text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:GHARL:2021:5495 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 03-06-2021 / 200.271.484 Artikelen 1:253c lid 1 en 1:253a BW; gezag, omgang en informatieplicht. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.271.484 (zaaknummer rechtbank Gelderland 355978) beschikking van 3 juni 2021 inzake [verzoekster] , wonende te [A] , verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. E. Gürcan te Arnhem, en [verweerder] , wonende te [B] , verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. S. Vermeulen te Culemborg. Als overige belanghebbende is aangemerkt: de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, verder te noemen: William Schrikker. 1Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Voor het verloop van het geding tot 30 juni 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum. 1.2 Op verzoek van het hof in de tussenbeschikking van 30 juni 2020 heeft de raad een rapport gemaakt, dat aan partijen is toegezonden. De brief van de raad van 11 december 2020 met als bijlagen het rapport van de raad van 11 december 2020 en het Generiek Onderzoeksrapport van de raad van 17 augustus 2020 zijn aan het dossier toegevoegd. 1.3 Op 22 april 2021 is de mondelinge behandeling voortgezet. Aanwezig waren: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat, - de vader, bijgestaan door zijn advocaat, - [C] namens William Schrikker, en - [D] namens de raad. 1.4 Op de mondelinge behandeling heeft het hof, na bezwaar daartegen van mr. Gürcan, het verzoek van mr. Vermeulen om verslagen over de contactmomenten tussen de vader en de kinderen in te dienen geweigerd. Deze stukken zijn zonder noodzaak te laat ingediend en mr. Gürcan heeft te weinig tijd gehad om zich voor te bereiden op een verweer daartegen. Dat is in strijd met een goede procesorde. 2De motivering van de beslissing 2.1 In de tussenbeschikking van 30 juni 2020 heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te (doen) stellen met betrekking tot de volgende vragen: Is het gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ? Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en/of omgangsregeling is het meest in het belang van de kinderen? Welke informatieregeling is het meest in het belang van de kinderen? Het hof heeft de raad verzocht om het hof te informeren over (de uitkomsten van) het eventuele beschermingsonderzoek. Iedere verdere beslissing over het gezag, de zorgregeling en een informatieregeling is aangehouden. 2.2 De kinderen zijn op 14 september 2020 voor een jaar onder toezicht gesteld van William Schrikker. gezag wat in de wet staat 2.3 Ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag dan wel hem alleen met het gezag over het kind te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2020:240 Rechtbank Gelderland , 20-01-2020 / AWB - 18 _ 4584 Afgewezen aanvraag voor een functieveranderingssubsidie en een investeringssubsidie op grond van de Subsidieverordening Kwaliteitsimpuls natuur en landschap Gelderland. Verweerder heeft de subsidie voor een functieveranderingssubsidie geweigerd omdat geen sprake is van landbouwgrond als bedoeld in de verordening maar van grond met de hoofdfunctie natuur. In het standpunt van verweerder, zoals weergegeven onder 4.1 speelt de bestemming zoals die uit de ecologische verbindingszone Heumen-Horssen, het natuurbeheerplan en het bestemmingsplan blijkt, een belangrijke rol. Het moet echter vooral om het feitelijk gebruik gaan. Het onderzoek van verweerder naar het feitelijk gebruik van de grond acht de rechtbank onzorgvuldig, waardoor de vaststelling dat sprake is van de hoofdfunctie natuur niet berust op een deugdelijke motivering. Omdat de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarden voor een investeringssubsidie niet los is te zien van het aanmerken als grond met de hoofdfunctie natuur, is ook de weigering van de investeringssubsidie onvoldoende gemotiveerd. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 18/4584 uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2020 in de zaak tussen Stichting Landschapskapitaal, te Leiden, eiseres (gemachtigde: mr. B.S. ten Kate), en het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder (gemachtigden: mr. M. van Uitert-Verhees en mr. drs. M.A.J. Mehciz). Procesverloop Bij besluit van 16 november 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van subsidie voor de realisering van natuur op een tweetal percelen in de gemeente Wijchen afgewezen. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 2 maart 2018 gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2017 is vernietigd. Bij besluit van 10 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiseres en het ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiseres is daarbij vertegenwoordigd door [Naam A] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verder heeft eiseres meegenomen [Naam B] , werkzaam bij [Bedrijf A] . Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Overwegingen Waar gaat deze uitspraak over? 1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de weigering van verweerder om aan eiseres een functieveranderingssubsidie en een investeringssubsidie te verlenen. Eiseres heeft deze subsidies gevraagd voor het omvormen en inrichten van een perceel aan [adres A] te [plaats] met (meer) kruiden- en faunarijk grasland dat wordt omzoomd door landschapselementen (een hoogstamboomgaard, struweelhagen en knipheggen), voornamelijk om het leefgebied van de das aldaar te verbeteren. De subsidieaanvraag is gebaseerd op de Subsidieverordening Kwaliteitsimpuls natuur en landschap Gelderland. De rechtbank merkt op dat deze verordening per 1 januari 2016 is ingetrokken, maar dat deze verordening en de daarop gebaseerde regels van toepassing blijven op aanvragen die, zoals deze aanvraag, vóór 1 januari 2016 zijn gedaan. In de bijlage bij deze uitspraak staan de artikelen uit deze verordening die op deze zaak van toepassing zijn. Wat is de achtergrond van het bestreden besluit? 2. Zoals in het procesverloop is vermeld, heeft de rechtbank een eerder besluit van verweerder op het bezwaar tegen het besluit op de subsidieaanvraag vernietigd. Daarom moest verweerder opnieuw op het bezwaar beslissen. Verweerder heeft het bezwaar bij het nu bestreden besluit weer ongegrond verklaard. Dat geldt voor beide subsidies. 2.1. Verweerder weigert de gevraagde functieveranderingssubsidie omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van de omzetting van landbouwgrond in natuurterrein. Daartoe stelt verweerder dat weliswaar sprake is van landbouwactiviteit, maar dat er (niettemin) geen sprake is van landbouwgrond als bedoeld in de verordening omdat het betreffende perceel de hoofdfunctie natuur heeft. Omdat er geen sprake is van landbouwgrond kan er ook geen sprake zijn van omzetting van landbouwgrond naar natuur, zodat de functieveranderingssubsidie moet worden geweigerd, aldus verweerder. 2.2. Over de investeringssubsidie stelt verweerder zich op het standpunt dat de grond waarvoor de subsidie is aangevraagd, de hoofdfunctie natuur heeft en is gelegen binnen de ecologische verbindingszone Heumen-Horssen, waarbinnen het fungeren als leefomgeving voor de das centraal staat. Op die grond komen al jarenlang dassen voor die daar, vanwege een dassenburcht, ook woonachtig zijn op de
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:HR:2010:BM6720 Hoge Raad , 04-06-2010 / 07/10338 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO. nangewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X1 B.V. en X2 B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2007, nr. 03/01125, betreffende naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3924 Rechtbank 's-Gravenhage , 09-07-2010 / AWB 09/11980, 09/2296 Besluit 1/80 / zelfstandige / standstillbepaling / WBV 2007/39 / art. 41 Aanvullend protocol De rechtbank oordeelt dat verweerder met de toetsing van de aanvraag van eiser om toelating als zelfstandige niet in strijd heeft gehandeld met de standstillbepaling van art. 41 van het Aanvullend protocol. De rechtbank leidt uit de jurisprudentie van het HvJ EU af dat de nationale rechter per geval dient te onderzoeken of de toegepaste regeling tot gevolg heeft dat de situatie van een Turkse onderdaan is verslechterd ten opzichte van de regels die op hem van toepassing waren op 1 januari 1973. Het criterium voor toelating als zelfstandige was en is ‘wezenlijk Nederlands belang’. Partijen verschillen van mening over de vraag of in 1973 enkel geëist werd dat de Turkse onderdaan met zijn onderneming in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien of dat er nog aanvullende voorwaarden werden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder in 1973 (net als thans) als aanvullende voorwaarde stelde dat de onderneming van de Turkse onderdaan enige toegevoegde waarde voor Nederland diende te hebben. Het is derhalve niet aannemelijk dat in het beleid thans sprake is van strengere vereisten ten opzichte van de regelgeving zoals die gold op 1 januari 1973. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummers: AWB 09/11980 (beroep) AWB 09/2296 (voorlopige voorziening) V-nr: uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in het geding tussen: eiser en verzoeker [naam], van Turkse nationaliteit, hierna: eiser, gemachtigde: mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam en: de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.A. Pruss, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 2 september 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 31 maart 2009 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 24 uur moet verlaten. Op 3 april 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. A. Durmus, advocaat te Rotterdam. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig Y. Akkaya, tolk in de Turkse taal. De voorzieningenrechter/rechtbank (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Feiten Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van diezelfde dag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 17 april 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft destijds tegen dit besluit beroep ingesteld, welk beroep hij bij brief van 6 juli 2009 heeft ingetrokken. Overwegingen Ten aanzien van artikel 4:6 van de Awb 1.1. De rechtbank stelt vast dat eiser vóór de hier aan de orde zijnde aanvraag van 2 september 2008 reeds in 2007 een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij de v.o.f. ‘Slagerij Istanbul’. Het afwijzende besluit van verweerder op de aanvraag uit 2007 staat inmiddels in rechte vast. 1.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. 1.3. De rechtbank ziet zich in het licht van bovengenoemd toetsingskader geplaatst voor de vraag of sprake is van een relevante wijziging van het recht.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2021:1311 Hoge Raad , 17-09-2021 / 21/02003 HR verklaart het beroep in cassatie n-o. nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 21/02003 Datum 17 september 2021 ARREST in de zaak van [X] B.V. te [X] (hierna: belanghebbende), vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 30 maart 2021, nrs. 19/01382 tot en met 19/01535, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 18/1744 e.a.). 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Het via het webportaal van de Hoge Raad ontvangen beroepschrift in cassatie bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb dit vereist, niet de gronden van het beroep.De griffier van de Hoge Raad heeft op 14 mei 2021in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld dat verzuim binnen zes weken na die datum te herstellen. Die termijn eindigde op 25 juni 2021. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het digitaal dossier van belanghebbende is eveneens op 14 mei 2021 een notificatie verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven emailadres. Op grond hiervan neemt de Hoge Raad aan dat belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, en wel, gelet op artikel 8:36c, lid 2, Awb, op 14 mei 2021. Belanghebbende heeft het hiervoor bedoelde verzuim niet hersteld. Daarom zal de Hoge Raad met toepassing van artikel 6:6 Awb het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren. 2Proceskosten De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 3Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2021.
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:2003:AF4850 Hoge Raad , 21-02-2003 / 37788 - nanNr. 37.788 21 februari 2003 RB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 april 2001, nr. P99/1903, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 232.402, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klacht 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende is van beroep makelaar in onroerende zaken. Hij is sedert de oprichting in 1954 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid F B.V. (hierna: de BV) directeur en enig aandeelhouder van de BV. De werkzaamheden van de BV bestaan uit het exploiteren van onroerende zaken. 3.1.2. In vrijwel alle gevallen waarin aankopen van onroerende zaken door de BV zijn gefinancierd met hypothecaire leningen van banken heeft belanghebbende zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de daarbij door de BV aangegane schulden. Vanaf 1990 beliep het eigen vermogen van de BV meer dan 25% van het balanstotaal. 3.1.3. In 1996 zijn belanghebbende en zijn BV overeengekomen dat hij een "direkt en terstond" opeisbare "borgstellingsprovisie" van ƒ 200.000 zou krijgen voor het feit dat belanghebbende in het verleden steeds "borg" heeft gestaan voor de BV. Tevens werd overeengekomen dat overleg met de fiscus plaats zou vinden over de zakelijkheid van de hoogte van de provisie en dat de uitkomst van dit overleg bepalend zou zijn voor de hoogte van de borgstellingsprovisie, met dien verstande dat, onafhankelijk van de uitkomst van het overleg met de fiscus, in ieder geval een bedrag van ƒ 200.000 zou worden verstrekt. Ten slotte werd overeengekomen dat, mocht het bedrag van ƒ 200.000 in een gerechtelijke procedure (gedeeltelijk) onzakelijk worden geacht, het onzakelijke gedeelte geacht wordt nimmer te zijn ontvangen. 3.2. Voor het Hof was in geschil of de bedongen borgstellingsprovisie heeft te gelden als een winstuitdeling of als een zakelijke vergoeding voor het aanvaarden van aansprakelijkheidsrisico. Het Hof heeft geoordeeld dat voorzover de borgstellingsprovisie betrekking heeft op de jaren gelegen vóór 1990, belanghebbende er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat het toekennen van een borgstellingsprovisie na het verstrijken van zoveel jaren zakelijk is. Tegen dit oordeel zijn de onderdelen 1 tot en met 4 van de primair aangevoerde klacht gericht. De klacht faalt echter in zoverre. In 's Hofs oordeel dat het, voor wat betreft de jaren voorafgaand aan 1990, gelet op de sindsdien verstreken tijd, niet voor de hand ligt dat zakelijk handelende partijen in 1996 alsnog een vergoeding zouden zijn overeengekomen voor in die eerdere jaren door belanghebbende geleverde prestaties, ligt besloten het oordeel dat, nu de provisie achteraf is bedongen
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2001:AC6653 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 03-08-2001 / 98/00182 - nanBELASTINGKAMER Nr. 98/00182 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren van de rijksbelastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaar van belanghebbende tegen de van hem ingehouden loonbelasting over de maand april 1997. 1. Ontstaan en loop van het geding Van belanghebbende is over de maand april 1997, naast de loonbelasting over zijn maandsalaris, ten aanzien van een bedrag van f 40.000,--, exclusief overhevelingstoeslag, deel uitmakende van een schadevergoeding van in totaal f 50.000,--, een bedrag aan loonbelasting ingehouden van f 24.000,--. Op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst: 1997) heeft belanghebbende tijdig bij de Inspecteur bezwaar gemaakt tegen dit bedrag dat als loonbelasting van hem is ingehouden. De Inspecteur heeft het bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 10 april 2001 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn ex-collega, A (hierna te noemen: A), alsmede B, namens de Inspecteur. Met toestemming van de Inspecteur heeft belanghebbende ter zitting, een, reeds in de bezwaarfase aan de Inspecteur verstrekt, overzicht overgelegd van brieven en krantenknipsels betreffende de gang van zaken en gebeurtenissen rond het conflict tussen belanghebbende en zijn werkgever. Ter zitting is eveneens, gelijktijdig, behandeld de procedure met Hofkenmerk 98/00571, tussen A en de Inspecteur; deze procedure betreft eenzelfde geschil. Met toestemming van partijen in de onderhavige procedure en in de procedure met Hofkenmerk 98/00571 heeft de behandeling van beide beroepschriften gemeenschappelijk plaatsgevonden. Mede namens belanghebbende heeft A een pleitnota voorgedragen. De inhoud van het voormelde overzicht alsmede van de pleitnota moeten als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, geboren in 1956 en ongehuwd, was tot 1 januari 1991 in loondienst als intensivist bij de afdeling intensive care van het Academisch Ziekenhuis R. Door tussenkomst van een zogenaamde “headhunter” is hij, tezamen met zijn eveneens van het voormelde ziekenhuis afkomstige collega A, per 1 januari 1991 in loondienst getreden als intensivist bij de D (hierna: de stichting) die onder meer het C Ziekenhuis te Q (hierna: DWZ) exploiteert. Belanghebbende kreeg, tezamen met A, de leiding en tevens de eindverantwoordelijkheid van de intensive care-afdeling van het DWZ (hierna: de IC-afdeling). 2.2. Belanghebbende en A zijn, na oplopende spanningen, in ernstig conflict geraakt met de stichting en op 1 mei 1996 door de stichting geschorst waarna voor beiden een ontslagprocedure werd ingezet. Na tussenkomst van het Scheidsgerecht voor het Nederlandse ziekenhuiswezen (hierna: het scheidsgerecht), dat op 17 december 1996 een beide partijen bindend
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:2086 Centrale Raad van Beroep , 25-04-2017 / 15/8414 PW Intrekken en terugvorderen. Verzwegen werkzaamheden in een supermarkt. Recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Psychische problemen geen dringende reden om van terugvordering af te zien. nan15/8414 PW Datum uitspraak: 25 april 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 november 2015, 15/4438 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2017. Appellante is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Bruggeman. Voorts is verschenen de door appellante meegebrachte tolk, S.M. Razaghi. Het dagelijks bestuur heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij en mr. K.A. Linders. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 27 september 2007 bijstand, ten tijde hier in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. 1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding van 13 oktober 2013, dat appellante werkt bij een supermarkt in [H.] en dat zij op vakantie gaat naar Iran zonder hiervan melding te maken, heeft een toezichthouder van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (ISD) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand verricht. In dat kader heeft de toezichthouder onder andere dossieronderzoek gedaan en van 16 oktober 2013 tot en met 5 december 2013 waarnemingen verricht bij de [supermakrt] aan het [adres] te [H.] (supermarkt). Verder hebben twee toezichthouders op 16 december 2013 [A.] (A), beherend vennoot van de supermarkt, als getuige gehoord en hebben op diezelfde dag een toezichthouder en een consulent appellante gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 januari 2014 en in een rapport van 23 december 2014. 1.3. Bij besluit van 23 december 2014 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 en over de periode van 1 januari 2014 tot en met 20 november 2014 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 10.767,89. Het dagelijks bestuur heeft aan het bestreden besluit voor zover hier van belang ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 werkzaamheden heeft verricht in de supermarkt. Doordat appellante de werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten niet heeft gemeld, heeft zij de inlichtingenplicht geschonden, zodat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. 1.4. Bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen voormeld besluit ongegrond verklaard voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 december 2013 betreft en verklaard voor zover het betreft de herziening en de terugvordering gegrond. Het dagelijks bestuur heeft in overeenstemming hiermee het terugvorderingsbedrag beperkt tot een bedrag van € 9.364,40. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2019:3408 Raad van State , 09-10-2019 / 201810346/1/A1 Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [eigenaar] (eigenaar van de "De Ypenburg Hoeve") een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een volkstuinencomplex op het perceel dat is gelegen tussen de Henricuskade, de Rijswijkse Waterweg en de Brasserskade te Den Haag. Het volkstuinencomplex bestaat uit 36 tuinhuisjes, een voetgangersbrug, een uitweg en zes parkeerplaatsen. [appellant] is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de realisering van het volkstuinencomplex. nan201810346/1/A1. Datum uitspraak: 9 oktober 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen, allen wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018 in zaak nr. 18/1535 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het college aan [eigenaar] (eigenaar van de "De Ypenburg Hoeve") een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een volkstuinencomplex op het perceel dat is gelegen tussen de Henricuskade, de Rijswijkse Waterweg en de Brasserskade te Den Haag. Bij besluit van 18 januari 2018 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep voor een deel niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2019, waar [appellant], mede namens de overige appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen. Overwegingen 1.    De verleende omgevingsvergunning is een vergunning voor het bouwen van een bouwwerk, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en het maken van een uitweg, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e.     Het volkstuinencomplex bestaat uit 36 tuinhuisjes, een voetgangersbrug, een uitweg en zes parkeerplaatsen. [appellant] is bevreesd voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de realisering van het volkstuinencomplex. 2.    De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat is ingesteld door de bewoners van de woningen Marnestraat 1 tot en met 8 (lees 1 en 8) niet-ontvankelijk verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het verlenen van de omgevingsvergunning. [appellant] betoogt dat deze bewoners wél belanghebbenden zijn, omdat zij verkeers- en parkeerhinder kunnen ondervinden van het extra verkeer dat het volkstuinencomplex genereert. 2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken." 2.2.    Om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt moet een natuurlijk persoon een voldoende objectief bepaalbaar belang bij het besluit hebben. Het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van de activiteit, in beginsel belanghebbende is bij de vaststelling van dat besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) dient het criterium "gevolgen van enige betekenis" als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. 2.3.    De
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2020:3058 Raad van State , 23-12-2020 / 202005364/1/V1 De vreemdelingen hebben tegen het uitblijven van besluiten op hun aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen beroepen ingesteld bij de rechtbank. nan202005364/1/V1. Datum uitspraak: 23 december 2020 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 september 2020 in zaken nrs. NL20.14087 en NL20.14088 in het geding tussen: [de vreemdelingen] en de staatssecretaris. Procesverloop De vreemdelingen hebben tegen het uitblijven van besluiten op hun aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 7 september 2020 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog besluiten op de aanvragen bekendmaakt, en aan de vreemdelingen een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij besluiten van 8 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de aanvragen ingewilligd. De vreemdelingen hebben desgevraagd een nader stuk ingediend. Overwegingen 1.    De in grief 1 en de schriftelijke uiteenzetting opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3020. Uit overweging 3.4 van die uitspraak volgt dat, ook al is de asielinstroom voor enkele maanden teruggelopen, de staatssecretaris terecht betoogt dat hij de termijn om een besluit te nemen rechtmatig met zes maanden heeft verlengd, voor alle asielaanvragen waarbij die termijn op 20 mei 2020 nog niet is verstreken (WBV 2020/12, Stcrt. 2020, nr. 26964). Bij de vreemdelingen was die termijn op 20 mei 2020 nog niet verstreken. Daarom klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank hun beroepen niet-ontvankelijk had moeten verklaren.     De grief slaagt. 2.    De staatssecretaris heeft de aanvragen van de vreemdelingen bij besluiten van 8 oktober 2020 ingewilligd en zij hebben in het nader stuk meegedeeld daartegen geen beroepsgronden te richten. Daarom is in dit geval ingevolge artikel 6:20, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geen beroep van rechtswege ontstaan waarop de Afdeling nog moet beslissen. 3.    Het hoger beroep is gegrond. Wat de staatssecretaris in grief 2 aanvoert, hoeft niet te worden besproken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat zij zou moeten doen, verklaart de Afdeling de beroepen alsnog niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 september 2020 in zaken nrs. NL20.14087 en NL20.14088; III.    verklaart de beroepen niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier. w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek voorzitter    griffier Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020 282-862.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2004:AR6404 Centrale Raad van Beroep , 10-11-2004 / 02/1643 WW Verbrekingsvergoeding. Bij de ‘rechtens geldende termijn’ als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW moet geen rekening worden gehouden met het Belgische recht, maar daar moet onder worden verstaan de opzegtermijn die de werkgever op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek in acht moet nemen. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 02/1643 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op de in een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, reg.nr AWB 00/7481 WW, op 21 januari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend. Vanwege de Raad is bij brief van 12 oktober 2004 de uitspraak van de Raad d.d. 15 september 2004, reg. nr. 01/106 en 108 WW, toegezonden. Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten. II. MOTIVERING Gedaagde, woonachtig in Nederland, is op 1 april 1998 in de functie van directeur in dienst getreden van de in België gevestigde werkgever SA Thyssen Belge (hierna: werkgever). De arbeidsovereenkomst werd beheerst door Belgisch recht. Bij brief van 17 april 2000 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst per die datum verbroken. Overeengekomen wordt dat een vergoeding wordt betaald, die overeenkomt met het loon over een opzegtermijn van zes maanden, de zogenoemde verbrekingsvergoeding, in casu neerkomende op een bedrag aan loon over de periode tot 17 oktober 2000. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft appellant tot 17 oktober 2000 uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) ontzegd. Daarbij is de door gedaagde ontvangen verbrekingsvergoeding met toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW (zoals dat luidde van 1 januari 1999 tot 1 januari 2001), gelijkgesteld met loon over de opzegtermijn. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 24 oktober 2000 heeft appellant dat besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat besluit vernietigd en appellant verwezen in de proceskosten en het griffierecht. Zij is van oordeel dat bij de ‘rechtens geldende termijn’ als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW geen rekening moet worden gehouden met het Belgische recht, maar dat daaronder moet worden verstaan de opzegtermijn die de werkgever op grond van artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek in acht moet nemen. Zij verwees daarbij naar de uitspraak van de Raad d.d. 28 maart 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/122. Appellant bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank, terwijl gedaagde zich daarbij aansluit. Bij zijn in rubriek I van deze uitspraak vermelde uitspraak heeft de Raad zijn oordeel gegeven over de geschilpunten die ook in de onderhavige zaak aan de orde zijn. De Raad ziet geen reden voor een andersluidend oordeel en hij volstaat hier dan ook met te verwijzen naar de motivering van genoemde uitspraak. Daaruit volgt tevens dat de rechtbank bij
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2018:4734 Gerechtshof Amsterdam , 24-12-2018 / 200.229.574/01 OK OK; enquêterecht; er wordt bepaald dat het ter griffie van de Ondernemingskamer neergelegde verslag tezamen met de bijlagen 1 tot en met 30 ter inzage ligt voor een ieder; de overige bijlagen liggen ter inzage voor belanghebbenden nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.229.574/01 beschikking van de Ondernemingskamer van 24 december 2018 inzake DE CENTRALE CLIËNTENRAAD VAN DESEIZOENEN B.V., gevestigd te Oploo, VERZOEKER, advocaten: mr. H.W.L. de Beaufort, mr. H.A. de Savornin Lohman en mr. A.H. Arntz, allen kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DESEIZOENEN B.V., gevestigd te Oploo, VERWEERSTER, advocaten: mr. S.J.H.M. Berendsen en mr. B. Kemp, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WW ZORG GROEP B.V., gevestigd te Bussum, 2. [A], wonende te [....] , 3. [B], wonende te [....] , 4. [C], wonende te [....] , 5. [D], wonende te [....] , BELANGHEBBENDEN, advocaten: mr. W.K. Bischot en mr. N.M. Suurmond, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 6 DE LEDEN VAN DE RAAD VAN COMMISSARISSEN VAN DESEIZOENEN B.V., a. a) [E], b) [F], c) [G], d) [H], BELANGHEBBENDEN, advocaten: mr. P.D. Olden en mr. F.H. Oosterloo, beiden kantoorhoudende te Amsterdam. 1. Het verloop van het geding 1.1 In het vervolg zullen partijen (ook) als volgt worden aangeduid: verzoeker als de CCr; verweerster als DeSeizoenen; belanghebbenden onder 1 tot en met 5 gezamenlijk als WW Zorg Groep c.s.; belanghebbenden onder 6 a) tot en met d) gezamenlijk als de raad van commissarissen. 1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 30 april 2018, 2 mei 2018, 27 juni 2018 en 17 december 2018, alle onder zaaknummer 200.229.574/01 OK, en naar de beschikking van de raadsheer-commissaris van 16 oktober 2018, onder zaaknummer 200.229.574/02 OK. 1.3 Bij de beschikkingen van 30 april 2018 en 2 mei 2018 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van DeSeizoenen over de periode vanaf 10 januari 2012 tot 15 maart 2016 en mr. J.M. Blanco Fernández te Amsterdam (hierna: de onderzoeker) benoemd teneinde het onderzoek te verrichten. 1.4 Vanwege de door de onderzoeker aan partijen aangekondigde afronding van het verslag van het in 1.3 bedoelde onderzoek, heeft de Ondernemingskamer over de deponering, terinzagelegging en openbaarmaking van dat verslag en de bijlagen, in het bijzonder over de timing en de omvang daarvan, e-mailberichten ontvangen van: mr. De Savornin Lohman namens de CCr (19 december 2018); mr. Olden namens de raad van commissarissen (19 december 2018); mr. Kemp namens DeSeizoenen (20 december 2018); mr. Suurmond namens WW Zorg Groep c.s. (20 december 2018); de onderzoeker (20 december 2018); mr. De Savornin Lohman, nogmaals namens de CCr (21 december 2018). 1.5 Op 21 december 2018 heeft de onderzoeker het verslag met bijlagen 1 tot en met 50 van het in 1.3 bedoelde onderzoek aan de Ondernemingskamer doen toekomen. 1.6 De griffier heeft het verslag met bijlagen heden ter griffie van de Ondernemingskamer neergelegd. 2De gronden van de beslissing De Ondernemingskamer heeft kennis genomen van het verslag van het onderzoek en de bijlagen. Gelet op de inhoud daarvan en op de overigens in deze zaak betrokken belangen, waarbij de inhoud van de in 1.4 genoemde e-mailberichten in aanmerking is genomen, acht de Ondernemingskamer termen aanwezig om op voet van artikel 2:353 lid 2 BW te bepalen dat het verslag met de bijlagen ter griffie van de Ondernemingskamer ter inzage ligt als hierna te vermelden. 3De beslissing De Ondernemingskamer: bepaalt dat het verslag van het bij de beschikking
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:GHARN:1998:AA1340 Gerechtshof Arnhem , 02-06-1998 / 97/21306 - nanGerechtshof Arnhem zevende enkelvoudige belastingkamer nr. 97/21306 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : *X te : *Z ambtenaar : de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift tegen de aanslag in de soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaar : 1995 mondelinge behandeling : op 19 mei 1998 te Arnhem door mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier waarbij verschenen : belanghebbende en zijn vader * ter bijstand alsmede de inspecteur voornoemd gronden: 1. Belanghebbende exploiteerde tot 25 februari 1994 een café-bedrijf in een pand gelegen aan de *a-weg 369 te *Z. 2. Het voor de exploitatie van het café-bedrijf gebruikte deel van het pand (hierna: het bedrijfsgedeelte) werd door belanghebbende met ingang van 15 februari 1984 gehuurd van zijn vader voor een bedrag van ƒ 6.000,– per jaar. 3. De huurovereenkomst is aanvankelijk aangegaan voor vijf jaren. Op 16 februari 1989 zijn belanghebbende en zijn vader nader overeengekomen dat de huurovereenkomst per 15 februari 1989 is gecontinueerd voor de tijd van tien jaren, derhalve tot 15 februari 1999. 4. Met ingang van 15 februari 1989 huurt belanghebbende van zijn vader voor ƒ 250,– per maand ook de bovenwoning van het pand. 5. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende de in het onderhavige jaar betaalde huur voor het bedrijfsgedeelte van ƒ 6.000,– in aanmerking mag nemen als nagekomen bedrijfslast. 6. Belanghebbende heeft de huurovereenkomst voor het bedrijfsgedeelte afgesloten en verlengd in het kader van de exploitatie van zijn onderneming. De inspecteur heeft niet gesteld dat belanghebbende om andere dan zakelijke redenen heeft gehandeld door het huurcontract te verlengen voor een periode van tien jaren, of dat ten tijde van de verlenging redelijkerwijs rekening moest worden gehouden met de mogelijkheid dat de onderneming binnen tien jaren zou worden gestaakt. 7. De in het onderhavige jaar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen komen rechtstreeks voort uit een in het kader van de ondernemingsexploitatie getroffen beslissing. Er bestaat dan reden de daaruit voortvloeiende lasten na de staking van de onderneming als nagekomen bedrijfslast in aanmerking te nemen indien en voor zover moet worden aangenomen dat belanghebbende zich redelijkerwijs aan die verplichtingen niet heeft kunnen onttrekken. 8. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de verhuurder hem aan het contract wilde houden, dat hij wel heeft gekeken of onderverhuur mogelijk was maar dat daarvoor geen belangstelling bestond, en dat het bedrijfsgedeelte in het onderhavige jaar alleen werd gebruikt als opslagruimte voor spullen (zoals tafels en stoelen) die voorheen in het café–bedrijf werden gebruikt. Het hof heeft geen aanleiding belanghebbende op deze punten ziet te geloven. 9. De inspecteur maakt met betrekking tot het onderhavige jaar niet aannemelijk dat bij de beslissing van belanghebbende tot voortgezette nakoming van het huurcontract privé-overwegingen een wezenlijke rol hebben gespeeld. 10. Indien – zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist – de huurvoorwaarden voor belanghebbende gunstiger zijn dan tussen zakelijk handelende partijen overeengekomen zou zijn, geeft dit geen aanleiding de feitelijk betaalde huur niet als nagekomen bedrijfslast in aanmerking te nemen. 11. Het beroep is gegrond. Het belastbaar inkomen van belanghebbende moet worden verminderd met ƒ 6.000,– (minder onzuiver inkomen) en ƒ 732,– (de hieruit voortvloeiende
