text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:PHR:2022:360 Parket bij de Hoge Raad , 28-03-2022 / 21/01146 A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de zogenoemde scheidingsregeling van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. Moet een vertrekkende partner die de woning niet meer bewoont, wil hij toch de eigenwoningregeling nog toepassen, een vorm van eigendom van de woning bezitten? Belanghebbende was buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met zijn ex-echtgenote. Hij en zijn ex-echtgenote woonden in een woning, welke geheel in eigendom was van de ex-echtgenote. Per 1 december 2013 heeft belanghebbende zich uitgeschreven van het adres van de woning. De ex-echtgenote woonde het gehele jaar 2013 in de woning. Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in art. 2.17, lid 7, Wet IB 2001. Belanghebbende en de ex-echtgenote zijn hoofdelijk schuldenaar. Belanghebbende heeft in 2013 de volledige hypotheekrente voor de woning betaald. Naar het oordeel van het Hof is het fiscaal partnerschap per 1 december 2013 geëindigd. Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van art. 3.111, lid 4, Wet IB 2001 geen steun biedt voor de opvatting dat hypotheekrenteaftrek alleen kan worden verleend indien, na het einde van het fiscaal partnerschap, de belastingplichtige (mede)eigenaar is van de woning. Het vereiste van eigendom staat niet in de wettekst en lid 4 bepaalt niet dat de vereisten van lid 1, onderdeel a, onverkort van toepassing zijn, aldus het Hof. Ook de strekking en de wetsgeschiedenis van de regeling bieden volgens het Hof geen steun voor een dergelijke opvatting. Het middel richt zich tegen deze overwegingen van het Hof. De A-G meent dat het maken van een inbreuk op de hoofdregel dat in de eigenwoningregeling gewoonlijk wordt aangesloten bij de (economische) eigendom, hierin een rechtvaardiging kan vinden dat de overbruggingsperiode zich kenmerkt door een bepaalde mate van onzekerheid en onduidelijkheid omtrent de toebedeling van de eigendom. Met het oog daarop kan het volgens de A-G wenselijk zijn om tijdelijk niet aan te sluiten bij de eigendomsverhouding en aan te nemen dat sprake is van een fictieve eigen woning, indien belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk ter beschikking staat. Het argument dat de wetgever wilde afwijken van de formele eigendomsregeling, is niet in tekst of toelichting tot uitdrukking gebracht. En de omstandigheid dat in de leden 2, 3 en 6 van art. 3.111 wordt verwezen naar ‘een eigen woning als bedoeld in het eerste lid’, heeft volgens de A-G weinig betekenis. Het eerste argument daarvoor is dat de leden 4 en 5 tot stand zijn gekomen bij de Derde Nota van wijziging en dus niet meeliepen bij het opzetten van de oorspronkelijk tekst. Dogmatisch gezien heeft dit argument geen waarde, maar het kan een louter tekstueel verschil wel verklaren. Essentieel is volgens de A-G dat het Hof met belanghebbende de tekst van art. 3.111, lid 4 in verbinding met lid 1 verkeerd leest. Het eerste lid zegt uitdrukkelijk wat in ‘deze afdeling’ wordt verstaan onder ‘eigen woning’. Het gaat dan dus niet aan om in lid 4 te lezen dat de eis van eigendom vervalt omdat deze daar niet wordt herhaald. Lid 4 bepaalt louter dat voor de eigenaar/belastingplichtige onder daar gestelde voorwaarden de bewoningseis vervalt. Hieruit volgt dat belanghebbende een vorm van eigendom dient te bezitten om voor toepassing van art. 3.111, lid 4, Wet IB 2001 in aanmerking te komen. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard. PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 21/01146 Datum 28 maart 2022 Belastingkamer III Onderwerp/tijdvak Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2013 Nr. Gerechtshof 20/00122 Nr. Rechtbank BRE 17/7430 CONCLUSIE R.E.C.M. Niessen in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de zogenoemde scheidingsregeling van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. Moet een vertrekkende partner die de woning niet meer bewoont, wil hij toch de eigenwoningregeling nog toepassen, een vorm van eigendom van de woning bezitten? 1Inleiding 1.1 Aan belanghebbende is een aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.120. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht. 1.2 Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. 1.3 Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4 Belanghebbende is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard. 1.5 De Staatssecretaris heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek. 2De feiten en het geding in feitelijke instanties De feiten zoals door het Hof vastgesteld 2.1 Belanghebbende was buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met zijn ex-echtgenote. Hij en zijn ex-echtgenote woonden in een woning in [Q] (hierna: de woning in [Q] ), welke geheel in eigendom was van de ex-echtgenote. 2.2 Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hadden vanaf 2008 een woning in aanbouw in mede-eigendom. Die woning staat in België (hierna: de woning in België). 2.3 Op beide woningen rustten hypothecaire geldleningen, waarvoor belanghebbende en zijn ex-echtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. 2.4 Belanghebbende heeft de woning in [Q] per 1 juni 2013 verlaten. 2.5 Op 13 augustus 2013 heeft belanghebbende een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de Rechtbank Oost-Brabant. De datum van de echtscheidingsbeschikking is 5 november 2014 en deze beschikking is op 21 november 2014 ingeschreven. Op 25 januari 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant bij beschikking beslist op de overige verzoeken ter zake van de echtscheiding. In onderdeel 2.6 van die beschikking is opgenomen: Uit de overgelegde stukken heeft de rechtbank niet kunnen afleiden dat er, zoals door de vrouw is gesteld, een verband bestaat tussen het door de vrouw intrekken van haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie en de betaling door de man van de hypothecaire lasten en overige woonlasten. In de door de rechtbankgegeven beschikking voorlopige voorzieningen is hierover niets opgenomen, hetgeen wel voor de hand had gelegen, gelet op de fiscale gevolgen van een dergelijke afspraak voorpartijen. Bovendien staat in het aanvullende verweerschrift/aanvullend verzoekschrift van de man te lezen dat de vrouw is gaan samenwonen en dat zij dat heeft erkend, zodat zij om die reden geen recht meer zou hebben op partneralimentatie. 2.6 Per 1 december 2013 heeft belanghebbende zich uitgeschreven van het adres van de woning in [Q] en zich ingeschreven op een ander adres. De ex-echtgenote woonde het gehele jaar 2013 in de woning in [Q] . 2.7 Belanghebbende en zijn ex-echtgenote hebben niet gekozen voor het voljaarspartnerschap zoals bedoeld in art. 2.17, lid 7, Wet IBnan
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:7647 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 01-09-2017 / WAHV 200.168.758 Niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden, artikel 30 WAM. De advocaat-generaal geeft in overweging het sanctiebedrag te matigen in het geval met een onverzekerd voertuig niet aan het verkeer is of kan zijn deelgenomen en de sanctie daardoor evident in geen verhouding staat tot de ernst van de gedraging, te meer wanneer de betrokkene, die van de ongeoorloofde situatie op de hoogte raakt met bekwame spoed alsnog heeft zorggedragen voor de schorsing danwel beëindiging van de tenaamstelling. Het hof constateert dat kennelijk sprake is van gewijzigd inzicht bij het openbaar ministerie met betrekking tot de verhouding tussen de hoogte van het sanctiebedrag en de ernst van de gedraging. Het hof kan zich in dit geval verenigen met het voorstel van de advocaat-generaal tot matiging van de sanctie en beslist aldus. nanWAHV 200.168.758 1 september 2017 CJIB 177437960 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2015 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 390,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 9 oktober 2013 met het voertuig met het kenteken [kenteken] . 2. De betrokkene geeft toe dat zijn voertuig op voormelde datum niet was verzekerd of geschorst. Hij stelt dit na de aanschaf en het overschrijven van het voertuig te zijn vergeten. Het betreft een klassieke motor die motorisch defect is. Met het voertuig kan dus onmogelijk worden gereden. Direct na ontvangst van de brief van de RDW heeft de betrokkene het voertuig laten schorsen. De betrokkene erkent onvoldoende zorgvuldig te zijn geweest, maar pleit ervoor de sanctie in dit geval terug te brengen tot een redelijk niveau. 3. Uit een afdruk uit het kentekenregister van de RDW, die deel uitmaakt van de stukken, blijkt dat het onderhavige voertuig inderdaad een oldtimer betreft (eerste toelating in 1971). Verder blijkt daaruit dat de betrokkene de tenaamstelling van het voertuig in het kentekenregister op 25 oktober 2013 – ruim voor de op 3 december 2013 verzonden inleidende beschikking – alsnog heeft laten schorsen. 4. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet moet afsluiten en in stand houden. Uit artikel 67, eerste lid, WVW 1994 blijkt dat de betrokkene als kentekenhouder van het motorrijtuig er verantwoordelijk voor is om, indien met het voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, de Dienst Wegverkeer (RDW) te verzoeken de tenaamstelling van het voertuig in het kentekenregister te schorsen. Deze schorsing brengt mee dat de verzekeringsplicht gedurende de periode van schorsing niet geldt (artikel 2, derde lid, WAM) en de betrokkene dus niet strafbaar is wanneer er dan geen verzekering van kracht is (artikel 30, derde lid, WAM). 5. Gelet op de stukken in het dossier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Op het moment van de registercontrole was het op naam van de betrokkene gestelde voertuig niet verzekerd en de tenaamstelling daarvan in het kentekenregister evenmin geschorst. Ter beoordeling van het hof
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:8535 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 26-09-2017 / 200.211.485/01 Ondertoezichtstelling. Vader zonder gezag niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. In eerste aanleg heeft hij niet om verlenging van de ondertoezichtstelling verzocht. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.211.485/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/170417 / JE RK 16-766) beschikking van 26 september 2017 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. M.J. Flach te Groningen, en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord, gevestigd te Groningen, verder te noemen: de GI. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [de moeder] , wonende te [A] , verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. P.G.H. van Dijk te Groningen. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 februari 2017; - een brief van de raad voor de kinderbescherming van 16 maart 2017; - een journaalbericht van mr. Flach van 9 juni 2017 met productie(s); - een akte overlegging producties tevens pleitnota van mr. Van Dijk, ingekomen ter griffie van het hof op 4 augustus 2017. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 28 augustus 2017 plaatsgevonden, samen met de behandeling van de zaak met zaaknummer 200.211.491/01. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Voor beide ouders is een tolk in de Franse taal verschenen; mw. [B] voor de vader en mw. [C] voor de moeder. Namens de GI is verschenen mw. [D] . 3De vaststaande feiten 3.1 Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2010 te [A] . De moeder oefent alleen het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] woont bij de moeder. De vader heeft [de minderjarige] op 12 mei 2014 erkend, na daartoe bij beschikking van 3 december 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, vervangende toestemming te hebben gekregen. 3.2 Bij beschikking van 17 november 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kinderrechter), [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 17 november 2016. 3.3 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van zes maanden afgewezen. 4De omvang van het geschil 4.1 De vader is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 16 november 2016. Met de -niet genummerde- grieven beoogt de vader het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot -naar het hof begrijpt- verlenging van de ondertoezichtstelling alsnog toe te wijzen. 4.2 De GI heeft mondeling verweer gevoerd en heeft betoogd dat er geen formele gronden (meer) zijn voor een ondertoezichtstelling. 4.3 De moeder heeft verweer gevoerd en heeft betoogd dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling moet worden afgewezen. De moeder heeft zich voor wat betreft de vraag of de vader ontvankelijk is in zijn hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof. 5Ontvankelijkheid 5.1 Het hof dient ambtshalve de vraag aan de orde te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2016:2434 Raad van State , 31-08-2016 / 201601911/1/V3 Bij besluit van 26 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. nan201601911/1/V3. Datum uitspraak: 31 augustus 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 11 maart 2016 in zaak nr. NL16.366 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen Hoger beroep 1. De rechtsvraag die de staatssecretaris in de grief opwerpt over de verbindendheid van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1624. Uit 6.3. van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 26 februari 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Op 7 maart 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling - aansluitend op de maatregel van 26 februari 2016 - in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005, volgt dat de vreemdeling afzonderlijk beroep had moeten instellen tegen het besluit van 7 maart 2016. Dit heeft hij niet gedaan, maar ter zitting bij de rechtbank heeft hij wel beroepsgronden aangevoerd waarop de staatssecretaris heeft gereageerd. Nu het besluit van 7 maart 2016 dateert van voor de uitspraak van 13 juli 2016, zal de Afdeling ook dit besluit toetsen in het licht van die beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. Het besluit van 26 februari 2016 3. De vreemdeling betoogt dat hij niet rechtmatig is staandegehouden. Daartoe voert hij aan dat niet is gebleken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. 3.1. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding van 26 februari 2016 staat onder meer het volgende: "Het […] genoemde redelijke vermoeden van illegaal verblijf […] was (naar objectieve maatstaven gemeten) gebaseerd op het feit dat wij, verbalisanten Berk en Van Oosten door het Operationeel Centrum van de Politie Eenheid Rotterdam werden gestuurd naar een melding onenigheid op de [locatie] te Rotterdam. Daar werden verbalisanten aangesproken door een man die later genaamd bleek te zijn: [de vreemdeling], geboren op 07/02/1974 te Benin City (Nigeria) Hij verklaarde in de Engelse taal dat hij uit de woning [locatie] te Rotterdam was gezet naar aanleiding [van] betalingsproblemen. Voorts verklaarde hij illegaal in Nederland te verblijven. Hierop vorderden wij, verbalisanten ter inzage af te geven zijn legitimatiebewijs. Wij, verbalisanten
