text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:RBHAA:2006:AZ9265 Rechtbank Haarlem , 28-12-2006 / 05-6885 Beroep tegen de oplegging bij wijze van straf van een schriftelijke berisping is ongegrond. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 05 - 6885 AW uitspraak van de meervoudige kamer van 28 december 2006 in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. T.J.P. Jager, advocaat te Haarlem, tegen: de Directeur van Staatsbosbeheer, verweerder. gemachtigde: mr. J.M.L.B. Rensen-van Wissen, advocaat te Alkmaar, 1. Procesverloop Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft verweerder eiser de straf van een schriftelijke berisping oplegd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 4 december 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 december 2005 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 november 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.J.P. Jager, voornoemd en mr. J.P. Jager, voormalig advocaat te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rensen-van Wissen, voornoemd en Y. Horsten-van Santen en F. Boersma, beiden werkzaam bij verweerder. Als getuigen zijn verschenen [getuige A] wonende te [woonplaats] en [getuige B], wonende te [woonplaats]. 2. Overwegingen 2.1 Op 27 augustus 2003 heeft eiser tijdens een overleg waarbij onder andere het hoofd Bedrijfsbureau, [hoofd bedrijfsbureau], het districtshoofd en het regiohoofd aanwezig waren, [hoofd bedrijfsbureau] uitgescholden. Eiser zou in woede zijn ontstoken en [hoofd bedrijfsbureau] een "lul" hebben genoemd. 2.2 Verweerder heeft dit gedrag aangemerkt als plichtsverzuim en dit plichtsverzuim, na eiser op 22 september 2003 gehoord te hebben, in welk gesprek eiser het voornoemd woordgebruik heeft erkend, bestraft met een schriftelijke berisping. Het bezwaar van eiser tegen dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard. 2.3 De rechtbank overweegt als volgt. 2.4 Eiser stelt allereerst dat de bestreden beslissing op het bezwaar van eiser niet genomen had mogen worden nu in oktober/november 2004 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen die een regeling inhoud van de toen al bestaande geschillen. Verweerder neemt het standpunt in dat een vaststellingsovereenkomst, als door eiser wordt bedoeld, niet tot stand is gekomen. 2.5 De rechtbank onderschrijft dit standpunt. Weliswaar waren de gemachtigden van partijen het eens over de tekst die voorgelegd zou kunnen worden aan verweerder, maar die tekst is niet voorgelegd aan verweerder en ook niet door of namens verweerder getekend. Door de gemachtigde van verweerder is eisers gemachtigde ook duidelijk op de hoogte gesteld van het voorbehoud dat de directie de tekst zou moeten goedkeuren. Van een gesloten vaststellingsovereenkomst is mitsdien geen sprake. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom, zoals eiser stelt, van de materiële inhoud van de overeenkomst uitgegaan dient te worden. 2.6 Voorts heeft eiser gesteld dat hem op grond van de feiten en omstandigheden niet de straf van schriftelijke berisping opgelegd had mogen worden. In de op 27 augustus 2003 ontstane emotionele situatie zouden [hoofd bedrijfsbureau] en eiser elkaar in een woordenwisseling over en weer hebben uitgescholden. Eiser zou zich aangevallen hebben gevoeld door [hoofd bedrijfsbureau] en uit een bedreigende situatie hebben gereageerd. 2.7 Artikel 80 Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) luidt, voor zover van belang: 1. De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestraft. 2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2022:1156 Rechtbank Amsterdam , 10-03-2022 / C/13/713867 / HA RK 22-46 De vrees voor vooringenomenheid is niet objectief gerechtvaardigd, mede gezien de reactie van de rechter en gelet op de zittingsaantekeningen. nanRECHTBANK AMSTERDAM Beslissing van 10 maart 2022 op het op 18 januari 2022 gedane en onder zaaknummer C/13/713867 HA/RK 22/46 ingeschreven verzoek van: [verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker, welk verzoek strekt tot wraking van mr. Y.A.M. Jacobs, kantonrechter te Amsterdam, hierna: de rechter. 1 1. De procedure De wrakingskamer heeft kennisgenomen van de navolgende processtukken: een op 18 januari 2022 ingediend klachtenformulier van verzoeker (in de Engelse taal) dat door de rechtbank is aangemerkt als een verzoek tot wraking; een op 11 februari 2022 ingediende Nederlandse vertaling van het verzoek tot wraking; de schriftelijke reactie van de rechter van 24 februari 2022 op het verzoek tot wraking, met een vijftal stukken betrekking hebbend op de procedure tegen verzoeker met zaaknummer 9411159 CV EXPL 21-12455 (dagvaarding, verweer van verzoeker, proces-verbaal van 2 september 2021, reactie van de eisende partij en aantekeningen van de griffier van de zitting van 18 januari 2022). De rechter berust niet in de wraking. Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van 3 maart 2022. Verschenen zijn verzoeker, [naam tolk] (die als tolk Nederlands / Engels heeft gefungeerd), de rechter en mr. A.J. Wesdorp, teamvoorzitter Afdeling Privaatrecht, team kanton. De beslissing is bepaald op 10 maart 2022. 2De feiten Bookkeeper B.V. heeft tegen verzoeker een procedure aanhangig gemaakt bij de rechter waarin betaling van een openstaand bedrag wordt gevorderd. In deze procedure heeft op 18 januari 2022 ten overstaan van de rechter een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Na afloop van de mondelinge behandeling heeft verzoeker een klachtenformulier ingediend dat is aangemerkt als wrakingsverzoek. 3Het verzoek en de gronden daarvan Het wrakingsverzoek is – samengevat weergegeven – gebaseerd op de volgende gronden. De rechter was bevooroordeeld omdat verzoeker de Nederlandse taal niet machtig is. De stukken van verzoeker waren in het Engels en die heeft de rechter buiten beschouwing gelaten. De rechter koos steeds de kant van de eisende partij. De advocaat van de eisende partij en de rechter lachten verzoeker uit bij zijn pogingen de zaak in het Nederlands te vertalen. Op deze manier heeft verzoeker geen eerlijk proces gekregen en is hij gediscrimineerd. Het vertrouwen van verzoeker in het Nederlandse rechtssysteem is zeer geschaad. 4De reactie van de rechter De rechter heeft in haar schriftelijke reactie – samengevat weergegeven – aangevoerd dat zij de zitting in het Engels heeft gehouden, nadat zij had vastgesteld dat verzoeker geen Nederlands sprak en geen tolk had meegenomen. Zij heeft dit gedaan om verzoeker ter wille te zijn en zo veel mogelijk het beginsel van hoor en wederhoor te waarborgen. De rechter heeft de Engelse stukken wel gelezen, ook omdat de vertalingen die verzoeker met Google Translate had gemaakt geen begrijpelijk verhaal opleverden. De rechter heeft verzoeker niet uitgelachen. Het is onjuist dat de rechter de kant van de eisende partij koos. 5 5. De gronden van de beslissing 5.1 Op grond van het bepaalde in artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient in een wrakingsprocedure te worden onderzocht of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarbij staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:3925 Rechtbank Midden-Nederland , 27-08-2020 / AWB - 20 _ 876 WIA nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 20/876 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2020 in de zaak tussen [eiseres] , te [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. J. Heek), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder (gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn). Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat eiseres minder arbeidsgeschikt is dan voorheen. Eiseres wordt voor 52,45% arbeidsongeschikt geacht. Haar uitkering wijzigt niet. Bij besluit van 22 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 20 mei 2020 heeft eiseres een schriftelijke toelichting ingediend. Verweerder heeft hier op 7 juli 2020 op gereageerd. Nadat geen van de partijen binnen de hiervoor gestelde termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek op 22 juli 2020 gesloten. Overwegingen Feiten en omstandigheden 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was gedurende 34,87 uur per week werkzaam als chauffeur bij [bedrijf] Op 3 december 2014 heeft eiseres zich ziekgemeld in verband met toegenomen PTSS-klachten, lichamelijke klachten en depressieve klachten. Na een wachttijd van 104 weken werd eiseres met ingang van 30 november 2016 voor 55,51% arbeidsongeschikt geacht. Vanaf 18 oktober 2018 werd eiseres, na het instellen van bezwaar, voor 52% arbeidsongeschikt geacht. In verband met een op 6 mei 2019 gedane melding toename klachten per 8 april 2019 vond een herbeoordeling plaats. Vervolgens heeft verweerder de besluiten genomen zoals vermeld onder ‘Procesverloop’. Grondslag van het bestreden besluit 2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres terecht voor 52,45% arbeidsongeschikt is verklaard. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op medische en arbeidskundige rapportages. Beoordelingskader 3. De rechtbank overweegt dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapportages van verzekeringsartsen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. De rapporten en de daarop gebaseerde besluiten zijn in beroep wel aanvechtbaar. Het is echter aan de eisende partij om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapportages niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling juist is. Dit kunnen ook niet medisch geschoolden doen, maar voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling juist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk. Zorgvuldigheid 4. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting, heeft eiseres lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft dossieronderzoek verricht. Hij heeft alle beschikbare medische informatie meegewogen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:8362 Rechtbank Noord-Holland , 01-10-2021 / HAA 21/2989 BNT WOB. Verweerder moet binnen vier weken een besluit nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van het opleggen van een dwangsom. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Bestuursrecht zaaknummer: HAA 21/2989 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2021 in de zaak tussen [eiseres], eiseres (gemachtigde: mr. J.A.A. van de Ven) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder Inleiding Eiseres heeft op 12 januari 2017 bij verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een verzoek ingediend tot openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op het (verdenkingen van) besmettingen met PepMV en het gebruik van vaccins tegen PepMV door [# 1] te [plaats]. Verweerder heeft op 10 oktober 2017 op het bezwaarschrift van eiseres beslist. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op haar verzoek van 6 april 2021 op grond van artikel 3, van de Wob. Het verzoek betreft het verzoek van eiseres het onderzoek van het eerdere Wob-verzoek te heropenen en (opnieuw) een voor bezwaar vatbaar besluit te nemen en te openbaren in ieder geval de volgende documenten: Alle “rapportages keuringstoezicht” die [# 2]- mede op grond van mandaat van de NVWA - heeft opgemaakt bij [# 1] Alle overige inspectierapporten die anderszins door of vanwege het bestuursorgaan zijn opgemaakt bij [# 1] De melding die door [# 3] te Enkhuizen werd gedaan op of omstreeks 26 augustus 2015 ter zake van het aantreffen van PepMV in een partij tomatenplanten die kort tevoren waren opgekweekt door [# 1] De notulen van de adviescommissie Groenteplanten van [# 2] waar het bestuursorgaan samen met [# 1] zitting heeft Alle andere documenten die onder het bereik van het Wob-verzoek van eiseres vallen en waarin het bestuursorgaan tot op heden nog geen opgaaf van heeft gedaan. Verweerder heeft op 9 augustus 2021 een verweerschrift ingediend. Overwegingen De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze zaak niet nodig is. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb. Eiseres heeft per e-mail de aanvraag ingediend op 6 april 2021. Verweerder moet binnen vier weken beslissen op de aanvraag. Dat staat in artikel 6 van de Wob. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan deze termijn verlengen met maximaal vier weken. Verweerder heeft de beslistermijn op 4 mei 2021 met vier weken verlengd. Nu het verzoek op 6 april 2021 is ingediend had verweerder uiterlijk op 31 mei 2021 moeten beslissen. De termijn waarbinnen verweerder moet beslissen is daarom voorbij. Eiseres heeft verweerder op 2 juni 2021 in gebreke gesteld en sindsdien zijn twee weken voorbij gegaan. Verweerder heeft in het verweerschrift van 9 augustus 2021 erkend dat de beslistermijn is overschreden. Verweerder stelt dat de medeoorzaak van de overschrijding van de beslistermijn is gelegen in de achterstanden
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:3247 Centrale Raad van Beroep , 21-12-2020 / 18/4898 ZW, ZW-uitkering terecht geweigerd. 1) Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat appellante met ingang van 21 oktober 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid. 2) Het Uwv heeft terecht aan appellante naar aanleiding van de ziekmelding op 19 september 2017 geen ZW-uitkering toegekend, omdat haar verzekering voor de ZW eindigde op 27 maart 2017 en appellante meer dan vier weken na die datum ziek is geworden. nan18/4898 ZW, 19/650 ZW Datum uitspraak: 21 december 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2018, 17/2080 (aangevallen uitspraak 1) en 24 januari 2019, 18/2480 (aangevallen uitspraak 2) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. De gevoegde behandeling van de zaken ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is werkzaam geweest als financieel medewerker voor 32 uur per week. Haar dienstverband is op 1 mei 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante naar aanleiding van haar aanvraag aansluitend een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 12 mei 2015 per 1 mei 2015 ziek gemeld met fysieke klachten en psychische klachten. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellante tijdens de ziekte doorbetaald. Met ingang van 29 juni 2015 is appellante door een verzekeringsarts hersteld verklaard. Appellante heeft zich op 27 november 2015 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Vanaf 27 november 2015 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), berekend naar 100% van het dagloon, ontvangen. Aansluitend heeft appellante van 4 mei 2016 tot 28 augustus 2016 een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). 1.2. Appellante heeft zich op 29 augustus 2016 ziek gemeld met zwangerschapsgerelateerde klachten. Vanaf 29 augustus 2016 heeft appellante een ZW-uitkering ontvangen, berekend naar 100% van het dagloon. Op 19 oktober 2016 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft bepaald dat appellante per 29 augustus 2016 niet langer als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling arbeidsongeschikt kan worden geacht. De verzekeringsarts heeft appellante per 21 oktober 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van financieel medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 oktober 2016 vastgesteld dat appellante per 29 augustus 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering in verband met zwangerschapsgerelateerde klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 19 oktober 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 21 oktober 2016 beëindigd, omdat zij per die datum geschikt wordt geacht voor haar maatgevende arbeid. 1.3. Namens appellante is op 26 oktober 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit om appellante vanaf 21 oktober 2016 weer arbeidsgeschikt te achten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2017 ten grondslag. 1.4. Bij besluit van 8 september 2017 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de WW‑uitkering met ingang van 21 oktober 2016 wordt voortgezet. Bij besluit van 15 september 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering per 28 maart 2017 beëindigd wegens het bereiken van de maximum-uitkeringsduur. Appellante heeft zich op 19 september 2017 ziek gemeld. Bij besluit van 20 september 2017
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2014:2877 Hoge Raad , 03-10-2014 / 13/06239 HR: 81.1 RO. nan3 oktober 2014 Nr. 13/06239 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 oktober 2013, nr. 13/00031, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2008 opgelegde aanslagen in de precariobelasting ingevolge de Waterschapswet. 1Het eerste geding in cassatie De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage is op het beroep van de Staatssecretaris bij arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2013, nr. 12/00711, ECLI:NL:HR:2013:BY7672, BNB 2013/103, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam (nr. AWB 09/671) vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2Het tweede geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal klachten aangevoerd. Het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (hierna: het Bestuur) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Het Bestuur heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3Beoordeling van de klachten De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2014.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:3618 Rechtbank Den Haag , 28-03-2017 / C/09/17/57 F Verzet tegen faillietverklaring ongegrond. COMI. Zakelijke belangen in Nederland. nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team insolventies – enkelvoudige kamer insolventienummer: C/09/17/57 F uitspraakdatum : 28 maart 2017 in het faillissement van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], woon- of verblijfplaats onbekend, vennoot van VOF [Z], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer [00000000], vestigingsadres: [postcode, vestigingsplaats en adres], advocaat mr. M. de Boorder heeft [verzoeker] bij verzoekschrift, ingekomen op 6 maart 2017, verzet ingesteld tegen het vonnis van deze rechtbank van 21 februari 2017, waarin hij in staat van faillissement is verklaard. 1Verloop van de procedure 1.1 Op 17 januari 2017 heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Y] B.V. gevestigd te [X] en bijgestaan door mr. M.M.E. van Veen-Oudenaarden (hierna: [Y]) een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van vennootschap onder firma [A], gevestigd te [W] (hierna: de vof) alsmede van haar (voormalig) vennoten [verzoeker] (hierna: [verzoeker]), [medevennoot] (hierna: [medevennoot] en de besloten vennootschap [B] B.V. (hierna: [B]). 1.2 Bij vonnis van deze rechtbank van 21 februari 2017 zijn zowel de vof, als [verzoeker], [medevennoot] en [B] in staat van faillissement verklaard. Daarbij is benoemd tot rechter-commissaris: mr. M.M.F. Holtrop en tot curator: mr. B.F. van Noort. 1.3 [Verzoeker] heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 6 maart 2017, verzet ingesteld tegen dit vonnis voor zover dit betreft de faillietverklaring van hemzelf. 1.4 De curator heeft bij brief van 17 maart 2017 schriftelijk verslag uitgebracht omtrent de staat van de boedel. 1.5 Namens [verzoeker] zijn bij faxbericht van 20 maart 2017 producties in het geding gebracht. 1.6 Het verzoek is op 21 maart 2017 behandeld in raadkamer. Verschenen en gehoord zijn: mr. Zaad, waarnemend voor mr. De Boorder, mr. B.F. van Noort, curator, [Y], vertegenwoordigd door [y], bijgestaan door mr. M.M.E. van Veen-Oudenaarden. Mr. Zaad heeft een pleitnota overgelegd. 2Beoordeling 2.1 Het verzet is tijdig en door een advocaat ingesteld. [verzoeker] is dus ontvankelijk in zijn verzetschrift, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling hiervan. 2.2 [Y] heeft als grondslag voor haar faillissementsaanvraag aangevoerd dat zij krachtens een vonnis van deze rechtbank van 13 mei 2015 een vordering heeft op de vof groot € 82.409,84. [Verzoeker] is vennoot van de vof. Ondanks een met de vennoten getroffen regeling is betaling van de vordering uitgebleven. Daarnaast laat [verzoeker] ook andere schulden onbetaald, meer in het bijzonder een schuld aan de belastingdienst van € 89.000,00. 2.3 Het verweer van [verzoeker] komt in de kern hierop neer. [verzoeker] is het niet eens met het vonnis van 21 februari 2017 omdat hij niet behoorlijk is opgeroepen en ook niet meerdere schulden onbetaald laat. Daardoor verkeert hij niet in de situatie dat hij heeft opgehouden zijn schulden te betalen. [verzoeker] woont niet in Nederland en werkt niet in Nederland. Daarom is de rechtbank in Den Haag onbevoegd om kennis te nemen van het faillissementsverzoek. [Verzoeker] verwijst naar een door hem in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst. Daaruit blijkt dat hij woont en werkt in Griekenland, aldus [verzoeker]. [Verzoeker] verzoek de rechtbank om [Y] te veroordelen in de proceskosten. 2.4 De rechtbank stelt voorop dat - voor zover er al sprake zou zijn geweest van een gebrek in de oproeping van [verzoeker] ten aanzien van de behandeling van het verzoek dat heeft
11Insolventierecht
ECLI:NL:HR:2012:BP6667 Hoge Raad , 13-04-2012 / 10/02196 Inkomstenbelasting. Art. 3.92 Wet IB 2001. Resultaat uit overige werkzaamheden. Einde terbeschikkingstellingsregime in geval van aanhouden vermogensbestanddeel in afwachting van geschikte gelegenheid tot vervreemding. nan13 april 2012 nr. 10/02196 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 29 april 2010, nr. 08/00222, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Het geding in feitelijke instanties Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd. De Rechtbank te Leeuwarden (nr. AWB 07/1466) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 10 februari 2011 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. De Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. Belanghebbende hield in het onderhavige jaar 63 percent van de aandelen in E B.V. (hierna: de BV). De overige aandelen in de BV werden gehouden door een broer van belanghebbende. Belanghebbende was voor 60 percent eigenaar van een boerderij en landerijen (20.53.30 hectare) gelegen in respectievelijk nabij Q. De resterende 40 percent van de eigendom van de boerderij en de landerijen kwam toe aan belanghebbendes broer. Een deel van de boerderij was bij belanghebbende in gebruik als woning. De landerijen en een deel van de boerderij werden verpacht respectievelijk verhuurd aan de BV. 3.1.2. Op 26 april 2001 is de pachtovereenkomst met betrekking tot de landerijen ontbonden. Het feitelijke gebruik van de landerijen door de BV werd op dat moment niet beëindigd. 3.1.3. In verband met de beëindiging van de pacht hebben belanghebbende en zijn broer een bedrag van € 272.268 (ƒ 600.000) aan de BV als pachtontbindingsvergoeding betaald; dit is vastgelegd in een overeenkomst met dagtekening 26 april 2001. 3.1.4. Belanghebbende en zijn broer hebben een advocatenkantoor opdracht gegeven de activiteiten van de BV te splitsen alsmede de verkoop van het pand en de sanering van de BV te begeleiden. Bij brief van 23 oktober 2001 zijn daartoe op 10 oktober 2001 gemaakte afspraken bevestigd. Een en ander heeft geleid tot een op 3 januari 2002 ondertekende overeenkomst. Deze hield onder meer in dat een aantal activiteiten van de BV met ingang van 1 november 2001 voor rekening en risico kwam van en werd voortgezet door een onder de naam L op te richten besloten vennootschap waarvan de aandelen gehouden zouden gaan worden door de broer van belanghebbende en twee anderen. 3.1.5. De waarde in het economische verkeer van de landerijen vrij van pacht per 1 januari 2001 is bij een minnelijke taxatie, in 2006 uitgevoerd in gezamenlijke opdracht van belanghebbende
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:144 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 18-01-2018 / 200.221.247_01 WWZ; Billijke vergoeding (art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW). nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 18 januari 2018 Zaaknummer : 200.221.247/01 Zaaknummer eerste aanleg : 5763086 AZ VERZ 17-29 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellante, hierna aan te duiden als [appellante] , advocaat: mr. A.A.M. Hoogveld te Maastricht, tegen [de vennootschap] , gevestigd te [vestigingsplaats] , verweerster, hierna aan te duiden als [de vennootschap] , advocaat: mr. X.M. Heymann te Heerlen, 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 10 mei 2017. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 10 augustus 2017; het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 mei 2017, ingekomen ter griffie op 6 september 2017; het verweerschrift met een productie, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2017; een brief van [appellante] met aanvullende producties (producties 37 t/m 42), ingekomen ter griffie op 7 november 2017; een brief van [de vennootschap] met een aanvullend productie (productie 18), ingekomen ter griffie op 7 november 2017; - de op 15 november 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - [appellante] , bijgestaan door mr. Hoogveld; - namens [de vennootschap] mevrouw [HR officer] (HR officer), bijgestaan door mr. Heymann, en hebben zowel mr. Hoogveld als mr. Heymann pleitaantekeningen overgelegd. 2.2. Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. a. [appellante] , geboren op [geboortedatum] 1974, is op 1 februari 2016 in dienst getreden bij [de vennootschap] op basis van een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd tot 31 juli 2016, die aansluitend is verlengd tot 31 januari 2017. Daarvoor is [appellante] (sinds februari 2015) via een uitzendbureau bij [de vennootschap] werkzaam geweest. [appellante] vervulde de functie van callcenter-agent, voor 30 uren per week, tegen een loon van laatstelijk € 1.291,25 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag. [appellante] heeft zich ziek gemeld op 19 juli 2016 wegens rugklachten. Na (gedeeltelijke) hervatting van haar werkzaamheden is zij op 23 november 2016 volledig uitgevallen. [appellante] is op 22 december 2016 op staande voet ontslagen. De reden hiervoor was, [Anesthesioloog 2] gezegd, dat [appellante] tijdens haar arbeidsongeschiktheid niet had gereageerd op een oproep voor het spreekuur van de arbodienst en na twee herinneringen en waarschuwingen van [de vennootschap] nog steeds onbereikbaar was. [de vennootschap] heeft in een brief van 2 januari 2017 aan [appellante] geschreven zij het ontslag op staande voet introk, omdat was gebleken dat [appellante] wel tijdig telefonisch contact had gehad met de arbodienst en dit niet aan [de vennootschap] was medegedeeld. [de vennootschap] heeft in die brief aan [appellante] een laatste kans gegeven om aan haar re-integratie te werken en haar opgeroepen om op 5 januari 2017 bij de arbodienst
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3399 Centrale Raad van Beroep , 22-10-2019 / 18/2052 PW Opschorten en intrekken in verband met niet tijdig overgelegde gevraagde bankafschriften en opheffingsbewijs. Het hersteltermijn van zes dagen is niet onredelijk kort. Appellante treft verwijt van het niet tijdig inleveren van de gegevens. nan182052 PW-PV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Datum uitspraak: 22 oktober 2019 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018, 17/6003 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) Zitting heeft: J.J.A. Kooijman Griffier: M. Buur Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Voor appellante is mr. J. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. Bij besluiten van 31 mei 2017 en 13 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 30 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet het recht op bijstand van appellante opgeschort en de bijstand ingetrokken met ingang van 30 mei 2017. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet uiterlijk op 30 mei 2017 de bij brief van 24 mei 2017 gevraagde afschriften van haar rekening bij de Rabobank van de laatste twaalf maanden of een opheffingsbewijs van die bankrekening heeft ingediend. Deze gegevens heeft appellante evenmin verstrekt binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn die liep tot en met 2 juni 2017. Het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens valt appellante te verwijten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de bij de brief van 24 mei 2017 gevraagde gegevens niet uiterlijk op 30 mei 2017 aan het college heeft verstrekt. Appellante betoogt dat de haar bij de brief van 24 mei 2017 gegeven termijn gevraagde gegevens te overleggen onredelijk kort is. Appellante stelt dat zij slechts netto één dag de tijd had om de afschriften van de rekening bij de Rabobank of een opheffingsbewijs van die bankrekening bij de Rabobank op te vragen en bij het college aan te leveren. Bovendien stond in de brief van 24 mei 2017 niet vermeld dat appellante om verlenging van de termijn kon vragen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar stelling dat zij netto slechts één dag de tijd had om gegevens bij de Rabobank op te vragen niet aannemelijk gemaakt. De Raad wil wel aannemen dat de Rabobank op donderdag 25 mei 2017 (Hemelvaartsdag) gesloten was, maar niet dat dat ook het geval was op vrijdag 26 mei 2017 en zaterdag 27 mei 2017. Dat laatste heeft het college gemotiveerd betwist. Gelet daarop en in aanmerking genomen de aard en omvang van de gevraagde gegevens is de bij de brief van 24 mei 2017 gegeven termijn van zes dagen niet onredelijk kort (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1434). Appellante moet worden toegegeven dat in de brief van 24 mei 2017 niet expliciet is vermeld dat zij om verlenging van de termijn kan vragen, maar in de brief is wel vermeld dat zij bij vragen contact kan
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3439 Rechtbank Midden-Nederland , 26-07-2019 / C/16/483353 / KG ZA 19-429 Kort geding. Zorgverzekeraar heeft betaling declaraties aan zorgaanbieder opgeschort vanwege lopend fraudeonderzoek. Vordering zorgaanbieder om betaling op grond van de zorgovereenkomst te hervatten wordt afgewezen. Zorgverzekeraar heeft voldoende gegevens aangedragen die opschorting van haar betalingsverplichting op grond van de zorgovereenkomst rechtvaardigen. nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/483353 / KG ZA 19-429 Vonnis in kort geding van 26 juli 2019 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres, advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Twello, tegen de naamloze vennootschap ONVZ Ziektekostenverzekeraar N.V., gevestigd te Houten, gedaagde, advocaat mr. H.J. Arnold te 's-Gravenhage. Partijen zullen hierna [eiseres] en ONVZ genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met 10 producties; - de brieven van ONVZ van 18 juli 2019 met 5 producties (B1, D tot en met G); - de mondelinge behandeling op 19 juli 2019; - de pleitnota van ONVZ. 1.2. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter besloten dat de 3 producties (A, B en C) bij de brief van ONVZ van 18 juli 2019 vanwege de grote omvang van deze producties en het late tijdstip waarop deze per fax aan de gemachtigde van [eiseres] zijn verstrekt, niet aan het dossier toegevoegd worden omdat [eiseres] onvoldoende in staat is geweest deze producties voor de mondelinge behandeling te lezen. 1.3. De producties B1, D tot en met G worden wel aan het dossier toegevoegd, gelet op de aard en omvang van die stukken en de omstandigheid dat deze stukken donderdagmiddag 18 juli 2019 nog zijn gefaxt door de gemachtigde van ONVZ. Bovendien is de zitting een half uur later dan gepland begonnen, zodat de gemachtigde van [eiseres] geacht mag worden van de stukken kennis te hebben genomen en deze met zijn cliënte besproken te hebben. 2. De feiten 2.1. [eiseres] B.V. is in december 2016 opgericht. De vennootschap heeft sinds haar oprichting mevrouw [A] als zelfstandig bevoegde bestuurder en [naam stichting] ( [naam stichting] ) als enig aandeelhouder. [eiseres] heeft als activiteiten onder meer het verlenen van (24-uurs-)zorg, begeleiden van cliënten/patiënten en het verzorgen van dagactiviteiten op therapeutische basis of op basis van indicatie dan wel als onderdeel van verleende persoonsgebonden budgetten, gecontracteerde of ongecontracteerde zorg. 2.2. Op 19 september 2018 is [eiseres] met zorgverzekeraars O.W.M. Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A. (Zorg en Zekerheid), Eno Zorgverzekeraar N.V. (Eno) en ONVZ een zorgovereenkomst ‘Verpleging en verzorging 2019’ aangegaan met ingang van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019 (de zorgovereenkomst). In de zorgovereenkomst zijn onder meer afspraken gemaakt over welke zorg [eiseres] aan verzekerden van deze zorgverzekeraars verleent, over de toegang tot de zorg, de kwaliteitseisen en over onderlinge dienstverlening door een (andere) uitvoerende zorgaanbieder. 2.3. [eiseres] heeft op grond van de zorgovereenkomst alleen zorg verleend aan verzekerden van zorgverzekeraar ONVZ. 2.4. Op 24 september 2018 is namens [eiseres] een zorgovereenkomst met (onder meer) ONVZ gesloten voor de periode 1 oktober tot en met 31 december 2018. 2.5. In een brief van 4 maart 2019 heeft ONVZ aan [bedrijfsnaam 1] B.V. en [eiseres] , ter attentie van mevrouw [A] , meegedeeld dat ONVZ een onderzoek is gestart naar declaraties die [bedrijfsnaam 1] B.V. ( [bedrijfsnaam 1] ) bij haar heeft ingediend. ONVZ meldt dat uit haar feitenonderzoek (onder meer) het volgende naar voren komt: “.. Declaraties : [bedrijfsnaam 1] B.V. is vanaf februari 2015
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2015:6079 Rechtbank Midden-Nederland , 29-07-2015 / C/16/379716 / HA ZA 14-831 Geschil over o.m. uitleg aandeelhoudersovereenkomst. Geen ruime uitleg zoals door eiseres in conventie voorgestaan. Vorderingen over en weer tot betaling en terugbetaling dividend afgewezen. Geen vorderingsrechten tussen de aandeelhouders onderling. nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht handelskamer locatie Utrecht zaaknummer / rolnummer: C/16/379716 / HA ZA 14-831 Vonnis van 29 juli 2015 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf van A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat: mr. M. Hoekstra te Zwolle, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VILLASUD HOLDING B.V., gevestigd te Zeist , gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Ede. Partijen zullen hierna [bedrijf van A] en VillaSud Holding genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 21 januari 2015; het proces-verbaal van comparitie van 16 juni 2015. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Tussen de heer [A] (hierna: [A] ) en mevrouw [B] (hierna: [B] ) bestond een commanditaire vennootschap met de naam VillaSud C.V. (hierna: de cv). [A] was stille vennoot van de cv en had als zodanig recht op een winstaandeel van 15%. 2.2. De partner van [B] is de heer [C] (hierna: [C] ). 2.3. [A] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf van A] , eiseres. 2.4. [B] is bestuurder en enig aandeelhouder van VillaSud Holding , gedaagde. 2.5. [B] is vanwege een burn-out – in ieder geval – in 2009 enige tijd niet in staat geweest werkzaamheden uit te voeren voor de cv. [C] is vanwege de burn-out van [B] vanaf begin 2009 binnen de onderneming van de cv actief geweest en heeft toen een gedeelte van de werkzaamheden van [B] overgenomen. 2.6. [A] schreef bij e-mailbericht van 7 november 2009 – voor zover van belang – het volgende aan [B] : “(…) het was leuk om elkaar weer te spreken. Maar er is toch iets wat ik even kwijt moet. Ik snap en vind het logisch dat [C] ( [C] ; rechtbank) je werk gaat overnemen. En op de eerste plaats vind ik het rot voor jou. En op zich is het formeel juist dat je hem een salaris kan geven maar .... Op die manier wordt de winst natuurlijk wel significant verlaagt (afhankelijk van welk salaris er is vastgesteld) en zou je de winst zelfs geheel kunnen afromen door een hoog salaris vast te stellen. Ik ga er zeker geen toestand van maken maar wil het toch wel even noemen dat het me niet helemaal lekker zit. Nogmaals ik wil geen vervelende discussie hierover en wou er gisteren niet direct op in gaan omdat het de sfeer kan verpesten wat ik zeker niet wil. Maar je kan je vast wel mijn positie indenken. (…)” 2.7. Bij e-mailbericht van 12 april 2010 schreef [A] het volgende aan [B] : “(…) Beste [B] , Dank je voor je mail. Ik wil vasthouden aan het punt tav het cumulatief zijn van de winst. Als alternatief wil ik ook akkoord gaan met het gegeven dat de salarissen aan directie/management buiten de winstbepaling worden gehouden. Dan kunnen het gewone aandelen worden ipv cumulatief preferent. Verder is het mij onduidelijk wat jouw positie en die van [C] gaat worden, wil jij samen met [C] straks directeur
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:9466 Rechtbank Noord-Holland , 18-11-2020 / 8401666 Huurrecht. Woonwagenstandplaats. Ontbinding en ontruiming. Geen huurovereenkomst met gedaagde sub 2 tot stand gekomen. Geen schending van vertrouwensbeginsel of strijd met artikel 8 EVRM. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8401666 / CV EXPL 20-2757 Uitspraakdatum: 18 november 2020 Vonnis van de kantonrechter in de zaak van: De publieke rechtspersoon GEMEENTE [gemeente], zetelende te [plaats] eiseres verder te noemen: de Gemeente gemachtigde: mr. F. Sepmeijer tegen 1 [gedaagde sub 1] ,2. [gedaagde sub 2] beiden wonende te [woonplaats] gedaagden verder te noemen: [gedaagden] gemachtigde: mr. S.J.M. Jaasma 1Het procesverloop 1.1. De Gemeente heeft bij dagvaarding van 13 maart 2020 een vordering tegen [gedaagden] ingesteld. [gedaagden] hebben schriftelijk geantwoord. 1.2. De Gemeente heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagden] een schriftelijke reactie hebben gegeven. 2De feiten 2.1. Bij huurovereenkomst van 29 juni 2005 (contractnummer [contractnummer] ) heeft de Gemeente aan [gedaagde sub 1] verhuurd: de standplaats met berging gelegen aan [adres 1] . Het gehuurde is uitsluitend bestemd voor het plaatsen van een woonwagen in de zin van de Woningwet. 2.2. [gedaagde sub 1] heeft een eigen woonwagen op het gehuurde geplaatst. 2.3. In 2013 is [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] gaan samenwonen in de woonwagen die op het gehuurde staat. [gedaagde sub 2] is per 18 april 2013 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. De relatie tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] is in 2015 geëindigd. 2.4. [gedaagde sub 1] is verhuisd naar het adres [adres 2] en is met ingang van 28 april 2015 op dat adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. [gedaagde sub 2] is in de woonwagen blijven wonen. 2.5. Op 29 juli 2015 heeft de Gemeente aan [gedaagde sub 1] geschreven: (…) U heeft telefonisch op 18 mei 2015 een verzoek ingediend voor de aanpassing van de hoofdhuurder van huurovereenkomst voor een woonwagenstandplaats met contractnummer [contractnummer] . Op deze huurovereenkomst zijn van toepassing de algemene huurvoorwaarden voor woonwagens en standplaatsen in eigendom bij de gemeente [gemeente] , vastgesteld op 8 december 1992 door burgemeesters en wethouders van [gemeente] . Onder deze voorwaarden valt het uitsterfbeleid op woonwagenplaatsen en dit betekent dat het niet mogelijk is om de plaats opnieuw te verhuren. U zult schriftelijk de huuropzegging dienen te voldoen en er zal door de afdeling Juridische Zaken worden bekeken of de aanpassing naar een andere hoofdhuurder volgens de algemene huurvoorwaarden voorwaarden mogelijk is. Aangezien u al uitgeschreven bent op het adres [adres 1] , verzoek ik u deze schriftelijke opzegging per omgaande aan ons te sturen. (…) 2.6. Bij brief van 11 januari 2016 hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , onder verwijzing naar het tussen hen gesloten samenlevingscontract, de Gemeente verzocht de huurovereenkomst op hun beider naam te zetten. 2.7. De Gemeente heeft bij aangetekende brief van 29 april 2016 de huurovereenkomst met [gedaagde sub 1] opgezegd tegen 1 februari 2017 op de grond dat zij zich niet als goed huurder gedraagt door het gehuurde niet zelf te bewonen. Deze brief is niet gevolgd door een beëindigingsprocedure bij de kantonrechter. In de brief staat ook dat [gedaagde sub 2] het gehuurde zonder recht of titel bewoont en dat het [gedaagde sub 1] op grond van algemene huurvoorwaarden niet is toegestaan het gehuurde zonder schriftelijke toestemming van de Gemeente aan derden