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:4133 Centrale Raad van Beroep , 21-11-2017 / 16/5937 PW Overtreding van geharmoniseerde verplichting. Gebruik maken van voorziening als bedoeld in artikel 18 lid 4h PW. Verwijtbaar gestopt met traject. Maatregel verlaging bijstand van 100% gedurende 1 maand. nan165937 PW Datum uitspraak: 21 november 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 augustus 2016, 16/3213 en 16/1941 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.T.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2017. Namens appellant is verschenen mr. Mes. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door L.L.M. Heilig en H. Mentink. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). 1.2. Bij besluit van 27 november 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat een eerder opgesteld plan van aanpak is gewijzigd. In het besluit is de met appellant gemaakte afspraak neergelegd dat hij vanaf 23 november 2015 toestemming krijgt om met behoud van uitkering de lasopleiding en aanverwante stage bij [naam bedrijf] in [plaatsnaam] te gaan volgen. 1.3. Bij besluit van 1 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 100% over de maand februari 2016 op de grond dat appellant door zijn gedrag de verplichting van artikel 18, vierde lid, van de PW heeft geschonden. Appellant heeft een traject met baangarantie ernstig gefrustreerd. Appellant is nauwelijks op het traject aanwezig geweest. Door zijn gedrag is het traject voortijdig beëindigd en wordt hij niet meer door [naam bedrijf] begeleid bij het vinden van een baan. Deze gedraging is appellant te verwijten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen: “[…] h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling”. 4.1.2. Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. Aan het vijfde lid is, ten tijde hier van belang, toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2015 (Verordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10 van de Verordening wordt bij niet nakoming van artikel 18, vierde lid, van de PW een maatregel opgelegd van 100% van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2016:2276 Raad van State , 09-08-2016 / 201507801/1/V3 Bij besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. nan201507801/1/V3. Datum uitspraak: 9 augustus 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 18 september 2015 in zaak nr. 15/8587 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 24 april 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De vreemdeling heeft zijn partner in 2009 in Frankrijk leren kennen. In 2010 hebben zij een kind gekregen. Van 2011 tot eind 2014 hebben zij in België verbleven. Op 23 november 2014 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Pb 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) België verantwoordelijk gehouden voor de behandeling van de aanvraag. De Belgische autoriteiten hebben het terugnameverzoek op 4 december 2014 geaccepteerd. 2. De rechtbank heeft het besluit van 24 april 2015 vernietigd, omdat zij van oordeel is dat de staatssecretaris daarin onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan België van een onevenredige hardheid getuigt en hem nopen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de behandeling van de aanvraag aan zich te trekken. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat uit de preambule blijkt dat de belangen van het kind, de eerbiediging van het familie- en gezinsleven en de eenheid van het gezin een belangrijke rol dienen te spelen bij de toepassing van de Dublinverordening, dat de zoon en partner van de vreemdeling in meer dan gebruikelijke mate afhankelijk zijn van de vreemdeling, en dat het gezinsleven van de vreemdeling en zijn partner en kind reeds was aangevangen voordat zij naar Nederland kwamen, zodat hen niet kan worden tegengeworpen dat zij een relatie zijn aangegaan om onder de werking van de Dublinverordening uit te komen. 3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte als onder 2. weergegeven heeft overwogen. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank teveel betekenis heeft gehecht aan de preambule van de Dublinverordening, en daarbij onvoldoende heeft onderkend dat de Dublinverordening een beperkte definitie van gezinsleden hanteert. Daarnaast betoogt hij dat niet zozeer van belang is dat de gezinsband van de vreemdeling en zijn partner en kind reeds voor hun aankomst in Nederland gevormd was, maar dat deze eerst op het grondgebied van de lidstaten is aangegaan. Bovendien heeft de rechtbank, in aanmerking genomen haar oordeel dat het beroep van de vreemdeling op artikel 16,
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2018:328 Rechtbank Limburg , 15-01-2018 / 6497581 CV EXPL 17-8792 Werknemer is reeds vijf maanden op non-actief gesteld wegens verdenking door werkgever van seksueel misbruik met een collega-werkneemster. Onderzoek door werkgever is reeds maanden geleden beëindigd en er is geen aangifte gedaan bij de politie. Vordering tot wedertewerkstelling toegewezen. Indien werkgever van mening is dat sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk, dan dient zij daarnaar te handelen, in plaats van de werknemer voor onbepaalde tijd in het ongewisse te laten. nanRECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Burgerlijk recht Zaaknummer 6497581 CV EXPL 17-8792 Vonnis in kort geding van 15 januari 2018 in de zaak van [eiser] , wonend te [woonplaats] aan de [adres] , eisende partij, gemachtigde mr. W.J.F. Geertsen tegen stichting cnme-projecten, gevestigd te (6211 RN) Maastricht aan de Capucijnenstraat 21 C-19, gedaagde partij, gemachtigde mr. M.L.M. van de Laar. Partijen zullen hierna [eiser] en CNME genoemd worden. 1De procedure 1.1. het verloop van de procedure blijkt uit: het exploot van dagvaarding d.d. 4 december 2017 de op 5 en 9 januari 2018 van de zijde van CNME ontvangen producties de mondelinge behandeling ter zitting d.d. 11 januari 2018. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Volgens de website banenrijklimburg.nl is CNME een stichting die zich in de regio Maastricht bezig houdt met ecologisch beheer van stadsnatuurgebieden, educatie, participatie en advies, hetgeen ze doen met een team van 25 betaalde krachten, tientallen vrijwilligers, honderden bewoners en vele bedrijven in het werkgebied zuidelijk Zuid-Limburg. 2.2. [eiser] is sinds 1 mei 2014 krachtens arbeidsovereenkomst fulltime in dienst als medewerker beheer. 2.3. Op 22 augustus 2017 heeft [eiser] , samen met drie collega’s, [naam collega 1] (als vrijwilliger), [naam collega 2] en [naam collega 3] , werkzaamheden uitgevoerd in het Savelsbos, ten zuidoosten van Maastricht. 2.4. Op 25 augustus 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen genoemde [naam collega 2] , [naam directeur] (directeur van CNME, verder te noemen: [naam directeur] ) en [naam medewerker CNME] (kennelijk ook werkzaam bij CNME, verder te noemen: [naam medewerker CNME] ). In dat gesprek heeft [naam collega 2] verteld dat hij drie dagen eerder tijdens het werk in het Savelsbos heeft gezien dat [eiser] en genoemde [naam collega 1] seksuele handelingen met elkaar verrichten ( [naam collega 1] zou [eiser] oraal bevredigd hebben, aldus [naam collega 2] ). Van dat gesprek is een door alle drie de participanten ondertekend verslag opgemaakt (productie 5 bij exploot). 2.5. [naam collega 1] heeft psychische beperkingen. Ter zitting heeft [naam directeur] te kennen gegeven dat door een medewerkster van de stichting Radar is medegedeeld dat [naam collega 1] de emotionele ontwikkeling heeft van een kind van twee jaar, hetgeen van de zijde van [eiser] niet is weersproken. 2.6. Diezelfde dag hebben [naam directeur] en [naam medewerker CNME] een gesprek met [eiser] gehad waarin zij [eiser] met de door [naam collega 2] geuite constateringen hebben geconfronteerd. [eiser] heeft in dat gesprek ontkend dat er sprake is geweest van seksuele handelingen tussen hem en [naam collega 1] . Volgens [eiser] was er slechts sprake van een (door hem gegeven) zogenoemde “opa-knuffel”. 2.7. Bij e-mailbericht van 28 augustus 2017 heeft [naam directeur] aan [eiser] schriftelijk bevestigd dat hij geschorst is (dit was hem mondeling op de 25e al medegedeeld). In de bijlage bij dat bericht staat het volgende vermeld: “Reden voor de schorsing is dat er door een medewerkster geconstateerd is, dat u tijdens werktijd seksueel contact had met een medewerkster. Dit is absoluut niet toegestaan. Het betreft een medewerkster met een beperking, waarvoor dit te meer geldt. Dit is ook bekend. Momenteel wordt er onderzoek gedaan naar de exacte
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14314 Rechtbank Den Haag , 28-08-2020 / NL20.6714 beroep gegrond, beslistermijn 16 weken nanuitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.6714 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiseres] , eiseres V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. N. van Bremen), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: A. van Wingerden). Procesverloop Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Overwegingen De rechtbank overweegt dat het beroep is aangehouden vanwege de afgekondigde maatregelen rondom het coronavirus. Deze maatregelen beperkten verweerder in de mogelijkheden om eiseres in de gelegenheid te stellen haar asielaanvraag te onderbouwen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het beroep nog langer aan te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de maatregelen rondom het coronavirus inmiddels zijn versoepeld en verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. De rechtbank gaat daarom over tot een beoordeling van het beroep. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiseres. In zijn verweerschrift van 23 april 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eiseres verweerder op 8 januari 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. 4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet- ontvankelijk is. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem,1 waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet-ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder. 5. Het beroep is kennelijk gegrond. 6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBHAA:2012:BY9849 Rechtbank Haarlem , 14-11-2012 / 11/5833 Gelet op de plaats waar het voertuig is gekocht en geregistreerd, de woonplaats en de nationaliteit van eiser en de zomer-/ en winterligplaats van het voertuig, is de rechtbank van oordeel dat het van meet af aan eisers bedoeling is geweest om het duurzame eindgebruik plaats te laten vinden in Nederland. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Zaaknummer: AWB 11/5833 Uitspraakdatum: 14 november 2012 Uitspraak in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiser, gemachtigde: mr. P. Bakker, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Groningen, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 1.038.437,33. Tevens is € 4.808 heffingsrente berekend. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 13 oktober 2011 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 1.3. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan verweerder. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2012. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. H. Hop. Namens verweerder zijn verschenen mr. G. van der Velde en mr. W. Hamstra. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiser heeft begin mei 2007 een zeiljacht, type catamaran (hierna: het vaartuig) besteld bij [A BEDRIJF] te Katwijk. De werf [B-BEDRIJF], gevestigd in [LAND], is daarna begonnen met de bouw van het vaartuig. 2.2. In een e-mail van 7 mei 2007 van [A] van [C-BEDRIJF] B.V. te [PLAATSNAAM] (hierna: [C-BEDRIJF]) aan eiser is onder andere het volgende opgenomen: “De bestel[C-BEDRIJF] moeten ondertekend worden en niet door U. Wij ondertekenen deze pas na Uw schriftelijke goedkeuring en ondertekening van onze Financial lease overeenkomst. U blijft dus de kapitein van het hele verhaal en wij doen niets zonder Uw uitdrukkelijke bevestiging.” 2.3. Op 11 mei 2007 hebben eiser en [C-BEDRIJF] onder de naam “Financial Lease Agreement” een overeenkomst (hierna: FLA) gesloten. Eiser is de leasenemer en [C-BEDRIJF] is de leasegever. Het voorwerp van de financial lease wordt in artikel 1 van de FLA als volgt omschreven: “LEASEGEVER zal, op verzoek van de LEASENEMER, aankopen een pleziervaartuig van het merk Privilège 445, Bouwjaar 2007, lengte: 13,45m, breedte: 7,07m, diepgang: 1,35m, HINnummer : ……….., gewicht: 8.900 kg, materiaal : GRP fiberglass, motor : Volvo, 2x 40HP met als motornummers …………………. (…)” In artikel 3.3. van de FLA is het volgende opgenomen: “Elke gehele of gedeeltelijke bezwaring met het recht van pand, hypotheek of vruchtgebruik op- of het aangaan van een overeenkomst tot verhuur van het Leaseobject door de LEASENEMER is niet toegestaan zonder de schriftelijke en voorafgaande toestemming van de LEASEGEVER, die niet zonder gegronde redenen zal mogen worden geweigerd. De LEASENEMER verbindt zich ertoe alle schade die voor de LEASEGEVER uit een eventuele niet toegelaten bezwaring of verhuur door de LEASENEMER kan voortvloeien op eerste verzoek van de LEASEGEVER volledig te vergoeden.” In artikel 9 van de FLA is opgenomen dat de leasenemer onder de gebruikelijke voorwaarden een verzekering zal afsluiten tegen de gebruikelijke risico’s, dat alle premies voor rekening van de leasenemer komen en dat de leasenemer verplicht is het vaartuig te laten voldoen aan de terzake geldende veiligheidsvoorschriften. In artikel 14 van de FLA is een aankoopoptie opgenomen voor de leasenemer, die de optie te allen tijde kan uitoefenen. In artikel 14.3. van de FLA is het volgende opgenomen: “De uitoefening van de Aankoopoptie verplicht LEASEGEVER en LEASEGEVER de leveringshandelingen te verrichten, die zullen leiden tot een rechtsgeldige
3Belastingrecht
nan nannannan
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:3585 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 10-05-2016 / 15/00243 Vaststellingsovereenkomst: de oude landbouwvrijstelling is van toepassing en de waardeverandering valt onder de vrijstelling. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden Nummer 15/00243 uitspraakdatum: 10 mei 2016 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) en het incidentele hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2015, nummer LEE 14/452, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van nihil. Bij beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 86.006. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de verliesbeschikking gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 februari 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 327.034. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2016 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord namens belanghebbende mr. drs. [A] , gemachtigde. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en mr. [C] . 1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een akkerbouwbedrijf. Belanghebbende hanteert een gebroken boekjaar, dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. 2.2 Op 28 januari 2000 heeft belanghebbende aan Stichting [D] percelen landbouwgrond met een totale oppervlakte van 24.98.70 hectare verkocht tegen een direct verschuldigde koopsom van f 3.123.375 (€ 1.417.326). Volgens de koopovereenkomst, die op 29 januari 2000 schriftelijk is vastgelegd in een notariële akte, bedraagt de koopprijs ƒ 125.000 per hectare, met inachtneming van de navolgende nabetalingsregeling (hierna: de nabetalingsregeling of het nabetalingsrecht):“1. De koopprijs van het verkochte zal worden verhoogd met eenhonderdvijfenzeventig duizend gulden (f 175.000,00) per hectare voor dat/die gedeelte(n) van het verkochte waarvan in een onherroepelijk geworden bestemmingsplan zal zijn opgenomen dat dat/die gedeelte(n) zal/zullen zijn bestemd voor woningbouw, doch alleen voor die centiares die daadwerkelijk voor woningbouw kunnen worden benut, inclusief de infrastructuur.2. De koopprijs van het verkochte zal worden verhoogd met vijfendertig duizend gulden (f 35.000,00) per hectare voor dat/die gedeelte(n) van het verkochte waarvan in een onherroepelijk geworden bestemmingsplan zal zijn opgenomen dat/die gedeelte(n) zal/zullen zijn bestemd voor industrie- en/of bedrijventerrein, doch alleen voor die centiares die daadwerkelijk voor industrie-/bedrijventerrein kunnen worden benut, inclusief de infrastructuur.3. De nabetaling zal steeds plaatsvinden binnen drie maanden nadat enig perceelsgedeelte in redelijkheid conform de bestemming in bovengemelde zin zal kunnen worden benut.4. De hoogte van
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:109 Gerechtshof Amsterdam , 28-01-2021 / 19/00841 Niet-ontvankelijk. Bezwaarschrift 14 maanden te laat ingediend. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 19/00841 28 januari 2021 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X], te [plaats], belanghebbende, tegen de uitspraak van 17 mei 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/5647 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem, de heffingsambtenaar. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2017 de waarde van de onroerende zaak [adres woning] te [plaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 69.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelastingen 2017 (hierna: OZB) bekendgemaakt. 1.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 29 april 2018 bezwaar gemaakt tegen de beschikking Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. 1.3. In haar uitspraak van 17 mei 2019 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 juli 2019. 1.5. Op 30 december 2019 heeft het Hof bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 AWB het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende verzet aangetekend. Bij uitspraak van 23 juni 2020 heeft het Hof het verzet gegrond verklaard, waarna het onderzoek is voortgezet in de stand waarin het zich bevond. 1.6. Op 9 juli 2020 heeft de heffingsambtenaar een verweerschrift ingediend. 1.7. Van de zijde van belanghebbende is op 22 december 2020 een nader stuk ontvangen. Dit stuk is in afschrift aan de heffingsambtenaar verstrekt. 1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Belanghebbende en de heffingsambtenaar zijn hiervoor bij aangetekende brief uitgenodigd. Belanghebbende heeft op 18 januari 2021 per telefoon aan de griffie medegedeeld dat hij niet ter zitting zou verschijnen en dat hij toestemming gaf de zitting buiten zijn aanwezigheid te laten doorgaan. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. [Y]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2Feiten De rechtbank heeft in haar uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’) de volgende feiten vastgesteld: “1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak, alsmede van het naastgelegen pand [Y] naast te [plaats]. De onroerende zaak is een appartement, gebouwd in 1880, waarin een kantoor en een slaapkamer gevestigd zijn.” 3Geschil in hoger beroep 3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4Het oordeel van de rechtbank De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist: “6. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:563 Centrale Raad van Beroep , 17-02-2017 / 15/1845 WWAJ Afwijzing aanvraag Wajong 2010 omdat vanaf 1 januari 2011, de door de verzekeringsarts arbitrair vastgestelde eerste dag waarop appellante als student arbeidsongeschikt is geworden, geen periode van 52 weken valt aan te wijzen waarin zij minder dan het wettelijk minimumjeugdloon kon verdienen. Zorgvuldig medisch onderzoek. Juistheid FML. Geschiktheid functies. nan15/1845 WWAJ Datum uitspraak: 17 februari 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 februari 2015, 14/3108 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend. Het geding is ter zitting van de Raad van 6 januari 2017 behandeld. Namens appellante is mr. Hermans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. OVERWEGINGEN 1. Appellante, geboren [in] 1989, heeft op 12 februari 2014 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) in verband met na haar zeventiende jaar ontstane arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat vanaf 1 januari 2011, de door de verzekeringsarts arbitrair vastgestelde eerste dag waarop appellante als student arbeidsongeschikt is geworden, geen periode van 52 weken valt aan te wijzen waarin zij minder dan het wettelijk minimumjeugdloon kon verdienen. Bij beslissing op bezwaar van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010. Hiertoe heeft zij overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Niet is gebleken dat het Uwv essentiële aspecten met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de periode in geding van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 heeft gemist. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat er geen medische grond is voor een urenbeperking. De beroepsgrond dat appellante niet voltijds beschikbaar is voor de arbeidsmarkt vanwege de wekelijkse therapieën die zij sinds augustus/september 2014 volgt, slaagt niet naar het oordeel van de rechtbank, omdat niet is gebleken dat zij deze therapieën volgde ten tijde van belang. Uitgaande van de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2014 is er, volgens de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. De door appellante aangevoerde bezwaren tegen die functies zijn afdoende weerlegd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 29 september 2014. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het syndroom van Tietze, in combinatie met de aandoeningen colitis ulcera, fibromyalgie en astma, verdergaande beperkingen met zich meebrengt dan aangenomen door de verzekeringsartsen. Het syndroom van Tietze geeft ernstige pijnklachten, waardoor zij ernstiger beperkt is ten aanzien van onder meer buigen, zitten, tillen en reiken. Daarnaast is onvoldoende aandacht besteed door de verzekeringsartsen aan haar psychische beperkingen. Door een combinatie van diverse psychische aandoeningen is zij ernstiger beperkt dan aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij informatie ingediend van haar behandelend reumatoloog van 28 maart 2014, van haar behandelend revalidatiearts van 6 juni 2014 en van Telepsy van 5 februari 2013. Zij heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2014:336 Raad van State , 05-02-2014 / 201304778/1/A1 Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het met afwijking van het bestemmingsplan vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Prinsenbeek (hierna: het perceel). nan201304778/1/A1. Datum uitspraak: 5 februari 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 april 2013 in zaken nrs. 13/1416 en 13/1418 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Breda. Procesverloop Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het met afwijking van het bestemmingsplan vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Prinsenbeek (hierna: het perceel). Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder, [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.F.C. Butterhoff-Veelenturf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis en M.J.J.G. Buijs, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, gehoord. Overwegingen 1. Het bouwplan voorziet in het verhogen van de goot- en nokhoogte van de bovenste verdieping van de woning met een hoogte van 1 m en het plaatsen van een dakkapel aan de achterzijde van de woning op het perceel. 2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Prinsenbeek" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 3.2.2., onder b, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de goot- en bouwhoogte maximaal als bestaand. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3.2.2., onder b, voor het verhogen van de goot- en/of bouwhoogte van het hoofdgebouw met maximaal 1 meter indien dit noodzakelijk is voor het verbeteren van de bruikbaarheid van de ruimte onder de schuine kap. 3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften onverbindend moet worden verklaard. Hij betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als bedoeld in voornoemde bepaling. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de belangen van vergunninghouder zwaarder heeft laten wegen dan zijn belangen. 3.1. Het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is een bevoegdheid van het college. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst. 3.2. Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 3.3, aanhef en
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:15196 Rechtbank Den Haag , 18-02-2021 / AWB 20/5289 en AWB 20/5290 Beëindiging verblijfsrecht op grond van Unierecht, artikel 8.12 Vb, belangenafweging, geen onderliggend dossier verstrekt door verweerder, beroep gegrond met in stand laten rechtsgevolgen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummers: AWB 20/5289 en AWB 20/5290 uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 februari 2021 in de zaak tussen [eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker V-nummer: [V nummer] (gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.J.F.M. van Raak). Procesverloop Bij besluit van 8 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het besluit is op 16 maart 2020 aan eiser uitgereikt. Bij besluit van 4 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Griffierecht 1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen. Inleiding 2. Eiser is geboren op [1988] en heeft de Poolse nationaliteit. Hij verblijft sinds enkele jaren in Nederland. Eiser is op 8 september 2019 gehoord door de politie, eenheid Rotterdam, over zijn verblijfsrecht in Nederland, omdat de politie aanwijzingen had om te twijfelen aan eisers verblijfsrecht. Deze aanwijzingen bestaan uit het feit dat eiser geen vaste woon- of verblijfsplaats heeft in Nederland en een zwervend bestaan leidt en dat eiser regelmatig is aangehouden en veroordeeld wegens het plegen van delicten. Op 8 september 2019 heeft de korpschef van de politie, eenheid Rotterdam, verweerder voorgesteld om het verblijfsrecht van eiser op grond van het Unierecht te beëindigen. Bestreden besluit 3. Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft gehad als gemeenschapsonderdaan, omdat hij niet voldoet aan de geldende voorwaarden. Uit onderzoek blijkt dat eiser langer dan drie maanden in Nederland verblijft, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in het eigen onderhoud te voorzien en geen arbeid in loondienst verricht. Eiser is regelmatig veroordeeld wegens het plegen van vermogensdelicten, waarmee hij in zijn onderhoud probeerde te voorzien. Hij heeft verder niet aangetoond een reële kans op werk te hebben. Verweerder heeft de belangenafweging, die hij in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eiser uit Nederland dient te maken, in het nadeel van eiser laten uitvallen. Belangenafweging 4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de belangenafweging in zijn nadeel heeft laten uitvallen. De laatste pleegdatum van een strafbaar feit dateert van september 2019, zodat onvoldoende gemotiveerd wordt door verweerder dat er nog sprake is van overlast door eiser. Het feit dat hij sinds september 2019 geen delicten meer heeft gepleegd, had verweerder zwaarder in het voordeel van eiser moeten laten wegen. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder hem in het kader van de belangenafweging niet mag tegenwerpen dat hij
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2017:2515 Gerechtshof Den Haag , 12-09-2017 / 200.198.138/01 Hoger beroep van kort gedingvonnis. Geschil over uitleg vaststellingsovereenkomst. Spoedeisend belang onvoldoende aannemelijk. Ook onvoldoende aannemelijk dat KPN tekort is geschoten in nakoming vaststellingsovereenkomst. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.198.138/01 Zaaknummer rechtbank : C/09/504850 / KG ZA 16-139 arrest van 12 september 2017 inzake [naam] h.o.d.n. [naam eenmanszaak], wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. T.B.M. Kersten te 's-Hertogenbosch, tegen KPN B.V., gevestigd te Den Haag, geïntimeerde, hierna te noemen: KPN, advocaat: mr. O. Heuverling te Naaldwijk. 1Het geding 1.1 Bij exploot van 19 juli 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 24 juni 2016. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] tien grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft KPN de grieven bestreden en tevens incidenteel appel ingesteld. [appellant] heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel. 1.2 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd. 2Beoordeling van het hoger beroep in principaal en incidenteel appel 2.1 De door de voorzieningenrechter in het vonnis van 24 juni 2016 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende: ( i) Tussen partijen is een overeenkomst tot stand gekomen betreffende de levering door KPN van een internetverbinding ten behoeve van [appellant] . ( ii) [appellant] heeft KPN in kort geding gedagvaard en gevorderd KPN te veroordelen om binnen tien dagen alsnog de overeengekomen zakelijke internetverbinding en de bijbehorende vier IP-adressen te leveren. Bij vonnis van 22 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vordering van [appellant] afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. ( iii) [appellant] is van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen. In de appelzaak heeft het gerechtshof Den Haag een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2015. Op die zitting is – tegen finale kwijting en met doorhaling van de procedure – een minnelijke regeling tot stand gekomen. Deze luidt – voor zover hier relevant – als volgt: “Ter beëindiging van deze procedure komen partijen het volgende overeen: 1. Partijen zullen ieder onderzoek doen naar de vraag of er een technische oplossing mogelijk is, die ertoe zal leiden dat KPN aan Two’s Complement IT Development een zakelijk abonnement levert waarbij een snelheid van circa 80 MB voor het downloaden en 8 MB voor het uploaden kan worden bereikt, met de mogelijkheid van vier statische IP-adressen, zoals de heer [appellant] heeft aangegeven in zijn e-mail van 14 april 2015 (productie 3 bij de brief van 14 september 2015 van mr. Kersten), dan wel een andere technische oplossing. 2. In het kader van voormelde onderzoeken zullen partijen met elkaar in overleg treden over de resultaten ervan. Indien op basis van deze onderzoeken blijkt dat een technische oplossing mogelijk is, zal KPN deze oplossing realiseren mits de kosten van deze oplossing niet hoger zullen zijn dan € 7.500 exclusief BTW. Indien deze kosten meer zullen bedragen dan € 7.500 exclusief BTW zal Two’s Complement IT Development de keuze hebben om of wel het meerdere zelf te betalen (in een bedrag ineens dan wel in een met KPN overeen te komen afbetalingsregeling te voldoen in maximaal 12 maandelijkse termijnen) of wel ervan af te zien. 3. Bij de begroting van de
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:1223 Centrale Raad van Beroep , 22-03-2017 / 16/2535 ZW Weigering betrokkene in aanmerking te brengen voor ziekengeld. Beroep ingesteld door werkgeefster. Het namens appellante in hoger beroep aangevoerde is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Het standpunt van appellante dat reeds op de datum in geding sprake was van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vindt geen steun in de medische gegevens. Het door appellante eerst ter zitting ingenomen standpunt, dat betrokkene vanaf de eerste dag waarop zij haar werkzaamheden heeft hervat nimmer in staat is geweest deze volledig te verrichten wegens een gebrek aan concentratievermogen, doet hieraan niet af. Uit de stukken, onder meer de verslagen van de bedrijfsarts, is hiervan niet gebleken nan16/2535 ZW Datum uitspraak: 22 maart 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 maart 2016, 15/2643 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) [Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft J. ter Welle hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.J. Waleczek, bijgestaan door Ter Welle. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Betrokkene is ter zitting verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene was werkzaam bij appellante. Ze is op 4 oktober 2014 bevallen. Van 26 september 2014 tot 16 januari 2015 heeft zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Aansluitend heeft zij vakantieverlof genoten tot 2 februari 2015. Daarna is zij weer volledig gaan werken bij appellante. Betrokkene heeft zich vervolgens ziek gemeld op 18 februari 2015. Op 13 juli 2015 heeft appellante bij het Uwv gemeld dat betrokkene vanaf 18 februari 2015 ziek is in verband met een oorzaak die in de zwangerschap en/of bevalling is gelegen. 1.2. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2015 (het primaire besluit) geweigerd betrokkene per 18 februari 2015 in aanmerking te brengen voor ziekengeld op grond van de Ziektewet, omdat is vastgesteld dat zij niet aansluitend aan de WAZO-uitkering ziek is geworden. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit bij besluit van 4 november 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 november 2015 ten grondslag gelegd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Er is geen aanleiding gezien om de bevindingen van deze arts niet te onderschrijven. Vastgesteld is dat betrokkene in aansluiting op haar bevallingsverlof per 16 januari 2015 vakantieverlof heeft opgenomen tot 2 februari 2015 en daarna haar werk volledig heeft hervat tot en met 17 februari 2015. Op 18 februari 2015 is betrokkene gedeeltelijk uitgevallen voor haar werk, waarna zij haar werkzaamheden daarna gedeeltelijk heeft voortgezet. Uiteindelijk is zij door toename van klachten per 3 april 2015 volledig uitgevallen. Niet is betwist dat op 3 juli 2015 een eerste contact met de bedrijfsarts heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft bij de beoordeling betrokken dat over de periode van 16 januari 2015 tot en met 3 april 2015 geen medische gegevens beschikbaar zijn – bijvoorbeeld van de gestelde bezoeken van betrokkene aan de huisarts – waaruit kan worden afgeleid dat zij als gevolg van ziekte of gebrek buiten staat was haar arbeid (volledig) te verrichten. 3.1. Appellante stelt zich op het standpunt dat betrokkene reeds arbeidsongeschikt was in de periode van en aansluitend aan haar bevallingsverlof. De oorzaak hypo- en hyperthyreoïdie, die na de verlofperiode in februari 2015 werd gediagnosticeerd, is het gevolg van zwangerschap of bevalling. Aannemelijk is dat hiervan ook
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2014:3100 Gerechtshof Amsterdam , 29-07-2014 / 200.150.446/ 01 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw, onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag, cjib, 288, derde lid, Fw nanGERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team II zaaknummer : 200.150.446/ 01 rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/211506 FT RK 14/293 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 juli 2014 in de zaak van [verzoekster] , wonende te [woonplaats], verzoekster, advocaat: mr. J.L. Scheltens te [vestigingsplaats]. 1Het geding in hoger beroep Verzoekster wordt hierna [verzoekster] genoemd. [verzoekster] is bij per fax op 11 juni 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 juni 2014, waarbij het verzoek van [verzoekster] om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen. Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 22 juli 2014. Bij die behandeling is [verzoekster] verschenen, vergezeld van haar civiel bewindvoerder, de heer [X.], en bijgestaan door mr. Scheltens voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht. Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, van het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en van de namens [verzoekster] op 17 juli 2014 nader overgelegde producties 3 tot en met 6. [verzoekster] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken. 2Beoordeling 2.1 [verzoekster] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [verzoekster] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. 2.2 [verzoekster] is ter zitting in eerste aanleg geconfronteerd met schulden, die haar niet bekend waren. Zij is niet bekend met een schuld aan de belastingdienst ter hoogte van € 9.239,75. Zij is slechts bekend met een schuld van € 984,-- aan de belastingdienst, die is ontstaan omdat zij heeft verzuimd aangifte te doen over het jaar 2012. Dit bedrag is inmiddels kwijtgescholden. Het restant van de schuld ziet kennelijk op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag over de jaren 2011, 2012 en 2013. [verzoekster] heeft echter in 2013 in het geheel geen kinderopvangtoeslag ontvangen en haar kinderen zijn in 2011 en 2012 naar de kinderopvang geweest, zodat zij over die jaren terecht toeslag ontving. De civiel bewindvoerder is aan het uitzoeken waarom de kinderopvangtoeslag wordt teruggevorderd. Verder weet [verzoekster] ook niet waarop de schuld aan het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) van € 555,60 ziet. [verzoekster] heeft geen beschikking van het UWV, waarin wordt uitgelegd waarom zij dit bedrag terug zou moeten betalen. [verzoekster] heeft niets achter gehouden en had daarbij ook geen enkel belang. In verband met de schulden aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft de rechtbank verder ten onrechte geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan daarvan niet te goeder trouw is geweest. De schulden houden verband met boetes die zijn opgelegd voor drie verschillende kentekens. Tot 2009 was [verzoekster] in het bezit van een scooter, die toen is gestolen. Hoewel de agent, die de aangifte opnam, haar vertelde dat alle lopende verplichtingen ten aanzien van de scooter zouden worden geschorst totdat de scooter weer zou zijn gevonden en dat
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:7938 Rechtbank Den Haag , 19-08-2020 / C/09/592665 / FT RK 20/499 en FT RK 20/500 Afwijzing dwangverzoek van zelfstandig ondernemer die zijn onderneming wenst voort te zetten. nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team Insolventies – enkelvoudige kamer rekestnummers: C/09/592665 / FT RK 20/499 en FT RK 20/500 vonnis van 13 augustus 2020 in de zaak van [verzoeker], wonende [adres], [postcode en woonplaats], verzoeker, tegen [verweerster 1], vertegenwoordigd door Invorderingsbedrijf, gevestigd te Den Haag, hierna: [verweerster 1], [verweerster 2], vertegenwoordigd door Van Arkel, gevestigd te [vestigingsplaats], hierna: [verweerster 2], verweersters. 1De procedure 1.1 Op 11 mei 2020 is door verzoeker tegelijk met het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). 1.2 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Bij die gelegenheid is verzoeker verschenen en gehoord, evenals T. Aras, schuldhulpverlener bij gemeente [X]. 1.3 Verweersters zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Evenmin hebben zij schriftelijk verweer gevoerd. 1.4 De uitspraak is bepaald op heden. 2De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. 2.1 Volgens de overgelegde schuldenlijst heeft verzoeker een totale schuld van € 80.638,41 aan 25 schuldeisers. 2.2 De vordering van [verweerster 1] op verzoeker bedraagt € 3.283,61. Dit is 4,07% van de totale schuldenlast. 2.3 De vordering van [verweerster 2] op verzoeker bedraagt € 3.434,82. Dit is 4,26% van de totale schuldenlast. 2.4 Namens verzoeker is bij brief van 3 oktober 2019 een schuldregeling aangeboden, in de vorm van een prognoseakkoord. Dit voorstel houdt in dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 40,4% en 20,2%, te reserveren in een periode van 36 maanden, tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen. 2.5 De aangeboden schuldregeling is door verweersters geweigerd en door de andere schuldeisers aanvaard. 3Standpunt van de partijen 3.1 Verzoeker stelt dat verweersters in redelijkheid niet hebben kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die hij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling. Daarnaast stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij zich als zelfstandige inspant om meer inkomsten te verwerven ten behoeve van zijn schuldeisers. 3.2 Verweersters hebben naar aanleiding van het verzoek hun standpunt(en) niet aan de rechtbank kenbaar gemaakt. 4De beoordeling 4.1 Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan alleen onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Deze schuldregeling leidt er toe dat de schuldeisers afstand moeten doen van een deel van hun vordering. Een verzoek om weigerende schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen, zal alleen dan worden toegewezen als deze schuldeisers in redelijkheid de schuldregeling niet hebben kunnen weigeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen enerzijds het belang van verweersters bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van verzoeker of van de schuldeisers die met de schuldregeling hebben ingestemd. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende. 4.2 Verzoeker is zelfstandig ondernemer en wenst zijn onderneming voort te zetten. 4.3 Namens verzoeker is een zogenoemd prognosevoorstel gedaan. De uitvoering van dit voorstel beslaat een periode van 36 maanden. Van verzoeker moet onder meer worden verwacht dat hij aannemelijk maakt dat dit aanbod het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht. Ook moet hij aannemelijk
