008 [kind 2] (hierna: [kind 2] ) geboren. 2.3. [kind 2] en [kind 1] (gezamenlijk: de kinderen) verbleven beiden bij de vrouw. Sinds 29 september 2016 verblijft [kind 1] bij de man. De vrouw heeft aangifte gedaan van ontvoering van [kind 1] c.q. onttrekking van [kind 1] aan haar gezag door de man. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek gestart en de man aangemerkt als (een van de) verdachte(n). Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd. 2.4. De vrouw is op 7 december 2014 met de kinderen vanuit [plaats a] (India) naar Nederland gereisd. De man heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot – kort gezegd - teruggeleiding van [kind 1] naar India ingediend, zulks op grond van het Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (HKOV) en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd. 2.5. De man heeft op 5 mei 2015 een echtscheidingsprocedure in India aanhangig gemaakt. Tevens is de man in India
13Internationaal privaatrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:6088 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 13-07-2017 / 200.215.386/01 Machtiging uithuisplaatsing. Ouders staan lijnrecht tegenover elkaar. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.215.386/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/117218 / JE RK 16-551) beschikking van 13 juli 2017 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle, en [verweerster] , wonende te [B] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. J.H.S. Kroeze te Hoogeveen; en de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, verweerster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: [de pleegouders] , wonende te [A] , verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] . 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 25 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 april 2017; - het verweerschrift in het principaal hoger beroep met productie(s) van de zijde van de GI; - het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van de zijde van de moeder; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de zijde van de GI; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de zijde van de vader; - de brief van 30 mei 2017 van mr. Kroeze. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 6 juli 2017 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wolff. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kroeze. Namens de GI zijn verschenen mw. [C] en dhr. [D] . De pleegouders van [de minderjarige] zijn eveneens ter zitting verschenen. 3De vaststaande feiten 3.1 Uit de - medio 2015 verbroken - relatie van de vader en de moeder is [in] 2012 te [A] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . 3.2 Bij beschikking van 3 augustus 2016 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld tot 3 augustus 2017. Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 3 februari 2017. 3.3 [de minderjarige] woont sinds 30 september 2016 bij de pleegouders, zijnde haar oom en tante (moederszijde). Daarvoor verbleef zij gedurende een half jaar (van 7 april 2016 tot 30 september 2016) bij de grootmoeder (moederszijde). 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot uiterlijk 3 augustus 2017. 4.2 De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van deze beschikking. Zijn grieven zien op de overwegingen van de kinderrechter waarin een (onderzoek naar het) opvoedingsperspectief bij de vader wordt uitgesloten. De vader verzoekt de beschikking van 25
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2021:654 Gerechtshof Den Haag , 06-04-2021 / 200.280.705/01 Faillissement. Misbruik van recht? Vorderingsrecht aanvrager. Beroep op verrekening. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.280.705/01 Rekestnummer rechtbank : C/10/595931/FT RK 20/267 arrest van 6 april 2021 inzake [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. S.M. Oor te Zeewolde, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde], advocaat: mr. J.B. Kloosterman te Rotterdam. Het geding Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2020 is het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, afgewezen. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 juli 2020, is [appellant] van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft hij het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en alsnog het faillissement van [geïntimeerde] uit te spreken. Zowel [appellant] als [geïntimeerde] heeft nog verscheidene producties aan het hof toegezonden. Op 21 oktober 2020 hebben partijen het hof verzocht de behandeling van het hoger beroep aan te houden in verband met een mediation. Op 21 december 2020 heeft mr. Oor namens [appellant] laten weten dat de mediation niet was geslaagd en heeft zij het hof gevraagd een mondelinge behandeling te bepalen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Verschenen zijn: [appellant], bijgestaan door mr. Oor en mr. J. Brakke, advocaat te Zeewolde, en [geïntimeerde], bijgestaan door mr. Kloosterman. Mr. Kloosterman heeft de zaak bepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Beoordeling van het hoger beroep 1. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat niet (summierlijk) is gebleken van het vorderingsrecht van [appellant]. Daarbij heeft de rechtbank -samengevat - het volgende overwogen. [appellant] is de vader van [geïntimeerde]. Tussen partijen liepen en lopen diverse procedures die verband houden met het volgende. [appellant] heeft na het overlijden van zijn echtgenote, de moeder van [geïntimeerde], in een notariële akte vastgelegde vaststellingsovereenkomst van 23 september 2014 (hierna: de vaststellingsovereenkomst) een bedrag van € 438.429,92 schuldig erkend aan [geïntimeerde]. De notariële akte is op 14 oktober 2019 voor eerste grosse uitgegeven aan [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft (vóór het sluiten van voornoemde vaststellingsovereenkomst) op 31 maart 2014 € 685.000,- geleend van [appellant] Holding B.V., de persoonlijke holding van [appellant] (hierna: de holding), waarbij aan de holding een recht van hypotheek is verleend op een recht van erfpacht met daarop gevestigde woning van [geïntimeerde]. [appellant] baseert zijn vorderingsrecht op twee vonnissen in kort geding, waarbij [geïntimeerde] jegens hem in de proceskosten is veroordeeld. [geïntimeerde] beroept zich op verrekening met een tegenvordering op [appellant] die de vordering van [appellant] (ruim) overstijgt. [appellant] betwist het bestaan van de tegenvordering niet, maar stelt dat van verrekening geen sprake kan zijn omdat de vordering niet opeisbaar is. De gestelde tegenvordering volgt uit de vaststellingsovereenkomst. Hierin is onder andere bepaald dat de vordering opeisbaar wordt als ten laste van [appellant] executoriaal beslag wordt gelegd. [geïntimeerde] grondt haar stelling dat de tegenvordering thans opeisbaar is op het onder [appellant] gelegde executoriaal beslag tot verhaal van een vordering op [appellant] van zijn kleinzoon. Deze stelling is
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:1114 Gerechtshof Amsterdam , 21-04-2021 / 200.286.374/01 OK OK; Enquête; Toewijzing verzoek en benoeming commissaris nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.286.374/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 21 april 2021 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] ., gevestigd te [....] , VERZOEKSTER, advocaten: mr. R.Q. Potter en mr. C.R.B. Jonker, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GLOMAR HOLDING B.V., gevestigd te Den Helder, VERWEERSTER, niet verschenen, e n t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid SEASPAN HOLDING B.V., gevestigd te Schagen, BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. W. van den Muijsenbergh, mr. R. Everhardus en mr. R. Analbers, allen kantoorhoudende te Amsterdam. 1. Het verloop van het geding 1.1 Partijen worden hierna aangeduid als [A] , GloMar en Seaspan. 1.2 [A] heeft bij verzoekschrift van 27 november 2020 de Ondernemingskamer verzocht, samengevat, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van GloMar over de periode vanaf 28 januari 2016; als onmiddellijke voorzieningen voor de duur van de procedure a. Seaspan te schorsen als bestuurder van GloMar en een derde persoon te benoemen tot bestuurder van GloMar met doorslaggevende stem; b. de door Seaspan gehouden aandelen in GloMar over te dragen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen beheerder; c. een andere voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht; 3. GloMar te veroordelen in de kosten van de procedure. 1.3 Seaspan heeft bij verweerschrift van 4 februari 2021 de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van [A] af te wijzen en [A] te veroordelen in de kosten van de procedure. 1.4 Het verzoek is behandeld op de zitting van de Ondernemingskamer van 25 februari 2021. De advocaten hebben toen de standpunten van de verschillende partijen toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities en onder overlegging van tevoren toegestuurde nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 2 Inleiding en feiten 2.1 Deze zaak gaat over een samenwerking tussen twee rederijen die niet heeft opgeleverd wat partijen ervan hadden verwacht. 2.2 GloMar verleent vanuit haar werkmaatschappijen met 17 schepen op opdrachtbasis ondersteunende diensten aan onder meer olieboorplatforms, windmolenparken en zalmkwekerijen op zee. De diensten zien met name op het zorgen voor veiligheid van bemande offshore-installaties (zogenaamde Safety- en Stand-by werkzaamheden) en op het bewaken van windmolenparken, kleine onbemande offshore-installaties, etc. (zogenaamde Guard werkzaamheden). GloMar heeft twee aandeelhouders: [A] en Seaspan. Zij houden elk 50% van de aandelen in GloMar. Seaspan is enig bestuurder van GloMar. De verhouding tussen [A] en Seaspan is inmiddels verslechterd. [A] vindt dat met haar belangen als 50%-aandeelhouder door bestuurder Seaspan onvoldoende rekening wordt gehouden. 2.3 [A] is een scheepvaart- en servicebedrijf gespecialiseerd in zogenaamde seismische ondersteuningsvaartuigen. Tot 2016 exploiteerde [A] daarnaast een viertal schepen geschikt voor Safety- en Stand-by en Guard werkzaamheden. Ook treedt [A] op als broker. In dat kader stelt [A] schepen aan haar opdrachtgevers ter beschikking die zij zelf niet in eigendom heeft. Zij zoekt daartoe partijen die deze schepen ter beschikking kunnen stellen en vraagt daarvoor een commissie. [B] (hierna: [B] ) houdt middellijk 60% van de aandelen in [A] . De overige aandelen worden gehouden door zijn zoon [C] (hierna: [C] ). [B]