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2013:593 Raad van State , 24-07-2013 / 201305932/1/V3 Bij besluit van 12 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. nan201305932/1/V3. Datum uitspraak: 24 juli 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 26 juni 2013 in zaak nr. 13/15299 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdeling, nadat hij van haar medische problemen op de hoogte was geraakt, geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De staatssecretaris betoogt in dat verband dat de rechtbank de vraag, of met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan, ten onrechte niet met de ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3 vereiste terughoudendheid heeft getoetst. De staatssecretaris acht voorts het oordeel van de rechtbank dat zich geen situatie voordoet waarin sprake is van een zodanige vrees voor het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dat de vreemdeling in bewaring diende te worden gesteld niet begrijpelijk, nu zij eerder heeft geconcludeerd dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd deze kunnen dragen en een zodanig risico derhalve aanwezig is. De staatssecretaris betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet is gebleken dat de vreemdeling enige activiteit heeft ondernomen om haar terugkeer te bewerkstelligen, hetgeen te meer klemt omdat zij al zeer langdurig in Nederland verblijft. Van een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kan volgens de staatssecretaris dan ook geen resultaat worden verwacht. Weliswaar heeft de vreemdeling Nederland in november 2005 met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie verlaten, doch zij is na korte tijd weer teruggekeerd naar Nederland, aldus de staatssecretaris. De asielaanvragen van de vreemdeling van 23 december 2000 en 29 augustus 2006 alsmede haar verzoek om een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) zijn afgewezen, zodat de op 22 juni 2013 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd haar vierde verblijfsprocedure hier te lande betreft. Aan de omstandigheid dat de vreemdeling voorafgaand aan haar inbewaringstelling voorbereidingen trof om laatstgenoemde verblijfsaanvraag in te dienen, kan volgens de staatssecretaris dan ook niet de betekenis toekomen die de rechtbank daaraan heeft gehecht. Voorts zijn de door de vreemdeling naar voren gebrachte medische omstandigheden niet zodanig bijzonder en zwaarwegend, dat dit tot een nadere motivering noopt dan wel de voortzetting van de maatregel onevenredig maakt, aldus de staatssecretaris. 2. De rechtbank heeft blijkens overwegingen 10 en 13 van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:5675 Rechtbank Den Haag , 14-05-2018 / AWB - 17 _ 8035 De rechtbank Den Haag verbiedt het vergassen van ganzen in de provincie Zuid-Holland. Een daartoe strekkend besluit van het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland wordt vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt deugdelijk en concludent onderzoek naar de causale relatie tussen de ganzenpopulaties waarop het vernietigde besluit ziet en de gestelde toename van incidenten met het luchtvaartverkeer. Ook ten aanzien van de gestelde causale relatie tussen toenemende populaties standganzen en gewasschade ontbreekt een dergelijk onderzoek. Gelet daarop heeft verweerder de noodzaak van het op grote schaal vergassen van de populaties van de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en gedomesticeerde grauwe gans in de provincie Zuid-Holland niet aangetoond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 17/8035 uitspraak van de meervoudige kamer van 14 mei 2018 in de zaak tussen Stichting Dierenradar, te Krimpenerwaard, eiseres (gemachtigde: mr. M. van Duijn), en het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder (gemachtigde: mr. E.M. Drouen-Gemser). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Faunabeheereenheid Zuid-Holland, te Den Haag (gemachtigde: M. Huber). Procesverloop Bij besluit van 20 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder, onder het stellen van voorschriften, tot 31 juli 2020 jaarlijks voor de periode van 15 mei tot en met 31 juli in afwijking van het bepaalde in de artikelen 3.1, eerste lid, en 3.4, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) een opdracht op grond van artikel 3.18, eerste lid, van de Wnb gegeven aan personen met schriftelijke toestemming van de Faunabeheereenheid Zuid-Holland ter beperking van de omvang van de populatie van de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en gedomesticeerde grauwe gans in de provincie Zuid-Holland waarbij enkel gebruik kan worden gemaakt van de in het besluit genoemde methoden en middelen. Bij besluit van 13 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard en de bij het primaire besluit gegeven opdracht onder een aanvullende motivering in stand gelaten. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De derde-partij heeft een reactie ingediend. Eiseres heeft nadere stukken ingediend. De zaak is op 11 april 2018 ter zitting gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer SGR 17/7955. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [persoon 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens de zijde van verweerder is tevens verschenen [persoon 2], werkzaam bij [bedrijf]. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan. Overwegingen 1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 november 2015 heeft verweerder het Faunabeheerplan ganzen Zuid-Holland 2015-2020 (Faunabeheerplan) goedgekeurd. Het uitgangspunt van het in het Faunabeheerplan omschreven beheer voor standganzen is dat overgegaan dient te worden tot het terugbrengen van de ganzenpopulatie tot het in het Faunabeheerplan omschreven doel is bereikt. Daaraan ligt ten grondslag dat verjaging van ganzen ter voorkoming van schade niet (langer) voldoet dan wel effectief is en een groei van de populatie valt te verwachten. Naar aanleiding van het voorgaande heeft verweerder op grond van artikel 3.18 van de Wnb besloten een opdracht te geven ter beperking van de omvang van de populatie van de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en gedomesticeerde grauwe gans in de provincie Zuid-Holland. Deze opdracht is gegeven ter aanvulling van de verleende vrijstelling op grond van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland en de op 28 januari 2016 verleende zogenoemde zomerganzenontheffing, waarbij een ontheffing is verleend om de voortplanting van diverse ganzensoorten te beperken en om ganzen te doden met het geweer. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in navolging van het advies van de bezwarencommissie het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Zo is in het bestreden besluit overwogen dat de opdracht wordt verleend overeenkomstig het op 10 november 2015 door Gedeputeerde Staten van
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBOVE:2017:232 Rechtbank Overijssel , 20-01-2017 / 5412088 \ EJ VERZ 16-365 9 (hoofdzaak) en 5416492 EJ VERZ 16-373 (incident) Artikel 7:668a lid 2 BW - onmiddellijke werking - prepack - doorstart na faillissement voor 1 juli 2015 beoordelen naar oud recht anders met terugwerkende kracht. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Enschede Zaaknummer : 5412088 \ EJ VERZ 16-365 [hoofdzaak] en 5416492 EJ VERZ 16-373 [incident] Beschikking in de hoofdzaak en in het incident van de kantonrechter van 20 januari 2017 in de zaak van [verzoekster] ,wonende te [woonplaats] , verzoekende partij, verder te noemen [verzoekster] , gemachtigde: mr. T.I. Huisman, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid COLUMBUS JUNIOR B.V.,gevestigd en kantoorhoudende te Oldenzaal, verwerende partij, verder te noemen Columbus, gemachtigde: mr. F.M. Westra, advocaat te Groningen. 1De procedure 1.1. Deze blijkt uit: de tussenbeschikking van 29 november 2016; de akte uitlating aan de zijde van [verzoekster] , ontvangen op 9 december 2016; de akte uitlating aan de zijde van Columbus, ontvangen op 20 december 2016. 1.2. Vervolgens is beschikking bepaald in de hoofdzaak en in het incident. 2De verdere beoordeling 2.1. In de hoofdzaak en in het incident 2.1.1. Zoals reeds bij tussenbeschikking is weergegeven, is tussen partijen in geding of de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 30 september 2016 dan wel of, op grond van het bepaalde in artikel 7:668a lid 2 BW, sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarbij is in geschil hoe beoordeeld moet worden of sprake is van ‘opvolgend werkgeverschap’, zoals genoemd in artikel 7:668a lid 2 BW. Moet die beoordeling plaatsvinden aan de hand van het ‘zodanige bandencriterium’ zoals dat onder oud recht door de Hoge Raad in het arrest Van Tuinen/Wolters (HR 11 mei 2012, JOR 2012, 278) is geformuleerd (standpunt Columbus), dan wel op grond van de wettekst zoals die luidt sinds de invoering van de WWZ en waarbij de eis van ‘zodanige banden’ als voorwaarde voor de kwalificatie van 'opvolgend werkgeverschap' niet langer wordt gesteld (standpunt [verzoekster] ). 2.1.2. Bij tussenbeschikking heeft de kantonrechter bij wijze van voorlopig oordeel de vraag opgeworpen of artikel 7:667 lid 4 BW niet aan de beoordeling van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:668a BW in de weg staat omdat [verzoekster] bij Kindercentrum Columbus Junior B.V een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had, welke rechtsgeldig door de curator is opgezegd en waarna bij Columbus een nieuwe keten is gaan lopen. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Partijen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Zij hebben er - terecht - op gewezen dat de ketenregeling van artikel 7:668a lid 2 juncto lid 1 BW ook van toepassing is in geval van opvolgend werkgeverschap waarbij een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wordt voortgezet door één of meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en artikel 7:667 lid 4 BW daaraan niet in de weg staat. Dat brengt met zich dat de kantonrechter terug komt van haar voorlopig oordeel. 2.1.3. Derhalve moet beoordeeld worden welke consequenties het ontbreken van specifiek overgangsrecht met betrekking tot artikel 7:668a lid 2 BW heeft. Leidt dat ertoe dat de vraag of sprake is van ‘opvolgend werkgeverschap’ in geval van de doorstart na faillissement, die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van de WWZ per 1 juli 2015, moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:668a lid 2 BW
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3735 Centrale Raad van Beroep , 31-10-2017 / 16/1814 WWB Intrekking en terugvordering bijstand. Niet wonen op uitkeringsadres. Voldoende grondslag in de verklaring van appellant die hij in de strafrechtelijke procedure heeft afgelegd. Dat de boete uit coulance is gematigd betekent niet dat er geen aanleiding is voor het vergoeden van de proceskosten door het college. nan161814 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 februari 2016, 15/1755 en 15/3033 (aangevallen uitspraak), en uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college) Datum uitspraak: 31 oktober 2017 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit van 17 maart 2017 (nader besluit) ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2017. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. J. Scholte. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sinds 12 juni 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant woonde sinds 7 december 2012 op het adres [adres] (uitkeringsadres). 1.2. Naar aanleiding van de melding dat de politie op 15 augustus 2014 op het uitkeringsadres een hennepkwekerij heeft geruimd en appellant tegenover de politie heeft verklaard dat hij niet op het uitkeringsadres woonachtig is, heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, het proces-verbaal van de politie opgevraagd en appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 oktober 2014. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 16 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 april 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 maart 2013 in te trekken en de over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.501,95 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant sinds 1 maart 2013 niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft. Door hiervan geen melding te doen bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierdoor is aan appellant ten onrechte bijstand verstrekt. 1.4. Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 16.720,- op de grond dat appellant zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Daarbij is vermeld dat de boete gelijk is aan 100% van het benadelingsbedrag. 1.5. Bij besluit van 29 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 6 februari 2015 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de boete is vastgesteld op € 8.100,-. Daarbij is vermeld dat de boete gelijk is aan 50% van het benadelingsbedrag. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en de boete vastgesteld op € 2.220,-. 3.1. Appellant heeft zich
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBOBR:2019:4366 Rechtbank Oost-Brabant , 23-07-2019 / 19/1189 Bestuursrecht nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 19/1189 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 juli 2019 in de zaak tussen Melvert Agro B.V. en [naam] , te [woonplaats] , eisers, (gemachtigde: mr. W.P.N. Remie), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad, verweerder, (gemachtigden: mr. M. de Laat en F.A. van den Langenberg). Procesverloop Bij besluit van 29 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder van Melvert Agro B.V. een dwangsom ingevorderd van € 15.000,00 wegens het niet nakomen van een bij besluit van 22 december 2016 aan haar opgelegde last onder dwangsom. Bij besluit van 11 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Melvert Agro B.V. heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] ( [naam] ), bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Overwegingen Feiten 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Melvert Agro B.V. is eigenaar van de veehouderij die is gevestigd op het perceel [adres] te [woonplaats] . [naam] is middellijk bestuurder van Melvert Agro B.V.. Na een stalbrand bij de veehouderij op 27 juli 2016 zijn asbestrestanten achtergebleven. 2. Nadat gebleken was dat de asbestrestanten in strijd met diverse wettelijke bepalingen werden opgeruimd, is door verweerder meermalen handhavend opgetreden door het opleggen van verschillende lasten onder dwangsom. Dit is onder meer gebeurd bij besluit van 22 december 2016. 3. De voorliggende zaak gaat over de vraag of de bij het besluit van 22 december 2016 opgelegde last, beschreven onder 2, is overtreden (last 2). 4. De bij het besluit van 22 december 2016 opgelegde last 2 luidt: “De met asbest verontreinigde materialen besmette delen van het perceel zijn afgezet met linten. Om te voorkomen dat door u wederom werkzaamheden worden uitgevoerd op dit met asbest verontreinigde gebied, leggen wij aan u een last op, op grond van artikel 5.17 van de Wabo, en mag dit gebied niet worden betreden door onbevoegden, alvorens het met asbest verontreinigde gebied is gesaneerd door een gecertificeerd bedrijf. Het afzetten van een deel van het perceel aan de [adres] bevat een uitdrukkelijk verbod om dit met asbest verontreinigd gebied te betreden of te laten betreden door onbevoegden, tot de asbestbesmetting door een SC 530 gecertificeerd bedrijf is gesaneerd. Evenmin mag u goederen, zoals de container, die zich binnen de afzetting bevindt, verplaatsen. U dient de afzetting voorts in stand te laten.” De dwangsom bedraagt € 15.000,00 per constatering, met een maximum van € 75.000,00. 5. Op 4 april 2017 hebben toezichthouders van de Omgevingsdienst Brabant-Noord (ODBN), de heren F.A. van den Langenberg en G.J. van der Meijden, tijdens een controle vastgesteld dat last 2 van het besluit van 22 december 2016 niet werd nageleefd. In het van de controle opgemaakte rapport van bevindingen is vermeld dat twee klokpompen uit het werkgebied waren gehaald en dat het werkgebied duidelijk was afgezet met zogenoemd asbestlint. 6. Verweerder heeft op basis van de op 4 april 2017 uitgevoerde controle geconcludeerd dat last 2 van het besluit van 22 december 2016 is overtreden en de daardoor verbeurde
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:3386 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 27-07-2017 / 200.215.395_01 Gezag nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 27 juli 2017 Zaaknummer : 200.215.395/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/02/308764 / FA RK 15-7976 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio ZuidwestNederland, locatie [locatie] , verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden worden aangemerkt: - Stichting Jeugdbescherming Brabant, hierna te noemen: de GI; - De heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader en de pleegmoeder en tezamen: de pleegouders). Het hof merkt als informant aan: - [de vader] , hierna te noemen: de vader. De moeder en de vader worden hierna gezamenlijk genoemd: de ouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 april 2016 en 6 februari 2017, bekend onder voormeld zaaknummer. De rechtbank heeft bij laatstgenoemde en uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking het ouderlijk gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] beëindigd. De rechtbank heeft de GI benoemd tot voogdes over [minderjarige] . 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift van 4 mei 2017 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 8 mei 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en – zo begrijpt het hof – het inleidende verzoek van de raad alsnog af te wijzen. 2.2. Er is zijdens de raad geen verweerschrift ingekomen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong; - de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ; - de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ; - [de pleegmoeder] , de pleegmoeder. Tevens is verschenen de vader die als informant door het hof is gehoord. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - een brief van de raad van 22 mei 2017 met bijlage, ingekomen ter griffie op 23 mei 2017; - een journaalbericht van de zijde van de moeder met bijlage, ingekomen ter griffie op 6 juni 2017; - een journaalbericht van de zijde van de moeder met bijlagen, ingekomen ter griffie op 16 juni 2017. - een brief van de raad van 22 juni 2017 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 23 juni 2017. 3De beoordeling 3.1. Uit de relatie van de ouders is te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2013 geboren [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ). De moeder was van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vader heeft [minderjarige] erkend. 3.2. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 10 september 2014 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling van [minderjarige] is voor het laatst verlengd bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 7 september 2016 en wel voor