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBROT:2020:3243 Rechtbank Rotterdam , 01-04-2020 / C/10/593307 / FA RK 20-1792 Zorgmachtiging in aansluiting op crisismachtiging art. 7:11 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. Psychische stoornis met als specificatie katatonie en psychotisch door somatische aandoening. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/593307 / FA RK 20-1792 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 1 april 2020 betreffende een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting crisismaatregel als bedoeld in artikel 7:11 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] , [geboorteplaats betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende te [adres betrokkene] , [woonplaats betrokkene] , thans verblijvende in Antes GGZ, Zorgboulevard MPU te Rotterdam, advocaat mr. J. Oversluizen te Rotterdam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 16 maart 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  de medische verklaring opgesteld door A. Verkuil, psychiater, van 13 maart 2020;  de zorgkaart van 12 maart 2020 met bijlagen;  het zorgplan van 12 maart 2020 met bijlagen;  de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;  de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz;  het bericht dat er geen relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens voor betrokkene zijn. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 1april 2020, in het gebouw van de rechtbank Rotterdam. Bij die gelegenheid zijn (conform de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona) telefonisch gehoord:  betrokkene met zijn hierboven genoemde advocaat;  [naam psychiater] , psychiater, verbonden aan Antes GGZ, Zorgboulevard MPU;  [naam broer betrokkene] , broer van betrokkene. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. Bij beschikking van deze rechtbank van 24 februari 2020, is op grond van artikel 7:7 Wvggz een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verleend. Tijdig, te weten op 16 maart 2020, is onderhavig verzoek ingediend. 2.1.2. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor. 2.1.3. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten psychotische stoornis door een somatische aandoening, een psychische stoornis met als specificatie katatonie en een verstandelijke beperking. Betrokkene verblijft binnen
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:3932 Rechtbank Limburg , 07-05-2021 / AWB - 20/270 Pw. Afwijzing aanvraag. Opvragen gegevens over een periode van 2,5 jaar gelegen voor de aanvraag is in casu te lang geacht. Geen sprake schending inlichtingenplicht waardoor recht op bijstand niet is vast te stellen. Geen sprake van en ondoorzichtige financiële situatie. Eiser is inwonend bij zijn ouders en ontvangt kost en inwoning. Het voert te ver te verlangen dat eiser van alle stortingen aantoont met objectieve en verifieerbare stukken dat het geld betreft dat van zijn ouders afkomstig is, gelet op het feit dat eiser bij zijn ouders inwoont en er niet op bedacht hoefde te zijn een en ander bij het aanvragen van een bijstandsuitkering nodig te hebben. Daarbij is bovendien niet gebleken van onjuiste, leugenachtige of inconsistente verklaringen. nanRECHTBANK limburg Bestuursrecht zaaknummer: AWB/ROE 20/270 uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. M.N. van Geenen / mr. S.B.M.A. Engelen), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder (gemachtigde: mr. M.P.A. van Wijlick). Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen. Bij besluit van 16 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.N. van Geenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst, besloten het vooronderzoek voort te zetten en de zaak van de enkelvoudige kamer naar de meervoudige kamer te verwijzen. Aan partijen is meegedeeld dat geen nadere zitting zal worden gehouden, tenzij partijen aangeven dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. Hiervan hebben partijen geen gebruik gemaakt. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser heeft zich op 1 april 2019 bij verweerder gemeld voor een aanvraag voor een Pw-uitkering per 1 april 2019. Bij brief van 8 april 2019 heeft verweerder aan eiser een aanvraagset Pw gestuurd alsmede een lijst met in te leveren bewijsstukken. Op 23 april 2019 heeft eiser de aanvraag ingediend met bijbehorende stukken. Bij brief van 22 mei 2019 heeft verweerder de behandeling van de aanvraag opgeschort en is aan eiser een hersteltermijn tot 6 juni 2019 geboden om ontbrekende stukken in te dienen. Op 5 en 11 juni 2019 heeft eiser een gedeelte van de gevraagde en ontbrekende stukken ingeleverd. Eiser is inwonend bij zijn ouders en heeft enkele jaren niet gewerkt. Vanaf 2015 zijn geen inkomensgegevens van eiser bekend, hetgeen voor verweerder aanleiding is geweest om over de periode 2017 tot 22 mei 2019 bankafschriften op te vragen en eiser te vragen hoe hij in die periode heeft voorzien in zijn levensonderhoud. Van de spaarrekening is over de jaren 2017 en 2018 alleen een financieel overzicht overgelegd. Het beginsaldo in het jaar 2017 bedroeg € 1.500,-- en het eindsaldo bedroeg € 1,--. Er zijn geen bij- en afschrijvingen zichtbaar. Over 2018 is het beginsaldo € 1,-- en het eindsaldo € 2,12. Ook over dit jaar zijn geen bij- en afschrijvingen zichtbaar. Over 2019 overlegt eiser enkel een saldo-overzicht. Van de betaalrekening heeft eiser wel bankafschriften overgelegd. Eiser heeft voorts schriftelijk verklaard vanaf januari 2017 geen werkzaamheden te hebben verricht. Daarom kunnen geen loongegevens worden overgelegd. Voorts heeft hij verklaard dat hij tot februari 2018 van zijn spaartegoeden en tegoeden op zijn betaalrekening heeft geleefd en dat hij verder heeft geleefd van het geld dat zijn moeder overmaakte en van de kleinere bijdragen van zijn vader. Ook heeft hij enige tijd in het ziekenhuis verbleven in verband met een dubbele kaakbreuk en een hartinfarct. Voorts heeft eiser een overzicht “kosten van levensonderhoud” overgelegd. Hierin is een aantal uitgaven voor persoonlijke verzorging en kleding opgesomd
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:2117 Rechtbank Midden-Nederland , 08-06-2020 / C/16/497783 / KG ZA 20-84 Add-on geneesmiddel, inkoopverband, nacalculatie. Zorgverzekeraar kent lagere vergoeding toe als geneesmiddel wordt afgenomen van andere dan gecontracteerde leverancier. Niet onrechtmatig. nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/497783 / KG ZA 20-84 Vonnis in kort geding van 8 juni 2020 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Eureco-Pharma B.V., gevestigd te Ridderkerk, eiseres, advocaten mrs. G. van der Wal en D. Ninck Blok, tegen de naamloze vennootschap Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V., gevestigd te Utrecht, gedaagde, advocaten mrs. dr. Ph.M. Wiggers, D.F.J.M. van Dijk en B.E.M. Wolffers. Partijen zullen hierna Eureco-Pharma en Zilveren Kruis genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding de conclusie van antwoord de conclusie van repliek van Eureco-Pharma de conclusie van dupliek van Zilveren Kruis. 1.2. Vanwege de maatregelen om de verspreiding van COVID-19 tegen te gaan heeft in dit kort geding geen mondeling behandeling plaatsgevonden. Nadat partijen een uitgebreide conclusie van repliek en een conclusie van dupliek hadden genomen, heeft de voorzieningenrechter afgezien van de door Eureco-Pharma voorgestelde verdere uitwisseling van standpunten. Die verdere uitwisseling zou gelet op de aard van een kort geding in strijd komen met de goede procesorde. De voorzieningenrechter kan – en hoeft – immers alleen een voorlopig oordeel te geven op basis van de verwachte uitkomst van een bodemzaak, aan de hand van wat in dit kort geding aannemelijk is geworden. Voor zover partijen zinspelen op nadere waarheidsvinding en bewijsvoering, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Dit vonnis is dus een eindvonnis. 2Waar gaat dit kort geding over? 2.1. Imbruvica is een geneesmiddel dat wordt geproduceerd door Janssen-Cilag. Imbruvica wordt door ziekenhuizen aangeschaft. In dat verband geldt een wettelijke maximumprijs, de zogenaamde apotheekinkoopprijs (hierna: AIP). De prijs die ziekenhuizen betalen, is niet zonder meer gelijk aan de AIP, want de prijs kan lager zijn. Imbruvica wordt vergoed door zorgverzekeraars, niet langs de reguliere weg van diagnose-behandelcombinaties, maar apart. Vanwege de hoge prijs is Imbruvica in Nederland namelijk een ‘add-on geneesmiddel’. Zorgverzekeraars vergoeden bij add-on geneesmiddelen niet zonder meer de volledige AIP. In hun declaratievoorwaarden passen zorgverzekeraars procentuele afslagen op de AIP toe. Zo kan de AIP 10 zijn, de prijs die een ziekenhuis betaalt per saldo 7 en de vergoeding 8. Zorgverzekeraars maken voor elk kalenderjaar bekend welke afslagen zij toepassen. Ook Zilveren Kruis past afslagen toe. 2.2. Eureco-Pharma beschikt over goedkeuring om in Nederland het geneesmiddel Imbruvica in te voeren. Het gaat bij die invoer om zogenaamde ‘paralleldistributie’. Paralleldistributie kan bestaan omdat de producent van een geneesmiddel niet in alle landen dezelfde prijs hanteert. Wordt een geneesmiddel in een ander land voor een lagere prijs aangeboden, dan kan een voordeel worden behaald door het geneesmiddel in te voeren en aan te bieden in Nederland. Dat is profijtelijk voor de paralleldistributeur als het prijsverschil tussen landen groter is dan de kosten die gepaard gaan met invoer. Tot enige tijd geleden was Eureco-Pharma in Nederland de belangrijkste aanbieder van Imbruvica. Verschillende ziekenhuizen kochten het geneesmiddel bij Eureco-Pharma in. Het kwam voor dat zij daarbij (achteraf) een korting ontvingen van Eureco-Pharma. Zorgverzekeraars, waaronder Zilveren Kruis, vergoedden echter meer dan de prijs die ziekenhuizen per saldo betaalden. Het verschil kwam ten goede aan de ziekenhuizen. 2.3. Dit laatste vond Zilveren Kruis onwenselijk. Zilveren Kruis is gaan deelnemen aan een zogenaamd ‘gezamenlijk inkoopverband’ met andere zorgverzekeraars. Het inkoopverband heeft een overeenkomst gesloten met Janssen-Cilag. Janssen-Cilag verkoopt en levert
16Mededingingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2011:BR4041 Centrale Raad van Beroep , 02-08-2011 / 09/3437 WWB + 09/3438 WWB Intrekking bijstandsuitkering. (Mede)terugvordering. Voldoende grondslag voor het standpunt dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. nan09/3437 WWB 09/3438 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante] (hierna: appellante) en [naam appellant] (hierna: appellant), beiden wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 juni 2009, 08/2004 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna: College) Datum uitspraak: 2 augustus 2011 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat te Veenendaal, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van Ham. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R.W. Bekker, werkzaam bij de gemeente Veenendaal. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving bijstand vanaf 23 september 2004, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat sinds 16 september 2004 ingeschreven op het adres [adres 1] te [gemeente 1]. Appellant stond tot 15 november 2005 ingeschreven op het adres [adres 2] te [gemeente 2]. Appellant ontving aldaar bijstand ingevolge de WWB, laatstelijk gedurende de periode van 22 oktober 2004 tot 15 november 2005 naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 10 december 2007 staat appellant ingeschreven op het adres van appellante. In de periode van 15 november 2005 tot 10 december 2007 stond appellant niet ingeschreven in een Gemeentelijke Basisadministratie. Uit de relatie van appellanten is op 11 december 2003 een kind geboren. 1.2. Naar aanleiding van een in september 2006 bij het College binnengekomen anonieme tip dat appellanten vanaf de zomer 2005 samenwonen op het adres [adres 1] en de bevindingen van een in het kader van de themacontrole bankafschriften verricht onderzoek in juni 2007, heeft de Sociale Recherche Ede, Rhenen, Veenendaal en Wageningen (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben onder meer appellanten, de onderbuurvrouw en ex-onderbuurman van appellante, wonende op het adres [adres 4] en een buurtbewoner, wonende op het adres [adres 3] verklaringen afgelegd. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 15 januari 2008. 1.3. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 januari 2008 de bijstand van appellante met ingang van 21 oktober 2004 in te trekken en de over de periode van 21 oktober 2004 tot en met 30 november 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 47.434,18. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College dit bedrag mede teruggevorderd van appellant. 1.4. Bij besluit op bezwaar van 12 juni 2008 heeft het College de intrekking en terugvordering - wegens de perioden van detentie van appellant - beperkt tot de periode van 22 oktober 2004 tot en met 14 september 2005 en van 21 september 2005 tot en met 30 november 2007. Het bedrag van de (mede)terugvordering is daarbij nader vastgesteld op € 47.057,32. De besluitvorming berust op de overweging dat
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2019:3071 Rechtbank Rotterdam , 19-04-2019 / AWB - 18 _ 3640 Ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Impasse die aan een verdere vruchtbare samenwerking in de weg staat. Ontstaan impasse in gelijke mate aan eiseres en verweerder te wijten. nanRechtbank Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: ROT 18/3640 uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2019 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres, gemachtigde: mr. J. Roose, en [verweerder] , verweerder, gemachtigde: mr. J. van Zanten. Procesverloop Bij besluit van 13 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres met ingang van 19 februari 2018 ontslag verleend wegens een verstoorde arbeidsverhouding en een daaruit voortvloeiende impasse. Verweerder heeft eiseres hierbij een garantie op de wettelijke werkloosheidsuitkering toegekend, naast een garantie op een aanvullende en een na-wettelijke werkloosheidsuitkering. Bij besluit van 28 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Voor zover eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het e-mailbericht van 18 oktober 2017 heeft verweerder dat bezwaar primair niet‑ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. N.J. Brouwer, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2] . Overwegingen De feiten 1.1 Eiseres was sinds 1 juli 2015 aangesteld in de functie van hoofd van de afdeling Vakondersteuning binnen het domein Maatschappij van de [naam organisatie] , het samenwerkingsverband tussen de gemeenten [naam gemeente 1] , [naam gemeente 2] en [naam gemeente 3] . Vóór 1 juli 2015 is eiseres werkzaam geweest als controller bij de gemeente [naam gemeente 1] . 1.2 Op 6 juli 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiseres en [naam 1] ( [naam 1] ), gemeentesecretaris van de gemeente [naam gemeente 1] en sinds 1 april 2017 interim-directeur bij het domein Maatschappij. [naam 1] heeft eiseres tijdens dit gesprek meegedeeld dat het vertrouwen van de directieraad en het bestuur in eiseres ernstig en onherstelbaar is geschonden en hij heeft eiseres voorgesteld haar aanstelling met behulp van een vaststellingsovereenkomst te beëindigen. 1.3 Op 13 juli 2017 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen eiseres en [naam 1] , waarna [naam 1] eiseres bij e-mail van 17 juli 2017 een conceptvaststellingsovereenkomst heeft toegestuurd. 1.4 Bij brief van 21 juli 2017 heeft eiseres via haar gemachtigde op het voorstel gereageerd en gemeld dat zij niet kan instemmen met het voorstel. Eiseres heeft in de brief verder bevestigd dat zij per direct en gedurende de onderhandelingen zal worden vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Tussen 23 augustus 2017 en 13 oktober 2017 hebben partijen hun standpunten meermalen aan elkaar toegelicht, zonder overeenstemming te bereiken over de voorwaarden waaronder het dienstverband van eiseres met wederzijdse instemming beëindigd zou kunnen worden. Bij brief van 29 september 2017 heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat zij schade lijdt doordat zij geen invulling kan geven aan haar dienstverband en heeft zij verweerder verzocht haar in ieder geval binnen twee weken weer tewerk te stellen. Bij brief van 13 oktober 2017 heeft eiseres haar verzoek om hervatting van de werkzaamheden herhaald. 1.5 Bij e-mailbericht van 18 oktober 2017 heeft verweerder laten weten dat het niet
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL4239 Gerechtshof 's-Gravenhage , 05-01-2010 / BK-09/00124 Wet WOZ. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de vastgestelde waarde van de woning is gekomen. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat geen waardedrukkend effect uitgaat op de waarde van de woning door de komst van de windturbines in de nabijheid van de woning. nanGERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-09/00124 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 5 januari 2010 op het hoger beroep van [belanghebbende] (hierna: belanghebbende) te [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 19 januari 2009, nr. AWB 08/594, betreffende na te noemen beschikking. Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Bij beschikking als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), ten name gesteld van belanghebbende, heeft de Inspecteur, de heffingsambtenaar van de gemeente Noord-Beveland, de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Q] (hierna: de woning), voor het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 en naar de waardepeildatum 1 januari 2007 (hierna: de waardepeildatum) vastgesteld op € 233.000. 1.2. Bij uitspraak op het door belanghebbende tegen de waardebeschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 39. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107. 2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 november 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is gebruiker en genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande recreatiewoning met een aangebouwde garage, gelegen op het vakantiepark "[R]". De inhoud van de woning is ongeveer 257 m³ en de oppervlakte van het perceel is 538 m². De oppervlakte van de garage is 20 m². 3.2. De woning is gelegen in de nabijheid van een windmolenpark, bestaande uit vijf windturbines met een ashoogte van circa 80 meter en een wieklengte van circa 40 meter. De windturbines zijn in 2007 geplaatst nadat daartoe op 15 juni 2006 door het college van Burgemeester en Wethouders toestemming is verleend. 3.3. Bij de waardevaststelling heeft de Inspecteur geen redenen aanwezig geacht om rekening te houden met een waardedrukkend effect vanwege de aanwezigheid van het windmolenpark. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is welke waarde aan de woning dient te worden toegekend op de waardepeildatum (hierna: de waarde). De Inspecteur heeft de waarde op € 233.000 vastgesteld, terwijl belanghebbende een lagere waarde bepleit. 4.2. Voor het standpunt van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Conclusies van partijen 5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking in dier voege dat de waarde wordt vastgesteld op - naar het Hof begrijpt - ten hoogste € 222.000. 5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Ingevolge
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBARN:2004:AR5364 Rechtbank Arnhem , 08-11-2004 / 03 / 1436 WSFBSF 58 Eiser is in zijn hoedanigheid van EU-student studiefinanciering toegekend in de vorm van een basis- en aanvullende prestatiebeurs. Verweerster heeft aan eiser medegedeeld dat hij in de periode van september tot en met december 2001 ten onrechte studiefinanciering heeft ontvangen vanwege het feit dat niet minimaal 32 uur per maand is gewerkt. Eiser is medegedeeld dat als gevolg van het vorenstaande € 1547,12 aan kortlopende schuld en € 408,42 aan OV-schuld is ontstaan. nanRECHTBANK ARNHEM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 03 / 1436 WSFBSF 58 UITSPRAAK in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gevestigd te Groningen, verweerster. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerster van 17 september 2003. 2. Feiten Eiser heeft de Belgische nationaliteit, is woonachtig in [woonplaats] en studeert vanaf 1 januari 2001 [studie] aan de Hogeschool […] in [plaats]. Ingaande 1 september 2001 is eiser in zijn hoedanigheid van EU-student studiefinanciering toegekend in de vorm van een basis- en aanvullende prestatiebeurs. Medio 2003 heeft verweerster een zogeheten ‘controle studiefinancieringsrecht voor EU-studenten’ bij eiser uitgevoerd. Desgevraagd heeft eiser aan verweerster bewijsstukken toegezonden met betrekking tot de door hem in de periode van september tot en met december 2001 gewerkte uren. Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft verweerster aan eiser medegedeeld dat hij in de periode van september tot en met december 2001 ten onrechte studiefinanciering heeft ontvangen vanwege het feit dat niet minimaal 32 uur per maand is gewerkt. Bij bericht 2001, nr. 5 van 29 augustus 2003 is eiser medegedeeld dat als gevolg van het vorenstaande € 1547,12 aan kortlopende schuld en € 408,42 aan OV-schuld is ontstaan. Eiser heeft tegen vorenstaande besluitvorming van verweerster bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerster heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 5 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Toorn. 4. Motivering Verweerster heeft zich (kortgezegd) op het standpunt gesteld dat eiser in de in geding zijnde periode niet kan worden beschouwd als een migrerend werknemer in de zin van artikel 39 EG-verdrag en artikel 7, tweede lid, van EG-verordening 1612/68, gelet op de geringe omvang van de in die periode door eiser verrichte arbeid. Herziening van de oorspronkelijke toekenningsbeslissing heeft verweerster in het bestreden besluit gegrond op het bepaalde in artikel 7.1, tweede lid en onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), aangezien teveel studiefinanciering zou zijn toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens. Blijkens het verweerschrift handhaaft verweerster evenwel deze in het bestreden besluit vervatte herzieningsgrond (naar het oordeel van de rechtbank: terecht) niet langer, aangezien herziening heeft plaatsgevonden buiten de in dat artikellid genoemde termijn van 18 maanden. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat herziening dient plaats te vinden op basis van de zogeheten c-grond van artikel 7.1 Wsf 2000, aangezien eiser wist of redelijkerwijs kon weten dat de toekenning onjuist was. Gelet op het feit dat het bestreden besluit een onjuiste herzieningsgrondslag bevat komt dit besluit naar het oordeel van de rechtbank reeds om deze reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal, gelet op de nadere standpuntbepaling van verweerster, vervolgens bezien of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of ten dele in stand te laten. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 2.2, onder b, van de Wsf 2000 kan een studerende voor studiefinanciering in aanmerking komen indien hij
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2002:AE6942 Raad van State , 28-08-2002 / 200201710/1 - nan200201710/1. Datum uitspraak: 28 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 8 januari 2002 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Leusden. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Leusden (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast een door hem gebouwde schuur op het perceel [locatie] af te breken en van het perceel te verwijderen. Bij besluit van 15 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen ter legalisering van bovengenoemde schuur. Bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders de door appellant tegen de bovengenoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op 8 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [deskundige], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.Th. van Nimwegen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ten behoeve van het bouwplan geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend. Volgens appellant gaat de voorzieningenrechter er aan voorbij dat het verlenen van de gevraagde bouwvergunning de doelmatigheid van de bedrijfsvoering van zijn bedrijf sterk verbetert. 2.2. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Buitengebied (1996)”. Het perceel van appellant is daarin bestemd tot “Agrarisch gebied”. Op de bij dit plan behorende ontwikkelingskaart heeft het perceel de aanduiding “ecologische hoofdstructuur + bufferzone”. Ingevolge artikel 5, vijfde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn op deze gronden nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van veehouderij, en het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte daarvan, niet toegestaan. Ingevolge artikel 5, twaalfde lid, van planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is aangetoond, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 5, onder d. 2.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met artikel 5, vijfde lid, onder d, voornoemd, nu nieuwbouw van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van veehouderij binnen een op de ontwikkelingskaart als zodanig aangeduide “ecologische hoofdstructuur + bufferzone” niet is toegestaan. 2.4. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot het oordeel zijn kunnen komen dat de (nieuwbouw) schuur niet noodzakelijk is voor een doelmatige
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:2672 Rechtbank Den Haag , 05-03-2021 / NL19.31024 Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht en inreisverbod voor de duur van 10 jaar in verband met plegen van strafbare feiten. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in deze zaak sprake is van ernstige misdrijven als bedoeld in artikel 17, eerste lid, aanhef onder b, Kwalificatierichtlijn. De rechtbank is verder van oordeel dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat verweerder met alle bijzondere omstandigheden van het geval rekening heeft gehouden bij de toets of de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd evenredig is. Zo blijkt bijvoorbeeld niet uit het besluit dat bij deze toets rekening is gehouden met informatie uit het BMA advies, met name voor wat betreft zijn verstandelijke beperking, gedragsstoornis, suïcidaliteit en de opgelegde BOPZ-maatregelen. Door verweerder is evenmin kenbaar in het besluit betrokken dat eiser vanaf zijn zesde jaar in Nederland verblijft, hier is opgegroeid, geen Azeri spreekt, dat zijn ouders zijn overleden, hij geen directe familie meer heeft in Azerbeidzjan en zijn vormende jaren in Nederland heeft doorgebracht. Verweerder dient echter alle bijzondere omstandigheden met betrekking tot eiser te betrekken in zijn besluitvorming. Hij dient deze omstandigheden af te zetten tegen de ernst van de door eiser gepleegde delicten. Verweerder heeft dit niet kenbaar gedaan. Dat verweerder in het voornemen bij de beoordeling of het inreisverbod in strijd is met artikel 8 EVRM heeft betrokken dat eiser op zijn zesde naar Nederland is gekomen en dat hij hier is opgegroeid, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daargelaten dat die toets betrekking heeft op het inreisverbod (en dus op de vraag of en wanneer eiser opnieuw mag inreizen) en niet op de evenredigheid van de intrekking, volgt ook hieruit niet dat alle hiervoor genoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bij de beoordeling zijn betrokken. Er is sprake van een motiveringsgebrek. Beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL19.31024 uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [#] (gemachtigde: mr. M.L. van Riel), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. de Jong). Procesverloop Bij besluit van 3 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 oktober 2014. Voorts dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten en wordt een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 12 januari 2021 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank betrekt in de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] en is van Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiser is op 8 mei 2001 Nederland ingereisd samen met zijn moeder, [naam moeder] , en oma [naam oma] . Eiser was toen zes jaar oud. Eisers moeder heeft op 18 mei 2001 namens eisers een asielaanvraag ingediend. Op 12 augustus 2002 is eisers broer [naam broer] in Nederland geboren. Vanaf 11 februari 2004 stonden eiser en zijn broer onder toezicht van Jeugdzorg omdat hun moeder niet in staat was om voor hen te zorgen. Op 13 november 2006 heeft het Bureau Medisch Advisering (BMA) een advies omtrent eiser uitgebracht. Bij besluit van 12 december 2006 is aan eiser per 15 november 2004 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Op 12 december 2007 is de moeder van eiser overleden. Bij besluit van 26 februari 2008 is de voogdij van eiser en zijn broer neergelegd bij de Willem Schikker Groep. [naam broer] verbleef vervolgens in een pleeggezin. In verband met eisers medische problematiek (te weten dat hij licht verstandelijk gehandicapt is in combinatie met een oppositioneel opstandige gedragsstoornis en mogelijk een reactieve hechtingsstoornis) is hij geplaatst in een instelling voor licht verstandelijk gehandicapte kinderen. Op 13 november 2009 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. Eiser is op 7 december 2012 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 6 maanden jeugddetentie in verband met een woningovervallen, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en vernieling (in een Jeugdinrichting) en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd op 3 oktober 2011, 22 december 2011 en op 21 januari 2012. Eiser is voorts op 15 februari 2016 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, voor afpersing, gepleegd op 1 oktober 2014. Eiser is op 25 juni 2015 door de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen veroordeeld tot 3 jaren gevangenisstraf ter zake van afpersing, gepleegd op 1 januari 2015. Voorts is eiser na zijn kerstverlof in 2017/2018 niet teruggekeerd naar het [instelling] voor mensen met gedragsproblemen. Behandeling in dit centrum was een voorwaarde voor zijn eerdere invrijheidstelling. Op 19 maart 2018 is hij aangehouden als verdachte van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:1309 Centrale Raad van Beroep , 17-04-2014 / 12-5442 AW Disciplinair ontslag. Plichtsverzuim. Hennepplantage. Appellant vervulde een functie in de directe onderwijsomgeving en moest aan studenten het goede voorbeeld geven. nan12/5442 AW Datum uitspraak: 17 april 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 augustus 2012, 11/1915 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van bestuur van de Politieacademie (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S.S.M. Teklenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van den Berg. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 2002 aangesteld als [functie 1] bij het Landelijk Selectie- en Opleidingsinstituut Politie. Sedert 2005 was hij werkzaam als [functie 2] bij de Politieacademie, locatie Eindhoven. 1.2. Naar aanleiding van een op 11 juni 2010 ontvangen melding van de gewezen buurman van appellant dat hij twee jaar geleden bij appellant een hennepplantage had aangetroffen, heeft de Afdeling Integriteit en Veiligheid van de Politieacademie onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 december 2010. Vervolgens is een disciplinair onderzoek naar appellant verricht. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapportage van 8 februari 2011. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om na een voornemen daartoe, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, bij besluit van 14 april 2011, voor zover van belang, appellant met ingang van 1 mei 2011 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) disciplinair ontslag te verlenen. Appellant wordt verweten dat hij in de periode van augustus 2003 tot maart 2004 in zijn woning een professionele hennepplantage heeft gehad, waaruit hij meerdere malen heeft geoogst en waarvan hij inkomsten heeft verkregen. Appellant heeft ten behoeve van de plantage illegaal stroom afgetapt van het elektriciteitsnet. Vanaf 2008 heeft appellant wederom een aantal hennepplanten in bezit gehad waarvan hij de oogsten heeft verkocht. 1.3. Bij besluit van 28 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard 3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair worden gestraft. Ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf (onder meer) ontslag worden opgelegd. 4.2. Appellant erkent het hem door het college verweten gedrag en betwist niet dat dit gedrag plichtsverzuim oplevert als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van het Barp. Appellant betoogt dat de disciplinaire straf van ontslag onevenredig is in verband met het tijdsverloop tussen het plichtsverzuim en moment waarop tot bestraffing is overgegaan. Appellant wijst er in dit verband op dat hij in de tussentijd naar behoren heeft gefunctioneerd en dat niet is gebleken dat in die periode het aanzien van de Politieacademie is geschaad. 4.3. Het plichtsverzuim van appellant rechtvaardigt de zwaarste straf van onvoorwaardelijk