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:4094 Rechtbank Den Haag , 01-05-2020 / AWB 20/3594 Verzoek voorlopige voorziening, geen spoedeisend belang, pkv Verzoek om treffen vovo afgewezen, geen spoedeisend belang. Wel proceskostenvergoeding. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/3594 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2020 in de zaak tussen [verzoekster] , V-nummer [V-nummer] , verzoekster (gemachtigde: mr. S. Oukil), en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder(gemachtigde: mr. I.A. van der Valk-in ‘t Veen). Procesverloop Op 20 april 2020 heeft verzoekster om toelating tot de opvang verzocht. Verweerder heeft daarop gereageerd met een e-mailbericht van 22 april 2020 (het primaire besluit). Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt verzoekster en haar twee minderjarige kinderen opvang te verlenen in de regio Utrecht, in afwachting van de beslissing op bezwaar. Partijen hebben op 1 mei 2020 over en weer op elkaars standpunten gereageerd, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek heeft gesloten. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af; - veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 525,-. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk gegrond of kennelijk ongegrond is. Het laatste is hier het geval. Daarom doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder behandeling van het verzoek ter zitting. 2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt niet voldaan aan het vereiste van onverwijlde spoed. Hiertoe wordt het volgende overwogen. 3. Verweerder heeft in het primaire besluit verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 20 maart 2020 aan de Tweede Kamer over de uitwerking van de maatregel in de asielketen met betrekking tot het coronavirus. Daaruit volgt volgens verweerder dat nieuwe asielzoekers thans niet meer worden opgevangen door het COa, maar dat voor hen een noodonderdaklocatie in Zoutkamp is ingericht. Voor een administratieve plaatsing kan verzoekster zich melden bij het Aanmeldcentrum in Ter Apel. 4. Verweerder heeft zich vervolgens op 1 mei 2020 op het standpunt gesteld dat in de noodonderdaklocatie in Zoutkamp niet de benodigde medische zorg aan hoogzwangere vrouwen kan worden verleend. Hoogzwangere vrouwen worden daarom opgevangen in Ter Apel. Verweerder heeft toegezegd dat verzoekster, die hoogzwanger is, zich met haar minderjarige kinderen kan melden in Ter Apel om opvang te krijgen en de benodigde medische zorg te ontvangen. 5. Verzoekster heeft, gelet op het onder 4 overwogene, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een spoedeisend belang dat de conclusie rechtvaardigt dat de behandeling van verzoeksters bezwaarschrift niet kan worden afgewacht. Verzoekster en haar minderjarige kinderen kunnen zich immers voor opvang melden in Ter Apel. Verweerder heeft toegezegd dat verzoekster daar ook de benodigde medische zorg kan ontvangen. Verzoekster heeft dat niet betwist. Gesteld noch gebleken is dat verblijf in Ter Apel in plaats van in de regio Utrecht onhoudbaar is of op korte termijn wordt. Dat sprake is van een mondelinge overeenkomst tussen verweerder en de gemeente
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BU9702 Rechtbank 's-Gravenhage , 22-12-2011 / AWB 11/23224, 23279 en 23281 Eiseres is van Turkse nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden het standpunt ingenomen dat eiseres frauduleus heeft gehandeld. Eiseres heeft betoogd dat de door haar in Nederland vervulde tijdvakken van arbeid haar krachtens artikel 6, eerste lid, van het Turks Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (het Associatiebesluit) recht op verblijf geven. De rechtbank overweegt dat het legale karakter van de arbeid van een Turkse werknemer in de lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit een stabiele en niet voorlopige situatie op de arbeidsmarkt en, daarmee, een onomstreden verblijfsrecht veronderstelt. Tijdvakken van arbeid die een Turks onderdaan heeft vervuld op basis van een verblijfsvergunning die hem enkel was verleend op grond van een frauduleuze handeling die tot zijn veroordeling heeft geleid, berusten niet op een stabiele situatie aangezien de betrokkene gedurende de betrokken tijdvakken geen legaal verkregen verblijfsrecht had (arresten van 5 juni 1997 inzake Kol, C 285/95, van 11 mei 2000 inzake Savas, C 37/98, en van 29 september 2011 inzake Unal, C 187/10). Uit voormelde arresten volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het enkel frauduleus handelen van een Turks onderdaan onvoldoende is om gedurende de tijdvakken waarin arbeid is verricht, te spreken van een omstreden verblijfsrecht. Daarvoor is vereist dat de frauduleuze handeling heeft geleid tot een veroordeling. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat tegen eiseres aangifte is gedaan van valsheid in geschrifte, het opzettelijk onjuist opgave doen en oplichting, maar er is niet gebleken dat vervolging is ingesteld, laat staan dat eiseres is veroordeeld. Vernietiging in hoger beroep, ABRS nr. 201200765/1/V3, 05-06-2013. nanRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Zittingsplaats Roermond Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 11 / 23224, AWB 11 / 23279 en AWB 11 / 23281 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2011 in de zaken tussen [naam eiseres 1], eiseres 1, en haar kinderen [naam eiser], eiser, en [naam eiseres 2], eiseres 2, hierna tezamen te noemen: eisers (gemachtigde: mr. E. Osinga), en de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder Procesverloop Bij besluit van 30 mei 2011 heeft verweerder de aan eiseres 1 verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 19 februari 2009 ingetrokken. Voorts is bij dit besluit de daaraan voorafgaande (afhankelijke) verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” met terugwerkende kracht met ingang van 26 november 2003 ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 30 mei 2011 zijn tevens de aan eiser en eiseres 2 verleende verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf” met terugwerkende kracht vanaf 12 februari 2009 ingetrokken. De daaraan voorafgaande verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij moeder” zijn met terugwerkende kracht vanaf 26 november 2003 ingetrokken. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten (de bestreden besluiten) van 12 juli 2011 de bezwaren ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2011. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Özkara, kantoorgenoot van hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Hadfy-Kovacs. Overwegingen 1. Eiseres 1, geboren op 6 mei 1964 en van Turkse nationaliteit, is op 26 november 2003 met haar kinderen (eiser en eiseres 2) Nederland ingereisd om bij haar echtgenoot [naam echtgenoot] te verblijven. Eiseres 1 is met ingang van deze datum in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]”. Haar kinderen zijn met ingang van dezelfde datum in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij moeder”. Met ingang van 12 februari 2009 zijn de kinderen in het bezit gesteld van verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “voortgezet verblijf”. Eiseres 1 beschikt met ingang van 19 februari 2009 over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. 2. De rechtbank overweegt als volgt. 3. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken, indien de verblijfsvergunning op frauduleuze wijze is verkregen. Artikel 3.95, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt dat de op frauduleuze wijze verkregen verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd niet wordt ingetrokken, indien sedert de verkrijging geen periode van twaalf jaren is verstreken. 4. Verweerder heeft de aan eiseres verleende vergunning regulier voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht vanaf 19 februari 2009 ingetrokken, nu eiseres, aldus verweerder, deze verblijfsvergunning op frauduleuze wijze heeft verkregen en sedert de verkrijging geen periode van twaalf jaren is verstreken. 5. Op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHLEE:2004:AR6436 Gerechtshof Leeuwarden , 19-11-2004 / BK 968/03 Inkomstenbelasting Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende bepleite bedrag van € 2.806,--of het door de inspecteur geaccepteerde bedrag van € 1.604,-- als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Voorts is in geschil de vraag of bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding tegemoet had moeten worden gekomen. nanBELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 968/03 19 november 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst /Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV). 1. Ontstaan en loop van het geding. Aan belanghebbende is op 16 april 2003 voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV, met als aanslagnummer 1220.44.320.H16, opgelegd naar een verzamelinkomen van € 27.323,--. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 11 december 2003, heeft de inspecteur het bezwaarschrift gegrond verklaard en het verzamelinkomen nader vastgesteld op € 25.719,--. Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) tegen deze uitspraak is per fax-brief op 11 december 2003 ter griffie ingekomen. Op 27 mei 2004 heeft belanghebbende een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) ter griffie ingezonden. De inspecteur heeft op 22 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak door de derde enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 september 2004 te Groningen, alwaar namens belanghebbende is verschenen mr. A, belastingadviseur te Z; tevens is aldaar verschenen de inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft de ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Het hof heeft op 22 september 2004 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn per aangetekende post op 6 oktober 2004 aan partijen verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Op 7 oktober 2004 is bij het hof een verzoek van belanghebbende ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 19 oktober 2004 voldaan. 2. De feiten. Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast: 2.1 De belanghebbende, geboren op .. maart 19.., heeft in 1999 de hypothecaire geldlening ten behoeve van zijn eigen woning verhoogd met circa ƒ 40.362,-- (€ 18.315,--) tot ƒ 100.000,-- (€ 45.738,--). In 2001 heeft belanghebbende de hypothecaire geldlening eigen woning nogmaals verhoogd met ƒ 20.000,-- (€ 9.075,--) tot ƒ 120.000,-- (€54.543,--). Bij de aanslagregeling 2000 zijn bij brief van 25 juli 2001 vragen gesteld over de besteding van de verhoogde hypotheek. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd, waarna de inspecteur bij brief van 4 oktober 2001 aan
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:14744 Rechtbank Den Haag , 27-12-2021 / NL21.18133 plakvovo nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.18133 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [naam], verzoeker, V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. A. Greve-Kortrijk), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 18 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek, tezamen met de zaak NL21.18132, op 15 december 2021 op zitting behandeld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Overwegingen 1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL21.18132, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. 