text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:RBMNE:2020:4463 Rechtbank Midden-Nederland , 14-10-2020 / UTR 20/870 Afwijzing ZW nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 20/870 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2020 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: [echtgenoot] ), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder (gemachtigde: mr. E. Witte). Inleiding 1. Eiseres heeft gewerkt als medewerker grondanalyse. Zij heeft zich in 2016 ziekgemeld. In 2018 heeft het UWV besloten dat zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op 18 april 2019 meldt eiseres zich vanuit de WW opnieuw ziek. 2. In het besluit van 21 oktober 2019 heeft het UWV beslist dat eiseres geen recht heeft op een Ziektewetuitkering, omdat zij arbeidsgeschikt is voor één van de functies die bij de eerdere WIA-beoordeling geduid zijn. In de beslissing op bezwaar van 15 januari 2020 heeft het UWV het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen die beslissing op bezwaar. 3. Het beroep is behandeld op de zitting van 10 september 2020. Eiseres was daarbij aanwezig, samen met haar echtgenoot, die optrad als gemachtigde. Het UWV is op de zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het geschil 4. Eiseres is het niet eens met de beslissing op bezwaar. Zij vindt allereerst dat het onderzoek te lang heeft geduurd. Zij is het ook niet eens met de beperkingen die zijn vastgesteld door de bedrijfsartsen van het UWV. Volgens haar is de diagnose ME/CVS door de artsen niet meegewogen. Zij wordt door ME/CVS in haar functioneren beperkt. Eiseres vindt het onterecht dat wordt aangesloten bij de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2018, omdat haar klachten en beperkingen sindsdien verergerd zijn. Als onderbouwing heeft eiseres een brief van haar ergotherapeut ingediend. 5. Het UWV stelt zich op het standpunt dat het onderzoek niet te lang heeft geduurd. De klachten en beperkingen van eiseres die voortkomen uit ME/CVS zijn door de artsen voldoende meegewogen. De beoordeling door de rechtbank 6. Met betrekking tot de snelheid van het onderzoek merkt de rechtbank op dat eiseres zich in april 2019 heeft ziekgemeld, dat zij in juli 2019 door een arts van het UWV is gezien, dat die arts nog informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector en dat in oktober 2019 het primaire besluit is genomen. De beslissing op bezwaar is genomen in januari 2020. Dit komt de rechtbank niet voor als een onaanvaardbaar lange periode. Bovendien zou dit sowieso niet leiden tot vernietiging van de beslissing op bezwaar. 7. Met betrekking tot de beoordeling door artsen van het UWV stelt de rechtbank voorop dat het UWV besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen als die op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. In het kader van de Ziektewet mogen dat ook rapporten van bedrijfsartsen zijn, zoals hier het geval is. Het is aan eiseres om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet aan die voorwaarden voldoen. Om aannemelijk te maken dat de medische beoordeling onjuist is, is in principe een rapport van een arts nodig. Aan de manier waarop iemand zelf zijn klachten
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:5941 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 28-07-2020 / 200.275.500/02 Partneralimentatie, jusvergelijking. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.275.500/01 (hoofdzaak) en 200.275.500/02 (schorsing) (zaaknummer rechtbank Gelderland 354369) beschikking van 28 juli 2020 inzake [verzoeker] , wonende te [A] , verzoeker, verder te noemen: de man, advocaat: mr. M.M.P. Gerrits te Wijchen, en [verweerster] , wonende te [B] , verweerster, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn. 1De procedure in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 14 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking. 2De procedure in hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift, tevens houdende verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 12 maart 2020; het verweerschrift tegen het incidenteel verzoek tevens houdende incidenteel verzoek, ingekomen op 3 april 2020; het journaalbericht van mr. Gerrits van 16 april 2020 met een brief van mr. Gerrits van diezelfde datum; het verweerschrift, ingekomen op 23 april 2020; een journaalbericht van mr. Van Venetiën van 23 april 2020 met een productie; een journaalbericht van mr. Gerrits van 24 april 2020; een journaalbericht van mr. Gerrits van 28 april 2020; een journaalbericht van mr. Van Venetién van 28 april 2020; een journaalbericht van 27 mei 2020 van mr. Gerrits met als bijlage de spreekaantekeningen namens de man en producties 1 tot en met 4; een journaalbericht van 29 mei 2020 van mr. Van Venetiën met als bijlage de spreekaantekeningen namens de vrouw waarin ook gereageerd wordt op de spreekaantekeningen van de man en één productie, en een journaalbericht van mr. Gerrits van 29 mei 2020 met als bijlage een reactie namens de man op de spreekaantekeningen van de vrouw. 2.2 In verband met (het beleid met betrekking tot) het corona-virus heeft het hof de belanghebbenden via een brief van de griffier van 23 april 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van zowel de schorsingszaak als de bodemzaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken. Het hof heeft vervolgens partijen de gelegenheid gegeven tot 29 mei 2020 stukken en/of spreekaantekeningen in het geding te brengen. Beide partijen hebben ook van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. 2.3 De man heeft in voormeld journaalbericht van 29 mei 2020 het hof verzocht de spreekaantekeningen van de vrouw buiten beschouwing te laten, omdat deze niet op tijd aan de man zijn verstrekt. De man heeft bij dit journaalbericht een schriftelijke reactie overgelegd op de spreekaantekeningen van de vrouw. Het hof zal de spreekaantekeningen namens de vrouw wel in aanmerking nemen. De reactie van de man op de spreekaantekeningen van de vrouw wordt uitsluitend in de beoordeling betrokken voor zover deze betrekking heeft op de door de vrouw bij die spreekaantekeningen overgelegde nieuwe productie (loonspecificatie week 20 van de vrouw). De reactie van de man is voor het overige in strijd met de zogeheten twee-conclusieregel. 3De feiten Partijen zijn
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:9419 Rechtbank Noord-Holland , 04-03-2021 / 8553268 \ WM VERZ 20-542 WAHV. Schouwrapport voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen. Er is sprake van slechts één rapport waarin verschillende schouwdata worden opgesomd. Daarnaast worden de bevindingen van de schouw niet ondersteund met foto’s. Er is slechts één set ongedateerde foto’s bij het rapport gevoegd. Dat is onvoldoende. Dit betekent dat op basis van het dossier niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat ten tijde van de gedraging het voor betrokkene geldende bord aanwezig was. Nu de gedraging niet vaststaat, is de boete ten onrechte opgelegd. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Bewind locatie Alkmaar Zaaknummer : 8553268 \ WM VERZ 20-542 CJIB-nummer : 227407126 Uitspraakdatum : 4 maart 2021 Uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 9 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) in de zaak van [betrokkene] gemachtigde : Appjection B.V. (M. Lagas) Het verloop van de procedure Aan betrokkene is een administratieve sanctie (hierna te noemen: boete) opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing is door betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. De zaak is behandeld op de zitting van 19 februari 2021. Op de zitting is de vertegenwoordiger van de officier van justitie verschenen. De gemachtigde van betrokkene is ook verschenen. De kantonrechter heeft na de zitting uitspraak gedaan. Overwegingen De gedraging waarvoor de boete is opgelegd, luidt – kort omschreven – als volgt: als bestuurder handelen in strijd met een gesloten verklaring in beide richtingen. Betrokkene is het niet eens met de beslissing van de officier van justitie en heeft in het beroepschrift de gronden daarvoor aangevoerd. Betrokkene ontkent dat de gedraging naar aanleiding waarvan de boete is opgelegd, is verricht. In Bijlage L van de Beleidsregels staat een aantal voorwaarden waaraan gemeentelijke handhaving moet voldoen indien een gemeente digitaal wil handhaven op categorie C borden. Voorwaarden zijn onder meer dat het C-bord (het bord waaruit de geslotenverklaring blijkt) zichtbaar moet zijn op de foto en dat op de foto zichtbaar moet zijn dat het voertuig het bord is gepasseerd. In deze zaak is de gedraging vastgesteld aan de hand van een foto die met een flitspaal is gemaakt. Die foto bevindt zich bij de stukken. Daarop is wel het voertuig van betrokkene zichtbaar, maar niet het C-bord. Er is dus ook niet te zien dat het voertuig van betrokkene het bord is gepasseerd. Gelet daarop is niet voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden van Bijlage L van de Beleidsregels. Het niet zichtbaar zijn van het C-bord op de foto van de gedraging kan op een andere wijze worden ondervangen. Dit betekent dat wanneer anders dan op basis van een foto toch blijkt dat het verkeersbord aanwezig was, de gedraging kan worden vastgesteld. In dit geval is een schouwrapport in het geding gebracht. Dat rapport voldoet echter niet aan de daaraan te stellen eisen. Er is sprake van slechts één rapport waarin verschillende schouwdata worden opgesomd. Daarnaast worden de bevindingen van de schouw niet ondersteund met foto’s. Er is slechts één set ongedateerde foto’s bij het rapport gevoegd. Dat is onvoldoende. Dit betekent dat op basis van het dossier niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat ten tijde van de gedraging het voor betrokkene geldende bord aanwezig was. Nu de gedraging niet vaststaat, is de boete ten onrechte opgelegd. Het beroep is daarom gegrond. De beschikking waarbij de boete is opgelegd en de beslissing van officier van justitie zullen worden vernietigd. De gemachtigde heeft een kostenveroordeling gevraagd wegens een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, komen de
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:1866 Centrale Raad van Beroep , 13-08-2020 / 17/5070 ZW ZW-uitkering terecht beëindigd. Zorgvuldig en volledig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Vervoersprobleem kan opgelost worden met een vervoersvoorziening. nan175070 ZW Datum uitspraak: 13 augustus 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2017, 16/4471 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Rotgans en [naam tolk] (tolk), en mr. G.J. Sjoer namens het Uwv. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker. Op 17 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft er een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts op basis van zijn onderzoek ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant meerdere beperkingen heeft aangenomen in verband met een sociale fobie samengaand met een dysthyme stoornis en een posttraumatische stress stoornis (PTSS). De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen zeer goed passen bij de aard van de psychische problematiek waaraan appellant lijdt. Ook heeft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsartsen gevolgd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen medische reden is voor het aannemen van een urenbeperking. Tevens hebben de arbeidsdeskundigen naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundigen gevolgd in het standpunt dat bij een beperking voor zelfstandig reizen niet hoeft te worden afgezien van functieduiding en dat appellant het vervoersprobleem kan oplossen met een
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNNE:2021:3053 Rechtbank Noord-Nederland , 14-07-2021 / 174406 Gezag, omgang/zorgregeling en hoofdverblijfplaats. IPR. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat partijen naar Belgisch recht van rechtswege gezamenlijk het ouderlijk gezag hebben verkregen over de minderjarige en dat dit ondanks de verhuizing van de vrouw en de minderjarige naar Nederland in stand is gebleven. Artikel 16 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Op het verzoek van de vrouw tot beëindiging van het gezamenlijk gezag past de rechtbank naar analogie artikel 1:253n en 1:251a BW toe. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie Leeuwarden zaak-/rekestnummer: C/17/174406 / FA RK 20-952 beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 14 juli 2021 inzake [de man] , wonende te [woonplaats] ( België ), hierna ook te noemen de man, advocaat mr. H.L. Thiescheffer, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [de vrouw] , wonende op een bij de rechtbank bekend adres, hierna ook te noemen de vrouw, advocaat mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden. 1Het verdere procesverloop 1.1. Bij beschikking van deze rechtbank van 18 november 2020, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is de RvdK opdracht gegeven om onderzoek te doen naar een passende omgangsregeling tussen de man en de minderjarige dochter van partijen, [de minderjarige] (hierna ook: [de minderjarige] ), onderzoek te doen naar welke vorm van gezag het meest in het belang van [de minderjarige] is en onderzoek te doen naar een passende hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Iedere verdere beslissing is in afwachting hiervan aangehouden. 1.2. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) van 1 maart 2021 met in de bijlage het raadsrapport van 1 maart 2021, binnengekomen bij de griffie op 2 maart 2021; - het F9-formulier met bijlage, ingediend op 22 maart 2021 namens de man; - het F9-formulier met bijlage, ingediend op 22 maart 2021 namens de vrouw. 1.3. De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren van 14 juni 2021. Verschenen zijn: - de man, bijgestaan door mr. Thiescheffer; - de vrouw, bijgestaan door mr. A.J. de Boer, waarnemend voor mr. Schütz; - mevrouw [naam] namens de RvdK. 1.4. Op voornoemde zitting heeft de man het onder II. primair geformuleerde verzoek ingetrokken. 2Nadere standpunten van partijen en de beoordeling daarvan Opmerking vooraf 2.1. De rechtbank stelt vast dat deze zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten heeft. De rechtbank zal dan ook ambtshalve eerst telkens hieraan toetsen, voordat overgegaan wordt tot een inhoudelijke behandeling van de verzoeken. Gezag en hoofdverblijfplaats 2.2. De man heeft verzocht te bepalen dat hij samen met de vrouw het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uitoefent. 2.3. De vrouw heeft voorwaardelijk verzocht, voor zover partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, te bepalen dat zij voortaan alleen hiermee belast zal zijn. Vervolgens heeft de vrouw voorwaardelijk verzocht, voor zover partijen gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dit zo zou blijven, te bepalen dat [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Rechtsmacht en toepasselijk recht 2.4. Op grond van artikel 8 van de Brussel II bis-verordening (Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. 2.5. Nu [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek haar gewone verblijfplaats in Nederland had, is de Nederlandse rechter bevoegd om van het verzoek kennis te
13Internationaal privaatrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:2263 Centrale Raad van Beroep , 03-07-2014 / 13-4263 AW Afwijzing verzoek om functieonderhoud. De door appellant feitelijke verrichte werkzaamheden wijken niet wezenlijk af van de voor hem geldende functiebeschrijving van PTR. nan13/4263 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 juni 2013, 12/2685 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de korpschef van politie (korpschef) PROCESVERLOOP Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan. Namens appellant heeft mr. W.J.M. Wetzels hoger beroep ingesteld. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.C.T. Putman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Janssen en drs. G.I. Johanns. OVERWEGINGEN 1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 (referteperiode). In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP. 1.2. Appellant is sedert 9 november 2006 werkzaam in de functie van professional thematische recherche (PTR) bij de divisie recherche. Deze functie is gewaardeerd in schaal 9. 1.3. Nadat de korpschef appellant kenbaar had gemaakt dat hij voornemens was de functie PTR als uitgangspositie voor de toekomstige functie van appellant aan te merken, heeft appellant in mei 2011 verzocht om functieonderhoud op grond van de Trfp. Bij brief van 12 augustus 2011 heeft de korpschef appellant meegedeeld dat uit de stukken onvoldoende blijkt dat de in de toelichting bij de aanvraag beschreven feitelijke werkzaamheden door het bevoegde gezag zijn opgedragen en appellant verzocht mee te delen of leidinggevende P de zienswijze van appellant over zijn feitelijke werkzaamheden ondersteunt. Tevens is appellant gevraagd zijn aanvraag op enkele punten te
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2020:5571 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 13-11-2020 / BRE 20/5914 t/m 20/5917 Awb en Wet IB 2001 Belanghebbenden hebben geweigerd de door de inspecteur gestelde vragen te beantwoorden, waarna de inspecteur correcties aanbrengt bij het opleggen van de aanslagen. De veelomvattende formele gronden waarmee belanghebbenden zich in bezwaar en beroep verweren, slagen niet. Belanghebbenden hebben verder in bezwaar en beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel kunnen leiden dat de in de aangiften gestelde kosten aftrekbaar zijn. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 20/5914 tot en met BRE 20/5917 uitspraak van 13 november 2020 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbenden] , wonende te [woonplaats] , belanghebbenden, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. De bestreden uitspraken op bezwaar De uitspraken van de inspecteur van 4 maart 2020 op de bezwaren van [belanghebbende 1] tegen de aan hem voor het jaar 2014 opgelegde: aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.909 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.46.01) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 695; aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) naar een bijdrage inkomen van € 27.909 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.46.01.4) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 94; De uitspraken van de inspecteur van 4 maart 2020 op de bezwaren van [belanghebbende 2] tegen de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde: aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.004 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .H.46.01) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 362; aanslag Zvw naar een bijdrage inkomen van € 18.004 (aanslagnummer [aanslagnummer 2] .W.46.01.4) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 98. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbenden zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. 1Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen ongegrond; veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 1] (zaaknummers BRE 20/5914 en BRE 20/5915); veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 500 aan [belanghebbende 2] (zaaknummers BRE 20/5916 en BRE 20/5917); gelast dat de inspecteur de door belanghebbenden betaalde bedragen aan griffierecht van in totaal € 94 aan hen vergoedt. 2Gronden 2.1. Belanghebbenden drijven twee ondernemingen, te weten een onderneming in de vorm van een maatschap genaamd " [maatschap] " (hierna: [maatschap] ) en een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd " [VOF] " (hierna: [VOF] ). De activiteiten van [maatschap] zijn het verzorgen van permanente educatie voor advocaten en notarissen. 2.2. In 2014 en 2015 hebben bij beiden ondernemingen een boekenonderzoek door de belastingdienst over de belastingjaren 2012 en 2013 plaatsgevonden. Naar aanleiding van die boekenonderzoeken heeft de inspecteur aan belanghebbenden over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Tegen deze aanslagen zijn belanghebbenden in bezwaar en beroep gekomen. Bij uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1329, is hierop door deze rechtbank beslist. 2.3. Op 25 april 2015 hebben belanghebbenden aangiften IB/PVV 2014 ingediend. In de aangiften zijn de resultaten van [maatschap] en [VOF] voor belanghebbenden als volgt bepaald: [belanghebbende 1]
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:2596 Centrale Raad van Beroep , 18-07-2017 / 16/3857 AKW-V Hogerberoepschrift niet tijdig ingediend. In verzet zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest. nanDatum uitspraak: 18 juli 2017 16/3857 AKW-V Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 december 2015, 15/3395 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank Zitting heeft: T.G.M. Simons Griffier: D.W.M. Kaldenhoven Ter zitting is niemand verschenen BESLISSING De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond. GRONDEN VAN DE BESLISSING Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht van 16 december 2016 heeft de Raad het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard omdat het hogerberoepschrift niet tijdig is ingediend. Appellant heeft in verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Ook anderszins is de Raad daarvan niet gebleken. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding. Waarvan proces-verbaal. De griffier De voorzitter (getekend) D.W.M. Kaldenhoven (getekend) T.G.M. Simons KP
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2013:4236 Gerechtshof Amsterdam , 01-10-2013 / 200.122.632/01 Afwikkeling huwelijkse voorwaarden, ontslagvergoeding ter aanvulling van pensioen, man heeft niet aangetoond dat hij een vergoedingsrecht heeft in het kader van de eenvoudige gemeenschap van de woning. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 1 oktober 2013 (bij vervroeging) Zaaknummer: 200.122.632/01 Zaaknummer eerste aanleg: 499833/FA RK 11-7754 in de zaak in hoger beroep van: […], wonende te […], appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum, tegen […], wonende te […], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. G. Dik te Amsterdam. 1Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante in principaal hoger beroep tevens geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, en geïntimeerde in principaal hoger beroep tevens appellant in incidenteel hoger beroep, worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd. 1.2. De vrouw is op 28 februari 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 28 november 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 499833/FA RK 11-7754. 1.3. De man heeft op 6 mei 2013 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. 1.4. De vrouw heeft op 18 juni 2013 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend. 1.5. De man heeft op 9, 14 en 16 augustus 2013 nadere stukken ingediend. 1.6. De zaak is op 28 augustus 2013 ter terechtzitting behandeld. 1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. 2De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 2004 gehuwd. Hun huwelijk is op 6 juli 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 februari 2012 van de rechtbank Amsterdam in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [zoon] [in] 2006. 2.2. Bij notariële akte van 9 juni 2004 zijn partijen met elkaar huwelijkse voorwaarden overeengekomen waarin, voor zover hier van belang, het volgende is bepaald. "(…) Pensioenrechten Artikel 7. 1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (...) zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. De voor het huwelijk opgebouwde aanspraken worden bij verevening niet betrokken. (...) 2. (...) 3. indien op een pensioenregeling artikel 2 lid 2 van voormelde wet niet van toepassing is, zullen de echtgenoten met betrekking tot deze aanspraken op al of niet ingegaan ouderdomspensioen onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen op basis van de waarde van die aanspraken, opgebouwd gedurende het bestaan van het huwelijk, tot de dag waarop een procedure tot echtscheiding (..) aanhangig is gemaakt; de voor het huwelijk opgebouwde aanspraken worden hierbij niet betrokken. (…) Afrekening aan het einde van het huwelijk Artikel 10. 1.a. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding vindt een verrekening plaats, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er algehele gemeenschap van goederen tussen hen zou hebben bestaan, waarbij buiten de verrekening zullen blijven: - ondernemingen (...) - die goederen, die gespecificeerd staan vermeld op de aan deze akte gehechte staat van aanbrengsten met de vermelding dat zij buiten een eventuele verrekening zullen blijven (...) (...) 2. De verrekening heeft plaats (...) ingeval van echtscheiding (...) naar de toestand op de dag van het instellen van de vordering daartoe. (...) 4. De verrekening heeft plaats doordat de ene
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:5356 Rechtbank Noord-Holland , 20-07-2020 / AWB - 19-5731 WIA nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Alkmaar Bestuursrecht zaaknummer: HAA 19/5731 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2020 in de zaak tussen [eiseres] , wonend te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: C. Steijgerwalt) tegen de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigde: R. Roos). Procesverloop Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres per 13 mei 2019 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 27 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid op 6 juli 2020 plaatsgevonden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel. Eiseres heeft de zitting bijgewoond, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiseres was werkzaam als schoonmaakster bij twee werkgevers. Zij werkte bij [bedrijf 1] voor omstreeks 28 uur per week en tevens voor 12 uur per week via het [bedrijf 2] bij een gevangenis in [plaats] . Op 15 mei 2017 heeft zij zich ziek gemeld wegens progressieve pijnklachten in de linkervoet. Op 23 januari 2019 heeft eiseres een WIA-uitkering aangevraagd. Op 1 maart 2019 is zij gezien door verzekeringsarts Laarhoven. Deze arts geeft in zijn rapportage aan dat eiseres re-integratie activiteiten ontplooid in spoor 2 via bureau [appellanten] . Gelet op de diagnoses als CRPS linkervoet en osteoporose acht de arts belemmeringen ten aanzien van lang achtereen (trap)lopen, zwaar tillen/dragen, hurken, knielen en boven schouderhoogte aannemelijk. Haar beperkingen zijn door de primaire verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 1 maart 2019. De arbeidsdeskundige Van Leeuwen concludeert in het rapport van 11 april 2019 dat eiseres niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Wel definieert deze deskundige meerdere andere functies als passend waaronder baliemedewerker, productiemedewerker industrie, telefonisch verkoper. De conclusie is dat eiseres minder dan 35% arbeidsongeschikt is en niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen. 2. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft de bezwaarverzekeringsarts Brautigam eiseres gezien op 5 november 2019. In zijn rapportage van 22 november 2019 geeft hij aan dat de FML van de verzekeringsarts van 1 maart 2019, anders dan eiseres stelt, in overwegende mate overeenkomt met de FML van de bedrijfsarts van 18 april 2018. Omdat het hoog leggen van het been de pijn verlicht voegt de arts als aanvullende beperking toe dat ze tijdens het zitten voldoende beenruimte moete hebben om haar been hoog te leggen. Er is onvoldoende aanleiding om een urenbeperking aan te nemen. Met het syndroom van Raynaud waar eiseres mee bekend is, is door de primaire verzekeringsarts reeds rekening mee gehouden door een beperking voor koude aan te nemen. Daarnaast is er onvoldoende aanleiding om eiseres in psychisch opzicht beperkt te achten. De in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts, neuroloog, pijnspecialist en chirurg
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:146 Rechtbank Den Haag , 10-01-2019 / NL18.23178 politieke activiteiten Kameroen ongeloofwaardig geacht nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Gravenhage Bestuursrecht zaaknummer: NL18.23178 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser], eiser, v-nummer [v-nummer] (gemachtigde: mr. E.W.B. van Twist), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.W. Kreumer). Procesverloop Bij besluit van 3 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Voorts is aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.23179, plaatsgevonden op 4 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is F. de Hengst als tolk verschenen. Overwegingen 1. Eiser heeft de Kameroense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1992. Eiser heeft op 12 november 2018 een asielaanvraag ingediend op Schiphol. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij via zijn dominee bedreigingen heeft ontvangen nadat hij als jeugdbegeleider van de kerk boodschappen doorgaf aan jongeren over de wens van de Engelstaligen in Kameroen om meer zeggenschap te krijgen in de regering en opriep om tegen de huidige president te stemmen. Hierna ontmoette eiser [X], leider van de oppositiepartij [oppositiepartij] (hierna: [oppositiepartij]), en werd eiser lid van de partij en de assistent van [X]. Eiser heeft verklaard dat hij ingezet werd om menigten, vooral jongeren, toe te spreken tijdens bijeenkomsten van [X]. Door het doorgeven van politieke boodschappen heeft eiser verscheidene problemen meegemaakt, waaronder bedreigingen en twee incidenten die bij hem thuis plaatsvonden waarbij zijn huis werd vernield, hij en zijn gezin zijn geslagen en zijn echtgenote is verkracht. Hierdoor is eiser op 23 oktober 2018 uit Kameroen vertrokken. Ook na zijn vertrek zijn mannen bij eiser langs geweest en eisers echtgenote heeft hem verteld dat er een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd. Eiser vreest derhalve voor zijn leven bij een eventuele terugkeer. 2. Als relevante elementen van het asielrelaas van eiser worden door verweerder onderscheiden:  Nationaliteit, identiteit en herkomst;  Politieke boodschappen doorgeven als begeleider aan jongeren in de kerk en de daar uitvloeiende problemen;  Mobiliseren van jongeren als lid van [oppositiepartij] en assistent van [X] en de daar uitvloeiende problemen. Verweerder volgt eiser in zijn nationaliteit, identiteit en herkomst. De verklaringen over het doorgeven van politieke boodschappen aan jongeren in de kerk en de daar uitvloeiende problemen zijn echter ongeloofwaardig geacht. Net als de verklaringen over het mobiliseren van jongeren als lid van [oppositiepartij], het assisteren van [X] en de daar uitvloeiende problemen. 3. Eiser stelt zich op het volgende standpunt. Ter zitting heeft eiser benadrukt dat de bedreigingen die hij via de dominee heeft ontvangen geen reden zijn geweest voor zijn vertrek en dat zijn asielrelaas is gestoeld op zijn politieke activiteiten en de problemen die hij daardoor heeft ondervonden. Verweerder heeft deze ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Om zijn lidmaatschap van [oppositiepartij] te onderbouwen heeft eiser een lidmaatschapskaart overgelegd na het
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2020:5264 Rechtbank Amsterdam , 20-10-2020 / 13/751466-20 Executie-EAB Duitsland. Verzoek tot gelijkstelling met een Nederlander, ook al voldoet de opgeeïste persoon niet aan de daarvoor geldende vereisten, afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van haar vaste lijn. nanRECHTBANK AMSTERDAM INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER Parketnummer: 13/751466-20 RK nummer: 20/4470 Datum uitspraak: 20 oktober 2020 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 augustus 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 19 mei 2020 door het Amtsgericht Görlitz (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1979, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres], [plaats], gedetineerd in Justitieel Complex [detentieplaats], hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 oktober 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon, aanwezig via een videoverbinding, is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen. 2Identiteit van de opgeëiste persoon De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft. 3Grondslag en inhoud van het EAB In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 14 augustus 2020 van het Amtsgericht Görlitz, onherroepelijk sinds 22 augustus 2017 (referentie: 7 Ds 430 Js 10519/17). In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot dit vonnis heeft geleid. De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, onder aftrek van de dagen die de opgeëiste persoon reeds in Duitsland in detentie heeft doorgebracht voor deze zaak. De vrijheidsstraf dient door de opgeëiste persoon te worden ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis. Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht. 4Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 13, te weten: hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf. Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld. 5Verzoek om uitzitten straf in Nederland 5.1. Verzoek van de raadsman De raadsman heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de vordering, zodat kan worden ondergezocht of de opgeëiste persoon zijn resterende straf in Nederland kan uitzitten. Dat is de uitdrukkelijke wens
9Europees strafrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:13440 Rechtbank Rotterdam , 22-04-2021 / C/10/617172 / KG ZA 21-307 (voorlopige voorziening) C/10/617179 / FA RK 21-3100 (beroep) “Bij de beoordeling of er sprake was van een (vermoeden van) ernstig en onmiddellijk gevaar weegt de voorzieningenrechter mee dat verweerder zes maanden voorafgaand aan het bestreden besluit ook een huisverbod heeft opgelegd aan verzoeker. Verder heeft verweerder het belang van achterblijfster, een kwetsbare, drieëntachtigjarige vrouw, bij een rustig en veilig verblijf in de woning terecht zwaarder laten wegen dan het belang van verzoeker bij verblijf in de woning.” nanRechtbank Rotterdam Team familie Reg.nrs.: C/10/617172 / KG ZA 21-307 (voorlopige voorziening) C/10/617179 / FA RK 21-3100 (beroep) Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 april 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen [naam verzoeker] , verzoeker, wonende te [adres verzoeker], gemachtigde mr. A.J.M. Vélu. en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr. J.F. Jim, in welke zaken belanghebbende is: [naam grootmoeder] , de grootmoeder, wonende op voormeld adres, hierna achterblijfster. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 13 april 2021 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker. Bij brief van 20 april 2021 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2021. Aanwezig waren:  de gemachtigde van verzoeker;  verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verzoeker en achterblijfster zijn niet verschenen. Beslissing De voorzieningenrechter:  verklaart het beroep ongegrond,  wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Overwegingen 1Weergave bestreden besluit en verzoek en beroep 1.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning van verzoeker en achterblijfster (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen. 1.2. Het verzoek strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit. Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen. 2. Spoedeisend belang De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang, zodat verzoeker kan worden ontvangen in zijn verzoek. Het feit dat het huisverbod nog van kracht is, brengt spoedeisendheid met zich. 3Kortsluiten 3.1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 3.2. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 3.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep. 4Beoordeling gronden 4.1. Verzoeker voert aan dat er geen ernstig en onmiddellijk gevaar voor achterblijfster bestond op het moment dat verweerder het