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:HR:2012:BV5477 Hoge Raad , 17-02-2012 / 10/05448 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO. nangewezen op het beroep in cassatie van de erfgenamen van A te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 november 2010, nr. 04/02834, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente, en op het hierna te vermelden verzoek van belanghebbenden.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBLEE:2007:BC2679 Rechtbank Leeuwarden , 11-01-2007 / AWB 06/544 Urencriterium niet aannemelijk. Zelfstandigen- en startersaftrek terecht geweigerd. nanRECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB 06/544 Uitspraakdatum: 11 januari 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde L. Bremer en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 met dagtekening 20 oktober 2005 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.954,--. Daartegen is door eiseres schriftelijk bezwaar gemaakt. 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 8 februari 2006 het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd. 1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 21 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 februari 2006, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft op 12 april 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2006 te Leeuwarden. Aldaar is namens verweerder verschenen mr. K.J. Vijfschagt. Eiseres' gemachtigde is door de griffier bij aangetekende brief, welke niet ter griffie is terugontvangen, verzonden op 18 juli 2006 aan het adres [adres], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Feiten Op grond van de stukken van het geding stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast: 2.1 Eiseres is in deeltijd in loondienst werkzaam bij verpleeghuis [naam] te [plaats] 2.2 Met ingang van 11 november 2003 staat eiseres onder de naam [naam] in geschreven bij de Kamer van Koophandel. Zij houdt zich bezig met het verlenen van zorg op het gebied van algemeen dagelijkse levensverrichtingen en behoeften (: ADL Zorg). 2.3 Op 12 november 2003 heeft eiseres een formulier startende ondernemer ingediend bij verweerder, waarin zij heeft medegedeeld dat de hiervoor bedoelde onderneming van start is gegaan op 1 januari 2002. De ADL zorg wordt verleend aan zieken en dementerende ouderen in thuissituaties. 2.4 In juni 2005 heeft vanwege verweerder bij eiseres een boekenonderzoek plaatsgevonden. Het onderzoek strekte zich uit over de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003. Voor het jaar 2003 beperkte het zich tot het beoordelen van de gevraagde zelfstandigenaftrek. In juli/ augustus 2005 zijn de resultaten van het boekenonderzoek neergelegd in een rapport. 2.5 Op 15 november 2001 heeft eiseres een overeenkomst gesloten met een in 1993 opgericht onafhankelijk particulier bemiddelingsbureau in de thuis- en kraamzorg, genaamd [X]. De overeenkomst is alleen ondertekend door eiseres, niet door [X]. 2.6 Eiseres heeft tijdens het onderzoek verklaard door een publicatie van [X] op het idee te zijn gebracht om zich als ondernemer te laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel en zich als zodanig bij de belastingdienst te presenteren. 2.7 In een aan eiseres verzonden nieuwsbrief van [X] met daarin algemene bedrijfsinformatie 2004 worden een tweetal belastingtechnische mogelijkheden behandeld wanneer men als freelancer werkt: "1. Je werkt als zelfstandig onderne(e)m(st)er 2. Je ontvangt inkomsten buiten dienstbetrekking." De auteur geeft aan dat, om door de belastingdienst als zelfstandig ondernemer te worden aangemerkt, aan de volgende wettelijke eisen moet worden voldaan; "a. Je moet per jaar 1.225 gedeclareerde uren hebben (1.000 gewerkt en 225 reistijd, overleg, telefoongesprekken etc. is ook voldoende); b. Je moet minimaal 3 verschillende cliënten hebben (liever nog meer); c. Je moet een eigen boekhouding voeren.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2019:5971 Rechtbank Rotterdam , 25-07-2019 / 7882471 Kort geding. Huurrecht. Andere bedrijven ingeschreven op adres gehuurde. In strijd met overeengekomen bestemming? nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 7882471 VV EXPL 19-299 uitspraak: 25 juli 2019 vonnis in kort geding van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] , eiseres, gemachtigde: mr. Th.C. Visser te Rotterdam, tegen [gedaagde] , handelend onder de naam [handelsnaam], wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagde, gemachtigde: mr. V.T. Acar te Rotterdam. Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd. 1De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van de dagvaarding met producties van 5 juli 2019 en van de brief met producties van [gedaagde] van 17 juli 2019. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 juli 2019. Mr. Th.C. Visser is namens [eiseres] verschenen, met zijn kantoorgenote mr. S. Nooteboom. [gedaagde] is verschenen met haar gemachtigde mr. V.T. Acar. De gemachtigden hebben pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder besproken is. 2De feiten Er wordt uitgegaan van de volgende feiten: 2.1 [gedaagde] huurt sinds 2017 van (de rechtsvoorganger van) [eiseres] de bedrijfsruimte aan de [adres] in Rotterdam. 2.2 In artikel 1.3 van de huurovereenkomst staat: Het gehuurde zal door of vanwege huurder uitsluitend worden bestemd om te worden gebruikt als bedrijfsruimte ten behoeve van schoonheidsverzorging, pedicures, manicures en de verkoop van schoonheidsverzorgende producten. 2.3 In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan, of stonden tot voor kort, op het adres [adres] in Rotterdam naast de onderneming van [gedaagde] , tevens ingeschreven de eenmanszaak [naam bedrijf 1] , de besloten vennootschap [naam bedrijf 2] en de eenmanszaak [naam bedrijf 3] . 3Het geschil 3.1 [eiseres] stelt dat [gedaagde] in strijd handelt met artikel 1.3 van de huurovereenkomst. Zij gebruikt het gehuurde namelijk niet alleen voor de exploitatie van een beautysalon maar ook voor colportage, detailhandel via internet en als reisbureau. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt daarnaast dat op het adres van het gehuurde ook andere bedrijven ingeschreven staan. 3.2 [eiseres] acht het, nu [gedaagde] volgens haar in strijd handelt met de huurovereenkomst, aannemelijk dat de bodemrechter de huurovereenkomst zal ontbinden. [eiseres] vordert vooruitlopend daarop primair veroordeling van [gedaagde] tot ontruiming van het gehuurde en subsidiair [gedaagde] ertoe te veroordelen de activiteiten in het gehuurde die in strijd zijn met de huurovereenkomst te staken. 3.3 [gedaagde] voert verweer tegen de vordering. 3.4 Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee [eiseres] en [gedaagde] de vordering en het verweer daartegen (verder) onderbouwen. 4De beoordeling 4.1 [eiseres] stelt een spoedeisend belang te hebben bij haar vordering. Die enkele stelling is voldoende om de vordering van [eiseres] in kort geding in behandeling te kunnen nemen. 4.2. In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden mede gezien de wederzijdse belangen, een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3953 Centrale Raad van Beroep , 28-11-2006 / 05/5974 WWB Aanvraag bijstandsuitkering was ten onrechte buiten behandeling gelaten. nan05/5974 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 21 september 2005, 05/968 en 05/1699 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College) Datum uitspraak: 28 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Haagmans, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant is in 1996 gescheiden van S.M.M. [v.d. V.]. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 17 november 2004 is hij in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. M.F.J.J.M. Tijssen tot curator. Op 23 november 2004 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor Werk en Inkomen te Sittard. Op 29 november 2004 heeft hij een aanvraag om algemene bijstand ingediend en daarbij onder meer gemeld dat hij inwoonde bij zijn moeder in Sittard, geen inkomsten had en failliet was. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het College met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de aanvraag van appellant van 29 november 2004 buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 januari 2005 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2005 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was het College bevoegd de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en kan niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Bij zijn aanvraag om bijstand heeft appellant het door hem ondertekende aanvraagformulier, enkele bijlagen en de volgende bewijsstukken ingediend: - uittreksel Handelsregister en lijst met openstaande facturen ten tijde van de aangifte van het faillissement, - vonnis rechtbank faillissement, - verklaring moeder omtrent
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2003:AF7037 Raad van State , 09-04-2003 / 200203718/1 - nan200203718/1. Datum uitspraak: 9 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 24 mei 2002 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2001 heeft appellant aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor bijkeuken/carport op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 11 september 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 september 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Ariaans en T. Sprong, beiden ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. D.J.R.M. Braakenburg, advocaat te Capelle aan den IJssel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Thans is niet meer in geschil en ook de Afdeling gaat er van uit dat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning tot op de zijdelingse perceelsgrens. 2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Laag-Dalem II” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Ingevolge artikel II.2, lid A, onder I, aanhef en sub h, van de planvoorschriften, mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd een- of meergezinshuizen in de woningcategorieën als nader aangegeven in de in artikel II.2, lid A, onder I, aanhef en sub b, opgenomen tabel met bijbehorende bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande dat de afstand van een woning behorende tot de woningcategorie eengezinshuizen Wa, Wb, Ma en Mb, tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 meter bedraagt tenzij op de plankaart een kleinere afstand is ingetekend; in dat geval is de kleinere afstand van toepassing. 2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de planvoorschriften, omdat voor dit perceel een minimumafstand tot de zijdelingse perceelgrens van 3 meter geldt. Voor zijn stelling dat de planwetgever invulling heeft gegeven aan de in voormeld II.2, lid A, onder I, aanhef en sub h, bedoelde intekening van een kleinere afstand tot de perceelsgrens, door het opnemen op de plankaart van een doorlopend, vele percelen omvattend bebouwingsvlak en dat dit betekent dat tot op de zijdelingse perceelsgrens mag worden gebouwd, biedt het bestemmingsplan onvoldoende aanknopingspunten. De rechtbank is er terecht van uit gegaan dat op de plankaart bij dit perceel van bedoelde intekening geen sprake is en dat bedoelde minimumafstand tot de zijdelingse perceelsgrens van 3 meter dus onverkort geldt. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:7098 Rechtbank Rotterdam , 30-07-2021 / 9019731 Facturen tandheelkundige zorg; onduidelijkheid over hoogte eigen bijdrage; eiser heeft vordering gecedeerd gekregen van zorgverlener; staat buiten verhouding tussen gedaagde en diens zorgverzekeraar. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9019731 CV EXPL 21-5896 uitspraak: 30 juli 2021 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van Infomedics B.V., gevestigd te Almere, eiser, gemachtigde: Yards Deurwaardersdiensten bv te Almere, tegen [gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde], gedaagde, procederend zonder gemachtigde. Partijen worden hierna ‘Infomedics’ en ‘[gedaagde]’ genoemd. 1. Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 4 februari 2021, met bijlagen; de conclusie van antwoord van met bijlagen; de conclusie van repliek van met bijlagen; de conclusie van dupliek van met bijlagen. 2. De vaststaande feiten De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten: 2.1 Op 4 februari 2020 heeft zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] verleend aan [gedaagde]. 2.2 [naam zorgaanbieder] heeft haar vordering op [gedaagde] overgedragen aan Infomedics. 2.3 Infomedics heeft voor de verrichte handelingen een bedrag van € 160,84 in rekening gebracht. De zorgverzekeraar van [gedaagde] heeft hiervan een deel, te weten € 121,47 aan Infomedics betaald. Het resterende bedrag van € 39,37 heeft Infomedics per factuur van 25 augustus 2020 in rekening gebracht bij [gedaagde]. 2.4 Infomedics heeft betalingsherinneringen gestuurd op 2 oktober 2020, 30 oktober 2020 en 27 november 2020. 3. De vordering en het verweer 3.1 Infomedics vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld aan Infomedics € 79,69 te betalen, met de wettelijke rente over € 39,37 vanaf 28 januari 2021 tot aan de dag van betaling en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande op de vijftiende dag na de datum van betekening van het vonnis tot de dag van volledige betaling. 3.2 Infomedics baseert haar vordering op het volgende. [naam zorgaanbieder] heeft aan [gedaagde] tandheelkundige zorg verleend. Op grond van de tussen [naam zorgaanbieder] en [gedaagde] gesloten overeenkomst is [gedaagde] voor deze handelingen een vergoeding verschuldigd. [naam zorgaanbieder] heeft haar vordering op [gedaagde] overgedragen aan Infomedics. [gedaagde] is zijn verbintenis tot betaling van die vergoeding niet nagekomen. Door het verstrijken van de op de factuur genoemde vervaldatum van 24 september 2020 is [gedaagde] in verzuim. Daarom dient [gedaagde] ook de buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente betalen. Het bedrag dat Infomedics vordert is gebaseerd op € 39,37 aan hoofdsom, € 40,- aan buitengerechtelijke kosten en € 0,32 aan wettelijke rente berekend tot 28 januari 2021. 3.3 [gedaagde] voert het volgende verweer. [gedaagde] betwist niet dat hij tandheelkundige zorg heeft ontvangen en dat hij de daarvoor in rekening gebrachte vergoeding is verschuldigd. [gedaagde] voert verweer tegen de gevorderde wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Het was voor [gedaagde] onduidelijk waarom de zorgverzekeraar niet de volledige kosten had vergoed. [gedaagde] heeft hierover vergeefs vragen gesteld aan [naam zorgaanbieder]. Ook heeft [gedaagde] meerdere malen aan Infomedics laten weten dat onduidelijkheid bestond over de hoogte van de aan hem in rekening gebrachte eigen bijdrage. In plaats van af te wachten is Infomedics een incasso- en dagvaardingsprocedure gestart. 4. De beoordeling 4.1 Tussen [naam zorgaanbieder] en [gedaagde] is een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten op grond waarvan [naam zorgaanbieder] aan [gedaagde] heeft verleend. Op grond van artikel 7:461 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) is [gedaagde] verplicht om de
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBROT:2017:4112 Rechtbank Rotterdam , 31-05-2017 / ROT 16/5768 Verweerder heeft, in overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst, eiser op zijn verzoek ontslag kunnen verlenen. Het betrof geen gedwongen reorganisatieontslag. Dat later is gebleken dat eiser geen WW-uitkering werd toegekend, doet hier niet aan af. nanRechtbank Rotterdam Team Bestuursrecht 2 zaaknummer: ROT 16/5768 uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2017 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder, gemachtigde: mr. M.A. Schneider. Procesverloop Bij besluit van 18 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2016 eervol ontslag verleend op zijn verzoek. Bij besluit van 10 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A]. Overwegingen 1.1. Eiser, geboren op [geboortedatum], was werkzaam bij de RET als werkvoorbereider. In verband met een reorganisatie werd eiser per 1 januari 2005 de status van herplaatsingskandidaat toegekend. 1.2. Op 1 juni 2006 hebben eiser en verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten. De daarin vastgelegde afspraken hielden onder andere in dat eiser werd vrijgesteld van werkzaamheden tot uiterlijk 1 april 2018 (het bereiken van de 65-jarige leeftijd); dat eiser gedurende die periode de positie van medewerker RET met de status van herplaatsingskandidaat zou behouden; dat verweerder afzag van reorganisatieontslag en dat verkregen inkomsten uit andere arbeid deels verrekend zouden worden. Op 27 juni 2008 is er een nieuwe vaststellingsovereenkomst tussen eiser en verweerder gesloten die in de plaats is gekomen van de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2006. Daarin is onder andere vastgelegd dat eiser niet wordt ontslagen op grond van artikel 89 van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR), dat eiser bij het bereiken van de leeftijd van 63 jaar (dat wil zeggen met ingang van 1 april 2016) vrijwillig en volledig met ontslag - te zijner keuze hetzij ontslag op verzoek, hetzij keuze ouderdomspensioen - zal gaan en dat vanaf 1 januari 2007 inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf niet met de bezoldiging verrekend zullen worden. Verder werd overeengekomen dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verleenden. Nadat eiser bij brief van verweerder was gevraagd of eiser met keuzepensioen zou gaan of met ontslag op eigen verzoek, antwoordde eiser dat hij geen keuzepensioen zou aanvragen. 2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst terecht op eigen verzoek is ontslagen. Volgens verweerder is de vaststellingsovereenkomst niet onder dwang door eiser getekend en heeft eiser zich voldoende laten voorlichten over zijn rechten op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 3. Eiser voert aan dat er geen sprake is van ontslag op eigen verzoek maar van een gedwongen reorganisatieontslag bij een onnatuurlijke afvloeiing. Het ontslag zou eiser op 1 juni 2006 schriftelijk zijn aangezegd met de vaststellingsovereenkomst van 1 juni 2006 en zou bij de vaststellingsovereenkomst van 27 juni 2008 zijn bijgesteld. Eiser is een WW-uitkering geweigerd; het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is op het verkeerde been gezet door de formulering van de vaststellingsovereenkomsten. Eiser heeft bij de besprekingen over de vaststellingsovereenkomsten steeds gezegd dat hij een WW-uitkering zou aanvragen als hij
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO3561 Rechtbank Breda , 26-10-2010 / 220314 FA RK 10-2595 Wijziging huwelijkse voorwaarden; geen gevaar voor benadeling van crediteuren bij gelijke verdeling active." nanRECHTBANK BREDA Sector civiel recht Team familierecht Enkelvoudige Kamer Zaaknummer: 220314 FA RK 10-2595 beschikking betreffende het huwelijksgoederenregime van de echtgenoten, in de zaak van (naam man), en (naam vrouw), beiden wonende te (plaatsnaam), notaris mr. S.M.A. van Sprang. 1. De stukken Tot de stukken behoort - het op 9 juni 2010 ontvangen verzoekschrift met bijlagen; - het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2010. 2. Het verzoek Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoekers goedkeuring wordt verleend om partnerschapsvoorwaarden te maken. 3. De beoordeling 3.1 De echtgenoten verzoeken goedkeuring tot het maken van partnerschapsvoorwaarden overeenkomstig de bij het verzoekschrift overgelegde ontwerpakte van mr. S.M.A. van Sprang, notaris, gevestigd te Tilburg. 3.2 Verzoekers zijn op 15 september 2009 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij hebben destijds geen partnerschapsvoorwaarden opgemaakt, hetgeen, blijkens de stellingen van verzoekers, berust op een misverstand. Zij wensen thans alsnog partnerschapsvoorwaarden op te maken. In de concept akte terzake hebben zij bewust de Dozy-clausule niet opgenomen. Deze zou, aldus verzoekers, het beoogde effect van de huwelijkse voorwaarden teniet doen. De man heeft een tweetal schulden aan zijn twee kinderen uit de nalatenschap van hun moeder. De waarde daarvan per kind bedraagt circa € 20.000,=. Het is de bedoeling van verzoekers dat de man daarvoor alleen aansprakelijk is en blijft. Verzoekers voeren daartoe nog het volgende aan. De dochter van de man heeft het voorgenomen huwelijk van verzoekers, dat op 5 september 2008 plaats zou vinden, gestuit. Zij was van mening dat de man zijn wil niet kon bepalen. Bij beschikking van 11 december 2008 heeft de rechtbank de stuiting opgeheven. Voldoende was komen vast te staan dat de man in staat was zijn wil te bepalen. Dit alles was een traumatische ervaring voor verzoekers, reden waarom zij op 15 september 2009 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Zij waren er niet van op de hoogte dat ook in dat geval een gemeenschap van goederen zou ontstaan. Nu zulks niet de bedoeling was van partijen – zij hadden ook voor hun beoogd huwelijk reeds in concept huwelijkse voorwaarden gemaakt – verzoeken zij thans toestemming tot het aangaan van partnerschapsvoorwaarden waarin de aanspraken van ieders eigen kinderen uit zijn/haar eerdere huwelijk worden hersteld. Ter terechtzitting hebben verzoekers aan het voorgaande nog het volgende toegevoegd. Zij wensen de situatie zoals die bestond voor het ontstaan van de gemeenschap van goederen te herstellen. Het is te wijten aan de dochter van de man dat er geen huwelijk met huwelijkse voorwaarden is gesloten. De zoon van de man heeft zich aan de zijde van de dochter geschaard. Zij hebben in de omstandigheden van het onderhavige geval op grond van de redelijkheid en billijkheid geen recht op de bescherming zoals die aan crediteuren wordt geboden door het opnemen van de dozy-clausule. Van de stuiting, die de rechtbank vervolgens heeft opgeheven, zouden de dochter en zoon in dat geval profijt hebben. 3.3 De rechtbank overweegt als volgt. Het maken van partnerschapsvoorwaarden tijdens het geregistreerd partnerschap behoeft de goedkeuring van de rechtbank. Op grond van artikel 1:119 Burgerlijk Wetboek (BW) wordt deze goedkeuring slechts geheel of ten dele geweigerd onder meer indien gevaar van benadeling van schuldeisers bestaat. Immers, wijziging van partnerschapsvermogensregime kan gevolgen hebben voor het verhaalsrecht van schuldeisers. Ingeval van overgang van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:3227 Rechtbank Den Haag , 08-03-2018 / NL18.1934 Asiel, behandeling als homoseksueel en travestiet op Cuba onvoldoende zwaarwegend, beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Gravenhage Bestuursrecht zaaknummer: NL18.1934 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen [eiser], eiser (gemachtigde: mr. H. Drenth), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. de Jong). Procesverloop Bij besluit van 22 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Cubaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1984. 2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Cuba heeft verlaten vanwege problemen gerelateerd aan zijn seksuele geaardheid. Hij is homoseksueel en heeft zich vanaf zijn twintigste levensjaar (december 2004) tot aan februari 2017 vrouwelijk gekleed. Eiser heeft verklaard door burgers te zijn aangevallen vanwege zijn uiterlijke verschijning en problemen te hebben ondervonden met het zoeken naar en het behouden van werk. Sinds hij zich vrouwelijk kleedt heeft hij meerdere boetes ontvangen van de politie. Ook heeft hij verklaard in februari 2017 te zijn verkracht door twee politieagenten. Sindsdien is hij binnenshuis gebleven en heeft hij zich niet meer vrouwelijk gekleed. In december 2017 heeft eiser Cuba verlaten. 3. Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht, net als eisers homoseksuele geaardheid en dat hij zich vrouwelijk heeft gekleed. De verkrachting door politieagenten en de aanvallen en negatieve bejegening door burgers, heeft verweerder eveneens geloofwaardig geacht. Dat eiser waarschuwingen en boetes wegens zijn uiterlijke verschijning heeft ontvangen, gelooft verweerder ook. Verweerder heeft de door eiser ondervonden problemen echter onvoldoende zwaarwegend geacht. Verweerder stelt dat niet vastgesteld kan worden dat iedere homoseksuele man dan wel man die zich vrouwelijk kleedt, enkel op grond van zijn aanwezigheid in Cuba vervolgd zal worden op grond van zijn seksuele geaardheid. Niet is gebleken dat de discriminatie vanwege eisers geaardheid van een zodanig gewicht is dat eiser hierdoor in een situatie van vluchtelingenschap is gekomen. Eiser heeft zich ook niet voldoende ingespannen om voor de door hem ondervonden problemen de bescherming van de (hogere) autoriteiten van zijn land in te roepen. 4.1 Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd, omdat de door eiser ingebrachte stukken van VluchtelingenWerk Nederland niet reeds in het voornemen waren meegewogen. Verder voert eiser aan dat verweerder heeft miskend dat uit de overgelegde landeninformatie blijkt dat van vooruitgang in Cuba wat betreft het opkomen voor de rechten van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen, transgender- en intersekse personen (LHBTI's) geen, althans onvoldoende, sprake is. Zoals uit een rapport van het US Department of State 2017 en een bericht van 15 april 2016 op de website raceandequality.org blijkt, wordt in Cuba afgerekend met personen die opkomen voor hun rechten en dat dergelijke personen worden vastgezet op basis van gefabriceerde klachten. Verder heeft eiser een rapport van Human Rights Watch van november 2009, een rapport
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:5886 Rechtbank Den Haag , 29-06-2020 / zaaknummer: AWB 20/305 uitspraak 8:54 van de Awb. het bezwaarschrift is niet tijdig ingediend. De termijn is niet verschoonbaar. uitspraakdatum is 29 juni 2020 nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/305 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2020 in de zaak tussen [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Burudese nationaliteit, V-nummer: [#] eiser, (gemachtigde: mr. W. Volkers, advocaat te Groningen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 1 november 2019 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een identiteitsbewijs type W of W2 afgewezen. Bij besluit van 16 december 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 19 mei 2020 een verweerschrift ingediend. Hierop heeft eiser bij brief van 29 mei 2020 gereageerd. Overwegingen De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de griffierechten. Hij heeft zijn verzoek onderbouwd met een verklaring van afwezigheid van inkomen en vermogen. Mede gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282). is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden gehonoreerd, zodat eiser vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend en verweerder de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft geacht. Eiser voert aan dat de het overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar is, zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Eiser is met het besluit van 1 november 2019 naar Vluchtelingenwerk (VWN) gegaan. Daar kreeg hij te horen dat hij het besluit aan zijn advocaat kon laten zien op de bespreking van 3 december 2019. Hij heeft hiermee zijn best gedaan om tijdig te ageren op het besluit en heeft vertrouwd op het advies van VWN die in het asielzoekerscentrum aanwezig zijn om te helpen met hun post. Eiser benadrukt dat hij geen kennis heeft van de werking van besluiten en dat hij tijdig contact heeft gezocht met VWN. Het bezwaarschrift is door eisers handelwijze slechts 1 dag te laat. 5. Nu eiser eerst op 3 december 2019 aan verweerder kenbaar heeft gemaakt dat hij bewaar maakt tegen het besluit van 1 november 2019 is dat bezwaar, gelet op de bezwaartermijn van vier weken die is bepaald in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, niet tijdig ingediend. 6. De rechtbank ziet in de hiervoor aangevoerde reden geen grond voor het oordeel dat het overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Het feit dat eiser zich tijdig tot VWN heeft gewend, maakt niet dat hij daarmee tijdig bezwaar heeft ingesteld bij verweerder. Evenmin maakt dat daarmee het overschrijden van de bezwaartermijn verschoonbaar is. De termijnoverschrijding dient dan ook voor rekening en risico van eiser te blijven. Dat de termijnoverschrijding slechts een dag betreft maakt voorgaand oordeel niet anders. 5. Het beroep is kennelijk ongegrond. 6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier. De beslissing is gedaan op 29 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:2846 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 14-09-2021 / 200.274.699 01 Huurrecht. Hennepkwekerij. Ontbinding van de huur op voet van artikel 7:231, lid 2 BW. Aansprakelijkheid voor huurderving over de sluitingsperiode als schade die het gevolg is van het tekortschieten in de nakoming van huurdersverplichtingen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.274.699/01 arrest van 14 september 2021 in de zaak van 1 [appellant] ,wonende te [woonplaats] , 2. [appellante] ,wonende te [woonplaats] , appellanten, hierna aan te duiden als [appellant] c.s., advocaat: mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven, tegen [B.V. 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , advocaat: mr. E.A.J.M. van de Wijngaard te Rosmalen, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 juni 2020 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer 8001211 \ CV EXPL 19-6115 gewezen vonnis van 24 december 2019. 5Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenarrest van 9 juni 2020 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast, welke comparitie niet heeft plaatsgevonden; de memorie van grieven; de memorie van antwoord met vier producties. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg 6De beoordeling 6.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. [appellant] c.s. hebben van [geïntimeerde] de woonruimte gehuurd aan [adres] te [plaats] voor een huurprijs van € 792,75 per maand. Op 14 september 2017 zijn in de woning een tweetal in werking zijnde hennepkwekerijen aangetroffen, alsmede een leegstaande kwekerij in de garage. Bij besluit van 13 oktober 2017 heeft de burgemeester van de gemeente [gemeente] de woning voor de duur van zes maanden gesloten op grond van artikel 13b, lid 1 van de Opiumwet. De sluiting is gelast van 20 oktober 2017 tot 20 april 2018. Daarop heeft [geïntimeerde] op 30 november 2017 de huurovereenkomst in een daartoe strekkende e-mail per direct ontbonden op voet van het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW. 6.2.1. In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] de hoofdelijke veroordeling van [appellant] c.s. tot betaling van de huurpenningen over de maanden september, oktober en november 2017 (3 x € 792,75) en een vergoeding van de schade als gevolg van de sluiting door de burgemeester, de huurderving over de periode van december 2017 tot en met april 2018 (5 x € 792,75). Verminderd met bedragen die [appellant] c.s. nog tegoed heeft wegens afrekeningen van de servicekosten en verminderd met de gestorte waarborgsom resteert een vordering van € 4.714,77, tot de dag der dagvaarding te vermeerderen met € 156,46 aan rente. Ook vordert [geïntimeerde] een vergoeding van € 721,74 voor buitengerechtelijke incassokosten. Per saldo vordert [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, de betaling van € 5.592,97, vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de dagvaarding. 6.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Na de sluiting van de woning door de burgemeester was [geïntimeerde] bevoegd om de huurovereenkomst zonder tussenkomst van de rechter te ontbinden. Tot en met november 2017 bestond een huurachterstand van drie maanden. Door de sluiting heeft [geïntimeerde] de woning tot en met april 2018 niet kunnen verhuren. Zij heeft hierdoor huurinkomsten gemist. Dat is een schade die zij heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:3777 Centrale Raad van Beroep , 29-10-2015 / 14/593 WW Geen dringende reden. WSNP-regeling. Het feit dat een betrokkene in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering levert op zichzelf geen dringende reden op. Dat is niet anders in dit geval, waarin, zoals appellant stelt, hij in verband met de terugvordering en boete niet in aanmerking kwam voor een WSNP-traject. nan14/593 WW Datum uitspraak: 29 oktober 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2013, 13/3361 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J. Velthoven, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel. OVERWEGINGEN 1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 uur per week. 1.2. Appellant is op 20 april 2010 arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee hij vanaf 20 juli 2010 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Nadat appellant zich op 2 januari 2012 hersteld heeft gemeld, heeft hij van 2 januari 2012 tot en met 16 februari 2012 werkzaamheden verricht via [naam B.V.] B.V. Op 16 februari 2012 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 17 februari 2012 is herleefd. 1.3. Op 24 mei 2012 heeft appellant een gesprek gevoerd met een werkcoach van het Uwv. Tijdens dit gesprek is gebleken dat appellant al sinds 1 januari 2012 fulltime werkzaamheden verricht als zelfstandige. De werkcoach heeft appellant meegedeeld dat in verband met deze, bij de werkcoach niet bekende, werkzaamheden nader onderzoek verricht zal worden. De werkcoach heeft vervolgens, gelet op de ernstige persoonlijke omstandigheden van appellant, de primaire afdeling geadviseerd de WW-uitkering hangende het nog te verrichten onderzoek niet te schorsen maar te blijven uitbetalen. Vervolgens heeft een inspecteur van de directie Handhaving van het Uwv nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 7 september 2012. Uit dit rapport blijkt dat de inspecteur op 4 september 2012 heeft verzocht de WW-uitkering van appellant alsnog te schorsen, hetgeen per 20 augustus 2012 is gebeurd. 1.4. Op grond van de bevindingen uit het rapport van 7 september 2012 heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2012 vastgesteld dat appellant over de periode van 13 februari 2012 tot en met 19 augustus 2012 geen recht had op een WW-uitkering, en heeft het Uwv een bedrag van € 13.605,04 teruggevorderd aan volgens het Uwv over deze periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 540,- wegens schending van de inlichtingenverplichting. 1.5. Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 november 2012 en 4 december 2012 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant heeft herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag aan WW-uitkering heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep op de aanwezigheid van een dringende reden verworpen. De rechtbank heeft geen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2009:BI7346 Gerechtshof 's-Gravenhage , 09-06-2009 / BK-07/00593 Vennootschapsbelasting. Belastingplicht. Art. 2, lid 1, d, Vpb (tekst 2003). Het Hof is van oordeel dat de activiteiten van belanghebbende zijn aan te merken als het drijven van een onderneming. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-07/00593 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 9 juni 2009 op het hoger beroep van Stichting [X] te [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 september 2007, nr. AWB 06/5339 VPB, betreffende na te noemen aanslag. Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. De Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Rijnmond, heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.807. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen. 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. Bij brief van 16 april 2009, bij het Hof ingekomen op 17 april 2009, heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden, waarvan – door tussenkomst van de griffier – een afschrift is toegezonden aan de Inspecteur. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 april 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding in hoger beroep en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast: 3.1. Belanghebbende is opgericht op 25 juli 1996. Haar statutaire doel is het organiseren van activiteiten rond de promotie van [product a], welk doel zij onder meer tracht te bereiken door middel van het organiseren van festivals en andere bijeenkomsten. 3.2. Blijkens haar statuten worden de financiële middelen gevormd door de inkomsten verkregen uit bijdragen, subsidies en alle andere op wettige wijze verkregen middelen. Bij haar ontbinding zal een eventueel batig saldo een bestemming dienen te krijgen dat zoveel mogelijk aansluit bij het doel van belanghebbende. 3.3. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het jaarlijks organiseren van een driedaags evenement, het zogeheten [A] festival, in de [B] te [Q], welk evenement aan het eind van de maand oktober plaatsvindt en waar tegen betaling een ruim assortiment [product a] kan worden geproefd. De betaling bestaat uit entreegeld, inclusief glas (in 2004: € 5) en een bedrag per consumptie (2004: € 2). Er is een cateraar op het festival aanwezig die etenswaren verkoopt. In 2004 waren er 11.500 bezoekers die tezamen 70.000 consumpties afnamen. Het festival werd gehouden op vrijdag van 17.00 tot 23.00 uur, op zaterdag van 12.00 tot 23.00 uur en op zondag van 12.00 tot 19.00 uur. 3.4. Voor de uitvoering van het festival worden vrijwilligers ingezet, die voor hun werkzaamheden worden beloond met gratis consumpties en een geschenkenset met [product a] alsmede een geringe vergoeding voor gemaakte kosten. 3.5. Belanghebbende is vanaf haar oprichting in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken. Een eerder beroep op een subjectieve vrijstelling is door de Inspecteur afgewezen. Belanghebbende
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2021:953 Parket bij de Hoge Raad , 08-10-2021 / 20/02691 Art. 21 Auteurswet. Onrechtmatige daad. Filmpje waarin bekende Formule 1-coureur op persiflerende wijze wordt nagespeeld door lookalike. ‘Portret’ als bedoeld in art. 21 Auteurswet? Onrechtmatig profiteren van verzilverbare populariteit van de coureur? Exclusief recht op exploitatie van verzilverbare populariteit? PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 20/02691 Zitting 8 oktober 2021 CONCLUSIE T. Hartlief In de zaak 1. M.E. Verstappen 2. Mavic S.À.R.L. (hierna: ‘ Verstappen ’, ‘Mavic’ en gezamenlijk: ‘ Verstappen c.s. ’) tegen Picnic B.V. (hierna: ‘Picnic’) Deze zaak gaat over een kort filmpje waarin, kort gezegd, de bekende Formule 1-coureur Max Verstappen wordt nagespeeld door een lookalike. Het filmpje is in het najaar van 2016 door onlinesupermarkt Picnic op haar Facebook-pagina geplaatst. De lookalike bezorgt in dat filmpje, rijdend in een bestelbusje, boodschappen thuis in een raceoutfit en met een pet die sterk lijken op wat Verstappen draagt tijdens optredens in de media en op het circuit. Het filmpje is online geplaatst daags nadat een televisiereclame van supermarktketen Jumbo verscheen, waarin de werkelijke Verstappen boodschappen thuisbezorgt in een Formule 1 auto. De vraag die centraal staat, is of Verstappen c.s. zich tegen openbaarmaking van het filmpje van Picnic kunnen verzetten en of Picnic onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van Verstappen c.s. Het hof heeft deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend beantwoord. Daartegen zijn de klachten van Verstappen c.s. gericht. 1Feiten 1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. 1.2 Verstappen is een Formule 1-coureur die uitkomt voor het team van Red Bull Racing en wereldwijde bekendheid geniet. Mavic is een vennootschap naar Luxemburgs recht. Mavic behartigt de zakelijke belangen van Verstappen en heeft een exclusieve licentie om de intellectuele eigendomsrechten en het portretrecht van Verstappen te promoten en te exploiteren. 1.3 Picnic is een in 2015 opgerichte onlinesupermarkt die op bestelling boodschappen bij klanten thuisbezorgt. Picnic onderhoudt een Facebook-pagina waarop zij regelmatig korte filmpjes en ‘gimmicks’ plaatst bij wijze van ‘infotainment’ voor haar Facebook-gemeenschap, gericht op bestaande klanten en op haar werknemers, waaronder haar bezorgers (ook runners genoemd). 1.4 Verstappen trad op in een landelijke televisiereclame van supermarktketen Jumbo met de titel ‘Snel besteld, snel thuisbezorgd’. De reclame werd gelanceerd op 27 september 2016. In deze reclamefilm bracht Verstappen de boodschappen van Jumbo langs de deuren van de klanten met een Formule 1-auto, waarmee Jumbo het thuisbezorgen van boodschappen promootte. 1.5 Picnic heeft in de ochtend van 28 september 2016 op haar Facebookpagina een filmpje van circa 32 seconden gedeeld met de titel ‘als je op tijd bent hoef je niet te racen’ (hierna: ‘het filmpje’). In het filmpje is te zien dat een lookalike van Verstappen boodschappen van Picnic rondbrengt. De lookalike draagt eenzelfde raceoutfit en eenzelfde pet als Verstappen draagt tijdens diens optredens in de media en op het circuit. Het filmpje begint met de lookalike die langs een bestelbus van Jumbo loopt en instapt in een bestelbusje van Picnic. In dat bestelbusje rijdt de lookalike bij wijze van ‘pitstop’ langs het distributiecentrum van Picnic en bezorgt hij de boodschappen van Picnic aan huis. Door het filmpje heen komt de tekst: “soms doe je iets voor je werk” en “soms doe je iets voor je lol”. Het filmpje eindigt met de van opzij gefilmde lachende lookalike, waarna het logo van Picnic verschijnt, met de tekst: “supermarkt gratis aan huis”. 1.6 Verstappen en Mavic hebben Picnic op 28 september 2016 gesommeerd (i) om per omgaande iedere openbaarmaking van het filmpje of eventuele andere uitingen met het portret van Verstappen tenan