2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021 door mr. W. Anker, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2012:BY4694 Raad van State , 23-11-2012 / 201207570/1/V3 Aangezien de vreemdelingen 1 tot en met 4 in vreemdelingenbewaring zijn gesteld, is aannemelijk dat de vrijheid van vreemdeling 5 is ontnomen met het oog op haar uitzetting. Uit art. 93, lid 1 van de Vw 2000 volgt dat een maatregel van bewaring gelijk is gesteld met een besluit, opdat daartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. De feitelijke vrijheidsontneming van vreemdeling 5 met het oog op haar uitzetting dient daarom gelijk te worden gesteld met een besluit als bedoeld in voormeld art. 93, lid 1. Vreemdeling 5 klaagt dan ook terecht dat de Rb. het door haar ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het voorgaande vindt steun in het arrest van het EHRM van 19 januari 2012, Popov tegen Frankrijk, nr. 39472/07 (www.echr.coe.int). […]. Nu vreemdeling 5 feitelijk haar vrijheid met het oog op uitzetting is ontnomen zonder een daartoe strekkende schriftelijke maatregel waarin de redenen uiteen zijn gezet voor het opleggen van de bewaring, voldoet deze niet aan de bij of krachtens de Vw 2000 gestelde vereisten voor het rechtmatig opleggen van een maatregel en is de maatregel in strijd met art. 5, lid 1, aanhef en onder f, van het EVRM. nan201207570/1/V3. Datum uitspraak: 23 november 2012 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van: [de vreemdelingen 1 tot en met 4] (hierna: vreemdelingen 1 tot en met 4) en [de vreemdeling 5] (hierna: vreemdeling 5; hierna tezamen: de vreemdelingen), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 26 juli 2012 in zaken nrs. 12/22242, 12/22237, 12/22239, 12/22232 en 12/22236 in de gedingen tussen: de vreemdelingen en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 10 juli 2012 zijn de vreemdelingen 1 tot en met 4 in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 26 juli 2012 heeft de rechtbank het door vreemdeling 5 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank de door vreemdelingen 1 tot en met 4 tegen de hierboven genoemde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger. 2. In de eerste grief klaagt vreemdeling 5 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat haar een maatregel van bewaring is opgelegd, zodat het door haar ingediende beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe betoogt vreemdeling 5 dat de rechtbank het door haar ingestelde beroep had dienen te ontvangen omdat zij anders zonder effectief rechtsmiddel en zonder titel in detentie heeft gezeten. Aldus is haar een onafhankelijk rechterlijk oordeel onthouden, hetgeen in strijd is met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus vreemdeling 5. 2.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon en mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is. Ingevolge het vierde lid, heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht, opdat dit spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), geplaatst in hoofdstuk 5, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft. Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, wordt een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsontneming voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb gelijkgesteld met een besluit. Ingevolge het tweede lid is artikel 7:1 van de Awb
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGAACMB:2017:106 Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 23-10-2017 / AUA201700198 en AUA201700939 Gerecht in ambtenarenzaken van Aruba (Gaza) -Waarnemerstoelage: in het besluit wordt niet gemotiveerd waarom klaagster voor de maand januari 2013 niet als waarnemer wordt aangewezen. Dit betekent dat de bestreden beslissing leidt aan een motiveringsgebrek en daarom niet in stand kan blijven. Schaarstetoelage: Verweerder heeft het beleid niet consistent toegepast en is bij de voorbereiding van de beslissing onzorgvuldig geweest. Het bezwaar is derhalve gegrond. nanUitspraak van 23 oktober 2017 AUA201700198 en AUA201700939 HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA UITSPRAAK op het bezwaar van: [klaagster] , wonende in Aruba, KLAAGSTER, procederend in persoon, tegen: 1de Minister van Justitie, 2. de Gouverneur van Aruba , zetelende in Aruba, VERWEERDERS, gemachtigde: (DWJZ). 1PROCESVERLOOP Bij landsbesluit van 7 februari 2017 is klaagster voor de kalenderjaren 2011 en 2012 aangewezen als waarnemend hoofd afdeling Wetgeving. Bij ministeriële beschikking van 10 februari 2017 is aan klaagster een waarnemingstoelage toegekend voor de jaren kalenderjaren 2011 en 2012. Tegen het landsbesluit van 7 februari 2017 en de ministeriële beschikking van 10 februari 2017 heeft klaagster op 15 maart 2017 bezwaar ingesteld bij dit gerecht (zaaknummer AUA 201700198). Bij ministeriële beschikking van 16 mei 2017, is aan klaagster voor de periode van 1 januari 2011 tot en met januari 2013 een schaarstetoelage van 20% van haar bezoldiging toegekend. Daarbij is de schaarstertoelage van 15% van haar bezoldiging met ingang van 1 januari 2011 stopgezet. Daartegen heeft klager op 24 mei 2017 bezwaar ingesteld bij dit gerecht (zaaknummer 201700939). De bezwaren zijn behandeld ter zitting van 11 september 2017, alwaar zijn verschenen klaagster in persoon en verweerder bij zijn gemachtigde voornoemd. Hierna is uitspraak nader bepaald op heden. 2OVERWEGINGEN 2.1 Bij de beoordeling gaat het gerecht uit van de volgende feiten. 2.1.1 Klaagster is door de directeur van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (DWJZ) als eerste waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving van voormelde directie aangewezen en heeft in de jaren 2010, 2011, 2012 en januari van het jaar 2013 als waarnemend hoofd van de afdeling gefungeerd. Zij heeft de functie vanaf 24 mei 2010 tot en met 31 januari 2013 doorlopend waargenomen. Met ingang van 1 februari 2013 is klaagster weer haar voormalige functie van wetgevingsjurist bij DWJZ gaan vervullen. 2.1.2 Voor de waarneming in het jaar 2010 heeft de directeur DWJZ bij brief van 14 januari 2011 aan het Departamento Recurso Humano (DRH) verzocht om het daarheen te willen leiden dat aan klaagster van een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage behorende bij de waargenomen functie wordt toegekend. Bij landsbesluit van 26 oktober 2011 is aan klaagster voor de waarneming in dit jaar een waarnemingstoelage toegekend. 