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX4464 Gerechtshof Amsterdam , 07-02-2012 / 200.097.686-01 en 200.097.687-01 Bevoegdheid Nederlandse rechter met betrekking tot verzoek ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Geen belang bij hoger beroep indien uithuisplaatsing niet ten uitvoer is gelegd. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 7 februari 2012 in de zaak met zaaknummers 200.097.686/01 en 200.097.687/01 van: […], wonende te […], APPELLANTE, advocaat: mr. M.E. van der Zouw te Haarlem, t e g e n WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING EN JEUGDRECLASSERING, gevestigd te Diemen, namens Stichting Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, GEÏNTIMEERDE. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en WSJ genoemd. 1.2. De moeder is op 23 november 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 oktober 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, met kenmerken 498093 / JE RK 11-2335 en 498094 / JE RK 11-2336. De kinderrechter heeft op 15 november 2011 een herstelbeschikking gewezen. 1.3. WSJ heeft op 5 december 2011 een verweerschrift ingediend. 1.4. De moeder heeft vervolgens op 19 en 21 december stukken ingediend. 1.5. De zaak is op 21 december 2011 ter terechtzitting behandeld. 1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door de heer M. Chibiane (tolk berbers); - […] (hierna: de vader); - mevrouw L. Walta en mevrouw A. Dolfing, vertegenwoordigers van WSJ; - de heer C. de Wilde vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad). 2. De feiten 2.1. Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren […] (hierna: [het kind]) [in] 2002, als jongste van negen kinderen. De ouders zijn gescheiden; zij oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uit. [het kind] verbleef tot 7 februari 2011 bij zijn moeder; sindsdien verblijft hij in [land]. 2.2. Bij beschikking van 10 november 2010 is [het kind] (wederom) onder toezicht gesteld. Deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 10 november 2012. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover thans van belang – de ondertoezichtstelling van [het kind] verlengd met ingang van 10 november 2011 voor de duur van één jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing van [het kind] verleend voor verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 4 oktober 2011 tot 4 januari 2012. 3.2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voorzover deze [het kind] betreft, zowel ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling, als ook ten aanzien van de machtiging uithuisplaatsing. Zij verzoekt – naar het hof begrijpt – primair te bepalen dat de rechtbank Amsterdam internationaal onbevoegd was om van het inleidend verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing kennis te nemen, dan wel, subsidiair, het verzoek van WSJ tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. 3.3. WSJ verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel dit af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. In grief I voert de moeder aan dat de rechtbank Amsterdam inter¬nationaal onbevoegd was om kennis te nemen van het verzoek van WSJ. Volgens moeder verbleef [het kind] op het moment waarop WSJ het inleidend verzoekschrift heeft ingediend, al ruim zes maanden in [land] en ging hij daar naar school. [het kind] verblijft bij familie in [land]. 4.2. Bepalend voor
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:OGEAC:2018:259 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 24-09-2018 / CUR201701841 Geschil tussen aandeelhouders. Omvang rechtsstrijd in verzet. Ook de bij het verstekvonnis afgewezen vordering tot vergoeding van beslagkosten wordt in de beoordeling in de verzetprocedure betrokken. Overeenkomstige maatstaf als bij het terugkomen op een bindende eindbeslissing. nanGERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO Zaaknummer: CUR201701841 Vonnis d.d. 24 september 2018 inzake de naamloze vennootschap GEENEN TRUST CO. N.V., gevestigd te Curaçao, opposante, gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez, tegen de naamloze vennootschap CONFLUX HOLDING N.V., gevestigd te Curaçao, geopposeerde, gemachtigde: mr. Th. Aardenburg. Partijen zullen hierna Geenen Trust en Conflux genoemd worden. 1Het procesverloop 1.1. Op 13 januari 2017 heeft Conflux een verzoekschrift met producties bij het Gerecht ingediend. 1.2. Bij verstekvonnis van dit Gerecht van 5 juni 2017 (hierna ook: het verstekvonnis) is Geenen Trust, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling aan Conflux van NAf 531.679,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2014 tot de dag der algehele voldoening, vermeerderd met het bedrag van NAf 6.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten, alsmede tot betaling aan Conflux van de proceskosten tot aan de uitspraak begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 5.613,45 aan verschotten, waarin begrepen NAf 5.320,- aan griffierechten. 1.3. Het verstekvonnis is op 15 juni 2017 aan Geenen Trust betekend. 1.4. Op 28 juni 2017 is Geenen Trust in verzet gekomen tegen het verstekvonnis. 1.5. Het verloop van de procedure in verzet blijkt uit: het op 28 juni 2017 ter griffie ingediende verzetschrift, met producties; de conclusie van antwoord in oppositie, met producties; de conclusie van repliek in oppositie, met producties; de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, ingediend ter rolle van 19 februari 2018; de conclusie van antwoord in het vrijwaringsincident tevens akte uitlating producties, ingediend ter rolle van 19 maart 2018; het vonnis in het vrijwaringsincident d.d. 23 april 2018. 1.6. Vonnis is nader bepaald op heden. 2De feiten 2.1. Conflux en Geenen Trust zijn houdster- en investeringsmaatschappijen die ieder voor de helft eigenaar zijn van het perceel grond met opstallen, plaatselijk bekend als Kaya A.E. Salas 64 te Curaçao (hierna: de onroerende zaak). De kosten verbonden aan de onroerende zaak worden door partijen bij helfte gedragen. 2.2. Conflux heeft op 19 december 2016 ter verzekering van verhaal van de door haar ingestelde vordering conservatoir beslag doen leggen op het onverdeeld aandeel van Geenen Trust in de onroerende zaak en onder de naamloze vennootschap RBC Royal Bank N.V. 3Het geschil 3.1. Conflux heeft bij inleidend verzoekschrift gevorderd bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Geenen Trust te veroordelen tot betaling van NAf 531.679,90, te vermeerderen met de fiscale rente van 4% per jaar, althans de wettelijke rente vanaf 31 december 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de buitengerechtelijk incassokosten van NAf 6.000,-, met veroordeling van Geenen Trust in de kosten van deze procedure. 3.2. Bij het verstekvonnis zijn de vorderingen van Conflux integraal toegewezen, met uitzondering van de gevorderde fiscale rente en is Geenen Trust veroordeeld in de proceskosten, uitgezonderd de beslagkosten. 3.3. Geenen Trust vordert het verzet gegrond te verklaren en alsnog de door Conflux ingestelde vorderingen af te wijzen, met veroordeling van Conflux in de kosten van de procedure. Geenen Trust legt aan de vordering ten grondslag dat een andere vennootschap dan Conflux het bedrag voor Geenen Trust heeft voorgeschoten dan wel dat de vordering van Conflux door verrekening teniet is gegaan. 3.4. Conflux volhardt bij de vordering die bij verstek is toegewezen, stellende dat zij voor Geenen Trust kosten ten behoeve van de onroerende
6Burgerlijk procesrecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:11570 Rechtbank Noord-Holland , 17-11-2021 / 8817159 Tussenvonnis. Aanneming van werk. Voornemen deskundige te benoemen. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8817159 \ CV EXPL 20-8630 Uitspraakdatum: 17 november 2021 Tussenvonnis van de kantonrechter in de zaak van: [eiser] wonende te [woonplaats] eiser in conventie verweerder in reconventie verder te noemen: [eiser] gemachtigde: voorheen mr. S.A. Lala - Bhagwandien, nu mr. D. van der Bie tegen [gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam] wonende te [woonplaats] gedaagde in conventieeiser in reconventie verder te noemen: [gedaagde] gemachtigde: mr. R.S. Levenga 1Het procesverloop 1.1. [eiser] heeft bij dagvaarding van 6 oktober 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingesteld. [eiser] heeft schriftelijk gereageerd op de tegenvordering. 1.2. Op 1 april 2021 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. 1.3. Bij brieven van 10 mei 2021 zijn partijen geïnformeerd dat de kantonrechter die de zaak op de zitting heeft behandeld, wegens ontstentenis is vervangen door een andere kantonrechter. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld om zich op de rol van 2 juni 2021 uit te laten of zij een nadere behandeling ter zitting willen met de vervangende rechter. Bij akte hebben partijen laten weten dat zij afzien van een andere behandeling. 2De feiten 2.1. In augustus 2019 heeft [eiser] met [gedaagde] een aannemingsovereenkomst gesloten voor de verbouwing van zijn vakantiewoning in [plaats] . De werkzaamheden bedroegen in eerste instantie: kozijnen sluiten en afwerken, de badkamer voorbereiden op plaatsen en het betegelen van de badkamer. De werkzaamheden en benodigde bouwmaterialen zijn opgenomen in de offerte d.d. 25 augustus 2019. De offerte bedroeg € 11.776,93 2.2. Hierna is tussen partijen meerwerk afgesproken waaronder het stucen van een deel van de woonkamer, het betegelen van de buitenmuur en het aanbrengen van stopcontacten en een buitenkraan. Voor het meerwerk hebben partijen een bedrag van € 8.117,46 afgesproken. 2.3. Per brief d.d. 11 februari 2020 heeft [gedaagde] [eiser] in gebreke gesteld voor het uitblijven van de betaling van de factuur d.d. 4 februari 2020 ten bedrage van € 836,59. 2.4. Per brief d.d. 21 februari 2020 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] geschreven dat er diverse gebreken zijn geconstateerd aan het werk van [gedaagde] . [gedaagde] is in deze brief gesommeerd om binnen vier weken de werkzaamheden af te ronden, de gebreken te herstellen naar de eis van goed en deugdelijk werk en het werk op te leveren. 2.5. Op 2 april 2020 heeft [eiser] een deskundige rapport laten opmaken door KakesWaal expertise. De deskundige heeft samen met beide partijen de woning bezocht op 15 april 2020. Als kostenraming voor het herstellen van de werkzaamheden wordt in het rapport het bedrag van € 14.400,00 genoemd. 2.6. Dit rapport heeft [eiser] per brief d.d. 4 juni 2020 aan [gedaagde] gestuurd. 3De vordering 3.1. [eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot:- betaling van € 14.400,00 aan herstelkosten vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2020;- betaling van € 919,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;- betaling van € 1.399,00 voor vergoeding van de kosten voor het
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:1786 Gerechtshof Amsterdam , 10-05-2016 / 15/00052 De uitbreiding van antidumpingrechten bij invoer van rijwielen die worden verzonden uit Sri Lanka is gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1225/2009 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013. Nu aan de producent ter zake geen vrijstelling is verleend, zijn de antidumpingrechten terecht geheven. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk 15/00052 10 mei 2016 uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van [X] te [Z] , belanghebbende, gemachtigde: mr. J.A. Biermasz, tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 14/2382 van de rechtbank Holland-Noord (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 3 oktober 2013 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 293.192,71 aan antidumpingrechten. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 1 mei 2014, de UTB gehandhaafd. 1.3. Bij uitspraak van 23 december 2014, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 januari 2015. De inspecteur heeft op 19 maart 2015 een verweerschrift ingediend en bij brief van 26 oktober 2015 zijn verweer nader aangevuld. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2Feiten Het Hof ziet aanleiding de feiten als volgt vast te stellen. 2.1. Belanghebbende drijft een onderneming die via postorder en internet fietsen en aanverwante artikelen verkoopt. 2.2. In de periode van 23 oktober 2012 tot en met 23 april 2013 heeft [Y] BV op naam en voor rekening van belanghebbende elf aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van rijwielen. Het aangegeven land van oorsprong is in alle gevallen Sri Lanka. Er is telkens een preferentieel oorsprongsbescheid Formulier A overgelegd ter bevestiging van de aangegeven oorsprong. De rijwielen zijn aangegeven onder GN-code 8712 00 30 . Blijkens de overgelegde bescheiden werden de goederen geleverd door [producent A] te Hong Kong . Op de ladingbescheiden is [producent B] te Kepz , Sri Lanka, als afzender vermeld. 3Geschil in hoger beroep 3.1. Tussen partijen is in geschil of de bestreden UTB terecht aan belanghebbende is uitgereikt. 3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. 4Relevante wetgeving - Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (hierna: de Basisverordening); - Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 (hierna: Verordening 990/2011); - Verordening (EU) Nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (hierna: Verordening 875/2012); - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0621 Centrale Raad van Beroep , 22-12-2008 / 08/6334 AW-VV Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening. Gebreken aan een primair besluit kunnen in bezwaar worden hersteld. In dat kader kan een motivering in bezwaar nader worden aangevuld met de uitslag van een medisch onderzoek. Aan verzoeker kan gevraagd worden zijn medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek. nan08/6334 AW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 28 juli 2008, 08/1469 en 08/1628 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister) Datum uitspraak: 22 december 2008 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2008. Namens verzoeker is verschenen mr. S. van Steenwijk, advocaat te Utrecht. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Limon, werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (hierna: Klpd). II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker is sinds 1 oktober 1967 in dienst van de minister en laatstelijk werkzaam bij het Klpd. Bij besluit van 5 september 2007 (hierna: ontslagbesluit) heeft de minister aan verzoeker met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verzoeker heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. De Bezwarenadviescommissie inzake personele aangelegenheden Klpd heeft de minister geadviseerd een medisch onderzoek te (laten) verrichten naar een eventuele medische oorzaak van de ongeschiktheid van verzoeker. Naar aanleiding van dit advies heeft de minister verzoeker gevraagd mee te werken aan een medisch onderzoek. Hierop heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet om mee te werken aan een medisch onderzoek omdat hij is ontslagen. De minister heeft het bezwaar van verzoeker tegen het ontslagbesluit bij besluit van 11 april 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en verzoekt het ontslagbesluit op te schorten totdat in de hoofdzaak is beslist. Daartoe voert verzoeker aan dat, nu de minister pas in bezwaar heeft besloten een medisch onderzoek te laten verrichten, het ontslagbesluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De minister had volgens verzoeker het ontslagbesluit moeten opschorten of intrekken alvorens hij een medisch onderzoek wilde laten verrichten. Verzoeker heeft in de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank zich bereid verklaard alsnog een medisch onderzoek te laten ondergaan en vindt het niet reëel dat daaraan voorbij is gegaan. Ten aanzien van het spoedeisend belang bij schorsing van de werking van de aangevallen uitspraak heeft verzoeker gesteld dat hij in financiële nood verkeert omdat hem geen werkloosheidsuitkering wordt verstrekt. Inmiddels heeft hij zijn huis moeten verkopen en leeft hij van zijn spaargeld. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:10400 Rechtbank Den Haag , 12-10-2020 / NL20.14525 Dublin Spanje, (-) heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende een periode van 3 maanden buiten de EU heeft verbleven na aanvraag in Spanje. Overdrachtstermijn is ook niet verstreken. Ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL20.14525 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [#] (gemachtigde: mr. H. Drenth), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.W. Griffioen). Procesverloop Bij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.14526, plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om terugname gedaan. Spanje heeft dit verzoek aanvaard. 3. Eiser heeft op 18 november 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft op 8 januari 2020 aan Spanje verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Spanje heeft dit verzoek op 14 januari 2020 aanvaard. Op 7 februari 2020 heeft verweerder het besluit genomen om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van eiser op 31 maart 2020 gegrond verklaard (NL20.4406). Zij heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie gedurende drie maanden heeft verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 6 mei 2020 (202002352/1/V3) bevestigd. Op 7 mei 2020 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 16 juni 2020 toegewezen (NL20.10271). Hierbij is bepaald dat de overdracht van eiser wordt verboden tot op het beroep is beslist. Als gevolg van de toewijzing vangt, op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, na de beslissing op het beroep een nieuwe termijn van zes maanden voor overdracht aan . Verweerder heeft het besluit van 7 mei 2020 op 26 juni 2020 ingetrokken, en heeft vervolgens op 23 juli 2020 een nieuw besluit genomen dat nu ter toetsing aan de rechtbank voorligt. Overdrachtstermijn 4. Samengevat stelt eiser zich op het standpunt dat de verplichting van de Spaanse autoriteiten om eiser over te nemen (inmiddels) is vervallen en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2015:3969 Rechtbank Amsterdam , 27-05-2015 / JR RK 15-412 Machtiging uithuisplaatsing verlengd voor 2 kinderen die al bijna 4 jaar in pleeggezinnen wonen. Naar aanleiding van positief advies Spirit is de omgang met de moeder en 1 kind uitgebreid. Niet goed verlopen, kind signalen en kind wil niet meer naar de moeder. Advies Spirit gewijzigd. Twijfel over pedagogische vaardigheden moeder, moeder werkt niet meer mee met hulpverlening, PDD NOS. Duidelijkheid voor kinderen moet voorop staan. Perspectief ligt bij de pleegouders. nanbeschikking RECHTBANK AMSTERDAM Familie en Jeugdrecht Zittingsplaats: Amsterdam zaakgegevens : C/13/584973 / JE RK 15-412 datum uitspraak: 27 mei 2015 beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging uithuisplaatsing in de zaak van JEUGDBESCHERMING REGIO AMSTERDAM, hierna te noemen de GI, gevestigd te Amsterdam. betreffende [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen [minderjarige 1], [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], hierna te noemen [minderjarige 2]. De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: [moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats]. Als informanten worden aangemerkt: [vader], hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats]. [pleegmoeder 1], pleegmoeder van [minderjarige 1], wonende te [woonplaats], [pleegmoeder 2], pleegmoeder van [minderjarige 2], wonende op een geheim adres. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de Raad van 9 april 2015, ingekomen bij de griffie op 10 april 2015; - de aanvullende producties overgelegd door de raadsvrouw van de moeder als bijlagen bij de brief van 26 mei 2015; Op 27 mei 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. C.C.B. Boshouwers; - de vader,- de pleegmoeder van [minderjarige 1], [pleegmoeder 1]; -de pleegmoeder van [minderjarige 2], [pleegmoeder 2]; -[naam 1] namens de gezinsmanager [gezinsmanager] en -[naam 2], gedragswetenschapper en GZ psycholoog, namens de GI. De moeder en de vader worden bijgestaan door een tolk. De feiten Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de moeder. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen in pleeggezinnen. Bij beschikking van 3 juni 2013 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uitgesproken en nadien verlengd tot 3 juni 2015. De laatst gegeven machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij een pleegouder is geldig tot 2 juni 2015. Het verzoek De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. Het standpunt van belanghebbenden [naam 1] heeft namens de GI gepersisteerd bij de verzoeken. De positieve ontwikkeling die de moeder laat zien, is onvoldoende om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. In navolging van de vorige uitspraak is de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] uitgebreid. Spirit heeft vervolgens het eerdere advies dat [minderjarige 1] terug kan naar moeder, herzien. Op verzoek van de rechtbank is ook gekeken naar observatie van de moeder en de kinderen tijdens een gezinsopname bij de Bascule. Een dergelijk traject duurt inclusief wachttijd ongeveer vijf maanden. De GI is hier geen voorstander van omdat het belang van de kinderen hiermee niet gediend is. De kinderen zijn veilig ingegroeid in de huidige pleegezinnen en dat dient gecontinueerd te worden. De GI heeft de Raad verzocht om onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel. Dit onderzoek is gestart op 17
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBAMS:2019:6774 Rechtbank Amsterdam , 13-09-2019 / 13/741234-18 (ontneming) Ontnemingsvonnis (gelijktijdige behandeling met inhoudelijk strafvonnis) nanRECHTBANK AMSTERDAM VONNIS Parketnummer: 13/741234-18 (ontneming) Datum uitspraak: 13 september 2019 Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/741234-18, tegen [veroordeelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999, ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres: [adres] , [plaats] . 1Onderzoek ter terechtzitting De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 30 augustus 2019. De rechtbank heeft kennisgenomen van wat de officier van justitie mr. R. Bosman en veroordeelde en zijn raadsman mr. R.M.F.R. Ketwaru naar voren hebben gebracht. 2Vordering De vordering van de officier van justitie van 6 augustus 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een bedrag van € 1.332,50. Ter terechtzitting van 30 augustus 2019 heeft de officier van justitie haar vordering gewijzigd in die zin dat zij het bedrag stelt op € 516,67. Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft feiten waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld. 3Grondslag van de vordering Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van heden ter zake van onder meer de volgende strafbare feiten veroordeeld: ten aanzien van feit 1: diefstal door twee of meer verenigde personen; ten aanzien van feit 2: medeplegen van witwassen. 4Wederrechtelijk verkregen voordeel 4.1. Standpunt van de officier van justitie De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak. Vaststaat dat het eerste feit is begaan door drie personen en dat de bril een waarde vertegenwoordigt van € 1.050,-. Daarom luidt de conclusie van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde voor dit feit ziet op een bedrag van € 350,-. Ten aanzien van het tweede feit heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde ziet op een bedrag van € 166,67. Hiertoe is aangevoerd dat veroordeelde – nadat de bril door twee anderen is gestolen – in de advertentie de verkoopprijs op een bedrag van € 500,- heeft gesteld. 4.2. Standpunt van de raadsman De raadsman heeft primair aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat veroordeelde geen daadwerkelijk voordeel heeft genoten. Subsidiair heeft de raadsman verzocht het standpunt van de officier van justitie ter terechtzitting te volgen. 4.3. Oordeel van de rechtbank De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat veroordeelde voordeel heeft genoten. Veroordeelde had feitelijk zeggenschap over beide brillen en heeft deze verkocht, althans getracht te verkopen. Niet is vereist dat is komen vast te staan dat de brillen ook daadwerkelijk zijn verkocht. De rechtbank komt op basis van datgene wat in het vonnis van heden is opgenomen tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ten
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:RVS:2018:14 Raad van State , 04-01-2018 / 201707049/1/V2 Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. nan201707049/1/V2. Datum uitspraak: 4 januari 2018 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 augustus 2017 in zaak nr. NL17.6397 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 28 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2017, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.P.J.W.M. Govers, advocaat te Tilburg, en de minister van Veiligheid en Justitie vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag en mr. I.J.A. Klep, zijn verschenen. Overwegingen 1.    In de tweede tot en met de vierde grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Libië, in het bijzonder in Tripoli, niet een uitzonderlijke situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. 1.1.    De in deze grieven opgeworpen vraag heeft de Afdeling bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:2, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grieven niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.    Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier. w.g. Verheij    w.g. Yildiz voorzitter    griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2018 594.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMAA:2012:BY4635 Rechtbank Maastricht , 27-11-2012 / AWB 12/388 BIZ-heffing. In de verordening is geen stichting of vereniging aangewezen als subsidie-ontvanger waarmee een afdwingovereenkomst is afgesloten. De rechtbank acht de Verordening in zijn geheel onverbindend. Aanslag BIZ-bijdrage vernietigd. nanRECHTBANK MAASTRICHT Bestuursrecht zaaknummer: AWB 12/388 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2012 in de zaak tussen [eiseres], te Hoensbroek, eiseres en de heffingsambtenaar van stadsregio Parkstad Limburg, verweerder (gemachtigden: mr. M.G.G. Hilkens en M.C.M. Frenken). Procesverloop Bij besluit van 31 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een aanslag BIZ-bijdrage als bedoeld in de Verordening Bedrijven Investeringszone [naam bedrijf] (Verordening) voor belastingjaar 2011 opgelegd ten aanzien van het object [adres]. De aanslag bedraagt € 600 Bij besluit van 2 februari 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de aanslag ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2012. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Overwegingen De gemeenteraad van de gemeente Heerlen heeft op 6 december 2011 de Verordening BI-zone [naam bedrijf] 2011 (Verordening) vastgesteld. De Verordening is gebaseerd op de Experimentenwet BI-zones. Bij de Verordening is een Bedrijven Investeringszone (BIZ) ingesteld. Hierbij is een BIZ-heffing ingevoerd. De datum van ingang van deze heffing is 1 januari 2011. Voor de uitvoering van de activiteiten in de BIZ hebben de gemeente Heerlen en de Stichting BIZ [naam bedrijf] (stichting) op 16 november 2010 de Uitvoeringsovereenkomst Bedrijven Investeringszone [naam bedrijf] (Uitvoeringsovereenkomst) gesloten. De Verordening houdt onder meer in: Artikel 2 “Aanwijzing vereniging (stichting) De Stichting BIZ [naam bedrijf] (hierna: stichting) wordt aangewezen als stichting als bedoeld in artikel 7 van de wet”. Artikel 3 “Aard van de belasting Onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone”. Artikel 4 “Belastbaar feit en belastingplicht 1. De BIZ-bijdrage wordt gedurende een periode van 5 jaren jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen. 2. De BIZ-bijdrage wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken”. Artikel 13 “Subsidievaststelling 1. De subsidie wordt verstrekt aan de stichting [naam] voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Uitvoeringsovereenkomst. 2.De subsidie bedraagt maximaal het bedrag van de jaarlijks te ontvangen BIZ- bijdragen, verminderd met de daarmee samenhangende perceptiekosten. 3. in de Uitvoeringsovereenkomst worden nadere regels gesteld over de wijze van bevoorschotting en de verrekening van meer- en minderopbrengsten van de ontvangen BIZ-bijdragen”. De Uitvoeringsovereenkomst houdt onder meer in: Artikel 2 “doel van de uitvoeringsovereenkomst De stichting en de gemeente werken samen met de intentie om te komen tot een economische structuurversterking en het vergroten van de aantrekkelijkheid van het [adres 1], ten dienste van haar inwoners en bezoekers. Het centrum is afgebakend conform de als bijlage toegevoegde kaart”. Artikel 3 “aanvang en duur van de uitvoeringsovereenkomst 1.Deze uitvoeringsovereenkomst wordt aangegaan voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2015”. Artikel 4 “de stichting 1.De stichting staat ervoor in dat zij voldoet en zal blijven voldoen aan de eisen van deWet en de Verordening, met name aan de vereisten, neergelegd in de
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHDHA:2020:1882 Gerechtshof Den Haag , 11-02-2020 / 200.247.308/01 procedure na verwijzing, proces verbaal enkelvoudige comparitie voor verwijzing, nadere vragen nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Zaaknummer : 200.247.308/01 Zaaknummer Hoge Raad : 17/00932 Zaaknummer Gerechtshof Amsterdam : 200.169.600/01 Zaaknummer Rechtbank (Noord-Holland) : 3000937 \ CV EXPL 14-3105 arrest van 11 februari 2020 in de zaak van Federatie Nederlandse Vakbeweging, gevestigd te Utrecht, appellante, hierna te noemen: FNV, advocaat: mr. H.C.S. van Deijk-Amzand te Utrecht, tegen: Timber and Building Supplies Holland N.V. (voorheen Pontmeyer N.V.), Pontmeyer Hibin B.V., Houtkonstruktie Nederland B.V., HKN Timmer B.V., HKN Kantoor B.V., HKN Hout B.V., Pontmeyer Hout B.V., Pontmeyer Services B.V., Pontmeyer Groothandel B.V., Pontmeyer Handelsbedrijven B.V., alle gevestigd en kantoorhoudende te Zaandam, gemeente Zaanstad, geïntimeerden, hierna samen te noemen: Pontmeyer, advocaat: mr. J.D. Uding te Amsterdam. Het verloop van het geding Bij exploot van 27 augustus 2018 heeft FNV Pontmeyer opgeroepen voort te procederen bij dit hof, nadat de Hoge Raad bij arrest van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976) het arrest van het hof te Amsterdam van 8 november 2016 had vernietigd. Bij memorie na verwijzing (met producties) heeft FNV geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 11 december 2014 en het alsnog toewijzen van haar vorderingen, met veroordeling van Pontmeyer in de proceskosten in beide instanties. Bij antwoord-memorie na verwijzing (met producties) heeft Pontmeyer het door FNV aangevoerde bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Het hof gaat uit van de feiten genoemd in r.o. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:976). Het geschil is in de kern weergegeven in r.o. 3.2.1 van dat arrest. Het hof zal de door de Hoge Raad gebruikte afkortingen hanteren. 2. Onderdeel 2.1 van het cassatiemiddel van FNV klaagde – in de kern en geparafraseerd – dat het eindarrest van het hof Amsterdam nietig was omdat de comparitie van partijen in die instantie enkelvoudig had plaatsgevonden en FNV geen afstand had gedaan van haar fundamentele recht om haar standpunt mondeling uiteen te zetten ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing hebben genomen. Deze klacht slaagde en de Hoge Raad heeft op die grond het arrest van het hof Amsterdam vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof. 3. Partijen hebben na verwijzing niet gevraagd om een (nieuwe) comparitie van partijen of om een pleidooi ten overstaan van de drie raadsheren die de beslissing zullen nemen. 4. FNV heeft in haar memorie na verwijzing inhoudelijk een beroep gedaan op het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de comparitie van partijen bij het hof Amsterdam (memorie na verwijzing sub 61, 129 en 133). Deze comparitie van partijen is enkelvoudig behandeld door een raadsheer-commissaris. Het cassatieberoep was juist daartegen gericht. 5. Het voorgaande is voor dit hof aanleiding partijen de vragen voor te houden of (1) genoemd proces-verbaal van de enkelvoudige comparitie van partijen bij het hof Amsterdam en de
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:837 Centrale Raad van Beroep , 13-03-2014 / 13-2727 AW Functieonderhoud. De werkzaamheden van betrokkene als hulpofficier van justitie bij voetbalwedstrijden nopen tot functieonderhoud. De Raad kan appellant niet volgen in het standpunt dat wat betreft de werkzaamheden van betrokkene als hulpofficier van justitie bij voetbalwedstrijden geen sprake is van een wezenlijke afwijking van zijn functie. Betrokkene heeft aannemelijk gemaakt dat hij in die hoedanigheid, feitelijk opgedragen, werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee de voor hem geldende functiebeschrijving. nan13/2727 AW, 13/5035 AW Datum uitspraak: 13 maart 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 april 2013, 12/2522 (aangevallen uitspraak) Partijen: de korpschef van politie (appellant) [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Gelderland-Midden (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. K.I. Meijering, advocaat, een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 17 juli 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Meijering. OVERWEGINGEN 1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011. In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals bijvoorbeeld outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP. 1.2. Betrokkene was aangesteld in de functie van tactisch rechercheur B. Deze functie is gewaardeerd op salarisschaal 8. 1.3. Op 14 maart 2011 heeft de korpschef betrokkenes uitgangspositie in het kader van het LFNP bepaald op: Tactisch Rechercheur B. Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan een aanvraag om functieonderhoud ingediend. Bij besluit van 20 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen. 2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. 2.2. De rechtbank heeft
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2809 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-08-2002 / R200200360 - nanGERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH Arrest In de zaak in hoger beroep van: [de man], wonende te X, appellant, procureur mr. C.C.C.A.M. Kuijken. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 juni 2002, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 2 juli 2002, heeft appellant verzocht om op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2002. Bij die gelegenheid zijn de appellant en zijn raadsman gehoord. De curator heeft bij fax van 12 augustus 2002 medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zijn en zich te conformeren aan het oordeel van het hof. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 mei 2002; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 juni 2002; - de brief met bijlagen van de procureur van appellant d.d. 30 juli 2002; - de brief met bijlagen van de curator d.d. 31 juli 2002; - de brief met bijlagen van de procureur van appellant d.d. 12 augustus 2002; - de fax van de curator d.d. 12 augustus 2002; - de fax van de curator inzake de faillissementskosten d.d. 13 augustus 2002. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4 De beoordeling 4.1. Appellant heeft op 16 april 2002 bij voornoemde rechtbank een verzoekschrift strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend. Op 17 april 2002 heeft de rechtbank appellant in staat van faillissement verklaard. Het verzoekschrift van 16 april 2002 is door de rechtbank behandeld ter terechtzitting van 16 mei 2002 en 17 juni 2002 en bij vonnis van 24 juni 2002 afgewezen. Uit dit vonnis van 24 juni 2002 en de toelichting die de raadsman van appellant ter terechtzitting in hoger beroep heeft gegeven, leidt het hof af dat het verzoekschrift van 16 april 2002 is gewijzigd in een verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (volgens artikel 15b lid 1 van de Faillissementswet). Het hof leest tevens het petitum van het appèlschrift in die zin. 4.2. De rechtbank heeft voornoemd verzoek afgewezen, onder meer omdat appellant -aldus de rechtbank- in onvoldoende mate medewerking heeft verleend om een mogelijk actief voor de boedel te verkrijgen en inlichtingen te verstrekken. Hierdoor bestaat volgens de rechtbank de gegronde vrees dat appellant tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen of zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Tegen dit vonnis komt appellant op. 4.3. Appellant stelt dat hij zijn volledige medewerking aan de afwikkeling van het faillissement heeft toegezegd op het moment dat hij bekend werd met zijn faillissement. Op 20 april 2002 heeft hij in het Eindhovens Dagblad voor de eerste keer van zijn faillissement vernomen en heeft hij contact gezocht met de curator. Hij heeft de curator waarheidsgetrouw medegedeeld dat hij, behoudens enkele met name genoemde waardevolle hebbedingetjes welke hij aan de curator zou overhandigen, geen vermogensbestanddelen bezit en dat hij
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4043 Centrale Raad van Beroep , 25-10-2016 / 15/8567 WWB Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand energierekening. geen medische noodzaak. geen bijstand voor schulden. nan15/8567 WWB Datum uitspraak: 25 oktober 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 november 2015, 15/4466 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Westland (college) PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2016. Namens appellante is [naam zoon] , zoon van appellante, verschenen. Voorts is verschenen de door [naam zoon] meegebrachte getuige [naam getuige] . Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Op 3 september 2013 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor energiekosten. 1.2. Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat deze kosten niet als medisch noodzakelijk zijn aan te merken. Daarbij heeft het college de aanvraag van appellante, na daarover telefonisch contact met appellante te hebben gehad, geduid als een aanvraag voor vergoeding van extra stookkosten. 1.3. Hangende de bezwaarprocedure heeft D.A. Opstelten, arts en werkzaam voor Van Brederode BV, in opdracht van het college, op 26 augustus 2014 een medisch advies uitgebracht. Door de arts is onder meer overwogen dat ook de behandelaar van appellante van mening is dat de schildkierfunctie van appellante niet van dien aard is dat zij zich niet met extra kleding warm kan houden. 1.4. Bij besluit van 11 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 oktober 2013 ongegrond verklaard. Voor zover het betreft de afwijzing van de vergoeding voor extra stookkosten heeft het college zich gebaseerd op het advies van de arts van 26 augustus 2014. Voor zover de aanvraag mede betrekking heeft op de eindafrekening energiekosten heeft het college toepassing gegeven aan artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit het aanvraagformulier van 3 september 2013, noch uit het bezwaar- en beroepschrift blijkt dat de aanvraag mede omvat een aanvraag om bijzondere bijstand voor de vergoeding van kosten van extra bewassing. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vergoeding voor extra stookkosten 4.2. Artikel 35, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. 4.3. De gevraagde extra stookkosten worden