12Intellectueel-eigendomsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:3648 Centrale Raad van Beroep , 03-10-2016 / 15/4942 ZW Terecht oordeel rechtbank dat medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en conclusies deugdelijk gemotiveerd. Stelling appellante, dat zij ook als haar aandoening relatief rustig is niet in staat is tot werken, is niet onderbouwd. In hoger beroep ingebrachte gegevens leiden niet tot ander oordeel. nan15/4942 ZW Datum uitspraak: 3 oktober 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2015, 15/1002 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.P. van Stralen, advocaat, hoger beroep ingesteld en medische gegevens ingezonden. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Stralen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster voor 40 uur per week. Haar dienstverband is op 1 maart 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op 7 april 2014 ziek gemeld met lichamelijke klachten veroorzaakt door het Sweet Syndroom (acute febriele neutrofiele dermatose) in het kader van Morbus Behçet, een auto-immuunziekte. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 1.2. Op 29 oktober 2014 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 5 november 2014 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van administratief medewerkster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2014 vastgesteld dat appellante per 5 november 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 januari 2015 ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat uit de informatie van de internist-nefroloog van 2 oktober 2014 blijkt dat het beter ging met appellante, dat er anamnestisch geen artritis was en sprake was van een stabiele matige activiteit met meerdere aanvallen Verder heeft zij van belang geacht dat uit het poliklinisch vervolgconsult bij de internist-nefroloog van 8 oktober 2014 blijkt dat appellante in de zomervakantie in Turkije twee keer een aanval heeft gehad, dat zij sinds de vakantie geen aanvallen meer heeft gehad en dat appellante zich fitter voelt dan voorheen. Ook is van belang geacht dat de verzekeringsarts appellante op 29 oktober 2014 heeft gezien en toen heeft geconcludeerd dat de situatie van appellante medisch stationair was. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen het ziektebeeld Behçet hebben betrokken bij de beoordeling en dat bekend is van dit ziektebeeld dat dit een wisselend verloop heeft. De rechtbank heeft overwogen dat informatie van de behandelend sector geen aanwijzingen geeft voor de conclusie dat de verzekeringsartsen de situatie van appellante op de datum in geding onjuist hebben ingeschat. 3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij op de datum in geding niet tot werken in staat was. Zij heeft gesteld dat haar situatie op die datum weliswaar stabiel (stationair) was, maar dat dit in perspectief moet worden gezien, omdat het in de periode daarvoor erg
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:2423 Rechtbank Rotterdam , 10-03-2021 / C/10/592298 / HA ZA 20-235 Erfpacht, Beschermende koopbepalingen. Geen (terug)koopovereenkomst tot stand gekomen. Beschermende bepalingen niet in strijd met artikel 5:99 of 6:233 BW. Beroep op artikel 6:248 en 6:258 BW slaagt evenmin. Veroordeling tot medewerking aan (terug)levering. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/592298 / HA ZA 20-235 Vonnis van 10 maart 2021 in de zaak van STICHTING HAVENSTEDER, gevestigd te Rotterdam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. O.G. Tacoma te Eindhoven, tegen 1. [naam gedaagde 1] , wonende te [woonplaats gedaagde 1] , 2. [naam gedaagde 2], wonende te [woonplaats gedaagde 2] , 3. [naam gedaagde 3], wonende te [woonplaats gedaagde 3] , 4. [naam gedaagde 4], wonende te [woonplaats gedaagde 4] , 5. [naam gedaagde 5], wonende te [woonplaats gedaagde 5] , 6. [naam gedaagde 6], wonende te [woonplaats gedaagde 6] , 7. [naam gedaagde 7], wonende te [woonplaats gedaagde 7] , gedaagden in conventie, eisers in reconventie, advocaat jhr. mr. M.L.E. Storm van ’s Gravesande te Ede. Partijen zullen hierna Havensteder en [gedaagden] genoemd worden. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 20 februari 2020, met producties 1 tot en met 10; de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 27; de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, met producties 11 tot en met 13; de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, met producties 28 tot en met 39; de conclusie van dupliek in reconventie, met producties 14 en 15; de oproepingsbrief van de rechtbank van 24 september 2020; de akte uitlating producties van [gedaagden] ; de spreekaantekeningen van mr. Tacoma; de spreekaantekeningen van mr. Storm van ’s Gravesande. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 11 mei 2001 heeft de rechtsvoorganger van Havensteder, Stichting Woningpartners, aan wijlen [naam 1] het eeuwigdurend recht van erfpacht verkocht en geleverd, bestaande uit: - het uitsluitend gebruik van de woning met balkons op de derde verdieping, afzonderlijke berging en parkeerplaats op de begane grond en verder toebehoren aan de [adres 1] , later vernummerd naar het huidige nummer [huisnummer] , en - het 95/29.350e aandeel in het gebouw met toebehoren bestaande uit 282 woningen, 373 parkeerplaatsen, 282 bergingen en zes bedrijfsruimten aan de [adressen 1] , [adressen 2] , [adressen 3] en [adressen 4] , staande en gelegen op het perceel tijdens de splitsing kadastraal bekend gemeente Capelle aan de IJssel, sectie [sectie] nummer [nummer] , groot één hectare en éénennegentig are en zevenenvijftig centiare (hierna: het appartementsrecht). 2.2. In de akte van levering en vestiging erfpachtrecht (hierna: de akte) zijn, voor zover van belang, de volgende beschermende koopbepalingen opgenomen: “(…) Artikel 3. Aanbiedingsplicht aan de verkoper in geval van overdracht. Erfpachter is verplicht om het registergoed terstond bij aangetekend schrijven te koop aan te bieden aan de verkoper, zodra: a. hij voornemens is het registergoed geheel of gedeeltelijk te vervreemden, ofwel b. een hypotheekhouder, blijkens diens schriftelijke mededeling, voornemens is om het registergoed openbaar te verkopen, ofwel c. op het registergoed executoriaal beslag wordt gelegd ofwel d. op het registergoed conservatoir beslag is gelegd en de betreffende door het beslag verzekerde vordering bij onherroepelijke uitspraak in de hoofdzaak is toegewezen. Bedenktijd In het sub a bedoelde geval is de erfpachter tot uiterlijk de datum van de betreffende overdracht gerechtigd om bij aangetekende brief aan de verkoper mede te delen dat hij van de betreffende verkoop wenst af te zien; van bedoeld recht kan de erfpachter geen gebruik meer maken zodra de verkoper met betrekking tot dat registergoed verplichtingen tot verkoop aan derden is
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:921 Centrale Raad van Beroep , 09-07-2013 / 11-7234 WWB Overschrijding vermogen. Verzwegen bankrekening. Herziening Bijstand naar geldlening. Maatregel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geld op de bankrekening toebehoorde aan betrokkene en zij daarover niet kon beschikken. Appellante heeft geen bewijs geleverd dat de bankrekening in eerste instantie uitsluitend aan betrokkene toebehoorde en vervolgens is omgezet in een en/of-rekening op beider naam. Ook heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de tegoeden op deze rekening geheel afkomstig waren van betrokkene. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat diverse malen stortingen op de bankrekening hebben plaatsgevonden. Anders dan appellante stelt, is de herkomst van die stortingen niet duidelijk. nanCentrale Raad van Beroep 11/7234 WWB Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 november 2011, 10/1834 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H. Ensing, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontvangt vanaf 13 augustus 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. In februari 2008 is uit een IB‑signaal vermogen naar voren gekomen dat appellante kon beschikken over een bankrekening bij de Postbank (de bankrekening) met daarop een tegoed per 31 december 2007 van € 26.763,-. Zij had de bankrekening niet aan het college opgegeven. Het betreft een en/of-rekening op naam van appellante en haar voormalige partner A.S. [J.] ([J.]). Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de in dat kader opgevraagde bankafschriften is gebleken dat op 26 februari 2008 van de bankrekening een bedrag van € 27.000,- is overgemaakt naar een bankrekening van [J.]. De bankrekening heeft tot 12 maart 2008 zowel op naam van appellante als op naam van [J.] gestaan. Vanaf die datum staat de bankrekening niet meer op naam van appellante. 1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksgegevens heeft het college bij besluit van 30 november 2009 de bijstand van appellante over de periode van 13 augustus 2007 tot en met 11 november 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.800,39 van haar teruggevorderd. 1.4. Na twee eerdere beslissingen op bezwaar heeft het college bij besluit van 21 februari 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, aan appellante op grond van artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB over de periode van 26 februari 2008 tot en met 3 november 2009 bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt tot een bedrag van € 16.993,65. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond doordat op 26 februari 2008 onverplicht een bedrag van € 27.000,- is overgemaakt naar een bankrekening op naam van [J.]. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat de bijstand aan appellante over de periode van 26 februari 2008 tot en met 3 november 2009 niet ten onrechte in de vorm van een geldlening is verstrekt. Appellante stelt dat het op de bankrekening staande tegoed toebehoorde aan [J.] en dat zij daar niet over kon beschikken. Zij is van mening dat zij in redelijkheid niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de overboeking van € 27.000,- naar een bankrekening van
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2012:BX0271 Raad van State , 04-07-2012 / 201113186/1/A1 Bij besluit van 26 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Certitudo Marina I B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van steigers en oeverbescherming voor het aanleggen van een jachthaven aan de Suisendijk te Oude-Tonge (hierna: het perceel). nan201113186/1/A1. Datum uitspraak: 4 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante A], gevestigd te Oude-Tonge, en [appellant B], wonend te Oude-Tonge, gemeente Oostflakkee (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2011 in zaak nr. 10/2373 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 november 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Certitudo Marina I B.V. reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van steigers en oeverbescherming voor het aanleggen van een jachthaven aan de Suisendijk te Oude-Tonge (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 mei 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en het besluit van 26 november 2009 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Bij uitspraak van 10 november 2011, verzonden op 15 november 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2012. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Recreatiegebieden" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Jachthaven". Ingevolge artikel 19, eerste lid, van het bestemmingsplan zijn de op de kaart voor jachthaven aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor een jachthaven. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, zijn in de kernen Ooltgensplaat en Oude-Tonge in totaal maximaal 750 ligplaatsen toegestaan. Ingevolge artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet zoals dat artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast. 2.2. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de website van Certitudo Marina I, tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan voorziet in de aanleg van 182 ligplaatsen en 99 parkeerplaatsen. De bij besluit van 26 november 2009 verleende bouwvergunning is, voor zover hier van belang, verleend overeenkomstig het aan die vergunning gehechte en gewaarmerkte bouwplan. Gelet hierop maakt de bij de aanvraag behorende en gewaarmerkte bouwtekening onderdeel uit van het besluit en is deze bepalend voor de uitleg van het bouwplan. Nu volgens deze tekening het bouwplan voorziet in het realiseren van 153 ligplaatsen en in de aanleg van 96 parkeerplaatsen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan voorziet in 182 ligplaatsen en 99 parkeerplaatsen. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland goedkeuring heeft onthouden aan het gedeelte van het wijzigingsplan waarbij het maximaal aantal toegestane ligplaatsen in de kernen Ooltgensplaat en Oude-Tonge is uitgebreid van 350 naar 750. 2.3.1. Het betoog van [appellant] strekt ertoe dat met het bouwplan het maximaal toegestane aantal ligplaatsen in de kernen Ooltgensplaat en Oude-Tonge wordt overschreden aangezien dient te worden uitgegaan van
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:2719 Centrale Raad van Beroep , 13-08-2014 / 12-6779 WAO Aan appellante wordt (naar aanleiding van haar arbeidsongeschiktheidsmelding) niet (opnieuw) een WAO-uitkering toegekend. De door appellante overgelegde informatie leidt niet tot de conclusie dat in de FML onvoldoende rekening gehouden is met de beperkingen van appellante. Nadere toelichting in hoger beroep. Proceskostenveroordeling. nan12/6779 WAO Datum uitspraak: 13 augustus 2014 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 november 2012, 12/705 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door Aerts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 14 september 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat haar (naar aanleiding van haar arbeidsongeschiktheidsmelding per 9 mei 2010) vanaf 5 juni 2010 niet (opnieuw) een WAO-uitkering wordt toegekend. 1.2. Bij besluit van 19 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Gelet op de zorgvuldige en inzichtelijke wijze waarop de medische belastbaarheid van appellante is onderzocht ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en de volledigheid van de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen ten tijde van de datum in geding. De informatie van de revalidatiearts J.H. Martens en de psychiater prof. dr. R.S. Kahn is bij de beoordeling betrokken. Appellante is in staat de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies te verrichten. 3. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij informatie van Altrecht, van de reumatologe en van prof. dr. Kahn overgelegd. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vanaf 5 juni 2010. 4.2. Net als de rechtbank ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om de belastbaarheid van appellante op die datum, zoals neergelegd in de FML, voor onjuist te houden. In alle rubrieken van de FML zijn beperkingen aangenomen, ook energetische beperkingen. Appellante heeft niet met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat haar belastbaarheid op die datum meer beperkt is. De door appellante overgelegde informatie van Altrecht, van de reumatologe en van prof. dr. Kahn is daarvoor onvoldoende. De Raad wijst in dit verband ook op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 5 maart 2013 en 10 december 2013. In deze rapporten is overtuigend toegelicht dat de door appellante overgelegde informatie niet leidt tot de conclusie dat in de FML onvoldoende rekening gehouden is met de beperkingen van appellante. 4.3. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad voldoende informatie heeft over de medische situatie van appellante op de datum in geding. De Raad ziet dan ook geen reden om een deskundige te raadplegen. 4.4. Met de in de FML opgenomen beperkingen moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies uit te oefenen. 4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat appellante, ondanks de signalering, ook de functie magazijn, expeditiemedewerker kan uitoefenen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2007:AZ8712 Raad van State , 05-02-2007 / 200607179/1 Medische omstandigheden / specialistische behandeling / meest aangewezen land Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2003 in zaak no. 200300974/1, JV 2003/250), is de uitoefening van de bevoegdheid, destijds neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, en thans in artikel 3, tweede lid, van de Verordening, behoudens de vereiste instemming, geheel aan de minister overgelaten en pleegt de minister daarvan slechts terughoudend gebruik te maken. Voor de gevallen, waarin een vreemdeling medische omstandigheden ten grondslag legt aan zijn beroep op die bepaling, strekt het door de minister gevoerde beleid er toe dat moet blijken dat de vreemdeling onder specialistische behandeling staat, dan wel deze behoeft, en dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen, dan wel medische behandeling niet, dan wel niet afdoende, in het verantwoordelijke land zal kunnen plaatsvinden. Volgens een door appellant in beroep overgelegde brief van 7 augustus 2006 van de hem behandelend longarts is hij opgenomen vanwege meningitis tuberculosa, heeft hij dientengevolge last van hallucinaties, is hij voor zijn algemene dagelijkse behoeften afhankelijk van anderen, zou stress als gevolg van een uitzetting een negatieve invloed kunnen hebben, maar zijn er fysiek geen beperkingen voor transport. In deze medische informatie heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond behoeven vinden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat Nederland niet het meest aangewezen land is om hem te behandelen en dat niet aannemelijk is dat appellant niet ook in Oostenrijk een adequate behandeling kan ondergaan. Dat hij onder specialistische behandeling staat, is daarom onvoldoende om te oordelen dat de minister in dit geval niet, zonder daarover het BMA om nader advies te vragen, met de vereiste zorgvuldigheid tot het standpunt is kunnen komen dat aan de hiervoor vermelde beleidscriteria niet is voldaan. De grief faalt. nan200607179/1. Datum uitspraak: 5 februari 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/27354 en 06/27355 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 augustus 2006 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 31 augustus 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 september 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 oktober 2006 heeft de minister een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. Blijkens onderdeel C1/2.4.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt van deze mogelijkheid terughoudend gebruik gemaakt. 2.2. De aanvraag is afgewezen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De Oostenrijkse autoriteiten hebben de minister op 4 mei 2006 bericht dat zij appellant zullen overnemen en zijn asielverzoek in behandeling zullen nemen. 2.3. In grief 1 klaagt appellant dat – samengevat weergegeven – de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn medische situatie een overdracht aan Oostenrijk in de weg staat, heeft miskend dat hij en de minister terzake niet deskundig zijn en de minister het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) om advies had moeten vragen. 2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2003 in zaak no. 200300974/1, JV 2003/250), is de uitoefening van de bevoegdheid, destijds neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de Staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend, en thans in artikel 3, tweede lid, van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:2536 Centrale Raad van Beroep , 07-07-2016 / 15/1945 AW Functieprofielen beschreven en gewaardeerd. De Raad volgt het college in het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat appellanten geen afdwingbare aanspraak hebben op bezoldiging naar salarisschaal 11A. nan15/1945 AW, 15/1946 AW Datum uitspraak: 7 juli 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 februari 2015, 14/2345 en 14/2346 (aangevallen uitspraak) Partijen: [naam 1] te [woonplaats 1] en [naam 2] te [woonplaats 2] (appellanten) het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk (college) PROCESVERLOOP Appellanten hebben hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Huffels. OVERWEGINGEN 1.1. Appellanten zijn beiden in 2009 door het college aangesteld in de organieke functie [functienaam 1] bij het [bureau] . Op dat moment was de functionele schaal van die functie schaal 11. 1.2. Per 1 juli 2013 is voor de gemeentelijke organisatie met toepassing van het HR21-systeem een nieuw functieboek vastgesteld, waarin de binnen de gemeente voorkomende functies door middel van generieke functieprofielen zijn beschreven en gewaardeerd. 1.3. Bij besluiten van 14 oktober 2013 is op appellanten de normfunctie [functienaam 2] (salarisschaal 11) van toepassing verklaard. De bezwaren van appellanten daartegen zijn bij besluiten van 30 april 2014 en 1 mei 2014 in zoverre gegrond verklaard dat op hen de normfunctie [functienaam 3] (salarisschaal 11) van toepassing is verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de functie van appellanten niet thuishoort in de functiereeks realisatie, maar in de functiereeks beleid. Dat leidt tot indeling in de normfunctie [functienaam 3] . Dat directe collega T, op wie ook de normfunctie [functienaam 3] van toepassing is verklaard, wordt bezoldigd naar salarisschaal 11A, brengt volgens het college niet mee dat ook appellanten naar die schaal moeten worden bezoldigd. De bezoldiging van T naar salarisschaal 11A betreft een op de persoon afgestemde beloning, waaraan appellanten geen rechten kunnen ontlenen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben in hoger beroep naar voren gebracht dat T, gelet op het aan T gerichte besluit van 15 december 2008, vanaf 1 december 2008 wordt bezoldigd naar salarisschaal 11A vanwege de kwalitatief goede invulling die hij aan zijn functie geeft. Aangezien appellanten op gelijke wijze invulling geven aan deze functie, wat het college heeft erkend, moeten ook zij worden bezoldigd naar salarisschaal 11A. Daarbij hebben zij gewezen op het beginsel van goed werkgeverschap, dat onder meer inhoudt dat gelijke werkzaamheden gelijk moeten worden beloond. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De indeling in de normfunctie [functienaam 3] en de juistheid van de aan die functie verbonden waardering zijn niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college appellanten op dezelfde wijze had moeten bezoldigen als T, dat wil zeggen naar salarisschaal 11A. 4.2. Uit de stukken blijkt dat T vanaf 1986 de functie van Chef van het bureau [naam 3] heeft vervuld en vanaf 1993 de functie van Senior medewerker met salarisschaal 11. Per 1 januari 2002 is op hem de organieke functie van [functienaam 1] van toepassing verklaard. Aan deze functie was op dat moment functieschaal 10 verbonden. Vanaf 1 januari 2002 bleef hij op basis van een garantietoelage een bezoldiging behouden van salarisschaal 11.
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:764 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 16-03-2021 / 200.290.781/01 Kort Geding teruggeleidingszaak Verwijzing naar Hof Den Haag nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht zaaknummer 200.290.781/01 arrest van 12 maart 2021 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant in de hoofdzaak en in het incident, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. J. Breeveld te Haarlem, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in de hoofdzaak en in het incident, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven, op het bij exploot van dagvaarding van 25 februari 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 februari 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/367272 / KG ZA 21-46) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en in het incident Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep van 25 februari 2021 tevens memorie van grieven met producties;; de memorie van antwoord met producties in zowel de hoofdzaak als het incident. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling in de hoofdzaak en in het incident 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.2. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] geboren [dochter] (hierna: [dochter] ). [appellant] heeft [dochter] erkend en partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [dochter] . De relatie tussen partijen is in 2010 geëindigd, waarna [dochter] bij de vrouw is gaan wonen. De man is geremigreerd naar [woonplaats] . Partijen zijn in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken overeengekomen dat [dochter] van 20 december 2020 tot en met 3 januari 2021 bij de man op [woonplaats] zou verblijven. [dochter] is op 3 januari 2021 niet teruggekeerd vanuit [woonplaats] naar Nederland. [dochter] verblijft bij de vader op [woonplaats] . De man heeft op [woonplaats] een bodemprocedure gestart strekkende tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] en een kort geding strekkende tot een reisverbod van [dochter] totdat de rechter in de bodemzaak een onherroepelijk eindoordeel heeft gegeven. Bij vonnis in kort geding van 22 januari 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van [woonplaats] zich onbevoegd verklaard, omdat [dochter] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Op 28 januari 2021 heeft de man een voorwaardelijk verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [dochter] voor het geval het gerecht op [woonplaats] zich in de op [woonplaats] aanhangige procedure onbevoegd zal verklaren. 3.3.1. In de onderhavige procedure vordert de vrouw in conventie bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de man te gelasten de minderjarige binnen twee dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis terug te (laten) geleiden naar de vrouw in Nederland en, indien de man weigert de minderjarige naar Nederland te brengen, afgifte van de minderjarige met haar paspoort aan de vrouw (of een
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOVE:2020:3655 Rechtbank Overijssel , 05-11-2020 / AK_19 _ 2465 Laten plaatsvinden van kamerbewoning in strijd met gebruiksverboden zoals neergelegd in voorbereidingsbesluit in samenhang met het ontwerpbestemmingsplan; verweerder terecht opgetreden door middel van het opleggen van een last onder dwangsom; beroepen tegen last onder dwangsom en invorderingsbeschikking ongegrond. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummer: AWB 19/2465 uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen [eiser] en [eiseres] , te [woonplaats 1] , eisers, gemachtigde: mr. J. van Groningen, en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder, Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde partij] te [woonplaats 2] . Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd om het strijdig gebruik van de (bij hen in eigendom zijnde) woning op het perceel [perceel] te Geesteren (hierna: het perceel) uiterlijk 1 oktober 2019 te beëindigen en beëindigd te houden. De hieraan verbonden dwangsom bedraagt € 25.000,- ineens. Bij besluit van 19 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 22 januari 2020 heeft verweerder besloten over te gaan tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom van € 25.000,-. Bij brief van 28 februari 2020 hebben eisers deze invorderingsbeschikking betwist. Tevens hebben zij in deze brief aanvullende beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingebracht. Derde-partij (hierna: [derde partij] ) heeft een reactie ingediend. Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.Y. Rutjes en E. van Rijn. [derde partij] is in persoon verschenen. Overwegingen Juridisch kader 1. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft verweerder volgt dit uit artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Een last onder dwangsom kan enkel worden opgelegd aan de overtreder (artikel 5:32, eerste lid, van de Awb). Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro). Onder ‘gebruiken’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt mede verstaan het ‘laten gebruiken’. Dit volgt uit vaste jurisprudentie. Artikel 3.7, vierde lid, van de Wro bepaalt dat, om te voorkomen dat een bij een voorbereidingsbesluit aangewezen gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van een daaraan bij het plan te geven bestemming, bij het besluit tevens kan worden bepaald dat het verboden is het gebruik van daarbij aangewezen gronden of bouwwerken te wijzigen. Hierbij kan mede worden bepaald dat binnen de bij het voorbereidingsbesluit te geven regels bij een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken. Eerdere besluitvorming 2. Bij brief, binnengekomen op 19
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4531 Gerechtshof Amsterdam , 19-05-2009 / 106.011.039/01 uitkering tot levensonderhoud ex-vrouw; behoefte vrouw. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 19 mei 2009 in de zaak met landelijk zaaknummer 106.011.039/01 van: […], wonende te […], APPELLANTE in principaal hoger beroep, GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep, advocaat mr. A.A. van der Meulen te Hilversum, t e g e n […], wonende te […], GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep, APPELLANT in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. A.R.J. Mulder te Utrecht. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 16 mei 2007 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 februari 2007 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 319031/ FA RK 05-3521. 1.3. De man heeft op 3 juli 2007 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. 1.4. De vrouw heeft op 22 oktober 2007 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend. 1.5. Door de man zijn op 4 december 2008 stukken ingediend. 1.6. De vrouw heeft op 11 december 2008 stukken ingediend. 1.7. De zaak is op 17 december 2008 ter terechtzitting behandeld. 1.8. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 2. De feiten 2.1. Het hof heeft, voorzover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.2. Partijen zijn op 26 augustus 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 26 juni 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 21 februari 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [...] (hierna: [de minderjarige A]) [in] 1995 en [...] (hierna: [de minderjarige B]) [in] 2001 (hierna ook: de kinderen). De kinderen wonen bij de vrouw. Partijen zijn in augustus 2004 feitelijk uit elkaar gegaan. De voormalig echtelijke woning is gelegen aan de [a] te […]. De behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding is door de rechtbank op € 602,50 per kind per maand bepaald en wordt door partijen niet betwist. 2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1964. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin. Haar huur bedraagt € 1.460,- per maand. Zij is werkzaam in loondienst bij twee werkgevers, [naam bedrijf A] houten speelgoed vof en Welzijn [naam bedrijf B]. Blijkens salarisspecificaties bedroeg haar salaris in oktober 2008 bij [naam bedrijf A] € 301,- netto en in november 2008 bij [naam bedrijf B] € 148,- netto. 2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1964. Hij is alleenstaand. Hij is in 2002 opgenomen in de maatschap [naam maatschap] (hierna: [de maatschap]). De man is enig aandeelhouder van [naam onderneming A] Holding B.V. (hierna: [naam onderneming A]), die alle aandelen van een werkmaatschappij, [naam onderneming B] B.V. (hierna: [naam onderneming B]) houdt. [naam onderneming B] ontvangt van [de maatschap] een managementfee. Deze managementfee wordt uitbetaald als een voorschot op de verwachte winst en definitief afgerekend na vaststelling van de winst van [de maatschap]. Gedurende de boekjaren 2003/2004 tot en met 2005/2006 bedroeg
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3831 Centrale Raad van Beroep , 29-11-2018 / 17/8220 AW Functiewaardering. Beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. De staatssecretaris heeft met betrekking tot het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel in de loop van deze procedure wisselende standpunten heeft ingenomen en deze standpunten niet heeft onderbouwd met - zo nodig geanonimiseerde - nadere besluiten, functiebeschrijvingen en functiewaarderingsrapporten. Hieruit volgt dat de staatssecretaris met het bestreden besluit onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom appellante niet, net als de door haar genoemde collega’s in aanmerking komt voor schaal 11. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel. nan178220 AW Datum uitspraak: 29 november 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2017, 17/2932 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.L.A. Helmer MA, advocaat, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Helmer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Fokkens-Kuiper en A. Megchelsen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is werkzaam in de functie van [functie] ( [functie] ) bij de Belastingdienst , eenheid [eenheid] . 1.2. Op 13 april 2015 heeft appellante een zogenoemde aanvraag functieweging ingediend. 1.3. Bij besluit van 31 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris de functie van appellante gehandhaafd in schaal 10. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Omdat er Belastingdienst breed meerdere verzoeken tot functieweging voor de functie [functie] waren ontvangen, is afgesproken aansluiting te zoeken bij de reeds lopende functieweging [functie] van de Belastingdienst [afdeling 1] . De indeling van de [functie] is naar aanleiding van een indelingsrapport van 14 december 2015 vastgesteld op schaal 10. Besloten is om bij dit indelingsadvies aan te sluiten. Uit zorgvuldigheid heeft de regiodirecteur [eenheid] het functiebeeld behorend bij het indelingsrapport vergeleken met het functiebeeld dat appellante bij haar verzoek had ingediend. Deze functiebeelden komen inhoudelijk overeen en zijn beide gebaseerd op het functieprofiel [functie] , opgesteld door Belastingdienst [afdeling 2] in 2014 op basis waarvan aan appellante taken en werkzaamheden zijn opgedragen. Derhalve wordt aangesloten bij het standpunt van het [landelijke afdeling] om aansluiting te zoeken bij voormeld indelingsadvies en is de waardering van de functie van appellante op schaal 10 gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2732) is de rechterlijke toetsing bij functiewaardering terughoudend. De rechter moet beoordelen of de waardering op voldoende gronden berust. Dit betekent dat de bestreden waardering niet in stand kan blijven als deze onhoudbaar is. Daarvoor is ontoereikend dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is. 4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6497) heeft het bestuursorgaan bij het waarderen van functies een ruime mate van vrijheid. Dit neemt niet weg dat het bestuursorgaan de waardering moet motiveren. Het moet concreet ingaan op argumenten waarmee de ambtenaar de waardering bestrijdt en zo nodig de oorspronkelijk gegeven motivering aanvullen of wijzigen. 4.3. Ter zitting is door appellante bevestigd dat tegen de hoogte van de scores van de functieweging, zoals vastgesteld in het rapport van 14 december 2015 en gevolgd door de Commissie voor Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF) in het advies van 20 november 2016, in hoger beroep geen gronden zijn gericht. 4.4. Naar het oordeel van de Raad komen het functiebeeld [functie] [afdeling 1] , dat aan het
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:1487 Centrale Raad van Beroep , 01-05-2019 / 17/7753 AKW Afwijzing aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de TOG. De door appellant in hoger beroep aangevoerde omstandigheden, zowel op zichzelf als in samenhang bezien, leiden niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval. nan177753 AKW Datum uitspraak: 1 mei 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 2017, 16/788 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 6 februari 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk en mr. S. Herder. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Op 5 februari 2015 heeft appellant bij de Svb een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) met terugwerkende kracht voor zijn zoon [naam zoon] ingediend. 1.2. Op 9 februari 2015 heeft appellant bij de Svb een aanvraag om dubbele kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor [naam zoon] ingediend. 1.3. Bij besluit van 22 mei 2015 heeft de Svb aan appellant met ingang van het eerste kwartaal van 2015 dubbele kinderbijslag voor [naam zoon] toegekend. 1.4. Bij besluit van 21 december 2015 heeft de Svb de aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de TOG afgewezen. 1.5. Bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de regeling met betrekking tot de dubbele kinderbijslag met ingang van 1 januari 2015 in werking is getreden. Het is daarom niet mogelijk om met ingang van een eerdere datum dubbele kinderbijslag toe te kennen. 1.6. Bij besluit van 20 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 21 december 2015 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de TOG met ingang van 1 januari 2015 is vervallen. Er bestaat geen overgangsrecht voor aanvragen die op of na 1 januari 2015 worden ingediend. Nu appellant de aanvraag om een tegemoetkoming na 1 januari 2015 heeft ingediend, kan deze niet meer worden gehonoreerd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voor zover van belang overwogen dat het niet mogelijk is om dubbele kinderbijslag toe te kennen met ingang van een datum voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wettelijke regeling waarin de mogelijkheid van dubbele kinderbijslag is neergelegd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant pas na het vervallen van de TOG een aanvraag om een tegemoetkoming op grond van deze regeling heeft ingediend, zodat de Svb niet anders kon dan deze aanvraag afwijzen. 3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat hij op grond van overgangsrecht wel met terugwerkende kracht in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van de TOG dan wel voor dubbele kinderbijslag. Hiervoor is wel vereist dat sprake is