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2012:BW9124 Raad van State , 20-06-2012 / 201106590/2/V2 - nan201106590/2/V2. Datum uitspraak: 20 juni 2012 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van: (de vreemdeling), verzoeker, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 8 juni 2011 in zaak nrs. 11/16897 en 11/16896 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 8 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter bij brief van 21 mei 2012 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De vreemdeling en de minister hebben nadere stukken ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 mei 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is verschenen. De gemachtigde van de vreemdeling is met kennisgeving niet verschenen. Bij brief van 30 mei 2012 is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld schriftelijk een reactie te geven op een ter zitting door de minister overgelegd stuk. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb is een nadere zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Vast staat dat de vreemdeling op 20 januari 2012 is uitgezet naar Afghanistan. 2.1.1. Het verzoek strekt er – voor zover thans van belang – toe dat de minister wordt gelast de vreemdeling terug te halen naar Nederland en dat hem wordt toegestaan hier in de opvang de uitspraak van de Afdeling op het hoger beroep af te wachten. Daaraan heeft de gemachtigde van de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de minister hem niet heeft geïnformeerd over de voorgenomen uitzetting, als gevolg waarvan de vreemdeling een effectief rechtsmiddel tegen diens uitzetting is onthouden. 2.1.2. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de minister uiteengezet dat hij de vreemdeling er op 19 januari 2012 over heeft geïnformeerd dat deze op 20 januari 2012 zal worden uitgezet naar Afghanistan. De vreemdeling heeft met behulp van een andere gemachtigde bezwaar gemaakt tegen die voorgenomen handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist. Daaraan heeft de vreemdeling - onder meer - ten grondslag gelegd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. 2.1.3. Bij uitspraak van 20 januari 2012 in zaak nr. 12/2076 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:5840 Rechtbank Den Haag , 07-05-2021 / AWB - 20_3760 Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/3760 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. J.S. Dobosz) en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder (gemachtigde: A.P.M. van Dijk). Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 april 2019 tot en met 14 juli 2019 ingetrokken en de over die periode uitbetaalde uitkering van € 3.467,45 teruggevorderd. Bij besluit van 19 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de begindatum van de intrekking gewijzigd in 17 mei 2019 en een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.050,- op de vordering in mindering gebracht, zodat een vordering van € 491,81 resteert. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. In verband met de maatregelen rondom het coronavirus hebben beide partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven om het beroep op basis van de stukken schriftelijk af te handelen. Bij brief van XX XX (vul ik in zodra de brieven zijn verstuurd) 2021 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat het onderzoek wordt gesloten en dat op 7 mei 2021 uitspraak wordt gedaan. Overwegingen 1.1. Eiser heeft vanaf 1 december 2015 tot en met 30 augustus 2017 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. In verband met samenwoning met mevrouw [A] ( [A] ) is de norm per 1 september 2017 gezijigd in de norm voor gehuwden. Per 1 mei 2018 is de norm voor gehuwden weer gewijzigd in de norm voor een alleenstaande in verband met beëindiging van de samenwoning. Vanaf 1 mei 2018 tot en met 14 juli 2019 heeft eiser een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. 1.2. Op 29 maart 2019 heeft een medewerker van woningbouwvereniging De Goede Woning bij verweerder een melding gedaan, inhoudende dat [A] op 25 maart 2019 telefonisch had verklaard dat zij de vriendin van eiser was en op zijn adres woonde. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstandsuitkering. Dit onderzoek bestond uit het verrichten van dossieronderzoek, het raadplegen van Suwinet, Suite4GWS, Proweb, Experian, Sharepoint en Facebook, het opvragen van het waterverbruik van het uitkeringsadres en van het adres van [A] , en het raadplegen van bankafschriften van eiser en [A] . Daarnaast heeft sociaal rechercheur F.J.A. van Loenen waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres in de periode van 12 april 2019 tot en met 25 juni 2019. Aan een huisbezoek op 25 juni 2019 is door eiser geen medewerking verleend. Op 25 juni 2019 is eiser gehoord en op 12 juli 2019 is [A] gehoord. De bevindingen van bovenstaand onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 augustus 2019. 1.3. Voornoemd onderzoek heeft geresulteerd in het primaire besluit. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, de begindatum van de intrekking gewijzigd in 17 mei 2019 en een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 1.050,- op de vordering in mindering gebracht, zodat een vordering van € 491,81 resteert.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6227 Gerechtshof Leeuwarden , 19-07-2012 / 200.049.437/01 en 200.050.195/01 Hof wijkt gemotiveerd af van het standpunt van de deskundige over het gezamenlijk gezag. nanBeschikking d.d. 19 juli 2012 Zaaknummers 200.049.437 en 200.050.195 HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN Beschikking in de zaak met nummer 200.049.437 van [de vader], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. R.G. Riemersma, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, appellante, advocaat mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden, en in de zaak met nummer 200.050.195 van 1. [de moeder], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, 2. [de stiefvader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de stiefvader, appellanten, advocaat mr. R.A. Schütz, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen [de vader], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. R.G. Riemersma, kantoorhoudende te Leeuwarden. De inhoud van de tussenbeschikking van 10 mei 2011 wordt hierbij overgenomen. Het verdere procesverloop Na voormelde tussenbeschikking is ter griffie van het hof ingekomen een rapport van 15 februari 2012 van het forensisch psychologisch onderzoek van GZ psycholoog / forensisch mediator mevrouw [de rapporteur] (hierna: de rapporteur). Ter zitting van 21 juni 2012 zijn de zaken opnieuw behandeld. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder en de stiefvader, eveneens bijgestaan door hun advocaat. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ten overstaan van een andere samenstelling van het hof dan de samenstelling die de tussenbeschikking van 10 mei 2011 heeft gegeven. De onderhavige eindbeschikking is door deze gewijzigde samenstelling gegeven. De beoordeling De (huidige) omvang van het geschil 1. In voornoemde tussenbeschikking heeft het hof reeds een eindbeslissing gegeven over de omgangsregeling (zaaknummer 200.049.437), zodat het geschil zich in beide zaaknummers thans beperkt tot de gezagsvoorziening. Het verzoek van de vader tot gezamenlijk gezag (zaaknummer 200.049.437) 2. Het hof heeft bij tussenbeschikking van 10 mei 2011 een deskundigenonderzoek bevolen om meer zicht te krijgen op de invloed van eventueel gezamenlijk gezag van de vader en de moeder op de kinderen. 3. In voornoemd rapport van 15 februari 2011 concludeert de rapporteur ten aanzien van de gezagsvoorziening het volgende: "Rapporteur is van mening dat vader en moeder gezamenlijk met het gezag belast zouden moeten worden. Zij heeft bemerkt dat ouders in staat zijn op een constructieve wijze met elkaar te communiceren, zonder dat dit schadelijk voor de kinderen is. Integendeel, de verbeterde omgang is ook voor de kinderen positief. Rapporteur vreest dat wanneer de huidige situatie niet vertaald wordt in een gezagsvoorziening van vader en moeder, dit een stap terug zal zijn. Vader zal zich wederom buitengesloten voelen, een halve vader voelen, en opnieuw de strijd aangaan. Toekenning van gezag is vanuit zijn beleving tegelijkertijd erkenning van zijn vaderschap. Deze erkenning zal hem motiveren om de relatie, vanuit het belang van de kinderen, met moeder zo goed mogelijk te houden." 4. Het hof deelt deze conclusie niet en overweegt daartoe als volgt. Weliswaar blijkt uit voornoemd rapport dat de ouders in de afgelopen periode - aanvankelijk onder druk van de aan de moeder opgelegde informatie- en consultatieplicht - beter met elkaar zijn gaan communiceren en tijdens het onderzoek in staat zijn gebleken tot gezamenlijk overleg ten aanzien van de kinderen, doch bij de moeder is nog steeds de angst aanwezig dat deze situatie na afronding van het onderzoek geen stand zal houden. Er is volgens haar sprake van een golfbeweging. Bij een onderzoek stelt de vader zich volgens de moeder coöperatief op en
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2017:104 Centrale Raad van Beroep , 12-01-2017 / 16/3612 AW Toewijzen schadevergoeding. Overschrijding van de redelijke termijn met drie maanden toe te rekenen zowel aan de korpschef als aan de bestuursrechter. nan16/3612 AW Datum uitspraak: 12 januari 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 april 2016, 14/3918 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de korpschef van politie (korpschef) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) mede als partij aangemerkt. Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN 1. Op 16 december 2013 heeft de korpschef ten aanzien van appellant besloten tot toekenning van en overgang naar de LFNP-functie Teamchef B in het vakgebied Leiding, met bijbehorende schaal 10. Bij besluit van 23 juli 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep geen inhoudelijke gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellant heeft in hoger beroep volstaan met een verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij heeft hij naar voren gebracht dat ten tijde van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank was overschreden. De overschrijding is ontstaan doordat de rechtbank de in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak niet gehaald heeft. Ten tijde van de mondelinge behandeling van het beroep was de overschrijding voor appellant nog niet voorzienbaar. Daarom had de rechtbank volgens appellant in dit geval ambtshalve moeten beoordelen of de redelijke termijn was overschreden. Dit betoog slaagt gelet op wat hierna wordt overwogen. 3.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. 3.3. In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In dit geval is er geen
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:6546 Rechtbank Den Haag , 16-06-2020 / NL20.11712 en NL20.11713 Dublin Duitsland, kennelijk ongegrond (art 8:54 Awb). nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht Zaaknummers: NL20.11712 (beroep) NL20.11713 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen [eiser] , eiser, verzoeker, hierna te noemen: eiser, V-nummer: [V-nummer] , (gemachtigde: mr. V. Senczuk), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 2 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tegelijkertijd gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de bestuursrechter, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is omdat hij kennelijk onbevoegd is of het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. 2. Na kennis genomen te hebben van de stukken ziet de rechtbank in deze procedure aanleiding om met toepassing van deze bepaling uitspraak te doen. Zij overweegt hiertoe als volgt. 3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek op 11 februari 2020 aanvaard. 4. Eiser voert aan dat verweerder op onjuiste gronden heeft geconcludeerd dat aan hem de meerderjarige leeftijd moet worden toegekend. Gelet op de afwijzing van zijn asielaanvraag in Duitsland en tegelijkertijd de onmogelijkheid om terug te keren naar zijn land van herkomst is hij van mening dat hij niet anders kon dan in Nederland een asielaanvraag in te dienen. Voorts is eiser van mening dat er met betrekking tot Duitsland niet zonder nader onderzoek kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hiertoe verwijst eiser naar zijn gehoor waarin hij het volgende heeft verklaard: “Dus ik kan niet langer in Duitsland wonen, want ze hebben gezegd dat ik het land moet verlaten. Ik krijg geen leefgeld, geen eten en ik kan ook geen eten kopen. Ik heb ook geen verblijfplaats meer.” Daarom is het bestreden besluit hiermee onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Het besluit is in strijd met artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikelen 4, 7 en 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Internationale verdrag voor de rechten van het kind. 4.1 De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de meerderjarige leeftijd van eiser. Eiser staat geregistreerd onder vier verschillende namen en geboortedata, te weten [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] , [geboortedatum 3] en bij aanmelding in Nederland heeft hij de geboortedatum [geboortedatum 4] opgegeven. Gelet op
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2019:2790 Gerechtshof Den Haag , 08-10-2019 / 200.250.073/01 Echtscheiding. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Bewijslevering ter zake van een beweerdelijke schuld aan een derde uit geldlening. Waardering van het bijgebrachte bewijs. Passeren aanvullend bewijsaanbod. Waarde van de inboedel. Bestaan van een spaarrekening? nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling civiel, team familie Zaaknummer : 200.250.073/01 Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/506819/HA ZA 16-750 arrest d.d. 8 oktober 2019 inzake [de man] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. R. van Noord te Ridderkerk, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. G.F. van den Ende te Rotterdam. Het geding Bij dagvaarding van 19 september 2018 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2018, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie (hierna: het bestreden vonnis). De man heeft in de dagvaarding acht grieven geformuleerd. Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daarover in het tussenvonnis van 7 juni 2017 en in het bestreden vonnis heeft vermeld. De vrouw heeft bij memorie van antwoord de grieven weersproken. Partijen hebben hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep De feiten 1. Het hof gaat uit van de volgende feiten. 2. Partijen zijn [in] 2007 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken; deze is op 20 december 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. 3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank – in conventie en in reconventie - de wijze van verdeling gelast. 4. De man is het op een drietal punten niet eens met deze beslissing. Hij vordert in hoger beroep dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, alle vorderingen van de vrouw afwijst en bepaalt dat de vrouw (conform de vordering in reconventie van de man) aan de man zal betalen het bedrag waarmee zij is overbedeeld ad € 154.459,45 met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure. 5. De vrouw concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, voor zover nodig met aanvulling/verbetering van gronden, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep. 6. De grieven van de man betreffen – kort gezegd – het bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap buiten beschouwing laten van een schuld aan zijn ouders van € 375.000,- en een spaarrekening bij de SNS-bank ten name van de vrouw, alsmede de waarde van de aan hem toegedeelde inboedel. Schuld van de man aan zijn ouders van € 375.000,- 7. De man stelt dat hij in de periode van 1997 tot 2002 bedragen van zijn ouders heeft geleend voor de verbouwing van zijn woning tot een totaalbedrag van € 375.000,-. Met betrekking tot deze lening is op aandrang van zijn zus een schriftelijke schuldbetekenis opgemaakt op 3 augustus 2002, die door zijn ouders en hemzelf is ondertekend. Zijn advocaat mr. Van Noord was betrokken bij het opmaken van deze schuldbekentenis. De man stelt dat deze schuld een gemeenschapsschuld is, die (naar het hof begrijpt) deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2014:3810 Raad van State , 16-10-2014 / 201401667/1/V3 Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. nan201401667/1/V3. Datum uitspraak: 16 oktober 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 februari 2014 in zaken nrs. 13/24419 en 13/24420 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 17 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte op grond van artikel 9, vierde lid van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Dublinverordening) Noorwegen verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag. Daartoe betoogt hij, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de vreemdeling zich met een door de Noorse autoriteiten afgegeven visum toegang heeft verschaft tot het Nederlandse grondgebied en dat daarmee, gelet op artikel 9, vierde lid, van de Dublinverordening, de verantwoordelijkheid van Noorwegen voor de behandeling van de asielaanvraag vaststaat. 2. De Afdeling overweegt dat, zoals uiteengezet in de uitspraak van 4 september 2014 in zaak nr. 201307515/1/V3, uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in de zaak Shamso Abdullahi (ECLI:EU:C:2013:813) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname, omdat de bepalingen van hoofdstuk III van de Dublinverordening een asielzoeker geen rechten verlenen die hij kan inroepen in een dergelijke procedure. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. 3. Blijkens de door de staatssecretaris in beroep overgelegde brief van 5 september 2013 hebben de Noorse autoriteiten op die datum het overnameverzoek op grond van artikel 9, vierde
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2021:1207 Hoge Raad , 06-08-2021 / 20/03954 HR: 81.1 RO. nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 20/03954 Datum 6 augustus 2021 ARREST in de zaak van [X] LTD. te [Z], Verenigd Koninkrijk, (hierna: belanghebbende) tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 oktober 2020, nr. 19/00225, betreffende een aan belanghebbende uitgereikte uitnodiging tot betaling van douanerechten. 1Het eerste en tweede geding in cassatie Bij arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467, is vernietigd de uitspraak van het Hof van 10 mei 2012, nr. 10/00636, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Bij arrest van de Hoge Raad van 15 februari 2019, nr. 18/00958, ECLI:NL:HR:2019:164, is vernietigd de uitspraak van het Hof van 30 januari 2018, nr. 15/00859, met verwijzing van het geding naar hetzelfde gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. 2Het derde geding in cassatie Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.M.P.G. Niessen-Cobben, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld. De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 3Beoordeling van het middel De Hoge Raad heeft het middel over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat dit middel niet kan leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie). 4Proceskosten De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 5Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2021.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ2601 Rechtbank 's-Gravenhage , 29-03-2011 / 10/26863 herziening, redelijke termijn, niet onredelijk laat, niet-ontvankelijk Het verzoek om herziening is op 28 juli 2010 ingediend, derhalve ruim zes maanden na de eerste helft van januari 2010, vanaf welk tijdstip de stukken in geding in ieder geval bekend waren bij (de gemachtigde van) verzoekster. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd laten weten er voor gekozen te hebben eerst de uitkomst van de procedure van haar zoon * te hebben willen afwachten om te bezien of deze stukken effect zouden sorteren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verzoekster haar verzoek om herziening van de uitspraak onredelijk laat ingediend. Van verzoekster had redelijkerwijs verwacht mogen worden dat zij direct nadat zij kennis kreeg van stukken die van belang zouden kunnen zijn voor een door haar te doen verzoek om herziening dit verzoek ook daadwerkelijk had gedaan. Dat zij eerst de uitkomst van de procedure van haar zoon heeft afgewacht komt daarmee voor haar rekening en risico. Ten aanzien van de veronderstelling van verzoekster dat de stukken al eerder bij verweerder bekend waren omdat verweerder in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 1999 werd opgedragen daar nader onderzoek naar te doen overweegt de rechtbank dat ook verzoekster zelf met deze uitspraak op de hoogte is gekomen van het gegeven dat er wellicht stukken zouden zijn die duidelijkheid omtrent haar verblijfsstatus zouden kunnen verschaffen. Dat verweerder destijds kennelijk geen gevolg heeft gegeven aan de in voornoemde uitspraak gegeven opdracht maakt doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af . nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken Registratienummer: Awb 10/26863 Uitspraak op het verzoek om herziening in het geding tussen: [de vreemdeling], geboren op [geboortedatum], van onbekende nationaliteit, IND dossiernummer [...], verzoekster, gemachtigde mr. M.G.C. van Riet, advocaat te Amsterdam; en de minister voor Immigratie en Asiel, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1. Procesverloop Bij uitspraak van 13 februari 2002, onder kenmerk Awb 01/60913 (hierna: de uitspraak) is het beroep van verzoekster tegen de weigering haar een vergunning tot verblijf om klemmende reden van humanitaire aard te verlenen ongegrond verklaard. Bij brief van 28 juli 2010 heeft verzoekster een verzoek tot herziening van de uitspraak gedaan. Het verzoek is ter zitting van 4 januari 2011 behandeld. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1 Op grond van artikel 8:88 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de rechtbank eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zou hebben kunnen leiden. 2.2 De rechtbank stelt vast dat de uitspraak waarvan verzoekster herziening verzoekt onherroepelijk is geworden op de datum van de uitspraak aangezien tegen de uitspraak geen rechtsmiddel meer kon worden aangewend. 2.2 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij in de procedure die uiteindelijk tot de uitspraak heeft geleid heeft gesteld dat zij in het verleden in Nederland een (van de verblijfsstatus van haar moeder [naam moeder] afgeleide) verblijfsstatus had. Zij beschikte echter in die procedure niet over documenten om dit aan te tonen. Gedurende die procedure is dit volgens verzoekster ook aan de orde gekomen in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juni 1999 waarbij is overwogen dat verweerder onvoldoende onderzoek naar de verblijfsstatus van de moeder van verzoekster had gedaan en verweerder met informatie diende te komen. Volgens verzoekster heeft verweerder dit onderzoek nooit verricht en is de procedure geëindigd met de uitspraak waarvan thans om herziening wordt verzocht. In 2008 werd de zoon van verzoekster, [naam zoon], ongewenst verklaard. In deze procedure kwam de verblijfsstatus van zijn moeder, verzoekster, wederom aan de orde. De gemachtigde van [naam zoon] vroeg het dossier van zowel verzoekster als dat van [naam oma], zijn oma en de moeder van verzoekster, op. In dit dossier bleken zich stukken aangaande de verblijfsstatus van verzoekster te bevinden. Het besluit tot ongewenstverklaring van [naam zoon] is door verweerder op basis van deze stukken opgeheven. Vorenstaande heeft geleid tot het standpunt van verzoekster dat er in de procedure van haar zoon [naam zoon] stukken naar boven zijn gekomen die van essentieel belang waren voor de beoordeling van haar beroep dat heeft geleid tot de uitspraak, welke stukken uit 1977 dateren en bij verzoekster niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bij haar bekend konden zijn omdat zij ten tijde van de toelating van haar moeder [naam moeder] tot Nederland nog geen negen jaar oud was. Daar komt bij dat verondersteld mag worden dat bij verweerder deze stukken wel
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:340 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 12-01-2016 / 200.174.082/01 en 200.175.990/01 Ontheffing van het gezag. Is vader belanghebbende? nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.174.082/01 en 200.175.990/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/139732/FA RK 15-161) beschikking van de familiekamer van 12 januari 2016 inzake in zaaknummer 200.174.082/01: [de moeder] , wonende te [A] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden, tegen de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, kantoorhoudend te Leeuwarden, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1 [de vader] , thans verblijvende in de P.I. [A] , verder te noemen: de vader, advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden 2de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, kantoorhoudend te Amsterdam, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI. in zaaknummer 200.175.990/01: [de vader] , thans verblijvende in de P.I. [A] , verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden, tegen de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, kantoorhoudend te Leeuwarden, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als belanghebbende zijn aangemerkt: 1 [de moeder] , wonende te [A] , verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. J.S. Bauer, kantoorhoudend te Leeuwarden, 2de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, kantoorhoudend te Amsterdam, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI. 1Het geding in eerste aanleg 1.1 Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 juli 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot (naar het hof begrijpt:) voogd, dan wel dit verzoek af te wijzen. 2.2 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 augustus 2015, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot (naar het hof begrijpt:) voogd, dan wel dit verzoek af te wijzen. 2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 oktober 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en het hof verzocht het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Bij verweerschrift, eveneens ingekomen ter griffie van het hof op 7 oktober 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en het hof verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, althans het af te wijzen en de bestreden beschikking in hoger beroep te bekrachtigen. 2.4 Ter griffie van het hof zijn in de zaak van de moeder binnengekomen: - op 25 augustus 2015 een journaalbericht van 24 augustus 2015 van mr. Bauer met bijlagen; - op 25 augustus 2015 een journaalbericht van dezelfde datum van mr. Bauer met bijlage; 2.5 Ter griffie van het hof zijn in de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2021:77 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 05-01-2021 / 19/01546 IB/PVV. Verzoek ambtshalve vermindering. Compromis ter zitting. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 19/01546 uitspraakdatum: 5 januari 2021 Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2019, nummer AWB 19/743, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. 1.2. Belanghebbende heeft een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen en heeft het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. 1.5. Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Feiten De Rechtbank heeft beslist dat de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om een ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen omdat, gelet op het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in combinatie met artikel 45aa, onder a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, het te laat - buiten de vijfjaarstermijn - is ingediend. Het beroep is daarom ongegrond verklaard. 3Geschil In geschil is of belanghebbende tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Inhoudelijk zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in geschil. 4. Beoordeling van het geschil Ter (digitale) zitting van het Hof zijn partijen overeengekomen dat de vraag of tijdig een verzoek om ambtshalve vermindering is ingediend niet meer beoordeeld hoeft te worden omdat zij betreffende de inhoudelijke kwestie - aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning - tot een compromis zijn gekomen. Dit compromis houdt in dat alsnog een bedrag aan kosten in aanmerking zal worden genomen, welk bedrag volledig in mindering zal worden gebracht op het inkomen van de echtgenote van belanghebbende. Het Hof zal partijen daarin volgen. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. 5Griffierecht en proceskosten Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. 6Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De voorzitter, (I. Linssen) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2021. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:1999:AA4052 Raad van State , 23-11-1999 / H01.99.0021 - nanRaad vanState H01.99.0021. Datum uitspraak: 23 november 1999 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van De Wolden, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 18 november 1998 in het geding tussen: appellanten en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1 . Procesverloop Bij besluit van 3 augustus 1995 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de huurprijs van een complex van 24 woningen aan de Molenhof in de gemeente Zuidwolde vastgesteld. Bij besluiten van respectievelijk 27 juli 1995, 14 september 1995 en nogmaals 14 september 1995 heeft de Staatssecretaris de huurprijs van een complex van 30 woningen aan de Prins Clauslaan in de gemeente De Wijk vastgesteld. Bij besluiten van respectievelijk 29 februari 1996 en 15 februari 1996 heeft de Staatssecretaris de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 18 november 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten op bezwaar vernietigd, de ingediende bezwaarschriften alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 december 1998, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 juni 1999 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 1999, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr C.C. Bakker, ambtenaar der gemeente, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs B. Vink, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2. Bij de in bezwaar gehandhaafde primaire besluiten heeft de Staatssecretaris op grond van artikel 8 van de Huurprijzenwet woonruimte een aantal huurprijzen vastgesteld van woningen welke zijn gesubsidieerd op basis van het Besluit woninggebonden subsdies respectievelijk de Regeling geldelijke steun huurwoningen normkostensysteem 1988. 2.3. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft overwogen dat de rechtsgevolgen van deze huurprijsbeschikkingen uitsluitend betrekking hebben op de relatie tussen verhuurders (in dit geval de woningbouwverenigingen) en huurders van de gesubsidieerde woningen. 2.3.1. Uit de door appellanten naar voren gebrachte argumenten met betrekking tot de samenhang tussen de subsidieverlening en de huurprijsvaststelling en met betrekking tot de adressering van de primaire besluiten kan niet worden afgeleid dat hun belang rechtstreeks bij de huurprijsvaststelling is betrokken. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.5. Er zijn geen termen voor.een proceskostenveroordeling in hoger beroep. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr J.H.B. van der Meer en mr B. van Wagtendonk,
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2018:10651 Rechtbank Noord-Holland , 13-12-2018 / 7260097 WWZ. Verzoek ontbinding afgewezen. Geen disfunctioneren wegens ontbreken van een verbetertraject. Ook onvoldoende gebleken van een verstoorde arbeidsverhouding en verwijtbaar handelen. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Bewind locatie Alkmaar Zaaknr./rolnr.: 7260097 \ AO VERZ 18-94 Uitspraakdatum: 13 december 2018 Beschikking in de zaak van: de stichting Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College), gevestigd te Alkmaar verzoekende partij verder te noemen: Horizon College gemachtigde: mr. W. Hovingh tegen [verweerder] , wonende te [woonplaats] verwerende partij verder te noemen: [verweerder] gemachtigde: mr. J.N. Bethe 1Het procesverloop 1.1. Horizon College heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [verweerder] heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend. 1.2. Op 15 november 2018 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft Horizon College bij brieven van 12 en 13 november 2018 nog stukken toegezonden. [verweerder] heeft bij brief van 9 november 2018 zijn tegenverzoek gewijzigd en bij brief van 14 november 2018 nadere stukken toegezonden. 2De feiten 2.1. [verweerder] , geboren op [geboortedag] 1966, is op 1 september 2007 in dienst getreden bij het Horizon College in de functie van Junior Servicemanager ICT. [verweerder] is werkzaam in het team Service Management op de afdeling Demand Organisatie. 2.2. [verweerder] was gedurende de periode 22 februari 2016 tot en met 26 augustus 2016 arbeidsongeschikt. Op 1 juli 2016 is [verweerder] begonnen met een re-integratietraject. 2.3. Tijdens de afwezigheid van [verweerder] in verband met zijn ziekte is op de afdeling ICT, waaronder de afdeling Demand Organisatie, een verbeter- en verandertraject gestart. 2.4. In december 2016 is het team Service Management aangemeld voor een coaching traject. De terugkoppeling van de coach van 12 december 2016 naar aanleiding van intakegesprekken met het team luidt onder meer als volgt: “Over samenwerken is het meeste gezegd; over het algemeen in negatieve zin. (…) Mensen zijn vooral individueel bezig, proberen een probleem eerst zelf op te lossen in plaats van collega raadplegen. (…) Het samenwerken wordt ook bemoeilijkt doordat niet voor eenieder duidelijk is, wie wat in welke rol doet. (…) Samenwerken wordt ernstig bemoeilijkt door de positie waarin [voornaam 1] (aanvulling kantonrechter: [verweerder] ) ten opzichte van de meesten in het team staat. Over en weer wordt een barrière gevoeld. (…) Hoewel het niet mijn intentie is iemand persoonlijk te benadelen voel ik mij verantwoordelijk melding te maken van het feit dat meer mensen opmerkingen maken over de manier waarop [voornaam 1] acteert. Omgekeerd, is het goed te melden dat [voornaam 1] zich zeer eenzaam voelt in iets wat een team zou moeten zijn.” 2.5. Het coaching traject is op 12 januari 2017 van start gegaan. [verweerder] is aanvankelijk niet verschenen, maar heeft nadat hij daarop is aangesproken deelgenomen aan de bijeenkomst. 2.6. Horizon College heeft op 18 januari 2017 een klacht ontvangen van een collega van [verweerder] over de opstelling en het gebrek aan samenwerken van [verweerder] . Deze klacht is met [verweerder] besproken. 2.7. Op 15 februari 2017 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Het verslag van dit gesprek vermeldt onder meer: “(…) We hebben in die tijd met elkaar gesproken over een vorm van individuele coaching, 350
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2010:BM7345 Centrale Raad van Beroep , 09-06-2010 / 08/2833 WAO + 08/2834 ZW + 08/4226 ZW 1) Weigering WAO-uitkering toe te kennen. 2) Weigering (verdere) uitkering ingevolge de ZW. 3) Weigering ZW-uitkering toe te kennen ( niet toegenomen arbeidsongeschikt). De Raad stelt vast dat appellante haar standpunt in hoger beroep, dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en beperkingen en dat zij derhalve niet in staat is (één van) de haar voorgehouden functies te verrichten, niet met (nieuwe) medische gegevens heeft onderbouwd. Dit brengt de Raad derhalve niet tot een ander oordeel dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1. Op grond van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO is niet beslissend de eigen opvatting van een verzekerde dat hij of zij niet meer (volledig) kan werken. Namens appellante is in hoger beroep naar voren gebracht, dat de rechtbank in onvoldoende mate de door haar ingebrachte medische informatie heeft meegewogen en dat een uitgebreide motivering waarom deze informatie het standpunt niet wijzigt ontbreekt. De Raad verenigt zich met de reactie van het Uwv hierop in het verweerschrift van 15 augustus 2008, inhoudende dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie of zienswijzen naar voren heeft gebracht. De Raad stelt voorts vast dat in de meergenoemde brief van de behandelend longarts Schlössel melding wordt gemaakt van een pulmonale verslechtering ruim na de hier in geding zijnde datum 21 april 2007. nan08/2833 WAO, 08/2834 ZW + 08/4226 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 4 april 2008, 07/1719 en 07/1720 (hierna: aangevallen uitspraak 1), en 26 mei 2008, 07/2872 (hierna: aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 9 juni 2010 I. PROCESVERLOOP Namens appellante hebben respectievelijk mr. A.C.M. Peperkamp en mr. P.W.G.J. de Haas, beiden werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Voornoemde gemachtigden hebben zich teruggetrokken. Het Uwv heeft desgevraagd nadere gegevens overgelegd. Ook appellante heeft informatie ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010 waar de onderhavige zaken gevoegd zijn behandeld. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.R.H. Barendregt. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij appellante is op achtjarige leeftijd de schildklier operatief verwijderd. In verband daarmee heeft zij – vanwege de ingrijpende operatie – schouder- en armklachten. Daarnaast heeft zij vermoeidheidsklachten. Op 10 februari 2003 heeft zij zich met schouder- en armklachten ziekgemeld voor haar werk als inpakker. Na het voltooien van de wachttijd is haar per 9 februari 2004 bij besluit van 24 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geweigerd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 13 november 2006 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 7 november 2008, LJN BG4523, bevestigd. 1.2. Op 27 oktober 2005 heeft appellante zich na een zwangerschaps- en bevallingsverlof vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet met pijn aan haar linkerarm en andere lichamelijke en psychische klachten ziekgemeld. Haar is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op verzoek van de verzekeringsarts F.A. Tjin-A-Ton heeft psychiater mr. drs. J. Groenendijk een expertise verricht. Zij is in haar rapport van 15 november 2006 tot de conclusie gekomen dat er geen psychiatrische stoornis in engere zin en geen persoonlijkheidsstoornis was. Zij heeft wel borderline kenmerken gesignaleerd. Na kennisneming hiervan en van nadere informatie van de behandelend internist-endocrinoloog prof. dr. C.J.M. Lips heeft de verzekeringsarts ten aanzien van appellante arbeidsbeperkingen vastgesteld, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 december 2006. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige M. Thoomes functies geselecteerd en berekend dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante na het verstrijken van de wachttijd van vier weken – als bedoeld in artikel 43a van de WAO – per 24 november 2005 14,5% bedroeg. In lijn hiermee heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2007 appellante meegedeeld, dat zij in aansluiting aan voornoemde wachttijd geen recht had op toekenning van een WAO-uitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Bij besluit van 12 juni 2007 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2007 ongegrond verklaard. 1.3. De verzekeringsarts A.A. Wapperom heeft appellante in het kader van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2022:3082 Rechtbank Rotterdam , 15-04-2022 / C/10/636093 / JE RK 22-783 verlenen machtiging gesloten jeugdhulp nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd Zaakgegevens: C/10/636093 / JE RK 22-783 datum uitspraak: 15 april 2022 beschikking machtiging gesloten jeugdhulp in de zaak van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Alblasserdam, vertegenwoordigd door Stichting Jeugdteams Zuid-Holland-Zuid, hierna te noemen de Stichting, gevestigd te Alblasserdam, betreffende [naam kind] , geboren op [geboortedatum kind] 2008 te [geboorteplaats kind] , hierna te noemen [naam kind] . De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: [naam moeder] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoek met bijlagen van de Stichting van 1 april 2022, ingekomen bij de griffie op 4 april 2022; - op 6 april 2022 op de griffie ontvangen bijlagen, waaronder een hulpverleningsplan School2Care/Ambulant JZ+ team, een (tussen)evaluatie begeleidingsplan, een tweetal beschikkingen d.d. 18 mei 2021 en 22 oktober 2021, een notitie toezicht op de voorwaarden, een stamblad, een lijst belanghebbenden en een volmachtbesluit van de Stichting van 26 januari 2016; - een gewijzigd verzoek met bijlagen van de Stichting van 7 april 2022, ingekomen bij de griffie op 7 april 2022; - een volmacht van de Stichting d.d. 21 juli 2015, per e-mail ontvangen op de griffie op 14 april 2022. Op 15 april 2022 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de minderjarige [naam kind] , die ook apart is gesproken, bijgestaan door mr. S. Ben Ahmed, - de moeder, - een tweetal vertegenwoordigsters van de Stichting, te weten [naam 1] en [naam 2] . Met instemming van partijen is bijzondere toegang verleend aan [naam 3] van Horizon en [naam 4] van Stichting Dwars Doen. De feiten Het ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de moeder. [naam kind] verblijft op een gesloten groep bij Horizon Rijnhove. Bij beschikking van 22 oktober 2021 is een voorwaardelijke machtiging verleend om [naam kind] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp met ingang van 22 oktober 2021 tot 22 april 2022, onder de voorwaarden die aan [naam kind] in het aangehechte hulpverleningsplan zijn gesteld. De verzoeken Op 1 april 2022 heeft de Stichting verzocht om een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp voor [naam kind] te verlenen. Op 7 april 2022 heeft de Stichting een machtiging verzocht om [naam kind] in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden. De standpunten De Stichting heeft ter zitting het verzoek om een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp te verlenen, ingetrokken. Het verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp voor [naam kind] te verlenen heeft de Stichting gehandhaafd en als volgt nader toegelicht. De Stichting staat enigszins ambivalent ten opzichte van het verzoek. Het liefst wil de Stichting niet dat kinderen binnen de gesloten jeugdhulp verblijven. De Stichting heeft overleg met diverse zorgaanbieders en heeft nog onvoldoende tijd gehad om een alternatief voor een plaatsing binnen de gesloten jeugdhulp voor [naam kind] te vinden. Als hij naar huis gaat, is een school niet direct beschikbaar. Een plaatsing van [naam kind]