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2013:839 Raad van State , 21-08-2013 / 201209007/1/A1 Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college de bij besluit van 9 december 2004 aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht Lidl Nederland GmbH (hierna: Lidl) verleende vrijstelling voor het gebruik van panden op de percelen Sint Antoniusplein 33 en de Julianastraat 71 te Sneek (hierna: het perceel) voor detailhandel in dagelijkse goederen, ingetrokken. nan201209007/1/A1. Datum uitspraak: 21 augustus 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Sudwest Fryslân, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2012 in zaak nr. 12/609 in het geding tussen: [wederpartij] en het college. Procesverloop Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college de bij besluit van 9 december 2004 aan de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht Lidl Nederland GmbH (hierna: Lidl) verleende vrijstelling voor het gebruik van panden op de percelen Sint Antoniusplein 33 en de Julianastraat 71 te Sneek (hierna: het perceel) voor detailhandel in dagelijkse goederen, ingetrokken. [wederpartij] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 7 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2012 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. Lidl en [wederpartij] hebben een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door L. van der Bijl en R.A.A. Tekstra, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, zijn verschenen. Voorts is daar Lidl, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en P.G.M. Piepers, gehoord. Overwegingen 1. De panden op het perceel maken deel uit van een gebouwencomplex waarin verscheidene winkels zijn gevestigd en waarvan [wederpartij] eigenaar is. 2. Bij besluit van 9 december 2004 heeft het college aan Lidl met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bolswarderpoort", voor het gebruik van het perceel voor een tweede grootschalige detailhandel met een bruto vloeroppervlakte van 850 m2. Ingevolge het bestemmingsplan en de voorschriften van het uitwerkingsplan "Eerste uitwerking bestemmingsplan Bolswarderpoort" was in het winkelcentrum slechts één supermarkt met een oppervlakte van meer dan 600 m2 toegestaan. Het besluit van 9 december 2004 is met de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009, in zaak nr. 200900787/1/H1 onherroepelijk geworden. 3. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het de verleende vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Volgens het college ziet de rechtbank eraan voorbij dat niet aannemelijk is dat de exploitatie van de supermarkt op het perceel binnen de geldende geluidnormen mogelijk is. 3.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Invoeringswet Wabo wordt een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo van kracht en onherroepelijk is, voor zover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2011:BR3108 Rechtbank Amsterdam , 21-07-2011 / 10/253 (Alkmaar) 11. Gelet op de artikelen 1 en 2 van de Verordening is voor het in rekening brengen van leges voor diensten die door of vanwege de gemeente worden verleend vereist dat een aanvraag wordt ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen schriftelijke aanvraag voor een sloopvergunning heeft ingediend en eiser bij de aanvraag om bouwvergunning niet de in paragraaf 1.2.5. onder d, van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning bedoelde bescheiden (een afschrift van een sloopvergunning dan wel een bewijs van aanvraag van een sloopvergunning) heeft overgelegd. 12. De vraag of een sloopvergunning noodzakelijk was kan in deze procedure niet aan de orde komen. Omdat eiser tegen de verleende sloopvergunning geen bezwaar heeft gemaakt, heeft de sloopvergunning formele rechtskracht verkregen en moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de aanvraag bouwvergunning terecht tevens als aanvraag sloopvergunning is aangemerkt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser in strijd met het vijfde lid van artikel 2.1.4., van de Bouwverordening door of namens burgemeester en wethouders daarvan niet in kennis is gesteld. Anders dan verweerder heeft gesteld kan de brief van 11 augustus 2009 of het besluit van 9 september 2009 waarbij de sloopvergunning is verleend niet als een kennisgeving als bedoeld in artikel 2.1.4, vijfde lid, van de Bouwverordening gelden. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte leges sloopvergunning geheven, nanRECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht Zaaknummer: 10/253 LEGGW Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak van: [naam eiser], wonende te [plaatsnaam], eiser, gemachtigde mr. A.C. Ribbeling, tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder. Ontstaan en loop van de zaak Op 27 juli 2009 heeft het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het stadsdeel) van eiser een aanvraag bouwvergunning ontvangen voor het veranderen van de vierde verdieping van de woning [adres]. Bij brief van 11 augustus 2009 heeft het stadsdeel eiser meegedeeld dat hij zijn aanvraag voor een sloopvergunning heeft ontvangen. Bij besluit van 9 september 2009 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel de gevraagde “lichte bouwvergunning” aan eiser verleend en tevens een sloopvergunning verleend voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden ten behoeve van de verleende bouwvergunning. Met dagtekening 14 september 2009 heeft verweerder van eiser een aanslag leges van € 778 opgelegd voor het in behandeling nemen van een aanvraag sloopvergunning. Bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2009 heeft verweerder het tegen deze aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser bij brief van 15 januari 2010 beroep ingesteld. Op 8 april 2011 heeft de rechtbank de zaak te ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. L. Bouzahra. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd. Bij brief van 12 juli 2011 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat zij op 21 juli 2011 uitspraak zal doen. Overwegingen 1. In geschil is of verweerder terecht en op goede gronden een aanslag leges van € 778 aan eiser heeft opgelegd. Hierbij is specifiek in geschil of verweerder de aanvraag voor een bouwvergunning tevens heeft kunnen beschouwen als een aanvraag voor een sloopvergunning 2. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanslag ten onrechte heeft opgelegd omdat voor de bouwwerkzaamheden geen sloopvergunning noodzakelijk was en hij geen sloopvergunning heeft aangevraagd. Voor zover verweerder terecht leges heeft geheven is eiser van mening dat de heffing van leges voor een sloopvergunning naar een vast bedrag van € 778 in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, omdat het tarief in het voorafgaande jaar 2007 € 260,50 en in het opvolgende jaar 2009 € 277 bedroeg. 3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er gelet op het bij de bouwaanvraag behorende bouwplan en de bouwtekening ook een sloopvergunning was vereist en de bouwaanvraag om die reden tevens is aangemerkt als een aanvraag voor een sloopvergunning. De omstandigheid dat eiser niet is meegedeeld dat de aanvraag bouwvergunning tevens is aangemerkt als aanvraag sloopvergunning staat aan legesheffing niet in de weg. Uit een aan eiser verzonden ontvangstbevestiging van de aanvraag sloopvergunning had eiser kunnen opmaken dat er tevens een sloopvergunningsprocedure liep en had eiser contact kunnen opnemen met het stadsdeel. Dit heeft eiser niet gedaan. Eiser heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de verleende sloopvergunning. 4. Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. 5. In artikel 1 van de Legesverordening 2009 stadsdeel Centrum van de
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2021:1495 Raad van State , 13-07-2021 / 202103756/2/V2 Bij besluit van 26 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. nan202103756/2/V2. Datum uitspraak: 13 juli 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoekster, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 4 juni 2021 in zaak nr. Nl21.3284 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 26 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat zij opvang en verstrekkingen krijgt. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00 (zegge: zevenhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  w.g. Yildiz griffier Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2021 594
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBZWB:2013:4088 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 03-05-2013 / 11_870isv Immateriële schadevergoeding Woz. Overschrijding redelijke termijn in een woz-procedure en de verdeling van die termijn tussen de heffingsambtenaar en de rechtbank. Gelet op de termijn genoemd in artikel 30 van de Wet Woz en de bedoeling daarvan van de wetgever, heeft de rechtbank een uitzondering op de “normale” voor bestuursorganen geldende termijn redelijk geacht. De bezwaarfase heeft naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan de wettelijke termijn overschrijdt. De beroepsfase heeft dan als regel onredelijk lang geduurd voor zover zij meer tijd in beslag neemt dan de tijd die van de tweejaarstermijn resteert na aftrek van de duur van de bezwaarfase. Het voorgaande geldt behoudens bijzondere omstandigheden. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Procedurenummer: AWB 11/870 Uitspraakdatum: 3 mei 2013 Proces-verbaal van de mondelinge nadere uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , wonende te [woonplaats], belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de heffingsambtenaar, en de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat. Betreft: Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zitting Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. 1Beslissing De rechtbank veroordeelt de Staat tot betaling aan belanghebbende van een immateriële schadevergoeding van € 1.000. 2Gronden Feiten 2.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2009 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2010 op € 380.000. 2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 30 maart 2010, ingekomen bij de heffingsambtenaar op 1 april 2010, bezwaar aangetekend tegen de in 2.1 vastgestelde beschikking en de gelijktijdig bekend gemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen. 2.3. Voorts heeft de procedure van belanghebbende in bezwaar en beroep, met inachtneming van hetgeen in 2.1 en 2.2 is vermeld, de volgende fasen met de volgende tijdsduren doorlopen: Bezwaarfase: 8 maanden en 29 dagen Dagtekening beschikking 28 februari 2010 Binnenkomst bezwaarschrift 1 april 2010 Concept uitspraak op bezwaar 5 november 2010 Hoorzitting 9 december 2010 Uitspraak op het bezwaar 30 december 2010 Beroepsfase: 20 maanden en 7 dagen Binnenkomst beroepschrift 9 februari 2011 Uitnodiging heffingsambtenaar voor verweer 24 februari 2011 (termijn: 4 weken) Uitstelverzoek heffingsambtenaar 16 maart 2011 Toekenning verzocht uitstel 18 maart 2011 (tot 21 april 2011) Dagtekening taxatierapport 22 maart 2011 Ontvangst verweerschrift 26 april 2011 Doorzending verweerschrift 2 mei 2011 Ontvangst verzoek belanghebbende te repliceren 6 mei 2011 Inwilliging verzoek tot repliceren 23 mei 2011 (termijn: 4 weken) Ontvangst conclusie van repliek 21 juni 2011 Uitnodiging heffingsambtenaar te dupliceren 4 juli 2011 (termijn: 4 weken) Uitnodiging voor zitting van 27 september 2012 6 juli 2012 Ontvangst uitstelverzoek belanghebbende 13 juli 2012 Toekenning verzocht uitstel 17 juli 2012 Uitnodiging voor zitting van 2 oktober 2012 8 augustus 2012 Ontvangst nader stuk verweerder 20 september 2012 Mondelinge behandeling 2 oktober 2012 2.4. De rechtbank heeft op het beroep op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft daarbij het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met het vermoeden van de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. 2.5. De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) met toepassing van artikel 8:26 van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. In verband hiermee heeft de Directeur Financiën, Bedrijfsvoering en Toezicht van de Raad voor de Rechtspraak (hierna: de Directeur) bij brief van 5 december 2012 zijn zienswijze gegeven. Een afschrift van deze brief heeft de rechtbank bij brieven van 14 december 2012 doorgestuurd aan belanghebbende en de heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft op de zienswijze van de Directeur bij brief van 18 december 2012 gereageerd en tegelijkertijd aangegeven dat er uitspraak kan worden gedaan zonder nadere mondelinge behandeling. De reactie van belanghebbende is bij brief van 15
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:1962 Centrale Raad van Beroep , 20-08-2020 / 19/973 AW Namens appellanten is betoogd dat van het functioneren van betrokkene een te eenzijdig, negatief beeld is gegeven. Hij leverde werk van hoogwaardige kwaliteit; dat had los gezien moeten worden van houding en gedrag waarop hij, ondanks de bekende psychische gesteldheid, is afgerekend. De Raad volgt appellanten niet in dit betoog. De beoordeling over de periode van 1 januari 2014 tot 31 augustus 2014 staat in rechte vast. Die beoordeling bevatte, ook na bezwaar, slechts één voldoende score, namelijk voor kennis en kunde in het onderdeel resultaatgebieden. Het eindoordeel van die beoordeling was onvoldoende. Wat er ook zij van de deskundigheid en vakkennis van appellant, nu deze beoordeling juist was gericht op de geconstateerde verbeterpunten, acht de Raad deze voldoende concreet onderbouwd. Gezien het oordeel van de Raad over de beoordeling na het verbetertraject en ook de in rechte vaststaande daaraan voorafgaande beoordeling, was er ten tijde hier in geding voldoende basis voor het dagelijks bestuur voor ontslag van betrokkene wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie, anders dan op grond van ziekte of gebreken. Uit het overwogene volgt dat de hoger beroepen geen doel treffen. nan19973 AW, 19/976 AW Datum uitspraak: 20 augustus 2020 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 25 januari 2019, 17/1252 en 17/1253 Partijen: de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten) het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg (dagelijks bestuur) PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. A.W. van Duijnhoven hoger beroepen ingesteld. Namens het dagelijks bestuur heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Namens appellanten is verschenen [naam ], voormalig partner van [betrokkene], bijgestaan door mr. Van Duijnhoven. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof. OVERWEGINGEN 1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020. 2.1. Appellanten zijn de erfgenamen van [betrokkene] (betrokkene). Betrokkene is [in] 2018 overleden. 2.2. Betrokkene is per 1 oktober 1994 in dienst getreden van het waterschap Peel en Maasvallei, de rechtsvoorganger van het waterschap Limburg. Waar in het vervolg van dagelijks bestuur wordt gesproken, wordt daaronder in voorkomend geval mede verstaan het dagelijks bestuur van het waterschap Peel en Maasvallei. Betrokkene was laatstelijk werkzaam in de functie van [functie]. 2.3. Bij brief van 17 november 2014 heeft het dagelijks bestuur betrokkene een verbetertraject aangezegd, met begeleiding door een coach, vanwege zorgen over zijn functioneren. Deze aanzegging is op 17 november 2014 met hem besproken. Betrokkene behoorde zijn functioneren op vier punten te verbeteren. Hij moest zichtbaar zijn naar bestuur en organisatie en de samenwerking met collega’s verbeteren, met name waar het gaat om de coaching van [medewerkers] en de samenwerking met collega V. Verder diende hij bij in- en externe overleggen en bij presentaties de standpunten en het beleid van het waterschap positief uit te dragen. Ten slotte moest hij beter planmatig werken, stukken tijdig afronden, afspraken nakomen en zijn bureau en archief ordenen. Hierbij werd vermeld dat dit de allerlaatste kans was om het functioneren in overeenstemming te brengen met de eisen die daaraan gesteld worden. 2.4. Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het dagelijks bestuur de beoordeling van het functioneren van betrokkene over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 vastgesteld. Het eindoordeel is dat het functioneren van betrokkene onvoldoende (score E) is. Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. 2.5. Het verbetertraject is verlengd tot oktober 2015. Na de concept-beoordeling aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 4 februari 2016 de beoordeling van het functioneren van betrokkene