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2014:2811 Raad van State , 15-07-2014 / 201404829/2/A1 Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college [persoon A] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Breda. nan201404829/2/A1. Datum uitspraak: 15 juli 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer: het college van burgemeester en wethouders van Breda, verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 mei 2014 in zaak nr. 13/4005 in het geding tussen: [wederpartijen], wonend te Breda (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij]) en het college. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college [persoon A] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Breda. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2013 herroepen en de aanvraag van [persoon A] buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 1 mei 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2013 vernietigd, het besluit van 1 februari 2013 herroepen en bepaald dat het college een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Tegen deze uitspraak heeft onder meer het college hoger beroep ingesteld. Het heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 juli 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.P.C. Remijn en M.D. van Alphen, [wederpartij], bijgestaan door mr. P.H.G.C. Gremmen, advocaat te Roosendaal, en [persoon A], bijgestaan door mr. J.W. Verhoeven, advocaat te Breda, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2. Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak. 3. In hetgeen het college heeft aangevoerd is geen spoedeisend belang gelegen tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Niet is gebleken dat het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag bezwaarlijk is doordat het onevenredige inspanning vergt van de zijde van het college of tot onomkeerbare gevolgen leidt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat, voor zover het college bij het nemen van het nieuwe besluit met inachtneming van wat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, genoodzaakt is af te wijken van het eigen standpunt, het nieuwe besluit wordt genomen onder behoud van dat standpunt in de bodemprocedure in hoger beroep. Het besluit zal bij de behandeling van het hoger beroep kunnen worden betrokken en wordt vernietigd als het oordeel in die procedure daar aanleiding toe geeft. Nu het in het belang van een efficiënte en finale geschillenbeslechting is dat de aangevallen uitspraak en het nieuw te nemen besluit tezamen in de bodemprocedure kunnen worden beoordeeld, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. 4. Het college dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hiertoe wordt nog overwogen dat, voor zover [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de verletkosten die door hem en [andere wederpartij] zijn gemaakt, geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2003:AM0297 Centrale Raad van Beroep , 25-09-2003 / 01/2445 ALGEM Bestaat verzekeringsplicht omdat betrokkenen de werkzaamheden in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking hebben verricht? nan01/2445 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde] h.o.d.n. [bedrijfsnaam], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 8 augustus 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 5 maart 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft bij schrijven van 7 september 2001 van verweer gediend. Desgevraagd is door appellant nog een stuk ingezonden. Bij fax van 16 augustus 2003 heeft gedaagde de beroepsgronden nog nader toegelicht. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 augustus 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen. II. MOTIVERING Uit een door appellant uitgevoerde looncontrole is gebleken dat gedaagde bij de uitoefening van zijn loopbaanbegeleidingbureau diverse personen betrekt voor uiteenlopende werkzaamheden. Een van die categorieën werkzaamheden, door gedaagde aangeduid als categorie C, bestond uit individuele begeleiding op het gebied van supervisie bij diverse opdrachtgevers. Bij het bestreden besluit van 15 september 1999 heeft appellant onder andere zijn standpunt gehandhaafd dat een aantal met name genoemde personen deze werkzaamheden in een zogenaamde fictieve dienstbetrekking tot gedaagde hebben verricht en dat derhalve op grond van artikel 5, aanhef en onder d, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) juncto artikel 3 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986, 655 (hierna: het KB) ten aanzien van die personen verzekeringsplicht bestaat over de periode tot 1 september 1998, en dat gedaagde over de aan die personen betaalde vergoedingen premies ingevolge voornoemde wetten verschuldigd is. Tevens heeft appellant bij dat besluit gehandhaafd de uit de voorgaande beslissing voortvloeiende correctienota. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak onder andere geoordeeld dat ten aanzien van de personen die werkzaamheden verrichten van categorie C, geen sprake is van tussenkomst, omdat niet meer van een maatschappelijk gelijk te stellen dienstbetrekking kan worden gesproken. In hoger beroep heeft appellant deze uitspraak uitsluitend op dit onderdeel gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt als volgt. Artikel 5, aanhef en onder d, van de ZW, de WW en de WAO, in verbinding met artikel 3 van het KB, het zogenoemde tussenkomstartikel, brengt via wetsduiding onder de verplichte verzekering: degene die persoonlijk arbeid verricht ten behoeve van een derde door tussenkomst van de natuurlijk persoon tot wie of van het lichaam tot welk de arbeidsverhouding bestaat. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsverhouding tussen de personen die werkzaamheden verrichten van categorie C en gedaagde als een fictieve dienstbetrekking in de zin van de tussenkomstregelgeving moet worden aangemerkt. De Raad stelt daartoe op basis van
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:615 Rechtbank Midden-Nederland , 01-02-2018 / UTR 17/2395 en UTR 17/2679 Art. 84 Wet WIA. Bezwaar garantsteller eigenrisicodrager tegen verhaalsbesluiten WGA-uitkering niet-ontvankelijk verklaard. Uwv wijzigt standpunt in beroep. Beroepen gegrond, primaire besluiten herroepen. Geen vergoeding kosten rechtsbijstand in bezwaar. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummers: UTR 17/2395 en UTR 17/2679 uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaken tussen ASR Schadeverzekeringen N.V. (ASR), te Utrecht, eiseres (gemachtigde: mr. G. van Zon), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder (gemachtigden: W. van Nieuwburg en J. Knufman). Procesverloop UTR 17/2395: Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit 1) heeft Uwv de WGA-uitkeringen, die Uwv heeft betaald aan (ex-)werknemers van [bedrijf 1] B.V., waaronder de WGA-uitkering van [A] over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017, verhaald op de rechtsvoorgangster van ASR. Bij besluit van 2 juni 2017 (het bestreden besluit 1) heeft Uwv het bezwaar van ASR kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen. UTR 17/2679: Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit 2) heeft Uwv de WGA-uitkering, die Uwv heeft betaald aan de (ex-)werknemer van [bedrijf 2] B.V., [B] , over de periode van 4 april 2017 tot en met 30 april 2017, verhaald op ASR. Bij besluit van 1 juni 2017 (het bestreden besluit 2) heeft Uwv het bezwaar van ASR kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar afgewezen. UTR 17/2395 en UTR 17/2679: ASR heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 (de bestreden besluiten) afzonderlijk beroep ingesteld. Uwv heeft in het beroep met zaaknummer UTR 17/2679 een verweerschrift ingediend. Uwv heeft bij brief van 20 oktober 2017 vragen van de rechtbank, die staan vermeld in de brief van 9 oktober 2017, beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. De rechtbank heeft tijdens de zitting de beroepen gelijktijdig behandeld met dertien andere beroepen van ASR tegen besluiten van Uwv. ASR heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, in aanwezigheid van [C] , werkzaam bij ASR. Ook zijn [D] , [E] , [F] en [G] , allen werkzaam bij ASR, verschenen. Uwv heeft zich in beide beroepen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, die werkzaam zijn bij Uwv Alkmaar, alsmede door mr. [H] , werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum van Uwv Amsterdam. Overwegingen 1. Uwv stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat ASR geen belanghebbende is bij de primaire besluiten 1 en 2, omdat deze besluiten ten onrechte naar ASR zijn verzonden. 2. ASR heeft aangevoerd dat Uwv in de bestreden besluiten erkent dat de primaire besluiten 1 en 2 ten onrechte aan haar zijn verzonden. Uwv erkent daarmee dat de primaire besluiten onrechtmatig waren jegens ASR. Daarom had Uwv de bezwaren van ASR gegrond moeten verklaren, de primaire besluiten moeten intrekken en een vergoeding voor de kosten in bezwaar moeten toekennen. De bezwaren van ASR tegen de primaire besluiten 1 en 2 zijn behandeld door [G] , werkzaam bij het bezwaarteam van ASR. De leden van dit team staan volgens ASR op de door Uwv gehanteerde interne lijst van rechtshulpverleners die de rechtsbijstand beroepsmatig verlenen. In andere zaken heeft Uwv wel de kosten in bezwaar vergoed. 3. Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ASR wel belanghebbende is bij de primaire besluiten, omdat deze aan haar zijn gericht, zodat de bezwaren
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:2473 Centrale Raad van Beroep , 23-07-2019 / 17-6658 PW De Svb is aan beroep van appellant tegemoet gekomen door AIO-aanvulling te verhogen. Geen belang bij beoordeling hoger beroep. Besluit tot intrekking AIO-aanvulling is geen artikel 6:19 Awb besluit. nan17 6658 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Datum uitspraak: 23 juli 2019 Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2017, 17/1720 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. De Svb heeft op 18 april 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Appellant heeft daarop bij brief van 22 april 2019 gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tamas. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding nog van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 7 juni 2016 een aanvraag ingediend voor een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). 1.2. Bij besluit van 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2017 (bestreden besluit), heeft de Svb aan appellant met ingang van 1 juli 2016 een AIO-aanvulling toegekend van bruto € 97,86 per maand naar de norm voor een gehuwde met een partner die zelf geen recht heeft op een AIO-aanvulling. 1.3. Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2017 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij het niet eens is met de hoogte van de toegekende AIO-aanvulling. 3.2. Bij het nader besluit heeft de Svb bepaald dat appellant onder toepassing van gewijzigd beleid over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 maart 2017 recht heeft op een hogere AIO-aanvulling van € 428,97 per maand. Appellant heeft daardoor recht op een nabetaling van € 3.141,57. 3.3. Appellant heeft in zijn reactie gesteld dat met het nader besluit niet volledig aan zijn bezwaren is tegemoetgekomen, omdat de Svb daarbij de intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2017 niet ongedaan heeft gemaakt. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Het besluit van 9 augustus 2017, waarbij de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2017 is ingetrokken, is geen besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop heeft het (hoger) beroep van appellant niet van rechtswege mede betrekking op dit besluit. Het betoog van appellant dat de Svb bij het nadere besluit ten onrechte heeft nagelaten dit intrekkingsbesluit in te trekken, kan daarom niet bij de beoordeling worden betrokken omdat dit besluit buiten de omvang van het geschil valt. 4.2. De Svb is met het nader besluit geheel aan de bezwaren van appellant tegen de hoogte van de toegekende AIO-aanvulling tegemoetgekomen. Het geding in hoger beroep strekt zich gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dus niet mede uit tot dit nieuwe besluit. 4.3. Nu de Svb het bestreden besluit niet langer handhaaft en
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2010:BO3767 Centrale Raad van Beroep , 28-10-2010 / 07/4241 AW + 08/6434 AW Weigering aanvullende uitkering. De Raad moet vaststellen dat het ongeval in 1990 niet omstreeks 2000 tot ziekte bij appellant heeft geleid. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van de korpsbeheerder dat de arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 2000 niet als een gevolg kan worden aangemerkt van het dienstongeval op 24 september 1990 en dat appellant om die reden geen aanspraak heeft op een aanvulling van zijn WAO-uitkering op grond van artikel 39, vijfde lid (oud), van het Bbp. nan07/4241 AW en 08/6434 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2007, 05/3578 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: korpsbeheerder) Datum uitspraak: 28 oktober 2010 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar aanleiding van de aangevallen uitspraak heeft de korpsbeheerder op 8 oktober 2008 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Namens appellant is verschenen mr. E.A. Echter, advocaat te Rotterdam. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam en zijn medisch adviseur drs. C. Hutchison. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden 1.1. Appellant was werkzaam als wijkmedewerker bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond. In 2000 heeft appellant zodanige lichamelijk en psychische klachten gekregen dat hij zich ziek heeft gemeld. Uiteindelijk is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend en is hem ontslag verleend wegens ziekte. 1.2. Volgens appellant zijn deze klachten het gevolg van een hem op 24 september 1990 tijdens diensttijd overkomen auto-ongeval. Dat ongeval is door de korpsbeheerder aangemerkt als een dienstongeval. Appellant meent aanspraak te hebben op toekenning van een aanvullende uitkering ingevolge artikel 39, vijfde lid (oud), van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Bij besluit van 23 april 2002 is geweigerd deze uitkering aan appellant toe te kennen. Daarbij is van de zijde van de korpsbeheerder overwogen dat er geen causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid van appellant en het dienstongeval, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid (oud), van het Bbp. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. 1.3. In de bezwaarfase is met instemming van beide partijen neuroloog dr. E.L.E.M. Bollen geraadpleegd. In zijn rapport van 26 november 2004 komt deze neuroloog onder meer tot de conclusie dat appellant een post whiplashsyndroom heeft met restklachten. Naar de mening van de korpsbeheerder kleefden er evenwel aan het door neuroloog Bollen opgestelde rapport zodanige gebreken dat daarop de nadere besluitvorming niet gebaseerd kon worden. De korpsbeheerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat er geen causaal verband aanwezig is tussen het dienstongeval en appellants arbeidsongeschiktheid. Bij het bestreden besluit van 19 juli 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2002 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de korpsbeheerder, met inachtneming van haar uitspraak, een nieuw besluit op het bezwaar neemt. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de korpsbeheerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het rapport van Bollen zodanige gebreken kleefden dat zijn besluit niet op dat rapport gebaseerd kon worden. Uit het terzijde stellen van het rapport van Bollen volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer dat er geen causaal verband
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2018:10170 Rechtbank Limburg , 24-10-2018 / 6846938 CV EXPL 18-2491 Geschil over door woningcorporatie voorgelegde eis tot ontruiming woonruimte c.a. wegens aangetroffen (kleine hoeveelheid) harddrugs in woning huurder. Buitengerechtelijke ontbinding per 1 maart 2018 vond plaats direct na uitvaardiging bevel Burgemeester Heerlen tot sluiting van het pand voor de duur van een jaar. Bevel is echter door succesvolle toepassing bestuursrechtelijke rechtsmiddelen niet geëffectueerd, zodat de huurder normaal gebruik van de woning is blijven maken. Ook strafrechtelijk is huurder op het punt van het harddrugsbezit (laat staan de handel daarin) vrijuit gegaan. Kantonrechter sluit zich aan bij recentelijk (in de loop van de civiele procedure) afgekomen oordeel van de bestuursrechter, die het gemeentelijke sluitingsbevel vernietigd had. Ook al overschreed de hoeveelheid aangetroffen drugs in termen van de Opiumwet de toelaatbare grens voor privégebruik, iedere aanwijzing dat die drugs met een handelsoogmerk bewaard waren, ontbrak. De woningcorporatie had in het geval van deze huurder dus kunnen volstaan met een waarschuwing. Ontbinding en ontruiming moeten beschouwd worden als een te ver gaande stap. De vorderingen worden afgewezen. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht Zaaknummer 6846938 CV EXPL 18-2491 Vonnis van de kantonrechter van 24 oktober 2018 (bij vervroeging) in de zaak STICHTING WOONPUNT statutair gevestigd en kantoor houdend in Maastricht verder ook aan te duiden als “Woonpunt” eisende partij gemachtigde mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat in Best tegen [gedaagde] (voorheen) wonend in [woonplaats] aan [adres] verder ook aan te duiden als “ [gedaagde] ” gedaagde partij gemachtigde mr. S. Ikiz, advocaat in Vaals 1De procedure Woonpunt heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 11 april 2018 in rechte betrokken voor een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding. Tegelijk daarmee zijn aan [gedaagde] zes producties betekend waarnaar in het exploot verwezen wordt. [gedaagde] heeft - na gevraagd en verkregen uitstel - op 23 mei 2018 schriftelijk geantwoord onder verwijzing naar een bijgevoegde voorlopige uitspraak van de bestuursrechter. Vervolgens heeft Woonpunt op 27 juni 2018 gerepliceerd en tevens haar eis aangevuld en/of gewijzigd (ook naar onderbouwing en belang). Op 22 augustus 2018 heeft [gedaagde] (na herhaald uitstel) voor dupliek geconcludeerd onder toevoeging van de producties 2, 3 en 4. Op deze nadere producties heeft Woonpunt bij akte d.d. 26 september 2018 gereageerd. Hierna is vonnis bepaald. De uitspraak is - bij vervroeging - op vandaag gesteld. 2Het geschil 2.1 Woonpunt vorderde aanvankelijk naast een verklaring van recht omtrent het ontbonden zijn van de huurovereenkomst en (een bevel tot) ontruiming van de bij die overeenkomst aan [gedaagde] verhuurde woonruimte de veroordeling van [gedaagde] - alles bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling aan haar van een jaarbedrag van € 6 716,69 aan (vervallen en/of nog te vervallen) huur plus eventuele toekomstige huurtermijnen naar een maandelijks bedrag van € 561,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de datum van betaling, onder verwijzing van [gedaagde] in de te liquideren proceskosten en in de nadere uitvoeringskosten bij executie van een veroordelend vonnis. Bij repliek heeft Woonpunt hier een subsidiaire eis aan toegevoegd die gebaseerd is op het door [gedaagde] betrokken uitgangspunt dat buitengerechtelijke ontbinding op de loutere grind van bestuursrechtelijke sluiting van het pand niet mogelijk was. Voor het geval de kantonrechter [gedaagde] hierin volgt, wenst Woonpunt alsnog ontbinding van de overeenkomst en een daaraan te verbinden bevel tot ontruiming met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van gederfde of nog te derven huur voor de periode van feitelijke sluiting in de maanden februari, maart en april 2018 (totaal € 1 110,66) en voor de tijd tussen ontbinding en ontruiming (€ 561,32 per maand), alles te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum opeisbaarheid. 2.2 De vorderingen zijn door Woonpunt op de volgende feitelijke omstandigheden en/of stellingen gebaseerd. Wegens de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in de door [gedaagde] sedert 16 maart 2016 van Woonpunt gehuurde woning in [woonplaats] is de burgemeester van Heerlen bij besluit van 30 januari 2018 overgegaan tot sluiting van het pand voor de periode 7 februari 2018 tot en met 6 februari 2019. In het verlengde hiervan heeft Woonpunt via haar gemachtigde aan [gedaagde] per aangetekende brief d.d. 1 maart
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RVS:2005:AT7456 Raad van State , 15-06-2005 / 200408331/1 Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoeker] om bouwvergunning voor een windturbine met een ashoogte van 40 m op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). nan200408331/1. Datum uitspraak: 15 juni 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de vereniging "It Fryske Gea", gevestigd te Leeuwarden, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 september 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoeker] om bouwvergunning voor een windturbine met een ashoogte van 40 m op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Nadat het college [verzoeker] in de gelegenheid heeft gesteld het bouwplan aan te passen heeft het bij besluit van 24 oktober 2003 het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2001 herroepen en alsnog bouwvergunning verleend voor een windturbine met een ashoogte van 35 m. Bij uitspraak van 1 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. [verzoeker] heeft gereageerd bij brief van 30 november 2004. Bij brief van 7 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. H.J. de Vries, bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door B. Kroese, ambtenaar van de gemeente, zijn. Voorts is verschenen [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, gemachtigde, vergezeld van ing. B. Dijkstra. 2.    Overwegingen 2.1.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied-West" (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden".    Ten tijde van het besluit van 29 augustus 2001 tot weigering van de op 18 december 2000 door [verzoeker] aangevraagde bouwvergunning voor een solitaire windturbine stond dat plan op onder meer gronden met deze bestemming de bouw van windturbines met een ashoogte tot 35 m toe en was in de planvoorschriften voorzien in de mogelijkheid vrijstelling te verlenen voor een ashoogte tot 40 m. Bij besluit van 22 januari 2001, in werking getreden op 26 januari 2001 heeft de raad van de gemeente Littenseradiel voor het buitengebied west een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen. Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân de op 2 september 2002 door de raad van de gemeente Littenseradiel vastgestelde "Voorschriften bestemmingsplan Buitengebied-West, partiële herziening windenergie" gedeeltelijk goedgekeurd. Ingevolge deze partiële herziening, die op 3 juni 2003 van kracht is geworden, is een windturbine op het onderhavige perceel niet toegestaan. 2.2.    Naar aanleiding van het tegen het besluit van 29 augustus 2001 gemaakte bezwaren heeft het college [verzoeker] in de gelegenheid gesteld zijn bouwplan aan te passen. Daartoe heeft [verzoeker], laatstelijk op 17 september 2003, gewijzigde bouwtekeningen bij het college ingediend. Bij deze wijziging is de ashoogte van de windturbine teruggebracht tot 35 m. Het college heeft vervolgens bij de beslissing op bezwaar het besluit van 29 augustus 2001 herroepen en alsnog bouwvergunning verleend voor het aldus
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2105 Centrale Raad van Beroep , 11-07-2018 / 16/7507 BABW Afwijzing aanvraag om een gehandicaptenparkeerkaart (GPK), type bestuurder toe te kennen. Het medische advies is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen. nan167507 BABW Datum uitspraak: 11 juli 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 november 2016, 16/2996 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.Y. Baptiste en A. Dees-ter Braak. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat voor de beoordeling van het voorliggende geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante beschikte in haar voormalige woonplaats [plaatsnaam] over een gehandicaptenparkeerkaart (GPK), type bestuurder, geldig tot juli 2015. Zij is in 2011 verhuisd naar [woonplaats]. 1.2. Op 18 juni 2015 heeft appellante een aanvraag gedaan voor een GPK, type bestuurder. 1.3. Hierop heeft het college medisch advies ingewonnen bij G. Smit, arts bij Trivium Plus. Op 26 augustus 2015 heeft de medisch adviseur advies uitgebracht. Op 29 september 2015 heeft de medisch adviseur per e-mail nog een nadere vraag van het college beantwoord. 1.4. Het college heeft bij besluit van 30 oktober 2015 de aanvraag voor een GPK afgewezen. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. 1.5. Het college heeft bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de medisch adviseur geconcludeerd dat appellante redelijkerwijs in staat is om zich zelfstandig lopend te verplaatsen over afstanden van meer dan 100 meter aaneengesloten, desgewenst met behulp van een rollator, en ook in staat is om een afstand van 200 meter aaneengesloten te overbruggen. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch advies voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college zich hierop heeft mogen baseren. Appellante heeft nog aangevoerd dat zij op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (Regeling) voor een GPK in aanmerking dient te komen. Appellante heeft echter niet onderbouwd dat zij beperkingen heeft die in het medisch advies niet zijn meegenomen en op grond waarvan zij ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling voor een GPK in aanmerking zou komen, aldus de rechtbank. Niet is relevant dat eerder door een ander bestuursorgaan aan appellante een GPK is verstrekt. Het college moet zelfstandig op de aanvraag van appellante beslissen, en heeft die beslissing gebaseerd op een actueel medisch advies. 3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante moet zij op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling voor een GPK in aanmerking worden gebracht. Het uitgebrachte medisch advies betreft alleen de lichamelijke klachten van appellante. Ten onrechte is daarin geen rekening gehouden met haar psychische klachten. Het college is bekend met de psychische problematiek van appellante, vanwege haar aanvraag voor een voorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNNE:2019:3715 Rechtbank Noord-Nederland , 26-08-2019 / LEE 18/957 Afwijzing verzoek plaatsing in functie Bedrijfsvoeringsspecialist C. Niet in overwegende mate voldaan aan niveaubepalende elementen. Bevindingen LFNP-deskundigen. Geen doorslaggevende betekenis mening leidinggevenden. Gelijkheidsbeginsel. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummer: LEE 18/957 uitspraak van de meervoudige kamer van 26 augustus 2019 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. A.M. Boogaart), en de Korpschef van Politie, verweerder (gemachtigde: A.H. Lenting). Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om plaatsing in de functie van [functie] afgewezen. Bij besluit van 9 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. E.M. van der Molen en R. [naam medewerker] . Het onderzoek is ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven bij eisers voormalige leidinggevenden [leidinggevenden] nadere informatie in te winnen over eisers werkzaamheden en daarover een standpunt in te nemen, en om eiser vervolgens de gelegenheid te geven om hierop te reageren. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 20 december 2018 bericht over de uitkomst van het nader onderzoek, waarvan verslag is gedaan in de “aanvullende analyse in de beoordeling van het plaatsingsverzoek” van 20 december 2018 van [naam medewerker] . Verweerder heeft meegedeeld dat hij zijn standpunt handhaaft. Eisers gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 12 februari 2019 met bijlagen. Op 26 juni 2019 heeft opnieuw behandeling ter zitting plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser heeft verder als informanten meegenomen [informanten] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. Van der Molen en [naam medewerker] . De voorzitter heeft het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser is binnen de oude politieorganisatie laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie 1] . 2. Bij besluit van 16 december 2013 heeft verweerder aan eiser de functie toegekend van [functienaam] gewaardeerd in salarisschaal 10, binnen het Landelijke Functiegebouw Nationale Politie (LFNP) en heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 1 januari 2012 overgaat naar deze functie. Bij besluit van 23 juli 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 december 2015 (ECLI:NL:RBNNE:2015:5908) heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 3. Bij brief van 16 februari 2017, aangevuld bij brief van 26 juni 2017, heeft eiser verweerder verzocht om te worden geplaatst in de functie van [functie] (salarisschaal 11). Eiser is van mening dat hij de afgelopen jaren in overwegende mate werkzaamheden heeft uitgevoerd op het niveau van deze functie. 4. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen omdat de door eiser beschreven werkzaamheden niet in overwegende mate voldoen aan de niveau-indicatoren van de functie van [functie] . 5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Op basis van de in het bestreden besluit opgenomen aanvullende motivering, afkomstig van de LFNP-deskundige [LFNP-deskundige] , blijft verweerder van opvatting dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat door eiser in overwegende mate wordt voldaan aan de niveaubepalende elementen van de functie van [functie] . Verder is volgens verweerder geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:12581 Rechtbank Rotterdam , 07-12-2021 / C/10/628471 / JE RK 21-2953 verlenging machtiging tot uithuisplaatsing nanRECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Zaaknummer: C/10/628471 / JE RK 21-2953 Datum uitspraak: 7 december 2021 Beschikking van de kinderrechter over een verlenging machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de GI, betreffende [naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2017 te [geboorteplaats kind], hierna te noemen: [naam kind]. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder], hierna te noemen: de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres, advocaat: mr. H.M. Hueting, te Brielle, [naam vader], hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats vader], advocaat: mr. L.A. Alderlieste, te Rotterdam. Het procesverloop Het verloop van de procedure blijkt uit: - de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 18 november 2021 en de daarin genoemde stukken; - de briefrapportage met bijlagen van de GI van 1 december 2021, ingekomen bij de griffie op 2 december 2021. Op 18 november 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden en heeft de kinderrechter de zaak met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:- de vader, bijgestaan door mr. L.A. Alderlieste;- de moeder, bijgestaan door mr. H.M. Hueting;- een vertegenwoordigster van de GI, [naam]. De feiten Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de ouders. [naam kind] verblijft in een pleeggezin. Bij beschikking van 28 oktober 2020 is [naam kind] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is daarna verlengd, voor het laatst tot 28 oktober 2022. De kinderrechter heeft bij beschikking van 11 november 2021 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken, te weten tot 9 december 2021. Bij beschikking van 18 november 2021 heeft de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in stand gehouden en het verzoek voor het overig verzochte aangehouden. Het aangehouden verzoek De GI verzoekt een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De periode tot 28 oktober 2022 resteert. De GI heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd. De GI heeft het verzoek schriftelijk en mondeling als volgt toegelicht. De gezinsopname met de moeder en [naam kind] is niet positief verlopen, waardoor een terugplaatsing bij de moeder niet mogelijk is. Op de vorige zitting heeft de kinderrechter aangegeven dat gekeken moet worden of een terugplaatsing van [naam kind] bij de vader mogelijk is. De afgelopen periode (tussen 18 november en 2 december 2021) hebben twee bezoeken van 1,5 uur bij de vader thuis plaatsgevonden. De pleegzorgwerker en de pleegmoeder waren hierbij aanwezig. Uit de verslagen van de pleegzorgwerker blijkt dat het de vader onvoldoende is gelukt om structuur te bieden, aan te sluiten bij het ontwikkelingsniveau van [naam kind] en de aanwijzingen van de pleegzorgwerker op te pakken. Ook waren er zorgen over de hygiëne in het huis. Tijdens de bezoeken worden ook positieve dingen gezien, zoals dat [naam kind] goed op de vader reageert en de vader heel liefdevol is. Gelet op het verloop van deze twee bezoeken en de eerdere zorgen over het opvoedklimaat toen de ouders nog samen waren en [naam kind] bij hen woonde,
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2009:BK3660 Raad van State , 18-11-2009 / 200903197/1/H1 Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een duiventil op het perceel [locatie] te Groningen. nan200903197/1/H1. Datum uitspraak: 18 november 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 maart 2009 in zaak nr. 08/1180 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een duiventil op het perceel [locatie] te Groningen. Bij besluit van 28 november 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2009, verzonden op 27 maart 2009, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2009, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 28 oktober 2009. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 14 juni 2004 heeft het college aan [appellant] bouwvergunning verleend voor het onderhavige bouwplan. Hierna heeft [appellant] de duiventil geplaatst. Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het college het door omwonenden tegen het besluit van 14 juni 2004 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, geweigerd vrijstelling voor het bouwplan te verlenen en alsnog de bouwvergunning geweigerd. Bij uitspraak van 26 juni 2007 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 29 augustus 2005 ingediende beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 oktober 2007 in zaak nr. 200705489/2 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2007 in zaak nr. 200705489/3 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] gedane verzet ongegrond verklaard. 2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.3. Het college heeft de afwijzing van de bouwaanvraag in het besluit op bezwaar gehandhaafd onder verwijzing naar de in 2.1 vermelde procedure, waarin een eerdere aanvraag van [appellant] voor de bouw van een duiventil door het college is geweigerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, zodat het college niet terug hoefde te komen op zijn in rechte onaantastbaar besluit van 29 augustus 2005, heeft miskend dat er op grote schaal duivenhokken en andere bouwwerken zijn geplaatst in zijn woonomgeving die zich op vergelijkbare wijze als de door hem gewenste duiventil op zichtassen bevinden. 2.4.1. In de uitspraak van 26 juni 2007 heeft de rechtbank