2.1.3 Voor het jaar 2011 heeft de directeur DWJZ bij brief van 27 januari 2012 om een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage van 20% voor klaagster verzocht. In die brief heeft hij gerappelleerd over de toekenning van de schaarstetoelage aan klaagster voor het jaar 2010. 2.1.4 Voor de waarneming in het jaar 2012 en de maand januari 2013 heeft hij bij brief van 1 maart 2013 eveneens om een waarnemingstoelage en een schaarstetoelage van 20% verzocht. Ook heeft hij gerappelleerd over de toekenning van de schaarstetoelage voor het jaar 2010 en de toelagen voor het jaar 2011. 2.1.5 Klaagster is bij het bestreden landsbesluit van 7 februari 2017 voor de jaren 2011 en 2012 aangewezen als waarnemend hoofd van de afdeling Wetgeving. Aan haar is voor deze jaren bij de bestreden ministeriële beschikking van 10 februari 2017 een waarnemingstoelage toegekend. Voorts is aan haar bij bestreden ministeriële beschikking van 16 mei 2017 voor deze jaren een schaarstetoelage van 20% toegekend. 2.2 Klaagster verzoekt - zo begrijpt het gerecht - om vernietiging van de bestreden beslissingen met bepaling dat
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHARL:2021:3273 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 06-04-2021 / 19/00392 BPM. Ontvankelijkheid bezwaar. Per e-mail ingediend bezwaarschrift. Inspecteur heeft e-mail niet opengesteld voor formele berichten. Geen herstelmogelijkheid geboden. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 19/00392 uitspraakdatum: 6 april 2021 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] h.o.d.n. [Y] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019, nummer LEE 18/1958, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd. 1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft geen aanleiding gezien om de naheffingsaanslag ambtshalve te verminderen. 1.3. Belanghebbende is hiervan in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep gericht tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (beeldbellen) plaatsgevonden op 9 februari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Vaststaande feiten 2.1. Met dagtekening 18 juli 2017 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bpm opgelegd ten bedrage van € 3.175, ter zake van de registratie van een gebruikte kampeerauto. 2.2. Het door de gemachtigde van belanghebbende ingediende (pro-forma) bezwaarschrift is gedagtekend 28 juli 2017. Bij de adressering is vermeld dat het per e-mail aan de heer [A] (hierna: [A] ) van de Belastingdienst wordt verzonden en per post aan hem wordt nagezonden. 2.3. Op 24 augustus 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende, naar aanleiding van een bericht van belanghebbende over een ontvangen betalingsherinnering betreffende de naheffingsaanslag, een e-mail gestuurd aan - onder meer - [A] met de volgende inhoud: “Geachte heer [A] , In bijlage het bericht van de heer [X] van [Y] . De inhoud is helder en duidelijk lijkt me. Er is bezwaar ingediend. Graag verneem ik per omgaande van u.” 2.4. Met dagtekening 11 oktober 2017 is per post een dwangbevel met bevel tot betaling aan belanghebbende betekend (hierna: het dwangbevel) ter zake van de betaling van de naheffingsaanslag. 2.5. Naar aanleiding van het dwangbevel heeft de gemachtigde van belanghebbende op 10 oktober 2017 een e-mail gestuurd aan - onder meer - [A] met de volgende inhoud: “Geachte heer [A] , met dagtekening van 24 augustus 2017 heb ik u onderstaand bericht verzonden. Het betreft de betalingsherinnering naar aanleiding van het bezwaarschrift van 28 juli 2017 op de opgelegde naheffingsaanslag van 18 juli 2017. Heden ontving mijn klant [X] , h.o.d.n. [Y] , een dwangbevel. (…) Daarmee heeft u geen gevolg gegeven aan het uitstel van betaling en daarmee het unierechtelijk beginsel van de rechten van verdediging geschonden. (…) De naheffingsaanslag zal om die reden vernietigd moeten worden. Ik heb ook nog geen ontvangstbevestiging gekregen. Graag ontvang ik die alsnog. (…)” 2.6. Met dagtekening 17 november 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende, blijkens de adressering zowel per e-mail als per post, een brief gestuurd aan [A] . De inhoud van die brief luidt als volgt: “BRIEF STATUS UITSTEL VAN BETALING (…) Op 28 juli 2017 is bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:13272 Rechtbank Den Haag , 24-10-2019 / AWB - 19 _ 553 Herzieningsbeschikking gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas ten nadele van eiseres is terecht gegeven. Het had voor eiseres redelijkerwijs kenbaar kunnen zijn dat de beschikking onjuist was nanRechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 19/553 uitspraak van de meervoudige kamer van 24 oktober 2019 in de zaak tussen [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres (gemachtigde: [A] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Procesverloop Eiseres heeft tegen de hierna onder 4 te noemen beschikking bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 december 2018 het bezwaar gegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] . Overwegingen Feiten 1. Eiseres, opgericht op 21 december 2005, is een detacheringsbureau. Bij eiseres is van 5 januari 2015 tot met 30 april 2015 [D] (de ex-werknemer) werkzaam geweest. De ex-werknemer is op 5 februari 2015 arbeidsongeschikt geworden. 