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AD7757 Rechtbank 's-Gravenhage , 06-12-2001 / AWB 01/60096 Bewaring / voortvarendheid. Nadat op 7 november 2001 de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van de vreemdeling is uitgereikt, heeft verweerder op 22 november 2001 een aanvang gemaakt met de voorbereidingen van de presentatie bij de Turkse autoriteiten. De presentatie heeft op 27 november 2001 plaatsgevonden. De rechtbank heeft in deze handelwijze geen gebrek aan voortvarendheid aangetroffen. Het feit dat met de voorbereidingen voor een presentatie in de regel binnen 14 dagen wordt aangevangen kan geen grond opleveren voor het oordeel dat de bewaring reeds bij overschrijding van deze periode met één dag dient te worden opgeheven, te meer nu in het onderhavige geval presentatie in persoon kort nadat met de voorbereidingen is begonnen heeft plaatsgevonden. Beroep ongegrond. nanARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, enkelvoudig __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht beroep vrijheidsontnemende maatregel __________________________________________________ Reg.nr : AWB 01/60096 VRWET Inzake : [A], CRV-nummer [CRV-nummer], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te 's-Gravenhage, hierna te noemen de vreemdeling,gemachtigde mr. M.N.R. Nasrullah, advocaat te Rotterdam tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. Y.P. Ong, ambtenaar ten departemente. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1978 en de Turkse nationaliteit te hebben. 2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 13 november 2001, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 2 oktober 2001 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. 3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 29 november 2001. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.A. Soebhag, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 18 oktober 2001. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is. 2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting op korte termijn aanwezig is, nu de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen de afwijzende beschikking op zijn asielaanvraag. De aanvraag dient als kansrijk te worden beschouwd, nu de vreemdeling zich beroept op het feit dat hij een Koerdische dienstweigeraar is. Voorts werkt verweerder niet met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van de vreemdeling door pas op 22 november 2001 een aanvang te maken met de voorbereidingen van de presentatie bij de Turkse autoriteiten. 3. Verweerder heeft bij zijn kennisgeving van het voortduren van de vrijheidsontneming de rechtbank schriftelijk inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van de vreemdeling uit Nederland. Verweerder heeft voorts ter zitting gemotiveerd betoogd dat er nog steeds voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. 4. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans niet in strijd is met het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000. De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De stelling dat geen zicht op uitzetting bestaat aangezien de vreemdeling in beroep heeft gesteld een Koerdische dienstweigeraar te zijn, kan naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen. De rechtbank overweegt daartoe dat de vreemdeling in de procedure die tot de negatieve asielbeschikking heeft geleid in het geheel geen melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij dienstweigeraar zou zijn, hetgeen door de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting ook is erkend. Gebleken is voorts dat de voorbereiding van de presentatie eerst
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBARN:2008:BH2201 Rechtbank Arnhem , 17-11-2008 / AWB 08/1399 Grondwaterbelasting. Verweerder is bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van juiste hoeveelheid onttrokken grondwater. Door eiseres verstrekte gegevens vormen uitgangspunt. Niet aannemelijk gemaakt dat deze uitgangspunten onjuist zijn. nanRECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer registratienummer: AWB 08/1399 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 17 november 2008 inzake [X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres, tegen de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 18 januari 2006 tot en met 13 februari 2006 een naheffingsaanslag op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag, categorie grondwaterbelasting (hierna: Wbm) opgelegd naar een hoeveelheid onttrokken grondwater van 54.916 m3 en tot een bedrag van € 10.027, alsmede bij beschikking een verzuimboete van van 10%, zijnde € 1.002. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 januari 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2008 te Arnhem. Namens eiseres is daar verschenen haar directeur [A], bijgestaand door mr.ing. [B], [C] (werkzaam bij [D] B.V.) en [E]. Namens verweerder is verschenen mr. [F], bijgestaan door [G]. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. 2. Feiten In de periode van 18 januari 2006 tot en met 13 februari 2006 heeft door [D] B.V. te [Q] in opdracht van eiseres bronbemaling plaatsgevonden aan de [a straat 1] te [Z]. Ten aanzien van deze bronbemaling heeft eiseres op 27 februari 2006 bij de Provincie [R] schriftelijk opgave gedaan van de onttrekking van grondwater. In deze opgave is een onttrekking vermeld van 61.740 m3. In het door verweerder aan eiseres uitgereikte formulier “Opgaaf Grondwaterbelasting, vaststelling aangifteplicht” heeft eiseres eveneens een onttrekking 61.740 m3 grondwater vermeld. Voor de bronbemaling is gebruik gemaakt van twee zuigerpompen. Deze pompen zijn uitgerust met watermeters nummer 845 en 853. Watermeter 845 is op 15 februari 2006 geijkt. Hierbij is een afwijking van – 3% geconstateerd. Watermeter 853 is op 16 februari 2006 geijkt. Hierbij is een afwijking van + 0,1% geconstateerd. 3. Geschil Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van de juiste hoeveelheid onttrokken grondwater. Subsidiair houdt partijen verdeeld of sprake is van reformatio in peius. Voorts is de opgelegde verzuimboete in geschil. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in werkelijkheid zoveel minder grondwater is onttrokken dat de vrijstelling van artikel 8, aanhef, onder b, van de Wbm van toepassing is. Zij voert daartoe aan dat één van de twee watermeters een te hoge hoeveelheid onttrokken grondwater heeft geregistreerd. Verweerder is van mening dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 4. Beoordeling van het geschil Artikel 4 van de Wbm bepaalt dat onder de naam grondwaterbelasting een belasting wordt geheven ter zake van het onttrekken van grondwater. Artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wbm, bepaalt
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:1827 Rechtbank Den Haag , 04-03-2020 / C/09/561227 / HA ZA 18-1029 Inbreuk op merkrechten. Vestival woord/beeldmerken hebben onderscheidend vermogen voor festivals. Houderschap merkrechten. Vorderingsgerechtigdheid eiser. Databankrechten op verzamelde facebook-volgers? nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel zaaknummer / rolnummer: C/09/561227 / HA ZA 18-1029 Vonnis van 4 maart 2020 in de zaak van [eiser] , te [plaats] (Turkije), eiser, advocaat mr. L.J. Gravendeel te Hilversum, tegen 1HAVENSLUIS B.V., te Hoofddorp, 2. 010 VISION B.V., te Hoofddorp, gedaagden, advocaat mr. A.J. Verbeek te Ouderkerk aan de Amstel. Partijen zullen hierna [eiser] en Havensluis c.s. genoemd worden. Gedaagden worden afzonderlijk Havensluis en 010 Vision genoemd. De zaak is voor [eiser] behandeld door zijn advocaat voornoemd en voor Havensluis c.s. door haar advocaat voornoemd en mr. J.J. Quik, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 7 september 2018 met producties 1 tot en met 34; - het vonnis in het incident tot zekerheidstelling van 6 februari 2019 en de daarin genoemde stukken; - de conclusie van antwoord van 20 maart 2019 met producties 1 tot en met 4; - de akte overlegging aanvullende producties zijdens gedaagden van 3 april 2019 met producties 5 tot en met 51; het tussenvonnis van 10 april 2019, waarbij een comparitie van partijen is gelast; het proces-verbaal van comparitie van 10 juli 2019, met de daarin vermelde eiswijziging (vermindering) en de daarin genoemde stukken, waaronder productie 35 van [eiser] en producties 52 tot en met 64 van Havensluis c.s. de brief van mr. Verbeek van 29 juli 2019 met enkele opmerkingen ter aanvulling/verbetering van het proces-verbaal. 1.2. Vonnis is nader bepaald op heden. 2De feiten 2.1. [eiser] is een ondernemer in Turkije en een goede bekende van [A] (hierna: [A] ). 2.2. In 2013 is in Turkije een muziekfestival georganiseerd onder de naam ‘Velvet Villains Vestival’. Voor de promotie van het Velvet Villains Vestival festival is de Facebook pagina met het webadres ‘https://www.facebook.com/VelvetVillains/’ (hierna: de Facebook pagina) gebruikt. Daarop is het hieronder weergegeven teken gebruikt (waarbij de cirkel en pijl in de afbeelding in de producties van [eiser] zijn toegevoegd, maar geen onderdeel waren van de oorspronkelijke publicatie): 2.3. Bij het BBIE zijn de hieronder weergegeven Beneluxmerken ingeschreven voor waren en diensten in de klassen 16, 35 en 41, waaronder de organisatie van muzikale evenementen, waarbij [A] op dit moment als houder is geregistreerd: 2.3.1. het woord-/beeldmerk VELVET VILLAINS VESTIVAL, ingeschreven onder nummer 0948330 , aangevraagd door [A] op 9 juli 2013 (hierna ook: het Gele Merk): 2.3.2. het woord-/beeldmerk VESTIVAL DREAM THE FUTURE, ingeschreven onder nummer 0960015 , aangevraagd door Vestival BV te Rotterdam op 11 juni 2014 (hierna ook: het Zwarte Merk): Ten aanzien van het Zwarte Merk is in het Beneluxmerkenregister aangetekend dat achtereenvolgens Vestival B.V., [B.V. I], Global Rotation B.V. en [A] de houder van het merk waren. 2.4. In 2013 is [X] (hierna: ‘ [X] ’) betrokken geweest bij de organisatie van het Velvet Villains Vestival. De Facebook pagina werd beheerd door [X] . [X] was bestuurder van Vestival B.V., die het in 2.3.2 beschreven merk heeft aangevraagd. 2.5. In 2014 en 2015 heeft [X] , althans Vestival B.V., festivals georganiseerd onder de naam ‘Vestival Dream the Future’, in Nijmegen en Den Haag. In 2015 is Vestival B.V. failliet verklaard. [X] is met onbekende bestemming vertrokken. 2.6. In 2016 heeft Global Rotation
12Intellectueel-eigendomsrecht
ECLI:NL:OGAACMB:2021:129 Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 15-12-2021 / AUA202100763 vertraging bevordering wegens arbeidsongeschiktheid nanUitspraak van 15 december 2021 Gaza nr. AUA202100763 HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA UITSPRAAK op het bezwaar in de zin van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La) van: [Klager], wonend in Aruba, KLAGER, gemachtigde: mr. E. Duijneveld, tegen: DE GOUVERNEUR VAN ARUBA, zetelend in Aruba, VERWEERDER, gemachtigde: mr. Y.F.M Kaarsbaan (DWJZ). PROCESVERLOOP Bij Landsbesluit van 30 december 2020 (het bestreden Landsbesluit) heeft verweerder besloten klager met ingang van 1 oktober 2017 te bevorderen naar de rang van kommies der invoerrechten en accijnzen 1ste klasse (schaal 5). Hiertegen heeft klager op 22 maart 2021 bezwaar gemaakt bij het gerecht. Verweerder heeft op 7 oktober 2021 een contramemorie ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van 11 oktober 2021, alwaar zijn verschenen partijen bij hun gemachtigden voornoemd. Hierna heeft verweerder, op verzoek van de rechter, op 25 oktober 2021 stukken overgelegd. Klager heeft op 8 november 2021 bij akte-uitlating hierop gereageerd. De uitspraak is bepaald op heden. OVERWEGINGEN De ontvankelijkheid 1.1 Ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (hierna: de La), dient het bezwaarschrift te worden ingediend binnen dertig dagen te rekenen vanaf de dag waarop de aangevallen beschikking is uitgesproken. Het derde lid van voornoemd artikel van de La bepaalt dat, indien het bezwaar na de daarvoor bepaalde termijn is ingediend, de indiener niet op grond daarvan niet-ontvankelijk wordt verklaard, indien hij ten genoegen van de rechter aantoont het bezwaar te hebben ingebracht binnen dertig dagen na de dag waarop hij van de aangevallen beschikking heeft kunnen kennis dragen. 1.2 Klager heeft zijn bezwaarschrift na het verstrijken van de in artikel 41, eerste lid, van de La gestelde termijn ingediend. Hij heeft echter aangevoerd pas op 22 februari 2021 kennis te hebben genomen van de bestreden beschikking, hetgeen door verweerder niet is betwist. Het tegendeel blijkt ook niet uit de gedingstukken. Dit betekent dat moet worden aangenomen dat het bezwaar is ingediend binnen de in artikel 41, derde lid, van de La gestelde termijn. Klager is derhalve ontvankelijk in zijn bezwaar. Standpunten van partijen 2.1 Aan de bestreden beschikking heeft verweerder – kort samengevat – ten grondslag gelegd dat klager niet aan de bevorderingseis van goede beoordeling voldoet om eerder dan met ingang van 1 oktober 2017 te worden bevorderd naar schaal 5, nu hij in de beoordelingsperiode gelegen tussen 1 mei 2013 tot 1 mei 2017 totaal 163 dagen arbeidsongeschikt was. Over die arbeidsongeschiktheidsperiode kan geen oordeel worden gegeven over zijn functioneren, zodat de ingangsdatum van de bevordering wordt verschoven met zes maanden, aldus verweerder. 2.2 Klager kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van zijn bevordering en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de bestreden beschikking in strijd is met het motiverings-, vertrouwens-, rechtszekerheids- en fair-play-beginsel. Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd, dat hij ondanks de arbeidsongeschiktheidsperiode van 163 dagen in vier jaar, wel degelijk positief is beoordeeld, zodat die periode van arbeidsongeschiktheid een bevordering niet in de weg staat en evenmin reden is om een bevordering te vertragen. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven, aldus klager. Het geschil en het toetsingskader 3.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geweigerd om klager met ingang van 1 mei 2017 te bevorderen. 3.2 Bij de beoordeling stelt het gerecht voorop