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3657 Centrale Raad van Beroep , 13-11-2018 / 16-1859 WWB Niet gemeld onroerend goed in Turkije. De na het gesprek (zonder cautie) verstrekte registratie door appellante biedt voldoende grondslag voor bezit van vermogen. Indien de boete voor wat betreft de hoogte mede wordt vastgesteld op grond van de vóór 1 januari 2013 geldende maatregelenverordening, kan geen beroep gedaan worden op een destijds geldende beleidsregel over matiging bij overschrijding van de beslistermijn. Gevolgen overschrijding redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM bij zowel procedure over intrekken en terugvorderen als over de boete. Overschrijding redelijke termijn met 16 maanden leidt voor de boete tot een vermindering van 15%. nan161859 WWB, 16/1860 WWB Datum uitspraak: 13 november 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2016, 14/326 en 14/2428 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Namens appellante is mr. Wijling verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving met ingang van 28 april 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Op de bijstand werd de uitkering ingevolge Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die appellante ontving van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in mindering gebracht. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college aan appellante bijzondere bijstand op grond van de WWB toegekend voor onder meer inrichtingskosten tot een bedrag van € 4.470,- in de vorm van een renteloze lening. 1.2. Het college heeft op 6 december 2012 een melding van mogelijke fraude door appellante ontvangen van een medewerker handhaving van het Internationaal Bureau Fraudebestrijding (IBF) van het Uwv. Deze melding hield het volgende in. Uit een door het Uwv in 2010 en 2011 verricht onderzoek in Turkije in het kader van een pilot bleek dat appellante heeft gemeld dat zij langer dan drie maanden op vakantie naar Turkije wil gaan en dat het vermoeden is ontstaan dat appellante in het bezit is van een woning in Turkije. Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur verschillende administratieve bronnen geraadpleegd, waaronder de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - thans: basisregistratie personen - en Suwinet, en samen met een collega op 14 februari 2013 een gesprek gevoerd met appellante. Appellante heeft tijdens dit gesprek verklaard dat zij een woning heeft geërfd na het overlijden van haar moeder, welke woning is gelegen in [gemeente] , Turkije, en dat zij deze woning momenteel verhuurt voor 300 Turkse Lira (TL). Na het gesprek heeft de sociaal rechercheur bij appellante stukken over onder meer de erfenis en de taxatiewaarde van de woning opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 17 april 2013. 1.3. Bij brief van 25 maart 2013 heeft appellante onder meer vermeld dat de huidige waarde van de woning door een taxateur is vastgesteld op 59.249,47 TL, omgerekend naar de op dat moment geldende wisselkoers € 25.631,16. 1.4. Na opschorting van het recht op bijstand van appellante per 1 maart 2013 wegens het niet volledig verstrekken van stukken met betrekking tot het vermogen, heeft het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2017:2899 Gerechtshof Amsterdam , 12-07-2017 / 200.213.017/01 OK OK; enquêterecht; er wordt een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.213.017/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 12 juli 2017 inzake de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IBB KONDOR B.V., gevestigd te Rijssen, VERZOEKSTER, advocaat: mr. H.P. Plas, kantoorhoudende te Enschede, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE LEEGE LANDEN II B.V., gevestigd te Utrecht, VERWEERSTER, advocaat: mr. J.T. Stekelenburg, kantoorhoudende te Holten, e n t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOLLAND VASTGOED CONSULTANCY B.V., gevestigd te Baarn, BELANGHEBBENDE, verschenen bij haar middellijk bestuurder [A] . 1. Het verloop van het geding 1.1 Verzoekster, verweerster en belanghebbende worden hierna respectievelijk aangeduid met IBB, De Leege Landen en HVC. 1.2 IBB heeft bij op 31 maart 2017 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van De Leege Landen over de periode vanaf 2012 en bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding – zakelijk weergegeven – (i) [A] (hierna: [A] ) te schorsen als bestuurder van De Leege Landen en (ii) IBB, althans een derde persoon, te benoemen tot bestuurder van De Leege Landen, met doorslaggevende stem voor het geval [A] niet wordt geschorst. 1.3 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 11 mei 2017. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden (nadere) producties. De Leege Landen heeft verzocht IBB niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel haar verzoek af te wijzen en IBB te veroordelen in de kosten van het geding. Na een korte schorsing van de behandeling ter terechtzitting hebben [B] (hierna: [B] ) namens IBB en [A] namens HVC verklaard dat partijen een regeling met elkaar willen treffen en dat zij daartoe het volgende zijn overeengekomen: 1. IBB en HVC nemen ter zitting als aandeelhouders van De Leege Landen (tezamen het volledige geplaatste kapitaal vertegenwoordigend) buiten vergadering het schriftelijk besluit: - tot aanvaarding van het ontslag van HVC als bestuurder van De Leege Landen per het moment dat deze zitting is gesloten; - tot benoeming van IBB als bestuurder van De Leege Landen per vorenbedoeld moment; - in te stemmen met deze wijze van besluitvorming (gelet op hetgeen in artikel 16 van de statuten van De Leege Landen is bepaald over besluitvorming buiten vergadering). 2) IBB trekt haar verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen in, zodat slechts het verzoek tot het bevelen van een enquête resteert. Partijen en hun advocaten hebben ter zitting vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 2 De feiten De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten: 2.1 De Leege Landen is op 12 februari 2001 opgericht. IBB en HVC houden elk 50% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van De Leege Landen. HVC was tot het hiervoor onder 1.3, slot, beschreven moment enig bestuurder van De Leege Landen. 2.2 IBB is een groepsmaatschappij van een bouwconcern. Gezamenlijk bevoegd bestuurders van IBB zijn [C] (hierna: [C] ), in functie vanaf 1 december 2011, en [B] , in functie
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBUTR:2004:AO9008 Rechtbank Utrecht , 16-04-2004 / SBR 04/460 Domiciliebepaling. Overgang Abw-WWB nanRECHTBANK UTRECHT sector bestuursrecht nr. SBR 04/460 Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: [verzoekerkster] thans verblijvende te [woonplaats], verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, verweerder. 1. INLEIDING 1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 9 februari 2004, waarbij de bijstandsuitkering van verzoekster per 21 januari 2004, in afwachting van de resultaten van een beëindigingonderzoek, is opgeschort omdat zij sedert die datum niet meer woonachtig is in de gemeente Woerden. 1.2 Het verzoek is op 14 april 2004 ter zitting behandeld, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Evenhuis en T. Hesterman, werkzaam bij de gemeente Woerden. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. 2.4 Verzoekster ontvangt sinds geruime tijd een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), thans de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Bij vonnis van 11 juni 2003 heeft de kantonrechter de tussen de Stichting Woonbelangen Weidegebied en verzoekster bestaande huurovereenkomst met betrekking tot de onroerende zaak aan de [adres] te Woerden ontbonden. Bij brief van 2 februari 2004 heeft voornoemde stichting aan verweerder laten weten dat verzoekster op 21 januari 2004 de woning aan de [adres] te Woerden heeft verlaten. 2.5 Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. In artikel 2 van de Invoeringswet WWB is bepaald dat onder meer de Abw wordt ingetrokken en dat voor de verschillende artikelen van de Abw bij Koninklijk Besluit het tijdstip waarop deze vervallen verschillend kan worden gesteld. In artikel 1 van het Besluit van 10 oktober 2003 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de WWB en de Invoeringswet WWB is bepaald dat de WWB in werking treedt met ingang van 1 januari 2004, behoudens voor de onderhavige zaak niet van belang zijnde artikelen. Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB, bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). 2.6 Verzoekster kan zich niet vinden in het besluit van 9 februari 2004 tot opschorting van de bijstandsuitkering. Zij stelt wegens bijzondere
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6973 Rechtbank 's-Gravenhage , 10-10-2006 / AWB 06/16923 en 06/16924 Herhaalde aanvraag / nova / medische situatie Uit het BMA-advies als uit de door eiser overgelegde medische informatie blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn niet wordt uitgesloten. Gelet op het feit dat niet in geschil is dat de medische situatie van eiser is verslechterd en de omstandigheid dat vijf gespecialiseerde behandelaars van eiser menen dat behandeling in het land van herkomst niet effectief zal zijn en dat niet kan worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer naar het land van herkomst in een medische noodsituatie terecht zal komen alsmede de omstandigheid dat eiser zeer recent een suïcide poging heeft ondernomen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader advies in te winnen bij het BMA aan laatstgenoemde medische informatie voorbij heeft kunnen gaan. Nu niet in geschil is dat de verslechterde situatie van eiser nieuw is ten opzichte van de reeds eerder door eiser gevoerde procedure en evenmin gesteld kan worden dat de verslechterde medische situatie van eiser niet tot een ander oordeel kan leiden dan reeds in rechte vaststaat, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen onder verwijzing naar de eerdere beschikking. nanRECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Sector Bestuursrecht Kenmerk: AWB 06/16923 BEPTDN S6 en AWB 06/16924 BEPTDN S2 uitspraak: 10 oktober 2006 inzake: [vreemdeling], (eiser) geboren op [geboortedatum], [vreemdeling], (eiseres) geboren op [geboortedatum], verblijvende te Groningen, mede namens hun minderjarige dochter, [vreemdeling] geboren op [geboortedatum], van Bosnische nationaliteit, IND dossiernummers: [dossiernummer] en [dossiernummer], V-nummer: [V-nummer], eisers, gemachtigde: mr. M.A. Buys, advocaat te Leeuwarden, tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)) te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. F.H. Postma, werkzaam bij de IND. Procesverloop Op 15 april 2005 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij beschikkingen van 3 april 2006 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij beroepschriften van 4 april 2006 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 augustus 2006. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Motivering Feiten en standpunten van partijen Eisers hebben op 9 februari 1999 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij afzonderlijke beschikkingen van 5 juni 2000 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Tevens is besloten hen niet in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het hiertegen ingediende bezwaar van 6 juli 2000 is bij afzonderlijke beschikkingen van 30 januari 2002 ongegrond verklaard. Bij beroepschriften van 4 februari 2002 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Bij uitspraak van 8 november 2004 van de rechtbank te ’s-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, zijn de beroepen ongegrond verklaard. Eisers hebben op 15 april 2005 nieuwe aanvragen ingediend. Eisers hebben aan hun aanvragen de (verslechterde) medische situatie van eiser ten grondslag gelegd en daartoe een brief van Centrum `45, gedateerd 28 februari 2005, overgelegd. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat de door eiser overgelegde medische informatie, waaruit blijkt dat eiser sinds maart 2001 onder behandeling van Centrum `45 staat vanwege posttraumatisch stress-stoornis (ptss) en depressie, niet kan worden beschouwd als een nieuw feit en/of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de vorige procedure zijn de medische problemen van eiser reeds betrokken bij de beoordeling van de aanvragen hetgeen toen niet heeft geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Uit het rapport van het Bureau Medische Advisering van 7 oktober 2005 blijkt dat in het land van herkomst adequate behandelmogelijkheden aanwezig zijn en dat de door eiser gebruikte medicatie aldaar beschikbaar is. De huidige medische situatie van eiser kan derhalve niet worden beschouwd als novum in de zin van artikel 4:6 Awb. Er bestaat volgens verweerder derhalve geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid. Eisers stellen zich op het standpunt dat hen ten onrechte niet een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT4591 Centrale Raad van Beroep , 10-03-2005 / 03/6187 CSV Verzekeringsplicht. Zijn de premiecorrecties gebaseerd op een zorgvuldige en redelijke schatting? nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 03/6187 CSV U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is door M.J. de Vreugd, bedrijfsjurist te Oosterbeek, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 19 november 2003 onder kenmerk 02/4333 door de rechtbank ’s- Gravenhage gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 23 februari 2005. Partijen hebben zich bij die gelegenheid niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, in overeenstemming met de strekking van het besluit op bezwaar van gedaagde van 14 oktober 2002, het standpunt ingenomen dat de administratie van appellante niet voldeed aan het bepaalde in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, dat op basis van de jaaropgaven van appellante over 1998 en 1999 de omzet van haar bedrijf niet behaald kan zijn door de in de loonadministratie opgenomen werknemers, dat er door valse facturen afgedekte loonbetalingen aan onbekende derden, niet in de loonadministratie opgenomen verzekeringsplichtige werknemers hebben plaatsgehad. Naar het oordeel van de rechtbank is door appellante niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk personeel is ingeleend van de destijds niet meer actieve bedrijven [naam bedrijven]. De premiecorrecties over 1998 en 1999 inclusief brutering over de netto uitbetaalde bedragen, met als bewijs de gegevens ontleend aan het rapport werkgeversfraude van 17 september 2001, heeft de rechtbank als gebaseerd op juiste aannames tot de zijne gemaakt en gedaagde, onder ongegrondverklaring van het beroep van appellante, in het gelijk gesteld. Appellante heeft in hoger beroep in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd. Zij heeft met name doen benadrukken dat appellante en haar firmanten in de strafprocedure vrij van vervolging zijn gesteld en dat zij een correcte firma representeert, waardoor het onbegrijpelijk is dat de rechtbank de zaak zonder nader onderzoek met onwaarheden aan haar adres heeft afgedaan. Hiertegenover heeft gedaagde in het verweer gemotiveerd voor een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank op de door deze ontwikkelde gronden bepleit. De Raad oordeelt te dien aanzien dat hij het gedegen gemotiveerde standpunt van de rechtbank onderschrijft en geheel tot de zijne maakt. De premiecorrecties over 1998 en 1999 gebaseerd op een zorgvuldige en redelijke schatting met inachtneming van reële uitgangspunten, zonder bruikbare aanknopingspunten voor enig tegendeel, kunnen de toets van de Raad alleszins doorstaan. Tegen de adequate bewijsvoering met behulp van een concludent frauderapport door gedaagde, op goede gronden door de rechtbank gevolgd, heeft appellante slechts blote, niet gestaafde stellingen ontwikkeld. In het bijzonder tekent de Raad hierbij aan dat hij volgens vaste jurisprudentie niet gebonden is aan de uitkomsten van de strafprocedure, doch een eigen beoordelingsvrijheid met een vrije bewijswaardering heeft op basis van de stukken en de zitting welke de bestuursprocedure vorm en inhoud geven. Onder de gegeven omstandigheden waarin sprake is van geconstateerde evidente administratieve leemten ter zake van het administreren van en betalen aan ingeschakelde werknemers voor verantwoordelijkheid van appellante is het aan haar als werkgever tegenbewijs
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2004:AP4396 Rechtbank 's-Gravenhage , 02-06-2004 / AWB 04/17911, 04/17909 Nepal / ambtsbericht / motivering. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder ter motivering niet slechts kan terugvallen op het ambtsbericht uit 2002 of op hoofdstuk C8 Vc 2000. De voorzieningenrechter acht het voorts onvoldoende dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen naar uitspraken van de rechtbank Amsterdam. Deze uitspraken hebben geen betrekking op de informatie van de ICG, Verenigde Naties en op de Europese resolutie. Voorts heeft verweerder verwezen naar de Afdelingsuitspraak 200305383/1 van 3 november 2003. De daaraan ten grondslag liggende uitspraak dateert van 7 augustus 2003, terwijl de stukken waarnaar verzoeker verwijst van recenter datum zijn. Voorzover uit verweerders nadere standpunt zou dienen te worden opgemaakt dat hij zich niet langer op het ambtsbericht baseert, is verweerders motivering eveneens ontoereikend. Verweerder erkent immers dat de situatie in Nepal reden geeft tot zorg, maar heeft niet onderbouwd dat en hoe in het kader van de AC-procedure toereikend nader onderzoek is verricht om tot vaststelling van de beslissing op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 relevante feiten te komen dan wel dat hij bij gebreke van een nieuw ambtsbericht beschikt over een voldoende actueel beeld. Beroep gegrond, afwijzing verzoek. nanRechtbank ’s-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem voorzieningenrechter U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 04 / 17911 BEPTDN H (voorlopige voorziening) AWB 04 / 17909 BEPTDN H (beroepszaak) inzake: A, geboren op [...] 1983, van Nepalese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. S. Spans, advocaat te Utrecht, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Nurdogan-Ferwerda, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Bij besluit van 17 april 2004, (IND nr 0404.14.0413), is de door verzoeker op 14 april 2004 ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 18 april 2004 beroep ingesteld. 1.2 Bij verzoekschrift van 18 april 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 april 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen, zijn gemachtigde is met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. De voorzieningenrechter heeft op 29 april 2004 het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen om op de voet van artikel 83, derde lid, Vw schriftelijk te laten weten of de door de gemachtigde van de vreemdeling overgelegde stukken aanleiding zijn tot handhaving, wijziging of intrekking van het besluit. Verweerder heeft gereageerd op 7 mei 2004 en verzoeker op 11 mei 2004. Na ontvangst van de reacties heeft de voorzieningenrechter, nadat partijen op 18 mei 2004 hun toestemming daarvoor hadden gegeven, het onderzoek zonder nadere zitting gesloten. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Ingevolge artikel 83 Vw houdt de voorzieningenrechter daarbij rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. 2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden. 2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2019:808 Gerechtshof Den Haag , 29-01-2019 / 200.244.065/01 Wettelijke rente. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.244.065/01 Zaaknummer rechtbank : 6716249 \ CV EXPL 18-8615 arrest van 29 januari 2019 inzake [naam 1] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. Q.F.B.W. Kendall te Rotterdam, tegen [naam 2] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: [geïntimeerde] , niet verschenen. Het geding Bij exploot van 30 juli 2018 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter te Rotterdam tussen partijen gewezen verstekvonnis van 4 mei 2018. Tegen [geïntimeerde] , die in hoger beroep niet is verschenen, is verstek verleend. In de appeldagvaarding heeft [appellant] één grief aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. Vervolgens heeft [appellant] de processtukken overgelegd en is een datum voor arrest bepaald. Beoordeling van het hoger beroep 1.1. Door de rechtbank zijn geen feiten vastgesteld, zodat het hof dat alsnog zal doen. 1.2. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende. a. a) [appellant] is eigenaar van de woning aan [het adres] te [plaats] (hierna: de woning). b) Met betrekking tot de woning zijn partijen op 7 februari 2017 een beheerovereenkomst aangegaan, waarbij [geïntimeerde] de verplichting op zich heeft genomen de woning te beheren. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, ingaande op 1 april 2017. c) In de beheerovereenkomst is bepaald dat [geïntimeerde] maandelijks een bedrag van € 1.600,-- aan [appellant] dient te betalen. d) [geïntimeerde] is namens [appellant] met betrekking tot de woning een huurovereenkomst aangegaan met [naam 3] . De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van zes maanden, ingaande op 1 maart 2017. e) Op 20 september 2017 heeft de politie in de woning een hennepkwekerij aangetroffen. Tevens bleek de woning ernstig te zijn beschadigd. f) Bij brief van 11 oktober 2017 is [geïntimeerde] door [appellant] aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door de hennepkwekerij. Daarnaast heeft [appellant] [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van de maandelijkse termijn van € 1.600,--. 2. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] , primair op grond van wanprestatie, subsidiair op grond van onrechtmatige daad, te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 16.089,20, bestaande uit € 9.600,-- aan vervangende schadevergoeding met betrekking tot de gederfde huurinkomsten over de maanden oktober 2017 tot en met maand maart 2018 (zes maal € 1.600,--), de door Stedin doorberekende schade (€ 3.065,56), schade aan de inboedel (€ 2.975,--) en herstelwerkzaamheden aan de woning (€ 448,64), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.600,-- vanaf 1 oktober 2017, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot de dag van algehele voldoening. [appellant] heeft verder gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 935,89 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente, en de proceskosten. is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend. 3. De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep van belang, [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 17.025,09 (de som van de onder 2 weergegeven vorderingen), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 1.600,-- vanaf 1 oktober 2017. 4.1. In hoger beroep komt
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD9291 Rechtbank 's-Gravenhage , 20-12-2001 / AWB 01/41966 Libië / categoriale bescherming. Eiser, afkomstig uit Libië, heeft eerst in beroep aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de conclusie dat de d-grond van artikel 29.1 Vw 2000 niet van toepassing is. Verweerder heeft volstaan met een standaardoverweging dat de terugkeer van eiser naar het land van herkomst, in verband met de algehele situatie aldaar niet van algemene hardheid is en dat eiser derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29.1d Vw 2000. Uit de artikelen 3:46 en 3:47.1 Awb vloeit voort dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering en dat deze motivering wordt vermeld bij het besluit. Artikel 4:82 Awb bepaalt dat ter motivering van een besluit slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. Nu verweerder niet heeft verwezen naar enige beleidsregel volgt uit artikel 4:82 Awb dat een besluit gebaseerd op een vaste gedragslijn, blijkbaar inhoudende dat aan Libiërs geen verblijfsvergunning op basis van artikel 29.1d Vw 2000 wordt verstrekt, steeds opnieuw volledig zal moeten worden gemotiveerd. Echter nu eiser zich in de aangevoerde zienswijze niet heeft verzet tegen de conclusie dat hij niet afkomstig is uit een land waarop de d-grond van toepassing is, kan verweerder in het onderhavige geval volstaan met de in het besluit opgenomen vermelding. Beroep ongegrond. nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer:Awb 01/41966 Datum uitspraak:20 december 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1972, van Libische nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. A.M.P.M. Adank, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.H.T.W. Zee, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 21 augustus 2001 heeft eiser een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij beschikking van 24 augustus 2001 heeft verweerder de aanvraag binnen het bij artikel 3.117 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bepaalde aantal uren afgewezen. Bij beroepschrift van 24 augustus 2001 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen dit besluit. Op 24 augustus 2001 heeft eiser verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting wordt verboden tot op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 10 september 2001 is door deze rechtbank de voorlopige voorziening getroffen dat eiser zijn beroep hier te lande mag afwachten. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 16 november 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De vaststaande feiten Eiser heeft op 7 december 1997 reeds eerder in Nederland aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 28 september 1998 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beschikking van 21 juli 1999. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 januari 2000. De beoordeling 1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 24 augustus 2001 in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (hierna: AC) dient daarbij beoordeeld te worden of de aanvraag in het kader van de AC-procedure zonder schending van eisen van zorgvuldigheid had kunnen worden afgedaan. 2. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De aanvraag op 21 augustus 2001 is aan te merken als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 3. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Indien sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient het bestuursorgaan te onderzoeken of het omstandigheden betreffen die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven. 4. Nu de bestreden beschikking op de tweede aanvraag opnieuw strekt tot afwijzing, ligt aan de rechter ter toetsing voor de vraag of na de uitspraak van 18 januari 2000 nieuwe feiten en omstandigheden aan de dag zijn getreden, die verweerder noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven tot een heroverweging. Verwezen wordt naar de uitspraak van deze rechtbank van 17 april 2001 (JV 2001, S201). 5. Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGEAA:2021:510 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 26-10-2021 / AUA202101082 Dringende reden. Werknemer heeft op het werk ingeklokt, is naar gegaan huis gegaan en is na acht uren weer terug gekomen om uit te klokken. Geen schoon arbeidsverleden. nanBehorend bij E.J. nr. AUA202101082 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: [verzoeker], wonende in Aruba, verzoeker, hierna te noemen: [verzoeker], gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn, tegen: de naamloze vennootschap BOULEVARD HOTEL N.V. h.o.d.n. RENAISSANCE ARUBA BEACH RESORT & CASINO, gevestigd in Aruba, verweerster, hierna te noemen: Renaissance, gemachtigde: de advocaat mr. A.E. Barrios. 1DE PROCEDURE 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift met producties, ingediend op 22 april 2021; - het verweerschrift met producties, ingediend op 24 augustus 2021; - de e-mailberichten zijdens [verzoeker] van 9 september 2021 met producties; - de pleitnota zijdens [verzoeker]; - de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 14 september 2021, waarbij zijn verschenen [verzoeker] in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde en Renaissance vertegenwoordigd door haar gemachtigde, alsmede [naam director of engineering department] (director of engineering department) en [naam HR manager] (HR manager). 1.2 De datum voor het geven van de beschikking is bepaald op heden. 2DE VASTSTAANDE FEITEN 2.1 Renaissance exploiteert een hotel gelegen aan de L.G. Smith Boulevard in Aruba. Het hotel is gevestigd op een erf en wordt in verschillende gebouwen geëxploiteerd. 2.2 [ verzoeker] is op 11 mei 2004 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van Renaissance, laatstelijk in de functie van Engineer Supervisor. 2.3 In de functieomschrijving van de functie Engineer Supervisor staat, voor zover van belang: “To participate in implementation and support of all company’s policies and procedures. (…)“. 2.4 Op 24 november 2020 is [verzoeker], hangende een onderzoek, met behoud van loon geschorst. 2.5 Bij brief van 27 november 2020 heeft Renaissance [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de brief staat dat [verzoeker] op 14 november 2020 om 7:34 uur op het werk heeft ingeklokt, vervolgens van het werk is vertrokken en om 15:39 uur weer naar het werk terug is gekomen om uit te klokken. Ook staat in de brief dat [verzoeker] op 19 februari 2013 vertrouwelijke informatie naar een collega heeft gestuurd waarvoor [verzoeker] vijf dagen zonder behoud van loon is geschorst. 2.6 Bij brief van 22 januari 2021 heeft [verzoeker] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en Renaissance verzocht hem weder te werk te stellen en zijn loon door te betalen. 3HET VERZOEK 3.1 [ verzoeker] verzoekt het Gerecht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, Renaissance te veroordelen om vanaf 27 november 2020 aan [verzoeker] het loon door te betalen en te blijven betalen, totdat de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is beëindigd, vermeerderd met de vertragingsrente c.q. de wettelijke rente, en Renaissance te veroordelen [verzoeker] weder te werk te stellen, met veroordeling van Renaissance in de proceskosten. 3.2 [ verzoeker] grondt de vordering erop dat het ontslag nietig is, omdat het ontslag niet onverwijld aan hem is gegeven en er geen sprake is van een dringende reden. [verzoeker] stelt dat hij op 14 november 2020 in de vroege ochtend op advies van zijn arts is gaan wandelen, vervolgens naar werk is gegaan, heeft ingeklokt, op een aannemer heeft gewacht waarmee hij een afspraak had, rond de gebouwen van Renaissance heeft gereden om te kijken of hij de auto van de aannemer zag, de aannemer niet heeft aangetroffen, naar huis is gegaan, in slaap is gevallen en zich daarna realiseerde dat hij zich niet had uitgeklokt. Volgens [verzoeker] heeft hij een fout begaan die
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:1628 Centrale Raad van Beroep , 30-04-2014 / 12-6836 WMO Weigering LEVO Combi rolstoel, met kleine draaicirkel en sta-op functie, die destijds € 35.240,00 kostte. De door betrokkene gevraagde sta-op functie valt in haar situatie niet onder de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. Nu de door betrokkene gevraagde voorziening buiten de reikwijdte van de op grond van de Wmo op het college rustende compensatieplicht valt, slaagt het hoger beroep zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. nan12/6836 WMO Datum uitspraak: 30 april 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 22 november 2012, 12/2424 en 12/2425 (aangevallen uitspraak) Partijen: het college van burgemeester en wethouders van Enkhuizen (appellant) [betrokkene] (betrokkene) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft haar vader en wettelijk vertegenwoordiger [vader betrokkene] een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2013. Voor betrokkene is verschenen [vader betrokkene]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink en mr. J.C. van Kwawegen. Na de zitting heeft de Raad de zaak heropend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend. Het geding is nogmaals aan de orde gesteld ter zitting van 19 maart 2014. Voor betrokkene is weer verschenen [vader betrokkene]. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink en E.L.R. van den Haak. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene heeft in oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een nieuwe rolstoel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) omdat haar oude rolstoel aan vervanging toe was. Zij heeft op de aanvraag aangegeven dat alleen de LEVO Combi rolstoel geschikt is vanwege de kleine draaicirkel en de sta-op functie. Deze rolstoel kostte destijds € 35.240,00. 1.2. Bij besluit van 11 juni 2012 heeft appellant aan betrokkene een financiële tegemoetkoming van € 14.119,00 toegekend bedoeld voor de aanschaf van een rolstoel van het merk Quickie Groove. Met afschrijvingskosten over 60 maanden is in totaal een bedrag van € 20.880,22 toegekend. Het bezwaar tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van 13 september 2012 (besteden besluit) ongegrond verklaard. 1.3. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het verzoek van betrokkene om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen en op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde onder meer dat een rolstoel zonder sta-op functie betrokkene zou beperken in haar zelfredzaamheid bij het uitvoeren van activiteiten en dat daaraan niet afdoet dat betrokkene daarvoor hulp heeft. Bovendien waren de oude rolstoelen waarover zij beschikte wel met die functie uitgerust. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk was gemotiveerd, heeft daarom het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en heeft appellant opgedragen binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen waarbij tevens in de oordeelsvorming betrokken moest worden de wens van betrokkene om over een rolstoel te beschikken met een kleine draaicirkel. 3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de sta-op functie vooral een therapeutisch doel dient en daarom niet valt binnen de reikwijdte van de op grond van de Wmo op appellant rustende compensatieplicht. 3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat het college ten onrechte geen recente medische gegevens aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. 4.1. Ter zitting van de Raad op 22 mei 2013 is met partijen afgesproken dat de gemeente nader medisch onderzoek zou laten verrichten naar de noodzaak van een rolstoel met sta-op functie door een revalidatiearts die
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:7563 Rechtbank Den Haag , 25-06-2018 / AWB - 17 _ 3095 MAW, beoordeling. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR AWB 17/3095 MAW uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2018 in de zaak tussen [eiser], te [plaats ], eiser (gemachtigde: mr. P.M. Groenhart), en [verweerder], [plaats ], verweerder (gemachtigden: mr. R.J. Sterk en P.M. van der Weijden). Procesverloop Bij besluit van 20 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een beoordeling van het functioneren van eiser over de periode 4 januari 2016 tot 30 september 2016 vastgesteld. Bij besluit van 23 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens verweerder is voorts verschenen luitenant [luitenant]. Overwegingen 1.1 Artikel 28, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (het AMAR), bepaalt dat aan de wijze waarop de militair functioneert, ten minste eenmaal per jaar aandacht wordt besteed in een functioneringsgesprek. 1.2 Artikel 28, vierde lid, van het AMAR, bepaalt dat aan het functioneringsgesprek wordt deelgenomen door de militair en diens functionele chef. 1.3 Artikel 28b, vijfde lid, van het AMAR, bepaalt dat het beoordelingstijdvak, waarin ten minste één functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden, tenminste zes maanden en maximaal twee jaren bedraagt. Per kalenderjaar kan slechts één beoordeling worden opgemaakt. 2 Eisers functioneren is in de beoordeling op de volgende punten als ‘onvoldoende’ beoordeeld: 8A De kwaliteit van het door beoordeelde geleverde werk 8B De inzet van de beoordeelde 8B Het gedrag van de beoordeelde 9A Initiatief 9B Samenwerken 9C Verantwoordelijkheidsbesef De bestreden beoordeling heeft als totaaloordeel ‘onvoldoende’. 3 Eiser heeft geen bedenkingen ingediend tegen de beoordeling. Wel heeft hij bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde beoordeling. 4 Eiser heeft, samengevat weergegeven, aan zijn beroep het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de omstandigheden van eiser. Bij een incident in Curaçao op 29 augustus 2014 heeft eiser een kopstoot gekregen van een collega, welk incident veel impact heeft gehad op eiser. Eiser heeft zich daarbij onvoldoende gesteund gevoeld. Bij eiser is in maart 2015 netvliesloslating geconstateerd. Verweerder heeft eiser hierbij onvoldoende nazorg geboden. Eiser heeft betoogd dat geen beoordeling had mogen worden opgemaakt, aangezien hij door eerdergenoemd ongeval nog immer feitelijk ongeschikt was voor zijn normale werkzaamheden en een eventuele plaatsing bij DCR moest kunnen afwachten. Voorts is de beoordelingsperiode te kort nu de (concept-)beoordeling reeds op 26 september 2016 is opgemaakt en de periode op dat moment nog niet was afgelopen. 5 De rechtbank overweegt het volgende. 5.1 In het dossier bevindt zich een tweetal beoordelingsformulieren. Het eerste formulier vermeldt als datum van het beoordelingsgesprek 26 september 2016. In deze versie ontbreken een aantal gegevens waaronder de datum waarop de beoordeling zou zijn vastgesteld. Het tweede formulier is vastgesteld op 20 oktober 2016 en vermeldt als datum van het beoordelingsgesprek 3 oktober 2016. In de door verweerder in beroep overgelegde stukken is naar het oordeel van de rechtbank voldoende uiteengezet hoe de gang van zaken is geweest. Dat deze weergave niet zou kloppen, is niet gebleken. De rechtbank gaat dan ook uit van een conceptversie en een definitieve