2. Bij besluit van 22 juli 2015 heeft het Uwv aan de ex-werknemer per 1 mei 2015 een ZW-uitkering toegekend (het toekenningsbesluit). Het Uwv heeft bij brief van 22 juli 2015 een kopie van het toekenningsbesluit aan eiseres verzonden en daarbij aangegeven dat eiseres tegen het toekenningsbesluit bezwaar kan maken. Eiseres heeft tegen het toekenningsbesluit geen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2016 de ZW-uitkering aan de ex-werknemer, na 104 weken ziekteverzuim, met ingang van 23 mei 2016 beëindigd. 3. Verweerder heeft bij beschikking van 1 december 2017 voor het premiejaar 2018 het gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) vastgesteld op 0,53% (de beschikking). Eiseres is daarbij als middelgrote werkgever aangemerkt en de premiecomponent voor de ZW-lasten, uitgaande van een individueel werkgeversrisicopercentage van 0,00%, is op 0,23% vastgesteld. Bij de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage is rekening gehouden met een bedrag van € 0,00 voor de in 2016 voor eiseres betaalde ZW-uitkeringen. 4. Op 22 januari 2018 heeft het Uwv verweerder op de hoogte gesteld dat de aan de ex-werknemer toegekende ZW-uitkeringen ten onrechte niet aan eiseres waren toegerekend. Vervolgens heeft verweerder bij beschikking van 17 april 2018 voor het premiejaar 2018 het gedifferentieerde premiepercentage Whk herzien en op 0,99% vastgesteld (de herzieningsbeschikking). Daarbij is de premiecomponent voor de ZW-lasten, uitgaande van een individueel werkgeversrisicopercentage van 2,02%, op 0,69% vastgesteld. Bij de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage is rekening gehouden met een bedrag van € 17.350 voor de in 2016 voor eiseres betaalde ZW-uitkeringen aan de ex-werknemer. 5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aan eiseres toegerekende uitkeringslasten verminderd tot op een bedrag van € 13.502,57 en de premiecomponent voor de ZW-lasten voor het jaar 2018 gehandhaafd op 0,69%. Daarnaast heeft verweerder een kostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 498 toegekend. Geschil 6. In geschil is of verweerder bevoegd was om de onderhavige herzieningsbeschikking ten nadele van eiseres te geven. Voorts is in geschil of eiseres voor een integrale proceskostenvergoeding in aanmerking komt. Beoordeling van het geschil De herzieningsbeschikking 7. Op grond van artikel 38, achtste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, tekst 2018 (Wfsv), is verweerder bevoegd tot herziening van een beschikking indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de beschikking is gegeven op grond van onjuiste
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR2089 Gerechtshof Amsterdam , 14-07-2011 / 10/00001 Verhaalde heffingsrente is naar het oordeel van het Hof geen negatief loon. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk P10/00001 14 juli 2011 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X], te [Z], belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/00246 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding De inspecteur heeft met dagtekening 18 augustus 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 136.251. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 december 2008, de aanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 23 november 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 januari 2010, aangevuld bij brief van 1 februari 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.6. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’. 2.1. Eiser heeft in de jaren ’90 van de vorige eeuw van zijn werkgever [A Corporation] (hierna: A Corp.) optierechten op aandelen in deze vennootschap ontvangen. Tevens heeft eiser in 2000 ingevolge een aandelenkoopplan van [A Corp.] (hierna: het ESPP) met korting aandelen [A Corp.] verworven. 2.2. Tot de gedingstukken behoort een vaststellingsovereenkomst, gesloten tussen [de B.V.] (de dochtervennootschap van [A Corp.]) en verweerder. [de B.V.] heeft deze overeenkomst ondertekend op 24 december 2003 en verweerder op 25 februari 2004. Deze overeenkomst houdt – voor zover hier van belang – het volgende in: “Partijen hebben op 28 mei 2003 een bespreking gevoerd over de door [de B.V.] af te dragen loonheffing terzake van aan haar werknemers sedert 1999 toegekende loonvoordelen in de vorm van: 1. opties op aandelen [A Corp.]; 2. (…) 3. voordelen ingevolge een aandelenkoopplan (ESPP) betreffende aandelen [A Corp.] (…) Komen het navolgende overeen: Artikel 1. Opties op aandelen [A Corp.] [de B.V.] zal zich als inhoudingsplichtige opwerpen en zorg dragen voor afdracht van loonheffing met betrekking tot de opties op aandelen [A Corp.] toegekend aan werknemers van [de B.V.]. Bij wijze van compromis is overeengekomen dat voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting als maatstaf van heffing zal gelden het bij de uitoefening van de opties daadwerkelijk gerealiseerde voordeel. Als tijdstip waarop het loonvoordeel wordt (is) genoten, zal gelden het tijdstip van de uitoefening. [de B.V.] zal zorg dragen voor de berekening van het aldus genoten loon en de verschuldigde loonheffing, op basis waarvan de Belastingdienst aan [de B.V.] een naheffingsaanslag loonbelasting zonder verhoging op zal leggen. (…) In deze berekeningen is begrepen het aldus te belasten loonvoordeel van de heer [X], ook al is deze werknemer niet in dienst van [de B.V.], maar van [A Corp.]. Dit laatste geschiedt uitsluitend en eenmalig op grond van praktische overwegingen. Voor de nageheven loonbelasting geldt dat deze op de werknemers zal worden verhaald. (…) De in dit artikel bedoelde naheffing zal niet plaatsvinden ten aanzien van de