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RVS:2004:AR5070 Raad van State , 03-11-2004 / 200308628/1 Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) appellant bouwvergunning geweigerd voor het aanpassen van een schapenstal tot paardenstal op het perceel [locatie] te Vianen. nan200308628/1. Datum uitspraak: 3 november 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Vianen, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 november 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Vianen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vianen (hierna: het college) appellant bouwvergunning geweigerd voor het aanpassen van een schapenstal tot paardenstal op het perceel [locatie] te Vianen. Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 7 november 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W. Lauwers, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het bouwplan tot wijziging van de schapenschuur in een paardenstal zowel in strijd was met het ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning geldende ‘Uitbreidingsplan in Hoofdzaak’ (1961) als met het ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Vianen’ (2001). 2.2.    Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het college vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft kunnen weigeren, nu het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Vianen’ (2001) enkele maanden vóór de beslissing op bezwaar in rechte onaantastbaar is geworden.    Niet valt in te zien dat het college niet in redelijkheid mocht vasthouden aan het in dat bestemmingsplan neergelegde gemeentelijke ruimtelijke beleid. Het feit dat het college niet binnen de in artikel 46 (oud) van de Woningwet gestelde termijn op de aanvraag om vrijstelling heeft beslist betekent, anders dan appellant heeft betoogd, niet dat het college van het nieuwe planologische regime had moeten afwijken. 2.3.        Appellant heeft betoogd dat het argument van het college dat de paardenstal niet voldoet aan het uitgangspunt dat in het landelijk gebied wordt gestreefd naar clustering van bebouwing niet op gaat, omdat de schapenstal ook niet aan dat uitgangspunt voldeed. Dit betoog treft geen doel, nu dat uitgangspunt niet werd gehanteerd ten tijde van de verlening van de bouwvergunning voor de schapenschuur ten behoeve van het destijds ter plaatse aanwezige agrarische bedrijf. 2.4.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college de gevraagde vergunning terecht, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, heeft geweigerd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:PHR:2009:BK0863 Parket bij de Hoge Raad , 11-12-2009 / 09/00591 Familierecht. Gedwongen ontheffing van het gezag over minderjarig kind op de voet van art. 1:268 lid 2 onder a BW juncto 1:254 BW. (81 RO). 09/00591 mr. De Vries Lentsch-Kostense Parket 16 oktober 2009 Conclusie inzake [De moeder] tegen de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Rijnmond Inleiding 1. Deze zaak betreffende de gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag van thans verzoekster tot cassatie (verder: de moeder) over haar minderjarige zoon, komt in aanmerking voor een verkorte conclusie nu de in de cassatiemiddelen tegen de bestreden beschikking aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO. 2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Thans verweerster in cassatie (verder: de raad) heeft bij inleidend verzoekschrift van 10 januari 2007 verzocht de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over haar op [geboortedatum] 2002 geboren zoon [de zoon] die sinds mei 2003 onder toezicht staat en uit huis is geplaatst. De rechtbank te Rotterdam heeft dit verzoek bij beschikking van 12 april 2007 toegewezen, daarbij het advies van de raad volgend dat het in het belang van [de zoon] is om de moeder van het ouderlijk gezag te ontheffen. Het hof te 's-Gravenhage heeft deze beschikking bekrachtigd bij beschikking van 12 november 2008. Het hof is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting tot de slotsom gekomen dat de wettelijke gronden van art. 1:268 lid 2 onder a BW voor de gedwongen ontheffing van het gezag van de moeder over [de zoon] aanwezig zijn, te weten dat na een uithuisplaatsing van meer dan 1 jaar en 6 maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om een bedreiging als bedoeld in art. 1: 254 BW af te wenden (een zodanig opgroeien van [de zoon] dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd). Het hof heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op het rapport van de raad van 2 januari 2007. Uit dat rapport is het hof gebleken dat [de zoon] door zijn kindeigen problematiek langdurig meer zorg nodig heeft dan een gemiddelde opvoeder hem kan bieden, dat de pleegouders in dit verband ondersteuning krijgen en dat daartegenover staat dat de moeder geen inzicht heeft in de problematiek van [de zoon], terwijl het het hof voorts is gebleken dat de moeder onvoldoende in staat is om tot een constructieve vorm van samenwerking met de hulpverlening te komen om hierin een positieve verandering teweeg te kunnen brengen. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat [de zoon] sinds 21 mei 2003 uit huis is geplaatst en sindsdien in hetzelfde pleeggezin verblijft (waaraan niet afdoet dat hij thans voor een zeer gespecialiseerde begeleiding tijdelijk in een medisch kinderhuis verblijft) en dat gelet op het langdurige tijdsverloop en de ernstige - mogelijk psychiatrische - gedragsproblematiek van [de zoon] terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder geen reëel perspectief is. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat de moeder zich verzet tegen de uithuisplaatsing. Het hof heeft geconcludeerd dat hetnan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:HR:2006:AU0903 Hoge Raad , 22-12-2006 / 40612 Artikel 236 van het CDW. Begrip “wettelijk verschuldigd”. nanNr. 40.612 22 december 2006 EC gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 januari 2004, nr. 02/7224 DK, betreffende na te melden beschikking op verzoeken van X B.V. te Z om terugbetaling van omzetbelasting en douanerechten. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Bij beschikking van de Inspecteur zijn afgewezen verzoeken van belanghebbende om terugbetaling op de voet van artikel 22, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) van in totaal € 57.123,21 aan omzetbelasting en € 2403,89 aan douanerechten. Na daartegen gemaakt bezwaar is deze beschikking bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het beroep, uitgesplitst naar de verzoeken waarop het betrekking had, gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord. De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 14 juni 2005 geconcludeerd inzake de beroepen. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen 3.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Gedurende het tijdvak april 1998 tot en met oktober 1999 heeft belanghebbende, voorzover in cassatie van belang, voor verschillende opdrachtgevers in totaal 31 aangiften gedaan voor extern en intern communautair douanevervoer. Op al deze aangiften was als kantoor van vertrek Q (Nederland) vermeld. Tot de zendingen die hebben geleid tot een uitnodiging tot betaling van - onder meer - douanerechten, behoren drie waarbij sprake was van extern communautair douanevervoer met een kantoor van bestemming gelegen in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap. Het betreft de zendingen waarop betrekking hebben de uitnodigingen tot betaling welke het Hof in zijn uitspraak heeft aangeduid met de nummers 7, 15 en 19. In de twee gevallen waarop de nummers 7 en 19 zien, is bij het kantoor van bestemming een manco bevonden. In het derde geval is het vijfde exemplaar van de desbetreffende aangifte T1 niet terugontvangen. 3.1.2. Met betrekking tot voormelde uitnodigingen tot betaling heeft het Hof geoordeeld dat aan belanghebbende niet met zoveel woorden een termijn van drie maanden is geboden om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daardoor heeft volgens het Hof de Inspecteur niet voldaan aan op hem ingevolge artikel 379 van de Uitvoeringsverordening CDW (tekst tot 1 juli 2001) rustende verplichtingen, zodat deze niet bevoegd was de douanerechten te innen. Hieraan heeft het Hof de conclusie verbonden dat de bij voormelde uitnodigingen tot betaling aan belanghebbende meegedeelde bedragen niet wettelijk verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het CDW. Laatstbedoeld oordeel wordt door middel I bestreden. 3.2.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BT8823 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-09-2011 / AWB 11/21138 en AWB 11/21139 Regulier; 8.7, tweede lid, Vb 2000; ‘te hunne laste’; fictieve situatie land van herkomst; gegrond. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit het oog verliest dat het volgens de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 (de Richtsnoeren), de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Jia vs. Zweden (9 januari 2007, C-1/05, LJN: AZ7474) en verweerders eigen beleid met betrekking tot kinderen ouder dan 21 jaar (hoofdstuk B10/5.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000), gaat om een feitelijke afhankelijkheid. Niet relevant is dus of eiser in staat is zelf in zijn onderhoud te voorzien. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is, dan wel door verweerder is gesteld, om aan te nemen dat eiser in de Dominicaanse Republiek niet ook afhankelijk is van zijn stiefvader. Beroep gegrond. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 11/21138 (beroep) AWB 11/21139 (voorlopige voorziening) V-nr: [V-nr] Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 september 2011 in het geding tussen: [eiser], geboren op [1987], van Dominicaans nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser, gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam en: de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de voorzieningenrechter/rechtbank (hierna te noemen: rechtbank) onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen. Beslissing De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/21138, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 1311,- (zegge: dertienhonderd en elf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,-, wegingsfactor 1) en draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht ad € 304,- (zegge: driehonderd en vier euro) te vergoeden. De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/21139, wijst het verzoek af. Motivering Eiser heeft op 18 augustus 2009 afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, aangevraagd. Niet is geschil is dat eiser sinds zijn veertiende in Nederland verblijft en deel uitmaakt van het gezin dat verder bestaat uit zijn moeder, haar echtgenoot (eisers stiefvader), twee broers en een zus. Gedurende die tijd heeft eiser een verblijfsvergunning gehad, welke op 20 juli 2008 werd ingetrokken per 24 september 2001. Alle andere gezinsleden hebben rechtmatig verblijf. Op het moment van de onderhavige aanvraag kreeg eiser van zijn moeder en stiefvader zijn kost en inwoning en was hij ingeschreven voor het derde jaar van zijn studie. Evenmin is in geschil dat de situatie op het moment van de aanvraag doorslaggevend is en dat de afhankelijkheid van eiser moet worden getoetst in de fictieve situatie dat eiser op dat moment in het land van herkomst zou verblijven. In geschil is of eiser ten laste is van zijn stiefvader zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Verweerder stelt dat eiser in zijn land van herkomst, de Dominicaanse Republiek, zelf in zijn onderhoud had kunnen voorzien en daarom niet afhankelijk was van zijn stiefvader ten tijde van de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit het oog verliest dat het volgens de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 (de Richtsnoeren), de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:55 Centrale Raad van Beroep , 15-01-2014 / 13-5539 WW-VV Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft geen betrekking op het in de hoofdzaak bestreden besluit van 11 september 2012, dat ziet op de aan verzoeker verstrekte uitkering uit hoofde van hoofdstuk IV van de WW. Verzoeker wil met zijn verzoek verhoging van zijn reguliere WW-uitkering bereiken. Dit betekent dat niet is voldaan aan het materiële connexiteitsvereiste, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. nan13 5539 WW-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening Partijen: [Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 15 januari 2014 PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2013, 12/1450 (aangevallen uitspraak). Verzoeker heeft tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om ter zitting te verschijnen onder meer indien het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk niet-ontvankelijk is. Met toepassing van dit artikel heeft de voorzieningenrechter van de Raad een onderzoek ter zitting achterwege gelaten. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 11 september 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv na bezwaar het besluit van 21 maart 2012 gehandhaafd, waarbij verzoeker een uitkering als bedoeld in hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) is toegekend. Het Uwv heeft onder meer geweigerd de betalingsverplichtingen over te nemen van de voormalig werkgever van verzoeker die betrekking hebben op een zogenoemde bonus afsluitprovisie over 2011 en op telefoonkosten. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 21 maart 2012 herroepen, beide voor zover daarbij is geweigerd verzoeker een telefoonkostenvergoeding toe te kennen. Volgens de rechtbank was het Uwv niet gehouden tot het overnemen van de bonus afsluitprovisie over 2011. Een vordering komt op grond van hoofdstuk IV van de WW slechts voor overname in aanmerking, als deze duidelijk aanwijsbaar, voldoende concreet en niet aan gerede twijfel onderhevig is. Daarvan was volgens de rechtbank geen sprake. 3.1. In hoger beroep heeft verzoeker zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 3.2. Bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoeker aangevoerd dat de WW-uitkering, die hij sinds maart 2012 ontvangt, op een te laag bedrag is vastgesteld. Omdat bij de berekening van het WW-dagloon geen rekening is gehouden met een bedrag van € 9.200,- dat hij als bonus afsluitprovisie 2011 van zijn voormalig werkgever had moeten ontvangen, ontvangt verzoeker volgens zijn berekening maandelijks € 536,66 te weinig aan WW-uitkering. 4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Desgevraagd heeft verzoeker bevestigd dat zijn verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft op zijn reguliere WW-uitkering. Hij heeft ook bevestigd dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 7 maart 2012, waarbij hij met ingang van 16 maart 2012 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering berekend naar een dagloon van € 120,59. 4.3. Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBAMS:2022:1744 Rechtbank Amsterdam , 10-03-2022 / C/13/712987 / KG ZA 22-59 kort geding; bank mag relatie met cliënt opzeggen; de risico's van misbruik van haar rekeningen is voor de bank niet te overzien. nanvonnis RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel zaaknummer / rolnummer: C/13/712987 / KG ZA 22-59 MDvH/EB Vonnis in kort geding van 10 maart 2022 in de zaak van 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiser 1] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , 2. [eiser 2], wonende te [woonplaats] , 3. [eiser 3], wonende te [woonplaats] , eisers bij dagvaarding van 26 januari 2022, advocaat mr. O. Lenselink te Breda, tegen de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam, gedaagde, advocaat mr. J.W. Achterberg te Amsterdam. Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser 1 c.s.] worden genoemd en afzonderlijk [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] . Gedaagde zal de bank worden genoemd. 1De procedure Op de zitting van 24 februari 2022 heeft [eiser 1 c.s.] de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. De bank heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben stukken en een pleitnota ingediend. Ter zitting waren aan de zijde van [eiser 1 c.s.] aanwezig: [eiser 2] en mr. Lenselink. Aan de zijde van de bank waren aanwezig: mr. [naam 1] (bedrijfsjurist) en mr. Achterberg. Vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1. [eiser 1] is opgericht op 18 april 2014. Zij drijft een onderneming in de in- en verkoop van oud papier ten behoeve van recycling. De onderneming is gevestigd aan de [adres 1] . [eiser 2] en [eiser 3] houden ieder 50% van de aandelen in [eiser 1] en zijn beiden statutair bestuurder van de vennootschap. 2.2. [eiser 1 c.s.] bankiert zowel zakelijk als privé bij de bank. Ook heeft [eiser 1] een aantal verzekeringen afgesloten bij de bank. 2.3. In mei 2018 zijn berichten in de pers verschenen over de arrestatie van de vader van [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) voor betrokkenheid bij cocaïnesmokkel. In de haven van Antwerpen was een lading coke onderschept. Die zat verstopt in zeecontainers met houtbriketten die bestemd waren voor [naam bedrijf 4] (de vorige naam van [eiser 1] ) in [plaats] . De douane haalde het grootste deel van de coke eruit maar liet ook wat achter om het transport van de container te volgen. De container werd afgeleverd bij (het huidige) [eiser 1] . Na sluitingstijd is de politie daar ingevallen. Op dat moment waren drie personen bezig de holle ruimte waarachter de cocaïne verstopt zat, open te snijden. Op last van de burgemeester is [naam bedrijf 4] toen een jaar gesloten geweest. [eiser 2] is later in 2018 veroordeeld tot 4,5 jaar cel voor de smokkel van cocaïne. 2.4. In augustus 2018 is in de pers melding gemaakt van een andere cocaïnevondst in Antwerpen en de daarmee verband houdende inval bij [naam bedrijf 1] (een onderneming van [naam 2] ) in een bedrijfspand dat naast dat van [eiser 1] staat. Beide panden met bijbehorende terreinen waren toen eigendom van [naam bedrijf 1] , staat in een publicatie van [naam magazine] van [datum publicatie] . 2.5. In de periode van 11 juni 2020 tot en met november 2021 heeft [eiser 1] in totaal € 5.000,00 per maand overgemaakt aan [eiser 2] Alleen in de maand oktober 2021 was het iets minder, namelijk € 3.445,00.