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:2523 Centrale Raad van Beroep , 19-10-2020 / 18/4966 PW Afgewezen bijzondere bijstand voor inrichtingskosten. Geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant niet heeft kunnen reserveren. nan184966 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2018, ROT 18/1192 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) Datum uitspraak: 19 oktober 2020 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BAMA, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Namens appellant is mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, verschenen als waarnemer voor mr. drs. ir. Maduro BAMA. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt vanaf 1 juli 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op 3 oktober 2017 heeft hij bijzondere bijstand aangevraagd voor inrichtingskosten tot een bedrag van € 1.500,-. Appellant heeft bij zijn aanvraag pro forma nota’s gevoegd tot een totaalbedrag van nagenoeg genoemd bedrag. Deze nota’s hebben betrekking op: laminaat, gordijnen, een koelvriescombinatie, een magnetron en een gasfornuis. Appellant heeft op het aanvraagformulier vermeld dat deze spullen aan vervanging toe zijn. 1.2. Bij besluit van 14 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat geen sprake was van noodzakelijke kosten omdat de herinrichting van de woning de eigen keuze van appellant was en de kosten niet voortkwamen uit bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW, omdat appellant heeft kunnen sparen voor deze voorzienbare kosten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of de door appellant gestelde kosten in zijn geval noodzakelijk zijn, in het midden kan worden gelaten. De kosten vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden omdat appellant de mogelijkheid heeft gehad voor deze voorzienbare kosten te reserveren. De stelling van appellant dat hij niet heeft kunnen reserveren vanwege schulden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1763) is het ontbreken van reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid die in het individuele geval bijstandverlening rechtvaardigt. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is geweest om een lening af te sluiten voor de onderhavige kosten. De verwijzing van appellant naar de uitspraak van de Raad van 20 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:882) treft geen doel, omdat uit die uitspraak niet afleidbaar is dat het hebben van schulden een bijzondere omstandigheid oplevert die in het individuele geval bijstandsverlening rechtvaardigt. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand terecht afgewezen. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft samengevat aangevoerd dat de door hem gestelde kosten noodzakelijk zijn en dat hij op grond van bijzondere omstandigheden recht had op bijzondere bijstand. Het is logisch dat na verloop
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2018:3157 Rechtbank Noord-Holland , 16-04-2018 / 17/3414 lijfrente-aanspraak nanRechtbank noord-holland Zittingsplaats Haarlem zaaknummer: HAA 17/3414 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen [X] , wonende te [Z] , eiser (gemachtigde: I. Jagbandhan), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder. 17/3414 Procesverloop Verweerder heeft met dagtekening 25 februari 2018 aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.725. Bij de navorderingsaanslag is een bedrag van € 14.280 aan revisierente in rekening gebracht. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.N.J. Essen. Overwegingen Feiten 1. Eiser is geboren op [geboortedatum] . 2. Eiser was tot 5 september 1997 vennoot in de vennootschappen onder firma [A] en [B] . 3. Op 5 september 1997 is [C] B.V. opgericht. 4. Ter volstorting van de aandelen in [C] B.V. heeft eiser zijn aandeel in de vennootschappen onder firma ‘ [A] ” en “ [B] ” meteen na oprichting ingebracht in [C] B.V. 5. Eiser heeft met deze inbreng winst in de zin van artikel 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gerealiseerd (stakingswinst). 6. Eiser heeft ten laste van de stakingswinst een lijfrente als bedoeld in artikel 45, eerste lid aanhef, onderdeel g ten tweede van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in samenhang met artikel 45, zevende lid, onderdeel a ten tweede van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ter grootte van ƒ 60.000 bedongen van [C] B.V. (de B.V.) De B.V. heeft deze verplichting aanvaard. 7. De overeenkomst bepaalt onder meer: “(…) Stamrechtverplichting De inbrenger bedingt van de vennootschap ten laste van zijn/haar stakingswinst een stamrecht als bedoeld in artikel 45, lid 7, onderdeel a ten tweede van voormelde wet ten belope van een bedrag ad zestig duizend gulden (ƒ 60.000,-), welke stamrechtverplichting bij deze door de vennootschap wordt aanvaard. 1. Indien de inbrenger bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd in leven is, heeft hij/zij jegens de vennootschap aanspraak op een alsdan dadelijk ingaande lijfrente, te zijner/harer keuze hetzij uitsluitend op zijn/haar leven, hetzij geheel of gedeeltelijk mede op het leven van zijn/haar echtgeno(o)t(e), hetzij op het leven van zijn/haar echtgeno(o)t(e) alleen, dan wel eventueel mede op het leven van zijn/haar kinderen voor de krachtens de wet toegestane duur, tot het jaarlijkse bedrag, dat volgens de tarieven van een door hen aan te wijzen verzekeringsmaatschappij alsdan kan worden verkregen voor een koopsom gelijk aan het bedrag van het hiervoor bedongen stamrecht, te vermeerderen met rente als hierna onder 10. bepaald. Daarbij zal in zodanige mate rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de lijfrente niet van een levensverzekeringsmaatschappij is bedongen als alsdan door de fiscus casu quo belastingrechter zal worden toegelaten. (…) 7. De vennootschap zal vorenbedoelde lijfrente casu quo lijfrenten uitkeren bij achterafbetaling in maandelijkse termijnen, ingaande bij het bereiken van de vijfenzestigjarige leeftijd van de inbrenger of bij
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:10990 Rechtbank Den Haag , 26-09-2017 / AWB - 16 _ 5056 Gelegerde militair maakt bezwaar tegen het niet in aanmerking komen voor vrijstelling van de bijdrage voor huisvestingskosten en voedingskosten op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling huisvesting en voeding militairen (RHVM). De rechtbank stelt vast dat betrokkene, nu hem legering is toegestaan, aan alle vereisten voldoet, die in artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van het RHVM worden gesteld om in aanmerking te komen voor vrijstelling van kosten van huisvesting en voeding. Immers betrokkene is een militair die niet dagelijks reist tussen zijn woning en de plaats van tewerkstelling en hij heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het reizen, bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD), daarbij in aanmerking genomen dat het in laatstgenoemde bepaling opgenomen vereiste van het voeren van een eigen huishouding onverbindend is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 16/5056 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2017 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. M.M. van Breet), en de minister van Defensie, verweerder (gemachtigde: mr. L.M. Ju). Procesverloop Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de e-mail van 27 januari 2016, de salarisstroken over de maanden oktober, november en december 2015 en de salarisstrook over januari 2016 (de primaire besluiten), voor zover daarbij is besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de huisvestingskosten en voedingskosten. Bij besluit van 4 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Feiten. 1. Eiser woont te [woonplaats] en voert geen eigen huishouding. Zijn plaats van tewerkstelling is per 10 november 2014 het [werkplaats] . [werkplaats] heeft geen slaaplocatie. De plaats waar eiser kan overnachten (hierna: plaats van legering) is de [kazerne] te [plaats]. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand [woonplaats] - [werkplaats] 67 km bedraagt en de afstand [woonplaats] - [kazerne] meer dan 70 km bedraagt. Regelgeving 2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling huisvesting en voeding militairen (RHVM) kan aan de militair op aanvraag huisvesting door Defensie worden verleend zolang naar het oordeel van de commandant huisvestingfaciliteiten op het militaire onderdeel beschikbaar zijn. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RHVM is de militair die huisvesting geniet, hiervoor een maandelijkse bijdrage verschuldigd, tenzij hij op grond van deze regeling daarvan is vrijgesteld. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de RHVM is de militair die voeding geniet hiervoor per maaltijd een bijdrage verschuldigd, tenzij de militair op grond van deze regeling daarvan is vrijgesteld. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder b, van de RHVM is van het betalen van de bijdrage voor huisvesting en voeding vrijgesteld de militair die niet dagelijks reist tussen de plaats van tewerkstelling en zijn woning voor de periode dat aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van het reizen, bedoeld in artikel 20 van het Verplaatsingskostenbesluit militairen (VKBM). 2.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Verplaatsingskostenbesluit Defensie (VKBD, de opvolger van de VKBM) heeft defensieambtenaar aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van het niet dagelijks reizen over de afstand tussen de woning en de plaats van tewerkstelling, indien hij niet dagelijks reist en indien hij militair is tevens een eigen huishouding voert, van: vier maal per periode van vier weken, indien de plaats van tewerkstelling in Nederland, België of Duitsland en de woning in Nederland, België of Duitsland is gelegen. 2.3. Bij brief van 21 oktober 2010 heeft de Hoofddirecteur Personeel de Richtlijnen Huisvesting door Defensie vastgesteld (hierna: Richtlijnen). Volgens deze Richtlijnen is uitgangspunt dat in huisvesting wordt voorzien wanneer het niet mogelijk is om dagelijks heen en weer te reizen tussen de plaats van tewerkstelling en de woning. Dit dient door de commandant te worden vastgesteld. Richtlijn voor de commandant is dat aanvragen voor huisvesting aan militairen die op
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2020:4131 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 04-09-2020 / AWB - 19 _ 6617 Deze uitspraak is niet voorzien van een samenvatting. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/6617 uitspraak van 4 september 2020 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen Fiscale Eenheid [belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 29 november 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde verzuimboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018 (hierna: het vierde kwartaal van 2018). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] en namens de inspecteur [inspecteur 1] en drs. [inspecteur 2] . 1Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 2Gronden 2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. 2.2. Per 1 maart 2018 is de fiscale eenheid uitgebreid met [X] B.V, bij de belastingdienst geregistreerd als [naam 2] B.V. (hierna: [X B.V.] ). 2.3. De tot de fiscale eenheid behorende ondernemingen zijn steeds zelfstandig aangifte blijven doen voor de omzetbelasting. De tijdvakken waarover de onderdelen aangifte doen, zijn niet in alle gevallen gelijk. 2.4. Op 29 januari 2019 heeft belanghebbende voor het bedrijfsonderdeel [X B.V.] aangifte omzetbelasting gedaan over het vierde kwartaal van 2018, naar een te betalen bedrag van € 303.420. 2.5. De totale afdracht aan omzetbelasting van belanghebbende over het vierde kwartaal van 2018 bedraagt € 14.440.330. 2.6. Op 13 februari 2019 heeft belanghebbende voor het bedrijfsonderdeel [X B.V.] een suppletieaangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2018 ingediend naar een te betalen bedrag van € 210.000. 2.7. Met dagtekening 25 april 2019 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het vierde kwartaal van 2018. De naheffingsaanslag bestaat uit nageheven omzetbelasting van € 210.000 en een boete van € 5.278. 2.8. Op 4 juni 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de bij de naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegde verzuimboete. 2.9. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur geoordeeld dat aan belanghebbende per jaar ten hoogste één keer het maximale boetebedrag uit artikel 67c van de AWR opgelegd kan worden en heeft in dat verband rekening gehouden met een eerder in 2018 opgelegde boete aan belanghebbende van € 185. Vervolgens heeft de inspecteur de boete verder verminderd tot € 2.639. 2.10. Tussen partijen is in geschil of de verzuimboete terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. 2.11. In artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete op kan leggen van ten hoogste € 5.278. 2.12. In het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) zijn beleidsregels neergelegd voor het opleggen van bestuurlijke boeten. Paragraaf 24a van het BBBB luidt als volgt: ‘1. Deze paragraaf geeft inhoud aan de wijze waarop de verzuimboete wordt berekend ingeval van een suppletie voor aangiftebelastingen die is aan te merken als een vrijwillige verbetering. Voor de toepassing van deze paragraaf is het uitgangspunt dat de suppletie alsnog
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BA3759 Raad van State , 25-04-2007 / 200606106/1 Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een dakkapel op het zijdakvlak van de woning [locatie] (hierna: de woning) te Ridderkerk. nan200606106/1. Datum uitspraak: 25 april 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. WW44 06/587 van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2006 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een dakkapel op het zijdakvlak van de woning [locatie] (hierna: de woning) te Ridderkerk. Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juli 2006, verzonden op 24 juli 2006, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 augustus 2006 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, gemachtige, en het college, vertegenwoordigd door J. van der Waal, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan voorziet in de plaatsing van een dakkapel op het zijdakvlak van de woning. De afstand tot de dakvoet bedraagt meer dan 1 m. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd, omdat naar zijn oordeel het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. 2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet (hierna: Ww), in samenhang bezien met het derde lid van dit artikel, mag slechts en moet de lichte bouwvergunning worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij het college van oordeel is dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.    Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mogen het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van deze wet.    Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Ww blijven, voor zover de toepassing van de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, leidt tot strijd met het bestemmingsplan of met in de bouwverordening opgenomen voorschriften van stedenbouwkundige aard, die criteria buiten toepassing.    Ingevolge artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ww, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het college toepast bij zijn beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:1827 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 14-05-2019 / 200.217.500_01 Situatieve arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft op grond van artikel 7:628 BW recht op haar volledige loon. nanGERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer gerechtshof 200.217.500/01 (zaaknummer rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, 4966289 CV EXPL 16-3399) arrest van 14 mei 2019 in de zaak van [de werkgever] , gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: [appellante] , advocaat: mr. J.J.M. Goltstein te Kerkrade, tegen: [de werknemer] , gevestigd te [vestigingsplaats] , Duitsland, geïntimeerde, in eerste aanleg: eiseres, hierna: [de werknemer] , advocaat: mr. R.P.H.W. Haas te Heerlen. 1Het geding in hoger beroep 1.1 Voor het verloop van de procedure tot 15 augustus 2017 wordt verwezen naar het arrest van die datum. De bij dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2017. Het van de comparitie opgestelde proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft [appellante] een memorie van grieven (met producties) genomen waarop [de werknemer] heeft gereageerd met de memorie van antwoord (met producties). Daarna heeft [appellante] nog een akte met producties genomen waarop [de werknemer] bij akte heeft geantwoord. 1.2 Het hof heeft arrest bepaald. 2De motivering van de beslissing in hoger beroep 2.1. Het gaat in deze zaak over het antwoord op de vraag of [appellante] als werkgever van [de werknemer] gehouden is haar (volledige) loon te betalen over de periode van 13 november 2015 tot 28 februari 2016 van in totaal € 2.100,00 netto, haar opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren van € 434,23 netto en de vakantiedagen over de periode van 1 juni 2015 tot 28 februari 2016 van € 270,00 netto, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente, en of zij gehouden is tot betaling aan [de werknemer] van het restantbedrag betreffende de pensioenovereenkomst van € 1.041,15 netto, vermeerderd met wettelijke rente. [de werknemer] stelt dat zij in de betrokken periode situatief arbeidsongeschikt was, door spanningen die het gevolg waren van de wijze waarop de directeur/eigenaar van [appellante] haar benaderde. [de werknemer] heeft zich als gevolg hiervan op 13 november 2015 ziek gemeld (productie 5 inleidende dagvaarding). In een brief van 24 november 2016 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft de advocaat van [de werknemer] aan [appellante] onder meer geschreven: “(…) Verder deelt cliënte mij mede dat u in de afgelopen periode diverse avances heeft gemaakt jegens cliënte zoals het schenken van cadeautjes (parfum), het voorstellen om samen op stap te gaan, het initiëren van affectieve aanrakingen d.m.v. kussen en dergelijke. Cliënte is hier niet op ingegaan en voelt zich hierdoor zwaar geïntimideerd. Cliënte heeft uw avances dan ook afgewezen waarna vervolgens de verstandhouding tussen u beiden aanzienlijk is verslechterd. Zo deelt cliënte mij mede dat u haar hebt opgedragen om het hele kantoor te poetsen en verder deelt cliënte mij mede dat u haar ook achtervolgt om te zien waar zij naartoe gaat, op een "wijze die cliënte als "stalking" heeft ervaren. Cliënte heeft mij intussen diverse brieven getoond welke van u afkomstig zijn met daarbij ook het verzoek deze na het lezen kapot te scheuren. De inhoud spreekt boekdelen ! (…) Vervolgens zijn de spanningen op de werkplek enkel opgelopen doordat u cliënte wederom schoonmaakwerkzaamheden
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:OGEAA:2021:613 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 19-10-2021 / AUA202101396 Arbeid. De stelling van verzoekster inhoudende dat zij als een uitwonende dienstbode diende te worden beschouwd en derhalve vanwege redelijke wetsuitleg conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen uitbetaald diende te worden, mist voldoende feitelijke onderbouwing. nanBeschikking van 19 oktober 2021 Behorend bij E.J. nr. AUA202101396 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: [Verzoekster], te Aruba, verzoekster, hierna te noemen: [naam verzoekster], gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff, tegen: [Verweerster], te Aruba, verweerster, hierna te noemen: [naam verweerster], gemachtigde: de advocaat mr. V.A.V. Carlo. 1DE PROCEDURE 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift met producties; - het verweerschrift met producties; - de pleitaantekeningen van [naam verzoekster]; - de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 7 september 2021, waarbij zijn verschenen partijen bijgestaan door hun gemachtigden voornoemd. 1.2 De datum van de uitspraak is bepaald op heden. 2DE VASTSTAANDE FEITEN 2.1 [ naam verzoekster] is in 2007 op grond van een arbeidsovereenkomst als inwonende dienstbode bij [naam verweerster] in dienst getreden, tegen een salaris van met ingang van november 2017 Afl. 1.000,- per maand. Voor [naam verzoekster] is steeds een tijdelijke verblijfsvergunning aangevraagd en verkregen om deze werkzaamheden te verrichten. 2.2 Aan [naam verzoekster] is in september 2017 een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd verleend. 2.3 Bij brief van 24 november 2020 heeft [naam verzoekster] [naam verweerster] in gebreke gesteld omdat zij een deel van het loon niet aan [naam verzoekster] heeft uitbetaald en haar verzocht om een bedrag aan [naam verzoekster] te betalen in verband met achterstallige lonen over de periode oktober 2017 tot en met november 2019. 2.4 [ naam verzoekster] heeft sinds eind november 2019 geen werkzaamheden meer verricht voor [naam verweerster]. 3HET VERZOEK 3.1 [ naam verzoekster] verzoekt dat het Gerecht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad: a. a) [naam verweerster] veroordeelt om binnen vijf dagen na betekening van deze uitspraak aan [naam verzoekster] te betalen het bedrag van Afl. 11.704,02 vanwege achterstallig loon, het bedrag van Afl. 711,90 in verband met openstaande en niet betaalde vakantiedagen en de cessantia-uitkering, te vermeerderen met vertragingsrente; b) [naam verweerster] veroordeelt tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van 15% en wettelijke rente; c) [naam verweerster] veroordeelt in de kosten van deze procedure. 3.2 [ naam verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij vanaf september 2017 beschikte over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en zij sindsdien niet bij [naam verweerster] heeft ingewoond, zodat zij in die periode niet als een inwonende dienstbode diende te worden aangemerkt. Redelijke wetsuitleg brengt onder deze omstandigheden met zich dat aan haar gedurende deze periode het minimumloon conform artikel 9 lid 1 onder a van de Landsverordening minimumlonen diende te worden uitbetaald, te weten het bedrag van Afl. 1.636,70, per maand, aldus [naam verzoekster], onder verwijzing naar het vonnis van dit Gerecht van 18 augustus 2015, ECLI:NL:OGEAA:2015:207, en niet het loon dat ziet op personen die uitsluitend of in hoofdzaak huishoudelijke diensten verrichten in de huishouding van een natuurlijke persoon, te weten het bedrag van Afl. 763,55 per maand. Verder heeft [naam verzoekster] gesteld dat [naam verweerster] de niet genoten vakantiedagen aan haar verschuldigd is. 3.3 [ naam verweerster] heeft verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, met veroordeling van [naam verzoekster] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad. 4DE BEOORDELING 4.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening minimumlonen bedraagt het minimumloon voor een werknemer van 18 jaar of ouder, voor elke betalingstermijn van: a. een maand of een veelvoud van een maand Afl. 1.711,15 onderscheidenlijk een gelijk veelvoud
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2302 Centrale Raad van Beroep , 26-02-2013 / 11/1678 ANW + 11/1679 ANW Beëindiging en terugvordering nabestaandenuitkering. Gezamenlijke huishouding. nan11/1678 ANW, 11/1679 ANW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 3 februari 2011, 09/2491, 10/2533 (aangevallen uitspraken) Partijen: [A. te B.] (appellante) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) Datum uitspraak 26 februari 2013. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. Kort-Schenk, gemachtigde, hoger beroep ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met het onderzoek in de zaak 11/1671 AOW, plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.J. de Wever. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving vanaf december 1997 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb heeft deze uitkering bij besluit van 28 mei 2001 per 31 december 1999 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [C.] ([C.]). Bij besluit van 28 september 2001 is het tegen het besluit van 28 mei 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 mei 2001 herroepen, omdat op grond van de overgelegde huurovereenkomst en bankafschriften is komen vast te staan dat sprake is van een commerciële relatie van tijdelijke aard, namelijk voor de duur dat [C.] in afwachting is van de oplevering van zijn eigen woning. Vanaf januari 2000 ontving appellante weer een nabestaandenuitkering ingevolge Anw. 1.2. De Svb heeft op 8 juli 2008 een tip ontvangen, inhoudende dat appellante al vijf jaar een gezamenlijke huishouding voert met een niet bij naam bekende man. Nadat een sociaal rechercheur, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in dienst van de Svb, op grond van nadere gegevens had vastgesteld dat het hier ging om [C.], heeft de sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Bij dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd en verbruiksgegevens van energie en water opgevraagd, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [C.] verhoord. De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van dit onderzoek neergelegd in een proces-verbaal van 17 april 2009. 1.3. De resultaten van het onder 1.2 genoemde onderzoek zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 5 mei 2009 het recht op nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 december 2001 te beëindigen, op de grond dat appellante vanaf die datum met [C.] een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Bij besluit van 18 november 2009 heeft de Svb over de periode van 1 december 2001 tot en met 31 januari 2009 een bedrag van € 90.424,47 aan te veel betaalde nabestaandenuitkering van appellante teruggevorderd. 1.4. Bij besluit van 2 september 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 5 mei 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2009 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij betoogt dat in de periode
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:9151 Rechtbank Rotterdam , 12-10-2021 / 9395659 AZ VERZ 21-96 Verzoek verhoging beslagvrije voet (artikel 475fa Rv): afgewezen, want mogelijkheid tot verlaging alimentatieverplichting staat nog open. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9395659 AZ VERZ 21-96 uitspraak: 12 oktober 2021 beschikking ex artikel 475fa Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht, inzake Bilancio Budget B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de zin van artikel 1:435 BW over de goederen van [naam 1], gevestigd in Voorthuizen, verzoekster, procederend bij R. Hengst, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, gevestigd in Rotterdam, verweerster, procederend bij [naam 2]. Partijen worden hierna “Bilancio” en “LBIO” genoemd. 1. Het verloop van de procedure De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken: - het verzoekschrift met bijlagen dat op 23 juli 2021 door de griffie is ontvangen; - de brief van LBIO van 20 augustus 2021 met productie; - de brief van LBIO van 20 augustus 2021 met twee producties; - de pleitaantekeningen van [naam 2]; - de twee door Bilancio ter zitting van 14 september 2021 overgelegde producties. De mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft plaatsgevonden op 14 september 2021 in aanwezigheid van de partijen. 2. De feiten 2.1. Bij beschikking van 8 december 2020 heeft de kantonrechter te Dordrecht de goederen van [naam 1] (hierna: [naam 1]), geboren op [geboortedatum], onder bewind gesteld, met benoeming van Bilancio tot zijn bewindvoerder. 2.2. Het inkomen van [naam 1] bestaat uit een AOW-uitkering van € 1.218,19 per maand netto, exclusief vakantiebijslag [ktr: per 1 juli 2021 bedraagt de AOW-uitkering € 1.226,60 netto per maand, exclusief vakantiebijslag] en een aanvullend pensioen van € 408,40 netto per maand. 2.3. [naam 1] en zijn (thans ex-)echtgenote hebben een echtscheidingsconvenant gesloten, gedateerd 7 maart 2020, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “1.2.3 De man [ktr: [naam 1]] verstrekt aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.000,- bruto per maand […]” 2.4. Op 21 mei 2021 heeft LBIO, mede namens zijn ex-echtgenote, beslag gelegd op de AOW-uitkering van [naam 1]. Maandelijks valt € 462,65 onder het beslag. De beslagvrije voet is daarbij vastgesteld op € 1.186,-. 3. Het geschil 3.1. Ter zitting bleken partijen het erover eens dat de beslagvrije voet in beginsel € 1.199,- had behoren te bedragen in plaats van € 1.186,-. Bilancio verzoekt de beslagvrije voet voor [naam 1] te verhogen met € 370,16 (per maand) naar € 1.569,16 voor de duur van minimaal zes maanden. Zij stelt dat sprake is van een onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de nieuwe beslagvrije voet. [naam 1] moet maandelijks een huurprijs van € 819,81 (€ 942,31 inclusief stookkosten) aan zijn verhuurder betalen en komt niet in aanmerking voor inkomensondersteunende regelingen omdat zijn inkomen ruim boven de bijstandsnorm ligt. De vaste lasten zijn hoger dan het inkomen, waardoor een huurachterstand is ontstaan en de huurovereenkomst mogelijk zal worden ontbonden. 3.2. LBIO voert verweer, dat voor zover nodig bij de beoordeling aan de orde zal komen. 4. De beoordeling 4.1. Artikel 475fa Rv bepaalt dat de kantonrechter de beslagvrije voet voor een door hem te bepalen termijn kan verhogen als de toepassing van de artikelen 475da tot en met 475e Rv leidt tot een kennelijk onevenredige hardheid als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. In de Memorie van Toelichting bij dit
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2014:11608 Rechtbank Den Haag , 19-09-2014 / 13/29716 Kinderpardonregeling. Stellen leeftijdsgrens van 21 jaar is niet kennelijk onredelijk. Geen bijzondere omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten zien artikel 4:84 van de Awb toe te passen. Ten aanzien van toetsing aan artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 heeft verweerder ervoor mogen kiezen daarvoor een daartoe strekkende aanvraag te eisen. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder tegen eiseres geen inreisverbod had mogen uitvaardigen. Geen schending hoorplicht. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat in de overgangsregeling de leeftijdsgrens van 21 jaar is gehanteerd om de groep vreemdelingen die meerderjarig is geworden in de periode voorafgaand aan de totstandkoming van de regeling, tegemoet te komen. De tegemoetkoming gaat echter niet verder dan die grens van 21 jaar. Verweerder draagt voor meerderjarige vreemdelingen een andere verantwoordelijkheid dan voor minderjarige vreemdelingen. Hij heeft daarbij gewezen op de handelingsbekwaamheid die ingevolge artikel 3:32, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek, met meerderjarigheid gepaard gaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het hiervoor weergegeven standpunt een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven voor het in de Kinderpardonregeling gemaakte onderscheid naar leeftijd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dat verweerder in de overgangsregeling ook voor een andere leeftijdsgrens had kunnen kiezen, betekent niet dat verweerder in redelijkheid niet tot de thans gemaakte keuze heeft kunnen komen. De beroepsgrond slaagt niet. In aanmerking genomen dat het beleid de leeftijdsgrens uitdrukkelijk bepaalt op 21 jaar, vormt het feit dat eiseres niet voldoet aan het leeftijdsvereiste geen bijzondere omstandigheid die tot afwijking van dat beleid noopt. Over de omstandigheid dat eiseres deze leeftijdsgrens nog niet erg lang geleden was gepasseerd, moet worden geoordeeld dat deze geacht wordt in de Kinderpardonregeling te zijn verdisconteerd en waarmee bij het opstellen ervan dus rekening is gehouden, zodat zij evenmin een bijzondere omstandigheid vormt die noopt tot afwijking van het beleid In haar uitspraak van 10 maart 2014 (ECLI:RBOBR:2014:1082) heeft deze rechtbank en zittingsplaats overwogen dat verweerder ervoor heeft mogen kiezen pas na een daartoe strekkende aanvraag te bezien of aanleiding bestaat om artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 toe te passen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover thans anders te oordelen. Verweerder heeft in zowel het primaire als het bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat tussen eiseres en haar zuster geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt aangenomen, nu tussen hen geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid. Verder heeft verweerder uiteengezet waarom volgens hem geen sprake is van een beschermenswaardig privéleven in de zin van voornoemd artikel. Eiseres heeft in beroep volstaan met verwijzing naar haar zienswijze van 6 augustus 2013 en heeft aldus de motivering van verweerder niet gemotiveerd weersproken. Ook in hetgeen eiseres voorts naar voren heeft gebracht, waaronder de omstandigheid dat zij zich in haar land van herkomst niet zelfstandig kan handhaven, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: AWB 13/29716 uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2014 in de zaak tussen [eiseres], eiseres (gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens). Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen” (de Kinder- pardonregeling) afgewezen en tegen eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd. Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep dateren van 19 december 2013. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 6 mei 2014 heeft eiseres gereageerd op het verweerschrift. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres is geboren op [geboortedatum] in de Democratische Republiek Congo en heeft de nationaliteit van dat land. Zij is in februari 2004 Nederland binnengekomen. Zij heeft in de periode van 2004 tot 2008 tweemaal een asielprocedure doorlopen, die beide niet hebben geleid tot vergunningverlening. Op 30 mei 2013 heeft eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. 2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiseres niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder valt eiseres niet onder één van de categorieën vreemdelingen die zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste (artikel 17, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)). Voorts bestaat geen grond om dat vereiste buiten toepassing te laten (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000, de hardheidsclausule). In dat laatste verband heeft verweerder uiteengezet dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde van de Kinderpardonregeling dat zij jonger dan 21 jaar dient te zijn op de startdatum van de peilperiode, te weten 29 oktober 2012. Op die datum was eiseres immers 22 jaar. Verweerder heeft voorts bij het primaire besluit op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiseres een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. 3. Eiseres stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting in de eerste plaats op het standpunt dat het in de Kinderpardonregeling opgenomen beleid onredelijk is in die zin, dat de daarin opgenomen leeftijdsgrens niet hoog genoeg is. De rechtbank overweegt over die beroepsgrond als volgt. 3.1. De definitieve regeling stelt als voorwaarde dat de vreemdeling op het moment van de aanvraag jonger is dan 19 jaar. In de overgangsregeling, die van toepassing is op eiseres en waaraan verweerder de aanvraag van eiseres heeft getoetst, wordt de leeftijdsgrens van 21 jaar gehanteerd. Niet in geschil is dat eiseres op de startdatum van de peilperiode niet jonger was dan 21 jaar. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat in de overgangsregeling
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2019:7046 Rechtbank Amsterdam , 22-08-2019 / 99/000108-58 Toewijzing van de vordering tot uitstel van de v.i. nanbeslissing RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling Publiekrecht Teams Strafrecht V.i.-zaaknummer: 99/000108-58 Parketnummers: 13/654168-15, 23/003903-15 Beslissing op de vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 11 juli 2019, ontvangen ter griffie op 11 juli 2019, betreffende uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) in de strafzaak tegen: [veroordeelde] , (hierna: veroordeelde) geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987 , ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] , gedetineerd in [plaats detentie] . 1Onderzoek ter terechtzitting Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 augustus 2019. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.M. van den Berg, en van wat veroordeelde en zijn raadsvrouw mr. J.J.M. Kleiweg naar voren hebben gebracht. Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting als deskundige R. Nuyens, medewerker bij Reclassering Inforsa, gehoord. 2Procesgang Bij onherroepelijk geworden arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2016, met parketnummer 23/003903-15, is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De detentie van veroordeelde is begonnen op 4 maart 2018. Op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht komt veroordeelde op 26 augustus 2019 in aanmerking voor v.i. De vordering van de officier van justitie strekt ertoe dat de rechtbank bepaalt dat de v.i. van veroordeelde wordt uitgesteld voor de duur van 90 dagen, omdat het stellen van voorwaarden bij de v.i. het recidiverisico onvoldoende inperkt, mede omdat veroordeelde zich niet bereid heeft verklaard de aan de v.i. te verbinden voorwaarden na te leven. 3Aanleiding voor de vordering uitstel v.i. In het reclasseringsadvies van 27 juni 2019 van Reclassering Inforsa staat beschreven dat veroordeelde er de voorkeur aan geeft om na detentie in te trekken bij zijn vriendin. Volgens informatie van ‘Veilig Thuis’ was er eerder sprake van huiselijk geweld tussen veroordeelde en zijn vriendin. Reclassering Inforsa is daarom van mening dat detentiefasering bij deze vriendin een hoog risico op geweldsdelicten vormt. Veroordeelde functioneert redelijk binnen zijn detentie. Hij ondervindt moeite met het beheersen van zijn boosheid. Bij de bespreking van de bijzondere voorwaarden uit het detentie & re-integratierapport van 12 december 2018 nam veroordeelde een (verbaal) agressieve en dreigende houding aan tegen de rapporteur. Veroordeelde eiste dat het rapport zou worden aangepast en weigerde mee te werken aan een substantieel deel van de geformuleerde bijzondere voorwaarden. Zo wees hij een opname binnen een woonvoorziening af en hij vond een ambulante behandeling niet nodig. De Top600-regisseur van veroordeelde staat afwijzend tegenover detentiefasering. In het rapport wordt geconcludeerd dat, gelet op de houding van veroordeelde, het plan van aanpak niet uitvoerbaar is. Gelet op bovengenoemde omstandigheden adviseert Reclassering Inforsa om veroordeelde niet in aanmerking te laten komen voor v.i. Ter terechtzitting heeft de deskundige, R. Nuyens, aangegeven bij voornoemd advies te blijven. Uit het OML-advies van 21 juni 2019 volgt dat het onverantwoord is om veroordeelde met v.i. te laten gaan indien zijn houding ten aanzien van de bijzondere voorwaarden inmiddels niet is veranderd. Uit het v.i.-advies van de Penitentiaire Inrichting van 25 juni 2019 is verder naar voren gekomen