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:3105 Rechtbank Den Haag , 17-03-2022 / C/09/625782 / JE RK 22-412 Gesloten machtiging tot uithuisplaatsing (art. 6.1.2 Jw) met instemming ouders, die enkel instemmen met verblijf in specifieke accommodatie voor gesloten jeugdhulp. nanRechtbank DEN HAAG Team Jeugd- en Zorgrecht Zaaksgegevens: C/09/625782 / JE RK 22-412 Datum uitspraak: 17 maart 2022 Beschikking van de kinderrechter Machtiging tot uithuisplaatsing in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp in de zaak naar aanleiding van het op 1 maart 2022 ingekomen verzoekschrift van: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Pijnacker-Nootdorp (hierna te noemen: het college), betreffende: - [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2006 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] , advocaat: mr. S.F. Deen, gevestigd in Den Haag. De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de man] , hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats 1] , [de vrouw] , hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats 2] . Het procesverloop De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift met bijlage(n); - de instemmingsverklaring d.d. 10 maart 2022 van een gedragswetenschapper als bedoeld in artikel 6.1.2, zesde lid, van de Jeugdwet, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. Op 17 maart 2022 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen: - [vertegenwoordiger van de gemeente] namens het college; - [minderjarige] , bijgestaan door haar advocaat. - de vader; - de moeder. [minderjarige] is op 17 maart 2022 ook in het bijzijn van haar advocaat in raadkamer gehoord. Feiten - Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden. - De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. - [minderjarige] verblijft feitelijk bij de moeder. De kinderrechter in deze rechtbank heeft de Raad voor Rechtsbijstand gelast een advocaat aan [minderjarige] toe te voegen. De standpunten Het verzoek strekt tot machtiging [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp voor de periode van zes maanden. Hoewel [minderjarige] vorig jaar een goede start heeft gemaakt bij School2Care en goed contact heeft met haar coach, zien ouders en hulpverlening haar de afgelopen maanden afglijden. Er zijn zorgen over negatieve beïnvloeding van (volwassen) vrienden en haar houding, het gedrag en de motivatie voor school zijn verslechterd. De ouders zijn de grip op [minderjarige] kwijt en kunnen haar veiligheid niet waarborgen. De moeder is niet in staat om de grenzen te stellen die [minderjarige] nodig heeft. Hulpverlening om de thuissituatie te verbeteren is onvoldoende van de grond gekomen, door wisselingen in hulpverleners, maar ook doordat het de moeder wegens ziekte niet lukt om een intensief opvoedondersteuningstraject te volgen. [minderjarige] komt afspraken niet na en onttrekt zich aan de hulpverlening. Enerzijds wil zij stappen zetten richting zelfstandigheid, anderzijds staat zij met één been op het foute pad en lukt het haar niet om daarvan weg te blijven. In een woongroep ontstaan snel conflicten met andere jongeren. Een plaatsing in de [verblijfplaats] met eigen voorzieningen, is daarom passend voor [minderjarige] . Voor die accommodatie is een gesloten machtiging nodig. De ouders hebben ingestemd met het verzochte voor zover de gesloten machtiging ziet op een plaatsing bij de [verblijfplaats] De moeder stemt expliciet niet in met plaatsing in een andere gesloten instelling. Zij heeft naar voren gebracht dat haar relatie met [minderjarige] is ontwricht en dat hulpverlening om de situatie te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2013:CA1296 Raad van State , 23-05-2013 / 201202047/1/V4 Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht. nan201202047/1/V4. Datum uitspraak: 23 mei 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 17 februari 2012 in zaak nrs. 12/2962 en 12/2961 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 17 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. De in de derde grief opgeworpen rechtsvraag over de motivering van de duur van het inreisverbod van twee jaar, heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3. Hieruit volgt dat de grief in zoverre slaagt. De grief behoeft voor het overige geen bespreking meer. 2. Hetgeen voor het overige in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover hierin het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het in het besluit van 26 januari 2012 vervatte inreisverbod alsnog gegrond verklaren en dit besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen. 4. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 17 februari 2012 in zaak nr. 12/2961, voor zover daarbij het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond is verklaard; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond, voor zover het het inreisverbod betreft; IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 26 januari 2012, kenmerk 1101.09.1014, voor zover het het inreisverbod betreft; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:3562 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 28-08-2018 / 200.104.152_01 overeenkomst van koop en verkoop van aandelen in een productiebedrijf nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.104.152/01 arrest van 28 augustus 2018 in de zaak van B.V. Exploitatie Maatschappij Travers Mosa, gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. G.C. Vergouwen te Eindhoven, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. H. Nieuwenhuizen te Eindhoven, als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 17 december 2013, 4 maart 2014, 30 september 2014, 9 juni 2015, 22 maart 2016, 1 november 2016 en 19 december 2017 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 103039/HA ZA 10-621 gewezen vonnis van 7 maart 2012. Het hof zal de nummering van de eerder gewezen arresten voortzetten. 30Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 19 december 2017; de akte van ieder van partijen van 16 januari 2018. Partijen hebben (aanvullend) gefourneerd, waarna het hof heeft een datum voor arrest heeft bepaald. 31De verdere beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep 31.1. In rechtsoverweging 28.4 van het tussenarrest van 19 december 2017 heeft het hof overwogen dat het hem geraden voorkomt aan de deskundige de in die rechtsoverweging geformuleerde vijf (extra) vragen ter beantwoording voor te leggen. Voorts heeft het hof in rechtsoverweging 28.5.2 van dat tussenarrest overwogen dat het niet onmogelijk wordt geacht dat in paragraaf 8.5 van het saneringsplan van 3 april 2009 bedoelde raming van IDDS van de saneringskosten (beheersmaatregel en monitoring), die niet in het geding is gebracht, opmerkingen zijn gemaakt over de lengte van de termijn dat er moet worden gepompt en of IDDS al dan niet intermitterend pompen voor ogen heeft gehad. Het hof heeft het voornemen geuit om [geïntimeerde] op de voet van artikel 22 Rv te bevelen die kostenraming over te leggen, en wel voorafgaand aan de beantwoording van de hiervoor bedoelde vijf vragen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de door het hof voorgestelde vragen en over het hierboven bedoelde voornemen. 31.2. Voor zover hetgeen partijen in hun akte hebben aangevoerd niet (concreet) betrekking heeft op de in rechtsoverweging 28.4 geformuleerde conceptvragen of het in rechtsoverweging 28.5.2 van het tussenarrest van 19 december 2017 bedoelde voornemen, zal het hof daaraan voorbijgaan. 31.2. [geïntimeerde] heeft bij akte een kostenraming gedateerd 3 april 2009 in het geding gebracht (productie 65). Volgens [geïntimeerde] , die een bevel ex artikel 22 Rv niet wilde afwachten, had hij deze raming niet eerder in zijn bezit, maar heeft hij deze bij IDDS opgevraagd. Gelet hierop zal aan het hiervoor bedoelde voornemen geen gevolg worden gegeven. Op het verweer van Travers Mosa dat een bevel ex artikel 22 Rv ondoelmatig, onjuist en bewijsrechtelijk bezwaarlijk is, behoeft niet te worden ingegaan. Travers Mosa zal in de gelegenheid worden gesteld bij antwoordakte op de productie te reageren. 31.3.1. [geïntimeerde] heeft ten aanzien van conceptvraag 1 geen opmerkingen. Travers Mosa acht
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2013:1053 Raad van State , 04-09-2013 / 201112601/1/V2 Bij besluit van 6 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201112601/1/V2. Datum uitspraak: 4 september 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van: [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 3 november 2011 in zaak nr. 10/17578 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 20 april 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij tussenuitspraak van 13 december 2010 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) opgedragen uiterlijk binnen twee weken na verzending van de uitspraak mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het door de rechtbank gesignaleerde gebrek te herstellen. Op 22 februari 2011 heeft de minister een aanvullend besluit genomen. Dit besluit is aangehecht. Bij brief van 29 maart 2011 heeft de vreemdeling hierop gereageerd. Bij uitspraak van 3 november 2011 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2010, aangevuld bij besluit van 22 februari 2011, vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling en de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift van de vreemdeling is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 24 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) het hoger beroep ingetrokken. Bij besluit van 11 april 2013 heeft de staatssecretaris het besluit van 24 mei 2012 ingetrokken. Bij brief van 16 april 2013 heeft de vreemdeling het tegen dit besluit ingestelde beroep ingetrokken. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2009 gegrond verklaard, de vreemdeling met ingang van 20 april 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, geldig tot 20 april 2011, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 20 april 2014, en het verzoek om vergoeding van de kosten van het hoger beroep en het beroep afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangehecht. Bij brieven van 7 en 14 mei 2013 heeft de vreemdeling nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers. 2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen. 2.1. Bij besluit van 22 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het bezwaar van 17 november 2009 gegrond verklaard en de vreemdeling met ingang van 20 april 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking "uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij [persoon]", geldig tot 20 april 2011, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 20 april 2014. 2.2.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSHE:2003:AI1476 Rechtbank 's-Hertogenbosch , 11-07-2003 / AWB 03/150 AW De zogenaamde vangnetregeling is ingesteld om op 1 juli 1987 in dienst zijnde ambtenaren in de inspecteurscategorie dan wel kandidaten voor die functie die geworven zijn in de eerste helft van 1987 de garantie te bieden dat zij, mits sprake is van voldoende geschikt- en bekwaamheid voor dat niveau, zullen worden gesalarieerd overeenkomstig schaal 14. nanRECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 03/150 AW Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: drs. [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Staatssecretaris van Financiën, verweerder, gemachtigde mr. J.J.V.J. van der Smissen. I. PROCESVERLOOP Bij drie afzonderlijke brieven van 22 januari 2002 heeft eiser verweerder verzocht 1. eiser op grond van de zogenaamde ‘vangnetregeling’ met ingang van 1 september 2001 in te delen in schaal 14; 2. eiser een gratificatie toe te kennen over 2001; 3. eiser met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 alsnog te benoemen in schaal 14. Daarbij heeft eiser verweerder ten aanzien van alle onderwerpen gevraagd hem hierover een voor bezwaar vatbare beschikking af te geven. Verweerder heeft bij drie afzonderlijke brieven van 3 april 2002 afwijzend op deze verzoeken gereageerd. Tegen deze brieven heeft eiser bezwaar gemaakt bij - drie afzonderlijke - brieven van 13 mei 2002. In één besluit van 9 december 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser op alle drie de punten niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 januari 2003 beroep ingesteld. Het verweerschrift dateert van 18 februari 2003. Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003 waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. van der Ham. Tevens is verschenen verweerders gemachtigde. II. OVERWEGINGEN In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of de brieven van 3 april 2002 aan te merken zijn als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waarbij eisers belang rechtstreeks is betrokken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is. Het wettelijk kader is als volgt. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Onder aanvraag wordt, blijkens het derde lid verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De rechtbank overweegt dat verweerder de drie bezwaarschriften van eiser in één besluit heeft behandeld en niet-ontvankelijk verklaard. Nu het beroep echter betrekking heeft op verschillende, los van elkaar staande, verzoeken van eiser zal de rechtbank de verschillende onderdelen van het bestreden besluit afzonderlijk behandelen. 1. Verzoek betreffende de ‘vangnetregeling’: De zogenaamde vangnetregeling is ingesteld om op 1 juli 1987 in dienst zijnde ambtenaren in de inspecteurscategorie dan wel kandidaten voor die functie die geworven zijn in de eerste helft van 1987 de garantie te bieden dat zij, mits sprake is van voldoende geschikt- en bekwaamheid voor dat niveau, zullen worden gesalarieerd overeenkomstig schaal 14. Deze inschaling kan plaatshebben 14 jaar na het verstrijken van de benoeming tot inspecteur. Eiser is voor een functie in de inspecteurscategorie geworven in de eerste helft van 1987 en is met ingang van 1 september 1988 benoemd tot inspecteur. Eiser heeft
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2022:99 Centrale Raad van Beroep , 07-01-2022 / 20/1219 ZW De rechtbank heeft de door appellant aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak besproken en deze gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de daarvoor door de rechtbank gegeven motivering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts aangegeven dat patiënten met een CRPS type 1 veel baat hebben bij een intensief bewegingsprogramma waarbij bewegingen in arbeid nuttig en zelfs therapeutisch kunnen zijn. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit uitgebreid gemotiveerde en onderbouwde standpunt niet te volgen. Gelet op de door appellant aangegeven verergering van de handklachten in de loop der jaren kan aan de actuele bevindingen van de Duitse behandelaars niet die waarde worden toegekend die appellant wenst. Aangezien er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellant verzocht. De overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. nan201219 ZW Datum uitspraak: 7 januari 2022 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 maart 2020, 18/4891 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] (Dld) (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. J. Marges, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend. Mr. Marges heeft zich vervolgens als gemachtigde onttrokken. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft diverse stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd. Bij brief van 22 december 2021 heeft appellant het Uwv aansprakelijk gesteld voor de schade door de besluitvorming door het Uwv. Het onderzoek ter zitting heeft via een online beeld/belverbinding plaatsgevonden op 6 januari 2022. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was via [x] B.V., een eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW), werkzaam als verkoopmedewerker in een telefoonwinkel voor twintig uur per week. Op 2 november 2015 is appellant met klachten aan zijn rechterhand uitgevallen, waarna hij met ingang van 4 november 2015 in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering. 1.2. Bij besluit van 26 april 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 april 2016 geschorst, omdat hij een aantal maal telefonisch onbereikbaar was en niet heeft gereageerd op een brief van zijn ex-werkgever van 6 april 2016. In dit besluit heeft het Uwv verder appellant verzocht contact op te nemen met zijn ex-werkgever. Bij besluit van 17 mei 2016 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 5 april 2016 beëindigd, omdat hij niet op het genoemde verzoek heeft gereageerd en daardoor zijn recht op ziekengeld niet is vast te stellen. 1.3. Bij besluit van 6 december 2016 heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift te laat is ingediend. Bij uitspraak van 27 januari 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:371) heeft de rechtbank Limburg het door appellant hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 december 2016 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Bij besluit van 20 april 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv alsnog inhoudelijk beslist op het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2016 gemaakte bezwaar en is appellant met ingang van 5 april 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van verkoopmedewerker. Aan dit besluit ligt een rapport van 19 april 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Amsterdam het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen sprake is van een schending van equality of arms. De rechtbank heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel en een medisch deskundige te benoemen. 3.1. Appellant heeft in
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBALK:2012:BX2352 Rechtbank Alkmaar , 12-07-2012 / 09/1365 Eiser, een startende zelfstandige vanuit een WW-situatie, heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, nadat de besluiten in zijn zaak tot herziening en terugvordering van WW-uitkering en tot boeteoplegging wegens schending inlichtingenplicht op basis van het advies van de commissie Asscher-Vonk zijn herroepen. Het verzoek om vergoeding van de gestelde vermogensschade wegens omzetverlies wordt afgewezen. Eiser heeft de gestelde schade en de omvang daarvan onvoldoende onderbouwd. Bovendien is het niet uitgesloten dat eiser de gestelde schade ook zou hebben geleden indien de onrechtmatige besluiten niet zouden zijn genomen, zodat niet is gebleken dat er een verband bestaat tussen de door eiser gestelde schade en deze besluiten. De rechtbank ziet voorts onvoldoende grond voor het oordeel dat eiser zodanig in zijn eer en goede naam is geschaad dat daar een schadevergoeding tegenover zou moeten staan. Eiser is immers met de intrekking van het onrechtmatige besluit alsnog volledig in het gelijk gesteld, zodat moet worden aangenomen dat daarmee een zeker herstel van zijn eer en goede naam heeft plaatsgevonden. Verder is de gestelde schade in eer en goede naam niet uitsluitend een gevolg van het onrechtmatige besluit of de handelwijze van verweerder bij de totstandkoming daarvan. Ook in de gestelde schending van eisers recht op behoorlijke overheidsinformatie bestaat geen aanspraak op een immateriële schadevergoeding. Ten slotte is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW. Ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt daarom afgewezen. De kosten die zijn gemaakt in verband met het bijwonen van de hoorzitting van de commissie Asscher-Vonk dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb , zodat deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen. nanRECHTBANK ALKMAAR Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 09/1365 uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2012 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. K.U.J. Hopman), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (districtskantoor Alkmaar), verweerder (gemachtigde: mr. M. van der Feer). Procesverloop Bij besluit van 27 januari 2009 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 5 september 2005 herzien en van eiser een bedrag van € 4.374,26 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 5 september 2005 tot en met 19 maart 2006 teruggevorderd. Bij besluit van 12 februari 2009 heeft verweerder aan eiser een boete van € 440,00 opgelegd. Verweerder heeft het door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 9 april 2009 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van 9 april 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft verweerder het besluit op bezwaar van 9 april 2009 ingetrokken en de besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 herroepen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd. Overwegingen 1.1. Eiser is op 1 mei 2004 werkloos geworden. Bij besluit van 19 mei 2004 heeft verweerder hem met ingang van 3 mei 2004 voor de duur van een jaar een loongerelateerde uitkering op grond van de WW toegekend. Daarna is aan eiser een vervolguitkering toegekend tot en met 2 maart 2006. 1.2. In mei 2004 heeft eiser met het voornemen als zelfstandige te gaan werken de eenmanszaak [naam I] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. In februari 2005 heeft hij het bedrijf [naam II] ingeschreven. Met deze bedrijven wilde eiser zich - onder meer - gaan toeleggen op het verzorgen van trainingen en opleidingen aan bedrijven en instellingen. 1.3. Uit een bestandsvergelijking tussen verweerder en de Belastingdienst is gebleken dat eiser over het jaar 2005 zelfstandigenaftrek had genoten. In verband daarmee heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van eisers WW-uitkering. Op basis van dit onderzoek heeft verweerder zich in de primaire besluiten van 27 januari 2009 en 12 februari 2009 op het standpunt gesteld dat eiser meer uren als zelfstandige heeft gewerkt dan hij op zijn werkbriefjes heeft vermeld en dat eiser daarom de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Om die reden heeft verweerder tot herziening en terugvordering van eisers WW-uitkering besloten en aan eiser een boete opgelegd. Bij het besluit op bezwaar van 9 april 2009 heeft verweerder de herziening, de terugvordering en de boeteoplegging gehandhaafd. 1.4. Naar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman “ZZP’ers met een valse start” van 9 februari 2010 heeft hangende het beroep een herbeoordeling van eisers zaak plaatsgevonden door de - onder verweerder ressorterende - zogenoemde Projectgroep ZZP. Bij brief van 15 december 2010 heeft verweerder bericht dat de herbeoordeling niet heeft geleid tot een gewijzigd standpunt in eisers zaak. 1.5. Op 29 september 2011 heeft de op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ingestelde Bezwaaradviescommissie onder voorzitterschap
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5805 Rechtbank 's-Gravenhage , 18-05-2001 / AWB 01/19592 Bewaring / uitzetting. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser telefonisch medegedeeld dat eiser op 18 mei 2001 zou worden uitgezet. Vervolgens heeft eisers gemachtigde laten weten dat geen belang bestaat bij het doen van een uitspraak. De rechtbank kent hieraan geen betekenis toe. De maatregel van bewaring wordt immers eerst opgeheven als eiser daadwerkelijk is uitgezet. Zolang de maatregel van bewaring nog niet is opgeheven - en ter zitting kon niet worden vastgesteld dat zulks gebeurd was- dient de rechtbank de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel te toetsen. In dit verband wijst de rechtbank op artikel 94 Vw 2000 dat de rechtbank verplicht om binnen de in dat artikel gestelde termijnen ter zitting onderzoek te doen naar het opleggen van de door verweerder opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, uitspraak te doen en, bij gegrondverklaring van het beroep, de opheffing van de maatregel te bevelen dan wel de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel te wijzigen. Het zou in strijd zijn met (de strekking van) dit artikel als de rechtbank, door acties van of overeenstemming tussen partijen niet aan haar door de wetgever opgedragen taak zou kunnen toekomen. nanUITSPRAAK ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer registratienummer: Awb 01/19592 VRONTO SCHU HEIN UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1968, van Nigeriaanse nationaliteit, gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Stadskanaal. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 Verweerder heeft op 9 mei 2001 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw2000). 1.2 Verweerder heeft op 11 mei 2001 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. 1.4 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 18 mei 2001 Eiser is daar verschenen bij zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen de heer G. Klaucke 2. Rechtsoverwegingen 2.1 De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de gemachtigde van eiser telefonisch medegedeeld dat eiser op 18 mei 2001 zou worden uitgezet. Vervolgens heeft eisers gemachtigde laten weten dat geen belang bestaat bij het doen van een uitspraak. De rechtbank kent hieraan geen betekenis toe. De maatregel van bewaring wordt immers eerst opgeheven als eiser daadwerkelijk is uitgezet. Zolang de maatregel van bewaring nog niet is opgeheven - en ter zitting kon niet worden vastgesteld dat zulks gebeurd was- dient de rechtbank de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel te toetsen. In dit verband wijst de rechtbank op artikel 94 Vw2000 dat de rechtbank verplicht om binnen de in dat artikel gestelde termijnen ter zitting onderzoek te doen naar het opleggen van de door verweerder opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, uitspraak te doen en, bij gegrondverklaring van het beroep, de opheffing van de maatregel te bevelen dan wel de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel te wijzigen. Het zou in strijd zijn met (de strekking van) dit artikel als de rechtbank, door acties van of overeenstemming tussen partijen niet aan haar door de wetgever opgedragen taak zou kunnen toekomen. 2.2 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. 2.3 Uit het Proces Verbaal van 9 mei 2001 blijkt dat eiser op 9 mei om 16.30 uur nadat het strafrechtelijke voortraject was
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:3503 Rechtbank Noord-Holland , 13-05-2020 / 8250893 CV EXPL 20-45 Verstek. Ambtshalve toetsing. Debetstand. Krediet. Geen rechtsgeldige opeisingsbedingen. Afwijzing. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8250893 CV EXPL 20-45 Uitspraakdatum: 13 mei 2020 Verstekvonnis in de zaak van: de naamloze vennootschap ING Bank N.V., te Amsterdam, hierna: ING, gemachtigde: Incassobureau Fidition B.V. h.o.d.n. Vesting Finance, tegen [gedaagde] , te [woonplaats] , hierna: [gedaagde] , niet verschenen. 1De procedure 1.1. ING heeft [gedaagde] gedagvaard. Tegen [gedaagde] is verstek verleend. Bij tussenvonnis van 22 januari 2020 heeft de kantonrechter ING in de gelegenheid gesteld haar vordering nader toe te lichten, hetgeen zij bij akte van 19 februari 2020 heeft gedaan. 2De vaststaande feiten 2.1. ING en [gedaagde] hebben op of omstreeks 11 mei 2009 een overeenkomst studentenrekening gesloten, met een studentenbetaallimiet van € 1.000,-. 2.2. Artikel 7 van de ‘Voorwaarden Kwartaallimiet’ luidt: “In de volgende situaties mag de ING de uitstaande schuld onmiddellijk opeisen: Als u gedurende een periode van drie maanden niet tenminste één werkdag een positief saldo heeft op de Betaalrekening. Als u een onevenredig hoog ongeoorloofd negatief saldo heeft op de Betaalrekening. (…)”. 2.3. ING en [gedaagde] hebben op of omstreeks 12 juni 2009 een ‘Contract Studentenkrediet’ gesloten, met een kredietlimiet van € 2.500,-. Er is geen einddatum overeengekomen. 2.4. In artikel 7 van de ‘Voorwaarden Studentenkrediet’ (hierna verder: de algemene voorwaarden) staat: “In de volgende situaties mag de Postbank de uitstaande schuld onmiddellijk opeisen:  Als je een betalingsachterstand hebt van ten minste twee maanden en ondanks ons verzoek niet betaalt; (...)”. 3. De vordering 3.1. ING vordert betaling van € 3.785,79, vermeerderd met rente en kosten. ING legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] een bedrag van € 1.308,71 aan ongeoorloofde roodstand onbetaald heeft gelaten. Voorts vordert ING een bedrag van € 3.101,20 uit hoofde van het studentenkrediet. 4De beoordeling 4.1. Bij het tussenvonnis van 22 januari 2020 heeft de kantonrechter ING in de gelegenheid gesteld om ingebrekestellingen en opeisingsbrieven te overleggen. Daarnaast is ING in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij heeft voldaan aan de wettelijke informatieverplichtingen, alsmede haar zorgplicht. 4.2. Bij akte heeft ING gesteld dat zij heeft voldaan aan de informatie- en zorgplichten. ING heeft overgelegd: de overeenkomst Studentenrekening, het document ‘Voorwaarden en overige regelingen voor particuliere rekeninghouders’, het contract studentenkrediet met de algemene voorwaarden, een brief van 30 september 2011 met als onderwerp “Uw Studenten Krediet”, een brief van 27 oktober 2011 met als onderwerp “Betalingsregeling”, een brief van 30 december 2011 met als onderwerp “Uw StudentenKrediet” en de na de opeising verstuurde aanmaningen en sommaties. 4.3. De kantonrechter zal de toets van artikel 7:59, 7:60 en 7:61 BW (de informatieverplichtingen) en van artikel 4:34 Wft (de zorgplicht) achterwege laten, omdat de overeenkomsten zijn gesloten voordat deze artikelen in werking zijn getreden. De overeengekomen studentenbetaallimiet 4.4. De Wet op het consumentenkrediet (oud) (hierna: Wck (oud)) is, zo blijkt uit de kamerstukken (TK, vergaderjaar 1987/1988, 19 785, nummer 7, pagina 24) niet van toepassing op een ongeoorloofde roodstand van meer dan drie maanden indien aan onderstaande vereisten is voldaan: - de betalingsachterstand is expliciet aangemerkt als wanprestatie; - de betalingsachterstand heeft geleid tot directe ingebrekestelling en directe opeising, (voortvarend) gevolgd door daadwerkelijke incassomaatregelen, waaronder begrepen het treffen van een betalingsregeling; - de betalingsachterstand - indien boven de €
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:3219 Rechtbank Den Haag , 17-03-2021 / AWB 20/9375 Toegewezen voorlopige voorziening, verweerder verzet zich niet tegen het toewijzen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: AWB 20/9375 uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 maart 2021 in de zaak tussen [verzoeker], verzoeker V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A.M. van Eik), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers). Procesverloop Bij besluit van 17 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 30 april 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘overige humanitaire redenen’ afgewezen. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gelet op de omstandigheden die zijn aangevoerd. 2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan – onder meer – indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 3. Bij schrijven van 11 maart 2021 heeft verweerder medegedeeld zich niet te verzetten tegen toewijzing van hetgeen in het verzoekschrift van 18 december 2020 is verzocht. 4. De voorzieningenrechter overweegt dat de werking van het bestreden besluit van 17 december 2020 ingevolge artikel 6:16 van de Awb in samenhang met artikel 73, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) niet geschorst wordt, ook niet indien tegen dat besluit bezwaar is gemaakt. Tevens overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ingevolge de Awb noch de Vw zelf de bevoegdheid heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit- met de aanzegging aan verzoeker Nederland te verlaten- op te schorten. 5. Nu tussen partijen niet langer in geschil is dat van uitzetting van verzoeker behoort te worden afgezien, bestaat aanleiding om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. 6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. BeslissingDe voorzieningenrechter:- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;- verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 534,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 17 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl. griffier voorzieningenrechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2008:BC9061 Raad van State , 09-04-2008 / 200705744/1 Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een werktuigenberging op het perceel aan de [locatie] te [plaats], gemeente Lopik (hierna: het perceel). nan200705744/1. Datum uitspraak: 9 april 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] tegen de uitspraak in zaak nr. SBR 06/810 van de rechtbank Utrecht van 3 juli 2007 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Lopik. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een werktuigenberging op het perceel aan de [locatie] te [plaats], gemeente Lopik (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2007, verzonden op 4 juli 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. B.W. Maris, en het college, vertegenwoordigd door A.C.P. Bekker-Kerssen en J.C. van Kats, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Benschop"rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden (A)". Ingevolge artikel 6, lid A, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften - voor zover hier van belang - zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met dien verstande, dat binnen de gebieden gelegen binnen de op de kaart gegeven nadere aanwijzing "kernrandzone" slechts agrarische bedrijven zijn toegestaan, die gelet op hun ligging, aard, en omvang ten opzichte van de in de nabijheid gelegen (en te verwachten) functies een zodanige beperkte milieuhinder zullen veroorzaken dat daardoor de belangen van deze functies niet in onevenredige mate worden geschaad. Ingevolge artikel 6, lid B I, sub 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, welke rechtstreeks ten dienste staan van en noodzakelijk zijn voor de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken. 2.2. Vaststaat dat het bouwplan voor de werktuigenberging is gelegen buiten het bebouwingsvlak, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. 2.3. Anders dan [appellant] betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college bij het weigeren van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de bouw van de werktuigenberging, de betrokken belangen met de vereiste zorgvuldigheid heeft afgewogen, waarbij het college aan het belang van [appellant] voor de bouw van de werktuigenberging bij de reeds bestaande veeschuur op het perceel, geen doorslaggevende betekenis heeft behoeven toe te kennen. Daarbij is terecht in aanmerking genomen dat de werktuigenberging in strijd is met het gevoerde provinciaal ruimtelijk beleid om het open karakter van het landelijk
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBROT:2022:466 Rechtbank Rotterdam , 19-01-2022 / 629572 / HA RK 21-1370 Verzoeker niet-ontvankelijk in het wrakingsverzoek. De gewraakte gedragingen van de rechter hebben zich voorgedaan ter zitting van 19 november 2021, alwaar twee gemachtigden van verzoeker tegenwoordig waren, terwijl het verzoek tot wraking eerst is ingediend op 29 november 2021. nanRechtbank Rotterdam Meervoudige kamer voor wrakingszaken Zaaknummer / rekestnummer: 629572 / HA RK 21-1370 Beslissing van 19 januari 2022 op het verzoek van [naam verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker, gemachtigden mr. Ü. Arslan, mr. G. Grujić en mr. M. Arslan, strekkende tot wraking van: mr. W.J.J. Wetzels, senior rechter A in de rechtbank Rotterdam, team kanton 1 (hierna: de rechter). 1Het procesverloop en de processtukken 1.1. Ter zitting van 19 november 2021 is door de rechter behandeld de verzoekschriftprocedure van verzoeker tegen [naam vennootschap] N.V. Die procedure draagt als kenmerk 9331643 VZ VERZ 21-11878. 1.2. Bij brief van 29 november 2021 heeft verzoeker wraking van de rechter verzocht. 1.3. Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting. 1.4. Verzoeker en de rechter zijn uitgenodigd voor de zitting waarop het wrakingsverzoek is behandeld. De gemachtigde van [naam vennootschap] N.V. is in kennis gesteld van het wrakingsverzoek en de zitting van de wrakingskamer. De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 5 januari 2022. Mr. Grujić heeft hierop gereageerd bij mail van 6 januari 2022. Hierop heeft de gemachtigde van [naam vennootschap] N.V. weer gereageerd bij mail van 10 januari 2022. 1.5. Ter zitting van 13 januari 2022, waar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: verzoeker, zijn gemachtigden, de rechter, alsmede de gemachtigde van [naam vennootschap] N.V. De gemachtigde mr. Ü. Arslan en de rechter hebben ieder hun standpunt nader toegelicht, waarbij mr. Ü. Arslan het woord heeft gevoerd mede aan de hand van een pleitnota. 2De ontvankelijkheid van het verzoek 2.1. In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend waren geworden – zoals artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vereist. 2.2. De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende. Verzoeker heeft aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag gelegd uitlatingen en gedragingen van de rechter bij gelegenheid van de zitting op 19 november 2021. Twee van de drie gemachtigden van verzoeker waren op die zitting tegenwoordig en hebben bij die gelegenheid kennis genomen van die uitlatingen en gedragingen. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is. In dit geval is die termijn ruimschoots overschreden. De gewraakte gedragingen van de rechter hebben zich immers voorgedaan ter zitting van 19 november 2021, terwijl het verzoek tot wraking eerst is ingediend op 29 november 2021. 2.3. Verzoeker heeft aangevoerd dat de hiervoor bedoelde termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat zijn gemachtigde mr. Ü. Arslan niet zelf op de zitting van 19 november 2021 aanwezig was. Na de zitting heeft mr. Ü. Arslan van de beide andere gemachtigden gehoord wat er ter zitting was voorgevallen en
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ6589 Rechtbank Oost-Nederland , 29-03-2013 / 12/1081 Studiefinanciering m.i.v. 1-1-2012 herzien naar de norm voor een thuiswonende student. Tekst van artikel 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 sedert 10-12-2011. nanRECHTBANK OOST-NEDERLAND Team bestuursrecht Zittingsplaats Zutphen Meervoudige kamer Reg.nr.: ZUT 12/1081 WSFBSF Uitspraak in het geding tussen: [eiser] te [woonplaats], eiser, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 april 2012 (Bericht Studiefinanciering 2012, nr. 3) heeft verweerder eisers recht op studiefinanciering met ingang van 1 januari 2012 herzien, omdat hij per die datum als een thuiswonende studerende moet worden aangemerkt. Als gevolg hiervan heeft eiser een bedrag van € 571,62 te veel aan studiefinanciering ontvangen. Bij besluit van 14 mei 2012 heeft verweerder eiser een boete van € 285,81 opgelegd omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde van feitelijke bewoning op het adres waaronder hij in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven. Bij besluit van 7 juni 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 november 2012, waar eiser en zijn gemachtigde J.W.H.M. Koers niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg. 2. Overwegingen 2.1 De rechtbank gaat uit van de navolgende wet- en regelgeving, zoals dit geldt vanaf 10 december 2011. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) is, voor zover van belang, bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder thuiswonende studerende wordt verstaan: studerende die niet een uitwonende studerende is. Onder uitwonende studerende wordt verstaan: studerende die voldoet aan de verplichtingen bedoeld in artikel 1.5. In artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking komt, de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen: a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven, en b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven. Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 kan de Minister een beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend herzien. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was, Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, vindt - voor zover thans van belang - herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a. In het derde lid van artikel 7.1, van de Wsf 2000, is bepaald dat een herziening als bedoeld in het tweede lid de onderdelen a, b, c, voor zover het betreft de vorm van de studiefinanciering, e of f, slechts, behoudens het geval van bedrog, kan geschieden binnen 5 jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak, het kalenderjaar waarvoor de termijn is vastgesteld of het kalenderjaar waarvoor de draagkracht van de debiteur is vastgesteld. Behoudens