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBOBR:2016:5666 Rechtbank Oost-Brabant , 13-10-2016 / 16_494 Verweerder heeft terecht verzoek inschrijving Spaanse adoptie-uitspraak in Brp afgewezen. Haags Adoptieverdrag is niet van toepassing op stiefouderadoptie. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 16/494 uitspraak van de meervoudige kamer van 13 oktober 2016 in de zaak tussen [eiser 1] , eiser 1 [eiser 2] , beiden te [woonplaats] , eiser 2, tezamen eisers (gemachtigde: mr. A.B. Noordhof), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder (gemachtigde: mr. S.K. Rijvers-Jagernath). Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om registratie van de uitspraak van de rechtbank in Ourense (Spanje) van 2 april 2014 waarin goedkeuring is verleend aan eiser 2 om [naam 1] [achternaam 1] te adopteren (Spaanse adoptie-uitspraak), te registreren in de Basisregistratie Personen (Brp), afgewezen. Bij besluit, verzonden op 14 januari 2016 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Eisers hebben op 7 juli 2016 een aanvullende reactie en nadere stukken ingediend. Bij brief van 18 juli 2016 heeft verweerder een aanvullende reactie en nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser 1 heeft de Spaanse nationaliteit. Eiser 2 heeft de Nederlandse nationaliteit. Eisers zijn op 9 oktober 2010 in Spanje met elkaar gehuwd. Op 6 mei 2013 is [naam 1] [achternaam 2] geboren in New Delhi, India. [naam 2] is de draagmoeder van [naam 1] en eiser 1 is de biologische vader van [naam 1] . De Spaanse ambassade te New Delhi heeft [naam 1] na haar geboorte residentie verleend en een verklaring opgemaakt waarin staat dat eiser 1 de biologische vader is van [naam 1] en dat [naam 1] de Spaanse nationaliteit heeft. De draagmoeder heeft, conform een overeenkomst met eiser 1, [naam 1] na de geboorte aan hem overgedragen. Na haar aankomst in Nederland is [naam 1] op basis van een Spaans paspoort op 10 juni 2013 ingeschreven in de Brp van de gemeente Eindhoven. In dit paspoort was haar geslachtsnaam vermeld als [achternaam 3] . Op 24 mei 2015 hebben eisers een nieuw Spaans paspoort van [naam 1] aan de gemeente Eindhoven overgelegd, waarin de geslachtsnaam van [naam 1] is vermeld als [achternaam 1] . Eisers hebben verweerder verzocht de geslachtsnaam in de Brp naar aanleiding van dit nieuwe paspoort aan te passen en verweerder heeft dit gedaan. Op 22 juni 2015 hebben eisers verweerder verzocht eiser 2 als vader van [naam 1] in de Brp te registreren. Ter onderbouwing van dit verzoek hebben zij de Spaanse adoptie-uitspraak overgelegd en hebben zij betoogd dat de Spaanse adoptie-uitspraak direct geldig is in Nederland op grond van het Verdrag inzake de bescherming van kinderen en de
4Bestuursprocesrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:4241 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 26-05-2015 / 200.161.313/01 Partneralimentatie. Geen verlenging van de termijn van twaalf jaar. Onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw voldoende in het werk heeft gesteld om tot financiële zelfstandigheid te geraken. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.161.313/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104102/FA RK 17-746) beschikking van de familiekamer van 26 mei 2015 inzake [verzoeker], wonende te [A], verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. K. Martens, kantoorhoudend te Assen, tegen [verweerster] , wonende te [B], verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. W.J.P. Suringar, kantoorhoudend te Assen. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 17 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 16 december 2014; - het verweerschrift, ingekomen op 23 januari 2015; - een journaalbericht van 6 maart 2015 van mr. Martens, met bijlage; - een journaalbericht van 11 maart 2015 van mr. Martens, met bijlage. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De vaststaande feiten 3.1 De man is geboren [in] 1954 en de vrouw [in] 1952. Zij zijn [in] 1976 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. 3.2 Bij beschikking van 23 april 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 19 juli 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden. De kinderen van partijen waren ten tijde van de echtscheiding reeds meerderjarig. 3.3 Bij beschikking van 25 juni 2002 van de rechtbank Assen is -conform hetgeen partijen zijn overeengekomen- bepaald dat de man vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 315,-- per maand. De man heeft steeds aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw voldaan. Deze bijdrage is nimmer verhoogd met de wettelijke indexering. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil is het verzoek van de vrouw om de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud te verlengen van 19 juli 2014 tot 3 november 2017, op welke laatstgenoemde datum de vrouw de AOW-gerechtigde leeftijd zal hebben bereikt. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw toegewezen 4.2 De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 17 september 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. 5De motivering van de beslissing 5.1 Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 19 juli 2014. 5.2 Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:15905 Rechtbank Den Haag , 08-06-2021 / Nl21.7862 Proces-verbaal mondelinge uitspraak. Beroep niet-ontvankelijk, te laat ingediend. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7862 proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2021 in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.Th.A. Bos), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. H.J. Metselaar). Procesverloop Bij besluit van 23 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure buiten behandeling gesteld, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.7863, plaatsgevonden op 8 juni 2021. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. C. Kroon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Overwegingen 1. Eiser stelt van Malinese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2000. 2. Op 26 januari 2021 heeft eiser een aanvraag voor een asielvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 18 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingediend. Het aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden op 31 januari 2021. Vervolgens heeft het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers aan verweerder laten weten dat eiser met ingang van 17 maart 2021 met onbekende bestemming is vertrokken. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat verweerder de aanvraag van eiser in het bestreden besluit buiten behandeling heeft gesteld. 3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep buiten de daarvan geldende termijn van één week is ingediend. Het voornemen en het bestreden besluit zijn toegezonden aan mr. M.M. Woensel. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat mr. Woensel volgende de informatie van de Raad voor Rechtsbijstand stond geregistreerd als de advocaat van eiser. Mr. Woensel heeft in reactie op het voornemen van 8 april 2021 een zienswijze ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij geen contact kon krijgen met eiser, maar hij heeft niet vermeld dat hij niet (meer) de advocaat van eiser was. Door het bestreden besluit vervolgens toe te sturen aan mr. Woensel, heeft verweerder dat besluit dan ook op de juiste manier bekend gemaakt. Er was gezien het antwoord van de toenmalige advocaat voor verweerder geen reden om te twijfelen aan die bekendmaking. Op hem rustte geen onderzoeksplicht daaromtrent. Dat betekent dat de beroepstermijn van één week op 23 april 2021 is gaan lopen. Het beroep is ingesteld op 22 mei 2021 en dat is te laat. 4. Vervolgens is de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dat is niet het geval. Het is aan eiser om na het indienen van zijn asielaanvraag zelf na te gaan wat de stand van zaken is omtrent die aanvraag. Dat heeft eiser niet gedaan. Voor verweerder was daar geen taak weggelegd. In plaats van zelf naar de stand van zake te informeren, was eiser met onbekende bestemming vertrokken en heeft hij niets meer van zich laten horen. Ook als hij uit de opvang zou zijn weggestuurd omdat hij zich niet aan
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:PHR:2004:AO6930 Parket bij de Hoge Raad , 04-06-2004 / R03/078HR 4 juni 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/078HR JMH/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. F.A.M. van Bree, t e g e n [De man], wonende te [woonplaats], Zwitserland, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties... Zaaknummer R03/078HR Mr. Keus Parket, 19 maart 2004 Conclusie inzake [de vrouw] tegen [de man] 1. Feiten en procesverloop 1.1 In deze zaak is de vraag aan de orde of het hof ambtshalve tot limitering van de alimentatie kon overgaan en of het daarbij kon bepalen dat de termijn waarop de alimentatie eindigt, niet vatbaar is voor verlenging. Het cassatieberoep betreft voorts de hoogte van de vastgestelde alimentatie en de weigering van het hof kennis te nemen van bepaalde producties, die volgens het hof te laat waren ingekomen. 1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1). Bij beschikking van 13 augustus 1998 heeft de rechtbank Arnhem tussen partijen, met elkaar gehuwd op 21 december 1988, de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 29 september 1998 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank de man een alimentatie ten behoeve van de vrouw van f 2.350,- per maand opgelegd. 1.3 Tegen deze achtergrond heeft de man bij verzoekschrift van 16 februari 2001(2) de rechtbank 's-Gravenhage verzocht de aan de vrouw te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2001, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, op nihil te stellen, althans tot een zodanig bedrag te verlagen als de rechtbank vermeent te behoren. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, nu hij is verhuisd naar Zwitserland, van baan is veranderd en opnieuw is gehuwd, waardoor zijn draagkracht is verminderd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat een wijziging van omstandigheden is gelegen in de (te) lange duur van de reeds betaalde alimentatie. Gelet op de afspraken tussen partijen ten tijde van de echtscheiding, de leeftijd van de vrouw, haar vooropleiding en arbeidsverleden enerzijds en de krapte op de arbeidsmarkt anderzijds, mag volgens de man in redelijkheid worden aangenomen dat de vrouw niet langer aan een onderhoudsbijdrage behoefte heeft. De vrouw moet heel wel in staat worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus het verzoekschrift. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op 11 september 2001 heeft ten overstaan van de rechtbank een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. 1.4 Bij beschikking van 16 oktober 2001 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De man heeft hoger beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de vrouw nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ter grootte van f 2.465,- per maand (grief 1) en heeft hij daarnaast bestreden dat hij voldoende draagkrachtig is om maandelijks met genoemd bedrag in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen (grief 2). De vrouw heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Op 5 maart 2003 heeft ten overstaan van het hof een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. 1.5 Bij beschikking van 2 april 2003 heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd. Na een beoordeling van de behoefte van de vrouw (rov.nan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2021:421 Raad van State , 02-03-2021 / 202001845/1/V3 Bij besluit van 2 februari 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. nan202001845/1/V3. Datum uitspraak: 2 maart 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 maart 2020 in zaak nr. NL20.3618 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 2 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 10 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Thissen, advocaat te Alphen aan den Rijn, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Overwegingen Inleiding 1.       De vreemdeling komt uit Jemen. Hij heeft verklaard dat hij bijna twee jaar in Ecuador heeft gewoond. Hij is via dat land Nederland ingereisd en heeft hier een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft die asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat Ecuador voor de vreemdeling een veilig derde land is en hij tot dat land zal worden toegelaten of opnieuw zal worden toegelaten. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling in Ecuador een geldige verblijfsvergunning heeft. In beroep heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat die verblijfsvergunning is ingetrokken. Ter staving van dat standpunt heeft hij een brief van het consulaat van Ecuador in Den Haag en een screenshot van een, naar hij stelt, webpagina van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Ecuador overgelegd. Uit de brief van het consulaat blijkt dat de vreemdeling op 11 februari 2020 heeft verzocht zijn verblijfsvergunning in te trekken en op het screenshot staat dat een verblijfsvergunning op naam van de vreemdeling is ingetrokken. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling met die stukken niet heeft aangetoond dat hij geen toegang kan krijgen tot Ecuador. De uitspraak van de rechtbank 2.       De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling met de door hem in beroep overgelegde stukken voldoende naar voren heeft gebracht om aan te tonen dat de mogelijkheden voor toegang tot Ecuador voor hem niet aanwezig zijn en dat de staatssecretaris zonder nader onderzoek naar die stukken niet kan vasthouden aan het standpunt dat de vreemdeling weer zal worden toegelaten tot dat land. Toetsingskader en grief 3.       Volgens de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2255 en de uitspraak van 16 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:128) moet de staatssecretaris, als hij tegenwerpt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het vervolgens aan die vreemdeling is om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn en inspanningen te doen om daadwerkelijk te worden toegelaten tot het veilige derde land dan wel
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2005:AU3769 Raad van State , 05-10-2005 / 200409272/1 Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college), voorzover thans van belang, een verzoek van [verzoeker] om tegen het verbouwen van de huisstal op het perceel, plaatselijk bekend, [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), op te treden afgewezen wat betreft de vervanging van de dakbedekking, omdat het [appellanten] pas wenst aan te schrijven, indien zij niet binnen vier weken een ontvankelijke aanvraag om verlening van bouwvergunning voor vervanging van die dakbedekking hebben ingediend. nan200409272/1. Datum uitspraak: 5 oktober 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2004 in de zaaknummers SBR 03/3164 en SBR 04/894 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Oudewater. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college), voorzover thans van belang, een verzoek van [verzoeker] om tegen het verbouwen van de huisstal op het perceel, plaatselijk bekend, [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), op te treden afgewezen wat betreft de vervanging van de dakbedekking, omdat het [appellanten] pas wenst aan te schrijven, indien zij niet binnen vier weken een ontvankelijke aanvraag om verlening van bouwvergunning voor vervanging van die dakbedekking hebben ingediend. Bij besluit van 21 augustus 2003  heeft het college [appellanten] bouwvergunning voor het vervangen van de dakbedekking verleend. Bij besluit van 11 november 2003 heeft het college, voorzover thans van belang, het door [verzoeker] tegen het besluit van 10 juni 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college het door [verzoeker] tegen de bij besluit van 21 augustus 2003 verleende bouwvergunning gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en die vergunning gehandhaafd. Bij uitspraak van 6 oktober 2004 in de zaaknummers SBR 03/3164 en SBR 04/894, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door [verzoeker] tegen de besluiten van 11 november 2003 en 17 februari 2004 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 1 februari 2005 heeft [verzoeker] een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [verzoeker], in persoon, bijgestaan door mr. S.J.R.M. Beusink. Partijen hebben de Afdeling verzocht het doen van uitspraak in deze zaak uit te stellen teneinde hen de gelegenheid te geven in onderling overleg tot beëindiging van het geschil te komen. Bij brief van 8 september 2005 heeft de gemachtigde van appellanten de Afdeling medegedeeld dat geen overeenstemming kon worden bereikt en is verzocht uitspraak te doen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan ziet op het vervangen van de dakbedekking van het achterhuis van de woning op het perceel, waar voorheen het agrarisch bedrijf van [appellant A] was gevestigd. Ten tijde van de vestiging van het agrarisch bedrijf was het achterhuis in gebruik als stal/schuur. 2.1.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oudewater" (hierna: bestemmingsplan) hebben de gronden van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden". Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn deze gronden