19Penitentiair strafrecht
ECLI:NL:HR:2015:2500 Hoge Raad , 11-09-2015 / 15/01255 HR: 81.1 RO. nan11 september 2015 Nr. 15/01255 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 februari 2015, nrs. 13/00271 tot en met 13/00274, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. AWB 12/1303, 12/2189, 12/2190 en 12/2192) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 2002 en 2003 opgelegde navorderingsaanslagen en voor de jaren 2004 en 2005 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij zes middelen aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 2Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:3574 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 15-09-2015 / HD 200.125.113_01 beroepsfout advocaat? Causaal verband tussen gestelde fout en schade ontbreekt. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.125.113/01 arrest van 15 september 2015 in de zaak van 1 [appellant],wonende te [woonplaats 1] 2. [appellante],wonende te [woonplaats 1], appellanten, hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellant], advocaat: mr. L. Hennink te Rotterdam, tegen Mr. [geïntimeerde], wonende te [woonplaats 2] geïntimeerde, hierna aan te duiden als [geïntimeerde], advocaat: mr. C. Blanken te 's-Gravenhage, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 mei 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, locatie Maastricht onder zaaknummer C/03/173230/HA ZA 12-288 gewezen vonnis van 6 maart 2013. 5Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenarrest van 28 mei 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast; - het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2013; de memorie van grieven met de producties 23 tot en met 27; de memorie van antwoord met productie 11; de pleitnotities van beide partijen van het schriftelijke pleidooi, tevens houdende reactie van beide partijen op die pleitnotities. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg 6De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. 7De beoordeling 7.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. a. De dochter van [appellant], [de dochter] (hierna: de dochter) was vennoot van de vennootschap onder firma [VOF] (hierna: de v.o.f.) te [plaats]. Medevennoot was de toenmalige partner van de dochter, [toemalig partner dochter] (hierna: [toemalig partner dochter]). De v.o.f. was eigenaar van de boerderij waarin haar bedrijf werd uitgeoefend. b) De onder a) genoemde onroerende zaak van de v.o.f. was belast met een hypothecaire geldlening van de ABN AMRO bank van ruim € 227.000,--. [appellant] had diverse leningen aan de v.o.f. verstrekt. c) In januari 2010 heeft Solveon Incasso namens de ABN AMRO bank de executoriale verkoop van de boerderij van de v.o.f. aangekondigd omdat de dochter en [toemalig partner dochter] hun verplichtingen uit de hypothecaire geldlening niet nakwamen. De relatie tussen de dochter en [toemalig partner dochter] werd/was toen beëindigd. Blijkens een in opdracht van [appellant] door ing. [taxateur] opgemaakt taxatierapport d.d. 25 januari 2010 was de executiewaarde van de boerderij per 15 januari 2010 € 275.000,--. d) [appellant] wilde in het voorjaar van 2010 onder meer de onroerende zaak van de v.o.f. aankopen om de dochter te helpen en de leningen veilig te stellen. [toemalig partner dochter] wilde niet meewerken aan de verkoop van de boerderij aan [appellant]. [appellant] heeft toen een advocaat geconsulteerd om te inventariseren wat de mogelijkheden waren. Vervolgens heeft [appellant] [geïntimeerde], die ook advocaat is, gevraagd het stappenplan van voornoemde advocaat te beoordelen. Op 22 februari 2010 vond een eerste gesprek tussen partijen plaats. e) Een brief van [geïntimeerde] aan [appellant] van 22 februari 2010 houdt onder meer in:“(…) Uw belang is het veilig stellen van de lening die u heeft verstrekt aan uw dochter maar ook aan (…) [toemalig partner dochter]. U heeft er vrede mee dat dit bedrag in feite verloren is gegaan, maar u probeert het pand, dat voor de helft in eigendom is van uw dochter,
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2022:212 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 27-01-2022 / 200.274.237_01 en 200.277.772_01 en 200.283.396_01 en 200.283.398_01 Personen- en familierecht; partneralimentatie; huwelijksvermogensrecht; afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning; HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504; bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW; HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2017:707. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht zaaknummers: 200.277.772/01 en 200.283.396/01 (partneralimentatie) en 200.274.237/01 en 200.283.398/01 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden) zaaknummers rechtbank: C/03/246158 / FA RK 18-450 en C/03/249098 / FA RK 18-1460 De zaaknummers 200.277.772/01 en 200.274.237/01 betreffen het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 met zaaknummer C/03/246158 / FA RK 18-450 (hierna: hoger beroep I). De zaaknummers 200.283.376 en 200.283.398 betreffen het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 18 juni 2020 met zaaknummer C/03/249098 / FA RK 18-1460 (hierna: hoger beroep II). beschikking van de meervoudige kamer van 27 januari 2022 inzake [de man] , wonende te [woonplaats] , verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. A.M.A. Kok-Verheijde, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. N.H.J. van der Pluijm. 1De zaken in het kort Het gaat in deze zaken om de partneralimentatie, de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van woning en de verrekening. 2Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide hoger beroepen Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 november 2019 en 18 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 3Het geding in hoger beroep in beide hoger beroepen In hoger beroep I: 2.1. De man is op 17 februari 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 november 2019. 2.2. De vrouw heeft op 1 mei 2020 een verweerschrift tevens houdende een (hof: voorwaardelijke) wijziging/vermeerdering van verzoek en incidenteel hoger beroep ingediend. 2.3. De man heeft op 12 juni 2020 een verweerschrift op de vermeerdering van eis en het incidenteel hoger beroep ingediend. 2.4. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - het procesdossier in eerste aanleg van de zijde van de man, ingekomen op 20 maart 2020; - productie 7 van de zijde van de man, ingekomen op 3 juni 2020; - een journaalbericht van de zijde van de man van 4 juni 2020 met bijlage; - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2021 met de producties 17 en 18. In hoger beroep II: 2.5. De man is op 17 september 2020 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 18 juni 2020. 2.6. De vrouw heeft op 13 november 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. 2.7. De man heeft op 29 december 2020 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. 2.8. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 september 2020; - een journaalbericht van de zijde van de man van 2 oktober 2020 met producties 7, 10, 14 en 21 t/m 23; - het procesdossier in eerste aanleg van de zijde van de man, ingekomen op 5 oktober 2020. 2.9. In hoger beroep I en hoger beroep II zijn verder nog binnengekomen: - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 juni 2021 met producties
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOBR:2019:6490 Rechtbank Oost-Brabant , 31-10-2019 / C/01/351030 / FA RK 19-4664 “De klachtencommissie verklaart een klacht tegen het beperken van het bezoekrecht gegrond. Het bestuur van het psychiatrisch ziekenhuis is het met de inhoud van de beslissing van de klachtencommissie niet eens en weigert daar uitvoering aan te geven. De patiënt klaagt vervolgens bij de klachtencommissie over beperking van het recht op vrij telefoonverkeer, beperking van het recht op bewegingsvrijheid en (opnieuw) beperking van het bezoekrecht. De klachtencommissie verklaart alle drie de klachten ongegrond. De rechtbank verklaart de klacht over beperking van het telefoonverkeer ongegrond, maar verklaart de klachten over beperking van het bezoekrecht en de beperking van het recht op bewegingsvrijheid gegrond. De rechtbank gaat dieper in op de gevolgen van het geen gehoor geven door het bestuur van het ziekenhuis aan een eerdere beslissing van de klachtencommissie en oordeelt dat de beperking van het recht op bewegingsvrijheid (hier: intrekken tuinpas) in strijd is met HR 19-07-2019 (ECLI:NL:HR:2019:1282).” nanbeschikking RECHTBANK OOST-BRABANT Familie- en Jeugdrecht Zaaknummer : C/01/351030 / FA RK 19-4664 Uitspraak : 31 oktober 2019 Beschikking op een verzoekschrift als bedoeld in de artikelen 41a lid 5, 41a lid 7 en 41b van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen ( hierna: wet BOPZ) op 30 september 2019 ingediend door mr. M.J.J. Spieringhs namens: [verzoeker] , hierna mede te noemen verzoeker, geboren op [geboortedatum] , [geboorteplaats] , wonende te [woonplaats] , verblijvende: GGzE, de Woenselse Poort te Eindhoven. De procedure - op 9 september 2019 heeft verzoeker bij de klachtencommissie van de Stichting GGzE een klaagschrift ingediend tegen de beslissingen van zijn (waarnemend) behandelaar, [naam] arts, van 6 september 2019 tot: beperking van het recht tot het ontvangen van bezoek; beperking van het recht op telefoonverkeer; beperking van het recht op bewegingsvrijheid binnen de instelling. in haar schriftelijk gemotiveerde uitspraak van 4 oktober 2019 heeft de klachtencommissie: de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op het ontvangen van bezoek ongegrond verklaard; de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op telefoonverkeer deels ongegrond verklaard (namelijk ten aanzien van de beperking van dit recht op 6 september 2019) en deels gegrond verklaard (namelijk ten aanzien van het voortduren van die beperking vanaf 6 september 2019); de klacht met betrekking tot de beperking van het recht op bewegingsvrijheid binnen de instelling (het open kamerprogramma) deels ongegrond verklaard (namelijk ten aanzien van de beperking van dit recht op 6 september 2019) en deels gegrond verklaard (namelijk ten aanzien van het voortduren van die beperking vanaf 6 september 2019 tot 12 september 2019, toen het kamerprogramma is opgeheven); - de behandeling van het onderhavige verzoekschrift vond plaats op 21 oktober 2019, waarbij zijn gehoord: - verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. M.J.J. Spieringhs; de klinisch psycholoog, [naam] , in zijn hoedanigheid van vervanger van [naam] arts; de juridisch adviseur van De Woenselse Poort, [naam] Tijdens de mondelinge behandeling was ook aanwezig [naam] , Patiëntenvertrouwens-persoon. Mr Spieringhs heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. De griffier heeft van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken proces-verbaal opgemaakt. - de rechtbank heeft kennis genomen van de bij het verzoekschrift gevoegde stukken. Indien en voor zover noodzakelijk zullen deze hierna worden genoemd. De belanghebbenden Gelet op de aard en inhoud van het onderhavige verzoekschrift, zal de rechtbank, gelet op het bepaalde in art. 279 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in deze procedure als belanghebbenden aanmerken: verzoeker; [naam] arts, als behandelaar die de gewraakte beslissingen tot beperking van het recht op bezoek, telefoonverkeer en bewegingsvrijheid heeft genomen; de Stichting GGzE, als de rechtspersoon die de afdeling De Woenselse Poort, waar verzoeker verblijft, exploiteert. De ontvankelijkheid: Verzoeker verblijft gedwongen binnen De Woenselse Poort op grond van een veroordeling door de strafrechter, waarbij aan verzoeker - met toepassing van art. 37a van het Wetboek van Strafrecht - TBS met dwangverpleging is opgelegd. Op grond van het bepaalde in art. 51 lid 3 Wet BOPZ zijn hier de artikelen 36 tot en met 41b, 44, 56 en 58 van de wet BOPZ van toepassing. Om die reden, en omdat het onderhavige verzoekschrift tijdig is ingediend binnen de termijn, genoemd in art. 41a lid
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4866 Centrale Raad van Beroep , 20-12-2016 / 15-3442 WWB Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Naderhand ingetrokken maatregelbesluiten. Causaal verband niet hard te maken. nan15/3442 WWB Datum uitspraak: 20 december 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 maart 2015, 14/9506 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. Ö. Kibaroglu-Batur, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 3 augustus 2012 heeft het college de eerder aan appellant opgelegde maatregelen ingetrokken omdat deze besluiten achteraf bezien onjuist zijn. 1.2. Bij brief van 16 oktober 2013 heeft appellant het college verzocht om vergoeding van schade tot een bedrag van € 11.764,43, die hij stelt te hebben geleden omdat hij als gevolg van de opgelegde maatregelen zijn huur niet meer kon voldoen, waardoor hij uit zijn huis is gezet en zijn inboedel is vernietigd. Voorts stelt hij in dit verband een betalingsachterstand te hebben opgelopen bij zijn zorgverzekeraar. 1.3. Bij besluit van 23 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellant afgewezen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Daargelaten of de door het college ingetrokken maatregelbesluiten onrechtmatig zijn, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8044) voor een veroordeling tot vergoeding van schade vereist dat deze schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling of de schade toegerekend moet worden is ook de aard en strekking van het vernietigde besluit een relevante factor. 4.2. Appellant heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de naderhand ingetrokken maatregelbesluiten. Ter zitting heeft appellant echter, daarnaar gevraagd, naar voren gebracht dat een dergelijk causaal verband als bedoeld in 4.1 niet is hard te maken. Daaruit volgt reeds dat het college het verzoek om vergoeding van schade terecht heeft afgewezen. De overige in het hoger beroepschrift aangevoerde gronden behoeven derhalve geen bespreking. 4.3. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2016. (getekend) A.B.J. van der
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:1648 Rechtbank Den Haag , 19-01-2021 / C-09-605282 benoeming bijzondere curator nanRechtbank Den HAAG Enkelvoudige Kamer Rekestnummer: FA RK 21-1 Zaaknummer: C/09/605282 Datum beschikking: 19 januari 2021 Internationale kinderontvoering/benoeming bijzondere curator Beschikking in het kader van het op 4 januari 2021 ingekomen verzoek van: [X] de moeder, wonende te [woonplaats 1] , Indonesië, advocaat: mr. M.T. Wernsen te ‘s-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [Y] , de vader, wonende te [woonplaats 2] , advocaat: mr. H.A. Schipper te ‘s-Gravenhage. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift; het verweerschrift. Op 21 januari 2021 is de zaak (door de maatregelen in verband met het coronavirus) ter videozitting met gesloten deuren behandeld. Hierbij waren digitaal aanwezig: de moeder, bijgestaan door haar advocaat en door heer [naam tolk] als tolk in de Engelse taal; de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mevrouw [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.C. Sluymer. De behandeling ter zitting is aangehouden. Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De ouders hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt. Tot nu toe vaststaande feiten De vader en de moeder zijn gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 2006 tot [scheidingsdatum] 2017. Zij zijn de ouders van het volgende nog minderjarige kind: - [minderjarige] geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] , Indonesië. De ouders zijn op 19 oktober 2015 een ‘Settlement Agreement’ met elkaar overeengekomen, waarin zij afspraken ten aanzien van [minderjarige] hebben gemaakt. In Indonesië is een procedure aanhangig ten aanzien van het gezag over [minderjarige] . In juli 2019 is de vader met [minderjarige] verhuisd van Indonesië naar Zuid-Korea. In december 2020 is de vader met [minderjarige] verhuisd van Zuid-Korea naar Nederland. De vader en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Indonesische nationaliteit. De moeder heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit. Verzoek en verweer De moeder heeft verzocht – naar de rechtbank begrijpt – : te bepalen dat Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering per direct belast is met de voorlopige voogdij over [minderjarige] ; te bepalen dat [minderjarige] binnen één dag na de datum van de uitspraak dient te worden teruggeleid naar Indonesië, door [minderjarige] in Nederland over te dragen aan de moeder; de vader te veroordelen in de kosten van het geding; de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. Beoordeling Benoeming bijzondere curator Ingevolge artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank een bijzondere curator benoemen. De rechtbank acht het, gelet op de aard van de zaak en van de daarin spelende belangenstrijd, in het belang van [minderjarige] noodzakelijk een bijzondere curator te benoemen. De rechtbank verzoekt de bijzondere curator de volgende vragen te beantwoorden: Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Indonesië en een eventueel verblijf in Nederland? In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten? In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Indonesië of het verblijf in Nederland te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4474 Centrale Raad van Beroep , 22-11-2016 / 15/2696 WWB Afwijzing herzieningsverzoek. Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Het gegeven dat in het kader van het beroep tegen de mede-terugvordering van de partner voor een periode gegrond is verklaard, vormt geen aanleiding voor herziening van de intrekking en terugvordering van appellante. nan15/2696 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 februari 2015, 14/6750 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Almere (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Haan. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 29 september 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 29 september 2009 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante van 29 september 2009 tot en met 31 december 2010 (periode 1) geen recht had op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en dat zij van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2012 (periode 2) een gezamenlijke huishouding met [naam] (B) heeft gevoerd. Tegen dit besluit heeft appellante niet tijdig een rechtsmiddel aangewend. Bij besluit van 14 november 2012 heeft het college wegens teveel gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 46.131,17 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 3 januari 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de intrekking van de bijstand in rechte is komen vast te staan en dat tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen hoger beroep ingesteld. 1.2. Bij afzonderlijk besluit van 14 november 2012 heeft het college, met toepassing van artikel 59 van de WWB, het bedrag van € 46.131,17 mede van B teruggevorderd. Bij voormeld besluit van 28 mei 2013 heeft het college het bezwaar tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, met dien verstande dat de medeterugvordering is beperkt tot periode 2 en tot een bedrag van € 20.804,65. Bij haar uitspraak van 3 januari 2014 heeft de rechtbank het beroep van B gegrond verklaard, het besluit van 28 mei 2013 voor zover dat betrekking had op B vernietigd en het ten aanzien van B genomen besluit van 14 november 2012 herroepen. Ook tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. 1.3. Op 17 april 2014 heeft appellante aan het college verzocht het besluit van 5 juli 2012 te herzien omdat de rechtbank in de zaak van B heeft geoordeeld dat ten tijde in geding geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding van appellante met B. Bij besluit van 17 juni 2014 heeft het college het verzoek om terug te komen van het besluit van 5 juni (lees: juli) 2012 afgewezen. Bij besluit van 29 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:597 Centrale Raad van Beroep , 05-03-2020 / 18-489 AOW Korting van 16% op AOW-pensioen. Niet verzekerd geweest ingevolge de AOW. Afwijzing verzoek om terug te komen op dit besluit. Geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. Geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest Gillissen. Met de Svb en de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag - die bij het bestreden besluit is gehandhaafd - evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist in de zin van het beleid van de Svb (SB1076). Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat uit het arrest Gillissen of (anderszins) uit artikel 6 van het EVRM volgt dat de getuige alsnog op een (hoor)zitting moet worden gehoord. nan18489 AOW Datum uitspraak: 5 maart 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, 17/4995 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant is bij besluit van 25 maart 2014 met ingang van september 2014 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 84% van het maximale pensioen. Aan de korting van 16% op het pensioen ligt ten grondslag dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW over de periode van 1 september 1964 tot 1 januari 1973. 1.2. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 16 juli 2014. 1.3. Het beroep van appellant tegen het besluit van 16 juli 2014 is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 december 2014. 1.4. Bij uitspraak van 4 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4438, heeft de Raad de uitspraak van 11 december 2014, 14/4577, van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geoordeeld dat appellant in de periode van 1 september 1964 tot 1 januari 1973 niet verzekerd is geweest omdat niet is komen vast te staan dat appellant in deze periode ingezetene van Nederland was of ter zake van hier te lande verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen en evenmin is gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan appellant als verzekerd zou kunnen worden aangemerkt. 1.5. Appellant heeft bij brief van 29 maart 2017 verzocht terug te komen van het besluit van 25 maart 2014 en alsnog het volledige pensioen toe te kennen. Volgens appellant brengt het arrest van 15 maart 2016 van het Europese Hof voor de rechten van de mens, ECLI:CE:ECHR:2016:0315JUD003996609 (Gillissen), mee dat moet worden bezien of de getuigenverklaring van de voormalige werkgever van appellant, de heer [naam getuige] (getuige), anders zou zijn gekwalificeerd als de getuige ter zitting zou hebben herhaald wat hij al schriftelijk heeft verklaard. 1.6. Bij besluit van 6 juni 2017 is het verzoek van 29 maart 2017 afgewezen. 1.7. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juni 2017 is bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat de beoordeling van het hoger beroep tegen de rechtbankuitspraak van 11 december 2014 in overstemming met het arrest Gillissen heeft plaatsgevonden. Het besluit van 25 maart 2014 is evenmin onmiskenbaar onjuist. 2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Geoordeeld is voorts dat van een situatie als bedoeld in het arrest Gillissen geen sprake is omdat – anders dan aan de orde was in dit arrest – [naam getuige] door de Raad wel
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2010:BM8894 Gerechtshof Amsterdam , 10-06-2010 / 04/03033 Aannemelijk is dat belanghebbende houder is van KB-Luxbankrekeningen. Nu het gaat om bankrekeningen in een land met een bankgeheim en om aanzienlijke bedragen is een boete van 100% in beginsel passend en geboden. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van [A.X] te [Z], belanghebbende, tegen uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is op 30 juli 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. J.H. Sligchers (Römkens c.s. advocaten) te Maastricht als gemachtigde van belanghebbende, de gemachtigde. Het beroepschrift is bij schrijven van 4 oktober 2004 door de gemachtigde gemotiveerd. 1.2. Het beroep is gericht tegen de uitspraken van de inspecteur betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in de vermogensbelasting (hierna: VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000 (hierna gezamenlijk: de navorderingsaanslagen), alsmede tegen de uitspraken betreffende de kwijtscheldingsbesluiten ter zake van de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen respectievelijk de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen jegens belanghebbende genomen boetebeschikkingen (hierna gezamenlijk: de boetebeschikkingen). Het beroep is eveneens gericht tegen de uitspraken betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslagen genomen beschikkingen inzake in rekening gebrachte heffingsrente (hierna: de beschikkingen heffingsrente). 1.3. De navorderingsaanslagen zijn onder 3.4 nader gespecificeerd. Na bezwaar zijn de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en (naar het Hof verstaat) de beschikkingen heffingsrente bij de in één geschrift, gedagtekend 23 juli 2004, vervatte uitspraken gehandhaafd. 1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken, de navorderingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente, subsidiair tot vernietiging van de uitspraken en vermindering van de navorderingsaanslagen (en de daarop gebaseerde boetes en heffingsrente). 1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.6. De Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft het beroep voor wat betreft de “8:29/8:42-procedure verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer. Hiertoe is het volledige procesdossier aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gesteld. 1.7. Voor het verloop van de onder 1.6 genoemde procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 23 augustus 2006. In genoemde tussenuitspraak is geoordeeld dat een beperking van de kennisneming van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot in de uitspraak aangegeven gedeelten (hierna: de Amsterdamse versie) gerechtvaardigd moet worden geacht. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraak ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard bij zijn uitspraak van 28 september 2007, nr. 43585. 1.8. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer. Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versies van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versies in verzegelde enveloppen op het gerechtshof worden bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep overgenomen. 1.9. Bij brief van 25 augustus 2006 heeft de inspecteur de Amsterdamse versie aan het Hof gezonden en in deze brief meegedeeld dat die versie ook aan de gemachtigde is gezonden. 1.10. De griffier heeft bij brief van 1 maart 2007 partijen in de gelegenheid gesteld opgaaf te doen van eventueel door hen te leveren getuigenbewijs. Partijen hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. 1.11. De gemachtigde heeft bij schrijven van 4 oktober 2007 nadere stukken ingediend. 1.12. Van het verhandelde
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8342 Rechtbank 's-Gravenhage , 07-06-2005 / AWB 05/19530 Medische behandeling / bewijs / artikel 64 Vw 2000. De voorzieningenrechter stelt vast dat nu de vragen die verweerder het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) stelt in het kader van een beroep op artikel 64 Vw 2000 woordelijk overeenkomen met de vragen 1 en 5 van de modelvraagstelling aan het BMA in het kader van een aanvraag om een vergunning tot verblijf onder de beperking het ondergaan van een medische behandeling het BMA zich, met de beantwoording van de vragen 5a tot en met 5d van de modelvraagstelling in het kader van de onderhavige aanvraag, tevens heeft uitgelaten over de vraag of het gelet op de gezondheidstoestand van verzoeker verantwoord is om te reizen. Voor een afzonderlijk onderzoek als bedoeld in artikel 64 Vw 2000 bestaat dan ook geen noodzaak meer. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoeker met de stelling dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht welke risico hij loopt op psychische decompensatie bij terugkeer naar Turkije miskent dat het op zijn weg ligt om, door het overleggen van in elk geval een begin van bewijs, de op verweerder rustende onderzoeksplicht te activeren. De stelling dat hij al vijftien jaar in Nederland is en er om die reden een terugval valt te verwachten bij zijn terugkeer naar Turkije, kan niet als een dergelijk begin van bewijs worden aangemerkt. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek. nanRechtbank ’s-Gravenhage nevenzittingsplaats Alkmaar voorzieningenrechter U I T S P R A A K artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg.nr.: AWB 05/19530 V-nr.: 130.513.4382 inzake: A, geboren op [...] 1965, van Turkse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr.drs. E.A.A. Charry, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. Procesverloop 1. Op 16 maart 2004 heeft verzoeker een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “het ondergaan van medische behandeling”. Bij besluit van 4 april 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. In dit besluit heeft verweerder medegedeeld dat, indien verzoeker tijdig bezwaar maakt tegen dit besluit, de rechtsgevolgen van het besluit niet worden opgeschort. Bij bezwaarschrift van 29 april 2005 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 2. Bij verzoekschrift van 29 april 2005 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht over te gaan tot schorsing van de rechtsgevolgen van het besluit. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 19 mei 2005 ter griffie ontvangen. Op 20 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door drs. F.W. King, die voor eisers gemachtigde heeft waargenomen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onver-wijlde spoed, gelet op de betrok-ken belan-gen, dat ver-eist. Het verzoek wordt toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. Bij de afweging van deze belangen wordt mede betrokken de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. 2. Blijkens het bestreden besluit schort het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de rechtbank indien dit is ingediend binnen twee weken na bekendmaking van de beschikking in het algemeen het vertrek op. Nu is gebleken dat eiser zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet heeft ingediend binnen twee weken na bekendmaking van het bestreden besluit, en zijn vertrek uit Nederland derhalve niet is opgeschort, is sprake van een spoedeisend belang bij het verzoek. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve ontvankelijk. 3. Verzoeker heeft zich ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 februari 2005 met nummer AWB 04/45022, op het standpunt gesteld dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of zich in het geval van eiser, gelet op zijn gezondheidstoestand, een uitzettingsbelemmering als bedoeld in artikel 64 Vw 2000 voordoet. 4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vraag of eiser naar zijn land van herkomst kan reizen reeds door het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) is beoordeeld. 5. Voor het verkrijgen van een advies van het BMA over de medische situatie waarin een vreemdeling verkeert, zijn modelvraagstellingen
7Europees bestuursrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:3616 Rechtbank Midden-Nederland , 17-07-2019 / UTR 19/1120 Parkeerbelasting. Eiser heeft zijn parkeerapp te vroeg uitgezet. Dit is alleen aan hem te wijten. Naheffing terecht opgelegd. Beroep ongegrond. Deze uitspraak is gepubliceerd in verband met een onderzoek van de Universiteit Utrecht nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/1120 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2019 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht, verweerder (gemachtigde: mr. M.F.M. Boerlage). Procesverloop Op 3 december 2018 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 64,58. In de uitspraak op bezwaar van 4 februari 2019 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 17 juli 2019. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Overwegingen 1. Eiser heeft zijn auto op 3 december 2018 geparkeerd aan de Buys Ballotstraat in Utrecht. Er geldt daar betaald parkeren. Eiser heeft zijn kenteken via de parkeerapp ‘Yellowbrick’ geregistreerd van 9:58 uur tot en met 16:41 uur. 2. Verweerder heeft de naheffingsaanslag om 20:09 uur opgelegd, omdat er toen geen parkeerkaartje in de auto lag en het kenteken ook niet was geregistreerd via een parkeerapp. 3. Eiser vindt dat de naheffingsaanslag van € 64,58 niet in verhouding staan tot de € 1,12 te weinig betaalde parkeerbelasting. Eiser heeft namelijk € 17,33 aan parkeerbelasting betaald, terwijl een dagkaart € 18,45 kost. Ook vindt eiser dat verweerder rekening moet houden met het feit dat eiser al vaker een naheffing heeft gekregen en betaald, omdat hij vergat de parkeerapp aan te zetten. 4. Verweerder vindt dat het de eigen schuld van eiser is dat hij de parkeerapp te vroeg heeft uitgezet. Deze handeling komt dan ook voor zijn eigen rekening en risico. Op het moment dat de naheffing werd opgelegd, moest eiser parkeerbelasting betalen. Omdat hij dit op dat moment niet deed, heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd. Daar komt nog bij dat er vrij veel tijd heeft gezeten tussen het moment waarop eiser de parkeerapp heeft uitgezet (16:41 uur) en het moment waarop de naheffing is opgelegd (20:09 uur). 5. Tussen partijen is niet in geschil dat er aan de Buys Ballotstraat betaald parkeren geldt, dat eiser daar op 3 december 2018 geparkeerd stond en dat eiser op het moment dat de naheffing werd opgelegd (om 20:09 uur) niet betaald had. Dit blijkt ook uit het ‘brondocument fiscale naheffing’ en de transactiesdetails van Yellowbrick. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht een naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd. Dat eiser zijn parkeerapp te vroeg heeft uitgezet, is alleen aan hem te wijten. De gevolgen hiervan komen dan ook voor zijn eigen rekening. Dat het bedrag aan te weinig betaalde parkeerbelasting slechts € 1,12 is, maakt het voorgaande niet anders. De naheffing is namelijk altijd een vast bedrag van € 62,--, wat losstaat van de hoogte van de parkeerbelasting die betaald zou moeten worden. Bovendien heeft verweerder toegelicht dat het kopen van een dagkaart van € 18,45 een keuze vooraf is. Eiser heeft dan ook niet de vrijheid om de parkeerapp
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:1625 Centrale Raad van Beroep , 01-05-2015 / 13-3029 ZW Zoals het Uwv ter zitting heeft erkend, zijn bij het bestreden besluit ten onrechte als maatstaf arbeid gehanteerd de in 2008 in het kader van de WAO geselecteerde functies. Als maatstaf arbeid moet worden gehanteerd het werk zoals appellant dat van 1 maart 2008 tot eind februari 2009 heeft verricht als voorbewerker voor 20 uur per week. Appellant heeft verder ter zitting erkend dat de in het rapport van de arbeidsdeskundige van 11 juli 2012 vermelde kenmerkende belasting van de functie van voorbewerker juist is. Op basis hiervan wordt voldoende aannemelijk geacht dat appellant ten tijde in geding in staat was om dat werk naar behoren te verrichten. Hieruit volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel in stand kunnen blijven. nan13/3029 ZW Datum uitspraak: 1 mei 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2013, 12/5520 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B. Wernik, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015. Appellant is, daartoe ambtshalve opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Wernik. Het Uwv, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. OVERWEGINGEN 1.1 Appellant is op 25 februari 2000 uitgevallen voor zijn werk als autospuiter met psychische en lichamelijke klachten. Vanaf februari 2001 ontvangt hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na herbeoordeling, laatstelijk in 2008, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 45 tot 55%. Van 1 maart 2008 tot 27 februari 2009 heeft appellant voor 20 uur per week gewerkt in de functie van voorbewerker bij een autoschadebedrijf, waarvan de inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering werden gebracht. Aansluitend aan de beëindiging van dit dienstverband ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft appellant zich op 4 maart 2011 met hoofdpijn, pijn in de benen en longklachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan appellant ziekengeld toegekend. 1.2. Bij besluit van 11 september 2012 heeft het Uwv met ingang van 18 september 2012 de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor de eerder aan hem in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Volgens het Uwv is zijn belastbaarheid weer gelijk aan die vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) uit 2008. 1.3. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 september 2012 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen van verzekeringsarts bezwaar en beroep of de medische beoordeling door deze arts in strijd te achten met de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. De stelling van appellant dat zijn longklachten zijn verergerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leiden. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op het in beroep overgelegde rapport van 12 maart 2013, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat uit gegevens van de huisarts van oktober 2012 blijkt dat op de datum in geding sprake was van een goed ingestelde astma. Appellant heeft weliswaar aangetoond dat hij nadien onder behandeling van een longarts was, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de informatie van de huisarts van oktober 2012 niet juist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat appellant op goede gronden op 18 september 2012 hersteld is verklaard voor zijn arbeid. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van longklachten, vermoeidheidsklachten, diabetes mellitus