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:1547 Rechtbank Den Haag , 01-02-2018 / NL18.564 Aanvraag kennelijk ongegrond. Identiteit ongeloofwaardig. Relaas ongeloofwaardig. Afkomstig uit veilig land van herkomst (Algerije) en sprake van misleiding (identiteit). Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL18.564 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen [naam] , eiser (gemachtigde: mr. A.H. Hekman), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen). Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 januari 2018 (het bestreden besluit). Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.565, plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is van Algerijnse nationaliteit. Hij stelt te zijn geboren op [geboortedatum] . Op 8 november 2017 heeft hij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. 2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in 2014 in zijn land van herkomst ten onrechte bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar vanwege de verdenking van het witwassen van vals geld en mishandeling. 3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b en c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De nationaliteit van eiser wordt gevolgd. Eisers identiteit en herkomst worden niet gevolgd, nu hij geen enkel identificerend document heeft overgelegd en wisselende gegevens heeft verstrekt over zijn personalia. Verweerder acht zijn asielrelaas evenmin geloofwaardig. Nu Algerije als veilig land van herkomst is aangemerkt, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in zijn geval anders is, en omdat eiser verweerder heeft misleid omtrent zijn identiteit, is de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. 4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. 5. Uit de door verweerder verkregen informatie uit het Eurodac-systeem en het contact dat verweerder heeft gehad met de Duitse autoriteiten blijkt dat eiser in Duitsland bekend staat onder andere personalia ( [naam 2] , geboren op [geboortedatum 2] , respectievelijk [naam 3] , geboren op [geboortedatum 3] ). Eiser heeft toegegeven in Duitsland andere personalia te hebben opgegeven, maar stelt dat de in Nederland opgegeven personalia juist zijn. Nu eiser wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn identiteit en hij deze niet met documenten heeft onderbouwd, heeft verweerder terecht de door eiser gestelde identiteit ongeloofwaardig geacht. 6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers relaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daaraan gemotiveerd ten grondslag gelegd dat zijn verklaringen over zijn veroordeling door de Algerijnse autoriteiten intern tegenstrijdig, vaag en niet nader onderbouwd zijn. Zo heeft eiser over het witwassen van vals geld drie verschillende verklaringen afgelegd, waarover hij geen opheldering heeft kunnen geven. Het blijft daardoor onduidelijk waarom en hoe het komt dat eiser in staat van beschuldiging zou zijn gesteld. Daarnaast heeft verweerder eiser terecht tegengeworpen dat hij zijn relaas niet met documenten kan onderbouwen, nu hij gesteld heeft deze wel te hebben gehad. Dit geldt temeer nu eiser al sinds begin januari 2016 in Europa verblijft en tijd heeft gehad deze stukken in te brengen. 7. Eiser heeft niet betwist dat Algerije in
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2020:2977 Raad van State , 16-12-2020 / 202002537/1/V6 Bij besluit van 12 november 2018 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig paspoort heeft overgelegd, zodat hij zijn identiteit en nationaliteit niet met zekerheid kan vaststellen. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] zijn beroep op bewijsnood met onvoldoende stukken onderbouwd. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet in is geslaagd zijn beroep op bewijsnood te onderbouwen. Hij voert aan dat hij stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat het directoraat burgerzaken van het district Elbistan in Turkije hem heeft meegedeeld dat hij niet is gevonden in de persoonsregisters. nan202002537/1/V6. Datum uitspraak: 16 december 2020 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2020 in zaak nr. 19/1393 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 12 november 2018 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellant] om hem het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen. Bij besluit van 18 maart 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. de Vaal, advocaat te Groningen, is verschenen. Overwegingen 1.    De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] bij de indiening ervan geen gelegaliseerde geboorteakte en geldig paspoort heeft overgelegd, zodat hij zijn identiteit en nationaliteit niet met zekerheid kan vaststellen. Volgens de staatssecretaris heeft [appellant] zijn beroep op bewijsnood met onvoldoende stukken onderbouwd. 2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet in is geslaagd zijn beroep op bewijsnood te onderbouwen. Hij voert aan dat hij stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat het directoraat burgerzaken van het district Elbistan in Turkije hem heeft meegedeeld dat hij niet is gevonden in de persoonsregisters. De rechtbank heeft daarnaast niet onderkend dat [appellant] niet met stukken kan onderbouwen dat hij geen advocaat kan machtigen om zijn zaken in Turkije te behartigen, nu het Turkse consulaat heeft geweigerd op schrift te zetten dat het geen machtiging afgeeft omdat hij zich niet kan identificeren. Evenmin kan hij onderbouwen dat hij het Turkse consulaat in persoon heeft bezocht en daarbij ter identificatie zijn schooldiploma heeft overgelegd, aangezien hij het Turkse consulaat niet kan dwingen hierover een schriftelijke verklaring te geven. Verder is het voor zijn familieleden wegens privacyregels niet mogelijk om bij de bevoegde autoriteiten informatie over hem te krijgen. [appellant] beschikt over een vreemdelingenpaspoort waarmee het hem niet is toegestaan naar Turkije te reizen. In dit verband is het ook zinloos om een aanvraag voor een visum of laissez-passer in te dienen, omdat hij zich niet kan identificeren. Over het overgelegde schooldiploma merkt hij op dat hij in het bezit is van de originele versie en dat hij niet wist dat hij dit had tot zijn zus het hem toestuurde. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij in de war was toen hij tijdens het eerste gehoor in de asielprocedure verklaarde geen diploma te hebben behaald. 2.1.    Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat de verzoeker die betoogt dat hij in bewijsnood verkeert, moet aantonen dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de gevraagde documenten (zie de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474).     Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit zijn personalia blijken, zodat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij uit de overgelegde stukken niet kan afleiden of [appellant] zich met
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2012:BW4923 Raad van State , 27-04-2012 / 201201182/1/V3 Gelet op hetgeen in 2.4. is overwogen heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in art. 5.1a, lid 1, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Dat de daaraan ten grondslag gelegde gronden geen aanleiding hebben gevormd de vreemdeling reeds in bewaring te stellen vóór het verstrijken van de maximale termijn van verblijf van drie maanden in een VBL, noopt op zichzelf niet tot de conclusie dat louter het verstrijken van deze termijn bepalend is geweest voor het opleggen van de maatregel van bewaring. De minister heeft voorts ter zitting te kennen gegeven dat, ondanks de leeftijd van de vreemdeling en het feit dat zij bij haar zoon kan verblijven, tot inbewaringstelling is besloten omdat zij bij herhaling heeft verklaard niet uit eigen beweging te zullen vertrekken en daartoe ook geen inspanningen heeft verricht. De minister heeft in dit geval dan ook, gelet op het gedrag van de vreemdeling, de in de Terugkeerrichtlijn neergelegde trapsgewijze verzwaring van de ter tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit te nemen maatregelen in acht genomen (zie punt 41 van het arrest van 28 april 2011 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-61/11 PPU, Hassen El Dridi, www.curia.europa.eu). (...) Voor zover aangenomen moet worden dat tussen de vreemdeling en haar zoon sprake is van familie – en gezinsleven, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister met dat familie – en gezinsleven geen, althans onvoldoende rekening heeft gehouden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de minister ter zitting heeft verklaard bereid te zijn verblijf bij haar zoon toe te staan hangende het verzoek tot afgifte van een laissez passer, indien de vreemdeling inspanningen zal verrichten om zelfstandig uit Nederland te vertrekken. Het beroep op art. 5 van de Terugkeerrichtlijn faalt. nan201201182/1/V3. Datum uitspraak: 27 april 2012 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: […], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 25 januari 2012 in zaak nr. 12/543 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger. 2.2. Volgens artikel 5, aanhef en onder b, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) houden de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn rekening met het familie- en gezinsleven. Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien: a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. 2.3. In de maatregel van bewaring is vermeld dat deze wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling: - zich niet aan één of meer andere voor haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000; - niet dan wel onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van haar identiteit en nationaliteit, en - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. 2.4. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd over de gronden van de maatregel van bewaring en het zicht op uitzetting en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.5. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft overwogen dat zij geen bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot haar persoonlijke belangen heeft gesteld die tot het oordeel leiden dat de maatregel van bewaring onevenredig
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:1743 Rechtbank Midden-Nederland , 27-02-2019 / 7243543 UE VERZ 18-355 deelgeschil. werkneemster valt terwijl zij twee vuilniszakken draagt. Werkgever niet aansprakelijk. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 7243543 UE VERZ 18-355 SM/1152 Beschikking van 27 februari 2019 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats] , verder ook te noemen [verzoekster] , verzoekende partij, gemachtigde: mr. J.W. Janssens, tegen: de besloten vennootschap [verweerster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verder ook te noemen [verweerster] , verwerende partij, gemachtigde: mr. R. Gruben. 1De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoekschrift met producties, het verweerschrift met producties, de brief van 5 oktober 2018 van [verzoekster] met aanvullende producties, de mondelinge behandeling waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, de pleitaantekeningen van [verzoekster] . 2Het geschil 2.1. [verweerster] levert hulp in de huishouding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). [verzoekster] was in dienst van [bedrijfsnaam] B.V. als huishoudelijke hulp. Op 19 januari 2015 is [verzoekster] tijdens haar werkzaamheden bij een cliënt van [verweerster] gevallen (hierna: de cliënt). Bij deze val heeft zij letsel aan haar schouder opgelopen. Volgens [verzoekster] heeft [verweerster] niet voldaan aan haar zorgplicht als werkgever. Daarom verzoekt zij in dit deelgeschil dat de kantonrechter bepaalt dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die zij als gevolg van dit ongeval lijdt en heeft geleden. 2.2. Volgens [verzoekster] gebeurde op 19 januari 2015 het volgende: Zij liep met twee vuilniszakken, in iedere hand één, richting de voordeur van het huis van de cliënt, om de vuilniszakken naar buiten te brengen. De cliënt riep dat [verzoekster] nog terug moest komen, omdat er nog iets moest gebeuren. [verzoekster] kon bij het omdraaien haar evenwicht niet bewaren. Zij viel met haar schouder tegen de deurpost. Volgens [verzoekster] kon zij haar evenwicht niet bewaren, omdat zij de vuilniszakken - volgens de instructies van [verweerster] - van zich af moest houden en doordat zij uitgleed op de linoleum vloer. 2.3. [verweerster] wijst de aansprakelijkheid af. Volgens [verweerster] staat niet vast dat [verzoekster] het letsel heeft opgelopen bij haar werkzaamheden in dienst van [verweerster] . [verzoekster] is de enige die hierover heeft verklaard en er zijn geen getuigen van het voorval. Als het wel zo zou zijn dat zij schade heeft geleden tijdens haar werkzaamheden bij de cliënt van [verweerster] , dan stelt [verweerster] dat zij niet tekort is geschoten in haar plicht als werkgever om te zorgen voor voldoende veiligheid 3De beoordeling 3.1. [verweerster] heeft erop gewezen dat [verzoekster] de verkeerde rechtspersoon in het deelgeschil heeft betrokken, omdat [verzoekster] in dienst was bij [bedrijfsnaam] B.V. en niet bij [verweerster] . [verweerster] heeft echter ook naar voren gebracht dat zij er geen bezwaar tegen heeft als in het verzoekschrift in de plaats van [verweerster] B.V. wordt gelezen: [bedrijfsnaam] B.V. De kantonrechter zal het verzoek daarom behandelen alsof dit is ingediend tegen [bedrijfsnaam] B.V. en deze rechtspersoon verder ook aanduiden als [verweerster] . 3.2. Dat de cliënt, die in een rolstoel zat, [verzoekster] niet heeft zien vallen, is geen reden om aan te nemen dat het ongeval niet heeft plaatsgevonden tijdens werkzaamheden voor [verweerster] bij de cliënt. [verzoekster]
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:329 Centrale Raad van Beroep , 18-02-2020 / 17/5182 PW Nieuwe aanvraag na eerdere afgewezen aanvraag op grond dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt op welk adres hij zijn hoofdverblijf had. Gewijzigde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. nan175182 PW Datum uitspraak: 18 februari 2020 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2017, 16/10062 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaak 17/4086 PW plaatsgehad op 3 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath. In de zaak 17/4086 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het college de aanvraag van appellant van 25 januari 2016 om algemene bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) afgewezen. Na bezwaar en beroep heeft de Raad in hoger beroep bij uitspraak van heden, registratienummer 17/4086 PW, beslist dat het college deze aanvraag terecht heeft afgewezen. De Raad heeft het college gevolgd in zijn standpunt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres [adres] (opgegeven adres) en dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. 1.2. Appellant heeft op 20 april 2016 bijzondere bijstand ingevolge de PW voor de eigen bijdrage rechtshulp aangevraagd. Bij besluit van 1 juni 2016 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen. 1.3. Op 20 mei 2016 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor eigen bijdrage rechtshulp. Bij besluit van 16 augustus 2016 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag afgewezen. 1.4. Op 29 juni 2016 heeft appellant algemene bijstand ingevolge de PW aangevraagd. Bij besluit van 5 september 2016 (besluit 3) heeft het college deze aanvraag afgewezen. 1.5. Bij besluit van 14 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant bij zijn aanvraag om bijstand van 29 juni 2016 niet heeft aangetoond dat sprake is van wijziging van omstandigheden ten opzichte van de afwijzing van zijn aanvraag van 25 januari 2016 in die zin dat hij nu wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres. De aanvragen om bijzondere bijstand van 20 april 2016 en 20 mei 2016 heeft het college afgewezen omdat appellant geen volledige inlichtingen heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Aanvraag van 29 juni 2016 4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 29 juni 2016, de datum waarop appellant bijstand heeft aangevraagd, tot en met 5 september 2016, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag. 4.2. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2985 Centrale Raad van Beroep , 20-09-2018 / 17/6122 WW Oplegging boete. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting appellant normaal te verwijten is. nan176122 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2017, 16/5510 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 20 september 2018 PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is met ingang van 1 april 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 1.2. Bij brief van 5 februari 2016 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat appellant niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 1 augustus 2015 inkomsten uit pensioen ontvangt van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Appellant is meegedeeld dat, indien deze informatie juist is, hij het Uwv de te veel betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 2.766,40 moet terugbetalen en dat het Uwv voornemens is hem een boete op te leggen van € 1.390,-. 1.3. Appellant heeft in reactie op de brief van 5 februari 2016 gesteld dat het hem niet bekend was dat zijn pensioenuitkering in mindering wordt gebracht op zijn WW-uitkering en dat hij zelf verbaasd was dat hij vanaf zijn 65ste verjaardag pensioen kreeg. Hij had verwacht dit tegelijk met zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet per 1 november 2015 te ontvangen. 1.4. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 1.390,-, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet te melden dat hij sinds 1 augustus 2015 inkomsten uit pensioen van het ABP ontvangt. 1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 februari 2016. Bij beslissing op bezwaar van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien hij heeft verzuimd het Uwv op de hoogte te brengen van het toegekende ABP-pensioen, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed had kunnen zijn op zijn recht op WW-uitkering. Hieruit volgt dat het Uwv gehouden was appellant een bestuurlijke boete op te leggen. De rechtbank acht in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag op zijn plaats. Dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid is de rechtbank niet gebleken. Bovendien heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat aan appellant reeds eerder een boete is opgelegd, zodat appellant op de hoogte kon zijn van de gevolgen van een schending van de inlichtingenverplichting en daarnaar had kunnen en moeten handelen. Appellant heeft in bezwaar noch in beroep financiële omstandigheden aangevoerd, die aanleiding zouden kunnen geven de boete verder te matigen. Volgens de rechtbank is de door het Uwv opgelegde boete evenredig. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep − samengevat − aangevoerd dat het hem niet duidelijk was dat hij zijn pensioeninkomsten moest doorgeven aan het Uwv. Daarnaast vraagt
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:9841 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 06-12-2016 / 200.192.554 Omgangsregeling. Nauwe persoonlijke betrekking, ‘family life’, ‘private life’. Ontvankelijkheid. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.192.554 (zaaknummer rechtbank Overijssel 181627) beschikking van 6 december 2016 inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats],verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer, en [verweerster] , wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw of de moeder, advocaat: mr. I. Petkovski te Deventer. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [belanghebbende] , wonende te [woonplaats], verder te noemen: [belanghebbende]. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, verder te noemen: de kinderrechter, van 6 april 2016. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 2 juni 2016; - het verweerschrift; - een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 25 oktober 2016 met vier producties. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 4 november 2016 in het gerechtsgebouw te Zwolle plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens is verschenen mevrouw [A], een begeleidster van de man, verbonden aan de J.P. van den Bent Stichting. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen. Voorts is [belanghebbende] in persoon verschenen. 3De vaststaande feiten Partijen hebben een relatie gehad vanaf november 2003 tot januari 2005. Na het verbreken van deze relatie is op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] [kind], verder te noemen: [kind], geboren. De moeder heeft van rechtswege alleen het gezag over [kind]. De man is de biologische vader van [kind]. [belanghebbende] is de juridische vader van [kind]: hij heeft haar erkend op 22 november 2010. 4De omvang van het geschil 4.1 Tussen partijen is in geschil het recht op omgang van de man met [kind]. Bij beschikking van 6 april 2016 heeft de kinderrechter de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [kind]. 4.2 De man is met acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 april 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw beschikkende, alsnog zijn inleidende verzoek tot vaststelling van een zorg-, contact- en informatieregeling toe te wijzen. 4.3 De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verzoekt het hof het hoger beroep van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel te corrigeren en het verzoek van de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen. 5De motivering van de beslissing Ontvankelijkheid 5.1 De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [kind]. Er is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en [kind], dan wel is sprake van een inbreuk op zijn privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:2853 Centrale Raad van Beroep , 26-07-2016 / 14/3514 WWB Intrekking en terugvordering. Verzwegen woning in Marokko en bankrekening. Boete. Ten onrechte periode vanaf overleggen bankafschriften meegenomen. nan14/3514 WWB, 14/3515 WWB en 14/5295 WWB Datum uitspraak: 26 juli 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2014, 13/9944 en 14/412 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) Datum uitspraak: 26 juli 2016 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant en zijn echtgenote [H.] (H) ontvingen sinds 8 oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 1 juli 2010 heeft het college de bijstand beëindigd en aan appellant en H een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren toegekend. Met ingang van 25 februari 2011 heeft het college de inkomensvoorziening ingetrokken en appellant en H opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. 1.2. Naar aanleiding van anonieme meldingen op 26 september 2012 en 18 oktober 2012 dat appellant sinds 2006 in Marokko een woning bezit en een bankrekening in Marokko heeft, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en H verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen zijn aanleiding geweest voor het doen van een verzoek aan het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het UWV (IBF) om nader onderzoek naar het vermogen van appellant in Marokko. Het IBF heeft het college op 4 februari 2013 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van het Bureau voor sociale zaken van de Nederlandse ambassade te Rabat van 15 januari 2013, komt naar voren dat appellant sinds 27 september 2006 als eigenaar van een woning in [T.], Marokko (woning) staat geregistreerd in de officiële eigendomsregisters. In opdracht van het IBF is de woning op 19 december 2012 getaxeerd, waarbij de waarde is bepaald op € 43.344,-. Op 20 maart 2013 heeft de ABO appellant tijdens een gesprek met deze bevindingen geconfronteerd en bankafschriften van appellant opgevraagd. Appellant heeft bevestigd dat hij de woning op zijn naam heeft en dat hij een bankrekening bij Banque Populaire du Maroc (Banque Populaire) heeft. Voorts is gebleken dat appellant behalve over wel opgegeven rekeningen bij de ING, sinds 3 februari 2011 ook nog over een ander rekeningnummer bij die bank beschikt. Van de woning noch de bankrekening heeft appellant bij het college melding gemaakt. Van het onderzoek door de ABO is op 19 april 2013 een rapport opgemaakt. Bij brief van dezelfde datum heeft het college nog nadere gegevens bij appellant opgevraagd. Op 26 april 2013 heeft een medewerker van de ABO opnieuw met appellant gesproken. Appellant heeft toen de nadere gegevens overgelegd. Daarover is
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARN:1998:AA1224 Gerechtshof Arnhem , 02-12-1998 / 98/377 - nanGerechtshof Arnhem tweede enkelvoudige belastingkamer nr. 98/377 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : *X te : *Z ambtenaar : Burgemeester en Wethouders van de gemeente Avereest aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 12 december 1997 op bezwaar beschikking : Wet WOZ, besch. nr. *1, dagtekening 26 februari 1997 peildatum/tijdvak : 1 januari 1994/1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 mondelinge behandeling : 18 november 1998 te Arnhem door mr Van Schie, vice-president, in tegenwoordigheid van Wagener, griffier waarbij verschenen : als gemachtigden van belanghebbende, *A en *B, beiden wonende te *Z, laatstgenoemde bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede, * de belastingambtenaar van de gemeente Avereest, bijgestaan door *C, taxateur gronden: 1.De ambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde een taxatierapport overgelegd. Volgens dit rapport, op 2 juli 1998 opgemaakt door *C voornoemd, bedroeg de waarde in het economische verkeer van belanghebbendes woning te *Z, plaatselijk bekend als *a-weg 50, op de waardepeildatum 1 januari 1994 (hierna: de waarde) f 218.000,--. 2. Belanghebbendes heeft geen taxatierapport overgelegd. Hij betoogt evenwel, dat in de waarde onvoldoende het waardedrukkend effect tot uitdrukking wordt gebracht dat zijn woning ondervindt van het zogenoemde bestemmingsplan *Z Zuid-West. Door dit bestemmingsplan wordt woningbouw mogelijk in een westelijk van de woonwijk van belanghebbende gelegen, nu nog agrarisch, gebied waardoor het uitzicht verloren zal gaan en het woongenot en de privacy zullen worden aangetast. Weliswaar is, zo stelt belanghebbende, tot nu toe goedkeuring aan een deel van het bestemmingsplan onthouden, maar heeft de gemeenteraad van de gemeente Avereest reeds in september 1993 tot aankoop van de gronden "*D" die van het genoemde bestemmingsplan deel uitmaken besloten, is aan dit besluit ook daadwerkelijk nog eind 1993 uitvoering gegeven en is de voorbereiding van de procedure tot wijziging van het bestemmingsplan op gang gebracht, en brengt de gemeente tot op heden, ondanks de slechts gedeeltelijke goedkeuring, zonder terughoudendheid naar buiten, dat het betreffende gebied voor woningbouw is bestemd. 3. Belanghebbende heeft in het beroepschrift geen cijfermatige conclusie getrokken met betrekking tot de waarde die hij voorstaat. Ter zitting heeft hij echter als bijlage bij zijn pleitnota een brief overgelegd van makelaar *E te *Z. Volgens deze, ongedateerde, brief van *E leiden de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden als hiervoor onder 2. geschetst voor de onroerende zaak *a-weg 42, eigendom van de hiervoor genoemde *B, tot een waardevermindering van 12%. 4. *C heeft ter zitting niet weersproken, dat de onder 2. door belanghebbende aangevoerde omstandigheden op de waardepeildatum 1 januari 1994 als bekend konden worden verondersteld en voor de waarde van betekenis zijn. Hij stelt echter, dat de waardevermindering tot 6% beperkt - en daarmee onder de in artikel 19, lid 1, onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) genoemde grens van f 25.000,-- blijft. Genoemde omstandigheden moeten daarom naar zijn mening voor de waarde buiten beschouwing blijven. 5. Anders dan de taxateur - en de ambtenaar in de bestreden uitspraak - meent, is het hof van oordeel, dat zich hier niet een situatie als bedoeld in artikel 19 lid, onderdeel c, van de Wet, maar de situatie als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de Wet voordoet. Immers, met
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2019:3332 Raad van State , 01-10-2019 / 201803124/1/V1 Op 18 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling de feitelijke toegang tot de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel (hierna: de VBL) geweigerd. nan201803124/1/V1. Datum uitspraak: 1 oktober 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van: 1.    [de vreemdeling], 2.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2018 in zaak nr. 16/23302 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris. Procesverloop Op 18 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling de feitelijke toegang tot de vrijheidsbeperkende locatie te Ter Apel (hierna: de VBL) geweigerd. Bij besluit van 15 november 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij een nader stuk ingediend. De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingediend. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben desgevraagd een schriftelijke reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 30 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3281. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris niet moet onderzoeken of de VBL adequate opvang is die de vreemdeling voldoende ondersteunt om de fysieke en psychische integriteit te waarborgen. De staatssecretaris gaat er namelijk terecht van uit dat medisch noodzakelijke zorg bij de VBL voorhanden is en dat een vreemdeling voordat hij naar de VBL afreist met de huisarts daar overleg kan hebben. Hieruit vloeit voort dat de drie grieven van de vreemdeling niet slagen. 2.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000). Conclusie in beide hoger beroepen 3.    De hoger beroepen zijn kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier. w.g. Troostwijk    w.g. Van Loon lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019 284-862.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2017:5940 Rechtbank Noord-Holland , 19-07-2017 / HAA 15_717 tot en met HAA 15_722 Gezien de feiten en omstandigheden woont eiser in de jaren 2006-2009 in Nederland. Jaar 2006: De aanslag is te laat opgelegd, maar kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. Eiser is niet uitgenodigd of aangemaand tot het doen van aangifte. Omkering van de bewijslast is niet mogelijk. Inkomsten uit doorverhuur zijn niet te belasten in box 1. De uit de kluis genoten bedragen zijn geen resultaat uit overige werkzaamheden of gebruikelijk loon, maar inkomsten uit aanmerkelijk belang. Beroep gegrond, maar doordat de na beroep verschuldigde belasting meer bedraagt dan in de aanslag is vastgesteld, leidt dit niet tot vermindering van de verschuldigde belasting. Over de jaren 2007-2010 heeft eiser steeds de vereiste aangifte niet gedaan en wordt de bewijslast omgekeerd. De over deze jaren opgelegde aanslagen berusten op redelijke schattingen. nanRechtbank noord-holland Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: HAA 15/717 tot en met HAA 15/722 uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2017 in de zaken tussen [X] , wonende te [Z] , eiser (gemachtigde: mr. I.J. Janssens), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 65.000. Daarbij is op grond van artikel 3.153 van de Wet IB 2001 bij voor bezwaar vatbare beschikking een ondernemingsverlies uit voorafgaande jaren ten bedrage van € 35.061 verrekend met het inkomen uit werk en woning, zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op een bedrag van € 29.939. Daarbij is voorts heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.210 (HAA 15/717). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (zvw) opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 30.015. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 177 (HAA 15/717). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 333.470. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 30.811 (HAA 15/718). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.269. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 4.911 (HAA 15/719). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 356.310. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 14.918 (HAA 15/720). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 418.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 33.173. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 16.601, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (HAA 15/721). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € € 32.369. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118 (HAA 15/721). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 426.315. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.082, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 226 opgelegd (HAA 15/722). Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag zvw opgelegd, berekend naar een maximum bijdrage-inkomen van € 33.189. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 62 (HAA 15/722). Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken van 30 december 2014 de tegen de bovengenoemde (navorderings)aanslagen, heffingsrentebeschikkingen en boetebeschikkingen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2006 is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Eiser is tegen alle uitspraken op bezwaar in beroep gegaan. De beroepschriften zijn gedagtekend 6 februari 2015 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen. Verweerder heeft verweerschriften ingediend
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP6136 Gerechtshof 's-Gravenhage , 22-12-2010 / 200.045.473/01 Het hof gelast een onderzoek en schorst ambtshalve de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 22 december 2010 Zaaknummer : 200.045.473/01 Rekestnr. rechtbank : FA RK 09-860 [appellant], wonende te [woonplaats], verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. A.B. Sluijs te Leiden. Als degene wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, is aangemerkt: de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, gevestigd te ’s-Gravenhage, kantoorhoudende te Leiden. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden en Zuid-Holland Noord, locatie Den Haag, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De moeder is op 28 september 2009 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 juni 2009 van de rechtbank ‘s-Gravenhage. De vader heeft op 25 januari 2010 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 14 december 2009, 29 december 2009, 15 november 2010 en 18 november 2010 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vader zijn bij het hof op 15 november 2010 aanvullende stukken ingekomen. De raad heeft het hof bij brief van 22 oktober 2009 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen. De raad heeft bij brief van 15 november 2010 het raadsrapport van 27 januari 2010 aan het hof doen toekomen. Op 25 november 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en de vader, bijgestaan door zijn advocaat. Voorts is aanwezig geweest namens Jeugdzorg: de heer W. Kuijpers (gezinsvoogd). De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de gezinsvoogd aan de hand van een notitie, die door hem is overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. In die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat: na te noemen minderjarigen bij de vader zullen zijn: - in de oneven weken van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.30 uur; - tot oktober 2009 in de even weken op donderdag van 8.15 uur tot 18.30 uur en vanaf oktober 2009 in de even weken op donderdag van 8.00 uur tot 18.30 uur; - vanaf 2010 twee aaneengesloten weken van de zomervakantie; - vanaf 2010 de herfstvakantie en de krokusvakantie (de kerstvakantie en de meivakantie zullen de minderjarigen bij de moeder verblijven); - de helft van de feestdagen, waarbij de minderjarigen in de even jaren op eerste Paasdag, eerste Pinksterdag, eerste Kerstdag, Koninginnedag en Hemelvaartsdag van 9.00 uur tot 18.30 uur bij de vader zullen verblijven; - Oud en Nieuw in de even jaren vanaf 18.00 uur op 31 december tot 19.00 uur op 1 januari; - op vaderdag; de moeder de minderjarigen naar de vader zal brengen en de vader de minderjarigen naar de moeder zal terugbrengen, met dien verstande dat de vader op de donderdagen die een schooldag zijn, zal afwijken van deze regeling en hij de minderjarigen bij de moeder zal ophalen; de feestdagenregeling voorgaat op de reguliere contactregeling; de moeder een dwangsom verbeurt van € 500,-- per dag of dagdeel dat zij voormelde regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet nakomt, met