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2016:5930 Rechtbank Limburg , 08-07-2016 / C/03/221681 / KG ZA 16-263 vervangende toestemming vliegreis; terreurdreiging. nanRECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Familie en jeugd Datum uitspraak : 8 juli 2016 Zaaknummer : C/03/221681 / KG ZA 16-263 De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen inzake [de man] , wonende te [woonplaats 1] ,eiser, verder te noemen “de man”,advocaat mr. G.M.B.R. Niellissen, ter terechtzitting vertegenwoordigd door kantoorgenoot mr. H.F.A. Bronneberg; tegen: [de vrouw] , wonende te [woonplaats 2] ,gedaagde, verder te noemen “de vrouw”,advocaat mr. J.M.E. van den Heuvel (toevoeging). 1Het verloop van de procedure De man heeft de vrouw gedagvaard in kort geding. Op de dienende dag, 6 juli 2016, heeft de man gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij zijn vordering met verwijzing naar op voorhand toegezonden producties nader heeft doen toelichten. De vrouw heeft aan de hand van een op voorhand toegezonden conclusie van antwoord verweer gevoerd, daarbij eveneens verwijzend naar op voorhand toegezonden producties. Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. Vervolgens is het geding voor enige tijd geschorst, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen hun geschil alsnog in der minne te regelen. Na de hervatting is gebleken dat zij niet tot overeenstemming waren gekomen. Ten slotte heeft de man om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2De feiten 2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] geboren [minderjarige] (hierna: “ [minderjarige] ”). 2.2. Bij beschikking van 15 mei 2013 (zaaknummer C/03/178676 / FA RK 13-370) is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 6 juni 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 2.3. Beide partijen zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw. 2.4. Op enig moment heeft de man jegens de vrouw bij deze rechtbank een bodemprocedure geëntameerd tot primair wijziging van het hoofdverblijf en subsidiair tot wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zaaknummer C/03/213993 / FA RK 15-4010). In deze procedure, waarin de vrouw bij wege van zelfstandig verzoek onder andere heeft verzocht haar met het eenhoofdig gezag te belasten, heeft op 15 april 2016 de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij tussenbeschikking van 22 april 2016 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat [minderjarige] voorlopig, in afwachting van de uitkomst van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man verblijft: gedurende één weekend per veertien dagen van zaterdag om 10.00 uur tot zondag om 19.00 uur; gedurende de meivakantie van zaterdag 23 april 2016 om 10.00 uur tot zondag 1 mei 2016 om 19.00 uur; - gedurende de eerste twee weken alsmede de vijfde week van de zomervakantie van 2016. 2.5. Nu [minderjarige] conform de afgesproken reguliere voorlopige verblijfsregeling ook het weekend voorafgaande aan de zomervakantie bij de man zal verblijven, zal [minderjarige] bij de man verblijven van zaterdag 23 juli 2016 om 10.00 uur tot zondag 7 augustus 2016 om 19.00 uur. 2.6. De man is voornemens om gedurende voormelde periode met [minderjarige] en zijn nieuwe partner per vliegtuig naar Spanje af te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2015:183 Parket bij de Hoge Raad , 06-03-2015 / 14/02669 Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Afwikkeling echtscheiding. Is overeenkomst tussen echtelieden tot overdracht woning door de man aan de vrouw voorwaardelijk aangegaan? 14/02669 mr. De Vries Lentsch-Kostense Zitting 6 maart 2015 Conclusie inzake [de man] tegen [de vrouw] Inleiding 1. In dit geding, waarin tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, gaat het in cassatie om de afspraken die partijen, die waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap, hebben gemaakt over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk en die zij hebben vastgelegd in een op 28 juli 2009 ondertekende onderhandse akte. Die akte houdt onder meer in dat partijen de huwelijkse voorwaarden “ontbinden” en dat aan de vrouw de (echtelijke) woning met een waarde van ongeveer € 500.000,- wordt toebedeeld. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst verder behelsde dat zij een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding zouden indienen. Partijen zijn niet overgegaan tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft in het onderhavige geding een eenzijdig verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft verzocht partneralimentatie vast te stellen, welke verzoeken zijn toegewezen. De vrouw heeft voorts verzocht de man te veroordelen om de woning aan haar in eigendom over te dragen, stellende dat de man daartoe is verplicht op grond van de overeenkomst van 28 juli 2009. De man heeft verweer gevoerd, stellende dat aan de uitvoering van de gemaakte afspraken de voorwaarde was verbonden niet alleen dat partijen gezamenlijk een verzoekschrift tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden en een verzoekschrift tot echtscheiding zouden indienen maar ook de voorwaarde dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie. De rechtbank heeft de man in het gelijk gesteld en het verzoek van de vrouw om de man tot levering te veroordelen, afgewezen. Het hof heeft dat verzoek evenwel toegewezen. Daartegen richt zich het middel met klachten over ’s hofs oordeel dat de overeenkomst niet voorwaardelijk was en over overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd in appel. 2. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, in zijn beschikking van 20 februari 2014 (rov. 3.1 t/m 3.3) heeft weergegeven: i) Partijen zijn op 1 oktober 1983 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. ii) In juli 2009 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan. De man heeft de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna ook: de woning) verlaten. De vrouw is samen met een zoon van partijen, [betrokkene], in de woning blijven wonen. De woning is eigendom van de man. Op de woning rust geen recht van hypotheek. iii) Partijen hebben afspraken gemaakt over de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van hun huwelijk die zij hebben vastgelegd in een onderhandse akte die zij op 28 juli 2009 in het bijzijn van mr. P.M.M. Bisschop, notaris te Beneden-Leeuwen (hierna ook: de notaris) hebben ondertekend. In deze akte hebben zij het volgende bepaald: “Hierbij verklaren, ondergetekenden, [de man], geboren [...]-[...]-1959 en [de vrouw], geboren [...]-[...]-1955 te [geboorteplaats], in gezamenlijk overleg over te gaan tot ontbinding van het huwelijk, gesloten 01-10-1983. In gezamenlijk overleg wordt na ontbinding van de akte onder huwelijkse voorwaarden, het ontroerend (lees: onroerend; plv. P-G) goed, zijnde [a-straatnan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:HR:2013:CA2454 Hoge Raad , 07-06-2013 / 12/03843 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 lid 1 RO nangewezen op het beroep in cassatie van Vereniging X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 juli 2012, nr. 11/00758, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:10948 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 17-12-2019 / 18/01233 Erfbelasting. Beroep rechtsgeldig ingetrokken ter zitting van de Rechtbank? nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 18/01233 uitspraakdatum: 17 december 2019 Uitspraak van de zevende enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van de erven [X] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 november 2018, nummer AWB 16/6231, ECLI:NL:RBGEL:2018:4731in het geding tussen belanghebbenden en de inspecteur van de Belastingdienst Kantoor Rotterdam (hierna: de Inspecteur) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbenden is een aanslag erfbelasting opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend. 1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). In het kader van een ter zitting bereikt compromis heeft belanghebbende het beroep ingetrokken. 1.4. Belanghebbende heeft de Rechtbank per brief gemeld de ter zitting gedane intrekking ongedaan te maken en eveneens per brief verzocht alsnog uitspraak te doen. 1.5. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. 1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Vaststaande feiten 2.1. Op 11 mei 2012 is de heer [X] (erflater) overleden. Erflater heeft bij uiterste wil over zijn nalatenschap beschikt. In zijn testament heeft hij zijn twee kinderen en zijn drie kleinkinderen (kinderen van zijn vooroverleden dochter) tot zijn enige erfgenamen benoemd. 2.2. Aan de erven zijn aanslagen erfbelasting opgelegd waartegen de erven in bezwaar zijn gekomen. Tegen de uitspraken op bezwaar zijn de erven in beroep gekomen. 2.3. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 9 juni 2017 (hierna: het proces-verbaal) staat onder meer het volgende: “De rechter houdt partijen een praktische oplossing voor om te voorkomen dat partijen elkaar in verband met dezelfde zaken van andere erfgenamen bij verschillende rechtbanken in Groningen en eventueel in hoger beroep weer zullen zien en weer dezelfde punten moeten gaan bespreken. Deze praktische oplossing zal worden vastgelegd in dit proces-verbaal van de zitting en houdt in dat partijen (onder intrekking van het onderhavige beroep en de in Groningen lopende zaken van een andere erfgenaam waarbij het geschil identiek is) afspreken om de uitspraak van gerechtshof Den Haag inzake het hoger beroep tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag, met zaaknummer SGR 16/8441, te zullen volgen in deze zaak en alle zaken die ermee samenhangen. Indien de uitspraak van gerechtshof Den Haag voor eisers leidt tot een voor hen gunstige uitspraak brengt dat - na een door de gemachtigde daartoe gedaan voorstel - voor de proceskostenvergoeding in de onderhavige zaak mee dat een wegingsfactor van 0,5 zal worden gehanteerd en het griffierecht door verweerder zal worden vergoed. De gemachtigde verklaart dat hij daar mee kan leven. Hij trekt het beroep in. Hij wil er vanaf. Verweerder verklaart dat hij er ook vanaf wil en akkoord is.” 2.4. Bij brieven van 19 juni 2017 heeft de Rechtbank aan partijen bevestigd dat het beroep is ingetrokken. 2.5. Op 12 december 2017 heeft het Gerechtshof Den Haag in zaak BK-17/00484, ECLI:NL:GHDHA:2017:3662 uitspraak gedaan in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met zaaknummer SGR 16/8447. Het Hof heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van rechtbank Den Haag
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:395 Rechtbank Den Haag , 17-01-2017 / C/09/522138 / FT RK 16/2469 Vorderingsrechten van verzoeksters niet summierlijk komen vast te staan. Vonnis dat ten grondslag is gelegd aan vorderingen bevat veroordeling tot betaling van niet-afgedragen premies. Die hebben echter grotendeels op andere periode betrekking dan periode vermeld in rekest. Voor zover dat vonnis al zou kunnen worden beschouwd als voldoende onderbouwing van de bedragen die verzoeksters vorderen, is daarmee niet gebleken van de vereiste pluraliteit. In dat vonnis is verweerster immers veroordeeld tot betaling aan Bpf c.s. Hieruit blijkt niet van drie separate vorderingsrechten van verzoeksters. nanbeschikking RECHTBANK DEN HAAG Team insolventies – enkelvoudige kamer rekestnummer: C/09/522138 / FT RK 16/2469 uitspraakdatum: 17 januari 2017 1) DE STICHTING ‘STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID’, 2) DE STICHTING ‘STICHTING AANVULLINGSFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID’, en 3) DE STICHTING ‘STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS VOOR DE BOUWNIJVERHEID’, verzoeksters, advocaat mr. E.T. van den Hout, hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van: [verweerster] verweerster. Het verzoekschrift is op 10 januari 2017 behandeld in raadkamer. Verweerster is daarbij gehoord. Verzoeksters hebben het faillissement van verweerster aangevraagd stellende dat verweerster verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen nu zij hun vorderingen onbetaald laat. Verzoeksters vorderen (behoudens nader gespecificeerde bedragen aan rente en kosten) niet-afgedragen premies van respectievelijk € 2.107,91, € 53,86 en € 115,56. Verweerster heeft de vorderingen van verzoeksters gemotiveerd betwist. De rechtbank gaat hierop, voor zover van belang, als volgt in. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vorderingsrechten van verzoeksters niet summierlijk komen vast te staan, zodat het verzoek tot faillietverklaring moet worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat verzoeksters aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd een vonnis van de rechtbank Den Haag van 4 september 2013. Verweerster is daarbij veroordeeld te betalen een bedrag van € 2.256,99 inzake niet-afgedragen premies. Deze premies hebben betrekking op de periode van november 2012 tot en met februari 2013. Echter, het onderhavige faillissementsrekest heeft betrekking op premies inzake de periode van 28 januari 2013 tot en met 24 april 2014. Dit bestrijkt dus slechts ongeveer een kwart van de periode in voormeld vonnis (iets meer dan de maand februari 2013). Hiermee zijn de vorderingen dus onvoldoende onderbouwd. Voor zover voormeld vonnis al zou kunnen worden beschouwd als voldoende onderbouwing van de bedragen die verzoeksters vorderen, is daarmee niet gebleken van de vereiste pluraliteit. In dat vonnis is verweerster immers veroordeeld tot betaling van € 2.256,99 aan Bpf c.s. (behoudens rente en kosten). Hieruit blijkt niet van drie separate vorderingsrechten. BESLISSING De rechtbank: - wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [verweerster], voornoemd. Gegeven door mr. M.M.F. Holtrop en uitgesproken op 17 januari 2017, in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier. Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:2753 Rechtbank Den Haag , 10-03-2022 / 20/5202 Wet WIA. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen, zoals neergelegd in de medische rapporten. Verder is het aannemelijk dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van eiseres niet te boven gaat. Het beroep is ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 20/5202 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2022 in de zaak tussen [eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. A.L.M. Vreeswijk), en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder (gemachtigde: mr. B.M. de Wolff). Procesverloop In het besluit van 5 december 2019 (primair besluit I) heeft verweerder met ingang van 30 december 2019 aan eiseres een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 63,82%. In het besluit van 23 december 2019 (primair besluit II) heeft verweerder een Werkplan opgemaakt en afspraken ten aanzien van de re-integratie van eiseres vastgelegd. In het besluit van 24 juni 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 69,54%; het bezwaar tegen primair besluit II is ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2022 via beeldverbinding behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Overwegingen Wat ging er aan deze procedure vooraf? 1. Eiseres was werkzaam als apothekersassistente voor 40 uur per week. Na het faillissement van de werkgever is eiseres in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres heeft zich per 1 januari 2018 ziek gemeld. Op 27 september 2019 heeft zij een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Vervolgens heeft verweerder in primair besluit I een WIA-uitkering aan eiseres toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 63,82%. Vanwege de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft verweerder daarna primair besluit II genomen en afspraken ten aanzien van de re-integratie in een Werkplan vastgelegd. 2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I gegrond verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 69,54%. Voorts is het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard. Standpunten van partijen 3.1 Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij voert – kort samengevat – aan dat haar gezondheidsklachten zijn onderschat en dat verweerder meer beperkingen had moeten opnemen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarnaast betoogt eiseres dat zij ongeschikt is voor de geduide functies, vooral vanwege haar beperking op beoordelingspunt 1.1 (vasthouden van de aandacht). 3.2 Verweerder ziet in de beroepsgronden geen aanleiding om zijn standpunt te herzien. Ter onderbouwing heeft verweerder een nader rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 14 januari 2022 overgelegd. Beoordeling door de rechtbank 4. In beroep gaat het om de vraag of de medische situatie van eiseres en de beoordeling wat zij wel en niet kan op de in geding zijnde datum, 30 december 2019, juist is ingeschat en de geduide functies daarbij passend zijn. 5. Verweerder heeft zijn besluiten gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Hij mag die rapporten volgen als aan drie voorwaarden is voldaan. De rapporten moeten dan: - op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen; - geen tegenstrijdigheden bevatten, en; - voldoende begrijpelijk zijn. Als eiseres van mening is dat een rapport niet aan deze voorwaarden voldoet, dan moet zij uitleggen waarom zij dat vindt. Als eiseres het niet eens is met de beoordeling van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2962 Centrale Raad van Beroep , 26-08-2015 / 12-5741 AWBZ De rechtbank heeft niet onderkend dat het Zorgkantoor bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit en dus ook de beslissing op bezwaar. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Het nadere besluit is een 6:19 besluit. Onvoldoende procesbelang nu een concreet geschil tussen partijen over de acceptatie van die kosten ontbreekt. Het Zorgkantoor heeft terecht aan appellante geen vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten toegekend omdat geen sprake is van een situatie abi artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. De door de gemachtigde (zoon) aan appellante verleende rechtsbijstand is aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb. nan12/5741 AWBZ, 15/839 AWBZ Datum uitspraak: 26 augustus 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 september 2012, 12/679 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. (Zilveren Kruis) Achmea Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft [naam zoon] , zoon van appellante, hoger beroep ingesteld. Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. Voor appellante is haar zoon verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman. Het Zorgkantoor heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 27 november 2014 overgelegd. Nadat de Raad het onderzoek heeft heropend, heeft appellante een reactie gegeven op het besluit van 27 november 2014. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij twee besluiten van 18 november 2010 heeft het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 5.856,30. 1.2. Bij besluit van 12 maart 2011 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2010 vastgesteld op € 5.136,65. Daarbij is overwogen dat aan appellante een pgb van € 5.856,30 is verleend, dat een verantwoordingsvrij bedrag van € 250,- geldt en dat van de door appellante ingezonden verantwoording een bedrag van € 4.886,65 wordt geaccepteerd. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 719,65 wordt teruggevorderd. 1.3. Lopende de bezwaarprocedure tegen het besluit van 12 maart 2011 heeft het Zorgkantoor, onder vervallenverklaring van het besluit van 12 maart 2011, bij besluit van 16 juli 2011 het pgb voor het jaar 2010 nader vastgesteld op een bedrag van € 5.466,65 en de onverschuldigd betaalde voorschotten tot een bedrag van € 389,65 van appellante teruggevorderd. 1.4. Appellante heeft in bezwaar, voor zover van belang, aangevoerd dat het door haar verantwoorde bedrag van € 138,18 aan administratie- en beheerskosten ten onrechte is afgewezen en dat zij ten onrechte niet is gehoord voor het nemen van het besluit van 16 juli 2011. 1.5. Bij besluit van 24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft Zilveren Kruis het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit de door appellante overgelegde specificatie volgt dat het bedrag aan onkosten van € 138,18 geen bemiddelingskosten maar administratiekosten betreft en dat deze kosten op grond van artikel 2.6.9 van de Rsa niet voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting evenwel heeft aangegeven dat deze kosten wat onhandig zijn verantwoord maar het wel om bemiddelingskosten gaat, zijn uit coulance die kosten alsnog goedgekeurd en is afgezien van terugvordering van het bedrag van € 138,18. Het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen omdat er geen sprake is geweest van verwijtbaarheid aan de kant van het Zorgkantoor met betrekking tot de afwijzing van de onkosten van € 138,18 en tevens omdat niet is gebleken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 2.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN3724 Rechtbank 's-Gravenhage , 20-07-2010 / AWB 09/8133 PARKBL Parkeerbelasting, digitale bezoekersvergunning, vergunningvoorwaarden. De digitale vergunning is ten onrechte (en in strijd met de vergunningvoorwaarden) niet aangemeld. Nu eiseres heeft gehandeld overeenkomstig de op de internetsite van de gemeente gegeven informatie/voorwaarden heeft zij er op mogen vertrouwen dat zij heeft geparkeerd met een geldige vergunning. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Afdeling 4, enkelvoudige kamer Procedurenummer: AWB 09/8133 PARKBL Uitspraakdatum: 20 juli 2010 Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X], wonende te [Z], eiseres, en de heffingsambtenaar van de gemeente [P], verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 11 november 2009 op het bezwaar van eiseres tegen de na te noemen aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting. I ZITTING Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Namens eiseres is daar verschenen [Y], haar echtgenoot. Namens verweerder is verschenen [A]. II BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak op bezwaar; - herroept de naheffingsaanslag en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder de kosten van het beroep ten bedrage van € 74,40 aan eiseres te voldoen; - gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 aan haar vergoedt. III OVERWEGINGEN 1. Op 1 oktober 2009 omstreeks 21.19 uur stond de bij eiseres in gebruik zijnde auto, met kenteken [kenteken], geparkeerd aan de Suezkade te Den Haag. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als plaats waar mag worden geparkeerd tegen betaling van parkeerbelasting. Op bedoelde plaats mag met een geldige vergunning of met een geldig parkeerkaartje worden geparkeerd. 2. Tijdens een controle op voormelde plaats, datum en tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat de auto geparkeerd stond zonder een geldige parkeerkaart of geldige (aangemelde) parkeervergunning. Naar aanleiding hiervan is aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. 3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. 4. Eiseres heeft - kort weergegeven - aangevoerd dat zij heeft geparkeerd met een bezoekersvergunning in combinatie met een parkeerschijf duidelijk zichtbaar achter de voorruit. Daarmee heeft zij gehandeld overeenkomstig de voorwaarden/instructie zoals destijds weergegeven op de internetsite van de gemeente Den Haag. Eiseres mag er van uitgaan dat die informatie klopt en heeft er derhalve op mogen vertrouwen dat zij heeft voldaan aan de vergunningvoorwaarden. Dat de informatie op de internetsite destijds onjuist was, kan haar niet worden tegengeworpen. De vergunningvoorwaarden waaruit zou blijken dat voor een digitale parkeervergunning andere voorwaarden gelden, heeft eiseres niet ontvangen en kon daarvan dus niet op de hoogte zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft eiseres een tweetal schermprinten overgelegd met daarop weergegeven de informatie op de internetsite van de gemeente Den Haag met betrekking tot het parkeren met een bezoekersvergunning, één met de gegeven informatie rondom 1 oktober 2009 (Schermprint I) en één met de gegeven informatie zoals laatstelijk gewijzigd op 16 november 2009 (Schermprint II). 5. Verweerder stelt dat geparkeerd is met een digitale parkeervergunning en dat deze op het bewuste moment in strijd met de vergunningvoorwaarden niet was aangemeld. Eiseres heeft dus niet geparkeerd met een geldige vergunning. De aanvrager van een digitale vergunning ontvangt per post het besluit waarbij de vergunning is verleend, de bijbehorende vergunningvoorwaarden en de digitale vergunning met een handleiding "Hoe werkt de digitale parkeervergunning?" (hierna: de handleiding). De aanvrager en de gebruiker van de vergunning moeten dus op de hoogte zijn van