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:10312 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 03-12-2019 / 17/00417 en 17/00418 Belanghebbende, een transportbedrijf, heeft voldaan aan haar bewijslast dat haar chauffeurs de opleiding Chauffeur Goederenvervoer werkelijk hebben gevolgd. Zij heeft daarom recht op de afdrachtvermindering onderwijs. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Leeuwarden nummers 17/00417 en 17/00418 uitspraakdatum: 3 december 2019 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] B.V., gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 maart 2017, nummers LEE 15/951 en 15/952, ECLI:NL:RBNNE:2017:774, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd. 1.2. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een boete opgelegd. 1.3. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, de boetebeschikkingen vernietigd en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. 1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft verweer gevoerd. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 1.7. Het Hof heeft het onderzoek op verzoek van belanghebbende heropend in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft in evenbedoelde zaak op 14 december 2018 arrest gewezen onder nummer 18/02746, ECLI:NL:HR:2018:2259. 1.8. Partijen hebben op evenvermeld arrest gereageerd en inlichtingen verstrekt. 2Vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende exploiteert een transport- en grondwerkbedrijf dat zich onder andere bezig houdt met containertransport, kippertransport voor de wegenbouw en de landbouw, diepladertransport en grondwerken. 2.2. Door [A] B.V. ( [A] ), een organisator en coördinator van opleidingstrajecten voor bedrijven in het transport en de logistiek, is in samenwerking met onderwijsinstelling ROC [B] en Verkeersschool [C] , aan belanghebbende een MBO-beroepsopleiding Chauffeur Goederenvervoer beroepsbegeleidende leerweg (BBL) niveau 2 aangeboden, die voldoet aan de in het Centraal Register Beroepsonderwijs opgenomen eisen (Crebo 91830). 2.3. In de onderwijs- en Examenregeling (OER) is onder andere opgenomen dat de geprogrammeerde studiebelasting 3.200 uur (2 jaar) bedraagt. In de studiewijzer Traject [B] / [A] betreffende de opleiding Chauffeur goederenvervoer (studiewijzer) is onder andere opgenomen: "Omdat de deelnemers al in bezit zijn van het C rijbewijs, is de duur van de opleiding verkort tot 18 maanden in plaats van de reguliere 24 maanden in de BBL.". De totale studiebelasting komt volgens de studiewijzer in dat geval uit op 2.400 uur. 2.4. In het kwalificatiedossier Chauffeur Goederenvervoer BBL, niveau 2, Crebo 91830, is de kerntaak van die opleiding (vervoert lading met de vrachtauto), onderverdeeld in de volgende werkprocessen: * voert ritvoorbereiding uit; * manoeuvreert de vrachtauto; * neemt professioneel deel aan het verkeer; * voert dagelijkse controle uit; * voert kleine reparaties uit; * koppelt samenstellen van voertuigen aan en af; * plant en berekent rij - en rusttijden; * beoordeelt de staat van en de hoeveelheid lading; * laadt en lost de lading; * verdeelt de lading en zet de lading vast; * draagt zorg voor de documenten; * handelt bij incidenten/ongevallen. 2.5. De vervoersbranche kent een verplichting tot nascholing: 'Code 95'.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBMNE:2014:6642 Rechtbank Midden-Nederland , 13-08-2014 / 2662870 UC EXPL 14-3 Niet toepassen loonsverhogingen CAO in periode AVV en daarbuiten. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 2662870 UC EXPL 14-3 k/1093 Vonnis van 13 augustus 2014 inzake [eiser] , wonende te [woonplaats], verder ook te noemen [eiser], eisende partij, gemachtigde: mr. J.F.H. Teunissen, tegen: 1. de vennootschap onder firma De vennootschap onder firma Elek Secure, gevestigd te Utrecht 2. [gedaagde 1], vennoot, wonende te [woonplaats] 3. [gedaagde 2], vennoot, wonende te [woonplaats], 4. [gedaagde 3], vennoot, wonende te [woonplaats], 5. [gedaagde 4], vennoot, wonende te [woonplaats], verder ook gezamenlijk in enkelvoud te noemen Elek Secure, gedaagde partij, gemachtigde: mr. D.F. van Zon van DAS Nederlandse Rechtsbijstand N.V.. 1De procedure Bij tussenvonnis van 19 maart 2014 is een comparitie van partijen gelast. Voorafgaand aan de comparitie heeft [eiser] nog een akte wijziging van eis genomen en hebben beide partijen nog producties overgelegd ([eiser]: 9 t/m 11, Elek Secure: 13 en 14). De comparitie heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eiser] is op 1 november 2007 bij Elek Secure in dienst getreden in de functie van (elektro)monteur. Zijn brutosalaris bedroeg bij aanvang € 1.100,00 per maand op basis van een 20-urige werkweek. In de arbeidsovereenkomst – die thans geldt voor onbepaalde tijd – is geen CAO geïncorporeerd. 2.2. De CAO Metaal en Techniek Metaalbewerkingsbedrijf 2006/2008 is algemeen verbindend verklaard in de periode van 11 april 2006 tot 1 februari 2008. 2.3. De CAO Metaal en Techniek Technisch Installatiebedrijf 2008/2009 is algemeen verbindend verklaard in de periode van 12 december 2008 tot 30 november 2009. In artikel 41 van die CAO is opgenomen dat het salaris per 1 april 2008 met 3,5% en per 1 februari 2009 met 3% werd verhoogd. In artikel 41a van die CAO is opgenomen dat in de maand november 2009 eenmalig € 400,00 werd uitgekeerd. Elek Secure heeft de loonsverhogingen niet toegepast en de eenmalige uitkering niet gedaan. 2.4. De CAO Metaal en Techniek Technisch Installatiebedrijf 2010/2011 is algemeen verbindend verklaard in de periode van 19 maart 2010 tot 31 maart 2011. In artikel 41 van die CAO is opgenomen dat het salaris per 1 februari 2011 met 1,5% werd verhoogd. Deze loonsverhoging heeft Elek Secure niet toegepast. Zij heeft wel 1 januari 2011 het salaris verhoogd van € 2.215,06 bruto per maand naar € 2.295,40 bruto per maand. 2.5. De CAO Metaal en Techniek Technisch Installatiebedrijf 2011/2013 is algemeen verbindend verklaard in de periode van 29 augustus 2011 tot 1 mei 2013. In artikel 41 van die CAO is opgenomen dat het salaris per 1 oktober 2011 met 1% werd verhoogd, per 1 februari 2012 met 1,15%, per 1 augustus 2012 met 1,15% en per 1 februari 2013 met 1,15%. Deze loonsverhogingen heeft Elek Secure niet toegepast. 2.6. Op 10 juni 2014 heeft het UWV Elek Secure toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Elek Secure heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 augustus 2014. 3Het geschil 3.1. [eiser] heeft – na eiswijziging en de wijziging ter comparitie – gevorderd dat de kantonrechter gedaagden hoofdelijk zal veroordelen – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – om binnen
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:109 Rechtbank Den Haag , 07-01-2016 / AWB - 15 _ 7218 l.o.d. opgelegd wegens met het bestemmingsplan strijdig gebruiken van het pand als kamerverhuurbedrijf nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 15/7218 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2016 in de zaak tussen [X] B.V., te [vestigingsplaats], eiseres (gemachtigde: mr. W.C.J. Driessen), en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder (gemachtigde: R.M. Klerks). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij], te [woonplaats], belanghebbende (gemachtigde: mr. C. Lubben). Procesverloop Bij besluit van 1 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavings-verzoek van belanghebbende betreffende het pand van eiseres, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en plaatselijk bekend als [het pand] (het pand) afgewezen. Bij besluit van 24 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en eiseres gelast om voor 1 december 2015 het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 47.500,- ineens. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft zijn zienswijze op het ingestelde beroep gegeven. Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft verweerder de begunstigingstermijn (voorwaardelijk) verlengd tot zes weken na de uitspraak op dit beroep. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Namens eiseres is verschenen [persoon A], bijgestaan door gemachtigde. Verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [persoon B]. Overwegingen 1.1 Belanghebbende is de bewoner van de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats], welke woning ligt naast het pand van eiseres. De desbetreffende gronden zijn op grond van het ter plaatse geldende bestemmingplan onder andere bestemd voor “horeca” en “horeca in lichte vorm”. Volgens de planregels mag in het pand ook een hotel geëxploiteerd worden. 1.2 Belanghebbende heeft een handhavingsverzoek ingediend dat mede strekt tot beëindiging van het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand als kamerverhuurbedrijf. In het pand zouden voornamelijk arbeidsmigranten (tijdelijk) zijn gehuisvest. 1.3 Verweerder heeft dit verzoek bij het primaire besluit afgewezen, op de grond dat de belangen om niet te handhaven zwaarder wogen dan de belangen die belanghebbende bij handhaving had. Verweerder heeft daarbij in het bijzonder gewezen op het voorkomen van rechtsongelijkheid in de wijze waarop gebruik in strijd met een bestemmingsplan wordt aangepakt tussen de verschillende samenwerkende gemeenten. Daarnaast wilde verweerder voorkomen dat de bewoners van het pand op korte termijn hun menswaardige en brandveilige onderkomen moesten verlaten, met alle daarbij komende risico’s. Belanghebbende heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.4 Bij besluit van 12 maart 2015 heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en besloten alsnog handhavend op te treden tegen het in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van het pand als kamerverhuurbedrijf door eiseres. Aan eiseres is de last opgelegd om vóór 1 september 2015 het met het bestemmingsplan strijdig gebruik te staken en gestaakt te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 47.500,-. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummers SGR 15/3059 en 15/3815). 1.5 Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerders besluit van 12 maart 2015 vernietigd, omdat naar zijn oordeel het bestreden besluit is genomen in
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2000:AA9407 Raad van State , 20-06-2000 / 199901719/1 - nanRaad van State 199901719/1. Datum uitspraak:: 20 juni 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] te [woonplaats], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 9 juli 1999 in het geding tussen: appellant en burgemeester en wethouders van Liesveld. 1 . Procesverloop Bij besluit van 8 juli 1997 hebben burgemeester en wethouders van Liesveld (hierna: burgemeester en wethouders), onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan […] Beton Groot-Ammers B.V. bouwvergunning verleend voor het vergroten van een bedrijfshal op het perceel kadastraal bekend Groot-Ammers, sectie [..], no […] aan de [straat] te [plaats]. Bij besluit van 13 januari 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie behandeling bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) van 17 december 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 9 juli 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 10 september 1999 en 24 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 1 december 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.S. Ort, advocaat te Alblasserdam, en C. Benschop, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen […] Beton Groot-Ammers B.V., vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. De beslissing op bezwaar strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant omdat hij geen belanghebbende is in de zin van voormelde bepaling. Daarbij hebben burgemeester en wethouders, in navolging van het advies van de commissie, overwogen dat naar de eigen opvatting van appellant pas sprake is van rechtstreeks in het belang betrokken zijn, zodra op het terrein van appellant een of meer bedrijfswoningen zouden zijn geplaatst, hetgeen op dat moment niet het geval was. 2.3. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het antwoord op de vraag of appellant kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb, niet afhankelijk is van belangen die worden aangevoerd en het gewicht dat daaraan dient te worden toegekend, maar van objectief bepaalbare factoren. 2.4. Appellant is eigenaar van een aantal percelen grond in de omgeving van de bedrijfshal, waarvoor de bouwvergunning is verleend. Ter zitting is onbetwist gebleven dat twee van deze percelen zich op ongeveer 180 meter van deze bedrijfshal bevinden. Mede gelet op de omstandigheid dat de bedrijfshal als gevolg van de vrijstelling hoger is dan de dijk, die tussen de bedrijfshal en de percelen van appellant ligt, kan niet worden gezegd dat
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2018:4771 Gerechtshof Amsterdam , 20-12-2018 / 200.243.829/01 OK OK; Enquete; geen gegronde redenen; verzoek afgewezen; 2:345 lid 1 BW nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.243.829/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 20 december 2018 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid K.P.B. LIMMEN B.V., gevestigd te Limmen, VERZOEKSTER, advocaat: mr. D.J. Posthuma, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid O.G.L. PLANONTWIKKELING B.V., gevestigd te Limmen, VERWEERSTER, advocaat: mr. H.J. van der Hauw, kantoorhoudende te Velsen-Zuid, e n t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ADZO LIMMEN HOLDING B.V., gevestigd te Limmen, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] , gevestigd te [....] , 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [D] , gevestigd te [....] , advocaat: mr. H.J. van der Hauw, kantoorhoudende te Velsen-Zuid, BELANGHEBBENDEN. 1Het verloop van het geding 1.1 In het vervolg zullen partijen en andere (rechts)personen (ook) als volgt worden aangeduid: verzoekster met KPB; verweerster met OGL; belanghebbenden ieder afzonderlijk met Adzo, [A] en [D] en gezamenlijk met Adzo c.s. OGL en Adzo c.s. gezamenlijk met OGL c.s. 1.2 KPB heeft bij op 31 juli 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van OGL over de periode vanaf eind 2014 tot 31 juli 2018, althans een door de Ondernemingskamer te bepalen periode. Daarbij heeft zij tevens verzocht bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding: a. de algemene vergadering, althans Adzo c.s., te verbieden om voor de duur van het geding te stemmen over de verkoop van kavels; b. een derde te benoemen tot bestuurder van OGL met doorslaggevende stem; c. een te bepalen aantal aandelen dat wordt gehouden door Adzo c.s. in het kapitaal van OGL over te dragen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen beheerder zodat Adzo c.s. zonder de medewerking van de beheerder geen meerderheidsbesluiten kunnen nemen; d. dan wel een andere voorziening te treffen die de Ondernemingskamer juist acht, alsmede om OGL te veroordelen in de kosten van het geding. 1.3 OGL c.s. hebben bij op 13 september 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met veroordeling van KPB in de kosten van het geding. 1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 4 oktober 2018. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en, wat mr. Posthuma betreft, onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties 23 tot en met 27. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 1.5 Ter terechtzitting hebben partijen afgesproken de procedure drie weken aan te houden teneinde te bezien of zij in onderling overleg tot afspraken zouden kunnen komen. Bij brief van 19 oktober 2018 heeft mr. Posthumus namens KPB de Ondernemingskamer alsnog verzocht een beschikking te wijzen. 2De feiten 2.1 OGL is op 10 juli 1998 opgericht. KPB, Adzo, [A] en [D] houden elk 25% van de aandelen in het
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3570 Rechtbank Midden-Nederland , 12-04-2019 / C/16/474830 / KG ZA 19-78 Beslissing om tot een ontwikkelovereenkomst te komen is onvoldoende gemotiveerd. De gemeente moet de selectiebeslissing beter motiveren. nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/474830 / KG ZA 19-78 Vonnis in kort geding van 12 april 2019 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BALLAST NEDAM ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Amsterdam , eiseres, advocaat mr. J.F. van Nouhuys, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE UTRECHT, zetelend te Utrecht, gedaagde, advocaten mr. E. de Groot en S. Elbertsen, in welke zaak hebben verzocht te mogen tussenkomen: 1. de besloten vennootschap in oprichting [tussenkomende partij 1] VOF, gevestigd in [vestigingsplaats 1] , en haar vennoten: 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [tussenkomende partij 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] , 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [tussenkomende partij 3] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats 2] , 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [tussenkomende partij 4] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 3] , verzoekster tot tussenkomst, althans voeging, advocaat mr. L. Mundt, Eiseres en gedaagde zullen hierna respectievelijk Ballast en Gemeente Utrecht genoemd worden. De tussenkomende partijen zullen hierna gezamenlijk [tussenkomende partij 1] genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 5 februari 2019 met producties (20), de incidentele conclusie houdende een verzoek tot tussenkomst (subsidiair voeging), de akte overlegging producties (4) van Gemeente Utrecht, de mondelinge behandeling op 26 maart 2019, de pleitnota van Ballast, de pleitnota van Gemeente Utrecht, de pleitnota van [tussenkomende partij 1] . 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Gemeente Utrecht heeft een selectieprocedure uitgeschreven voor de uitgifte van grond in erfpacht en het sluiten van een ontwikkelovereenkomst voor de realisatie van 800 tot 1200 appartementen (sociale huur, middeldure huur en/of koop) aangevuld met onder meer commerciële dienstverlening, leisure en horeca (hierna: de ontwikkeling). De ontwikkeling betreft de Hoogbouwkavel Leidsche Rijn Centrum Noord, waar een toren gerealiseerd mag worden van 140 meter hoog. 2.2. In de procesbrief van 23 maart 2018 aan ontwikkelende partijen staat onder meer het volgende: “(…) De gemeente Utrecht is voor de locatie op zoek naar een slagvaardige samenwerkingspartner, bij voorkeur een consortium van partijen die de ontwikkeling, realisatie, eigendom en exploitatie van het vastgoed zeker kunnen stellen. Daarnaast zoeken wij een partner die zorg kan dragen voor een levendige en toekomstbestendige invulling van de plek. Wij verwachten van u een spraakmakende invulling voor de stad op zowel architectonische kwaliteit als ambitieniveau.(…)” De procedure is in deze brief als volgt omschreven: “(…) Om geen partijen uit te sluiten wordt de kavel uitgegeven na een openbare bekendmaking, waarna een niet-openbare selectieprocedure volgt. Met het invullen van het inschrijfformulier geeft u uw belangstelling aan en doet u mee met de voorselectie. Na afloop van de voorselectie zullen er maximaal 5 partijen worden geselecteerd waarna de officiële selectieprocedure wordt gestart. Na het beoordelen van alle plannen en het bepalen van de rangorde nemen wij het besluit tot voorlopige gunning aan één partij. Na deze gunning zullen wij met deze partij een ontwikkelovereenkomst sluiten. Vervolgens wordt een plan uitgewerkt dat zal worden vertaald in een Stedebouwkundig Plan (SP) en een bestemmingsplan. De voorlopige planning en doorlooptijd voor het hele traject treft u aan op de volgende pagina. (…)” 2.3. Gemeente Utrecht heeft na een voorselectie vijf partijen uitgenodigd om een ontwerp in te dienen,
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:3268 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 09-06-2021 / C/02/384866 / JE RK 21-863 Verlenging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Volledigheid van dossier. Hernieuwde poging contactherstel met de vader. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Familie- en Jeugdrecht Locatie Middelburg Zaaknummer: C/02/384866 / JE RK 21-863 Datum uitspraak: 9 juni 2021 Nadere beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak van de gecertificeerde instelling WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING (hierna: de GI), gevestigd te Amsterdam, betreffende [minderjarige 1] , geboren op 15 augustus 2015 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] ), [minderjarige 2] , geboren op 22 augustus 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ). De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de vrouw] (hierna: de moeder), wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. S. van de Voorde te Middelburg, [de man] (hierna: de vader), wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. F. Pool te Rotterdam, tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd door diens kantoorgenoot mr. A.L. Witteveen, [pleegouders 1] (hierna: de pleegouders van [minderjarige 1] ), wonende op een bij de rechtbank bekend adres, [pleegouders 2] (hierna: de pleegouders van [minderjarige 2] ), wonende op een bij de rechtbank bekend adres. Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: - de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad), om de kinderrechter over het verzoek te adviseren. Het verdere procesverloop Het verloop van de procedure blijkt uit: de beschikking van 14 mei 2021 en alle daarin genoemde en vermelde stukken; de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde schriftelijke uitwerking van de mondelinge verklaring van de pleegmoeder van [minderjarige 2] . Op 9 juni 2021 heeft de kinderrechter het verzoek – met gesloten deuren – mondeling behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord: de moeder, bijgestaan door mr. Van de Voorde; de vader, bijgestaan door mr. Witteveen; de pleegouders van [minderjarige 1] ; de pleegouders van [minderjarige 2] ; een vertegenwoordigster namens de GI; een vertegenwoordiger namens de Raad. Tevens was met bijzondere toestemming van de kinderrechter tijdens de mondelinge behandeling aanwezig de pleegzorgbegeleidster van de pleegouders. De feiten De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 17 november 2015 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld tot 17 november 2016. Deze maatregel is sindsdien steeds verlengd. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 23 augustus 2016 is [minderjarige 2] onder toezicht gesteld tot 23 augustus 2017. Deze maatregel is sindsdien steeds verlengd. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2017 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 19 juli 2017. Deze maatregel is sindsdien steeds verlengd. Bij beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg van 14 mei 2021 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg laatstelijk (ambtshalve) verlengd tot 17 juni 2021. De verzoeken zijn voor het overige aangehouden tot
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY5032 Gerechtshof Amsterdam , 18-09-2012 / 200.101.680- 01 Verzoek tot eenhoofdig gezag door ouder die toestemming heeft gekregen met de minderjarige te verhuizen naar Canada. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Sector familierecht Uitspraak: 18 september 2012 Zaaknummer: 200.101.680/ 01 Zaaknummer eerste aanleg: 477537/FA RK 10-10549 en 488206/FA RK 11-3292 MH SH in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante, advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam, tegen […], wonende te […], geïntimeerde, advocaat: mr. R.Chr. Peteri te Amsterdam. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 8 februari 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 november 2011 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 477537/FA RK 10-10549 en 488206FA RK 11-3292 MH SH. 1.3. De man heeft op 26 juli 2012 een verweerschrift ingediend. 1.4. De vrouw heeft op 2 augustus 2012 en 9 augustus 2012 nadere stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 13 augustus 2012 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door mevrouw mr. L. Lumsden, tolk voor de Engelse taal; - de advocaat van de man; - mevrouw S.C. Benjamin, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad); - mevrouw C. Braumuller namens Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (hierna: BJAA). 1.7. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2008 gehuwd. Hun huwelijk is inmiddels ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 november 2011 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2008. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. De vrouw heeft de Canadese nationaliteit, de man heeft de Nederlandse nationaliteit. 2.2. Bij beschikking van 7 februari 2011 van de rechtbank Amsterdam is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van BJAA. Die ondertoezichtstelling loopt thans nog steeds. In het kader van een voorlopige zorgregeling hebben [de minderjarige] en de man omgang met elkaar gehad onder begeleiding van de gezinsvoogd. 2.3. Bij beschikking van 1 augustus 2012 van de rechtbank Amsterdam is, kort gezegd, aan de vrouw toestemming verleend om met [de minderjarige] naar Canada te verhuizen, waarbij een regeling is getroffen voor het contact tussen de man en [de minderjarige] en voorts is bepaald dat de verhuizing voor 1 januari 2013 moet plaatsvinden 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] afgewezen. 3.2. De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar inleidend verzoek met betrekking tot het eenhoofdig gezag alsnog toe te wijzen. 3.3. De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:251a lid 1 Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of één van hen na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt, indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. 4.2. De vrouw wenst met het eenhoofdig gezag over
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:12341 Rechtbank Den Haag , 10-10-2017 / AWB 17/14910 spoedverzoeken voorlopige voorziening toegewezen, eerdere Dublinclaim geaccepteerd, artikel 64 Vw en feitelijke overdracht aan Tsjechië, medische omstandigheden. De asielaanvraag van verzoekster is bij een eerdere procedure niet in behandeling genomen omdat Tsjechië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In die procedure is geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat overdracht een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van haar gezondheidstoestand zou inhouden. Uit de vóór het hier bestreden besluit overgelegde stukken is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken dat verzoekster niet naar Tsjechië zou kunnen reizen. Die gegevens bevatten ook geen dan wel onvoldoende inzicht in het (niet)beschikbaar zijn van die behandeling in Tsjechië. Verzoekster heeft echter in de bezwaarprocedure en bij de voorzieningenrechter stukken overgelegd van haar behandelend artsen waaruit blijkt dat tijdens de reis een mogelijke complicatie kan ontstaan met onomkeerbare gevolgen en waarmee twijfel is ontstaan of er behandelmogelijkheden zijn in Tsjechië voor verzoeksters medische problematiek. Gelet daarop valt niet uit te sluiten dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De verzoeken komen daarom voor toewijzing in aanmerking. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummers: AWB 17/14910 en 17/14891 uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster (gemachtigde: mr. S.E.B. den Boer), en de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. A. Hanje). Procesverloop Bij besluit van 5 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om haar uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), afgewezen. Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden verzoekster over te dragen aan de Tsjechische autoriteiten totdat is beslist op het door haar ingediende bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Verzoekster heeft ook bezwaar gemaakt tegen de aangekondigde feitelijke uitzetting naar Tsjechië op 12 oktober 2017. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt verweerder te verbieden haar over te dragen aan de Tsjechische autoriteiten totdat is beslist op het bezwaarschrift tegen de feitelijke overdracht. Verweerder is voornemens verzoekster uit te zetten op 12 oktober 2016. De geplande aankomst in Praag, Tsjechië, is om 13.40 uur. Verzoekster heeft bij faxbericht van 7 oktober 2017 haar standpunt naar voren gebracht. Verweerder heeft bij 9 oktober 2017 zijn standpunt naar voren gebracht. Verzoekster heeft daarop bij faxbericht van 9 oktober 2017 gereageerd. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten. Op 10 oktober 2017 omstreeks 17.00 uur heeft de griffier partijen telefonisch het dictum van deze uitspraak medegedeeld. Overwegingen Griffierecht 1. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht omdat zij, afgezien van een toelage op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, geen inkomsten of vermogen heeft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282), is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat zij gelet op haar situatie niet in staat is het verschuldigde bedrag van € 336,– (tweemaal € 168,–) te betalen. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoekster door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat de verzoeken niet om die reden niet-ontvankelijk zijn. Spoedeisend belang 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster een spoedeisend belang heeft als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, omdat verweerder het voornemen heeft verzoekster op 12 oktober 2017 uit Nederland te verwijderen door haar over te dragen aan Tsjechië. 2.3 Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder zitting te houden. Daarvoor bestaat in dit
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGAACMB:2020:41 Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 06-04-2020 / AUA201901680 Het gerecht is van oordeel dat verweerder bij het bestreden landsbesluit klaagster terecht heeft ingeschaald. Vast staat dat klaagster niet voldoet aan de vereisten om bevorderd te worden naar de functie van schrijver omdat zij niet in het bezit is van een MAVO diploma of een daaraan gelijkwaardige opleiding. Verweerder heeft met toepassing van zijn beleid kunnen beslissen geen uitzondering te maken op dit bevorderingsvereiste. nanUitspraak van 6 april 2020 GAZA nr. AUA201901680 HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA UITSPRAAK op het bezwaar van: [Klaagster], wonend in Aruba, KLAAGSTER, gemachtigde: mr. F.B. Ras, gericht tegen: DE GOUVERNEUR VAN ARUBA, zetelend in Aruba, VERWEERDER. gemachtigde: mr. M.P. Jansen (DWJZ). PROCESVERLOOP Bij landsbesluit van 27 maart 2019 (hierna: het bestreden landsbesluit) heeft verweerder besloten om klaagster met ingang van 2 maart 2017 te ontheffen uit de functie van interieurverzorgster, haar intern over te plaatsen in de functie van medewerker algemene ondersteuning en haar te ontheffen uit de rang van schoonmaker (L8) en te benoemen in de rang van aankomend schrijver (schaal 1, dienstjaar 9). Op 20 mei 2019 heeft klaagster een pro forma bezwaarschrift ingediend bij het gerecht. Op 12 juli 2019 heeft klaagster de gronden waarop haar bezwaarschrift berust, aangevuld. Verweerder heeft op 24 januari 2020 stukken ingediend. Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2019. Klaagster is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd. De uitspraak is nader bepaald op heden. OVERWEGINGEN De ontvankelijkheid 1.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking kennis heeft kunnen dragen. 1.2 Klaagster heeft haar bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Uit de gedingstukken blijkt dat zij het bestreden landbesluit op 23 april 2019 heeft ontvangen. Dit betekent dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klaagster is ontvankelijk in haar bezwaar. De feiten 2.1 Klaagster is als ambtenaar werkzaam bij het Korps Politie Aruba (KPA). 2.2 Bij landsbesluit van 5 juni 2013 heeft verweerder besloten om klaagster met ingang van 1 januari 2012 aan te stellen als ambtenaar in tijdelijke dienst. 2.3 Bij landsbesluit van 8 april 2016 heeft verweerder besloten om klaagster met ingang van 1 februari 2013 in vaste dienst te benoemen. 2.4 Bij brief van 7 juni 2018 heeft de korpschef de minister van Justitie verzocht om klaagster met ingang van 1 mei 2018 te plaatsen in de functie van Management Assistant of medewerker Algemene Ondersteuning. De korpschef schrijft onder meer: 2.5 Bij het bestreden landsbesluit van 27 maart 2019 heeft verweerder besloten om klaagster met ingang van 2 maart 2017 te benoemen in de rang van aankomend schrijver (schaal 1, dienstjaar 9). De standpunten van partijen 3.1 Klaagster kan zich niet verenigen met het bestreden landsbesluit. Klaagster meent dat zij tenminste dient te worden bevorderd naar schaal 2, dienstjaar 11. Klaagster voert aan dat zij de afgelopen jaren niet heeft gewerkt als interieurverzorgster maar heeft gefungeerd als baliemedewerkster en waarnemend secretaresse. Zij heeft nimmer een waarnemingstoelage ontvangen. De plaatsing in schaal 1, dienstjaar 9 betekent voor haar slechts een vooruitgang van Afl. 5,-. Het bestreden landsbesluit is onredelijk. Verweerder heeft geen
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2005:AS3946 Gerechtshof Amsterdam , 13-01-2005 / 860/04 Samenwoningsverplichting voor art. 1:160 BW niet vervallen. nan(bij vervroeging) GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 13 januari 2005 in de zaak met rekestnummer 860/04 van: [...], wonende te [woonplaats], DE MAN, procureur: mr. A. Volders, t e g e n [woonplaats], wonende te [woonplaats], DE VROUW, procureur: mr. R.V.H. Jonker. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 april 2004 van de rechtbank te Utrecht, met rekestnummer 157057/FA RK 03-526. 1.2. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. De zaak is op 16 december 2004 ter zitting behandeld. 1.4. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting, heeft de vrouw nog een recente loonstrook aan het hof toegezonden. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 15 december 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 november 1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [de zoon] [in] 1988 en [de dochter] [in] 1990. Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van f 1.000,-/ € 454,- per maand, overeenkomstig het door partijen op 14 oktober 1999 gesloten echtscheidingsconvenant. Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de uitkering thans rond € 535,- per maand. 2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren [in] 1959. Hij is gehuwd met [x]. [de zoon] woont bij hen. [X] werkt 32 uur per week. Daarnaast heeft zij een eigen onderneming. Blijkens de aangifte IB 2003 bedroegen haar inkomsten uit loondienst € 26.549,- en de opbrengsten uit overige werkzaamheden € 251,-. Sinds 1 januari 2003 is hij werkzaam als [...] Adviseur bij [...]. Zijn inkomen bestaat uit een vast salaris en een provisie als variabel inkomensdeel. Blijkens de jaaropgave van 2003 bedroeg zijn fiscaal loon € 47.898,-. Hij neemt deel aan een spaarloonregeling. In verband met een hypotheek gevestigd op de door hem en zijn gezin bewoonde woning bedraagt de rente rond € 913,- per maand. Hij voldoet meerdere premies levensverzekering die aan de hypotheek zijn verbonden. Hij heeft de gebruikelijke eigenaars- en woonlasten. In verband met de verkoop van deze woning zullen hij en zijn partner met ingang van 1 februari 2005 een woning huren voor € 1.095,- per maand. Zij hebben een kleinere woning gekocht die zij per 1 mei 2006 zullen betrekken. Hij is tegen ziektekosten verzekerd bij een ziekenfonds. Aan premie voor een aanvullende ziekenfondsverzekering betaalt hij rond € 17,- per maand. Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de dochter] van rond € 268,- per maand. Hij heeft kosten in verband met de omgang met [de dochter] van € 40,- per maand. 2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren [in] 1964. Zij vormt een eenoudergezin met [de dochter]. Zij was twintig uur per week werkzaam als directiesecretaresse bij [...]. Blijkens de jaaropgave van 2003 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 16.942,-. Sinds 1 juli 2004 werkt zij 28 uur per week. Haar salaris bedraagt blijkens een loonstrook van oktober 2004 € 1.567,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Daarnaast is zij incidenteel werkzaam als uitzendkracht. Blijkens de jaaropgave van 2003 bedroeg haar fiscaal loon uit
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:3822 Rechtbank Den Haag , 19-04-2022 / NL21.12086 Bekering, stukken overgelegd, Afdelingsjurisprudentie, drie elementen, rapport Stichting Gave, motiveringsgebrek, tussenuitspraak. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL21.12086 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Martens), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Imami-Kalloemisier). Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 13 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . 2.1. Op 31 januari 2018 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran gedurende drie dagen heeft deelgenomen aan demonstraties. Vanwege eisers deelname hebben de autoriteiten zijn vader en broer gearresteerd. Eiser heeft verklaard dat hij zich in Nederland tot het christendom heeft bekeerd. 2.2. Ter onderbouwing van zijn relaas heeft eiser bij zijn eerste zienswijze een doopakte overgelegd. Bij zijn tweede zienswijze heeft eiser een verklaring van [persoon A] van 25 februari 2021 en een eigen geloofsgetuigenis opgeschreven door [persoon A] op 29 maart 2019, overgelegd. In beroep heeft eiser een rapport van Stichting Gave van 7 februari 2022 en een verklaring van [persoon A] van 1 april 2022 overgelegd. 3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: - nationaliteit, identiteit en herkomst; - deelname aan demonstraties; - opgepakt en arrestatie vader en broer; - bekering tot het christendom. 4. Verweerder volgt eiser in de door hem opgegeven nationaliteit, identiteit en herkomst. De overige relevante elementen vindt verweerder echter niet geloofwaardig. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ook heeft verweerder aan eiser geen reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van de Vw, in combinatie gelezen met artikel 3.6a, eerste lid, of artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser krijgt geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. 5. Eiser voert onder andere aan dat verweerder zijn bekering tot het christendom ten onrechte heeft aangemerkt als ongeloofwaardig. 5.1. Bij het onderzoek naar de geloofwaardigheid van eisers bekering heeft verweerder Werkinstructie 2019/18 (WI 2019/18) als uitgangspunt genomen. Deze is inmiddels vervangen door Werkinstructie 2022/3, maar het punt van de beoordeling van een bekering is ongewijzigd gebleven. Bij de geloofwaardigheidstoets richt verweerder zich op de elementen: de motieven voor en het proces van bekering (i), de kennis van het nieuwe geloof (ii), en de activiteiten (iii), zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen. De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang, maar ook in het licht van de overige omstandigheden, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens in de eventuele eerdere procedures. Dit betekent dat