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:647 Rechtbank Midden-Nederland , 14-02-2018 / 5247574 AC EXPL 16-3014 pensioen; verjaring; berekening schadevergoeding nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Amersfoort zaaknummer: 5247574 AC EXPL 16-3014 ip/1198 Vonnis van 14 februari 2018 in de zaak van: [eiseres] , wonende te [woonplaats] , eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, gemachtigde: mr. P.F.M. Deijkers, tegen: 1. de vereniging [gedaagde sub 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , en 2. de vereniging [gedaagde sub 2] , mede handelende onder de naam [handelsnaam] gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie, gemachtigde: F. Prins. Partijen worden hierna [eiseres] , de afdeling en de landelijke vereniging genoemd. De afdeling en de landelijke vereniging worden samen ook gedaagden genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken: de dagvaarding van 15 juli 2016 het antwoord in conventie en de vordering in reconventie de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis alsook verzoek tot deskundigenbericht ex artikel 200 Rv in conventie en conclusie van antwoord in reconventie de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2. Met een tussenvonnis van 5 april 2017 is een comparitie van partijen gelast en is aan partijen opgedragen stukken in het geding te brengen. Verder is voor een adequate instructie van de zaak aan gedaagden opgedragen zich ter zitting te doen vergezellen van een pensioendeskundige, bij voorkeur een medewerker van Centraal Beheer Achmea die bekend is met de uitvoering van de ten behoeve van [eiseres] getroffen pensioenvoorziening. 1.3. Ter voldoening aan het tussenvonnis hebben partijen nadere stukken toegezonden. De gemachtigde van [eiseres] heeft bij brief van 8 juni 2017 de aanvullende producties A tot en met G toegezonden. De heer [A] , penningmeester van de afdeling, heeft bij brief gedateerd 12 juni 2017 namens gedaagden een berekening en de bijbehorende salarisspecificaties toegezonden. 1.4. De comparitie van partijen is gehouden op 20 juni 2017. [eiseres] was in persoon aanwezig, vergezeld door haar partner de heer [B] en haar adviseur mevrouw [C] , voormalig lid van het bestuur van de landelijke vereniging. Zij is bijgestaan door de gemachtigde. Van de kant van de gedaagde partijen waren aanwezig mevrouw mr. [D] , lid van het hoofdbestuur, de heer [A] , penningmeester van de afdeling, en mevrouw [E] , bureaucoördinator. Eveneens aanwezig waren de heer [F] , als relatiebeheerder in dienst van (Centraal Beheer) Achmea, en de heer [G] , diens leidinggevende. Tijdens de comparitie zijn de standpunten door of namens partijen toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Partijen hebben afgesproken Centraal Beheer Achmea te vragen drie opties door te rekenen en vervolgens met elkaar te onderzoeken of een regeling in der minne mogelijk is. 1.5. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken: de e-mails van mr. [D] van 4 juli 2017 (met de berekening van drie opties van Centraal Beheer Achmea gedateerd juli 2017) en mr. Deijkers van 14 juli 2017 de conclusie na comparitie tevens houdende wijziging
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:1199 Gerechtshof Amsterdam , 31-03-2016 / 200.157.282/05 OK OK; raadsheer-commissaris; Enquête; afwijzing van het verlangen van een belanghebbende om een aanwijzing aan de onderzoeker te geven tot het doen onderzoeken van bepaalde activiteiten; art. 2:350 lid 4 BW. nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.157.282/05 OK beschikking van de raadsheer-commissaris van 31 maart 2016 inzake 1. de rechtspersoon naar het recht van Cyprus BAMBALIA LIMITED, gevestigd te Limassol, Cyprus, 2. de rechtspersoon naar het recht van Cyprus GELVASER INVESTMENTS LIMITED, gevestigd te Limassol, Cyprus, VERZOEKSTERS, advocaat: mr. J.H. Lemstra, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ZED+ B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER, advocaten: mr. M.H.C. Sinninghe Damsté en mr. E.N. de Jong, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 1. de rechtspersoon naar het recht van Luxemburg WISDOM ENTERTAINMENT S.A.R.L., gevestigd te Luxemburg, Luxemburg, BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. T. de Waard en mr. E.J. Cornelissen, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 2. de rechtspersoon naar het recht van Spanje TORREAL S.A., gevestigd te Madrid, Spanje, BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. C.C.A. van Rest, mr. M.H.R.N.Y Cordewener en mr. D.T. Schuringa, allen kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VIMPELCOM HOLDINGS B.V., gevestigd te Amsterdam, BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. R.G.J. de Haan en mr. S.B. Garcia Nelen, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 4. de rechtspersoon naar het recht van Spanje PLANETA CORPORACIÓN S.L., gevestigd te Barcelona, Spanje, BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. M.W.E. Evers en mr. S.E.M. Meijneke, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 5 [A] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaten: mr. K. Rutten en mr. J.R. Hurenkamp, beiden kantoorhoudende te Utrecht, e n t e g e n 6 [B] , wonende te [....] , 7 [C] , wonende te [....] , 8 [D] , wonende te [....] , 9 [E] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDEN, allen in persoon verschenen, e n t e g e n 10 [F] , wonende te [....] , 11 [G] , wonende te [....] , 12 [H] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDEN, advocaat: mr. T.S. Jansen, kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 13 [I] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, niet verschenen, e n t e g e n 14 Frank Herbert SCHREVE, wonende te Naarden, BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. R.I. Loosen, kantoorhoudende te Amsterdam. 1Het verloop van het geding 1.1 Partijen die in deze beschikking voorkomen worden hierna als volgt aangeduid: verzoeksters gezamenlijk als Bambalia c.s.; verweerster als ZED+; belanghebbende sub 1 als Wisdom; belanghebbende sub 2 als Torreal; belanghebbende sub 3 als Vimpelcom; belanghebbende sub 4 als Planeta; belanghebbende sub 5 als [A] ; belanghebbenden sub 10 tot en met 12 als [F] c.s.; belanghebbende sub 14 als Schreve. 1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar beschikkingen van 27 november 2014, 3 december 2014, 16 december 2014, 13 februari 2015, 26 november 2015, 3 december 2015, 30 december 2015 en 18 februari 2016 in deze zaak. 1.3 Bij de beschikkingen van 27 november 2014, 3 en 16 december 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover thans van belang – een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van ZED+, mr. E. Hammerstein en mr. drs. F.A.L. van der Bruggen RA benoemd teneinde het onderzoek te verrichten, alsmede bij wijze van onmiddellijke voorzieningen en vooralsnog voor de duur van het geding, mr. P.N. Wakkie (hierna: Wakkie) benoemd tot bestuurder met doorslaggevende stem, een nader aan te wijzen en bekend te maken persoon benoemd tot bestuurder van
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBOBR:2017:4563 Rechtbank Oost-Brabant , 29-08-2017 / SHE 16/2279T De zaak gaat om een forse uitbreiding van een mestverwerkingsinstallatie in Asten. Er is vergunning verleend voor een aantal onderdelen. Twee omwonenden en de Stichting Mens dier en Peel hebben hiertegen beroep ingesteld. In het besluit heeft verweerder (GS van Noord-Brabant) de grens van het bouwblok gelijk getrokken met de grens van het bouwperceel. Gelet op de definitie van het begrip ‘Bouwperceel’ zijn dit niet alleen de gronden waarop bouwwerken mogen worden gebouwd, maar ook gronden waar voorzieningen die horen bij het bedrijf worden gerealiseerd. Een erfverharding en een parkeerplaats kunnen als voorziening worden aangemerkt en tellen mee bij de oppervlakte van een bouwperceel. In dit geval liggen 6 parkeerplaatsen buiten het bouwperceel en dat is in strijd met de VR2014. Verder had verweerder moeten voorschrijven dat alleen Brabantse mest wordt verwerkt omdat in de Verordening Ruimte met zoveel worden is bepaald dat een mestverwerkingsinstallatie alleen mag worden uitgebreid in verband met het terugbrengen van het mestoverschot in Noord-Brabant. De rechtbank is wel van oordeel dat de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie in combinatie met de veehouderij goed in kaart is gebracht. De rechtbank oordeelt tot slot dat er geen indicaties bekend zijn voor onaanvaardbare volksgezondheidsrisico’s door mestverwerkingsinstallaties. Verweerder krijgt de gelegenheid de gebreken in de besluitvorming te herstellen. In de tussentijd worden de besluiten wel gedeeltelijk geschorst. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummers: SHE 16/2279T, SHE 16/2379, SHE 16/2401, SHE 17/1383, SHE 17/2121 tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 29 augustus 2017 in de zaak tussen [eiser 1] , te [woonplaats] , eiser 1 (gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling), [eiser 2] , te [woonplaats] , eiser 2, (gemachtigde: mr. D. van de Weerdt), Stichting Mens, Dier & Peel, te Gemert, eiseres 3 (gemachtigde: mr. V. Wösten), en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder (gemachtigden: P.J.A.G. van Veldhoven, ir. T. Theunisse en ir. S. Jacobs). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf] , te [woonplaats] , gemachtigde: mr. M. Peeters (vergunninghoudster). Procesverloop Bij besluit van 7 juni 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteit “afwijking van het bestemmingsplan” ten behoeve van de uitbreiding van de mestverwerkingsactiviteit van vergunninghoudster tot 80.000 ton per jaar, het bouwen van een silo en het aanleggen van een erfverfharding binnen de inrichting van vergunninghoudster plaatselijk bekend [adres 1] . Eisers hebben afzonderlijk tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het beroep van eiser 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 16/2279, dat van eiser 2 onder zaaknummer SHE 16/2379 en dat van eiseres 3 onder zaaknummer SHE 16/2401. Op 20 oktober 2016 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden waar partijen zijn verschenen. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Tevens heeft eiseres 3 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, dat geregistreerd is door de rechtbank onder nummer SHE 17/2401. Ter zitting van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2016 heeft eiseres 3 haar verzoek ingetrokken. Bij besluit van 31 januari 2017 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten “milieu”, “bouwen”, “uitweg” en “het aanleggen van een werk of werkzaamheden” ten behoeve van - kort gezegd - de bij het bestreden besluit 1 vergunde activiteit. Bij besluit van 23 februari 2017 (het herstelbesluit) heeft verweerder onder intrekking van het bestreden besluit 1 een nieuw (gewijzigd) besluit genomen waarbij de activiteit “afwijking van het bestemmingsplan” is vergund. De beroepen van eisers richten zich van rechtswege mede tegen het herstelbesluit. Eiser 1 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/2121. Ook eiser 2 heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 17/1383. Verweerder heeft in reactie op alle ingestelde beroepen een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting in alle zaken heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Eiser 1 is verschenen, vergezeld van [persoon 1] en bijgestaan door de gemachtigde. Eiser 2 is verschenen, bijgestaan door [persoon 2] in plaats van zijn gemachtigde. Namens eiseres 3 is verschenen [persoon 3] , alsmede de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [persoon 4] en [persoon 5] . Overwegingen Feiten 1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Vergunninghoudster heeft aan de [adres 1] een varkenshouderij en loonwerkbedrijf. Zij beschikt over een vergunning voor het houden van 810 zeugen, 120 mestvarkens/geiten en 84 stuks rundvee. Vergunninghoudster beschikt over een
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3056 Centrale Raad van Beroep , 28-02-2006 / 03/1124 AAWAO Herziening AAW/WAO-uitkering. Niet voldaan aan de verplichting stukken te overleggen. Medische en arbeidskundige grondslag zijn onvoldoende gemotiveerd. nan03/1124 AAWAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 februari 2003, nummer AAWAO 01/453. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Gedaagde heeft bij brieven van 6 september 2005 en 2 november 2005 desgevraagd nadere informatie verstrekt en stukken toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 17 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde met voorafgaande kennisgeving niemand is verschenen. II. MOTIVERING Appellant ontvangt sedert 6 september 1984 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. Vanaf 1 januari 1994 ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 19 mei 2000 (besluit A) heeft gedaagde de uitkering van appellant met ingang van 29 december 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 19 mei 2000 (besluit B) heeft gedaagde de uitkering met ingang van 7 oktober 1996 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 9 juni 2000 (besluit C) heeft gedaagde appellant een stimuleringsuitkering geweigerd. Tegen deze drie besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij zijn besluit van 19 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten A, B en C gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover dit ziet op de handhaving van de weigering van een stimuleringsbijdrage en gedaagde opgedragen ten aanzien van dat onderdeel van het bestreden besluit een nieuwe beslissing te nemen en het griffierecht aan appellant te vergoeden. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover dat ziet op de arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 december 1995 en 7 oktober 1996. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van de uitspraak van de rechtbank bestreden. Ter zitting van de Raad heeft hij bevestigd dat het hoger beroep is beperkt tot dat deel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op het besluit van gedaagde de WAO-uitkering per 7 oktober 1996 te herzien en te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft in het hoger beroepschrift met name gemotiveerd betwist dat de door de arbeidsdeskundige G.J. Zwierenberg in diens rapport van 22 juli 1996 genoemde functies in medisch en arbeidskundig opzicht voor hem passend zouden zijn. De Raad zal zich, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beperken tot dit punt van geschil en overweegt als volgt. Van de zijde van de Raad is op 11
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2010:BO6143 Rechtbank Amsterdam , 03-12-2010 / 476715 FT RK 10.2333 Conform het toepasselijke artikel 73 Fw heeft de rechtbank de bevoegdheid de curator te ontslaan en door een ander te vervangen, hetzij op voordracht van de rechter-commissaris, hetzij op een verzoek van één of meer schuldeisers, de commissie uit hun midden, of de gefailleerde. Niet, althans onvoldoende weersproken is dat VCFI op 13 september 2010 na ontbinding is opgehouden te bestaan, zodat een beweerdelijk namens VCFI gedaan verzoek van na die datum reeds om die reden niet kan worden ontvangen. Daar komt bij dat VCFI geen schuldeiser in het faillissement van DSB is en gesteld noch gebleken is dat zij als lasthebber of gevolmachtigde van één of meer van deze schuldeisers optreedt en ook daarom niet – althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt - in een verzoek tot ontslag van de curatoren had kunnen worden ontvangen. nanbeschikking RECHTBANK AMSTERDAM Sector civiel recht zaaknummer / rekestnummer 476715 FT RK 10.2333 uitspraakdatum: 3 december 2010 Beschikking op het verzoek ex artikel 73 van de Faillissementswet (Fw) van de vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN CLIËNTEN VAN FINANCIËLE INSTELLINGEN, zetel houdende te Amsterdam, postadres: 1019 TX Amsterdam, Baron G.A. Tindalstraat 120, strekkende tot ontslag van de curatoren in de bij vonnis van deze rechtbank van 19 oktober 2009 in staat van faillisse¬ment verklaarde: naamloze vennootschap DSB BANK N.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te Wognum aan de Dick Ketlaan 6-10, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Noordwest-Holland, dossiernummer: 37.088.128 (hierna: DSB), met benoeming van mr. R.J. Schimmelpenninck en mr. J.Ch.L. Kuiper tot curatoren en van het lid van deze rechtbank mr. M.L.D. Akkaya tot rechter-commissaris. Bij beschikking van 18 mei 2010 is mr. J.Ch.L. Kuiper als curator vervangen door mr. B.F.M. Knüppe. 1. De feiten 1.1. Bij brief van 15 november 2010 heeft [voorzitter VCFI] in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Vereniging van Cliënten van Financiële Instellingen (hierna: VCFI) de rechter-commissaris verzocht om de curatoren te vervangen. Bij brief van 18 november 2010, gericht aan de rechter-commissaris, hebben de curatoren zich verweerd tegen toewijzing van het verzoek. 1.2. De rechter-commissaris heeft het verzoek opgevat als een verzoek ex artikel 73 Fw en doorgeleid naar de rechtbank. Het verzoek is behandeld in raadkamer van 1 december 2010. In raadkamer zijn verschenen: - mr. M.L.D. Akkaya, rechter-commissaris, - de curatoren, mrs R.J. Schimmelpenninck en B.F.M. Knüppe, - mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, advocaat van curatoren, - mr. A. Knigge, advocaat van curatoren, - [voorzitter VCFI] (hierna: [voorzitter VCFI]) - [naam 1], namens de stichting Platform Aandelenlease. 1.3. Bij brief van 30 november 2010, gericht aan de rechter-commissaris, heeft de voorlopige commissie van schuldeisers te kennen gegeven het verzoek niet te ondersteunen en de rechtbank verzocht het verzoek af te wijzen. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van een e-mailbericht van de Stichting Steunfonds Probleemhypotheken, waarin eveneens bezwaar wordt gemaakt tegen het verzoek tot vervanging van de curatoren. 1.4. De uitspraak is bepaald op heden. 2. Het verzoek 2.1. VCFI heeft aan het verzoek, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd. Leden van VCFI stellen vorderingen op de boedel te hebben uit hoofde van schade, door hen geleden doordat DSB zich bij met hen gesloten overeenkomsten onvoldoende van de op haar rustende zorgplicht heeft gekweten. Bedoelde leden van VCFI hebben het recht op grond van artikel 53 Fw om hun maandelijks verschuldigde betalingen aan de boedel te verrekenen met genoemde vorderingen. De curatoren hebben, door de leden van VCFI zonder deugdelijke onderbouwing af te houden van hun wettelijk recht op verrekening, in onvoldoende mate verantwoording afgelegd aan de rechter-commissaris en de samenleving. Door zo te handelen hebben curatoren, aldus steeds VCFI, grote extra schade veroorzaakt voor vele DSB-cliënten welke in ieder geval bestaat uit een door curatoren gedane melding van achterstand in betaling door deze cliënten aan de boedel bij het Bureau Krediet Registratie, (hierna BKR) en hebben zij het in hen gestelde vertrouwen geschaad. Eén en ander is voor VCFI reden te verzoeken om de curatoren te vervangen. 2.2. Desgevraagd heeft [voorzitter VCFI] in raadkamer te kennen gegeven dat VCFI geen schuldeiser in het faillissement van DSB is. Evenmin heeft hij, daarnaar gevraagd, namen genoemd van schuldeisers
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBROT:2021:1887 Rechtbank Rotterdam , 08-03-2021 / C/10/613915 / FT EA 21/261 art. 376 Fw Verzoek afkondigen afkoelingsperiode en opheffing gelegde beslagen in het kader van de WHOA afgewezen nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team insolventie afkondigen afkoelingsperiode rekestnummer: [nummer] uitspraakdatum: 8 maart 2021 beschikking op het ingekomen verzoek ex artikel 376 Fw, met bijlagen, van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam 2] B.V. statutair gevestigd te Rotterdam, verzoekster, advocaat: mr. S.J.B. Drijber te Velp. 1De procedure 1.1. Verzoekster heeft op 24 februari 2021 een verklaring ex artikel 370 lid 3 Faillissementswet (Fw) ter griffie gedeponeerd en verzocht een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw te gelasten voor een periode van vier maanden. 1.2. Verzoekster heeft gekozen voor een openbare akkoordprocedure buiten faillissement. 1.3. Het verzoek is op 1 maart 2021 in aanwezigheid van mr. S.J.B. Drijber, advocaat van verzoekster, en de heer [naam 1] , bestuurder van verzoekster, ter zitting behandeld. 1.4. Ter terechtzitting is het verzoek nader toegelicht. 2De feiten De rechtbank gaat uit van de volgende feiten: 2.1. Verzoekster is gevestigd in Rotterdam en oefende daar tot voor kort een onderneming uit gericht op de exploitatie van internationale verbindingen voor goederenvervoer per spoor. Verzoekster heeft haar activiteiten inmiddels gestaakt. De knowhow, het klantenbestand en het personeel is eind februari 2021 overgedragen aan een Duitse vennootschap. 2.2. Interface4solutions B.V., een vennootschap naar Belgisch recht, en CTT Rotterdam B.V. hebben op 15 respectievelijk 19 februari 2021, naar Belgisch respectievelijk Nederlands recht, conservatoir beslag gelegd ten laste van verzoekster onder (verschillende) derden, klanten van verzoekster. 2.3. In de op 24 februari 2021 gedeponeerde startverklaring heeft verzoekster verklaard dat de crediteuren op korte termijn zullen worden aangeschreven met de mededeling dat een akkoord in voorbereiding is. 3Het standpunt van verzoekster 3.1. Verzoekster heeft onder meer aangevoerd dat zij genoodzaakt was haar activiteiten te staken doordat de Zwitserse autoriteit recentelijk alle subsidies aan verzoekster heeft stopgezet en nog uit te keren subsidies heeft bevroren. Volgens de Zwitserse autoriteit is mogelijk een onjuiste opgave gedaan van verrichte transporten. Een van de voormalig bestuurders, die verantwoordelijk was voor de subsidies, is in verband hiermee inmiddels (met ingang van 17 februari 2021) ontslagen. Door het wegvallen van de subsidies werden de bedrijfsactiviteiten van verzoekster onmiddellijk zwaar verlieslatend, is de onderneming gestaakt en is door verzoekster besloten de kennis, het klantenbestand en de werknemers te verkopen aan een derde partij. Hier was haast bij gezien alle lopende contracten met klanten, die bij een snelle overdracht doorgang konden vinden. Daarop is een biedingsproces opgestart en zijn de bedrijfsactiviteiten aan de hoogste bieder verkocht. 3.2. Ten behoeve van een ordentelijke afwikkeling casu quo vereffening van de vennootschap is verzoekster voornemens een onderhands crediteurenakkoord ex artikel 369 Fw aan haar crediteuren aan te bieden. 3.3. De verkoop van de activiteiten heeft in totaal € 600.000,- opgeleverd, waarvan een bedrag van € 100.000,- bij de verkoop direct door verzoekster is ontvangen en een bedrag van € 500.000,- op een escrow-rekening is geplaatst. Dit laatste bedrag komt beschikbaar voor de gezamenlijke crediteuren indien een whoa traject succesvol wordt afgerond. Daarnaast heeft verzoekster nog een debiteurenportefeuille van circa € 3.000.000,- waarvan verzoekster verwacht dat zij deze binnen een maand zal kunnen incasseren. Ook dit bedrag is beschikbaar voor het aanbieden van een onderhands akkoord. 3.4. Zonder afkoelingsperiode wordt het aanbieden van een akkoord feitelijk onmogelijk omdat individuele crediteuren dan verhaal gaan zoeken op de
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHARL:2013:6288 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-08-2013 / BK 13/00030, 13/00031, 13/00032, 13/00033 In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of de Inspecteur het door belanghebbende aangegeven bedrag aan negatief resultaat uit overige werkzaamheden terecht niet in aanmerking heeft genomen en op de vraag of de Inspecteur belanghebbende in de onderhavige jaren terecht het recht op zelfstandigenaftrek heeft ontzegd. Ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2008 lijkt ook nog in geschil te zijn het antwoord op de volgende twee vragen: Heeft de Inspecteur terecht de aftrek van giften aan de Stichting geweigerd? Heeft de Inspecteur de drempel voor giften juist berekend? nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden nummers 13/00030, 13/00031, 13/00032 en 13/00033 uitspraakdatum: 27 augustus 2013 Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 november 2012, nummers AWB 11/1089, AWB 11/1090, AWB 11/1727 en AWB 11/2952, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.160, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 843. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.3 Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.320, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 1.447. 1.4 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.538 en het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente verminderd tot € 1.143. 1.5 Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.801, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.017 en bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 823. 1.6 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.974, de vergrijpboete verminderd tot € 456 en het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente verminderd tot € 793. 1.7 Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.597, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 559 en bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 450. 1.8 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaarde aanslag en de beschikkingen gehandhaafd. 1.9 Belanghebbende is tegen de hiervoor – onder 1.2, 1.4, 1.6 en 1.8 – bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 13 november 2012 ongegrond verklaard voor zover het beroep was gericht tegen de bestreden aanslagen en de beschikkingen heffingsrente, het beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen, de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen vernietigd, de boetebeschikkingen vernietigd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht voor de procedures AWB 11/1727 en AWB 11/2952 vergoedt. 1.10 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.11 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.12 Het onderzoek ter zitting heeft
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BA1212 Raad van State , 12-03-2007 / 200607742/1 Paspoort na inbeslagname in ongerede / omstandigheid laat onverlet dat de minister zich op de door hem vermelde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit van reisdocumenten te komen Door te overwegen dat de problemen die de vreemdeling ondervindt om reisdocumenten te verkrijgen mede voor rekening van de minister komen nu het door de Vreemdelingendienst in beslag genomen paspoort van de vreemdeling aldaar in het ongerede is geraakt, heeft de rechtbank miskend dat die omstandigheid onverlet laat dat de minister zich op de door hem vermelde gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om in bezit van reisdocumenten te komen. Voor het oordeel dat de minister de gestelde problemen niet in redelijkheid niet als uitzonderlijke omstandigheden die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen heeft kunnen aanmerken, bestaat dan ook geen grond. In het besluit van 10 januari 2006 heeft de minister zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2004 in zaak nr. 200403858/1; JV 2004/436), is met het stellen van het mvv-vereiste beoogd dat in het kader van de behandeling van de aanvraag om verlening van een mvv door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld of is voldaan aan de vereisten voor gezinshereniging en of, indien blijkt dat een vreemdeling daaraan niet voldoet, artikel 8 van het EVRM er toe noopt dat de desbetreffende vreemdeling niettemin wordt toegelaten. Door te overwegen dat de minister wegens de verwachte langer dan gebruikelijke ontwrichting van het gezinsleven reeds bij zijn besluit om het mvv vereiste toe te passen nader had dienen te motiveren of er sprake zou kunnen zijn van strijd met artikel 8 van het EVRM, heeft de rechtbank miskend dat bij de beantwoording van de vraag of het niet voldoen aan het mvv vereiste aan de vreemdeling kon worden tegengeworpen voor die beoordeling geen ruimte is. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister daarbij geen betekenis heeft mogen toekennen aan het feit dat de uit dat vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is. De grief slaagt. nan200607742/1. Datum uitspraak: 12 maart 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/3247 van de rechtbank 's Gravenhage van 18 september 2006 in het geding tussen: [vreemdeling], mede ten behoeve van haar minderjarige dochter, en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2003 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 10 januari 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 september 2006, verzonden op 3 oktober 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 november 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat de omstandigheid dat het paspoort van de vreemdeling na de inbeslagname daarvan in het ongerede is geraakt bij de Vreemdelingendienst waardoor zij problemen ondervindt om reisdocumenten te verkrijgen deels voor risico van de minister komt, heeft miskend dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de vreemdeling niet al het mogelijke heeft gedaan om terugkeer naar China mogelijk te maken. Voorts klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan volstaan met het standpunt dat de weigering om de vreemdeling en haar dochter vrij te stellen van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv vereiste) geen strijd oplevert met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) nu dit niet betekent dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. De minister voert hiertoe aan dat het mogelijkerwijs moeten wachten op afgifte van documenten in het land van herkomst op voorhand niet tot de conclusie kan leiden dat het verblijf in het land van herkomst niet tijdelijk is. 2.1.1. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan de minister het bepaalde bij het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule). 2.1.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 (Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) blijkt dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:836 Rechtbank Midden-Nederland , 07-01-2021 / C/16/514927 / JL RK 20-972 Uithuisplaatsing voor de duur van twee maanden, het meer of anders gevraagde wordt aangehouden. Doordat [voornaam van minderjarige] nog niet is doorgeplaatst naar een passende verblijfplek, krijgt hij op dit moment geen behandeling. De kinderechter vindt dit zorgelijk. nanbeschikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Familierecht Zittingsplaats: Almere Zaakgegevens: C/16/514927 / JL RK 20-972 Datum uitspraak: 7 januari 2021 Beschikking uithuisplaatsing in de zaak van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland, hierna te noemen de GI, gevestigd te [vestigingsplaats] , betreffende [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [voornaam van minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbende aan: [naam belanghebbende] , hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoek met bijlagen van de GI van 24 december 2020, ingekomen bij de griffie op 28 december 2020. Op 7 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de vader, - mevrouw [A] , een vertegenwoordigster van de GI. De feiten Het ouderlijk gezag over [voornaam van minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder. [voornaam van minderjarige] verblijft op de crisisgroep de [naam crisisgroep] van [organisatie 1] . Bij beschikking van 3 november 2020 is het resterende deel van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam van minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder verleend tot 23 januari 2021. Het verzoek De GI heeft de uithuisplaatsing van [voornaam van minderjarige] verzocht in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling. De standpunten Namens de GI is het volgende ter zitting verklaard. [voornaam van minderjarige] verblijft nog steeds op de crisisgroep. De GI is samen met [organisatie 2] opzoek naar een plek die passend is bij zijn problematiek. Onduidelijk is op welke termijn er een plek voor hem vrijkomt. Hij heeft tot op heden nog geen behandeling gehad omdat die vanuit zijn vervolgplek zal worden opgestart. De GI vindt het op dit moment niet passend om [voornaam van minderjarige] thuis te plaatsen en hulp in de thuissituatie in te zetten. Er zijn afspraken voor de omgang met vader, moeder en oma gemaakt. Ook vindt er wekelijks contact via de telefoon plaats. Er zal de komende tijd worden gekeken naar uitbreiding van de omgang. De vader is het niet eens met het verzoek van de GI. Vader is van mening dat het beter gaat met [voornaam van minderjarige] en dat hij zijn lesje heeft geleerd. Hij is geschrokken van de uithuisplaatsing en ziet nu in dat hij zich beter moet gedragen. Vader ziet [voornaam van minderjarige] eens in de twee weken en vindt dit erg weinig. Volgens vader kan [voornaam van minderjarige] worden thuisgeplaatst en kan de hulpverlening in de thuissituatie worden ingezet. De beoordeling De kinderrechter is van oordeel dat de uithuisplaatsing van [voornaam van minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. De kinderrechter zal de uithuisplaatsing van [voornaam van minderjarige] in een accommodatie van de jeugdhulpaanbieder verlenen voor de duur van twee maanden, te weten tot 23 maart 2021. De kinderrechter zal het resterende deel aanhouden. De kinderrechter zal hieronder uitleggen waarom zij deze beslissing heeft genomen. [voornaam van minderjarige] is middels de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing geplaatst op de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:HR:2017:2676 Hoge Raad , 20-10-2017 / 16/05581 HR: 81.1 RO. nan20 oktober 2017 Nr. 16/05581 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2016, nrs. 15/00620 tot en met 15/00634, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 13/4773 tot en met 13/4779, 13/4781 tot en met 13/4787 en 13/4789) betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1997 tot en met 2008 opgelegde (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, over de jaren 1998 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam. 2Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:2001:AB0635 Hoge Raad , 21-03-2001 / 35883 - nanHoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 35883 21 maart 2001 JMH Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 december 1999, nr. 96/00214, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ( 11.200.790. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 3 augustus 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de bestreden aanslag met ƒ 65.833 tot ƒ 4.134.724. 3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve 3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris met het stellen van de 17e standaardvoorwaarde niet buiten de grenzen van de hem in artikel 15, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) gegeven bevoegdheid is getreden. Voorts heeft het Hof geoordeeld, dat artikel 26, tweede lid, van het Belastingverdrag Nederland-Zweden van 12 maart 1968 (hierna: het Verdrag) niet wordt geschonden, indien Nederland bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de inkomsten uit de Zweedse onroerende zaak ook de door A BV aan belanghebbende verschuldigd geworden rente in aanmerking neemt. 3.2. Het middel, dat alleen 's Hofs oordeel betreffende de verenigbaarheid van voorwaarde 17 met artikel 26 van het Verdrag aanvecht, faalt op de gronden vermeld in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3.3. Ten aanzien van het onder 3.1 eerstvermelde oordeel van het Hof bevindt de Hoge Raad ambtshalve dat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De door de Staatssecretaris te stellen voorwaarden mogen geen inbreuk maken op het wezen van de fiscale eenheid, te weten dat tijdens het bestaan daarvan de vennootschapsbelasting wordt geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Deze essentie van de fiscale eenheid brengt mee dat, nu belanghebbende en A BV een fiscale eenheid vormen, de aan belanghebbende toekomende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden berekend over de buitenlandse winst zoals die in de gehele winst van belanghebbende is begrepen. Vermindering van die buitenlandse winst met een bedrag aan rente dat in de winst van belanghebbende niet voorkomt, hetgeen het gevolg zou zijn van de toepassing van de 17e voorwaarde, leidt tot heffing van vennootschaps-belasting over een bedrag aan winst dat geen onderdeel uitmaakt van de winst van de fiscale eenheid. Voorwaarde 17 is mitsdien gegeven met overschrijding van de aan de Staatssecretaris verleende bevoegdheid en derhalve
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBZWB:2020:113 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 16-01-2020 / AWB - 18 _ 2209 Bpm/Unierecht Met betrekking tot de hoogte van de verschuldigde Bpm verwerpt de rechtbank de stelling van belanghebbende dat in het licht van de toepassing van het Unierecht op de bestaande nationale heffingsmodaliteit het op de weg van de inspecteur ligt, als partij die de bewijslast draagt, om de meest voordelige berekeningsmethode te onderzoeken. Ex-rentalkorting. Btw/marge-korting in relatie tot referentievoertuigen, Eurotaxglass’-koerslijst en XRAY-koerslijst. Bijstelling dealersituatie in relatie tot Eurotaxglass’s-Koerslijst en XRAY-koerslijst. Voorschrift voor gebruik van gemiddelde waarden van referentievoertuigen. Diverse andere onderwerpen (met veelal beroep op Unierecht): heffing griffierecht, Irimie-rente, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn, vergoeding van materiële schade, hoogte (proces)kostenvergoeding, samenhangende zaken, rente over griffierecht, immateriëleschadevergoeding en proceskostenvergoeding in beroep, verplichting tot het stellen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, wettelijke rente. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummers BRE 18/2209 tot en met 18/2215 en 18/8081 tot en met 18/8084 uitspraak van 16 januari 2020 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, en de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister. De bestreden beslissingen De uitspraken van de inspecteur van 6 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk: - Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] (zaaknummer 18/2209); - Honda CR-V-1.6D 4WD Executive met [VIN] (zaaknummer 18/8081); - Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] (zaaknummer 18/8082); - Honda Civic-Tourer-1.6D Lifestyle met [VIN] (zaaknummer 18/8083); - Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2210); - Honda CR-V-2.2D AWD Executive met [VIN] (zaaknummer 18/2211); - Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2212); - Honda CR-V- 2.0 AWD Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/8084). De uitspraken van de inspecteur van 7 maart 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoening van Bpm op aangifte ter zake van de motorrijtuigen van het volgende merk: - Honda Jazz 1.4 Lifestyle met [VIN] (zaaknummer 18/2213); - Honda-HR-V-1.5i-VTEC Executive met [VIN] (zaaknummer 18/2214); - Honda HR-V-1.5i-VTEC Elegance met [VIN] (zaaknummer 18/2215). Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019 te Tilburg. Voor de verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen zal worden toegezonden. 1Beslissing De rechtbank: - verklaart de beroepen ongegrond; - veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 500; - wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af; - veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 787,50; - gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 2.366 aan haar vergoedt; - beslist dat voor zover de in beroep toegekende immateriëleschadevergoeding, proceskostenvergoeding en/of vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan. 2Gronden Voldoening op aangifte 2.1. Belanghebbende heeft op aangifte de volgende bedragen aan Bpm voldaan: - € 1.151 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 Comfort met [VIN] . - € 4.442 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D 4WD Executive met [VIN] . - € 2.829 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.0 Comfort met [VIN] . - € 1.076 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Civic-Tourer – 1.6D Lifestyle met [VIN] . - € 1.362 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] . - € 3.436 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-2.2D AWD Executive met [VIN] . - € 1.212 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V-1.6D Elegance met [VIN] . - € 2.538 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda CR-V- 2.0 AWD Elegance met [VIN] . - € 764 ter zake van de registratie van het motorvoertuig Honda Jazz 1.4 Lifestyle met [VIN] .