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2019:1804 Raad van State , 04-06-2019 / 201803077/1/V1 Bij onderscheiden besluiten van 1 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201803077/1/V1. Datum uitspraak: 4 juni 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2018 in zaken nrs. 17/12144 en 17/12342 in het geding tussen: [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 1 november 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij besluiten van 14 juni 2017 en 22 juni 2017 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 maart 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000). 2.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris, nu de minister van Justitie en Veiligheid, moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. III.    bepaalt dat van de minister van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier. w.g. Wissels    w.g. Oei lid van de enkelvoudige kamer    griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019 670-899.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGEAM:2018:122 Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten , 11-12-2018 / SXM201800775 en AR 180/2018 Familierecht. Boedelverdeling na beëindiging samenwoning. Onverkoopbaar huis. Beslissing dat het voor een lager bedrag moet worden aangeboden. nanGERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN Zaaknummers: SXM201800775 en AR 180/2018 Vonnis d.d. 11 december 2018 inzake [de man], wonende te Sint Maarten, eiser, gemachtigde: mr. J.J. Rogers, tegen [de vrouw], wonende te Sint Maarten, gedaagde, gemachtigde: mr. P.A.M. Brandon, Partijen zullen hierna [de man] en [de vrouw] genoemd worden. 1Het procesverloop 1.1. Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken: - verzoekschrift zijdens de man d.d. 18 april 2018 met producties, - conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties zijdens de vrouw d.d. 18 september 2018. 1.2. Bij tussenvonnis van 2 oktober 2018 is een comparitie van partijen bepaald, die op 1 november 2018 heeft plaatsgevonden. Daarbij zijn partijen verschenen met mr. Rogers respectievelijk mr. Roseburg, die de standpunten van partijen hebben toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gehouden. 1.3. Vonnis is bepaald op heden. 2De feiten 2.1 [ de man] en [de vrouw] hebben sinds 1990 een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond in Sint Maarten. 2.2. Het perceel en de door [de man] in 2000 gebouwde woning aan de ….. #13 (hierna: de woning) zijn gemeenschappelijk eigendom van partijen. Ter financiering van de aankoop van het perceel zijn partijen met de bank een hypothecaire geldlening aangegaan, die nog niet volledig is afgelost. 2.3. [ de man] heeft de woning in oktober 2007 verlaten en huurt sindsdien een woning in Suriname. De relatie is in juli 2009 geëindigd. [de vrouw] is in de woning blijven wonen en voldoet ter zake de woning de rente en aflossing aan de bank en betaalt de verzekeringen. 2.4. Het appartement onder de woning wordt verhuurd aan een derde. [de vrouw] ontvangt deze huurinkomsten. 2.5. Bij vonnis van dit Gerecht van 23 juli 2013 met zaaknummer AR 30/2013 is [de vrouw] bevolen mee te werken aan de verdeling van de woning met dien verstande dat de waarde USD 470,000.00 bedraagt, uitvoerbaar bij voorraad. 2.6. De woning is te koop gezet. In mei 2015 is een bod gedaan op de woning van US$ 425,000.00. Daarmee is [de vrouw] niet akkoord gegaan. Een ander, althans hoger, bod is niet gedaan. 3Het geschil 3.1. [ de man] verzoekt het Gerecht om, uitvoerbaar bij voorraad: “A) Te bepalen dat het onroerend goed van partijen genoemd onder punt 2 van dit verzoekschrift, verkocht mag worden voor een bedrag tussen US$ 425,000.00 en US$ 445,000.00. B) [de vrouw] te bevelen mee te werken aan de verdeling van de gemeenschap, namelijk het onroerend goed van partijen gelegen aan de ….. #13 te Sint Maarten. C) [de vrouw] te veroordelen om voor een notaris te verschijnen en mee te werken aan de verdeling conform de verdeelsleutel in punt 10 van dit verzoekschrift, danwel een onpartijdig persoon te benoemen die [de vrouw] zal vertegenwoordigen bij de notaris voor het geval zij weigert mee te werken aan de verdeling. D) [de vrouw] te veroordelen vanaf heden de verschuldigde huur zoals berekend in punt 10 van dit verzoekschrift zonder enige aftrek maandelijks aan [de man] af te dragen. E) [de vrouw] te veroordelen in de kosten van deze procedure.” 3.2. [ de vrouw] concludeert in conventie tot afwijzing van de verzoeken, met beslissing over de proceskosten. In reconventie verzoekt [de vrouw] het Gerecht, uitvoerbaar bij voorraad,: “A) Te bepalen dat het onroerend goed van partijen genoemd onder punt 3, verkocht mag worden voor een bedrag liggend tussen US$ 450,000.00 en US
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BW1087 Gerechtshof 's-Gravenhage , 23-02-2012 / 11/00275 Voor de wooneenheden in een woon-zorgcomplex geldt de woondelenvrijstelling. nanGERECHTSHOF 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch Sector belastingrecht Derde meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 11/00275 Uitspraak op het hoger beroep van X, gevestigd te Y, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Middelburg (hierna: de Rechtbank) van 3 maart 2011, nummer AWB 10/439 in het geding tussen belanghebbende, en de Heffingsambtenaar van de gemeente P, hierna: de Heffingsambtenaar, betreffende na te noemen aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2009 en aanslagnummer 1 voor het jaar 2009 wegens het gebruik van de onroerende zaak A-straat 1 te P (hierna: de onroerende zaak) een aanslag in de onroerendezaakbelasting opgelegd, berekend naar een heffingsmaatstaf van € 8.307.000. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar verminderd tot een aanslag berekend naar een heffingsmaatstaf van € 6.364.000. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 december 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar. 1.5. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan: 2.1. Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft het woon-zorgcomplex A (hierna ook: het woon-zorgcomplex). 2.2. In A verblijven ouderen en/of hulpbehoevenden die voor (sommige van) hun dagelijkse bezigheden zijn aangewezen op zorg. Belanghebbende biedt naast huisvesting die zorg, zoals assistentie bij de dagelijkse levensverrichtingen, lichamelijke verzorging, voeding en/of verpleging. De mate van verleende zorg is afhankelijk van de behoefte en/of het ziektebeeld van de individuele bewoner. 2.3. De verzorging of verpleging die in het woon-zorgcomplex wordt aangeboden valt onder de zorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Om in aanmerking te komen voor deze zorg is altijd een indicatie vereist van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Het CIZ bepaalt of 'zorg met verblijf' nodig is en welk zorgzwaartepakket (ZZP) daarbij hoort, hetgeen voor het onderhavige woon-zorgcomplex kan variëren van ZZP 1 voor lichte zorgbehoefte tot en met ZZP 8 voor structurele en intensieve zorgbehoefte. Ten aanzien van alle bewoners in het woon-zorgcomplex is een indicatie door het CIZ afgegeven. 2.4. De opstal bestaat uit een linkervleugel, een rechtervleugel en een centraal gedeelte, ingedeeld als volgt (bijlage 3 beroepschrift in eerste aanleg): Linkervleugel voor Op de begane grond zijn 22 eenpersoonswooneenheden waar psychogeriatrische zorg wordt geboden. Dit is een gesloten afdeling. De wooneenheden bestaan uit een woonslaapkamer, een badkamer met douche en toilet en een pantry. De pantry beschikt over keukenkastjes met een spoelbak en een koelkast. De
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU4230 Centrale Raad van Beroep , 14-09-2005 / 04/2727 WW Blijvende gehele weigering WW-uitkering, verwijtbaarheid. Geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de situatie van betrokkene gesproken zou kunnen worden van verminderde verwijtbaarheid. nan04/2727 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 31 maart 2004, nr SBR 03/699, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2005, waar namens appellant mr. A.C. Vingerling, kantoorgenoot van mr. De Leon voornoemd, is verschenen en gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. Appellant is per 1 april 1992 als afwasser/schoonmaker in dienst getreden van de Exploitatiemaatschappij de Hoefslag BV, gevestigd te Bosch en Duin (hierna: de werkgever). Na een eerdere ziekteperiode welke liep van 9 oktober 2001 tot 7 januari 2002, heeft appellant zich op 27 januari 2002 wederom ziek gemeld. Per 5 februari 2002 is hij door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt verklaard, maar heeft hij het werk niet hervat en zulks evenmin nadat de werkgever hem schriftelijk had bericht dat hij op 11 februari 2002 op zijn werk werd verwacht. Ook na een gesprek met de bedrijfsarts op 19 februari 2002 waarbij werd afgesproken dat hij de volgende dag weer met het werk zou beginnen, heeft appellant niet hervat. De werkgever heeft hierin aanleiding gezien om de kantonrechter te Utrecht te verzoeken de arbeidsovereenkomst met appellant te ontbinden op grond van gewichtige redenen te weten werkweigering. Bij beschikking van 5 juni 2002 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen, kort gezegd omdat te weinig rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant. Op 28 juni 2002 heeft de werkgever de kantonrechter opnieuw verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst nu wegens dringende redenen bestaande uit werkweigering. Daartoe is aangevoerd dat appellant opnieuw arbeidsgeschikt is verklaard nadat de bedrijfsarts Dik overleg heeft gehad met de behandelend huisarts en de behandelend psychiater van appellant. In het verzoek is gewezen op een brief van laatstgenoemde arts aan de werkgever van 25 juni 2002, waarin deze bericht dat de (psychische) klachten van appellant hem niet (meer) beletten om het werk te hervatten. Bij beschikking van 18 juli 2002 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellant ontbonden per 15 augustus 2002 onder toekenning van een vergoeding ten laste van de werkgever ten bedrage van drie maandsalarissen. Daarbij is overwogen dat de arbeidsrelatie tussen partijen inmiddels is verstoord hetgeen in overwegende mate aan appellant is te wijten. Dit omdat hij zich ondanks het standpunt van de bedrijfsarts Dik, vastgelegd in de hiervoor genoemde brief van 25 juni 2002, op het standpunt blijft stellen ongeschikt te zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Tevens is vermeld
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2011:BQ3021 Hoge Raad , 29-04-2011 / 10/04719 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO. nangewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 oktober 2010, nr. BK-08/00180, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9476 Gerechtshof 's-Gravenhage , 17-12-2008 / 105.011.789/01 en 105.012.149/01 en 105.012.150/01 Vervangende toestemming voor de moeder om te verhuizen naar Egypte wordt geweigerd. Juridische duiding van een bruidsgave. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 17 december 2008 Zaaknummer : 105.011.789/01, 105.012.149/01 en 105.012.150/01 Rekestnummer : 1222-H-07 Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-7310 In de zaak met nummer 105.011.789/01: [appellant] wonende te [woonplaats] verzoekster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. M.R.P. Drielsma, tegen [geïntimeerde] wonende te [woonplaats] verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. S.C.M. Koerhuis. In de zaken met nummer 105.012.149/01 en 105.012.150/01: [appellant] wonende te [woonplaats] verzoeker, tevens verweerder in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. S.C.M. Koerhuis, tegen [geïntimeerde] wonende te [woonplaats] verweerster, tevens verzoekster in incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. M.R.P. Drielsma. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP In de zaak met nummer 105.011.789/01: De vrouw is op 28 augustus 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 29 mei 2007. De man heeft op 19 september 2007 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 7 september 2007, 11 december 2007, 31 oktober 2008 en 4 november 2008 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 12 november 2008 aanvullende stukken ingekomen. Bij brief, bij het hof ingekomen op 19 augustus 2008 en 31 oktober 2008, hebben de kinderen van partijen schriftelijk hun mening kenbaar gemaakt. In de zaak met nummer 105.012.149/01 en 105.012.150/01: De man is op 6 november 2007 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 augustus 2007. De vrouw heeft op 17 januari 2008 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend. De man heeft op 7 maart 2008 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 7 maart 2008, 15 juli 2008, 29 juli 2008 en 4 november 2008 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 13 februari 2008, 28 februari 2008, 31 oktober 2008 en 13 november 2008 aanvullende stukken ingekomen. Op 14 november 2008 zijn beide zaken mondeling behandeld. Verschenen zijn: de advocaat van de vrouw, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie. Ter zitting hebben partijen zich akkoord verklaard dat de zaken gevoegd behandeld worden. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking van 29 mei 2007 en de bestreden beschikking van 7 augustus 2007. Bij eerstgenoemde beschikking is onder meer het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming voor verhuizing naar Egypte met de kinderen pro forma aangehouden. Bij de beschikking van 7 augustus 2007 is door de rechtbank toegestaan om tussentijds hoger beroep in te stellen van de tussenbeschikking van 29 mei 2007, voor zover die beschikking ziet op het verzoek tot vervangende toestemming en het verzoek tot omgang. Bij de beschikking van 7 augustus 2007 is – uitvoerbaar bij voorraad – bepaald dat de man met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van na te noemen minderjarigen aan de vrouw, die
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:10757 Rechtbank Den Haag , 14-09-2021 / C/09/617346 / JE RK 21-2096 Machtiging uithuisplaatsing nanRechtbank DEN HAAG Team Jeugd- en Zorgrecht Zaaksgegevens: C/09/617346 / JE RK 21-2096 Datum uitspraak: 14 september 2021 Beschikking van de kinderrechter Machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak naar aanleiding van het op 2 september 2021 ingekomen verzoekschrift van: Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling, betreffende: [minderjarige] geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats] hierna te noemen: [minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: [de vrouw] hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats 1] , advocaat: mr. R.V. Paniagua, gevestigd te Den Haag. De kinderrechter merkt als informant aan: [de man] hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats 2] Het procesverloop Bij beschikking van 2 september 2021 van de kinderrechter in deze rechtbank is een machtiging verleend [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 2 september 2021 tot 16 september 2021 en is het verzoek voor het overige aangehouden tot deze zitting. De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook: - voornoemde beschikking van 2 september 2021; - het verzoekschrift met bijlagen; - de brief met bijlage van 13 september 2021 van de gecertificeerde instelling. Op 14 september 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen: - de moeder met haar advocaat; - de vader (als informant), bijgestaan door een tolk in de Engelse taal; - [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling. Verzoek en verweer Het verzoek strekt tot machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden. Aan het verzoek ligt, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, het volgende ten grondslag. Om de acute veiligheid van [minderjarige] te waarborgen zijn er op 9 juli jl. bodemeisen gesteld en veiligheidsafspraken gemaakt waar de ouders zich aan moeten houden. Kort samengevat houden de eisen in dat de moeder en [minderjarige] op een veilige en stabiele plek verblijven (bij [verblijfplaats] , dat [minderjarige] geen getuige is van fysiek of verbaal geweld, dat de vader en [minderjarige] op een veilige manier contact hebben en dat de communicatie tussen de ouders veilig en gezond verloopt. De moeder heeft zich herhaaldelijk niet aan de afspraken gehouden en de gecertificeerde instelling heeft daarbij steeds de consequenties uitgelegd. Het is de moeder niet gelukt om [minderjarige] weg te houden van verbaal geweld tussen de ouders. Bovendien lijkt de moeder onvoldoende aan te sluiten bij de emotionele en fysieke behoeften van [minderjarige] . Ook bij [verblijfplaats] heeft de moeder zich niet aan de afspraken gehouden en op 31 augustus jl. is de moeder tegen de afspraken in met [minderjarige] weggegaan. Bij terugkomst heeft de moeder de noodzakelijke hulpverlening stopgezet en heeft zich teruggetrokken met [minderjarige] , waardoor er geen zicht was op zijn veiligheid. Om die reden is [minderjarige] met spoed uit huis geplaatst. Het lukt de moeder niet het belang van [minderjarige] voorop te stellen. De moeder kan op dit moment [minderjarige] geen veilige en stabiele opvoedomgeving bieden. Ook lukt het haar niet om aan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2018:10908 Rechtbank Rotterdam , 21-12-2018 / 7295080 VZ VERZ 18-22758 Ontbinding verstoorde arbeidsverhouding g-grond. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 7295080 VZ VERZ 18-22758 uitspraak: 21 december 2018 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de vennootschap naar buitenlands recht SANTRADE LTD, statutair gevestigd te Zwitserland, verzoekster, gemachtigde: mr. K.A. Görgün, tegen [verweerster] , wonende te Hoogvliet, Rotterdam, verweerster, gemachtigde: mr. S.O. Voogt, Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk “Santrade” en “ [verweerster] ”. 1Het verloop van de procedure 1.1 Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken: het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 22 oktober 2018; het verweerschrift, met bijlagen, ontvangen op 26 november 2018; de nader overgelegde producties aan de zijde van Santrade; de pleitaantekeningen aan de zijde van Santrade. 1.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Namens Santrade zijn ter zitting verschenen dhr. [leidinggevende 1] en dhr. [HR-medewerker] , bijgestaan door de gemachtigde mr. K.A. Görgün. [verweerster] is verschenen, vergezeld van haar partner dhr. [partner] en bijgestaan door de gemachtigde mr. S.O. Voogt. Voorts is verschenen dhr. [collega 1] . Beide partijen hebben hun standpunten (nader) toegelicht. Van hetgeen met partijen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt. 1.3 De beschikking is bepaald op heden. 2De vaststaande feiten In de onderhavige procedure zal - voor zover thans van belang - worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. 2.1 Santrade is één van de distributiecentra van Sandvik en het grootste distributiecentrum van Europa. Santrade distribueert metaal en hardmetalen gereedschappen. 2.2 [verweerster] , geboren op 18 december 1963, is op 1 juli 2001 bij Santrade in dienst getreden in de functie van magazijnmedewerker. [verweerster] is als magazijnmedewerker verantwoordelijk voor het verwerken van de orderlijnen en het inpakken en klaarmaken van goederen voor verzending. [verweerster] is werkzaam op de afdeling ‘Broken’. 2.3 Het laatstverdiende salaris van [verweerster] bedraagt € 1.240,00 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. 2.4 Binnen Santrade is in november 2016 het zogenaamde “samen uit, samen thuis” beleid ingevoerd. Dit beleid houdt - kort gezegd - in dat om productiviteitsreden alle medewerkers op de afdeling gezamenlijk het werk afmaken en uitklokken. Santrade hanteert daarbij het uitgangspunt dat zij vanaf 20:30 uur overwerk laat ingaan. 2.5 Santrade heeft [verweerster] op 10 februari 2017 en op 8 september 2017 een officiële waarschuwing gegeven wegens het ongeoorloofd verlaten van haar werkplek op 8 februari 2017 en op 23 augustus 2017. 2.6 [verweerster] heeft vanaf september 2017 een verbetertraject doorlopen. Dit verbetertraject is door Santrade ingezet, omdat de productiviteit van [verweerster] volgens haar ruim achterbleef ten opzichte van het gemiddelde van de afdeling waar [verweerster] werkzaam is. 2.7 Santrade heeft het verbetertraject in maart 2018 formeel afgesloten. De brief van Santrade aan [verweerster] van 2 maart 2017 (2018) aan [verweerster] luidt - voor zover van belang - als volgt: (…) “Uitgangspunt van het verbetertraject was dat wij een minimale en constante productiviteit van 40 orderlijnen per uur verwachten en dat u zichtbaar actief gedrag vertoont om uw productiviteit te verbeteren. Ondanks dat het eerste punt niet is behaald zijn wij blij met de verandering in uw gedrag. (…) Wij zijn ervan overtuigd dat u uw productiviteit verder kunt verbeteren en
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2021:314 Centrale Raad van Beroep , 11-02-2021 / 19/1530 WW De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan toe dat in het door appellant in hoger beroep overgelegde verweerschrift, dat hij had ingediend bij het gerechtshof Den Haag, evenmin verifieerbare aanknopingspunten te vinden zijn voor het bestaan van een gezagsverhouding tussen hem en de Stichting. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. nan19 1530 WW Datum uitspraak: 11 februari 2021 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2019, 18/3207 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. T. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhijnsburger. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was op basis van een gesteld dienstverband sinds 13 februari 2004 werkzaam als [functie 1] voor 40 uur per week bij [de Stichting] (de Stichting). Bij brief van 29 november 2016 heeft de gemachtigde van de Stichting het gestelde dienstverband met appellant opgezegd per 28 februari 2017. 1.2. Op 8 maart 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 21 maart 2017, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2017, heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat uit de stukken niet kan worden afgeleid dat sprake was van een gezagsverhouding tussen appellant en de Stichting. Appellant heeft tegen het besluit van 2 juni 2017 beroep ingesteld. 1.3. Bij beschikking van 22 mei 2017 heeft de kantonrechter de opzegging van het gestelde dienstverband van appellant vernietigd. Bij beschikking van 16 januari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de kantonrechter vernietigd en bepaald dat het gestelde dienstverband zal eindigen op 1 februari 2018. 1.4. Appellant heeft vervolgens een op 31 januari 2018 ingevulde aanvraag om een WWuitkering ingediend met als eerste werkloosheidsdag 1 februari 2018. Bij brief van 16 februari 2018 heeft appellant het beroep tegen het besluit van 2 juni 2017 ingetrokken. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2018 geweigerd om aan appellant een WWuitkering toe te kennen, omdat hij niet als werknemer beschouwd wordt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2018 heeft het Uwv bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet als werknemer beschouwd kan worden, omdat niet kan worden vastgesteld dat sprake was van een gezagsverhouding. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alleen de gezagsverhouding in geschil is. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden afgeleid dat appellant werkzaamheden als [functie 1] heeft verricht en dat de Stichting appellant hiervoor loon heeft betaald. Uit artikel 2 van beide overeenkomsten volgt dat er geen cao van toepassing is, maar dat appellant en de Stichting aansluiting zoeken bij de regeling arbeidsvoorwaarden SOW-kerken, maar uit de overeenkomst noch uit de overige gedingstukken blijkt in welke zin. Evenmin blijkt of, en zo ja, in welke zin appellant en de Stichting aansluiting hebben gezocht bij de arbeidsvoorwaardenregeling van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN), die sinds het samengaan van de SOW-kerken in 2004 door de PKN wordt gehanteerd.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:134 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-01-2017 / 200 197 041_01 & 200 205 673_01 wwz; ontslag op staande voet; situatieve arbeidsongeschiktheid (Mak/SGBO); beroep op verrekening afgewezen wegens verval van vordering tot gefixeerde schadevergoeding (vervaltermijn) nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 19 januari 2017 Zaaknummer : 200.197.041/01 en 200.205.673/01 Zaaknummer eerste aanleg : 4918882 EJ VERZ 16-178 in de zaak in hoger beroep van: [de bewindvoerster] in haar hoedanigheid van bewindvoerster van [appellant], wonende te [woonplaats] , appellante, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. T.B.M. Kersten te Rosmalen, tegen Omnimax B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster, hierna aan te duiden als Omnimax, advocaat: mr. G. Dekker te Oss. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 mei 2016. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2016; het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden mondelinge behandeling, ingekomen ter griffie op 21 september 2016; het verweerschrift met een productie, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2016; een V6 formulier van de zijde van [appellant] met twee producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2016; - de op 9 december 2016 gehouden mondelinge behandeling; bij die gelegenheid zijn gehoord: - [appellant] , bijgestaan door mr. Kersten; mr. Kersten heeft bij die gelegenheid een “notitie voor de comparitie” overgelegd; - [directeur en indirect bestuurder van Omnimax] namens Omnimax, bijgestaan door mr. Dekker. 2.2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 2.3. [appellant] is in hoger beroep gekomen met instemming van zijn bewindvoerster. Het hof heeft de bewindvoerster op 5 december 2016 met een e-mail en met een brief opgeroepen om als belanghebbende te verschijnen om te worden gehoord over de vraag of zij als procespartij in het geding moet worden betrokken. Daarbij heeft het hof verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525. De advocaten van beide partijen zijn hiervan gelijktijdig op de hoogte gesteld. De bewindvoerster is op de mondelinge behandeling verschenen en zij heeft verklaard het geding als procespartij te willen overnemen van [appellant] . De advocaten van beide partijen hebben verklaard daarmee in te stemmen. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.1.1. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1966, is van 20 oktober 2014 tot en met 20 december 2014 op basis van een proefplaatsing met behoud van een uitkering bij Omnimax werkzaam geweest. Vervolgens hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten van 31 december 2014 tot 31 december 2015 en aansluitend voor bepaalde tijd tot 31 maart 2016. De functie die [appellant] vervulde, was die van commercieel medewerker binnendienst/buitendienst, tegen een salaris van € 1.507,80 bruto exclusief vakantiebijslag. 3.1.2. Op 24 juni 2015 heeft [appellant] een schriftelijke waarschuwing gekregen wegens ongeoorloofd verzuim. Omnimax heeft geschreven: “Ondanks onze eerdere waarschuwing op 30 april voor het feit dat u zich niet houdt aan de werktijden zoals deze contractmatig vastliggen, en het opvoeren van zo genaamde afspraken welke u niet bezocht heeft maar wel in u verantwoording opneemt hebben wij helaas wederom moeten constateren dat u zich weer niet aan uw
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2014:3923 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 13-05-2014 / 13/01030 Inkomstenbelasting. Aftrekbare alimentatieverplichting? Duurzaam gescheiden leven? Betaalde hypotheekrente. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Arnhem nummer 13/01030 uitspraakdatum: 13 mei 2014 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] , wonende te [Z] (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 september 2013, nummer AWB 12/3027, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Almere (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.932. Tevens is een bedrag van € 78 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2012 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 26 september 2013 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.932 waarbij rekening dient te worden gehouden met de arbeidskorting en de doorwerkbonus. 1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 2 oktober 2013, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2013, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. 1.5. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. De zaken met de nummers 13/01030 en 13/01154 tot en met 13/01156, zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is verschenen, bijgestaan door [A], belastingadviseur te [Z]. Namens de Inspecteur is verschenen [B]. 1.8. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Feiten 2.1. Belanghebbende, geboren op 23 augustus 1943, is in het onderhavige jaar 2009 gehuwd met [C] (hierna: de echtgenote). Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren. Deze kinderen zijn geboren in 1986, 1988 en 1989. In maart 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de echtelijke samenleving verbroken. De echtgenote en de kinderen zijn in de echtelijke woning te [Z] – van welke woning belanghebbende en de echtgenote mede-eigenaar zijn – blijven wonen. In het onderhavige jaar wonen de echtgenote en de jongste twee kinderen – beiden volgen op dat moment een politieopleiding – nog in deze woning. Belanghebbende woont in 2009 in een andere woning te [Z]. Het huwelijk is in december 2010 door echtscheiding ontbonden. 2.2. Belanghebbende en de echtgenote hadden tot 2010 een gezamenlijke bankrekening met nummer [0000.00.000]. Via deze rekening werd onder meer de hypotheekrente betaald ter zake van de echtelijke woning te [Z]. De AOW-uitkering en het pensioen van belanghebbende – in 2009 een bedrag van in totaal € 18.956 – zijn tot 2010 rechtstreeks overgemaakt naar deze bankrekening. 2.3. De echtgenote heeft in 2009 een inkomen genoten van ongeveer € 30.000. 2.4. In belanghebbendes aangifte IB/PVV 2009 is het volgende aangegeven: -Inkomen uit tegenwoordige arbeid ([D]) € 20.494 -Inkomsten uit vroegere arbeid (AOW en pensioen) 20.778 -Inkomsten uit
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBGEL:2015:1207 Rechtbank Gelderland , 26-02-2015 / AWB - 13 _ 5798 In deze en vijftien vergelijkbare zaken zijn maandaangiften BPM in geschil. Bij alle zaken speelt de vraag of sprake is van gebruikte of nieuwe auto’s. Kilometerstand en tijdsverloop sinds eerste ingebruikname. Gegevens RDW niet controleerbaar. Taxatie van alle auto’s door [P]. Bij gegronde beroepen wordt beroep verweerder op interne compensatie tussen verschillende auto’s binnen één maandaangifte afgewezen. Ook toepassing van gunstiger tabel juli 2012 leidt tot Irimierente. Geen vergoeding immateriële schade nu aannemelijk is dat eiseres ermee heeft ingestemd eerst procedures over 2004 uit te procederen. Geen integrale proceskostenvergoeding. Samenhangende zaken. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummers: AWB 13/5798 en AWB 13/6472 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 26 februari 2015 in de zaken tussen [X] B.V., te [Z], eiseres (gemachtigde: [gemachtigde]), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Enschede, verweerder. Procesverloop Eiseres heeft voor het tijdvak december 2000 op aangifte ƒ 179.056 (€ 81.252) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal vier auto’s en tevens nihilaangifte voor één auto gedaan. Zij heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2013 het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM van € 884 verleend. Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 september 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft bij brief van 19 november 2014 en verweerder heeft bij brieven van 17 en 19 november 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C], [D], [E], [F] en [G]. Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiseres met de registratienummers AWB 13/4810, 13/4811, 13/4812, 13/4813, 13/4814, 13/4815, 13/5518, 13/5525, 13/5783, 13/5785, 13/5787, 13/5789, 13/5791, 13/5792, 13/5793, 13/5794, 13/5795, 13/5796, 13/5797, 13/6328, 13/6329 en 13/6330. Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Ter zitting is voorts op verzoek van eiseres [H] als getuige gehoord. Van zijn verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting. Overwegingen Feiten 1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [I] GmbH (hierna: [I]) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht. 2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen. 3. Over de maand december 2000 heeft eiseres aangifte gedaan ter zake van (in totaal) vijf auto’s. Vier daarvan hebben een datum eerste toelating in het buitenland. Dit betreft de navolgende auto’s: Auto Merk en type Bruto BPM Datum eerste toelating Datum op naam Auto 1 BMW [J] ƒ 53.009 30-11-2000 08-12-2000 Auto 2 Landrover [K] ƒ 45.147 14-09-2000 08-12-2000 Auto 3 Mercedes [L] ƒ 56.553 28-07-2000 12-12-2000 Auto 4 BMW [M] ƒ 51.928 22-05-2000 15-12-2000 4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel bij artikel 10 van de Wet BPM, kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen: Auto Korting BPM in aangifte Auto 1 4% ƒ 50.889 Auto 2 10% ƒ 40.632 Auto 3 15% ƒ 48.070 Auto 4 24% ƒ 39.465 Geschil 5. In geschil is of tot het juiste bedrag op aangifte BPM is voldaan. Meer specifiek is in geschil: - of in strijd met het Unierecht BPM wordt geheven door gebruikmaking van een forfaitaire tabel; - of de voertuigen als nieuw of als gebruikt moeten worden aangemerkt; - of
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2014:14045 Rechtbank Den Haag , 11-11-2014 / AWB - 14 _ 5351 Gelet op de termijn die ingevolge artikel 21 van de Awir geldt voor herziening van toegekende tegemoetkomingen, moet volgens de rechtbank uiterlijk binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar zekerheid zijn gegeven. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin verweerder na het opvragen van de nodige informatie van eiseres in juni 2009 zonder enige aanwijsbare reden ruim vier jaar heeft laten verstrijken alvorens in december 2013 om aanvulling van de gegevens te vragen en vervolgens na het verstrijken van voornoemde vijfjaarstermijn het voorschot te herzien naar nihil en de definitieve toeslag op nihil te stellen, heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Onder deze omstandigheden stond het niet langer vrij om in 2014 het voorschot te herzien naar nihil en de definitieve toekenning op nihil vast te stellen en het gehele over 2008 uitgekeerde bedrag terug te vorderen. nanRechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 14/5351 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2014 in de zaak tussen [X], wonende te [woonplaats], eiseres (gemachtigde: mr. C.M. Mostert), en Belastingdienst/Toeslagen, kantoor [P], verweerder. Procesverloop Verweerder heeft bij beschikking van 16 april 2014 het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en vastgesteld op nihil. Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2014 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014 te Den Haag. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar echtgenoot [Y]. Namens verweerder is verschenen [A]. Overwegingen Feiten 1. Op 10 mei 2007 heeft eiser voor het jaar 2007 een aanvraag kinderopvangtoeslag ingediend. Op grond van artikel 15, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) wordt deze aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor de daaropvolgende berekeningsjaren. 2. Verweerder heeft bij beschikking van 4 december 2007 aan eiser een voorschot kinderopvangtoeslag 2008 van € 4.197 toegekend. 3. Verweerder heeft bij beschikking van 28 oktober 2008 en bij beschikking van 18 november 2008 het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en vastgesteld op € 3.053. Het voorschot is toegekend over de maanden januari tot en met augustus 2008. 4. Verweerder heeft bij brief van 30 juni 2009 eiseres verzocht om een jaaroverzicht kinderopvang 2008. Eiseres heeft als reactie hierop bij brief van 9 juli 2009 een jaaroverzicht en urenregistratieformulieren van het gastouderbureau [B] en van het gastouderbureau [C] toegezonden. 5, Verweerder heeft bij brief van 23 december 2013 eiseres verzocht om aanvullende informatie. Hierbij is eiseres gevraagd naar een overzicht van alle financiële transacties met betrekking tot de kinderopvang via het gastouderbureau [C] en [B], schriftelijke overeenkomsten en een jaaroverzicht voor de periode januari tot en met augustus 2008. 6. Eiseres heeft bij brief van 24 december 2013 jaaropgaven van [B] en [C] ingezonden. 7. Verweerder heeft bij brief van 10 maart 2014 eiseres nogmaals verzocht om aanvullende informatie. Er is wederom verzocht om een overzicht van alle financiële transacties met betrekking tot de kinderopvang bij gastouderbureau [B] en [C], zoals bank- en giroafschriften waarin alle bij- en afschrijvingen met betrekking tot bovenstaande worden vermeld en er wordt nogmaals verzocht om schriftelijke overeenkomsten. 8. Eiseres heeft bij brief van 12 maart 2014 aangegeven niet meer te beschikken over financiële transacties. Zij heeft bij voormelde brief een overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau [C] toegestuurd. 9. Verweerder heeft bij beschikking van 16 april 2014 het voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op € 0. 10. Bij brief van 14 april 2014 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de herziene voorschotbeschikking van 16 april 2014. 11. Bij brief van 21 april 2014 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij geen volledige reactie heeft gegeven op het verzoek om informatie en dat dit reden is om vast te stellen dat er geen recht is op kinderopvangtoeslag over 2008. Tevens is de definitieve berekening aangekondigd in de brief. 12. Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2014 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 13. Verweerder heeft bij beschikking van 20 mei 2014 de kinderopvangtoeslag 2008 definitief berekend en vastgesteld op nihil. Geschil 14. In geschil is
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8644 Rechtbank 's-Gravenhage , 19-12-2012 / AWB 12/4704 Reguliere bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een veranda aan de voorzijde van een café-restaurant. Omwonenden zijn in beroep gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het bestreden besluit – in tegenstelling tot de eerder door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar (AWB 09/1278) – de relevante belangen ten aanzien van het aspect geluid voldoende kenbaar en deugdelijk afgewogen. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 12/4704 uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2012 in de zaak tussen [A], [B], [C], [D], [E], [F], [G], [H] en [I], te [plaats], eisers (gemachtigde: [A]), en het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk, verweerder (gemachtigde: K. Hobeijn). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [hotel en café-restaurant J], te [plaats] (gemachtigde: mr. J.G. Hinnen). Procesverloop Bij brief van 15 november 2006 heeft [J], te [plaats], (hierna: vergunninghouder) een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een veranda. Bij besluit van 22 mei 2008 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan en de gevraagde bouwvergunning verleend. Bij besluit van 12 januari 2009 heeft verweerder – voor zover hier van belang – het primaire besluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. Bij uitspraak van 21 april 2010 (in de procedure met zaaknummer AWB 09/1278) heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het besluit van 12 januari 2009 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 20 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder – voor zover hier van belang – het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Vergunninghouder heeft schriftelijk gereageerd. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 3 december 2012 ter zitting behandeld. Namens eisers zijn [A] en [C] verschenen, vergezeld van [K]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en B. van der Burg. Namens vergunninghouder is [L] verschenen, bijgestaan door de voornoemde gemachtigde. Tevens is verschenen [M]. Overwegingen Ten aanzien van de ontvankelijkheid: 1.1. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. 1.2. Eisers [G] en [I] hebben geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Nu gesteld noch gebleken is dat dit hen redelijkerwijs niet kan worden verweten, kunnen zij op grond van het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb geen beroep instellen tegen het bestreden besluit. Dit betekent dat het beroep, voor zover dat mede is ingesteld namens [G] en [I], niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep, voor zover dat is ingesteld door of namens de overige eisers (hierna te noemen: eisers), is ontvankelijk. Ten aanzien van de inhoud van het beroep: 2.1. Bij brief van 15 november 2006 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend om een reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van een veranda aan de voorzijde van het hotel en café-restaurant op het perceel [adres] (hierna: het perceel). Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend, onder verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO. Bij de beslissing op bezwaar van 12 januari 2009 heeft verweerder – voor zover hier van belang – het primaire besluit gehandhaafd, onder aanvulling van de motivering. 2.2. In de voornoemde uitspraak van 21 april 2010 heeft deze rechtbank – voor zover hier van belang –