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB7212 Rechtbank Haarlem , 30-10-2007 / 06/7110 Douane: De mededeling van de bevoegde autoriteiten van Cambodja dat nagenoeg alle bij de aangiften ten invoer overgelegde Formulieren A vals waren, vormt op zichzelf voldoende grondslag voor ongeldigverklaring van die Formulieren A en voor navordering van de niet-geheven douanerechten (conform het arrest van het HvJ van 17 juli 1997, C-97/95). Een situatie als bedoeld in art. 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, CDW , heeft zich in het onderhavige geval niet voorgedaan. Daarom geen schending van een aantal beginselen van behoorlijk bestuur. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer Procedurenummers: AWB 06/7110, 06/7398, 06/7399, 06/7400, 06/7401, 06/7403, 06/7404, 06/7406, 06/7407, 06/7411, 06/7412, 06/7414, 06/7416, 06/7417, 06/7419, 06/7420, 06/7421, 06/7424, 06/7426, 06/7427, 06/7429, 06/7430, 06/7432 en 06/7527 Uitspraakdatum: 30 oktober 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X B.V., gevestigd te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiseres de volgende uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) opgelegd: UTB-nummer Bedrag € Bijlage uitspraak Kenmerk rechtbank 0196 26.693,94 Volgnummer 1 06/7398 1577 16.103,80 Volgnummer 2 06/7399 0213 3.388,29 Volgnummer 3 06/7400 1579 85.504,63 Volgnummer 4 06/7401 1580 26.350,16 Volgnummer 5 06/7403 0197 175,75 Volgnummer 6 06/7404 0219 25.758,06 Volgnummer 7 06/7406 1583 8.262,75 Volgnummer 8 06/7407 1578 362.388,24 Volgnummer 9 06/7110 1426 25.944,80 Volgnummer 10 06/7411 0399 26.717,76 Volgnummer 11 06/7412 1309 8.307,49 Volgnummer 12 06/7414 1586 41.233,37 Volgnummer 13 06/7416 1585 19.766,85 Volgnummer 14 06/7417 1582 53.523,86 Volgnummer 15 06/7419 1581 59.385,68 Volgnummer 16 06/7420 0212 6.616,57 Volgnummer 17 06/7421 0211 11.893,03 Volgnummer 18 06/7422 1587 1.777,32 Volgnummer 19 06/7424 1863 11.628,75 Volgnummer 20 06/7426 1864 13.010,37 Volgnummer 21 06/7427 1865 98.407,19 Volgnummer 22 06/7429 0380 77.808,56 Volgnummer 23 06/7430 1847 6.616,71 Volgnummer 24 06/7432 0378 6.355,45 Volgnummer 25 06/7527 1.023.619,38 1.2. Eiseres heeft tijdig bezwaarschriften tegen de UTB’s ingediend. 1.3. Bij ambtshalve vermindering van 13 mei 2003 heeft verweerder de UTB met nummer 1578 (kenmerk rechtbank 06/7110) met € 46.663,88 verminderd tot € 315.724,36. 1.4. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 24 mei 2006 het bezwaar gegrond verklaard en de UTB met nummer 1581 (kenmerk rechtbank 06/7420) verminderd met € 5.324,11 tot € 54.061,57. De overige UTB’s zijn gehandhaafd. 1.5. Bij brief van 3 juli 2006, door de rechtbank ontvangen op 4 juli 2006, heeft eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar. 1.6. Verweerder heeft met dagtekening 1 december 2006 een verweerschrift ingediend inzake de procedures met de kenmerken 06/7110, 06/7400, 06/7412 en 06/7432 en met dagtekening 8 december 2006 een verweerschrift inzake de overige procedures. 1.7. Bij brief van 24 januari 2007 deelde eiseres de rechtbank mede het beroep met kenmerk 06/7422, betrekking hebbend op de UTB met nummer 0076.54.431/02.7.0211 in te trekken. 1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Verschenen zijn A en B als gemachtigden van eiseres. Namens verweerder is verschenen C, tot bijstand vergezeld van D en E. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen van welke pleitnota’s de inhoud als hier opgenomen geldt. Verweerder heeft voorts overgelegd een overzicht van de UTB’s met onder meer nummers en bedragen. De gemachtigden van eiseres hebben van dit overzicht kennis kunnen nemen en hebben zich daarover kunnen uitlaten. 1.9. De onderhavige beroepen zijn met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met het onder nummer 06/7109 door Z B.V. ingediende beroep. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Tussen 28 maart 1999 en 18 september 2002 heeft eiseres aangiften ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor schoeisel, met de volgende goederencodes: 6402 6403 6404 1900 00 9118 90 1100 90 9100 00 9981 90 1990 90 9939 00 9991 90 9939 90 9993 90 9991 90 9996 90 9993 90 9998 90 9996 90 9998 90 2.2.1. Bij voormelde aangiften ten invoer heeft eiseres verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel. Daartoe heeft zij bij de aangiften ten invoer certificaten van oorsprong, Formulieren A, overgelegd, die als oorsprong Cambodja aangeven. 2.2.2.a. Met betrekking tot exporteur F Co. Ltd. is gebruik gemaakt van de volgende Formulieren A: - **16206, *16219, *16233, **16352 (vervangen door 1403873) - **17425 (vervangen door 1403861) - **18362, *18665 (gedeeltelijk vervangen door
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4325 Centrale Raad van Beroep , 15-04-2005 / 02/3387 WSF Is besluit tot intrekking en terugvordering studiefinanciering rechtens onaantastbaar? Is besluit naar juiste adres gezonden? Kan verzoek om herziening meer dan vijf jaar later worden gehonoreerd? nan02/3387 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift van 24 juni 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2002, verzonden op 17 mei 2002, reg.nr. AWB 01/1648 WSFBSF. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 23 augustus 2002, ingediend. Bij schrijven van 24 september 2002 (met bijlage) heeft appellante een nader stuk ingediend. Gedaagde heeft bij brief van 5 maart 2004 (met bijlagen) desgevraagd nadere stukken ingezonden, waaronder een afschrift van de stukken die gedaagde bij brief van 12 juni 2001 aan de rechtbank Alkmaar heeft gezonden in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure tussen partijen onder registratienummer 01/1026 WSFBSF. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 augustus 2004, waar appellante met voorafgaand bericht niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. II. MOTIVERING Appellante heeft van 1 september 1989 tot december 1992 studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF) ontvangen. Bij besluit van 30 januari 1993 heeft gedaagde de toekenning van studiefinanciering over de periode november 1991 tot en met januari 1993 herzien en voorts de te veel betaalde toelage teruggevorderd, omdat naar aanleiding van een uitwonendencontrole werd aangenomen dat appellante in laatstvermelde periode, in tegenstelling tot haar opgave, niet uitwonend was. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Bij brief van 4 mei 2001 is namens appellante bezwaar aangetekend tegen de in het besluit van 30 januari 1993 vervatte herziening en terugvordering. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat gedaagde er ten onrechte van is uitgegaan dat haar woonsituatie met ingang van 1 januari 1993 is gewijzigd. Volgens appellante is zij sinds 1987 uitwonend en is daarin sedertdien ook geen verandering gekomen. Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde bovenvermeld bezwaar tegen het besluit van 30 januari 1993 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 10 september 2001 (reg.nr. WSFBSF 01/1341) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft appellantes bezwaarschrift van 4 mei 2001 tevens opgevat als herstelaanvraag en deze aanvraag bij besluit van 20 juni 2001 afgewezen, omdat het niet is ingediend binnen een redelijke termijn, zijnde twee jaar nadat het besluit van 30 januari 1993 was bekendgemaakt of het besluit anderszins aan appellante bekend was of had kunnen zijn. Het door appellante tegen dit deel van het besluit van 20 juni 2001 ingediende bezwaar is door gedaagde bij besluit van 14 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de primaire grond voor de afwijzing, te weten de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar, gehandhaafd en subsidiair de aanvraag afgewezen aangezien niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ten tijde van het nemen van het besluit van 30 januari 1993 niet bekend waren of bekend hadden kunnen zijn. Bij
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3265 Centrale Raad van Beroep , 10-10-2019 / 17/5853 WUBO (Samenloop)aanvraag om WUV- dan wel WUBO-toekenningen terecht afgewezen. De door appellant gestelde onderduik kan niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. Verder is niet gebleken dat appellant als gevolg van handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter op grond van de onttrekking aan verplichte tewerkstelling, vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Geen sprake van een directe betrokkenheid als bedoeld in de Wubo. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. nan175853 WUBO Datum uitspraak: 10 oktober 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak in het geding tussen partijen en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat) PROCESVERLOOP Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat) als partij aangemerkt. Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 oktober 2016, kenmerk BZ01103496 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van der Wiel. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren in 1927, heeft in september 2015 bij verweerder een (samenloop)aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo dan wel de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), naar gelang welke wet voor hem het meest gunstige resultaat geeft. 1.2. De aanvraag in het kader van de Wuv is afgewezen bij besluit van 5 april 2016 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016, op de grond dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. In dat verband is overwogen dat de door appellant gestelde onderduik niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. Verder is niet gebleken dat appellant als gevolg van handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter op grond van de onttrekking aan verplichte tewerkstelling, vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Het tegen het besluit van 20 oktober 2016 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2843. 1.3. Bij besluit van eveneens 5 april 2016 is de aanvraag van appellant in het kader van de Wubo ook afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat geen bevestiging is verkregen van onderduik en dat niet is gebleken van een directe betrokkenheid bij het bombardement van 10 mei 1940 op Den Haag. 2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling. 2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo, is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht. 2.2. Voor het erkennen als burger-oorlogsslachtoffer geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld als onder 2.1 bedoeld. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. 2.3. Als
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:3582 Gerechtshof Amsterdam , 09-11-2021 / 200.297.691/01 OK Ondernemingskamer; enquêteprocedure; toewijzing verzoek; benoeming bestuurder nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.297.691/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 9 november 2021 inzake [A] , wonende te [....] , VERZOEKER, advocaat: mr. A.B. Tekinerdogan, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOLLANDBROOM B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER, advocaat: mr. T. Schutte, kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n [B] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. T. Schutte, kantoorhoudende te Amsterdam. Hierna zal verzoeker worden aangeduid als [A] , verweerster als Hollandbroom of de vennootschap en belanghebbende als [B] . Verweerster en belanghebbende zullen gezamenlijk worden aangeduid als Hollandbroom c.s. 1Het verloop van het geding 1.1 [A] heeft bij verzoekschrift van 27 juli 2021 de Ondernemingskamer verzocht, samengevat, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Hollandbroom; als onmiddellijke voorzieningen voor de duur van de procedure een derde persoon te benoemen tot bestuurder van Hollandbroom, welke bestuurder de dagelijkse leiding over de vennootschap zal voeren; te bepalen dat de kosten van het onderzoek voor rekening van Hollandbroom komen en dat Hollandbroom ten genoegen van de onderzoeker zekerheid zal stellen; Hollandbroom te veroordelen in de kosten van de procedure. 1.2 Hollandbroom c.s. hebben bij op 6 september 2021 ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht [A] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel dit verzoek af te wijzen en [A] te veroordelen in de kosten van de procedure. 1.3 Het verzoek is behandeld op de zitting van de Ondernemingskamer van 30 september 2021. De advocaten hebben toen de standpunten van de verschillende partijen toegelicht aan de hand van overgelegde aantekeningen en wat mr. Tekinerdogan betreft onder overlegging van tevoren toegestuurde nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 2Inleiding 2.1 Deze zaak betreft twee echtelieden, [A] en [B] , met de Zuid-Koreaanse nationaliteit, die gezamenlijk in Nederland een onderneming genaamd Hollandbroom drijven. Hollandbroom verkoopt (online) kinderkleding en Europese producten aan Zuid-Koreaanse klanten en biedt tevens een bezorgservice aan klanten die Nederlandse producten naar Zuid-Korea willen verschepen. [B] is de bestuurder en beschikt over een verblijfsvergunning “Arbeid als zelfstandige”. [A] is werknemer van Hollandbroom en beschikt over een verblijfsvergunning “Verblijf als familie- of gezinslid bij [B]”. Inmiddels heeft [B] echtscheiding aangevraagd, zijn de drie minderjarige kinderen voorlopig aan haar toevertrouwd en is de echtelijke woning voorlopig aan haar toegewezen. [A] vreest dat [B] geld aan Hollandbroom onttrekt en concurrerende activiteiten ontplooit. Volgens [B] is het juist [A] die Hollandbroom benadeelt. 3Feiten 3.1 [B] en [A] zijn op 25 december 2005 in Zuid-Korea gehuwd. Zij hebben drie (nog minderjarige) kinderen. Sinds november 2014 wonen zij in Nederland, vanwege [A] dienstverband bij LG Electronics Inc. Medio 2o16 is hij door zijn toenmalige werkgever geschorst. Op 1 juni 2017 is zijn arbeidsovereenkomst met LG door een vaststellingsovereenkomst geëindigd. 3.2 Hollandbroom is op 14 april 2016 opgericht. [A] en [B] houden ieder 50% van de aandelen in de vennootschap. [A] zegt
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RVS:2015:1787 Raad van State , 29-05-2015 / 201405639/1/V3 Bij onderscheiden besluiten van 2 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. nan201405639/1/V3. Datum uitspraak: 29 mei 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 18 juni 2014 in zaken nrs. 14/8392, 14/8396, 14/8399, 14/8393, 14/8398 en 14/8400 in het geding tussen: [vreemdeling 1], mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 2 april 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 18 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Garabitian, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L180; hierna: de Dublinverordening) zijn de in hoofdstuk 3 van de Verordening vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald van toepassing in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst. Ingevolge het tweede lid wordt met toepassing van de in hoofdstuk 3 van de Dublinverordening beschreven criteria bepaald welke lidstaat de verantwoordelijke lidstaat is op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste maal bij een lidstaat indient. Ingevolge artikel 10 is, wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Ingevolge artikel 12, tweede lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker houder is van een geldig visum, de lidstaat die dit visum heeft afgegeven verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, is, wanneer de verzoeker slechts houder is van één of meer visa die minder dan zes maanden zijn verlopen en die hem daadwerkelijk toegang hebben verschaft tot het grondgebied van een lidstaat, het tweede lid van toepassing zolang de verzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. 2. De echtgenoot respectievelijk vader van de vreemdelingen (hierna: de man) heeft op 6 juli 2011 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Bij besluit van 13 september 2013
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:1205 Rechtbank Den Haag , 14-01-2020 / AWB 19/5752 en 19/5631 Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat de benodigde medische zorg om een medische noodsituatie te voorkomen voor hem niet toegankelijk zal zijn. Verweerder heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de bijzondere omstandigheden van het geval en deze persoonlijke omstandigheden onvoldoende in samenhang heeft bezien met de algemene landeninformatie aangaande de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan. Aannemelijk is dat eiser geen sociaal netwerk heeft in Afghanistan en dat hij in Afghanistan een ontheemde is. Uit de overgelegde landeninformatie volgt dat de situatie voor ontheemden in Afghanistan zeer slecht is. Daarbij komt dat eiser een Hazara is en derhalve behoort tot een etnische en religieuze minderheidsgroep. Verder is aannemelijk dat eiser geen tazkera kan verkrijgen. Uit het EASO-rapport van april 2019 blijkt dat hij daardoor mogelijk geen toegang tot medische zorg kan krijgen. Uit het algemeen ambtsbericht Afghanistan van maart 2019 blijkt dat de toegang tot medische zorg wordt beperkt door aanvallen op medische instellingen en medisch personeel. Daarnaast volgt uit de overgelegde informatie van HRW van oktober 2019 dat er een tekort is aan psychologen. Verder blijkt uit de overgelegde landeninformatie van EASO van april 2019 dat medicijnen veelal niet voorradig zijn. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: AWB 19/5752 (beroep) AWB 19/5631 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 januari 2020 in de zaak tussen [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit, eiser, verzoeker, hierna te noemen: eiser, (gemachtigde: mr. Volwerk, advocaat te Leiden), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst). Procesverloop Bij besluit van 22 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.Bij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Verweerder heeft op 6 december 2019 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft op 30 januari 2019 een aanvraag voor toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 februari 2019 blijkt dat eiser lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis. Hij heeft doorslaapproblemen, nachtmerries en herbelevingen, depressieve klachten, sterke minderwaardigheidsgevoelens, schuldgevoelens en gedachten aan de dood. In het verleden heeft eiser een suïcidepoging gedaan. Eiser staat vanwege zijn medische problematiek onder behandeling van de verpleegkundig specialist geestelijke gezondheidszorg (GGZ), psychiater en huisarts en gebruikt medicatie. Uit het BMA-advies blijkt dat bij het uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Voorts volgt uit het advies dat de noodzakelijke behandeling in Afghanistan aanwezig is en eiser in staat is om te reizen. Volgens het BMA-advies bestaat de noodzakelijke behandeling uit het volgende: “Therapie: betrokkene staat onder behandeling van de verpleegkundig specialist GGZ, psychiater en huisarts. De behandeling bestaat uit narratieve exposure therapie en de genoemde medicatie. De behandeling van de psychische klachten is van tijdelijke aard” en “Medicatie: A. Fluoxetine 20 mg 1 dd 2 B. Mirtazapine 15 mg 1 dd 1”. 2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit het advies van het BMA blijkt dat de noodzakelijke medische behandeling in Afghanistan aanwezig is en dat eiser in staat is om te reizen. 3. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat met de beroepsgronden niet beoogd is om de juistheid en volledigheid van het BMA-advies te betwisten. De strekking van het betoog is dat de medisch noodzakelijke zorg voor hem niet toegankelijk is in Afghanistan gelet op de algemene veiligheidssituatie en zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser stelt dat voor de beoordeling van de toegankelijkheid van de medische zorg moet worden uitgegaan van de herkomstplaats Kunduz, nu zijn ouders oorspronkelijk uit dit gebied komen. Aldaar zijn de behandelmogelijkheden onvoldoende. Eiser verwijst verder naar landeninformatie waaruit blijkt dat de veiligheidssituatie zeer slecht is; grote delen van Kunduz zijn betwist gebied of in handen van de Taliban. Medische behandelingen zijn door de veiligheidssituatie
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2020:480 Hoge Raad , 20-03-2020 / 19/00498 Art. 81 lid 1 RO. Arbeidsrecht. WWZ. Kan cao-regeling die werknemers een suppletie en premievrije voortzetting van pensioen na twee jaar ziekte toekent, worden aangemerkt als ‘gelijkwaardige voorziening’ in de zin van art. 7:673b BW, zodat geen transitievergoeding is verschuldigd? nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN CIVIELE KAMER Nummer 19/00498 Datum 20 maart 2020 BESCHIKKING In de zaak van [verzoekster],wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, hierna: [verzoekster], advocaat: K. Aantjes, tegen ABN AMRO BANK N.V.,gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, hierna: ABN AMRO, advocaat: F.M. Dekker. 1. Procesverloop Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar: de beschikking in de zaak 6498950 EA VERZ 17-1056 van de kantonrechter te Amsterdam van 20 februari 2018; de beschikking in de zaak 200.239.255/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 november 2018. [verzoekster] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. ABN AMRO heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaat van [verzoekster] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd. 2Beoordeling van het middel De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie). 3Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 879,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris. Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 20 maart 2020.
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:1019 Centrale Raad van Beroep , 14-03-2017 / 16/4859 PW Geen bijstand met terugwerkende kracht. Digitaal inschrijven als werkzoekende is geen melding in de zin van de Participatiewet. Appellant heeft niet zo spoedig mogelijk de aanvraag ingediend. nan164859 PW Datum uitspraak: 14 maart 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juli 2016, 16/2092 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2017. Namens appellant is mr. De Witte verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 6 juli 2015 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2015. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 28 september 2015 afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inlichtingen had verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kon worden beoordeeld. Dit besluit is bij besluit van 9 november 2015 ingetrokken. 1.2. Op 1 oktober 2015 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van (eveneens) 9 november 2015 heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 6 juli 2015. Hierbij heeft het college de zogeheten kostendelersnorm toegepast, op de grond dat appellant een woning deelt met een andere meerderjarige persoon en de bijstand vastgesteld op een bedrag van 50% van het wettelijk minimumloon. 1.3. Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen laatst vermeld besluit van 9 november 2015 gegrond verklaard voor zover over de periode van 7 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 de kostendelersnorm is toegepast. Het college heeft het bezwaar voor zover dat betrekking had op de gewenste ingangsdatum van 1 januari 2015 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand wordt toegekend over een periode voorafgaand aan de datum van aanvraag, 6 juli 2015. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat uitsluitend betrekking had op de ingangsdatum van de verleende bijstand, ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 44, eerste lid, van de PW bepaalt dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. 4.2. Artikel 44, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende zich heeft gemeld als zijn naam, adres en woonplaats bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zijn geregistreerd en, voor zover hier van belang, hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij het Uwv. 4.3. Op grond
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2015:657 Rechtbank Midden-Nederland , 06-02-2015 / 3709908 UE VERZ 14-750 Ontbinding directeur reflexwerking WNT? nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 3709908 UE VERZ 14-750 HvB/1036 Beschikking van 6 februari 2015 inzake de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid [verzoekster] , gevestigd te [vestigingsplaats], verder ook te noemen [verzoekster], verzoekende partij, gemachtigde: mr. S.J. van der Velde, tegen: [verweerder] , wonende te [woonplaats], verder ook te noemen [verweerder], verwerende partij, gemachtigde: mr. C.A. de Weerdt. 1De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoekschrift; het verweerschrift; de pleitnota van [verzoekster]; de mondelinge behandeling van 28 januari 2015, waarvan aantekening is gehouden. Hierna is uitspraak bepaald. 2De feiten 2.1. [verweerder], geboren op [1953], 61 jaar oud, is op 1 mei 2004 in dienst van [verzoekster] getreden. Het dienstverband is aangegaan voor onbepaalde tijd. Het laatstgenoten brutoloon bedraagt € 7.172,00 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. Verder heeft [verweerder] recht op een bruto toeslag op het maandsalaris van €1.635,00 en een eindejaarsuitkering van 8,33%. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Ziekenhuizen van toepassing evenals het handboek arbeidsvoorwaarden [verzoekster]. 2.2. [verzoekster] is een beroepsvereniging voor verloskundigen en bestaat uit ruim 330 (aspirant)leden. Op het bureau van [verzoekster] zijn 43 personen werkzaam die, net als [verweerder], in loondienst zijn bij [verzoekster]. 2.3. [verweerder] is vanaf 7 oktober 2014 vrijgesteld van werkzaamheden. [verzoekster] heeft in samenspraak met [verweerder] een persbericht opgesteld waarin, onder meer, staat dat het bestuur besloten heeft het dienstverband met [verweerder] te willen beëindigen en dat partijen de wens hebben uitgesproken om in goed overleg tot beëindiging van het dienstverband te komen. Ook spreekt het bestuur in het persbericht zijn erkentelijkheid voor hetgeen [verweerder] voor [verzoekster] heeft gedaan. 2.4. [verweerder] fungeerde als directeur van [verzoekster]. Zijn taken zijn vastgelegd in een in december 2004 opgesteld directiereglement. In het reglement staat, onder meer, dat de directeur de vergaderingen van het bestuur voorbereidt en bijwoont samen met de voorzitter. Er vindt wekelijks overleg plaats tussen de directeur en de voorzitter en vicevoorzitter van het bestuur. 2.5. Er hebben functioneringsgesprekken plaatsgevonden tussen [verweerder] en het (dagelijks) bestuur van [verzoekster]. De conclusie van het op 19 mei 2010 gevoerde functioneringsgesprek is dat het bestuur tevreden is over het functioneren van zijn directeur. De conclusie van het op 29 september 2011 gevoerde functioneringsgesprek is de conclusie hetzelfde. De conclusie van het op 3 oktober 2012 gevoerde functioneringsgesprek luidt: “Samenvattend vindt het bestuur dat de [verzoekster] onder [verweerder] zijn leiding goed functioneert. Punt van aandacht blijft de communicatiestrategie en uitwerking hiervan. Het flexibel kunnen blijven inspringen op ontwikkelingen vraagt om meer aandacht van directie en bestuur in de toekomst. …” . 2.6. In het verslag van het op 11 december 2013 gehouden functioneringsgesprek tussen [verweerder] en de voorzitter van het bestuur mevrouw[A] (hierna ook: [A]) blijkt het volgende. Op aan hem gestelde vragen omtrent zijn functioneren geeft [verweerder], onder meer, de navolgende antwoorden: “… e. Dat ik te laat actie heb ondernomen om PA hulptroepen
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7071 Rechtbank 's-Gravenhage , 02-11-2001 / AWB 01/51995 Indonesië / Molukker / verlenging visum. Verzoeker, die van Molukse afkomst is, vraagt om verlenging van zijn visum. In antwoord op vragen van leden van de Tweede Kamer heeft de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de minister van Justitie, op 7 maart 2000 medegedeeld dat Indonesiërs van Molukse afkomst die op dit moment met een toeristenvisum in Nederland verblijven in aanmerking kunnen komen voor verlenging van dit visum tot een maximum van zes maanden vanaf het moment van eerste binnenkomst. Voorts heeft de minister verklaard dat de vreemdelingendiensten en de visadiensten reeds betrekkelijk soepel omgaan met verlengingen van visa voor Indonesiërs van Molukse afkomst. Verzoeker doet een beroep op de praktijk die door de antwoorden van 7 maart 2000 wordt geschetst. Niet op kenbare wijze is gebleken dat , zoals verweerder betoogt, de TBV deze praktijk heeft achterhaald. In TBV 2000/20 is vastgelegd dat Molukkers, wier visa niet kan worden verlengd en die hun verblijf hier te lande willen voortzetten, zich beroepende op het TBV, in aanmerking komen voor een vtv op grond van deze bijzondere regeling aangaande Molukkers. Het TBV bevat geen als zodanig aangeduide speciale voorwaarden voor al dan niet verlenging van een visum als in geding. In dit TBV wordt ook niet verwezen naar de op 7 maart 2000 gegeven antwoorden op de kamervragen. Niet is gebleken van andere stukken die melding maken van de beëindiging van de in die antwoorden geschetste praktijk, terwijl van de zijde van verzoeker wel stukken zijn overgelegd, die grond bieden voor de veronderstelling dat de praktijk ook na TBV 2000/20 is gehanteerd. Onder deze omstandigheden heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen. Toewijzing verzoek. nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/51995 VISUM inzake: A, geboren op [...] 1950, van Indonesische nationaliteit, verblijvende te Deventer, verzoeker, gemachtigde: mr. J. Wattilete, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr. M.A. de Leeuw, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 28 september 2001 heeft verzoeker bij de korpschef van het regionaal politiekorps IJsselland een aanvraag om verlenging van het aan hem verleende visum ingediend. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij de bekendmaking van dit besluit is aan verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van een bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij bezwaarschrift van 18 oktober 2001 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 2. Bij verzoekschrift van 11 oktober 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 10 oktober 2001 genomen beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist. Op 16 oktober 2001 en 18 oktober 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 oktober 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 Vw 2000. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Verzoeker is afkomstig van de Molukken. Op 1 juli 2001 is hij in het bezit van een geldig visum Nederland ingereisd. Dit visum, verstrekt in het kader van familiebezoek, was geldig van 30 juni 2001 tot en met 14 oktober 2001. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet in aanmerking komt voor verlening van een visum. Verzoeker kan zich niet beroepen op de bijzondere regeling aangaande Molukkers, neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2000/20, aangezien zijn aanvraag dateert van na 1 september 2000. Er is geen sprake van zeer bijzondere omstandigheden voor verlenging. De reden dat verzoeker nog niet al zijn familie had gezien is geen bijzondere omstandigheid. Toepassing van het beleid buiten de daarin genoemde gevallen is niet nader onderbouwd door verzoeker. Daarbij is het genoemde TBV 2000/20 slechts een tijdelijke regeling. 2. Verzoeker legt aan het verzoek ten grondslag dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd zijn visum te verlengen. De oorlog tussen moslims en christenen op de Molukken duurt tot op heden voort. Over deze situatie heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op Kamervragen geantwoord dat de vreemdelingendiensten en visadiensten soepel omgaan met verlengingen van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHLEE:2003:AF9084 Gerechtshof Leeuwarden , 21-05-2003 / Rekestnummer 0200162 - nanBeschikking d.d. 21 mei 2003 Rekestnummer 0200162 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN beschikking in de zaak van [appellant] wonende te [woonplaats], appellant, hierna ook te noemen: de man, procureur mr. A.H. Horstman, advocaat mr. R.P. van Boven, tegen [geïntimeerde] wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna ook te noemen: de vrouw, procureur mr. R.A. Schütz, advocaat mr. M.J.J.M. van Roosmalen, Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 5 maart 2002 heeft de rechtbank te Assen het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 13 juli 1999 van dezelfde rechtbank afgewezen. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 4 juni 2002, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank Assen van 5 maart 2002 te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door de man verzochte geheel of gedeeltelijk toe te wijzen. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 23 juli 2002, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren en zijn appèl af te wijzen. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken. Ter zitting van 26 september 2002 is de zaak behandeld. De beoordeling Vaststaande feiten 1. Partijen zijn op [in] 1985 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 3 november 1998 heeft de rechtbank te Assen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking door het hof te Leeuwarden op 3 maart 1999 is bekrachtigd. Het huwelijk van partijen is op 7 mei 1999 geëindigd door inschrijving op die datum van voormelde echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Leeuwarden. 1.1. Bij beschikking van de rechtbank Assen van 13 juli 1999 is onder meer het volgende beslist: a. Veroordeelt de man met ingang van 1 april 1999 een alimentatiebijdrage van f 70.000,-- op jaarbasis, kwartaallijks aan de vrouw te voldoen, voor het eerst op 15 mei en daarna per 15 augustus, 15 november en 15 februari van ieder jaar. b. Bepaalt dat deze alimentatie vanaf 1 januari 2000 onderworpen is aan de wettelijke indexeringsregeling. c. Bepaalt dat de verplichting tot onderhoud een duur heeft van 12 jaar, ingaande de datum waarop de echtscheidings- beschikking werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2007:BA6471 Raad van State , 06-06-2007 / 200606551/1 Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland (hierna: het college), aan [wederpartij] en [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windmolen op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel). nan200606551/1. Datum uitspraak: 6 juni 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "BAM Vastgoed B.V.", gevestigd te Bunnik, appellante, tegen de uitspraak in zaak no. 06/146 van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2006 in het geding tussen: [wederpartij], en het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs, thans Lansingerland (hierna: het college), aan [wederpartij] en [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een windmolen op het perceel [locatie] te Berkel en Rodenrijs (hierna: het perceel). Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de beslissing op de desbetreffende aanvraag aangehouden. Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 25 juli 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 november 2006 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 8 november 2006 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. M.L. Stok, bijgestaan door mr. A.M.M. Ferwerda, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W.E. van Schaik, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij] gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan ziet op het oprichten van een windturbine op het perceel met een ashoogte van 12,5 m. 2.2.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning moest aanhouden, nu op minder dan 50 m van de op te richten windturbine woningen kunnen worden gebouwd, zodat voor het oprichten daarvan een krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleende vergunning is vereist. 2.2.1.    Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten van een inrichting, waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wm is vereist.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wm is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.    Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt het verbod niet met betrekking tot inrichtingen, behorende tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van het krachtens artikel 8.40 van de Wm vastgestelde Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: Bvim) is het besluit
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ5823 Gerechtshof Amsterdam , 14-11-2006 / 789/2006 Kan aanwijzing gezinsvoogd ook betrekking hebben op beperking omgang kind en ouder die gezag heeft over dat kind? nan14 november 2006 Familiekamer Rekestnummer 789/2006U G E R E C H T S H O F T E A M S T E R D A M nevenzittingsplaats Arnhem Beschikking in de zaak van: stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, gevestigd te Utrecht, verzoekster in het principaal beroep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verder te noemen “de stichting”, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster in het principaal beroep, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verder te noemen “de moeder”, procureur mr E.L. Polak, en tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder in het principaal beroep, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel beroep, verder te noemen “de vader”, procureur mr J.C. Bruijntjes. 1 Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 26 juli 2006, uitgesproken onder zaaknummer 211100 / JE RK 06-482. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 augustus 2006, is de stichting in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De stichting verzoekt hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de aanwijzing van 17 maart 2006 te bekrachtigen dan wel een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [kind 1] en [kind 3], inhoudende éénmaal in de drie maanden één uur begeleid op het kantoor van de stichting, waarbij de moeder [kind 4] meebrengt en een omgangsregeling vast te stellen tussen de moeder en [kind 2], inhoudende één maal in de drie maanden één uur op de woonplek van [kind 2] en begeleid door de begeleiders van [kind 2], waarbij de moeder [kind 4] meebrengt. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 september 2006, heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de stichting bestreden. De moeder verzoekt het hof de stichting niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens. 2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 september 2006, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de stichting ondersteund. Daarbij heeft hij tevens voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. De vader verzoekt het hof (het hof begrijpt:) in het voorwaardelijk incidenteel beroep een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [kind 4] van één weekeinde in de veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagmiddag 19.00 uur. 2.4 Daarop heeft de moeder in het voorwaardelijk incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen per fax ter griffie van het hof op 5 oktober 2006, waarin zij het hof verzoekt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in het incidenteel beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens. 2.5 De mondelinge behandeling heeft op 17 oktober 2006 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, de moeder bijgestaan door mr H. Hulshof, advocaat te Emmeloord, en de vader bijgestaan door mr H. Hooijer, advocaat te Utrecht. Namens de stichting zijn verschenen [...], [...], gezinsvoogdes, [...], unitleidster. Namens de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht (verder te noemen “de raad”) is de [...] verschenen. 2.6 Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder de schriftelijke aanwijzing van 17 maart 2006 van de stichting, de evaluatie en het hulpverleningsplan van 20 juni 2006,
20Personen- en familierecht