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:5969 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 21-07-2016 / WAHV 200.159.429 Draagkracht. De kantonrechter hoeft geen rekening te houden met het verweer van de betrokkene dat degene die de auto ten tijde van de gedraging bestuurde geen kans ziet om zekerheid te stellen. De draagkracht van de feitelijk bestuurder of gemachtigde van de auto is niet bepalend bij de beoordeling of is voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling. Het beroep is terecht niet-ontvankelijk verklaard. nanWAHV 200.159.429 21 juli 2016 CJIB 181019099 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden locatie Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 oktober 2014 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats]. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen zekerheid is gesteld en betrokkene geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat niet-ontvankelijkheid achterwege moet blijven. 2. De betrokkene heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij als gemachtigde, namens mevrouw van Tooren, met het openbaar ministerie heeft gecorrespondeerd. Hij begrijpt niet dat hij als gemachtigde wordt veroordeeld. Tevens maakt hij bezwaar tegen het feit dat niet is gereageerd op zijn brief d.d. 7 augustus 2014. In de brief van 7 augustus 2014 schrijft de betrokkene dat mevrouw van Tooren geen kans ziet om een zekerheid van € 370,- te stellen. 3. Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 5 van de WAHV bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Nu in het onderhavige geval op kenteken is bekeurd en het kenteken in het kentekenregister op naam van [betrokkene] staat geregistreerd, is de sanctie terecht aan hem opgelegd. Dat [bestuurster] ten tijde van de gedraging de bestuurster van het voertuig was, doet hieraan niet af. 4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, WAHV kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie. Aangezien de inleidende beschikking aan [betrokkene] is gericht, kan alleen deze persoon beroep instellen en niet de bestuurster van het voertuig. Nu [bestuurster], als bestuurster van het voertuig van de kentekenhouder, beroep heeft ingesteld tegen de inleidende beschikking is zij, anders dan de betrokkene stelt, in de onderhavige procedure terecht als de gemachtigde van de betrokkene aangemerkt. 5. Tegen de beslissing van de officier van justitie kan, gelet op artikel 9, eerste lid, WAHV, beroep worden ingesteld door degene die administratief beroep heeft ingesteld, te weten [betrokkene]. Aan [bestuurster] komt derhalve geen zelfstandig beroepsrecht toe. Gelet op artikel 11, eerste lid, WAHV moet zekerheid worden gesteld door de indiener van het beroepschrift. Indien er - zoals hier - van moet worden uitgegaan dat [bestuurster] namens [betrokkene] beroep heeft ingesteld, is voor de vraag of tijdig is voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling slechts de draagkracht van [betrokkene] - als degene die in juridisch opzicht het beroepschrift heeft ingediend - bepalend. Dat [bestuurster] de bestuurder van het voertuig was en feitelijk het beroepschrift heeft ingediend, doet daaraan
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:RBNNE:2019:2797 Rechtbank Noord-Nederland , 07-05-2019 / 7140470 / 18-7391 Vordering strekkende tot terugbetaling van de betaalde bemiddelingskosten. Artikel 7:417 lid 4 en 7:264 BW. Dienen van twee heren? Verjaring? Ja, voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 7:417 lid 4 BW. Geen sprake van verjaring voor zover de vordering is gebaseerd op artikel 7:264 BW. Te gelden heeft dat indien op grond van artikel 7:417 lid 4 BW vast komt te staan dat de huurder van een woonruimte geen bemiddelingskosten verschuldigd is, daarmee ook vast staat dat dergelijke kosten volgens artikel 7:264 BW een niet redelijk voordeel voor de bemiddelaar opleveren en dat die kosten niet ten laste van de huurder kunnen worden gebracht. In zoverre vullen de artikelen 7:417 lid 4 en 7:264 BW elkaar aan (zie Kamerstukken II, 2015/16, 34.207, nr. 5). Beding nietig o.g.v. art. 7:264 BW. Vordering toegewezen. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie Groningen zaak-/rolnummer: 7140470 \ CV EXPL 18-7391 Vonnis van de kantonrechter d.d. 7 mei 2019 inzake [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiseres, gemachtigde: Florijn Incasso B.V. (Concessum), tegen [gedaagde] , wonende te [woonplaats] , gedaagde, procederen in persoon, Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd. 1Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding met producties; de conclusie van antwoord met producties; de conclusie van repliek met producties; de conclusie van dupliek met een productie. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Tussen partijen kan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd betwist, van het volgende worden uitgegaan. 2.2. [gedaagde] exploiteert een onderneming waarbij zij zich onder andere bezig houdt met de aanhuur van woningen. 2.3. [eiser] heeft zich op 13 september 2012 ingeschreven bij [gedaagde] als woningzoekende. 2.4. [eiser] heeft de woning aan de [adres] op 20 september 2012 bezichtigd. 2.5. Op 27 september 2012 is de woning aan [eiser] toegekend. 2.6. [gedaagde] heeft op 15 oktober 2012 een factuur aan [eiser] verstuurd ten aanzien van de bemiddelingskosten van een bedrag van € 689,70 inclusief btw. [eiser] heeft de factuur betaald. 2.7. De huurovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres] is op 1 november 2012 tot stand gekomen. [naam] staat vermeld als verhuurder van de woning. 2.8. Namens [eiser] heeft Terugvorderen.nl op 15 juni 2017 een brief gestuurd aan [gedaagde] en aanspraak gemaakt op terugbetaling van de betaalde bemiddelingskosten. 2.9. [gedaagde] is hiertoe niet overgegaan en daarom is [eiser] deze procedure gestart. [naam] (mede-huurder) heeft [eiser] gemachtigd om de bemiddelingskosten van [gedaagde] terug te vorderen. 3De vorderingen en het verweer in conventie 3.1. [eiser] vordert betaling van een bedrag van € 689,70 aan hoofdsom, € 103,46 aan buitengerechtelijke incassokosten alsmede betaling van de verschuldigde wettelijke rente over voornoemde bedragen. [eiser] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] twee heren heeft gediend door zowel met haar als met de verhuurder een overeenkomst van opdracht te zijn aangegaan. Er is sprake van dubbele lastgeving. Primair vordert [eiser] op grond van artikel 7:417 lid 4 BW terugbetaling van de door hem betaalde bemiddelingskosten van € 689,70. Daarbij verwijst [eiser] naar onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 16 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3099). Subsidiair legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat er sprake is van een niet redelijk voordeel in de zin van artikel 7:264 BW. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] rente is verschuldigd omdat zij in verzuim is met betalen en dat zij buitengerechtelijke kosten verschuldigd is, omdat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. 3.2. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering en voert aan - samengevat weergegeven - dat de vordering is verjaard. Voorts voert [gedaagde] aan dat er geen sprake is van dubbele lastgeving omdat zij geen werkzaamheden voor de
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2016:257 Raad van State , 03-02-2016 / 201502458/1/V6 Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht (hierna: het verzoek) afgewezen. nan201502458/1/V6. Datum uitspraak: 3 februari 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Maastricht, tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 februari 2015 in zaak nr. 14/2285 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Procesverloop Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht (hierna: het verzoek) afgewezen. Bij besluit van 4 juli 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat te Maastricht, is verschenen. Overwegingen 1. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek is aan te merken als een opvolgende aanvraag, faalt. [appellant] heeft eerder verzoeken om ontheffing van de inburgeringsplicht ingediend, die zijn afgewezen. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat het verzoek een opvolgende aanvraag is. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat in de door [appellant] overgelegde stukken en gegevens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen. De rechtbank heeft evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat zich een relevante wijziging van het recht voordoet. De rechtbank heeft het inleidende beroep reeds hierom terecht ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant] voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer. 2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier. w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016 501.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BU8665 Gerechtshof 's-Gravenhage , 06-12-2011 / 200.067.709 Incidentele vordering op grond van artikel 843 A Rv afgewezen, nu de vordering niet ziet op inzage of afschrift van bepaalde bescheiden, maar gelet op de omvang neerkomt op het afleggen van rekening en verantwoording over de periode vanaf 2002 tot aan datum ontbinding van het huwelijk. nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector civiel Zaaknummer : 200.067.709 Zaak- rolnummer Rechtbank : 238182 / HA ZA 05-1353 arrest van 6 december 2011 inzake [A], wonende te [gemeente], appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. U. Altintas-Gümüs, te Rotterdam tegen [B], wonende te [gemeente R], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. W.H.P. de Jongh, te Roosendaal . 1. Het geding Bij exploot van 1 juni 2010 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 maart 2010 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld. Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven geformuleerd, haar eis vermeerderd en een incidentele vordering ex art 843 A Rv ingesteld. De man heeft niet op de incidentele vordering van de vrouw geantwoord. De vrouw heeft haar procesdossier aan het hof overgelegd en in het incident om arrest gevraagd. 2. Beoordeling van de incidentele vordering De vrouw stelt dat zij heeft aangetoond dat de man het vermogen bij de [D bank] bank, [F bank] bank, beleggersbank [C bank] en bij beleggingsmaatschappij [G maatschappij] bij de verdeling van de gemeenschap tussen partijen opzettelijk heeft verzwegen. De vrouw heeft in deze rechtsverhouding tussen partijen derhalve een rechtmatig belang bij de officiële bescheiden van de saldi van alle bankrekeningen en beleggingen op de datum van de ontbinding van het huwelijk van partijen, welke officiële bescheiden reeds genoegzaam door de vrouw in deze memorie zijn bepaald. De vrouw verzoekt het hof dan ook om de man te gebieden aan de vrouw alle inlichtingen en gegevens te verstrekken van alle bankrekeningen, beleggingen en overige vermogensbestanddelen aanwezig in het jaar 2002 tot en met de datum van de ontbinding van het huwelijk van partijen, alsmede de man te gebieden alle inlichtingen en gegevens te verstrekken van de saldi van de beleggerrekening bij [C bank] beleggerbank met rekeningnummer 742798038 (meer in het bijzonder de saldi van de beleggingsrekening en de beleggingsportefeuille), de rekening bij de [D bank] bank met rekeningnummer 26.31.72.759 / 770, de rekening bij de [D bank] bank met rekeningnummer 26.31.72.759 / 301, de rekening bij de [D bank] bank met rekeningnummer 501-5005644- 11, de rekening bij de [D bank] met rekeningnummer 501-4000021 – 84 / 770, de rekening bij de [D bank] bank met rekeningnummer 320-0854780-86, de rekening 0742798038 bij de [E bank] Bank, de rekening bij de [F bank] met rekeningnummer 48.34.50.332, de rekening bij de [F bank] met rekeningnummer 61.41.78.215, de waarde van de belegging in de beleggingsmaatschappij [G maatschappij] met nummer 0010t0170. Tevens verzoekt de vrouw de man te gebieden bescheiden te overleggen van verzekeringsmaatschappijen of organen, in ieder geval bescheiden van Fortis, waaruit blijkt welke aanspraken op ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen de man heeft opgebouwd, met tevens opgaaf van de hoogte van de aanspraken die de vrouw daaruit jegens de man kan ontlenen per datum ontbinding van het huwelijk of een datum die voornoemde datum nadert. Het hof overweegt als volgt. De bijzondere exhibitieplicht van 843 a BW betreft de inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden. In het onderhavige geval vraagt de vrouw aan de man alle inlichtingen en gegevens met betrekking een groot
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:1517 Centrale Raad van Beroep , 01-05-2019 / 17/5576 WIA WIA-uitkering terecht geweigerd. Zorgvuldig medisch onderzoek. Geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Uitvoerig en voldoende gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de door appellante gestelde klachten en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om appellante daarvoor verdergaand beperkt te achten. Geschikt voor de geselecteerde functies. nan17/5576 WIA Datum uitspraak: 1 mei 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juni 2017, 16/5133 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.A.H. van Marwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Namens appellante is mr. Van Marwijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is werkzaam geweest als leidster kinderdagverblijf voor gemiddeld 25,75 uur per week. Op 27 juni 2011 heeft appellante zich met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 24 juni 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 26 maart 2014 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering. Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het Uwv de WGA‑uitkering van appellante met ingang van 26 maart 2014 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. 1.2. Appellante heeft op 4 oktober 2015 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van haar gezondheidssituatie. Bij besluit van 10 maart 2016 heeft het Uwv de gevraagde uitkering op grond van de Wet WIA geweigerd, omdat appellante met ingang van 15 februari 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Hieraan lag een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag. 1.3. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2016 is bij beslissing op bezwaar van 28 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsartsen appellante op het spreekuur hebben gehoord en hebben onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante overgelegde medische informatie, waaronder die van de huisarts van 27 oktober 2015, in de beoordeling betrokken en in zijn rapport van 19 augustus 2016 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Wel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de datum in geding 23 februari 2015 is. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 19 augustus 2016 en 1 februari 2017 uitvoerig en overtuigend gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 februari 2016 heeft gedaan en waarom de medisch
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2016:345 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 04-02-2016 / 200 168 626_01 partneralimentatie nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 4 februari 2016 Zaaknummer: 200.168.626/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/01/270550 / FA RK 13-5871 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. J.M.H. Vullings, tegen [geïntimeerde] , in deze zaak woonplaats kiezende te [domicilie] aan het [adres] op het kantoor van haar advocaat, verweerster, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R.G.J. van Kerkhof. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 19 januari 2015. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 april 2015, heeft de man verzocht bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de bepaalde behoeftigheid en de vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw tot een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud af te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 juni 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep van de man af te wijzen als ongegrond dan wel onbewezen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de man, bijgestaan door mr. Vullings; de vrouw, bijgestaan door mr. Van Kerkhof. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 september 2014; het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 oktober 2015; het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 3 december 2015; het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 15 december 2015; het ter zitting door de advocaat van de man overgelegde stuk, te weten een brief van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Eindhoven d.d. 20 mei 2015 betreffende de inschrijving ontbinding partnerschap. 3De beoordeling 3.1. Partijen zijn op 12 november 1999 te Eindhoven een geregistreerd partnerschap aangegaan. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Deze ontbindingsbeschikking is op 20 mei 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.274,- per maand moet voldoen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. 3.2. De man kan zich met de beslissing tot vaststelling van een partnerbijdrage niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.3. De grieven van de man betreffen de behoeftigheid van de vrouw (grief 1), zijn draagkracht (grief 2) en de draagkracht van de vrouw (grief 3). Ingangsdatum 3.4. De ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, zijnde 20 mei 2015, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen. Behoefte vrouw 3.5. De door de rechtbank vastgestelde relatiegerelateerde behoefte van de vrouw per 1
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2017:1914 Raad van State , 14-07-2017 / 201605559/1/V1 Bij besluit van 6 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag), afgewezen. nan201605559/1/V1. Datum uitspraak: 14 juli 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van: 1.    de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 2.    [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 juni 2016 in zaak nr. 16/1164 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag), afgewezen. Bij besluit van 24 december 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Pondaag, advocaat te Wageningen, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Desgevraagd heeft de staatssecretaris nadere schriftelijke inlichtingen gegeven, waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen     Inleiding 1.    De vreemdeling is afkomstig uit Guinee en heeft een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling'. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA-advies) van 19 oktober 2015 blijkt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling bij terugkeer naar Guinee aanwezig is. In het hoger beroep van de staatssecretaris 2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb in haar beoordeling de stelling van de vreemdeling heeft betrokken, dat uit de aan het eerdere BMA-advies van 24 februari 2014 ten grondslag gelegde informatie van 17 februari 2014 blijkt dat de noodzakelijke behandeling op dat moment niet in Guinee aanwezig was. De vreemdeling heeft die stelling volgens de staatssecretaris niet, althans niet in deze procedure, naar voren gebracht, zodat de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.     Voorts voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit het BMA-advies van 19 oktober 2015 en de daaraan ten grondslag gelegde informatie uit bron B van 6 maart 2015 (hierna: bron B) blijkt dat de noodzakelijke medische behandeling van de vreemdeling niet de meting van de thyreoglobuline betreft, maar slechts de onderhoudsmedicatie met levothyroxine (hierna: Thyrax), welk middel in Guinee aanwezig is. Voorts zijn in het BMA-advies van 19 oktober 2015 niet alleen de actuele behandeling, maar ook de medische voorgeschiedenis van de vreemdeling en de eerdere BMA-adviezen van 11 mei 2012, 24 februari 2014 en 12 maart 2015 (hierna samen: de eerdere BMA-adviezen) betrokken. Derhalve heeft de rechtbank niet onderkend dat in het besluit van 24 december 2015 deugdelijk is gemotiveerd dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling bij terugkeer naar Guinee aanwezig is, aldus de staatssecretaris. Verder wijst de staatssecretaris op het BMA-advies van 4 augustus 2016, dat is opgesteld in het kader van een aanvraag van de vreemdeling om
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:9021 Rechtbank Rotterdam , 01-09-2020 / C/10/599350 / KG ZA 20-564 Kort geding, opheffing conservatoir beslag wordt afgewezen, aangezien de vordering niet summierlijk ondeugdelijk is. Hoewel niet aannemelijk lijkt dat aansprakelijkheid bestaat voor alle gestelde schade, gaat de voorzieningenrechter niet over tot herbegroting van de vordering, mede omdat de (mogelijke) schade zich niet makkelijk laat begroten. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/599350 / KG ZA 20-564 Vonnis in kort geding van 1 september 2020 in de zaak van 1. [eiser sub 1] [eiser sub 1] , gevestigd te [vestigingsplaats] , 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEVELBURCHT B.V., gevestigd te Rotterdam, 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KTLS B.V., gevestigd te Rotterdam, 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NATHOLIE B.V., gevestigd te Rotterdam, 5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NAYANA CONSULTANCY B.V., gevestigd te Rotterdam, 6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TJIRNDOL B.V., gevestigd te Rotterdam, 7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HET RODE B.V., gevestigd te Rotterdam, 8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BIJ DE ZEE B.V., gevestigd te Den Haag, 9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MANEGEHORST B.V., gevestigd te Rotterdam, 10. [eiser sub 10], wonende te [woonplaats] , eisers, advocaat mr. R.M. Leeuwenburgh te Rotterdam, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DERCO BEHEER B.V., gevestigd te Alkmaar, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DERCO B.V., gevestigd te Alkmaar, 3. [gedaagde sub 3], wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagden, advocaat mr. Y.N. Rosina te Naarden Partijen worden hierna [eiser sub 1] c.s. en Derco c.s. (beide in mannelijk meervoud) genoemd. Eisers worden hierna afzonderlijk [eiser sub 1] , Develburcht, KTLS, Natholie, Nayana, Tjirndol, Het Rode, Bij de Zee, Manegehorst en [eiser sub 10] genoemd. Gedaagden worden hierna afzonderlijk Derco Beheer, Derco en [gedaagde sub 3] genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 4 augustus 2020, met producties; de akte overlegging producties van Derco c.s., met producties en een aangevulde productie; de mondelinge behandeling gehouden op 18 augustus 2020; de pleitnota van [eiser sub 1] c.s. de (verkort voorgedragen) pleitnota van Derco c.s. 1.2. Vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. Derco, een familiebedrijf opgericht in 1984, is fabrikant van transportbanden voor onder meer industriële en voedselverwerkende partijen. De aandelen in Derco werden tot 25 november 2014 gehouden door Derco Beheer. De aandelen in Derco Beheer werden en worden gehouden door [gedaagde sub 3] , die ook middellijk bestuurder is en was van Derco Beheer. 2.2. [eiser sub 1] , opgericht in 1988, is een adviesbureau voor zakelijke markt. Zij houdt zich bezig met advisering op het gebied van management en bedrijfsvoering. Develburcht, KTLS, Natholie, Nayana, Tjirndol, Het Rode, Bij de Zee, Manegehorst zijn (voormalige) maten van [eiser sub 1] . [eiser sub 10] was in 2009 via Manegehorst een van de maten van [eiser sub 1] . 2.3. Derco c.s. bankiert sinds 2002 bij F. Van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: Van Lanschot). 2.4. In 2008 is Derco (mede na een door Van Lanschot gefinancierde overname in de Verenigde Staten) in liquiditeitsproblemen komen te verkeren. Zij kon niet voldoen aan (al) haar verplichtingen aan Van Lanschot, de fiscus en leveranciers. 2.5. Brief van 5 maart 2009 heeft Van Lanschot aan Derco c.s. meegedeeld dat zij heeft besloten de rekeningen van de onderneming onder behandeling van bijzonder beheer te stellen. Vanwege het toegenomen kredietrisico stelt Van Lanschot als voorwaarde aan de voorzetting van het krediet dat Derco gebruik maakt van de diensten van [eiser sub 1] om het ondernemingsplan inclusief een gedetailleerde begroting en liquiditeitsprognose voor 2009 op realiteitswaarde te toetsen, waarbij [eiser sub
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2012:BW0601 Raad van State , 28-03-2012 / 201201508/1/V3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 oktober 2009 in zaak nr. 200907306/1/V3; www.raadvanstate.nl) strekt inbewaringstelling ter fine van uitzetting, zodat de bevoegdheid van de minister om de vreemdeling in bewaring te stellen afhankelijk is van diens bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten. Derhalve bestaat, zolang de ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 aan een vreemdeling gegunde termijn om Nederland uit eigen beweging te verlaten niet is verstreken, gelet op voormelde bepaling, gelezen in samenhang met artikel 63, eerste lid, van de Vw 2000, geen ruimte om die vreemdeling in bewaring te stellen. Door er onder verwijzing naar de door de minister verschafte toelichting dat en waarom de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel van uit te gaan dat de vreemdeling een vertrektermijn is onthouden, heeft de Rb. niet onderkend dat de vreemdeling in het terugkeerbesluit van 6 januari 2012 een vertrektermijn van 28 dagen is gegund. Dat is doorslaggevend. Dat dit niet op goede gronden zou zijn gebeurd, zoals de minister betoogt, is, wat daar verder ook van zij, in dit kader niet relevant. Uitsluitend een wijziging van dit besluit zou eventueel consequenties voor de vertrektermijn kunnen hebben. Het proces-verbaal van 9 januari 2012 kan niet als zodanige wijziging worden aangemerkt, reeds omdat de op de zaak betrekking hebbende stukken geen blijk geven van een rechtsgeldige bekendmaking daarvan aan de vreemdeling. Gelet op de hiervoor onder 2.4.1. weergegeven jurisprudentie klaagt de vreemdeling derhalve terecht dat haar inbewaringstelling onrechtmatig moet worden geacht. nan201201508/1/V3. Datum uitspraak: 28 maart 2012 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 27 januari 2012 in zaak nr. 12/701 in het geding tussen: de vreemdeling en de minister voor Immigratie en Asiel. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 27 januari 2012, verzonden op 3 februari 2012, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De minister van Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger. 2.2. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met dat oordeel volstaan. 2.3. De vreemdeling is op 6 januari 2012 in bewaring gesteld. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is haar een terugkeerbesluit van die datum uitgereikt, waarin is aangekruist dat de vreemdeling binnen een termijn van 28 dagen de Europese Unie dient te verlaten. Blijkens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 9 januari 2012 is die vertrektermijn abusievelijk gegund en was bedoeld in het terugkeerbesluit te bepalen dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten. 2.4. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voldoende gemotiveerd naar voren heeft gebracht dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk dient te verlaten, zodat ervan wordt uitgegaan dat haar een vertrektermijn van nul dagen is opgelegd, welke termijn ook is meegewogen bij de beslissing de vreemdeling in bewaring te stellen. Daartoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat haar in het terugkeerbesluit van 6 januari 2012 een vertrektermijn van 28 dagen is gegund. Derhalve is niet relevant of zij "had moeten begrijpen" dat in plaats daarvan was bedoeld haar een vertrektermijn te onthouden. Subsidiair betoogt de vreemdeling dat het gebrek eerst op 9 januari 2012 is hersteld, zodat in ieder geval ten tijde van de inbewaringstelling een vertrektermijn van 28 dagen gold en de maatregel derhalve niet rechtmatig is opgelegd. Door te overwegen dat de vreemdeling aldus niet in haar belangen is geschaad, aangezien de termijn om rechtsmiddelen aan te wenden tegen het terugkeerbesluit nog niet is verstreken, heeft de rechtbank voorts miskend dat ter zake geen ruimte bestond een belangenafweging te verrichten, aldus de vreemdeling. 2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 15 oktober 2009 in zaak nr. 200907306/1/V3; www.raadvanstate.nl) strekt inbewaringstelling ter fine van uitzetting,
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2015:3039 Raad van State , 30-09-2015 / 201408258/1/A1 Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk rond een mestzak op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [..], nummer [….] te [plaats]. nan201408258/1/A1. Datum uitspraak: 30 september 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Maasdam, gemeente Binnenmaas, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 augustus 2014 in zaak nr. 13/6031 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een hekwerk rond een mestzak op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie [..], nummer [….] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak, tezamen met het hoger beroep in zaak nr. 201409884/1/A1, ter zitting behandeld op 11 juni 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.E.M. Vaassen, mr. J.P. Cok en S. Voskamp, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Overwegingen 1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden", met de nadere aanwijzing "Agrarische productie (Ap)" Ingevolge artikel 1, onder 10, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch productiebedrijf (Ap) verstaan: een bedrijf, dat overwegend is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het fokken en/of het houden van vee, door gebruik te maken van open grond en/of glasopstallen met een hoogte van niet meer dan 1,00 m en voor zover het een tuinbouwbedrijf betreft, het als ondergeschikt onderdeel van de bedrijfsvoering telen van gewassen door gebruik te maken van glasopstallen met een hoogte van meer dan 1,00 m. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart als zodanig aangegeven, bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, te onderscheiden in: a. agrarische productie op de gronden met de aanwijzing Ap; […]. Ingevolge het derde lid dienen de in het vierde lid genoemde bedrijfsgebouwen, alsmede de bouwwerken, die geen gebouwen zijn en die dienen ter aanwending in het agrarische bedrijf, noodzakelijk te zijn voor onder andere de bedrijfsvoering van het (overwegend) toegelaten agrarisch bedrijf. Ingevolge het vierde lid zijn op de gronden met de bestemming Agrarische doeleinden met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart en van het bepaalde in dit artikel in verband met de in het eerste lid genoemde bestemming toelaatbaar: a. glasopstallen; b. maximaal twee bedrijfswoningen per bedrijf, met daarbij behorende autoboxen en bergplaatsen; c. overige bedrijfsgebouwen; d. volières en hobbykassen; e. bouwwerken die geen gebouwen zijn bij de in dit lid genoemde voorzieningen; f. tuinen en verhardingen bij de in dit lid genoemde voorzieningen. Ingevolge het zesde lid mogen de in lid 4 genoemde bouwwerken uitsluitend worden gebouwd met inachtneming van de aanwijzingen op de kaart, het bepaalde in lid 3, 4 en 5 en de volgende bepalingen: e. de bouwwerken, met uitzondering van glasopstallen op de gronden met de aanwijzing "Apg", moeten worden gebouwd binnen een afstand van 100,00 m uit het hart van een op de kaart aangegeven
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2017:7668 Rechtbank Noord-Holland , 21-09-2017 / AWB - 17 _ 3681 voorlopige voorziening - omegvsingvergunning voor interne verbouwing en afwijkend gebruik - geen evidente privaatrechtelijke belemmering nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 17/3681 uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 september 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [verzoeker] , te [woonplaats 1] , verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder, (gemachtigde: P.J. Gómez). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster] , te [woonplaats 2] . Procesverloop Bij besluit van 23 juni 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder omgevingsvergunning verleend aan Mariveld B.V. voor het verbouwen van een kinderdagverblijf tot woning op de locatie [adres] . Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2017. Verzoeker is verschenen, vergezeld van zijn buurman, [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en M. van Zorge, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad. Derde-partij is verschenen. Overwegingen 1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. 2. Het project betreft het wijzigen van het gebruik van het pand aan het [adres] van kinderdagverblijf in wonen en een interne verbouwing om het pand daarvoor geschikt te maken. 3. De eigendom van het pand is ten tijde van dit geding overgegaan van Mariveld B.V. op [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster). Vergunninghoudster heeft aangegeven dat het voor haar financieel niet haalbaar is de bouwwerkzaamheden te onderbreken in afwachting van de uitkomst van deze procedure, zodat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij behandeling van zijn verzoek. 4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zaanse Schans” is de bestemming "Maatschappelijk” toegekend aan het perceel. Verweerder heeft - voor zover hier van belang – in afwijking van de planregels met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2° van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4, negende lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de vestiging van een woning in het pand. Verweerder heeft in zijn besluitvorming betrokken dat het pand al geruime tijd leeg staat. Het pand staat in een gebied met een grote historische en culturele waarde. Zo worden toeristen die naar de Zaanse Schans gaan gestimuleerd ook daar naartoe te gaan. Er gaat ook een voetveer tussen de Zaanse Schans en het gebied waarin het pand is gelegen. Verweerder acht het daarom van belang dat de ruimtelijke uitstraling van het gebied goed is en streeft naar beëindiging van leegstand. Daarnaast heeft verweerder betrokken dat het een inpandige verbouwing betreft en de ruimtelijke uitstraling niet wijzigt. Het bouwplan heeft, aldus verweerder, dan ook geen impact op de planologische- en stedebouwkundige aspecten in het gebied en de functie wonen past bij een voor Zaanstad historisch pad. 5.1 Verzoeker voert aan dat als gevolg van de wijziging van het gebruik van het pand van kinderdagverblijf naar wonen, zijn privacy en woongenot wordt aangetast. De vloer van de woonkamer van het pand is hoger dan het maaiveld waardoor hij inkijk vreest in zijn tuin en woonkamer. Ook zijn er twee ramen ingetekend die direct grenzen aan zijn tuin. Hij vreest de bouw van meerdere etages. Verder heeft hij
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:7863 Rechtbank Den Haag , 14-08-2020 / C/09/18/382 R Verzoek tot tussentijdse beëindiging wordt schone lei op grond van artikel 354a Fw nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team Insolventies – enkelvoudige kamer Vonnis van 14 augustus 2020 in de schuldsaneringsregeling van: [schuldenaar], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats], wonende [adres, postcode woonplaats]. schuldenaar. 1Verloop van de procedure 1.1 Ten aanzien van schuldenaar is bij vonnis van 6 november 2018 de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van, laatstelijk, mr. H.J. van Harten tot rechter-commissaris. B. van Huessen ( Van der Linden c.s.), kantoorhoudende te Zwijndrecht, is benoemd tot bewindvoerder. 1.2 De rechter-commissaris heeft schuldenaar vrijgesteld van de sollicitatieverplichting voor 20 uur per week vanaf aanvang schuldsaneringsregeling tot 28 oktober 2020. 1.3 Op 9 oktober 2019 heeft een verhoor plaatsgevonden, omdat schuldenaar tekort is geschoten in de nakoming van de sollicitatieverplichting. 1.4 Bij beschikking van 28 november 2019 heeft de rechter-commissaris de looptijd van de schuldsaneringsregeling van schuldenaar verlengd met 12 maanden, derhalve tot 6 november 2022. 1.5 Op 25 mei 2020 heeft de bewindvoerder een verzoek ingediend strekkende tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 350 van de Faillissementswet (Fw). De bewindvoerder heeft, kort samengevat, aan het verzoek ten grondslag gelegd dat schuldenaar wederom tekort is geschoten in de nakoming van zijn sollicitatieverplichting. Daarnaast is schuldenaar tekortgeschoten in de nakoming van de informatieverplichting, enkele specificaties ontbreken nog steeds. Tot slot is sprake van een nieuwe schuld aan de gemeente [X], wegens teveel ontvangen bijstandsuitkering in verband met genoten inkomsten uit werk ad € 185,84. 1.6 Vooruitlopend op de mondelinge behandeling als bedoeld in artikel 350 lid 2 Fw heeft de bewindvoerder de rechtbank bij e-mail van 27 juli 2020 geïnformeerd over de laatste stand van zaken. 1.7 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2020. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord: - schuldenaar, bijgestaan door zijn beschermingsbewindvoerder J.H. Verton, werkzaam bij BilancioBudget; - R. de Geus namens de bewindvoerder. 1.8 De rechtbank heeft vonnis bepaald op heden. 2De beoordeling 2.1 Van personen ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is, mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen en dat zij de uitvoering van de regeling door doen of nalaten ook niet anderszins belemmeren dan wel frustreren. Niet nakoming van één of meer van deze verplichtingen kan leiden tot tussentijdse beëindiging van de regeling. 2.2 Ter beoordeling staat of hetgeen schuldenaar wordt tegengeworpen gegrond is en zo ja, of dit dient te leiden tot de door de bewindvoerder verzochte tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. 2.3 Op grond van het verhandelde ter zitting is gebleken dat schuldenaar de nieuwe schuld aan gemeente Den Haag volledig heeft ingelopen. Er is derhalve geen sprake meer van een nieuwe schuld. 2.4 Uit de laatste stand van zaken volgt dat schuldenaar nog diverse stukken aan de bewindvoerder diende over te leggen. Ter zitting is gebleken dat schuldenaar de ontbrekende stukken heeft verstrekt, zodat ook ten aanzien van dit punt geen sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de informatieverplichting. 2.5 Voor wat betreft de tekortkoming in de nakoming van de sollicitatieplicht volgt uit de laatste stand van zaken dat schuldenaar vanaf oktober 2019 tot en met juli 2020 niet heeft voldaan aan zijn aanvullende sollicitatieverplichting voor 6 uur per week. 2.6 Schuldenaar heeft dit ter zitting ook erkend. Schuldenaar