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:1995:AA1691 Hoge Raad , 15-11-1995 / 30849 - nangewezen op het beroep in cassatie van de Gemeente Etten-Leur tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 oktober 1994 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1983 tot en met 31 december 1986 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 235.278,--, zonder verhoging. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de naheffingsaanslag heeft verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 161.571,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: De bebouwde kom van de gemeente Etten-Leur (hierna: de gemeente) wordt doorsneden door Rijksweg 58. Ten noorden van deze rijksweg liggen een aantal woonwijken, het centrum, het spoorwegstation en een sportpark. Ten zuiden ervan liggen eveneens enkele woonwijken, waaronder de in de jaren 1971 tot en met 1978 aangelegde wijk de Grauwe Polder (hierna: de Grauwe Polder), alsook de centrale bushalte, de enige school voor voortgezet onderwijs in de gemeente - ongeveer 2.200 leerlingen - en een winkelcentrum; geen van deze voorzieningen is in de Grauwe Polder gelegen. Op grond van een op 17 december 1979 genomen raadsbesluit heeft de gemeente op 250 à 275 m afstand van de Grauwe Polder onder genoemde rijksweg door fiets- en voetgangerstunnels laten aanleggen, waarvan zij de kosten heeft afgeboekt op de in haar Fonds Grote Werken gereserveerde, bij de exploitatie van het bestemmingsplan de Grauwe Polder behaalde overschotten. 3.2. In de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft de Inspecteur een bedrag van ƒ 149.700,-- begrepen, zich op het standpunt stellende dat dit bedrag ten onrechte op grond van de Resolutie van 6 augustus 1980, nr. 280-10 178, V-N 1980, blz. 1847 (hierna: de Resolutie) ter zake van de aanleg van de tunnels als voorbelasting in aftrek is gebracht. 3.3. Het Hof heeft overwogen dat op grond van de in het schrijven van Burgemeester en Wethouders van de gemeente aan de raad van 13 januari 1981 genoemde doelstelling, te weten de verkeersveiligheid, alsmede op grond van de geografische situatie, waaronder de omstandigheid dat de fietsroutes het noordelijk gedeelte van de bebouwde kom verbinden met de oudere meer oostelijk dan de Grauwe Polder gelegen wijk met daarin het winkelcentrum, de centrale bushalte en de scholengemeenschap, de aanleg van de tunnels primair is geschied uit oogpunt van verkeersveiligheid en de tunnels niet van méér belang zijn voor de verbinding tussen de Grauwe Polder en het noordelijk gedeelte van de bebouwde kom dan voor andere via de tunnels lopende verbindingen in de gemeente. Het Hof heeft geoordeeld dat in verband met een en ander niet kan
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4255 Gerechtshof 's-Gravenhage , 13-01-2010 / 200.017.858.01 DNA onderzoek gelast met het oog op afstamming: de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 13 januari 2010 Zaaknummer : 200.017.858.01 Rekestnr. rechtbank : F2 RK 05 -1689 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. M.P. Biesbroek, kantoorhoudende te Rotterdam. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1. mr. E.J.P. Nolet, advocaat te ’s-Gravenhage, in de hoedanigheid van bijzonder curator over de minderjarige, [L.], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de bijzondere curator, 2. het Openbaar Ministerie. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 10 oktober 2008 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 18 juli 2008 van de rechtbank Rotterdam. De bijzonder curator heeft op 15 september 2009 een verweerschrift ingediend. Het Openbaar Ministerie heeft op 21 september 2009 geconcludeerd. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 24 februari 2009 en 3 april 2009 aanvullende stukken ingekomen. Op 1 oktober 2009 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door advocaat mr. L.C. Zandwijk, waarnemend voor de advocaat van de moeder en de bijzonder curator. Tevens is verschenen mevrouw P.J. van Raalten, tolk in het Papiamento. De tolk heeft de belofte afgelegd. Het Openbaar Ministerie is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Ter terechtzitting is de zaak pro forma aangehouden tot zaterdag 28 november 2009 waarbij de moeder in de gelegenheid is gesteld het hof te informeren over de afname van wangslijm van de biologische vader van [G.], de heer [A.] (hierna: de heer [A.]), teneinde te bezien of het opportuun zou zijn om een deskundige te benoemen voor het verrichten van DNA-onderzoek. Nadien is bij het hof op 29 oktober 2009 een aanvullend faxbericht van de zijde van de moeder ingekomen over de voortgang hiervan. Op 24 november 2009 is bij het hof een faxbericht van de zijde van de moeder ingekomen waarin deze meedeelt dat de huisarts van de heer [A.], mevrouw S. Rosales-Concession te Curaçao, wangslijmvlies heeft afgenomen van de heer [A.]. Bijgevoegd is een brief van de huisarts waarin deze verklaart dat het afnamemateriaal in haar bezit is. Daarbij is een kopie ontvangen van de identiteitskaart van de heer [A.]. De advocaat van de moeder verzoekt het hof een deskundige te benoemen die het DNA onderzoek kan verrichten. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van [G.], geboren op [geboortedatum in] 1982 te [geboorteland], overleden op [datum in] 2004 te [plaats], hierna te noemen: de man, van de nader te noemen minderjarige afgewezen. Voorts is de moeder verwezen in de kosten van het deskundigenbericht. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de gerechtelijke vaststelling het vaderschap van de man over de minderjarige: [L.], geboren op [geboortedatum in] 2004 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [L.]. 2. De moeder verzoekt: - de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de moeder alsnog toe te wijzen en vast te stellen dat de man de vader is van [L.], dan wel opdracht te geven DNA-onderzoek te verrichten, zodat
20Personen- en familierecht