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6835 Gerechtshof 's-Gravenhage , 31-08-2012 / BK-11/00151 Vergoeding taxatiekosten aan belanghebbende. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting nummer BK-11/00151 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 31 augustus 2012 in het geding tussen: [X] te [Z], belanghebbende, en de heffingsambtenaar van de gemeente Bodegraven, de Inspecteur, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 december 2010, nummer AWB 10/4852 WOZ, betreffende het hierna vermelde besluit van de Inspecteur inzake vergoeding van proceskosten in bezwaar. Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1. Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z], vastgesteld op € 283.000 per waardepeildatum 1 januari 2009. De beschikking geldt voor het kalenderjaar 2010. 1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Bodegraven naar een heffingsmaatstaf van € 283.000 opgelegd . 1.3. Het aanslagbiljet waaruit van de beschikking en de aanslag blijkt is gedagtekend 28 februari 2010. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur en daarbij verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In het bezwaarschrift is dit gespecificeerd. 1.5. Bij in een geschrift, gedagtekend 9 juli 2010, vervatte uitspraken is de Inspecteur tegemoetgekomen aan belanghebbendes bezwaren en heeft hij de waarde van de woning nader vastgesteld op € 262.000, de beschikking aldus gewijzigd en de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Tegelijk met de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur bij afzonderlijk besluit aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 298. Van dit bedrag ziet € 80 op taxatiekosten. 1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven. Het beroep is uitsluitend gericht tegen de hoogte van de door de Inspecteur toegekende vergoeding van proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. 1.7. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Loop van het geding in hoger beroep 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven. 2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 juni 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan: 3.1. Ten einde bezwaar en beroep in te stellen, heeft belanghebbende op 6 maart 2010 en op 8 december 2010 volmacht verleend aan mevrouw mr. [A] van [B] te [Q]. Blijkens een op 18 juni 2012 door belanghebbende ondertekende volmacht, strekt deze bovendien tot het voeren van de procedure in hoger beroep. 3.2. Het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag is bij de Inspecteur ingediend door mevrouw [A] van [B] als de gemachtigde van belanghebbende. [B] is een handelsnaam van [C] B.V. te [Q]. De gemachtigde heeft bij het bezwaarschrift een taxatierapport van 26
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:3319 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 04-11-2021 / 200.288.740_01 Benoeming professionele bewindvoerder, niet gebleken van een duidelijke voorkeur bij de rechthebbende. Onenigheid binnen familie. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak: 4 november 2021 Zaaknummer: 200.288.740/01 Zaaknummer eerste aanleg: 8281205 TF VERZ 20-96 in de zaak in hoger beroep van: [de mentor tevens dochter 1] , wonende te [woonplaats] , verzoekster in hoger beroep, dochter en tevens mentor van hierna genoemde rechthebbende, hierna te noemen: [de mentor tevens dochter 1] , advocaat: mr. M.Y.M. Renken, inzake het bewind over de (toekomstige) goederen van: [de rechthebbende] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: de rechthebbende. Als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt: [dochter 2] , wonende te [woonplaats] , dochter van de rechthebbende, hierna te noemen: [dochter 2] , bijgestaan door mr. L. van der Steen; [zoon 1] , wonende te [woonplaats] , zoon van de rechthebbende, hierna te noemen: [zoon 1] , bijgestaan door mr. C.C.A. Stallen; [zoon 2] , wonende te [woonplaats] , zoon van de rechthebbende, hierna te noemen: [zoon 2] ; [de bewindvoerder] , de huidige bewindvoerder, hierna te noemen: de bewindvoerder. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 januari 2021, heeft [de mentor tevens dochter 1] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - te bepalen dat [de mentor tevens dochter 1] als bewindvoerder van de rechthebbende wordt benoemd. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 april 2021, heeft [dochter 2] verzocht [de mentor tevens dochter 1] ’s beroep ongegrond te verklaren en af te wijzen. 2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 april 2021, heeft [zoon 1] verzocht, om [de mentor tevens dochter 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep dan wel het hoger beroep van [de mentor tevens dochter 1] ongegrond te verklaren/de verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van [de mentor tevens dochter 1] in de proceskosten van dit geding. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord: [de mentor tevens dochter 1] , bijgestaan door mr. Rencken; [dochter 2] , bijgestaan door mr. Van der Steen; [zoon 1] , bijgestaan door mr. Stallen;
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3990 Rechtbank Midden-Nederland , 07-08-2019 / C/16/478324 / FT RK 19/540 Verzoek dwangakkoord toegewezen. Aanvullende afspraken met weigerende schuldeiser over betaling na afloop minnelijke schuldregeling. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht locatie Utrecht zaaknummer: C/16/478324 / FT RK 19/540 uitspraakdatum: 7 augustus 2019 uitspraak op grond van artikel 287a van de Faillissementswet (‘dwangakkoord’) enkelvoudige kamer in de zaak van [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] , hierna: [verzoeker] , tegen [verweerster] , gemachtigde: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna: [verweerster] . 1De procedure 1.1. [verzoeker] heeft op 2 april 2019 tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna ook: Wsnp) een verzoek ingediend tot het uitspreken van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Fw, hierna: het verzoek. 1.2. Op 24 juli 2019 is het verzoek ter zitting behandeld en hierbij zijn verschenen: [verzoeker] , mevrouw [A] , beschermingsbewindvoerder, de heer [B] , schuldhulpverlener, mevrouw [verweerster] samen met de heer [C] , weigerende schuldeiser. 1.3. Het verzoek was aanvankelijk ook gericht tegen [bedrijfsnaam] B.V., maar deze schuldeiser ging voor de behandeling ter zitting akkoord met het voorstel. 2De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten. 2.1. [verzoeker] is een 50-jarige man. Hij woont samen. [verzoeker] heeft twee kinderen; één van hen is meerderjarig. Zijn kinderen wonen niet bij hem. [verzoeker] werkt fulltime en werkt regelmatig over. Sinds 25 mei 2015 staat het vermogen van [verzoeker] onder beschermingsbewind. 2.2. De schuldenlast van [verzoeker] bestaat uit 5 concurrente vorderingen met een totale schuldhoogte van € 36.736,98. 2.3. [verzoeker] heeft op 10 augustus 2018 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers. Deze regeling houdt in dat [verzoeker] gedurende 36 maanden zijn afloscapaciteit reserveert. Doorbetaling van het gereserveerde bedrag vindt plaats op grond van een pondspondsgewijze verdeling. Dat zal kunnen resulteren in een uitkering van 44,02 % aan de schuldeisers. Het aanbod is gebaseerd op een prognose; er zal een hoger bedrag worden gereserveerd voor de crediteuren, op het moment dat het inkomen van [verzoeker] stijgt, dan wel zal er een lager bedrag worden gereserveerd als het inkomen daalt. 2.4. De onder 2.3. bedoelde schuldregeling is door alle schuldeisers behalve [verweerster] aanvaard. [verweerster] heeft een vordering van € 6.291,58 zijnde 17,12 % van de totale schuldenlast. 3Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord 3.1. [verzoeker] heeft in het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling de rechtbank verzocht [verweerster] te bevelen in te stemmen met de onder 2.3 bedoelde schuldregeling. 4De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord 4.1. Het verzoek zal slechts kunnen worden toegewezen als [verweerster] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van [verzoeker] of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Daarbij dient tevens een vergelijking te worden gemaakt met de situatie dat [verzoeker] tot de Wsnp zal worden toegelaten.
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:1596 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 19-05-2020 / 200.242.125_01 Verbintenissenrecht. Vennootschapsrecht. Vordering jegens vennootschap tot afgifte van stukken aan erfgenaam van bestuurder/aandeelhouder om informatie te verkrijgen over onder meer stand geldlening en pensioenrechten. Welk recht heeft erfgenaam als aandeelhouder en als schuldenaar op informatie jegens vennootschap. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.242.125/01 arrest van 19 mei 2020 in de zaak van [appellante] ,wonende te [woonplaats] , appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [appellante] , advocaat: mr. E.J.L. Mulderink te Breda, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [de vennootschap 1] , advocaat: mr. H.V. Schulte te Rotterdam, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 4 december 2018 in het hoger beroep van het vonnis van 13 december 2017, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/314146 / HA ZA 16-695 gewezen tussen [de vennootschap 1] als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellante] als gedaagde in conventie/eiseres in reconventie. Het hof zal de nummering van het tussenarrest hierna voortzetten. 5Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 21 augustus 2018, waarbij een comparitie na aanbrengen is bepaald de akten van partijen, waarin zij verklaren af te zien van een comparitie na aanbrengen de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis, met producties de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep de akte van [de vennootschap 1] de akte van [appellante] Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 6. De feiten 6.1. In dit hoger beroep gaat het hof onder meer uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7. Het staat niet ter discussie dat de feiten correct zijn weergegeven. [appellante] wenst echter dat de vaststelling wordt aangevuld met andere feiten. Daarover gaat haar grief I. Het hof bespreekt deze grief hierna, voor zover die van belang is voor de beslissing in deze zaak. Het hof vult hieronder de feiten aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan, voor zover het hof dit relevant acht. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende. 6.1.1. [de vennootschap 1] is opgericht op 9 december 1983. In het handelsregister is geregistreerd dat [de directeur] (geboren op [geboortedatum] 1941) sinds 9 december 1983 directeur was van [de vennootschap 1] (destijds [Video Produkties] Video Produkties B.V. geheten). 6.1.2. [de directeur] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [ex-echtgenote van de directeur] (geboren op [geboortedatum] 1952). Op 11 juli 1985 heeft [de directeur] het kantoorpand aan de [adres] te [vestigingsplaats] gekocht. Het kantoorpand is daarna gebruikt als het vestigingsadres van [de vennootschap 1] . [de directeur] en [ex-echtgenote van de directeur] waren elk voor de helft houder van de aandelen van [de vennootschap 1] . 6.1.3. [de vennootschap 1] en [de directeur]
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3180 Rechtbank Midden-Nederland , 11-07-2019 / 482904 / HA RK 19-180 Wrakingszaak. nanBeslissing RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND WRAKINGSKAMER Zaaknummer/rekestnummer: 482904 / HA RK 19-180 Schriftelijke uitwerking van de beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van 25 juni 2019 op het verzoek in de zin van artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., gevestigd in [vestigingsplaats] , verder te noemen: verzoekster. raadslieden: mrs. T.B. de Clerck en R.J. van Galen 1De procedure Op 25 juni 2019 heeft de wrakingskamer een beslissing gegeven op het wrakingsverzoek van verzoekster tegen mr. P.J. Neijt van 19 juni 2019. Dit betrof een verkorte beslissing. Het onderstaande vormt de in die beslissing toegezegde nadere schriftelijke uitwerking daarvan en is op 11 juli 2019 vastgesteld. 2Het wrakingsverzoek 2.1. Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.J. Neijt, rechter in de zaak met kenmerk S.16/1915. 2.2. Verzoekster heeft aangegeven dat, nadat zij mr. Neijt had gewraakt tijdens de behandeling van de zaak met kenmerk S.16/1915 (eerste wrakingsverzoek), mr. Neijt is doorgegaan met de inhoudelijke behandeling van de zitting. Mr. Neijt heeft tijdens de zitting, na de wraking, meegedeeld dat hij hoe dan ook doorgaat met de zitting, desnoods met het nemen van een noodbeschikking. Dit duidt opnieuw op een schijn van partijdigheid, aldus verzoekster. 2.3. Het wrakingsverzoek is behandeld op de zitting van de wrakingskamer van 25 juni 2019. Op die zitting hebben de advocaten van verzoekster het wrakingsverzoek nader toegelicht en aangegeven dat mr. Neijt, na de aanhouding van de behandeling van het eerste wrakingsverzoek door de wrakingskamer, heeft gemeend de zitting in de zaak met kenmerk S.16/1915 te moeten voortzetten. Uit het proces-verbaal van de voortzetting van de behandeling door mr. Neijt blijkt dat hij herhaaldelijk voorstelt om het omzettingsverzoek van de bewindvoerder inhoudelijk te behandelen, zodat hij snel kan beslissen zonder nadere zitting. Ook blijkt de vooringenomenheid van mr. Neijt uit de door hem genomen beslissingen over de procesorde. Voor zover mr. Neijt al bevoegd zou zijn om dergelijke beslissingen te nemen – hangende de wrakingsverzoeken – heeft hij miskend dat verzoekster recht heeft op een mondelinge behandeling en waarbij het niet zo kan zijn dat de verzoekende partij het laatste woord krijgt, aldus verzoekster. 2.4. Mr. Neijt heeft niet berust in de wraking. 3De beoordeling 3.1. Artikel 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. 3.2. De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn of haar overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan, dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:GHDHA:2018:3775 Gerechtshof Den Haag , 21-12-2018 / 200.241.877/01 Afwikkeling geregistreerd partnerschap. Gemeenschappelijke woning. Fikse restschuld, welke in hoofdzaak door de man wordt afgelost, als gevolg waarvan zijn regresvordering op de vrouw oploopt. Dit vormt grond om een vordering tot betaling van de vrouw op grond een rechterlijke uitspraak af te wijzen als zijnde in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Nota makelaar. Vordering tot terugbetaling van uitgaven gedaan met creditcard toegewezen. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer: 200.241.877/01Rolnummer rechtbank: 6060838 \ RL EXPL 17-14527 arrest van 21 december 2018 inzake [de man] wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. J.A. Hoste te Den Haag, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J.G. Schnoor te Den Haag. 1Het procesverloop 1.1. De man is op 21 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 21 maart 2018 (hierna: het bestreden vonnis). De man heeft vijf grieven in de dagvaarding genomen. Op 14 augustus 2018 heeft de vrouw een memorie van antwoord ingediend. 1.2 De man heeft comparitie, althans pleidooi gevraagd. Het hof heeft pleidooi bepaald, welke is gehouden op 14 december 2018. Verschenen zijn partijen met hun advocaten. De advocaten hebben pleitnotities overgelegd en ermee ingestemd dat het hof arrest wijst op het griffiedossier, onder aanvulling van de pleitnotities. 2De feiten en het geschil 2.1. Partijen waren geregistreerd partners. Tot de partnerschapsgemeenschap behoorde een woning, die zij samen met hun twee kinderen bewoonden (hierna: de woning). De woning is uiteindelijk verkocht en geleverd met een restschuld van € 41.775,91. De man lost hierop € 400,- per maand af en de vrouw - zo staat als onbetwist vast - € 75,- per maand. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 april 2016 is de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken (hierna: de beschikking van 18 april 2016). Daarin is verder onder meer de verdeling van (een gedeelte van) de partnerschapsgemeenschap vastgesteld, met als peildatum 21 april 2015. Aan de man zijn daarbij saldi op bankrekeningen toebedeeld, onder verrekening van de helft van die saldi op de peildatum aan de vrouw. Verder is een door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vastgesteld van € 336,- per kind per maand. 2.2. Beide partijen hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld die betrekking hebben op de afwikkeling van de (verdeling van de) partnerschapsgemeenschap. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in conventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 15.949,35 en in de proceskosten van de vrouw. In reconventie is de vrouw veroordeeld tot betaling van € 2.215,27 aan de man, zijn de proceskosten gecompenseerd en is het meer of anders gevorderde afgewezen. 2.3. De man vordert dat het hof bij uitvoerbaar te verklaren arrest het bestreden vonnis partieel vernietigt, de inleidende vorderingen van de vrouw afwijst en het door de kantonrechter afgewezen gedeelte van de vorderingen van de man alsnog toewijst. Tevens vordert de man (zo volgt uit zijn pleitaantekeningen) dat de proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd. 2.4. De vrouw concludeert tot afwijzing daarvan en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep. 3De beoordeling Competentie kantonrechter 3.1. De inleidende vordering van de vrouw betreft de nakoming van betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de vaststelling van de verdeling met een beloop
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:2189 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 13-07-2021 / 200.267.947_01 Hoger beroep van ECLI:NL:RBLIM:2019:235 Een inmiddels 68-jarige man stelt in het schooljaar 1964-1965 seksueel te zijn misbruikt door een pater van het Kleinseminarie en hij heeft de Congregatie aansprakelijk gesteld voor de gevolgen hiervan wegens onrechtmatige daad. De man stelt zich op het standpunt dat de Congregatie al in 1960-1961 ervan op de hoogte was dat de pater een minderjarige had misbruikt en dat, indien de Congregatie toen maatregelen had getroffen, het misbruik van de man zelf voorkomen had kunnen worden. Door na te laten maatregelen te treffen heeft de Congregatie volgens de man onrechtmatig jegens hem gehandeld. De Congregatie heeft een beroep op verjaring gedaan. Dat beroep slaagt ook in hoger beroep. De vordering is daarom ook in hoger beroep afgewezen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.267.947/01 arrest van 13 juli 2021 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. L. Zegveld te Amsterdam, tegen Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Heilige Geest, gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als de Congregatie, advocaat: mr. A.G.W. Verstraten te Tilburg, op het bij exploot van dagvaarding van 9 april 2019, hersteld bij exploot van 9 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 januari 2019, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Congregatie als gedaagde. 1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/245398 / HA ZA 18-42, ECLI:NL:RBLIM:2019:235) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; de memorie van grieven met producties tevens eiswijziging; de memorie van antwoord met producties; het pleidooi, waarbij (de raadslieden van) beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. Aan de pleitnota van mr. Zegveld is gehecht een “laatste woord” van [appellant] , door hem uitgesproken ter zitting; de akte houdende wijziging van eis, door [appellant] in het geding gebracht ter gelegenheid van het pleidooi. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1 In dit hoger beroep kan, overeenkomstig het vonnis van de rechtbank, worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.1.1 [appellant] , geboren in 1953, bezocht in het schooljaar 1964-1965 het Kleinseminarie van de Paters van de Heilige Geest te [plaats] (hierna: het Kleinseminarie). Hij volgde daar de voorbereidende klas van de lagere school op het seminarie. Het Kleinseminarie was een schoolinstelling die werd gedreven binnen de organisatie van de Congregatie. 3.1.2 [appellant] is op enig moment naar buiten gekomen met de mededeling dat hij in het schooljaar 1964-1965 slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door de binnen het Kleinseminarie werkzame [pater 1] . [pater 1] is overleden in 2002. 3.1.3 [appellant] heeft het seksueel misbruik voorgelegd aan de commissie die zich binnen de R.-K. Kerk heeft beziggehouden met seksueel misbruik binnen haar eigen organisatie. [appellant] heeft deze interne procedure doorlopen en daarin is zijn klacht gegrond verklaard en is aan hem - in het kader van die procedure en een daarop volgende mediation - uiteindelijk een compensatiebedrag toegekend van € 100.000. Een en ander is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW van 6 september 2017, met de aantekening dat partijen elkaar geen volledige kwijting verlenen. 3.1.4 Bij brief van 6 december 2015 heeft [appellant] de Congregatie aansprakelijk gesteld voor onrechtmatig handelen. 3.2.1 In deze procedure vordert [appellant] , na vermindering van eis bij akte ter zitting in hoger beroep, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, i. te verklaren voor recht dat de Congregatie jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld; ii. de Congregatie te veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, begroot op € 667.435,- aan materiële schade
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARN:1998:AA1152 Gerechtshof Arnhem , 13-10-1998 / 97/00579 Partijen houdt verdeeld of de inspecteur de onderhavige aanslag terecht heeft berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.349,-. nanGerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 97/00579 U i t s p r a a k op het beroep van [belanghebbende] te [woonplaats] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen Nijmegen op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. De aanslag, genummerd 615.94.891.H.46 en gedagtekend 30 november 1996, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 72.349,- met een belastingvrije som van ƒ 5.925,-. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 april 1997 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griUe ontvangen op 29 april 1997 en aangevuld op 1 september 1997, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. Bij de mondelinge behandeling op 20 januari 1998 te Arnhem is gehoord de inspecteur, bijgestaan door H.J. Smits en mr A.N. Streef, werkzaam op dezelfde eenheid. Belanghebbende is daarvoor bij aangetekende brief van 18 december 1997 opgeroepen aan het adres bij het hof laatstelijk uit het aanvullende beroepschrift bekend, doch zonder bericht niet verschenen. 2.4. P.T.T.-Post heeft het hof bij brief van 1 juli 1998 bericht dat de aangetekende brief waarbij de oproep aan belanghebbendes gemachtigde is verzonden, op 19 december 1997 aan deze is uitgereikt. 2.5. Het hof heeft mondeling uitspraak gedaan op 3 februari 1998. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt, waarvan afschriften op 17 februari 1998 aangetekend aan partijen zijn verzonden. 2.6. Op 13 maart 1998 is het schriftelijke verzoek van belanghebbende ingekomen om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke. Het verschuldigde recht van ƒ 75,- is tijdig gestort. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een lager, niet nader aangegegeven, belastbaar inkomen. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. De vaststaande feiten Het hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 4.1. Belanghebbende drijft sinds mei 1994 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, die bestaat uit een cafetaria op het adres [adres] en een groothandel in im- en export van levensmiddelen voor de horeca op [het adres]. Hij doet voor het jaar 1994 op 17 januari 1996 aangifte van een belastbaar inkomen van -/- ƒ 12.602,--, zijnde winst uit onderneming ad -/- ƒ 3.786,-- en zelfstandigenaftrek ten bedrage van ƒ 8.816,--. 4.2. Bij een in de loop van 1996 bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek is onder meer het volgende gebleken: - Belanghebbende stelt dat het kassaldo op de openingsbalans per 15 mei 1994 is gevormd uit een lening o/g, verstrekt door I. Mekawy te België. De desbetreffende tot de stukken behorende akte houdende een onderhandse overeenkomst van geldlening draagt de dagtekening 1 juni 1994. De schuldeiser heeft schriftelijk verklaard dat het verstrekken van het geleende bedrag daadwerkelijk op 1 juni 1994 heeft plaatsgevonden (bijlage 5 bij het vertoogschrift). -De ontvangsten zijn berekend aan de hand van de uitgaven
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2017:3060 Rechtbank Rotterdam , 10-04-2017 / C/10/518729 / FT EA 17/110 Afwijzing verzoek toelating WSNP. Verzoeker heeft één schuld. Niet te goeder trouw onbetaald gelaten. Verzoeker werkt niet en maakt ook de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid niet aannemelijk. Ernstige twijfels over saneringsgezindheid. nanRechtbank Rotterdam Team insolventie afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling rekestnummer: [nummer] uitspraakdatum: 10 april 2017 [naam] , [adres] [woonplaats] , verzoeker. 1De procedure Verzoeker heeft op 11 januari 2017 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 3 april 2017. 2De feiten Verzoeker ontvangt inkomsten uit hoofde van de Participatiewet. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 43.217,38. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een evidente fout, nu dezelfde schuld tweemaal op de schuldenlijst staat vermeld. De rechtbank neemt daarom als uitgangspunt dat de schuldenlast € 21.608,69 bedraagt. 3De beoordeling Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is. De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke. Verzoeker heeft slechts één schuld. Dit is een schuld aan ING Bank, ontstaan op 1 maart 2003. Verzoeker is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2005 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De schuld aan ING Bank bedroeg toen ruim € 13.000. Deze schuldsaneringsregeling is bij vonnis van 11 december 2006 tussentijds beëindigd, aangezien verzoeker is tekortgeschoten in zijn verplichtingen (door middelen aan de boedel te onttrekken). Na de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is de schuld aan ING Bank verder opgelopen tot € 21.608,69. Verzoeker heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij sinds 2010 wel elke maand € 50 heeft afbetaald op de schuld aan ING Bank. ING Bank is niet akkoord gegaan met de aangeboden minnelijke regeling, omdat verzoeker zich in haar visie onvoldoende inspant om betaald werk te vinden. Schuldhulpverlening heeft zich op het standpunt gesteld dat ING Bank het minnelijke aanbod terecht heeft geweigerd, nu verzoeker zich passief opstelt ten aanzien van zijn mogelijkheden om te gaan werken. Hij is, in de visie van schuldhulpverlening, vaag over zijn klachten en heeft geen recent arbeidsrapport waar duidelijk uit naar voren komt dat hij niet zou kunnen werken. Verzoeker heeft hieromtrent desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat hij op het moment geen werk zoekt, omdat hij gezondheidsproblemen heeft en de zorg draagt voor twee jonge kinderen.
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD5955 Rechtbank 's-Gravenhage , 23-05-2001 / AWB 00/3601 SAMENVATTING Overgansrecht / Irak / bloedwraak. Artikel 117 Vw 2000 in samenhang met artikel 40 Vw 2000 brengt mee, dat het bezwaar aangemerkt moet worden als bezwaar tegen de afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 gaat de president ervan uit dat artikel 32, eerste lid, Vw van toepassing blijft op onderhavig bezwaar zodat in onderhavige procedure derhalve ter beoordeling staat of verweerder destijds op rechtens juiste gronden heeft kunnen beslissen dat uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. De president zal derhalve toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. De president beschouwt artikel 33b Vw, niet als een bepaling die ziet op de behandeling van een bezwaarschrift want daar gaat het kort gezegd om de bevoegdheid van een gerecht, te weten de president of de rechtbank, om het bezwaarschrift kort te sluiten. Er is geen overgangsrecht dat die bevoegdheid in stand laat na 1 april 2001. Dit betekent dat na 1 april 2001 geen gebruik gemaakt kan worden van de bevoegdheid die artikel 33b Vw gaf. Verzoeker is geen verdragsvluchteling in de zin van artikel 29 Vw 2000. Verzoeker vreest voor bloedwraak. Niet aannemelijk is dat de KDP verzoeker niet kan of wil beschermen tegen de gestelde dreiging van bloedwraak. Uitzetting brengt geen schending van artikel 3 EVRM mee. Afwijzing verzoek. nanUITSPRAAK Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer President Registratienummer: Awb 00/3601 Datum uitspraak: 23 mei 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1968, van Iraakse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde mr. C.J. van der Waarde, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. J.J. van der Helm. Het procesverloop Op 2 oktober 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 februari 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze beschikking is op 29 februari 2000 aan verzoeker uitgereikt. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 28 maart 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 3 mei 2000 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker is afkomstig uit Zakho in Noord-Irak. Verzoeker heeft in de jaren tussen 1986 en 1992 diverse malen gevangen gezeten, maar dit heeft niet geleid tot zijn vlucht uit Irak. Verzoeker, die werkzaam was als bakker, had een relatie met een meisje genaamd B. Hoewel hij diverse malen om haar hand heeft gevraagd, weigerden haar ouders. Verzoeker heeft haar omstreeks 6 augustus 1999 ontmaagd. Toen haar ouders daar achter kwamen hebben zij omstreeks 10 augustus 1999 hun dochter vermoord. Verzoeker had vervolgens angst om gedood te worden door haar familie. Hij hoorde dat zes gewapende mannen op zoek waren naar hem en ook een vriend van hem vertelde hem dat hij was ingehuurd om verzoeker te doden. De gewapende mannen hebben diverse malen de bakkerij waar verzoeker werkte, bezocht, en verzoeker is ook tot tweemaal toe aan hun achtervolging ontsnapt. Hij besloot te vluchten. Op 1 september 1999 is verzoeker gevlucht, op 16 september 1999 kwam hij aan in Nederland. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat gelet op hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht en hetgeen overigens bekend is, er geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in Irak gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Verweerder acht de verklaringen van verzoeker ongeloofwaardig en onaannemelijk en voorzover al wel aannemelijk dan is er volgens verweerder sprake van bloedwraak hetgeen niet kan leiden tot de conclusie dat verzoeker te vrezen heeft voor vervolging in verdragsrechtelijke zin. Verzoeker heeft geen bescherming of bemiddeling gezocht van lokale autoriteiten. Bovendien had – aldus verweerder – verzoeker een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Verzoeker heeft zijn identiteit voldoende aangetoond, hij heeft gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd, hij kon geen bescherming inroepen van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2014:3356 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 02-09-2014 / HD 200.142.141_01 Vaststellingsovereenkomst mbt beëindiging “services agreement”. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.142.141/01 arrest van 2 september 2014 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats], Argentinië, appellant, hierna aan te duiden als: [appellant], advocaat: mr. A.W. Stork te Maarssen, tegen 1mr. S.M.W.L. van Boven,kantoorhoudend te Middelburg, 2. mr. R. van den Bos,kantoorhoudend te Arnhem, 3. mr. F.T. Hiemstra,kantoorhoudend te Middelburg, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Thermphos International B.V., geïntimeerden, hierna aan te duiden als: de curatoren, advocaat: mr. E.M. van den Bergh te Middelburg, op het bij exploot van dagvaarding van 12 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, zittingsplaats Middelburg van 13 november 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en de curatoren als gedaagden. 1Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 255590/13-2060) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 21 augustus 2013. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep, - de memorie van grieven met 25 producties, waarbij [appellant] zijn eis heeft gewijzigd; - de memorie van antwoord met 3 producties; - de akte vermindering van eis tevens houdende akte overlegging producties (nrs. 26, 27 en 28) d.d. 16 juli 2014 van [appellant]; - de akte overlegging producties (nrs. 29, 30 en 31) d.d. 16 juli 2014 van [appellant]; - de akte overlegging productie (nr. 4) d.d. 16 juli 2014 van de curatoren; - het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd en waarbij voormelde aktes in het geding zijn gebracht. [appellant] heeft bij H-formulier van 7 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen de laatstgenoemde, op voorhand toegezonden, akte met productie van de curatoren omdat deze te laat is ingediend. [appellant] heeft dit bezwaar herhaald bij pleidooi. Het hof heeft dat bezwaar verworpen omdat de aard en omvang van de productie naar het oordeel van het hof klaarblijkelijk geen beletsel vormen om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. De feiten en het geschil in eerste aanleg 3.1.1. [appellant] heeft geen grieven gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Deze feiten, waar nodig aangevuld, zijn de volgende. a. [appellant], geboren op [geboortedatum]1953, is op 1 oktober 1981 in dienst getreden van Hoechst AG, de rechtsvoorganger van Thermphos International B.V. (hierna: Thermphos). De arbeidsovereenkomst is op 1 juli 1997 overgaan naar Thermphos en toen ook tussen partijen schriftelijk vastgelegd. b. Thermphos was houder van de aandelen in Thermphos Argentina SA, welke vennootschap op haar beurt vrijwel alle aandelen hield in Sudamfos SA, gevestigd in Argentinië. c. Volgens de overeenkomst van 27 december 2006 trad [appellant] in dienst van Sudamfos en was op die arbeidsovereenkomst Argentijns
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBUTR:2010:BO6025 Rechtbank Utrecht , 29-11-2010 / 04/311 F Faillissement- omzetting naar wsnp. Het faillissement is op aanvraag van derden uitgesproken. Verzoekster heeft niet binnen de in art. 3 lid 1 Faillissementswet gestelde termijn een aanvraag gedaan tot toelating tot de schuldsanering. Er is echter sprake van omstandigheden die de verzoekster niet kunnen worden toegerekend, zodat de rechtbank op grond van art. 15b lid 1 Faillisementswet het faillissement opheft onder het gelijktijdig van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling. nanRECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht zaaknummer: 04/311 F uitspraakdatum: 29 november 2010 uitspraak op grond van artikel 15 b van de Faillissementswet (“toepassing schuldsanering na faillissement”) enkelvoudige kamer [verzoeker], wonende [adres], [woonplaats], hierna: de verzoekster. De verzoekster heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het op 30 juni 2004 uitgesproken faillissement van verzoekster onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster heeft gemotiveerd gesteld dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat zij wegens haar toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. De verzoekster heeft verklaringen overlegd waaruit blijkt dat zij in de genoemde periode kampte met zeer ernstige lichamelijke problemen. De rechtbank is van oordeel dat de problemen van verzoekster van een zodanige ernst waren dat de verzoekster de genoemde omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. In het faillissement is nog geen verificatievergadering gehouden. Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Ten aanzien van verzoekster is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet. Van een grond voor afwijzing van het verzoek is niet gebleken. De rechtbank zal het bedrag van de faillissementskosten en het salaris van de curator vaststellen op een daartoe strekkend voorstel van de curator. Indien de kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties niet uit de boedel kunnen worden voldaan, zullen deze ten laste van de Staat komen. De rechtbank gaat ervan uit dat de bewindvoerder verzoekt voor de duur van de toepassing van de schuldsaneringsregeling een voorschot op het salaris toe te kennen. Gelet op artikelen 295 lid 3 en 320 lid 2 en lid 6 van de Faillissementswet. Beslissing De rechtbank: heft het faillissement van verzoekster op; stelt het salaris van de curator en de verschotten vast op een daartoe strekkend voorstel; spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van: [verzoeker], geboren op [1964] te [geboorteplaats], wonende [adres], [woonplaats], benoemt tot rechter-commissaris mr. M.H.F. van Vugt, en tot bewindvoerder [Z], [adres] [woonplaats], verhoogt, vooralsnog, het bedrag bedoeld in artikel 295 lid 2 Fw in die zin, dat buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met dien verstande dat waar in dat artikel staat: "negentig" of "90" wordt gelezen: "95", of, indien de schuldenares inkomen uit arbeid verkrijgt, gedurende de periode(s) waarin zij dat inkomen verkrijgt: "100"; kent toe, voorzover de boedel zulks toelaat, voor de duur van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, een voorschot op het salaris van de bewindvoerder van een telkens aam het eind van de maand opeisbaar bedrag, gelijk aan het overeenkomstig artikel 2 van het Besluit salaris bewindvoerder schuldsanering (Staatsblad 2001, 81) te berekenen salaris, verhoogd met de verschuldigde omzetbelasting; geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenares gerichte brieven en telegrammen. Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2010.