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:10943 Rechtbank Den Haag , 01-10-2021 / NL21.5152 Vrijstelling mvv-vereiste o.g.v. ‘redelijke termijn’ of artikel 8 EVRM. Ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL21.5152 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam 1], eiseres V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. F.J.M. Schonkeren), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier). Procesverloop Bij besluit van 3 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 januari 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel “verblijf bij gezin of familie” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 maart 2021 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1. Op 20 juni 2008 is aan eiseres een mvv1 verleend met als doel ‘gezinshereniging bij ouder [naam 2]’. Bij besluit van 18 september 2008 is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend. Bij koninklijk besluit van 11 december 2009 is aan eiseres het Nederlanderschap verleend onder de personalia [naam 3], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats], Kameroen. 2. Eiseres heeft zich op 19 februari 2014 gemeld bij de gemeente Tilburg om haar personalia in de Basisregistratie Personen te laten wijzigen. Daarop heeft eiseres op 1 mei 2014 bij de gemeente Tilburg een schriftelijke verklaring onder ede afgelegd waarin zij 1. Machtiging tot voorlopig verblijf. heeft gesteld dat haar juiste personalia zijn: [naam 1], geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats], Kameroen. Daarbij heeft zij ook verklaard dat [naam 2] haar oudere zus is en niet haar moeder. De gemeente Tilburg heeft hiervan op 14 maart 2014 melding gemaakt bij de IND. 3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 24 december 2018 het aan eiseres verleende Nederlanderschap met terugwerkende kracht tot 11 december 2009 ingetrokken. Bij besluit van 22 januari 2020 heeft verweerder het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 oktober 2020 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van eiseres tegen dit besluit ongegrond verklaard.2 4. Eiseres wenst bij haar zus, [naam 2] (referente), te verblijven en heeft daartoe op 14 januari 2019 een aanvraag ingediend. 5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, aanhef en onder b van het Vb.3 Het Nederlanderschap van eiseres is ingetrokken op grond van artikel 14 van de RWN.4 Daarnaast is in het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap overwogen dat als in de naturalisatieprocedure bekend was geweest dat eiseres zich bediende van een valse identiteit en een oneigenlijke familierechtelijke ouder-kind relatie met referente, het verzoek om die reden zou zijn afgewezen. Tevens zou eerder geen verblijfsvergunning zijn verleend. Eiseres komt ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM5, omdat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven tussen eiseres en referente. Eiseres heeft weliswaar privéleven in Nederland, maar de door verweerder verrichte belangenweging leidt tot de conclusie dat het belang
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:8641 Rechtbank Den Haag , 19-08-2019 / NL19.17300 Dublin Frankrijk. Afhankelijkheidtoets bij mvv-gezinshereniging is niet dezelfde als de afhankelijkheid bedoeld in artikel 16 Dublinverordening. Beroep ongegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL19.17300 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2019 in de zaak tussen [eiser], eiser (gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Oba). Procesverloop Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.17301, plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Fawzi.. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1989 en de Soedanese nationaliteit te hebben. Op 7 maart 2019 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend. 2. Verweerder heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In dit artikel is bepaald dat dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening EU nr. 604/2013 (hierna: de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard. 3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat verweerder de aanvraag op grond van artikel 16 of artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. De familieband tussen eiser en zijn moeder had daartoe voldoende reden moeten zijn en het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie is in dat kader ten onrechte tegengeworpen. Een eerdere aanvraag voor een mvv-gezinshereniging is afgewezen. Eiser is nu 23 jaar oud en valt onder het gezinsherenigingsbeleid zoals dat geldt voor jong volwassenen, waarvoor het vereiste van de afhankelijkheidsrelatie niet wordt gesteld. Niet valt in te zien waarom deze meer gunstige voorwaarde niet wordt toegepast bij de beoordeling of grond bestaat toepassing te geven aan artikel 16 of artikel 17 van de Dublinverordening. Ter onderbouwing verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9118) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:3054). 4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 5.1 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van belemmeringen voor de feitelijke overdracht aan Frankrijk niet is gebleken. Daartoe is van belang dat eiser niet heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van afhankelijkheid als bedoeld in artikel 16 van de Dublinverordening. Verweerder heeft bovendien terecht overwogen dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van een onevenredige hardheid getuigt of van een bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat de behandeling van het verzoek door Nederland op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in de rede ligt. Terecht
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:2007 Centrale Raad van Beroep , 10-10-2013 / 12-1256 AW-T Tussenuitspraak. Ontslag wegens ongeschiktheid voor het beklede ambt, anders dan op grond van ziels of lichaamsgebreken. Meerdere besluiten. Het rapport voortgekomen uit psychiatrisch onderzoek in opdracht van de minister, betreft uitsluitend de vaststelling van diagnoses. Er is nog onvoldoende duidelijkheid verkregen over het causale verband tussen het geconstateerde ziektebeeld en de gedragingen die tot het ongeschiktheidsontslag hebben geleid. Het betreft een tekortkoming die voor rekening en risico komt van de minister, als opdrachtgever tot het psychiatrisch onderzoek. Het nieuwe besluit is, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet draagkrachtig gemotiveerd. De Raad draagt de minister op om het gebrek in het besluit van 20 november 2012 te herstellen. nan12/1256 AW-T, 12/1751 AW-T, 12/6630 AW-T Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2012, 11/1826 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) [A. te B.] (betrokkene) PROCESVERLOOP Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Zij hebben over en weer een verweerschrift ingediend. Op 20 november 2012 heeft de minister een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2013. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. I.L. Gerrits, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Bijker en G. Verkaik. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was werkzaam als [functie] bij  destijds  het ministerie van Justitie. Bij besluit van 27 februari 2007 is hem per 15 maart 2007 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels of lichaamsgebreken. Bij besluit van 9 mei 2007 is het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. 1.2. Bij uitspraak van 9 oktober 2008 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2007 vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank overwoog  kort samengevat  dat is gebleken dat het integriteitsbesef van betrokkene tekortschiet voor de uitoefening van zijn functie, maar dat de minister ten onrechte niet heeft uitgesloten dat dit is te verklaren door of mede zijn oorzaak vindt in een ziektebeeld waaraan betrokkene lijdt en waardoor zijn tekortschieten hem niet of in verminderde mate is toe te rekenen. De rechtbank achtte het niet aangewezen dat de minister zich nogmaals voor medische advisering tot de bedrijfsgeneeskundige dienst zou wenden. Zij overwoog dat eerst het advies van een onafhankelijke externe psychiater diende te worden ingewonnen. 1.3. Tegen de uitspraak van 9 oktober 2008 heeft betrokkene hoger beroep ingesteld. Dit is door de Raad bij uitspraak van 29 april 2009, 08/6686, niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. 1.4. Bij besluit van 17 januari 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene een psychiatrisch onderzoek zou hebben ondergaan, maar de resultaten daarvan niet aan de minister kenbaar heeft willen maken. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen. Zij overwoog dat de minister een traject heeft geïnitieerd bij de HSK Groep (HSK). In het kader daarvan heeft betrokkene contact gehad met psychologen en niet, zoals door de rechtbank was opgedragen, met een psychiater. 3. Bij het al genoemde nieuwe besluit van 20 november 2012 heeft de minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene inmiddels is onderzocht door een psychiater van het Psychiatrisch Expertise Collectief (PEC) en dat de bedrijfsarts R. Buise op basis van het rapport van het PEC tot de conclusie is gekomen dat het tekortschietend integriteitsbesef van betrokkene niet (mede) door zijn ziekte is te verklaren. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt. 4.1. Betrokkene heeft opnieuw bestreden dat hij blijk heeft gegeven van een gebrek aan integriteitsbesef dat hem ongeschikt maakt voor zijn functie.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2018:924 Hoge Raad , 15-06-2018 / 17/04452 HR: art. 81.1 RO. nan15 juni 2018 nr. 17/04452 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid [X1] B.V., [X2] B.V., c.s. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 augustus 2017, nr. 16/01148, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. ARN 15/6266) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 maart 2014. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 2Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 4Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2018.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:2185 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 13-07-2021 / 200.259.477_01 wijziging van eis niet toegelaten nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.259.477/01 arrest van 13 juli 2021 in de zaak van [G] Verwarmings Montage B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, hierna: GVM, advocaat: mr. C.S. van den Pauwert te Eindhoven, tegen 1 [G] Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , 2. [geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] , geïntimeerden, hierna: [geïntimeerden] , advocaat: mr. M.C.J. de Schepper te Eindhoven, als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 4 augustus 2020 en 4 mei 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/324451 / HA ZA 17-546 gewezen vonnis van 6 februari 2019. 8Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 4 mei 2021; de akte van GVM. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. 9De verdere beoordeling Tussenarrest 4 mei 2021 9.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof GVM opgedragen om de ongecensureerde verklaring van getuige [betrokkene 12] , afgelegd op 13 maart 2018 ten overstaan van notaris mr. [notaris] , alsnog binnen 14 dagen bij akte in het geding te brengen en iedere verdere beslissing aangehouden. Tussenarrest 4 augustus 2020 9.2. Het hof brengt in herinnering dat hij in dit tussenarrest als volgt heeft geoordeeld: Procedureel (1) Het bij akte gedane verzoek tot vermeerdering van eis wordt afgewezen, nu dit verzoek niet wordt gerechtvaardigd door de aard van het geschil en geen sprake is van eerst na de memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden (rov 3.10). Het hof zal recht doen op de vordering zoals die in eerste aanleg is ingesteld en bij memorie van grieven is herhaald. (2) Het verzoek ex artikel 843a Rv wordt eveneens afgewezen (rov 3.10). (3) Het verzoek om een getuigenverhoor wordt verstaan als een verzoek als bedoeld in artikel 166 Rv (rov 3.11). Ten aanzien van de verwijten van GVM die het opschorten van de uitbetaling van de managementvergoeding zouden rechtvaardigen wordt het bewijsaanbod en het verzoek getuigenverhoor ex art. 166 Rv gepasseerd (rov. 3.21), ten aanzien van de verwijten over een door [geïntimeerden] gepleegde coup wordt GVM - ondanks bezwaar van [geïntimeerden] - toegelaten tot getuigenbewijs als in het dictum vermeld (1e rov. 3.26). (4) Het hof ziet (nog) geen aanleiding een comparitie van partijen te gelasten (2e rov. 3.26). (5) De grieven III en VI falen, gezien de herstelfunctie van het hoger beroep (rov. 3.13). (6) De overige grieven worden gezamenlijk beoordeeld (rov. 3.14). Inhoudelijk (7) De door GVM gevorderde verklaring voor recht dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de Managementovereenkomst en de Aandeelhoudersovereenkomst is terecht afgewezen. De verwijten aan het adres van [geïntimeerden] rechtvaardigen het opschorten van de uitbetaling van de managementvergoeding niet. Niet is gebleken dat GVM een opeisbare vordering heeft op [geïntimeerden] ter zake van de uitvoering van de werkzaamheden onder de managementovereenkomst (rov. 3.17-3.22). (8) Indien een coup zoals door GVM gesteld zou hebben plaatsgevonden, zou dit aan [geïntimeerden] kunnen worden verweten als onrechtmatig handelen. GVM heeft gesteld dat [geïntimeerde sub 2] in de tijd vóór de opzeggingen minimaal twee bijeenkomsten heeft gehouden, waarin hij zich tegenover (geselecteerde) medewerkers negatief heeft uitgelaten over GVM, hen heeft verteld van de oprichting van VVZ en hen heeft verzocht over
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14955 Rechtbank Den Haag , 21-12-2020 / NL20.15272 Kosovo, seksuele geaardheid, veilig land van herkomst, beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL20.15272 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser, v-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H.W.F. Klarenaar), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H. El Hajoui). Procesverloop Bij besluit van 4 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Verder heeft verweerder eiser een vertrektermijn onthouden, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en het door de Franse autoriteiten opgelegde inreisverbod, geldig van 26 november 2019 tot 26 november 2022, gehandhaafd. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Eiser is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedag] 1978 en de Kosovaarse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft in Nederland als vreemdeling en heeft op 17 juli 2020 een asielaanvraag ingediend. 2. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in Kosovo problemen heeft ondervonden vanwege zijn homoseksuele gerichtheid en hij zich niet kan wenden tot de Kosovaarse autoriteiten voor bescherming. Kosovo is voor hem geen veilig land van herkomst. 3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser; zijn homoseksuele gerichtheid en de daaruit volgende problemen. Verweerder vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. De geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn homoseksuele gerichtheid en de daaruit volgende problemen heeft verweerder niet beoordeeld, maar in het midden gelaten. Verder stelt verweerder dat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst – Kosovo – en niet gebleken is dat dit in het geval van eiser anders is. Verweerder heeft eisers asielaanvraag daarom afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000). 4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij stelt allereerst dat verweerder ten onrechte de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn seksuele gerichtheid en de daaruit volgende problemen niet heeft beoordeeld. Uit paragraaf C2/7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (de Vc 2000) volgt immers dat het relaas van de vreemdeling het uitgangspunt is voor de beoordeling of een land van herkomst daadwerkelijk aangemerkt kan worden als een veilig land van herkomst. Eiser stelt dat uit zijn relaas blijkt dat Kosovo in zijn geval niet veilig is. Hij heeft problemen gehad met zijn familie en vrienden vanwege zijn homoseksuele gerichtheid en is vanwege zijn gerichtheid mishandeld, gediscrimineerd en onheus behandeld. Zijn aangifte van de mishandeling is door de politie niet in behandeling genomen. 5. De rechtbank moet eerst de vraag beantwoorden of eiser in zijn belangen is geschaad doordat verweerder de geloofwaardigheid van zijn verklaringen over zijn seksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen niet zou hebben beoordeeld. 5.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder feitelijk is uitgegaan van de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn seksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen, ondanks dat verweerder in de besluitvorming herhaaldelijk kenbaar heeft gemaakt
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2013:790 Hoge Raad , 27-09-2013 / 12/00727 HR: art. 81.1 RO. nan27 september 2013 nr. 12/00727 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 december 2011, nr. 04/01519, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de vermogensbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. 1Het geding in feitelijke instantie Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en over de jaren 1991 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging vijftig percent kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht. De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de verhogingen betreft, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de verhogingen gedeeltelijk kwijtgescholden en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. 2Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij zeven middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum. 3Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2013.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2014:226 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 14-01-2014 / 200.129.087-01 14-1-2014 Gezag en omgang. Vaststellen hoofdverblijfplaats. nanBeschikking d.d. 14 januari 2014 Zaaknummer 200.129.087 HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN Locatie Leeuwarden Beschikking in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. M. Horsten - van Gemeren, kantoorhoudende te Emmen, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. G.H. Thasing, kantoorhoudende te Emmen. Belanghebbende: Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen, kantoorhoudende te Groningen, hierna te noemen: BJZ. Het geding in eerste aanleg Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 23 april 2013 (zaaknummers 136404 /FA RK 12-2047 en 139798 /FA RK 13-592) heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, - voor zover hier van belang - bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarigen [minderjarige 1], geboren [in 2002] , [minderjarige 2], geboren [in 2005], [minderjarige 3], geboren [in 2007], en [minderjarige 4], geboren [in 2012], bij de moeder zal zijn. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 25 juni 2013, heeft de vader verzocht de beschikking van 23 april 2013 te vernietigen voor zover het het vastgestelde hoofdverblijf van de kinderen bij de moeder betreft en opnieuw beslissende te bepalen dat de vier kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vader zullen hebben. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 14 augustus 2013, heeft de moeder het verzoek bestreden en verzocht de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de vier kinderen bij de moeder betreft, af te wijzen, een en ander - voor zover de wet het toelaat - uitvoerbaar bij voorraad. Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van  19 juli 2013 met bijlage van de Raad voor de Kinderbescherming, een fax van 21 november 2013 van BJZ en een journaalbericht van 18 november 2013 (bij de griffie van het hof binnengekomen op 21 november 2013) met bijlage van mr. Horsten - van Gemeren. Ter zitting van 6 december 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn partijen met hun advocaten, BJZ vertegenwoordigd door de heer T. Bos en mevrouw A. Praamstra en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), in het kader van zijn adviserende taak, vertegenwoordigd door de heer R.C.M. Wouters. De beoordeling De te laat ingediende stukken 1. Zowel door mr. Horsten - Van Gemeren als door mr. Thasing is op 26 november 2013 zonder geldige reden een brief met bijlage(n) ingediend buiten de door het toepasselijke procesreglement aangegeven termijn, zodat het hof deze stukken niet bij de beoordeling zal betrekken. De vaststaande feiten 2. Uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen partijen zijn [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] geboren. De vader heeft [minderjarige 1], een dochter van de moeder uit een eerdere relatie, op 21 mei 2008 geadopteerd. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. 3. Bij beschikking van 12 september 2012 heeft de rechtbank Groningen op verzoek van de moeder als voorlopige voorziening onder meer bepaald dat de kinderen aan de moeder worden toevertrouwd. Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht om, vooruitlopend op de bodemprocedure, een onderzoek in te stellen met
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOVE:2014:894 Rechtbank Overijssel , 29-01-2014 / C/08/131350/HAZA 12-312 Aanbesteding. Bestekswijziging. Het gaat in deze zaak om de vraag of het de gemeente vrij stond om – nadat het werk was gegund na aanbesteding – te besluiten tot een bestekswijziging. De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht en op goede gronden heeft kunnen besluiten tot de bestekswijziging en wijst de vorderingen af. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton- en handelsrecht Zittingsplaats Almelo zaaknummer: C/08/131350/HAZA 12-312 datum vonnis: 29 januari 2014 Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidLBN Betonproducten B.V., gevestigd te Utrecht, kantoorhoudende te Drachten, verder te noemen: LBN, eiseres, advocaat: mr. R.H. Knegtering te Leeuwarden, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon de Gemeente Enschede, gevestigd te Enschede, verder te noemen: de Gemeente, gedaagde, advocaat: mr. D.K. ten Cate te Enschede. 1Het procesverloop 1.1 De volgende gedingstukken zijn gewisseld: (i) dagvaarding met 8 producties; (ii) conclusie van antwoord met 4 producties; (iii) conclusie van repliek; (iv) conclusie van dupliek met 4 producties; (v) akte zijdens eiseres met 1 productie; (vi) akte zijdens gedaagde. 1.2 De rechtbank heeft vonnis bepaald op heden. 2De feiten De volgende feiten kunnen, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist en voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangenomen. 2.1 LBN is een leverancier van betonproducten, in het bijzonder ook rioleringsbuizen, welke zij betrekt van de Duitse onderneming Berding Beton GmbH (verder: Berding). Berdings productlocaties zijn KOMO gecertificeerd. 2.2 Op 23 september 2010 heeft de Gemeente de aankondiging gepubliceerd van een Europese openbare aanbesteding voor het werk "Rioleringswerkzaamheden Twekkelerzoom: bestek 3: Vervangen 2 km muilprofiel en bijkomende werken in de gemeente Enschede" (verder: het Werk). 2.3 LBN heeft niet zelf ingeschreven op het Werk. Aan de aannemer die met de prijzen van LBN (voor de betonnen rioolbuizen) had ingeschreven, is de opdracht niet gegund. 2.4 De opdracht is gegund aan Temmink Infra en Milieu B.V. (verder: Temmink), en Temmink heeft het Werk ook uitgevoerd. Temmink heeft de voor het Werk benodigde rioolbuizen niet bij LBN betrokken. 2.5 Bestek 3, als bedoeld in rechtsoverweging 2.2 (verder: het bestek) maakt deel uit van een meeromvattend project. 2.6 In het bestek zijn de UAV 1989 van toepassing verklaard. Paragraaf 36, lid 2 UAV bepaalt, voor zover ten deze van belang: "De directie is bevoegd voor of tijdens de uitvoering van het werk bestekswijzigingen aan te brengen". 2.7 Aanvankelijk zou ook een nieuw bergbezinkbassin (verder: het bassin) worden aangelegd. Dit is uiteindelijk in deze fase niet doorgegaan. 2.8 Wel is een tijdelijke riolering ter hoogte van het bassin aangelegd met een lengte van circa 230 meter, door partijen genoemd (en verder hierna): de "bypass". 2.9 De rioleringsbuizen die voor de bypass zijn gebruikt, wijken af van hetgeen in het bestek is voorgeschreven. Het zijn buizen zonder verzwaarde vlakke voet en niet voorzien van een KOMO certificaat, maar van een Duits productcertificaat. 2.10 In mei 2011 heeft LBN tegen de Gemeente een kort geding aanhangig gemaakt bij deze rechtbank, waarin zij -kort gezegd- vorderde dat de Gemeente haar bestek diende te handhaven. LBN heeft het kort geding vlak voor de zitting ingetrokken. 3De vordering LBN verzoekt de rechtbank om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voorrecht dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die LBN heeft geleden, doordat de Gemeente in mei en in augustus 2011 heeft toegestaan dat betonbuizen in het kader van de rioleringswerken Twekkelerzoom werden geleverd, die afweken van het bestek, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de procedure, waaronder begrepen de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van LBN, alsmede de nakosten die worden vastgesteld op een bedrag van € 131,-- te vermeerderen met € 68,-- in geval
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5983 Centrale Raad van Beroep , 19-05-2005 / 03/4792 NABW Aanvraag bijzondere bijstand afgewezen omdat betrokkene reeds eerder voor categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen in aanmerking is gebracht en daarna nog geen vier jaar zijn verstreken. nan03/4792 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. M. Kürble, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 september 2003, reg.nr. 02/356 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 april 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante heeft sedert 2 november 1984 - met onderbreking gedurende de periode van 1 augustus 1994 tot 7 december 1994 - een bijstandsuitkering ontvangen, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft in 1998 categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aangevraagd. Bij besluit van 20 november 1998 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde ongegrond verklaard en het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Groningen ongegrond verklaard. Naar aanleiding van een in 1999 ingediende aanvraag heeft gedaagde bij besluit van 1 oktober 1999 aan appellante recht op categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen toegekend. In 2001 heeft appellante wederom categoriale bijzondere bijstand ter hoogte van f 600,-- ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen aangevraagd. Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde deze aanvraag onder verwijzing naar zijn beleid, zoals neergelegd in de beleidsnota "Doe Mee(r) in de Stad 2001", afgewezen op de grond dat appellante reeds in 1999 voor categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen in aanmerking is gebracht en daarna nog geen vier jaar zijn verstreken. Bij besluit van 10 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2001 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 april 2002 ongegrond verklaard. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw, kan, in afwijking van artikel 6, onderdeel b, van de Abw, bijzondere bijstand ook aan een persoon, behorend tot een bepaalde categorie, worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. De Raad stelt allereerst vast dat met de in het besluit van 10 april 2002 vermelde beleidsnota “Doe Mee(r) in de Stad 2001” voor het jaar 2001 invulling is gegeven aan de bevoegdheid van gedaagde om categoriale bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van de Abw te verlenen. Eén van
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:4399 Centrale Raad van Beroep , 24-12-2014 / 13-2080 ZW Beëindiging ZW-uitkering. Geschiktheid voor een van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Voldoende medische grondslag. nan13/2080 ZW Datum uitspraak: 24 december 2014 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 maart 2013, 12/1095 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. L.I. Olivier hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Appellante is verschenen, bij haar gemachtigde mr. Olivier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 38,85 uur per week. Op 4 augustus 2008 is zij uitgevallen met schouderklachten en psychische klachten. Bij besluit van 22 november 2010 heeft het Uwv beslist dat voor appellante per 22 november 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij met haar beperkingen, neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 november 2010, nog in staat geacht werd onder meer de functies van transportplanner, besteller post/pakketten en doktersassistente te verrichten. 1.2. Appellante heeft zich op 7 februari 2011, vanuit de situatie dat zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met linkerschouderklachten, heupklachten en klachten in de rechterpols en rechterknie. Nadien is ook sprake van rugklachten. In verband met deze ziekmelding is appellante meerdere malen op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. Op basis van zijn bevindingen uit het laatste spreekuuronderzoek heeft de verzekeringsarts appellante geschikt geacht voor één van de eerder geduide functies, de functie van transportplanner. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2012 het recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet met ingang van 16 mei 2012 beëindigd. 1.3. Bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante - onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2012 - ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante diverse malen door de verzekeringsarts op het spreekuur is gezien en lichamelijk is onderzocht. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante bij de hoorzitting gezien en inlichtingen ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 juli 2012 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom appellante, ondanks haar lichamelijke klachten dan wel beperkingen, geschikt is te achten voor de destijds, in het kader van de Wet WIA, beoordeling, geduide functie van transportplanner. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende reden om de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt geen medische informatie overgelegd waaruit kan volgen dat zij op de datum in geding, te weten 16 mei 2012, niet geschikt was om de functie van transportplanner te verrichten. De beroepsgrond aangaande het vereiste opleidingsniveau slaagt naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 29
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2019:322 Hoge Raad , 08-03-2019 / 18/02931 art. 8:57, lid 1, Awb. In bezwaarfase buiten art. 7:4, lid 4, Awb geen verplichting tot toezending van de stukken. nan8 maart 2019 Nr. 18/02931 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 juli 2018, nr. 17/00475, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 17/1731) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. 2Beoordeling van de klacht 2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 2.1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 18 januari 2017 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Belanghebbende heeft een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag ingediend met het verzoek telefonisch op het bezwaar te worden gehoord, en het verzoek om voor de hoorzitting de op de zaak betrekking hebbende stukken aan hem toe te zenden. 2.1.2. Bij brief van 8 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 21 februari 2017 laten weten daartoe niet in staat te zijn omdat hij niet beschikt over een afschrift van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. 2.1.3. Bij brief van 23 februari 2017 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bericht dat op 10 maart 2017 een telefonische hoorzitting zou plaatsvinden en dat belanghebbende tot drie dagen voor de hoorzitting de gelegenheid had de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Op 10 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar tevergeefs telefonisch contact gezocht met belanghebbende. Een (telefonisch) hoorgesprek heeft niet plaatsgevonden. 2.1.4. Bij uitspraak op bezwaar van 14 maart 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar. 2.2.1. Voor het Hof was in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.2.2. Belanghebbende heeft dit in beroep en in hoger beroep bestreden met de stelling dat de heffingsambtenaar, door niet in te gaan op het verzoek om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken, geen behoorlijke gelegenheid heeft geboden tot herstel van het verzuim de gronden van het bezwaar op te geven. 2.2.3. Het Hof heeft uit de wetsgeschiedenis afgeleid dat ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase uitsluitend een inzagerecht bestaat, en op die grond geoordeeld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. 2.3.1. In cassatie wordt erover geklaagd dat het Hof met toepassing van artikel 8:57, lid 1, Awb uitspraak heeft gedaan zonder belanghebbende in de gelegenheid te stellen ter zitting te worden gehoord. 2.3.2. Tot de stukken waarover de Hoge Raad beschikt, behoort een afschrift van een brief van het Hof gedateerd 18 mei 2018 waarin belanghebbende is gewezen op diens recht ter zitting te worden gehoord, met de mededeling dat indien belanghebbende van dit recht gebruik wilde maken, hij dat binnen vier weken schriftelijk kenbaar diende te maken. Tot die stukken behoren
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ0147 Gerechtshof Amsterdam , 24-03-2011 / 08/00735 Nieuw feit op grond waarvan de inspecteur bevoegd is tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een samenhangend geheel van rechtshandelingen dat was gericht op het ontgaan van Nederlandse belastingheffing over de vrijval bij belanghebbende gerealiseerde pensioenreserves. Het voordeel dient bij de bepaling van de winst van de vennootschap in aanmerking te worden genomen. Het Hof schat de kans dat het voornemen om van het recht op pensioenbetalingen af te zien niet tot uitvoering zou komen in goede justitie vast op 10%. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Kenmerk P08/00735 24 maart 2011 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X BV], te [Z], belanghebbende, gemachtigde mr. C.J.M. Gielen FB (DRV Accountants en Belastingadviseurs te Breda), tegen de uitspraak in de zaak kenmerk AWB 07/4013 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding Met dagtekening 15 oktober 1996 is ten name van belanghebbende voor het jaar 1993 een aanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 745.010. De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 1998 aan belanghebbende voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag opgelegd in de vennootschapsbelasting, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.393.031. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 mei 2007, de navorderingsaanslag gehandhaafd. Bij uitspraak van 30 mei 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 juli 2008, aangevuld bij brief van 8 augustus 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de inspecteur zijn nadere stukken ontvangen bij brief van 30 augustus 2010. Bij brief van 8 september 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze stukken zijn over en weer in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2010. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld: “2.1. Ten tijde in geding houdt [C] de helft van de aandelen in [belanghebbende]. De andere helft van de aandelen is in handen van zijn broer. [Belanghebbende] heeft aan beide broers een pensioen toegezegd en de opbouw van het daarvoor benodigde kapitaal geschiedt in eigen beheer. Op de balans per 1 januari 1993 staat een pensioenvoorziening van NLG 2.819.749. 2.2. In 1993 hebben onder meer de navolgende gebeurtenissen plaatsgehad. 2.2.1. Bij brief van 20 april 1993 bevestigt [belanghebbende] aan [C] dat aan hem pensioenrechten zijn toegekend die zullen ingaan op 1 augustus 2000. 2.2.2. Bij aandeelhoudersbesluit van 1 december 1993 wordt [Bank Trust Company Curaçao NV] belast met directie over [belanghebbende], ingaande 15 december 1993. 2.2.3. Eveneens op 1 december 1993 emigreert [C] naar België. 2.2.4. Op 8 december 1993 richt de [Bank Trust Company Curaçao NV] in opdracht en ten behoeve van [C] op [E Pensioen NV]. [E Pensioen NV] is gevestigd op de Nederlandse Antillen. 2.2.5. Vanaf 15 december 1993 is [belanghebbende] gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen. [2.2.6.] [Belanghebbende] draagt per 15 december 1993 over aan [E Pensioen NV] het ten behoeve van [C] gevormde pensioenkapitaal en de bijbehorende pensioenverplichting, en wel tegen (fiscale) boekwaarde die op het moment van overdracht NLG 1.648.017 beliep. (…) 2.3. Op 29 juni 1995 verwerft [C] het aandelenpakket in [belanghebbende] dat tot dan werd gehouden door zijn broer, zodat [C] vanaf dat moment (…) het gehele door [belanghebbende] uitgegeven aandelenkapitaal bezit. 2.4. [Belanghebbende] doet voor het jaar 1993 aangifte voor de vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van NLG 745.014. [De inspecteur] heeft de aanslag conform de ingediende
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:2944 Centrale Raad van Beroep , 29-08-2017 / 16/2388 WWB Intrekken en terugvorderen bijstand in verband met niet gemelde kasstortingen. Middelen. Inkomsten. nan16/2388 WWB Datum uitspraak: 29 augustus 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2016, 15/4444 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving met ingang van 25 januari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek heeft appellant onder meer bankafschriften overgelegd. Uit deze afschriften blijkt dat in de periode van 25 januari 2014 tot en met 27 november 2014 diverse bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 12 december 2014. 1.2. Naar aanleiding van de bevindingen van het heronderzoek heeft het college bij besluit van 15 december 2014 de bijstand van appellant met ingang van 25 januari 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.796,61 van appellant teruggevorderd. 1.3. Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 december 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat het college de over de periode van 25 januari 2014 tot en met 15 december 2014 verleende bijstand heeft herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.276,05 van appellant heeft teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting doordat hij van de bijschrijvingen en kasststortingen op zijn bankrekening geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstortingen en de bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gelet op het nadere standpunt van het college dat een tweetal op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen niet als inkomsten kunnen worden aangemerkt, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wat betreft de herziening van de bijstand in de maanden waarin deze bijschrijvingen hebben plaatsgevonden en wat betreft de terugvordering. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 3.510,37. 3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het betreft de door de rechtbank in stand gelaten herziening van de bijstand met de overige bijschrijvingen en kasstortingen en het door de rechtbank vastgestelde bedrag van de terugvordering. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De te beoordelen periode loopt van 25 januari 2014 tot en met 15 december 2014. 4.2. Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de te beoordelen periode diverse bijschrijvingen en kasstortingen