11Insolventierecht
ECLI:NL:PHR:2018:233 Parket bij de Hoge Raad , 09-03-2018 / 17/03217 A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of belanghebbende de kosten van de medische keuring ter zake van het door hem in 2012 gevolgde [B] Programma van [A] in aftrek kan brengen als scholingsuitgaven. De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat het [B] Programma van [A] een opleiding als bedoeld in artikel 6.27 lid 1 Wet IB 2001 is. De aftrek wegens scholingsuitgaven is volgens de Rechtbank dan ook ten onrechte gecorrigeerd. In hoger beroep wordt door de Inspecteur niet langer bestreden dat het door belanghebbende in 2012 gevolgde [B] Programma van [A] een opleiding als bedoeld in artikel 6.27 lid 1 Wet IB 2001 is. De gedane uitgaven dienen als scholingsuitgaven in aanmerking te worden genomen, behoudens de kosten van de medische keuring. Naar ’s Hofs oordeel vormen de kosten van de medische keuring evenzeer scholingsuitgaven. Redengevend hiervoor achtte het Hof de omstandigheid dat tot het [B] Programma onder meer een verplichte lesvlucht behoorde die niet zonder een (positieve) medische keuring kon worden afgelegd. Daaruit volgt volgens het Hof dat de onderhavige kosten van de medische keuring in een rechtstreeks verband staan met de door belanghebbende gevolgde opleiding of studie. De staatssecretaris van Financiën heeft beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris betoogt dat het Hof niet meer heeft gedaan dan het vaststellen dat de kosten worden opgeroepen door de opleiding (is een “conditio sine qua non” aanwezig?). Hij meent dat uit de wetsgeschiedenis volgt er ook een kwalitatieve voorwaarde wordt gesteld ten aanzien van het verband tussen uitgaven en opleiding. Het verband moet dermate sterk zijn dat de uitgaven kunnen worden beschouwd als uitgaven voor scholing. De A-G overweegt dat de door het Hof vermelde omstandigheid dat het [B] Programma niet kan worden gevolg zonder dat een medische keuring is ondergaan, ontegenzeggelijk impliceert dat de kosten van die keuring in verband staan met de opleiding. Het lijkt de A-G ook evident dat de medische keuring bij de onderhavige opleiding wordt vereist, omdat alleen mensen in goede conditie kwalificeren om als piloot werkzaam te zijn. Daarmee staat volgens de A-G echter nog niet vast dat de uitgaven rechtstreeks verband houden met de opleiding of studie. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad leidt hij af dat – om van scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27 Wet IB 2001 te kunnen spreken – de uitgaven betrekking moeten hebben op het studeren voor het beroep zelf. De in het Memorie van Toelichting bij de Wet IB 2001 opgenomen voorbeelden (“lessen”, “vakliteratuur” en “leermiddelen” hebben alle gemeen dat zij de student leren wat hij later moet kennen en kunnen. Dit is bij een medische keuring niet het geval. Belanghebbende wordt met de medische keuring niet “geschoold”, maar “gekeurd”. Uit het bovenstaande volgt, zo meent de A-G, dat de onderhavige uitgaven niet in rechtstreeks verband met de door belanghebbende gevolgde opleiding zijn gedaan in de betekenis die de wetgever daaraan heeft gegeven. Derhalve is het Hof in zijn uitspraak uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel van de Staatssecretaris slaagt. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.E.C.M. Niessen Advocaat-Generaal Conclusie van 9 maart 2018 inzake: Nr. Hoge Raad: 17/03217 Staatssecretaris van Financiën Nr. Gerechtshof: 16/00811 Nr. Rechtbank: 15/6846 Derde Kamer B tegen Inkomstenbelasting/premie volksverz. 1 januari 2012 - 31 december 2012 [X] 1Inleiding 1.1 Aan [X], woonachtig te [Z] (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil. De bij de aanslag gegeven beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op een bedrag van € 2.087. 1.2 De Inspecteur heeft de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd. 1.3 Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beschikking nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek vastgesteld op een bedrag van € 4.073. 1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. 1.5 De staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend. 1.6 In cassatie is in geschil of belanghebbende de kosten van de medische keuring ter zake van het [B] Programma van [A] in aftrek kan brengen als scholingsuitgaven. 2De feiten en het geding in feitelijke instanties 2.1 Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld: 2.1. Belanghebbende heeft in de jaren 2008 en 2009 een opleiding tot piloot gevolgd bij [A]. Eind 2009 heeft hij zijn vliegbrevet behaald. 2.2. Het vliegbrevet is één jaar geldig. Belanghebbende heeft, evenals in 2011, in het onderhavige jaar (2012) een overeenkomst met [A] gesloten voor het volgen van het [B] Programma. Dit met het oog op het behoud van de geldigheid van het vliegbrevet (het in stand houden van de vliegvaardigheden en bevoegdheden). 2.3. Tot het [B] Programma behoorden onder meer: (1) twee keer per jaar een sessie op een FNPT II (2 manscrew), (2) één lesvlucht (1:15) op de Be58 en (3) één profcheck, af te nemen op de Be58. 2.4. Ter zake van het [B] Programma heeft belanghebbende in 2012 € 2.486 aan kosten betaald. Tot deze kosten behoort een bedrag van € 229 ter zake van een Class 1 medische keuring. 2.5. In 2014 is belanghebbende als piloot in dienstbetrekking gaan werken bij [C]. 2.6. Belanghebbende heeft ter zake van het [B] Programma een bedrag van € 1.986 (€ 2.486 min de drempel van € 500) in zijn aangifte IB/PVV 2012 als scholingsuitgaven in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft die aftrek (aanvankelijk) niet aanvaard. 2.7. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld en het bedrag van € 1.986 als scholingsuitgaven in aftrek toegelaten. Rechtbank 2.2 De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2012 een opleiding als bedoeld in artikel 6.27 lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) heeft gevolgd. De aftrek wegens scholingsuitgaven is volgens de Rechtbank dan ook ten onrechte gecorrigeerd. Dat brengt mee dat de beschikking te verrekenen persoonsgebondennan
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBLIM:2015:4794 Rechtbank Limburg , 03-06-2015 / 3019882 CV EXPL 14-5097 Opvolgend werkgeverschap na faillissement? Bodemzaak. Met toepassing van de voorwaarden die de Hoge Raad op 11 mei 2012 in het Van Tuinen-arrest heeft gegeven wordt die vraag door de kantonrechter bevestigend beantwoord. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht Zaaknummer: 3019882 CV EXPL 14-5097 MD Vonnis van de kantonrechter van 3 juni 2015 in de zaak van: [eiser] , wonend [adres], [woonplaats], eisende partij, gemachtigde aanvankelijk mr. I.J.J. Botty, thans mr. E.G.M.G. Huntjens, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WOZL Ondersteuning B.V., gevestigd en kantoorhoudend te Heerlen, gedaagde partij, gemachtigden mr. I. Swennen en mr. J.J.M.C. Huppertz. Partijen zullen hierna [eiser] en WOZL worden genoemd. 1De procedure 1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 22 oktober 2014 waarin onder meer een comparitie van partijen is gelast; - de aanvullende producties van de zijde van [eiser] ten behoeve van de comparitie van partijen; - het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 3 december 2014; - de pleitnotitie met één productie zijdens [eiser]; - de conclusie van repliek met producties; - de conclusie van dupliek met producties; - de akte waarin [eiser] heeft gereageerd op de bij dupliek door WOZL overgelegde producties. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken en voor zover voor de beoordeling van belang, het volgende vast. 2.2. [eiser] is op 1 september 1986 bij de rechtsvoorgangster van de naamloze vennootschap Licom N.V. (hierna: Licom) in dienst getreden. Met ingang van 1 juli 1996 is [eiser] krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij Licom in dienst getreden, onder toepasselijkheid van de CAO Licom. 2.3. Licom is in 1996 opgericht door elf in de gemeenschappelijke regeling Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg, hierna te noemen GR-WOZL, deelnemende gemeenten binnen Parkstad en Heuvelland. Ook GR-WOZL is door deze elf gemeenten opgericht. Kort gezegd voert GR-WOZL namens deze gemeenten de Wet Sociale Werkvoorziening (hierna: wsw) uit. Kerntaak van GR-WOZL was het omzetten van onder meer subsidiegeld in werkgelegenheid voor wsw-ers via opdrachtverlening aan uitvoeringsorganisaties. De wsw-er heeft een formele arbeidsovereenkomst met GR-WOZL, maar het materiële werkgeverschap ligt bij een uitvoeringsorganisatie. GR-WOZL fungeerde als wsw-beheerorganisatie. Licom was één van die uitvoeringsorganisaties. Bij Licom waren laatstelijk 187 personen zonder wsw-indicatie werkzaam die de uitvoering van de wsw verzorgden. Dit betreft de zogenoemde cao-ers, waartoe ook [eiser] behoorde. 2.4. Op 19 oktober 2012 is Licom in staat van faillissement verklaard. 2.5. GR-WOZL heeft vervolgens met de curatoren in het faillissement van Licom (mr. F.W. Udo en mr. H.E.C. [naam werknemer Licom 2]) onderhandeld. Die onderhandelingen hebben er uiteindelijk toe geleid dat GR-WOZL een groot deel van de activiteiten van Licom overnam. Daartoe is op 23 oktober 2012 een koopovereenkomst gesloten tussen de curatoren van Licom enerzijds en de besloten vennootschap in oprichting WOZL 1 (de koper) en (GR-) WOZL anderzijds. In die koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen: “(…) B. De CAO’ers: 1. Koper biedt aan 115 zogenaamde CAO’ers (zijnde de werknemers die krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht binnen Licom (en haar deelnemingen) werkzaam zijn) een baan aan voor één jaar, tegen nagenoeg dezelfde arbeidsvoorwaarden als thans het geval is, ook indien een dergelijke werknemer onder een CAO werkzaam zal worden. Bij gebleken geschiktheid zal Koper dergelijke CAO’ers een overeenkomst voor onbepaalde tijd aanbieden. Koper
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:10401 Rechtbank Den Haag , 03-10-2019 / NL19.20763 dublin Italië, interstatelijk vertrouwensbeginsel, bijzonder kwetsbaar, interim measure, beroep gegrond, nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL19.20763 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], eiser (gemachtigde: mr. N.A.P. Heesterbeek), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.E.P. Pijnenburg). Procesverloop Bij besluit van 2 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.20764, plaatsgevonden op 19 september 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Jobe. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten. Eiser heeft op 20 april 2019 in Nederland een asielaanvraag ingediend. 2. Uit onderzoek in Eurodac blijkt dat eiser eerder in Italië een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft bij Italië een verzoek om terugname gedaan en de Italiaanse autoriteiten hebben dit verzoek aanvaard. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan. Verweerder is uitgegaan van de aanvankelijk door eiser genoemde geboortedatum [geboortedatum2]. 3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de overgelegde geboorteakte waaruit blijkt dat de geboortedatum van eiser [geboortedatum] is. Verder heeft eiser betoogd dat ten aanzien van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser op een aantal recente rapporten. Eiser heeft psychische klachten en wordt hiervoor behandeld in het in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht in Balkbrug (hierna: CTP Veldzicht). Gelet op zijn medische problematiek moet eiser worden aangemerkt als bijzonder kwetsbare asielzoeker en kan hij niet zonder aanvullende garanties aan Italië worden overgedragen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser in beroep overgelegd medische informatie van 17 september 2019 van zijn behandelaars in CTP Veldzicht. De rechtbank oordeelt als volgt. 4. Niet is in geschil dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De beroepsgrond die ziet op de geboorteakte van eiser mist relevantie. Immers, ook als afgegaan wordt op de daarin genoemde geboortedatum, blijft eiser meerderjarig en verandert er in zoverre niets aan de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat. Wel is in geschil of verweerder de behandeling van de asielaanvraag met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, omdat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Interstatelijk vertrouwensbeginsel 5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraken van onder andere 19 december 2018, 8 april 2019, 29 april 2019, 12 juni 2019 en 22 augustus 2019 bevestigd dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan en dat asielzoekers in Italië toegang zullen krijgen tot adequate zorg en opvang. 6. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de informatie in de door eiser aangehaalde rapporten geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië. Weliswaar bevestigen deze rapporten dat sprake is van tekortkomingen, maar ze bieden onvoldoende aanknopingspunten voor
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:5901 Rechtbank Limburg , 02-07-2021 / C/03/283973 / FA RK 20-3894 Verzoek gegrondverklaring ontkenning vaderschap. Art. 10:92 BW; op bestaan van familierechtelijke betrekking is Ugandese recht van toepassing. Art. 10:93 lid 1 BW; Ugandees recht van toepassing op verzoek. Geen aanleiding voor analoge toepassing art. 10:17 lid 1 BW. Op grond van art. 10:93 lid 2 BW kan de rechter een ander recht dan het in art. 10:92 BW genoemde recht toepassen; rechtbank past Nederlands recht toe. nanRECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Familie en jeugd Datum uitspraak: 2 juli 2021 Zaaknummer: C/03/283973 / FA RK 20-3894 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van: [de moeder] , verzoekster, verder te noemen: de moeder, wonend in [woonplaats] , advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus, kantoorhoudend in Sittard, gemeente Sittard-Geleen. Als belanghebbenden worden aangemerkt: [de man] , verder te noemen: de man, wonend in [woonplaats] , advocaat mr. P. Kramer-Ograjensek, kantoorhoudend in Sittard, gemeente Sittard-Geleen, en de minderjarige: [minderjarige] , verder te noemen: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] , in rechte vertegenwoordigd door mr. J.H.J. Köhlen, advocaat, kantoorhoudend in Urmond, gemeente Stein, in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] , verder te noemen: de bijzondere curator. Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van 24 november 2020 van deze rechtbank. 1Het verdere verloop van de procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van: het op 23 december 2020 ingekomen verslag van de bijzondere curator, met bijlagen; de brief van 5 januari 2021 van de advocaat van de man; de brief van 19 mei 2021 van de advocaat van de moeder, met bijlagen; het door de man op 28 mei 2021 ingediende verweerschrift met producties. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021. Verschenen zijn: de moeder en haar advocaat; de advocaat van de man; de bijzondere curator. Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op het verzenden van een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en op de geslachtsnaam van [minderjarige] , ingetrokken. De bijzondere curator heeft bij de mondelinge behandeling het zelfstandig verzoek dat strekt tot verbetering van de geboorteakte van [minderjarige] ingetrokken. 2Aanvulling op de feiten De in de beschikking van 24 november 2020 vermelde feiten worden als volgt aangevuld: Bij beschikking van 26 januari 2021, zaaknummer C/03/283947 / FA RK 20-3888, van deze rechtbank is de echtscheiding tussen de moeder en de man uitgesproken. In die beschikking is onder 2.5. het volgende overwogen: Uit het huwelijkscertificaat blijkt dat tussen partijen een kerkelijk huwelijk is gesloten op 27 januari 2019 te Kampala, Uganda. Volgens Ugandese wetgeving (artikel 20 Marriage Act) kan een huwelijk worden gesloten door een priester van een kerk of enig ander persoon waartoe de religieuze instantie behoort, volgens de gewoontes en rituelen die aldaar gelden. Volgens de artikelen 6 tot en met 10 Customary Marriage (Registration) Act ontvangen de echtgenoten na de huwelijksregistratie een huwelijkscertificaat. Gelet op dit overgelegde huwelijkscertificaat komt de rechtbank tot het oordeel dat aangenomen dient te worden dat tussen de man en de vrouw naar Ugandees recht een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Dat huwelijk komt op grond van het bepaalde in artikel 10:31 lid 1 BW voor erkenning in Nederland in aanmerking tenzij deze erkenning onverenigbaar is met de openbare orde van Nederland. Van dit laatste is niet gebleken. In de basisregistratie personen is geregistreerd dat het huwelijk van de moeder en de man op 15 februari 2021 is ontbonden. 3De standpunten van de moeder, de man en de bijzondere curator 3.1. De moeder
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:398 Rechtbank Den Haag , 19-01-2022 / NL21.19731 Verzoek om een voorlopige voorziening – mondelinge uitspraak – uitspraak gedaan op het beroep – afwijzing van het verzoek nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.19731 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [naam], verzoeker V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. P.A. Blaas), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen). Procesverloop Bij besluit van 17 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek, tezamen met de zaak NL21.19730, op 19 januari 2022 op zitting behandeld te Breda. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.E. Hynd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Overwegingen 1. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL21.19730, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. 2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022 door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE8811 Rechtbank 's-Gravenhage , 03-07-2002 / AWB 01/24983 Vtv partner / ongehuwdverklaring. Eiseres, van Oekraïense nationaliteit, heeft ten behoeve van haar aanvraag om een vtv bij partner, in beroep een akte van ongehuwd zijn overgelegd, die is afgegeven door de Oekraïense ambassade in Den Haag. Verweerder dient te motiveren waarom de akte niet als bewijs voor een eerder ingenomen stelling betreffende de ongehuwde staat kan gelden. De akte is niet gelegaliseerd, maar ter zitting heeft verweerder aangegeven dat, nu het stuk is afgegeven door de Oekraïense ambassade, van de juistheid van de akte wordt uitgegaan. Indien verweerder alsnog legalisatie wenst tegen te werpen, dient hij nader te motiveren welke functie deze legalisatie heeft, nu niet wordt betwist dat de verklaring van de Oekraïense ambassade afkomstig is. Beroep gegrond. nanRechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/24983 BEPTDN inzake: A, geboren op [...] 1972, van Oekraïense nationaliteit, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. A.E. Toenbreker, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Voorn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 23 november 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij partner C". Bij besluit van 22 december 1999 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 17 januari 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 24 oktober 2000 is eiseres gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 10 mei 2001 ongegrond verklaard. 2. Bij beroepschrift van 6 juni 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2001. Op 11 juli 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 18 februari 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de partner van eiseres C en haar zoon D. II. FEITEN In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. 1. Eiseres is op 18 juli 1993 Nederland ingereisd. Haar zoon D is geboren op [...] 1995 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres woont met D bij haar Britse partner, C. 2. Eiseres heeft op 7 december 1993 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf onder beperking als genoemd in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994, Hoofdstuk B17 (slachtoffer van vrouwenhandel). Bij besluit van 23 oktober 1995 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. 3. Op 31 mei 1996 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard en op 12 mei 1997 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf bij Nederlandse partner E en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf" ingediend. Bij besluit van 17 juli 1997 heeft verweerder beide aanvragen niet ingewilligd. Bij besluit van 21 oktober 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft het hiertegen ingestelde beroep op 14 september 1998 ingetrokken. III. STANDPUNTEN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Eiseres kan geen geslaagd beroep doen op het partnerbeleid, neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Eiseres had al bij de aanvraag in het bezit moeten zijn van een gelegaliseerde ongehuwdverklaring. Zij is vervolgens ruimschoots in de gelegenheid gesteld deze ongehuwdverklaring te overleggen. Nu eiseres dit niet heeft gedaan, moet het overleggen van de ongehuwdverklaring worden beschouwd als een toekomstige onzekere gebeurtenis
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:3341 Centrale Raad van Beroep , 14-10-2014 / 13-1314 WWB Blokkering, intrekking en terugvordering bijstand. Verblijf in het buitenland langer dan de maximaal toegestane periode. Geen strijd met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Geen zeer dringende redenen. Voldoende concrete feiten en omstandigheden die het college konden doen twijfelen aan de door appellant verstrekte informatie over zijn woonadres. Redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Schending van de inlichtingen- en de medewerkingsverplichting. nan13/1314 WWB, 14/1279 WWB Datum uitspraak: 14 oktober 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2013, 12/3352 (aangevallen uitspraak 1), en 28 januari 2014, 13/3820 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Laren (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend en in de zaak 14/1279 WWB nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 2 september 2014. Namens appellant is verschenen mr. Fluit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Vlaanderen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sinds 20 oktober 2003 - met onderbrekingen - bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft appellant om medische redenen een ontheffing verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB, laatstelijk bij besluit van 5 maart 2010 tot het volgende heronderzoek. 1.2. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 9 september 2011 tot en met 4 oktober 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 796,74 (netto) van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant langer dan dertien weken in het buitenland heeft verbleven, als gevolg waarvan hij over 26 dagen geen recht heeft op bijstand. 1.3. Middels een statusformulier heeft appellant bij het college gemeld dat hij van 4 januari 2012 tot en met 4 april 2012 op vakantie gaat naar het buitenland. Naar aanleiding van deze melding heeft het college bij besluit van 6 januari 2012 de uitbetaling van de bijstand van appellant met ingang van 2 februari 2012 geblokkeerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geen recht op bijstand bestaat voor degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Daarbij heeft het college appellant erop gewezen dat hij zich op 2 februari 2012 bij de gemeente diende te melden en dat hij, indien hij op 2 februari 2012 niet terug was in Nederland, om die reden in het geheel geen recht meer had op bijstand en de bijstand waarschijnlijk zou worden beëindigd met ingang van die datum. 1.4. Begin maart 2012 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Het college heeft vervolgens met ingang van 1 maart 2012 wederom bijstand aan appellant toegekend. 1.5. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft het college de bijstand met ingang van 2 februari 2012 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant met ingang van die datum langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken buiten Nederland heeft verbleven en geen recht op bijstand meer heeft. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. 1.6. Bij besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 9 december 2011 en 6 januari 2012 ongegrond verklaard. 1.7. Naar
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2124 Centrale Raad van Beroep , 12-07-2018 / 17/5484 AW Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant slechts recht heeft op één maand aan salarissuppletie, omdat hij slechts één maand in dienst is geweest van de werkgever. nan175484 AW Datum uitspraak: 12 juli 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 juni 2017, 16/3991 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Almere (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Boskma hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Hofste en mr. C.M. ten Brink. OVERWEGINGEN 1.1. Op 27 april 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) gesloten. In deze overeenkomst is onder meer neergelegd dat appellant van 1 mei 2011 tot 1 mei 2012 is vrijgesteld van werk en buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging geniet. Verder is voorzien in een suppletieregeling, waarbij het suppletiebedrag in de periode van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013 maximaal € 9.600,- bruto per jaar bedraagt. Aan appellant is vervolgens op zijn verzoek daartoe met ingang van 1 mei 2012 eervol ontslag verleend. 1.2. Op 1 oktober 2012 heeft appellant een arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever] ( [werkgever] ). Dit betrof een voltijdbaan met ingang van 1 oktober 2012 voor de duur van één jaar met een jaarbezoldiging die minder bedraagt dan de jaarbezoldiging van appellant bij de gemeente Almere. Bij brief van 29 oktober 2012 heeft [werkgever] appellant meegedeeld dat deze arbeidsovereenkomst binnen de overeengekomen proeftijd van een maand wordt beëindigd. 1.3. Appellant heeft bij e-mail van 27 juni 2013 een beroep gedaan op de suppletieregeling over de periode van 1 mei 2012 tot 1 mei 2013. Vervolgens hebben partijen hierover geruime tijd via e-mail gecommuniceerd. 1.4. Appellant heeft op 18 februari 2016 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de in de salarisspecificatie van 21 januari 2016 opgenomen betaling van € 800,- bruto aan salarissuppletie. 1.5. Bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet alleen betekenis toekomt aan de letterlijke bewoordingen van artikel 7 van de overeenkomst, maar ook aan de bedoeling van partijen en hetgeen zij redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten. De suppletieregeling is een vangnet voor het geval appellant minder zou gaan verdienen dan zijn jaarinkomen bij de gemeente [woonplaats] . Het uitgangspunt voor een vergelijk in jaarinkomen is dat er sprake is van een overeenstemmende arbeidsduur. Volgens het college is appellant één maand in dienst geweest van [werkgever] , waardoor geen sprake is van een overeenstemmende arbeidsduur. Appellant heeft daarom recht op € 800,- (1/12e deel van € 9.600,-). 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - samengevat – het volgende overwogen. De suppletieregeling is te zien als vangnet en is bedoeld om het verschil in salaris aan te vullen. Op die manier wordt bewerkstelligd dat iemand sneller een nieuwe baan aanvaardt tegen een lager salaris. Op het moment dat iemand geen baan heeft en geen salaris, bestaat er dus geen recht op een salarissuppletie. Gelet hierop heeft het college zich terecht op
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB1815 Rechtbank 's-Gravenhage , 26-03-2007 / AWB 06/2356, 06/2355, 06/2562, 06/2564, 06/2566 Mvv-aanvraag / geboorteakten / intern onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken / geen deskundigenbericht De rechtbank stelt vast dat het onderzoek van verweerder van 11 juni 1997 is aan te merken als een intern onderzoek. Dit onderzoek heeft derhalve niet de status van een deskundigen bericht. nanRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummers: AWB 06/2356, 06/2355, 06/2562, 06/2564 en 06/2566 Datum uitspraak: 26 maart 2007 Uitspraak Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [eiser sub 1], geboren op [datum] 1946, v-nummer [nummer], eiser sub 1, van Nederlandse nationaliteit, [eiseres sub 2], geboren op [datum] 1964, v-nummer [nummer], eiseres sub 2, van Ghanese nationaliteit, [eiser sub 3], geboren op [datum] 1983, v-nummer [nummer], eiser sub 3, van Ghanese nationaliteit, [eiseres sub 4], geboren op [datum] 1985, v-nummer [nummer], eiseres sub 4, van Ghanese nationaliteit, [eiser sub 5], geboren op [datum] 1998, v-nummer [nummer], eiser sub 5, van Ghanese nationaliteit, gezamenlijk eisers, gemachtigde G.J. van der Graaf, tegen de Minister van Buitenlandse Zaken, (visadienst), verweerder. Het procesverloop Eiseres sub 2 heeft op 10 maart 1995, mede namens eisers sub 3, 4 en 5, bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Accra te Ghana aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinsvorming met haar echtgenoot, de heer [eiser sub 1] (eiser sub 1). Bij besluit van 9 augustus 1995 heeft verweerder de aanvraag van eiseres sub 2 buiten behandeling gesteld. Daartegen heeft eiseres sub 2 op 14 augustus 1995 bezwaar gemaakt. Op 11 juni 1997 heeft verweerder een (intern) onderzoek uitgevoerd naar de authenticiteit van de door eiseres sub 2 overgelegde documenten (kenmerk: DPC/VV/540741/MdO). Bij besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de door eiseres ingediende aanvraag alsnog in behandeling dient te worden genomen. Bij besluit van 28 april 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiseres sub 2 afgewezen. Daartegen hebben eisers sub 1 en 2, mede ten behoeve van eisers sub 3, 4 en 5, op 24 mei 2004 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 11 november 2004, heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep van eiseres sub 2 van 24 september 2004 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen zes weken een besluit op het bezwaar dient te nemen. Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 10 januari 2005 hebben eisers sub 1 en 2, mede ten behoeve van eisers sub 3, 4 en 5, beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van 25 april 2005 heeft verweerder het besluit van 23 december 2004 ingetrokken. Op 3 juni 2005 heeft eiseres sub 2 wederom bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Accra te Ghana een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van gezinsvorming met haar echtgenoot, eiser sub 1. Bij uitspraak van 9 augustus 2005, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen het beroep van eisers van 10 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres sub 2 afgewezen. Bij uitspraak van 7 november 2005, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen het beroep van eiseres sub 2 van 17 augustus 2005 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat verweerder binnen zes weken een besluit op het bezwaar dient te nemen. Tegen het besluit van 26 oktober 2005 heeft eiseres sub 2 op 23 november 2005 bezwaar gemaakt. Bij
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:4107 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 31-12-2020 / 18/00672 BPM. Gemachtigde geweigerd wegens beledigend taalgebruik. Geen recht op teruggaaf bij export auto. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Nummer: 18/00672 Uitspraak op het hoger beroep van [belanghebbende] , wonend in [woonplaats] , hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 november 2018, nummer BRE 17/2057 in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) in verband met uitvoer van een personenauto. De inspecteur heeft bij beschikking beslist dat het verzoek niet-ontvankelijk is. 1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. 1.3. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.5. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier van het hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 259. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch (hierna: de regiezitting). Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op de regiezitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en een aantal andere zaken. 1.7. Van de regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden. 1.8. Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 4 september 2020 heeft [gemachtigde] bij brief van 22 juni 2020 een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 27 augustus 2020 door de wrakingskamer afgewezen (registratienummer 200.279.971/01). 1.9. Naar aanleiding van de door [gemachtigde] ingediende pleitnota voor de op 4 september 2020 geplande zitting heeft het hof [gemachtigde] , bij tussenuitspraak van 31 augustus 2020, geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen (hierna: de tussenuitspraak). De op 4 september 2020 geplande zitting is vervolgens uitgesteld. Belanghebbende heeft geen nieuwe gemachtigde aangewezen. 1.10. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Het hof heeft partijen bij brief van 5 oktober 2020 gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord, met de mededeling dat indien partijen van dit recht gebruik willen maken, zij dat binnen twee weken schriftelijk kenbaar dienen te maken. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. 1.11. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek op 30 november 2020 is gesloten. 2Feiten 2.1. Belanghebbende exploiteert een autohandel. In dat kader exporteert hij incidenteel auto’s. 2.2. Op 23 augustus 2016 heeft belanghebbende een auto, Renault Master, met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), geëxporteerd. Belanghebbende stond tot die datum als houder van de auto in het kentekenregister geregistreerd. Op 25 november 2016 is de auto in Duitsland geregistreerd. 2.3. Met dagtekening 30 november 2016 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf BPM op grond van artikel 14a Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). Hij verzoekt om een teruggaaf van € 1.342. Het verzoek om teruggaaf BPM is op 2 december
3Belastingrecht