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDOR:2003:AF4025 Rechtbank Dordrecht , 29-01-2003 / R 99/189 - nanbeëindiging schuldsanering met faillietverklaring insolventienummer: 99/189 R nummer verklaring: DOR0119900408 uitspraakdatum: 29 januari 2003 RECHTBANK DORDRECHT, ENKELVOUDIGE KAMER Bij vonnis van deze rechtbank van 25 augustus 1999 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van: [schuldenaar] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], Bij vonnis van deze rechtbank van 19 december 2001 is de looptijd van de schuldsaneringsregeling vastgesteld op 3 jaar te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsanering, derhalve tot 25 augustus 2002. Het is de rechtbank gebleken dat de schuldenaar op 18 februari 2002 is overleden. De rechtbank is van oordeel dat het overlijden van de schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling met zich meebrengt dat de schuldenaar niet meer kan voldoen aan zijn uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen. Toepassing van de regeling is voorts zinloos geworden nu schuldenaar geen profijt meer kan hebben van bevrijding van zijn schulden. In deze situatie moet de regeling worden beëindigd en verkeert de nalatenschap van rechtswege in staat van faillissement. Dit geldt evenzeer indien, zoals in het onderhavige geval, de looptijd van de schuldsanering reeds verstreken is maar de regeling nog niet is geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. De rechtbank zal het salaris van de bewindvoerder en de door deze gemaakte kosten vaststellen. De kosten van de in de schuldsaneringsregeling bevolen publicaties komen ten laste van de boedel. BESLISSING De rechtbank: - beëindigt de toepassing van de schuldsaneringsregeling en benoemt met ingang van de dag dat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan in het faillissement van de nalatenschap van [schuldenaar] tot rechter-commissaris mr. P.W. van Baal en tot curator G.E. Blaakman gevestigd te postbus 1022, 3300 BA Dordrecht; - stelt het salaris van de bewindvoerder vast op € 1.070,86, inclusief de omzetbelasting, en brengt dit ten laste van de boedel; - bepaalt dat de kosten van de in de Faillissementswet bevolen publicaties van naar schatting € 706,93 ten laste van de boedel komen; - geeft last aan de curator tot het openen van de aan wijlen [schuldenaar] gerichte brieven en telegrammen met ingang van de datum dat deze uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Gewezen door mr. P.G.J. de Heij, lid van de eerste enkelvoudige kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 januari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.1 1 Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een procureur binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBDHA:2013:19636 Rechtbank Den Haag , 24-12-2013 / AWB 12/30225 Verweerder heeft de ongewenstverklaring van eiser opgeheven en aan hem een inreisverbod van 10 jaar opgelegd, omdat hij een gevaar is voor de openbare orde. Met de uitspraak van de rechtbank van 8 april 2004 is in rechte vast komen te staan dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. De door eiser ingebrachte documenten zijn geen nova die een hernieuwde beoordeling daarvan rechtvaardigen. De inwerkingtreding van artikel 12 Definitierichtlijn en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU zijn geen relevante wijziging van het recht. De oplegging van het inreisverbod is voorts niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Hoewel artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting naar Afghanistan verzet en eiser daarom niet wordt uitgezet, wordt niet voldaan aan het in het beleid van verweerder opgenomen duurzaamheidsvereiste. Het inreisverbod is evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan te verkorten. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummers: AWB 12/30225 (beroep inreisverbod) V-nr: 913.014.0388 uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen: [naam] , geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. D. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser van 27 september 1998 voor de tweede maal afgewezen. Daarbij heeft verweerder bepaald dat eiser niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Tegelijkertijd heeft verweerder eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eiser heeft op 31 maart 2006 beroep ingesteld tegen de afwijzing van de asielaanvraag en op 19 april 2006 bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring. Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag is op 26 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is bij besluit van 12 februari 2008 ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser op 22 februari 2008 beroep ingesteld. Bij besluit van 28 augustus 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het voormelde besluit op bezwaar ingetrokken, de ongewenstverklaring opgeheven en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Op 21 september 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser daartegen ontvangen (AWB 12/30225). Het eerdere beroep heeft eiser ingetrokken. Eiser handhaaft wel de beroepsgronden die hij in die procedure op 25 maart 2008 en 19 september 2012 heeft ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 26 juli 2001 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser voor de eerste maal afgewezen. In voormeld besluit heeft verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing geacht. Bij uitspraak van 8 april 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft daarbij - kort samengevat - in aanmerking genomen dat eiser in de periode 1987-1992 als officier werkzaam is geweest voor de Khadimat e Atal’at e Dowlati/Wazarat e Amaniat e Dowlati (de KhAD/WAD) in Afghanistan. Eiser is in 1987 in de rang van derde luitenant gaan werken in de functie van plaatsvervangend hoofd politieke zaken. Na een tweetal bevorderingen had hij de rang van eerste luitenant. Eiser werkte van 1989 tot 1992 als officier bij het Garnizoen van Kabul, een eliteonderdeel van de KhAD dat was belast met het bewaken van de algemene veiligheid en van de stad. Eiser was verantwoordelijk voor de politieke zaken van zijn eenheid. De rechtbank is uitgegaan van de juistheid van het algemeen ambtsbericht over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan van 29 februari 2000 (hierna: het ambtsbericht) en heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser weet heeft gehad of had behoren te hebben van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:3194 Centrale Raad van Beroep , 04-09-2015 / 14/3613 WAO Herziening WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Zorgvuldig medisch onderzoek. Door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende gemotiveerd in hoeverre de beperkingen van appellant zijn toegenomen als gevolg van de rugklachten. Voldoende toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. nan14/3613 WAO Datum uitspraak: 4 september 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2014, 13/709 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft mr. E. Smit, advocaat, nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Smit, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. OVERWEGINGEN 1.1 Appellant is werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur voor 49 uur per week. Op 4 oktober 1996 heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt wegens rugklachten. Aan appellant is bij einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 1.2. Op 16 oktober 2012 heeft appellant zich met toegenomen rugklachten, pijnlijke gewrichten, vermoeidheid, hartklachten en hoge bloeddruk bij het Uwv gemeld. Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 december 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Hij heeft de hele dag zodanig ernstige pijnklachten, dat er (bijna) geen benutbare mogelijkheden voor hem resteren. Hij is niet meer in staat trap te lopen. Appellant heeft verwezen naar de in beroep overgelegde MRI-scan. In hoger beroep heeft appellant een verklaring overgelegd van huisarts M. Kok, van 9 juli 2015. Appellant heeft gesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest. 3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op het bepaalde in artikel 37, tweede lid, van de WAO kan alleen een toename van appellants rugklachten tot herziening van zijn uitkering leiden. 4.2. De Raad ziet geen aanleiding om appellant te volgen in zijn standpunt in hoger beroep dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft met betrekking tot de rug onderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en kennis genomen van de door appellant ingebrachte informatie uit de behandelend sector. De Raad merkt in dit verband op dat appellant al jaren niet meer voor zijn rugklachten onder behandeling is. 4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende is gemotiveerd in hoeverre de beperkingen van appellant zijn toegenomen als gevolg van de rugklachten. Deze beperkingen zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2012. In haar rapport van 20 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het in beroep overgelegde radiologiebericht van 15 oktober 2013. Deze verzekeringsarts heeft opgemerkt dat als enige afwijking enige facetartrose en ligamentum flavum hypertrofie
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2022:3126 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 21-04-2022 / 200.301.373 Geen volledige processtukken eerste aanleg overgelegd. Artikel 34 lid Rv En artikel 1.2.5 en 1.2.6 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.301.373 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 522044) beschikking van 21 april 2022 inzake [verzoeker] , wonende te [woonplaats1] , verzoeker in hoger beroep, hierna: de vader, advocaat: mr. M. el Ahmadi, en [de moeder] , wonende te [woonplaats1] , hierna: de moeder, advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte. Als overige belanghebbende is aangemerkt: de gecertificeerde instelling stichting Samen Veilig Midden-Nederland, gevestigd te Utrecht, verder te noemen: de GI. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 15 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met productie, ingekomen op 14 oktober 2021; een journaalbericht van mr. Leerkotte van 7 maart 2022; een mailbericht van de GI van 21 maart 2022. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2022 plaatsgevonden. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de vader en zijn advocaat niet verschenen. Evenmin zijn de moeder en haar advocaat verschenen. De GI is met kennisgeving vooraf niet verschenen. 3De motivering van de beslissing 3.1 Uit artikel 34 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de verzoeker in hoger beroep verplicht is aan het hof over te leggen: een afschrift als bedoeld in artikel 231 onderscheidenlijk artikel 290 van het vonnis, het arrest of de beschikking waarbij de procedure is verwezen of waartegen het rechtsmiddel is aangewend en afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken. 3.2 Artikel 1.2.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (verder: het Procesreglement) bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 1.1.5 van het Procesreglement, bij het beroepschrift alle stukken uit de eerste aanleg worden gevoegd, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. 3.3 Artikel 1.2.6 van het Procesreglement bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien het hof het beroepschrift niet in het vereiste aantal of niet compleet heeft ontvangen, aan verzoeker(s) in hoger beroep wordt medegedeeld dat de gelegenheid wordt geboden de stukken alsnog binnen een door het hof te bepalen termijn te completeren dan wel in voldoende aantallen aan het hof te doen toekomen. Indien completering of aanlevering in het vereiste aantal dan nog steeds achterwege blijft, kan de zaak worden geplaatst op een zitting ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek in hoger beroep. 3.4 Conform artikel 1.2.6 van het Procesreglement heeft het hof bij brieven van 21 oktober 2021, 19 november 2021 en 7 januari 2021, de advocaat van de vader erop gewezen dat de bij het beroepschrift behorende stukken uit de eerste aanleg niet compleet zijn en in de gelegenheid gesteld de ontbrekende stukken toe te zenden. De advocaat van de vader heeft, ook na een aantal door het hof verleende uitstelverzoeken, de door het hof gevraagde stukken uit eerste aanleg niet overgelegd. Bij brief van 24 februari 2022 heeft het hof de advocaat van de vader opnieuw de gelegenheid geboden de ontbrekende stukken alsnog uiterlijk op 10 maart 2022 in te dienen. De advocaat van de vader heeft ook van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.Evenmin heeft de advocaat van de vader van de mogelijkheid gebruik gemaakt om te verschijnen op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:ORBANAA:2008:BH3361 Raad van Beroep in Ambtenarenzaken (Nederlandse Antillen en Aruba) , 09-12-2008 / RvBAz 2008/30 Appellant is ontslagen wegens ongeschiktheid omdat er ernstige twijfels zijn ontstaan over zijn betrouwbaarheid en integriteit als directeur. Aangetoond is dat de wijze van opstellen en ondertekenen van in het internationaal verkeer te gebruiken verklaringen op zichzelf al plichtsverzuim oplevert. Daarnaast heeft geïntimeerde zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake is van belangenverstrengeling. Tevens heeft hij nevenwerkzaamheden verricht terwijl duidelijk uit twee verklaringen blijkt dat hij er niet anders dan van uit kon gaan dat hij hiervoor geen toestemming had. De Raad bevestigt de uitspraak. nanUitspraak: 9 december 2008 Zaaknr: RvBAz 2008/30 RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN Uitspraak In de zaak van: [appellant] wonende te Curaçao, oorspronkelijk klager, thans appellant, gemachtigde: mrs. S.N.E. Inderson en E.A. Knoppel, tegen: DE GOUVERNEUR VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN oorspronkelijk verweerder, thans geïntimeerde, gemachtigde: mr. M.R.B. Gorsira en M.R. Hammoud. 1. Ontstaan en loop van het geding. Op 20 juni 2007 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend bij het Gerecht in Ambtenarenzaken (verder te noemen het Gerecht) tegen het Landsbesluit van 28 mei 2007 waarbij appellant met ingang van 1 juni 2007 met toepassing van artikel 98, eerste lid, sub f van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (LMA) eervol ontslag is verleend. Bij uitspraak van 4 april 2008 heeft het Gerecht het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Hiertegen is namens appellant hoger beroep ingesteld bij schrijven, ter griffie ingekomen op 29 april 2008. Geïntimeerde heeft een contra-memorie ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad op Curaçao op 16 oktober 2008, waar appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigden. Geïntimeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De uitspraak is bepaald op heden. 2. Beoordeling. Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van de LMA kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Geïntimeerde heeft appellant bij het in bezwaar bestreden Landsbesluit wegens ongeschiktheid ontslagen omdat er ernstige twijfels zijn ontstaan over zijn betrouwbaarheid en integriteit als directeur van de Directie Scheepvaart en Maritieme Zaken. Geïntimeerde werpt appellant in dat licht onder meer tegen dat er onregelmatigheden zijn gebleken bij afgifte van documenten aan het schip “Virgin of Carmen PJCK” welke documenten onder meer benodigd waren in verband met de uitvoering van de Convention on the Conservation of Antartic Marine Living Resources (CCAMLR). Niet in geschil is dat appellant op 8 augustus 2003, tekenend namens de directeur DSMZ, ten behoeve van dit schip een zogenaamde “<i>declaration for fishing activities</i>” heeft afgegeven, geldig tot 31 juli 2004. Niet is aannemelijk geworden dat het afgeven van dergelijke verklaringen, die vallen onder visvangst, behoort tot de taken van de inspectie. Visvangst is immers het terrein van de Directie Economische Zaken. Van enig mandaat aan appellant is evenmin gebleken. Hij had zich daarom moeten onthouden van het afgeven van die verklaring. Dit geldt ook voor het eerder, op 3 juni 2003, door hem afgegeven <i>dissostichus catch document</i> (DCD) in verband met de door Virgin of Carmen verrichte visvangst-activiteiten. DSMZ is niet met export belast en niet is gebleken dat appellant mandaat voor het verrichten van werkzaamheden op dat terrein, in het bijzonder de afgifte van verklaringen, is verleend. Dat aan appellant, zoals hij in beroep stelt, de taak van afgifte van DCD’s is opgedragen na overleg met de douane en de Directie Economische zaken is verder niet afdoende met schriftelijke stukken onderbouwd. Onvoldoende daarvoor is dat, zoals appellant stelt overeenstemming over de werkwijze was bereikt en dat er een <i>memorandum of understanding</i> zou worden opgesteld. Bevoegdheid ontbrak ook al bij het voorafgaand verzenden van de brief van 22 april 2003 aan de CCAMLR-autoriteit waarin appellant aangeeft dat de Virgin of Carmen door de regering van
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM7549 Rechtbank 's-Gravenhage , 28-05-2010 / AWB 09/20919, 09/7590, 09/17378 Intrekking asiel en toetsing gemeenschapsrecht / belang na ongewenstverklaring Eiser is ongewenst verklaard. Nu het beroep tegen de intrekking van eisers asielaanvraag niet tot het resultaat kan leiden dat hij rechtmatig verblijf krijgt, heeft hij thans geen belang bij een beoordeling van dit beroep. Hetzelfde geldt voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan, zie hiervoor de Afdelingsuitspraak van 23 maart 2010 (LJN: BL 9331). De rechtbank merkt overigens op dat in de uitspraak van heden in de ongewenstverklaringsprocedure van eiser is beoordeeld of eiser aan het gemeenschapsrecht rechten kan ontlenen. Gelet op het voorgaande worden beide beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft voorts geen belang meer bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, nu dit verzoek er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep en eiser inmiddels is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Gelet hierop wordt dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 09/20919, 09/7590 en 09/17378 V-nr: uitspraak van de meervoudige kamer en voorzieningenrechter in het geding tussen: eiser [naam], van Algerijnse nationaliteit, gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam en: de staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ’s-Gravenhage. Procesverloop Bij besluit van 2 maart 2009 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Op 5 maart 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (AWB 09/7590) en heeft eiser de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden tot vier weken nadat op het beroep is beslist (AWB 09/17378). Op 4 november 2008 heeft eiser een aanvraag om afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’ ingediend. Bij besluit van 4 maart 2009 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen op 5 maart 2009 door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 13 mei 2009 ongegrond verklaard. Op 9 juni 2009 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit (AWB 09/20919). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2010. Eiser en verweerder zijn aldaar vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig [naam] mevrouw W, de partner van eiser. De rechtbank/voorzieningenrechter (verder: de rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Feiten / achtergrondinformatie Eiser is bij besluit van 9 februari 1998 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker. Die vergunning tot verblijf is eerst omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en hierna met ingang van 22 februari 2001 in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 3 maart 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c en e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Deze ongewenstverklaring is, ondanks de daartegen gerichte en thans nog ter rechterlijke beoordeling openstaande rechtsmiddelen, niet vernietigd, ingetrokken of opgeheven. Wettelijk kader Ten aanzien van de intrekking van de verblijfsvergunning asiel Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat de ongewenstverklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ten aanzien van het verzoek een verblijfsdocument af te geven op grond van het gemeenschapsrecht Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2016:2206 Raad van State , 10-08-2016 / 201508197/1/V6 Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van de vennootschap om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van arbeid in de functie van Turkse brood- en banketbakker voor [appellant sub 2] aangemerkt als een aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning en die aanvraag afgewezen. nan201508197/1/V6. Datum uitspraak: 10 augustus 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. [appellante sub 1] (hierna: de vennootschap), gevestigd te [plaats], en 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 september 2015 in zaak nr. 14/12173 in het geding tussen: de vennootschap en [appellant sub 2] en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: de Raad van Bestuur). Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2014 heeft de Raad van Bestuur een aanvraag van de vennootschap om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende tewerkstellingsvergunning voor het verrichten van arbeid in de functie van Turkse brood- en banketbakker voor [appellant sub 2] aangemerkt als een aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning en die aanvraag (hierna: de aanvraag) afgewezen. Bij besluit van 17 april 2014 heeft de Raad van Bestuur het daartegen door de vennootschap en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vennootschap en [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de vennootschap en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. De Raad van Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2016, waar de vennootschap en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.P. Sanchez Montoto, advocaat te Wassenaar, en de Raad van Bestuur, vertegenwoordigd door J.J.M. van den Boogaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), zijn verschenen. Overwegingen 1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. 2. De rechtbank heeft overwogen dat de Raad van Bestuur de aanvraag weliswaar heeft afgewezen met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) (nieuw), dat betrekking heeft op een aanvraag om verlening van een tewerkstellingsvergunning en niet op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan, maar dat de rechtbank dat gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeert, omdat niet blijkt dat de vennootschap en [appellant sub 2] daardoor zijn benadeeld. De afwijzingsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wav (nieuw) is immers materieel identiek aan de afwijzingsgrond van artikel 13 van de Wav (oud). Tegen deze overweging is in hoger beroep niet opgekomen, zodat bij de beoordeling van het hoger beroep van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. 3. Aan de vennootschap is eerder, bij besluit van 27 juni 2013, een tewerkstellingsvergunning verleend voor door [appellant sub 2] te verrichten werkzaamheden, geldig van 1 juli tot 1 december 2013. Aan die tewerkstellingsvergunning heeft de Raad van Bestuur de volgende voorschriften verbonden: "De werkgever verricht gedurende de looptijd van deze vergunning voortdurende actieve wervingsinspanningen, bestaande uit het plaatsen van gerichte personeelsadvertenties met daarin vermeld de functiebenaming, functieomschrijving, functie-eisen en arbeidsvoorwaarden in daartoe geëigende dag- en vakbladen en tijdschriften. De werkgever maakt hiervoor tevens gebruik van algemene vacaturesites op internet, schakelt (betaalde) intermediairs op de arbeidsmarkt (uitzendbureaus, recruitmentbureaus) in en maakt gebruik van de diensten van het UWV WERKbedrijf. De vacature blijft doorlopend geplaatst bij het UWV WERKbedrijf, bij www.werk.nl en bij Eures. (…) De werkgever
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:15285 Rechtbank Den Haag , 22-12-2017 / C/09/531498 kort geding; aanbestedingsrecht nanRechtbank den haag Team handel - voorzieningenrechter zaak- / rolnummer: C/09/531498 / KG ZA 17-536 Vonnis in kort geding van 29 juni 2017 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MISCO SOLUTIONS B.V., gevestigd te Utrecht, eiseres, advocaten mr. P.H.L.M. Kuypers en N.A.D. Groot te Breda, tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN, zetelend te Den Haag, gedaagde, advocaten mr. M. van Rijn en mr. ir. C. Muntinghe te Den Haag, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BECHTLE DIRECT B.V., gevestigd te Eindhoven, en de naamloze vennootschap BUYITDIRECT.COM, gevestigd te Hoofddorp, gezamenlijk tussenkomende partijen, advocaten: mr. A.T.M. van den Borne en mr. P.J.M. van Limpt te Eindhoven, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PROTINUS IT B.V., gevestigd te Houten, tussenkomende partij, advocaat: mr. L. Knoups te Den Haag. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Misco’, ‘de Staat’, ‘Bechtle’ en ‘Protinus’. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 2 mei 2017; - de akte houdende producties, van eiseres, met producties 1-3; - de akte houdende aanvullende producties, van eiseres, met producties 4-19; - de brief van gedaagde d.d. 13 juni 2017, met producties 1-3; - de brief van gedaagde d.d. 14 juni 2017, met productie 4; - de brief van eiseres d.d. 14 juni 2017, met producties 20 en 21; - de incidentele conclusie houdende een verzoek tot primair tussenkomst, subsidiair voeging, van Bechtle; - de incidentele conclusie houdende een verzoek tot tussenkomst (subsidiair voeging) van Protinus; - de op 15 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door alle partijen pleitnotities zijn overgelegd. 1.2. Ter zitting is Bechtle en Protinus toegestaan tussen te komen. 1.3. Het bezwaar van Bechtle tegen het in het geding brengen van de akte houdende aanvullende producties van Misco wordt verworpen. Niet gebleken is dat de akte minder dan 24 uur voor aanvang van de zitting is overlegd of dat de processuele belangen van Bechtle anderszins zijn geschaad. 1.4. Ter zitting is vonnis bepaald op heden. 2De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. De Staat heeft op 22 december 2016 een Europese aanbestedingsprocedure georganiseerd. Doel van de Staat was met drie aanbesteders een raamovereenkomst te sluiten voor, kort gezegd, apparatuur om tijd- en plaatsonafhankelijk te werken met mobiele en persoonsgebonden ICT-middelen. De drie winnende inschrijvers dienen de hiertoe benodigde producten (zoals laptops, tablets en smartphones) en de daarbij behorende accessoires (zoals toetsenborden, laptoptassen en usb-sticks) in webshops beschikbaar te stellen. 2.2. In de aanbestedingsdocumentatie is vermeld dat gunning zal plaatsvinden aan de economisch meest voordelige inschrijving op basis van beste prijs-kwaliteitverhouding. 2.3. Bij de aanbesteding gelden de volgende subgunningscriteria en bijbehorende wegingsfactoren: Subgunningcriteria Te behalen punten Maximale score Kwaliteit Wensen Beheer & Organisatie 235 1.000 MVO 280 Secundair A-merk 125 Vragen Levertijden 360 Prijs 1.000 Maximale score 2.000 2.4. Ten aanzien van de “Wensen” van het subgunningscriterium “Kwaliteit” geldt een “alles-of-niets-systeem”: inschrijvingen die voldoen aan een ter zake gestelde wens krijgen het maximaal voor die wens haalbare aantal punten toegekend en inschrijvingen die hieraan niet voldoen krijgen voor de betreffende wens geen punten toegekend. 2.5. Verder omvat de aanbestedingsdocumentatie wat betreft het subgunningscriterium “Prijs” de navolgende regeling: De aanbestedende dienst heeft een aantal (fictieve) referentieproducten gedefinieerd met daarbij specificaties waaraan dit product minimaal en maximaal dient te voldoen. De inschrijvers dienen aan te geven met welk concreet product zij aan de vraag naar het betreffende referentieproduct gaan voldoen. Dit concrete product dient in de webshop te worden aangeboden voor een prijs die
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:11406 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 28-12-2017 / WAHV 200.199.666 Cautieplicht. Onmiddellijk laden en lossen. Gelijkheidsbeginsel. nanWAHV 200.199.666 28 december 2017 CJIB 187906825 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2016 betreffende [betrokkene] B.V. (hierna te noemen: betrokkene), gevestigd te [A] , voor wie als gemachtigde optreedt [B] , kantoorhoudende te [C] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Het procesverloop De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter heeft miskend dat de hoorplicht is geschonden door de officier van justitie. 2. De kantonrechter heeft overwogen dat de officier van justitie het administratief beroep terecht als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en daarom mocht worden afgezien van het horen. 3. Het hof stelt vast dat namens de betrokkene in het administratief beroepschrift is verzocht om te worden gehoord. De aangevoerde bezwaren in administratief beroep kunnen naar het oordeel van het hof niet als kennelijk ongegrond - dat wil zeggen aanstonds blijkend, zonder dat daarvoor nader onderzoek noodzakelijk is - worden aangemerkt. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de officier van justitie, blijkens zijn beslissing op het beroepschrift, in de aangevoerde bezwaren aanleiding heeft gevonden om de beschikbare informatie te raadplegen. Nu geen van de uitzonderingssituaties van artikel 7:17 van de Algemene wet bestuursrecht zich hier voor doet, had de officier van justitie de gemachtigde in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord. 4. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie ten onrechte niet vernietigd in verband met schending van de hoorplicht. De beslissing van de kantonrechter en, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie zullen daarom worden vernietigd. Dit brengt mee dat hetgeen de gemachtigde verder heeft aangevoerd tegen deze beslissingen geen bespreking meer behoeft. 5. Ter beoordeling staat nu het beroep tegen de inleidende beschikking waarbij aan de betrokkene als kentekenhouder een administratieve sanctie van € 90,- is opgelegd ter zake van “parkeren op een gelegenheid voor onmiddellijk laden en lossen van goederen”, welke gedraging zou zijn verricht op 20 februari 2015 om 15.41 uur op de Nachtegaalstraat te Utrecht met het voertuig met het kenteken [0-YYY-00] . 6. Namens de betrokkene wordt ontkend dat de gedraging is verricht. De gemachtigde voert hiertoe aan dat de betrokkene wel degelijk aan het laden en lossen was. Voorts klaagt de gemachtigde dat de cautie niet is gegeven aan de persoon die de verbalisant bij de auto aantrof, terwijl de verbalisant niet wist of dit de bestuurder of een passagier betrof. Daarnaast stelt de gemachtigde dat de officier van justitie zich niet aan het beleid heeft gehouden om de inleidende beschikking te vernietigen, indien geen reactie van de verbalisant wordt ontvangen op het verzoek om nadere informatie. Daarmee is het gelijkheidsbeginsel in deze zaak geschonden. 7. De verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:HR:2014:3233 Hoge Raad , 14-11-2014 / 12/05868 HR verklaart het beroep in cassatie gegrond, zie 12/05832. nan14 november 2014 Nr. 12/05868 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 november 2012, nr. 08/00243, op het hoger beroep van de Inspecteur alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 06/1807) betreffende een aan belanghebbende over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. R.W.J. Kerckhoffs, mr. A.M.E. Nuyens en mr. A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda. 2Beoordeling van de middelen 2.1. Middel 1 faalt voor zover het betrekking heeft op mr. G.J. van Muijen en slaagt voor zover het betrekking heeft op mr. drs. T.A. Gladpootjes, een en ander op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 12/05832 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht. 2.2. Gelet op het hiervoor in 2.1 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek in volle omvang. Opmerking verdient nog dat ingevolge artikel 8:42, lid 1, Awb de inspecteur alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de bestuursrechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim. 3Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 12/05865, 12/05866 en 12/05869, met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. 4Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 4930,88, derhalve € 1232,72, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2014.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7376 Gerechtshof Amsterdam , 12-05-2011 / 09/00758 In geschil is of: - belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren tegen de uniforme premie; - de inspecteur de WGA-premie juist heeft vastgesteld. Het Hof verwijst naar de uitspraken van het Hof te s'-Gravenhage in een aantal vergelijkbare procedures (uitspraken van 9 maart 2011, nrs. BK-10/00289 tot en met BK-10/00294, o.m. LJN BP7487) en neemt deze beslissingen over als de zijne. Er is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk P09/00758 12 mei 2011 uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X., gevestigd te Y, belanghebbende, tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/7530 PHWN van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft bij beschikking van 13 december 2007 ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2008 de gedifferentieerde premie ten behoeve van de Werkhervattingskas (hierna: WGA-premie) als bedoeld in artikel 34 in samenhang met artikel 38 van de Wet financiering sociale verzekeringen (tekst voor 2008, hierna: Wfsv) vastgesteld op 1,74%. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 oktober 2008 het bezwaar tegen de uniforme premie niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar ten aanzien van de WGA-premie ongegrond verklaard. 1.3. Bij uitspraak van 12 oktober 2009 heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 24 november 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Op 11 april 2011 is de pleitnota van belanghebbende bij het Hof ingekomen. Deze is in afschrift verstrekt aan de inspecteur. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011. De onderhavige zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak 09/00491. Al hetgeen ter zitting is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in beide zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten Het Hof vindt aanleiding de feiten als volgt vast te stellen. 2.1. In de beschikking van 13 december 2007 is vermeld dat belanghebbende in 2008 is ingedeeld als een “kleine werkgever” omdat het totale premieplichtig loon over 2006 gelijk was aan of lager was dan € 682.500. Voorts staat, voor zover van belang, in de beschikking vermeld: “Berekening van de premie De gedifferentieerde premie WGA bestaat uit het landelijk vastgestelde rekenpercentage plus een individueel bepaalde opslag. Rekenpercentage: 0,57% Opslag:5,16% Gedifferentieerde premie WGA: 0,57% + 5,16%= 5,73% Omdat de premie voor 2008 niet hoger kan zijn dan 1,74% geldt voor u dit maximum”. 2.2. De onderwerpelijke procedure maakt deel uit van een reeks van zo’n 160 nagenoeg gelijkluidende procedures van verschillende belanghebbenden (bij verschillende gerechtelijke instanties), waarin dezelfde gemachtigde optreedt. 3. Geschil in hoger beroep 3.1. Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of: - belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaren tegen de uniforme premie; - de inspecteur de WGA-premie juist heeft vastgesteld. 3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot het vaststellen van de uniforme premie op nihil en het vaststellen van de WGA-premie op een door het Hof te berekenen percentage zonder opslag of korting voor WAO-lasten en rentehobbel, en zonder rekening te houden met vakantie-uitkeringen als bedoeld in artikel 59a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). 3.3. De inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen daaraan ter zitting is toegevoegd. 4. Beoordeling van het
3Belastingrecht
ECLI:NL:OGEAM:2018:94 Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten , 24-10-2018 / SXM201801167 (KG 2018/245) arbeidsrecht. Opzegging door werkgever van stagecoordinator/decaan werkzaam bij onderwijsinstelling. Wel ontslagtoestemming nodig. Opzegging nietig. nanGERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN Zaaknummer: SXM201801167 (KG 2018/245) Vonnis in kort geding d.d. 24 oktober 2018 inzake [de werknemer], wonende te Sint Maarten, eiseres, hierna: de werknemer (vrouwelijk enkelvoud), gemachtigden: mr. J. DEELSTRA en mr. C.F. KLOOSTER tegen de stichting [de werkgever], gevestigd te Sint Maarten, gedaagde, hierna: de werkgever (mannelijk enkelvoud), gemachtigden: mr. N. DE LA ROSA en mr. S.D.M. ROSEBURG 1Het verloop van de procedure 1.1. Het Gerecht heeft kennis genomen van de volgende processtukken: verzoekschrift met producties van 4 september 2018, brief van 1 oktober 2018 namens de werkgever met producties, brief van 2 oktober 2018 namens de werknemer met producties, brief van 4 oktober 2018 namens de werkgever met producties, brief van 9 oktober 2018 namens de werknemer met producties, pleitnota namens de werknemer, pleitnota namens de werkgever. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018 in aanwezigheid van de werknemer en mr. Deelstra. Namens de werkgever is haar directeur, mevrouw ….., verschenen, bijgestaan door mr. Roseburg. De griffier heeft aantekening gehouden van het verhandelde. 1.3. Tegelijkertijd heeft de behandeling plaatsgevonden van het door de werkgever ingediende verzoekschrift strekkende tot voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst. 1.4. In beide zaken wordt vandaag uitspraak gedaan. 2De feiten 2.1. De werkgever voert het beheer over een onderwijsinstelling op Sint Maarten. 2.2. De werknemer is met ingang van 1 augustus 2009, laatstelijk op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, werkzaam in loondienst. Zij is in het bezit van het diploma Sociaal Pedagogische Hulpverlening. Haar salaris bedraagt bruto NAf. 6.827,00 per maand. 2.3. In artikel 3.1. van de arbeidsovereenkomst is vermeld: “Employee shall carry out the duties as set out in the task description of the teaching position, and any other related duties to be indicated by [de werkgever].“ In artikel 3.2. staat haar functieomschrijving: “Guidance Counselor / Job Training Coordinator“. 2.4. Bij brief van 17 mei 2018 heeft de werkgever de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 31 juli 2018. In de brief wordt uitgelegd dat voor het schooljaar 2018/2019 een nieuwe onderwijsstructuur wordt opgezet. Deze structuur behelst de invoering van een nieuwe functie, te weten die van “Year Level Coordinator for Form 1 & 2 and Form 3 & 4.“ Na een opsomming van diens werkzaamheden constateert de werkgever in deze brief dat de werknemer overtollig (“redundant“) is geworden. 2.5. Bij brief van 8 juni 2018 heeft de werknemer de nietigheid van het ontslag ingeroepen omdat er geen geldige reden in de opzegbrief is vermeld. Een andere grond is dat de werkgever niet de beschikking heeft over ontslagtoestemming, zoals is voorgeschreven in de Landsverordening beëindiging arbeidsovereenkomsten. De werknemer maakt aanspraak op het loon nu zij beschikbaar blijft om haar werkzaamheden uit te voeren. 2.6. In een overzicht dat door de werkgever aan het Ministerie van Onderwijs is gezonden wordt de werknemer aangemerkt als niet onderwijzend personeel. 2.7. Halverwege augustus 2018 plaatst de werkgever een vacature in de krant voor onder andere “Career Guidance Counselor“. 3Het geschil 3.1. Na eisvermindering vordert de werknemer dat het Gerecht, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de werkgever veroordeelt om aan de werknemer het uitstaande loon vanaf 1 augustus 2018, de rente en de wettelijke verhogingen te betalen vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de algehele voldoening. Verder vordert de werknemer dat de werkgever in de proceskosten
2Arbeidsrecht