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARN:2010:BN5134 Gerechtshof Arnhem , 20-07-2010 / 09/00341, 09/00342, 09/00343 en 09/00344 Inkomstenbelasting Winstcorrectie bij firmant coffeeshop terecht omdat administratie ondeugdelijk is. nanGERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummers 09/00341, 09/00342, 09/00343 en 09/00344 uitspraakdatum: 20 juli 2010 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 augustus 2009, nummers AWB 07/3606, 07/3611, 07/3612 en 07/3617, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 147.246, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van f 28.309. Bij beschikking is tevens een bedrag van f 10.615 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2000 eveneens een navorderingsaanslag premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van f 84.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van f 1.603. Bij beschikking is tevens een bedrag van f 602 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.2 Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.731, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 14.424. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 4.655 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2001 eveneens een navorderingsaanslag premie WAZ opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 38.118, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 1.098. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 354 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2001 eveneens een navorderingsaanslag premie ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: Zfw) opgelegd, berekend naar een grondslag van € 19.059, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 328. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 106 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.3 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.841, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 16.415. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 4.214 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2002 eveneens een navorderingsaanslag premie WAZ opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 38.118, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 637. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 163 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2002 eveneens een navorderingsaanslag premie Zfw opgelegd, berekend naar een grondslag van € 19.650, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 108. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 27 aan heffingsrente in rekening gebracht. 1.4 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.682, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 7.845. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 1.800 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2003 eveneens een aanslag premie WAZ opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van € 38.118, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 683. Bij beschikking is tevens een bedrag van € 157 aan heffingsrente in rekening gebracht. Aan belanghebbende is over het jaar 2003 eveneens een aanslag premie Zfw opgelegd, berekend naar een grondslag van € 20.250, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van €
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDOR:2005:AT4558 Rechtbank Dordrecht , 02-03-2005 / 58044 FA RK 05-7089 Gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding en toedeling echtelijke woning. Geen toewijzing verzoek ex artikel 3:300 BW (uitspraak in de plaats van leveringsakte). nanZaaknummer: 58044 / FA RK 05-7089 Datum: 2 maart 2005 RECHTBANK DORDRECHT Sector Civiel Recht Beschikking van de enkelvoudige kamer in de zaak van [verzoeker], wonende te [woonadres], procureur mr. P.C. van Houten, en [verzoekster], wonende te [woonadres], procureur mr. P.C. van Houten, verzoekers. Partijen worden hieronder aangeduid als de man respectievelijk de vrouw. Het procesverloop De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende processtukken: - het verzoekschrift van partijen, met bijlagen, ingekomen ter griffie op 19 januari 2005. De Raad voor de Kinderbescherming heeft van de stukken kennisgenomen. De vaststaande feiten Op de datum van de indiening van het verzoekschrift is uit de overgelegde stukken het navolgende gebleken. Partijen zijn op 25 juni 1999 te Dordrecht in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk is geboren de thans nog minderjarige: [kind verzoekers], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] Het kind verblijft thans bij de vrouw. Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Het verzoek Partijen verzoeken de echtscheiding uit te spreken. Zij hebben daarbij de volgende nevenvoorzieningen verzocht: a. kinderalimentatie; b. partneralimentatie; c. toedeling van de echtelijke woning met bepaling dat deze beschikking in de plaats treedt van de akte tot levering; d. de inhoud van het echtscheidingsconvenant in de beschikking op te nemen; De beoordeling Het verzoek tot echtscheiding is gegrond op het oordeel van beide echtgenoten dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Het kan derhalve worden toegewezen. Hetzelfde is het geval met de nevenvoorzieningen zoals vermeld onder a., b., en d. Zowel op de kinderalimentatie als op de partneralimentatie is de wettelijke indexering van rechtswege van toepassing. Ten aanzien van de verzochte nevenvoorziening onder c. overweegt de rechtbank als volgt. Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over toedeling van de echtelijke woning aan de vrouw kan het daartoe strekkende verzoek worden toegewezen. Dat geldt evenwel niet zonder meer voor het daaraan gekoppelde verzoek om deze beschikking in de plaats te laten treden van de voor levering van de woning vereiste akte zoals bedoeld in artikel 3:300, lid 2, BW. Deze bepaling, die met terughoudendheid door de rechter dient te worden toegepast, is bedoeld voor die situaties waarin één van partijen die gehouden is om aan het opmaken van een akte medewerking te verlenen, weigert of niet in staat is om deze medewerking te verlenen. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken. Partijen hebben overeenstemming bereikt over toedeling van de woning aan de vrouw en de man heeft in het convenant, onder voorwaarden, zijn medewerking toegezegd aan de tenaamstelling van de woning op naam van de vrouw. Van een weigering of onmogelijkheid van de man om aan de levering medewerking te verlenen is niet gebleken en ligt, nu het immers een gemeenschappelijk verzoek betreft, ook niet in de rede. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen om zich hierover, met inachtneming van het hiervoor overwogene, bij akte nader uit te laten en, voor zover nodig, dit verzoek aan te passen dan wel in te trekken. Iedere beslissing op de hiervoor onder c. vermelde verzochte nevenvoorziening zal in afwachting daarvan worden aangehouden. De beslissing De rechtbank: spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op 25 juni 1999 te Dordrecht; bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man, met ingang van de datum van deze beschikking, aan de vrouw ten behoeve van voornoemde minderjarige een alimentatie zal
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:1810 Rechtbank Midden-Nederland , 04-05-2021 / 16/659317-15 Veroordeling voor het primair ten laste gelegde medeplegen van oplichting van de gemeente Almere door loonkostensubsidie voor zijn bedrijf te laten regelen terwijl hij wist dat hij hier geen recht op had. Grove overschrijding redelijke termijn. Oplegging van vw. TS 75 uren. Gedeeltelijke toewijzing (hoofdelijk) van vordering BP. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Strafrecht Zittingsplaats Lelystad Parketnummer: 16/659317-15 Vonnis van de meervoudige kamer van 4 mei 2021 in de strafzaak tegen [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] (Suriname), vertrokken, onbekend waarheen, laatst bekende woonadres: [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] . 1ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is bij verstek gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 maart 2020, 26 augustus 2020, 4 december 2020, 3 maart 2021 en 20 april 2021. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. Kamper. 2TENLASTELEGGING De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: primair in de periode van 1 februari 2011 tot en met 27 december 2011 te Almere, samen met anderen de gemeente Almere heeft opgelicht voor een bedrag van € 19.891,20; subsidiair in de periode van 1 februari 2011 tot en met 27 december 2011 te Almere, medeplichtig is geweest aan het oplichten van de gemeente Almere voor een bedrag van ongeveer € 19.891,40. 3VOORVRAGEN De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het tenlastegelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 4WAARDERING VAN HET BEWIJS 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend te bewijzen. 4.2 Het oordeel van de rechtbank Bewijsmiddelen primair tenlastegelegde Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis zal worden gehecht. 5BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte: primair in de periode van 1 februari 2011 tot en met 27 december 2011 te Almere, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels de gemeente Almere heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag te weten 19.891,20 euro, hebbende verdachte en zijn mededaders toen aldaar met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven – opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid een gefingeerde arbeidsovereenkomst voor bovengenoemd bedrijf aangeleverd en vervolgens een verleningsbeschikking opgemaakt waarin staat dat de gemeente Almere akkoord is met de inzet van loonkostensubsidie en vervolgens een bericht gestuurd naar het team Betalingen met daarin het bedrag dat uitbetaald moet worden aan [naam onderneming] BV, waardoor de gemeente Almere werd bewogen tot bovenomschreven afgifte. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Hetgeen primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken. 6STRAFBAARHEID VAN HET FEIT Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op: primair medeplegen van oplichting. 7STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE Er is geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 8OPLEGGING VAN STRAF 8.1 De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:3828 Centrale Raad van Beroep , 03-11-2015 / 14/6479 WWB Aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van tussen-schoolse opvang. Kosten doen zich niet meer voor. nan14/6479 WWB Datum uitspraak: 3 november 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2014, 14/3354 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. N.D.Z.R. Mohamed Hoesein, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante heeft op 18 november 2013 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van tussenschoolse opvang van haar kinderen. Het betreft de kosten voor het schooljaar 2013-2014 ten behoeve van [X.], geboren [in] 2004, en [Y.], geboren [in] 2006, tot een bedrag van € 200,- per kind. 1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 23 december 2013 heeft het college bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van in totaal € 80,- per kind, zijnde 4 x de maandelijks verschuldigde bijdrage van € 20,- over de periode van 1 september 2013 tot en met 31 december 2013. Verder heeft het college meegedeeld dat de tussenschoolse opvang vanaf 2014 niet wordt vergoed omdat de kosten van tussenschoolse opvang vanaf 1 januari 2014 kunnen worden voldaan uit de al toegekende scholierenvergoeding of uit eigen middelen. 1.3. Bij besluit van 23 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat is gebleken dat appellante vanaf 1 januari 2014 geen kosten van tussenschoolse opvang meer verschuldigd is, zodat geen noodzaak bestaat voor een vergoeding door middel van bijzondere bijstandsverlening. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. 4.2. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2018:520 Parket bij de Hoge Raad , 18-05-2018 / 17/05943 Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. Ondertoezichtstelling. Art. 1:255 BW. Statusvoorlichting; vgl. HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:452. Zaaknr: 17/05943 mr. M.L.C.C. Lückers Zitting: 18 mei 2018 Conclusie inzake: [de moeder] (hierna: de moeder) verzoekster tot cassatie, advocaat: mr. G.E.M. Later tegen Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, Locatie Middelburg (hierna: de raad) verweerder in cassatie, niet verschenen. In deze zaak heeft het hof de door de rechtbank uitgesproken ondertoezichtstelling bekrachtigd van twee minderjarige kinderen vanwege ernstige ontwikkelingsbedreigingen (o.a. als gevolg van hevige strijd tussen moeder en stiefvader enerzijds en biologische vader anderzijds over juridische status en feitelijke rol van de biologische vader). In cassatie wordt opgekomen tegen het oordeel dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, door de moeder niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. 1. Feiten en procesverloop 1.1 De moeder en de stiefvader zijn gehuwd geweest van 8 juli 2004 tot en met 5 augustus 2013. Uit dit huwelijk zijn vier (thans nog minderjarige) kinderen geboren. De moeder heeft voorts nog twee kinderen van een andere man (niet zijnde de vader of de stiefvader). 1.2 Na genoemd huwelijk van de moeder en de stiefvader hebben de moeder en de vader (tot eind 2015, begin 2016) een affectieve relatie gehad. Uit deze inmiddels verbroken relatie zijn geboren: [kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 2014, te [geboorteplaats]; [kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats]. De vader heeft [kind 1] erkend. 1.3 Vervolgens hebben de moeder en de stiefvader zich herenigd. De stiefvader heeft [kind 2] erkend. Nadien, op 19 juli 2016, zijn de moeder en de stiefvader wederom met elkaar gehuwd, waardoor zij van rechtswege met het gezamenlijk gezag over [kind 2] zijn belast. De moeder is van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [kind 1] belast. 1.4 Bij beschikking van 11 april 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 11 april 2017 tot 11 april 2018. 1.5 De moeder heeft hoger beroep ingesteld. 1.6 Bij beschikking van 14 september 2017 heeft het hof ’s-Hertogenbosch, voor zover in cassatie van belang, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. 1.7 De moeder heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. 2Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 De omstandigheid dat de geldigheidsduur van deze ondertoezichtstelling inmiddels is verstreken brengt niet mee dat de moeder geen procesbelang meer zou hebben bij haar cassatieberoep. 2.2 Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van het hof dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreigingen noodzakelijk is, door de moeder niet of onvoldoende wordt geaccepteerd (rov. 3.10.7). Onderdeel I komt op tegen de motivering van dit oordeel in rov. 3.10.3-3.10.6 van de bestreden beschikking en bevat de algemene klacht dat het hof een zeer eenzijdige kijk op de gebeurtenissen rond de twee minderjarige kinderen heeft gegeven door de moeder overal de schuld van te geven zonder oog te hebben voor de problematiek aan de kant van de biologische vader, althans dat het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd heeft. Deze algemene klacht is uitgewerkt in de subonderdelen I.1-I.6.Onderdeel II is gerichtnan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:5 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 03-01-2019 / 200.235.711_01 Bewind. Opheffen bewindvoering. Bewindvoerder heeft geen verweer gevoerd, enkel verwezen naar eerste aanleg. Grieven onvoldoende weersproken. nanGERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 3 januari 2019 Zaaknummer: 200.235.711/01 Zaaknummer eerste aanleg: 6267556 / OV VERZ 17-9494 in de zaak in hoger beroep van: [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de rechthebbende, advocaat: mr. M.M. Claase, tegen [verweerder] , h.o.d.n. [V.O.F.] V.O.F., in de hoedanigheid van bewindvoerder over de (toekomstige) goederen van rechthebbende, kantoorhoudende te [kantoorplaats] , verweerder, hierna te noemen: de bewindvoerder. Als belanghebbenden in deze procedure zijn aangemerkt: [zoon 1] , wonende te [woonplaats] , en [zoon 2] , wonende te [woonplaats] , gezamenlijk te noemen: de zonen van de rechthebbende. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 december 2017. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift van 13 maart 2018 met producties, ingekomen ter griffie op 14 maart 2018, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het bij beschikking van 3 april 2014 over rechthebbende ingestelde bewind op te heffen, een en ander kosten rechtens. 2.2. Van de zijde van de bewindvoerder is geen verweerschrift ingediend. De bewindvoerder heeft bij brief van 1 mei 2018, ingekomen ter griffie van het hof op 2 mei 2018, verwezen naar het door haar gevoerde verweer in eerste aanleg. 2.3. Het hof heeft voorts kennis genomen van: - de brief van 21 november 2018 van de bewindvoerder, ingekomen ter griffie van het hof op 22 november 2018, met bericht dat er geen meerwaarde wordt gezien om te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling; - het V8-formulier van de advocaat van de rechthebbende van 22 november 2018 met bericht dat de zitting die gepland staat op 27 november 2018 geen doorgang hoeft te vinden; - het V8-formulier van de advocaat van de rechthebbende van 22 november 2018 met bericht dat de zaak op basis van de stukken schriftelijk kan worden afgedaan en de mondelinge behandeling geen doorgang hoeft te vinden. 2.4. Het hof heeft vervolgens partijen bericht dat de mondelinge behandeling wel doorgang vindt en partijen verzocht alsnog te verschijnen. 2.5. De mondelinge behandeling heeft echter niet plaatsgevonden, omdat de advocaat van de rechthebbende bij faxbrief van 27 november 2018, ingekomen ter griffie op dezelfde datum, het hof heeft bericht dat de rechthebbende diezelfde ochtend in hechtenis is genomen en dat de advocaat dientengevolge eveneens niet ter zitting zou verschijnen. 2.6. De zonen van de rechthebbende zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, ook niet verschenen. De bewindvoerder is eveneens niet verschenen. 2.7. Het hof heeft tenslotte kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 december 2017. 3De beoordeling 3.1. Bij de bestreden beschikking, heeft de kantonrechter de grond van het bewind gewijzigd en bepaald dat de grond van het bewind over de (toekomstige) goederen van de rechthebbende met ingang van 21 december 2017, voortaan is dat zij
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOBR:2018:1953 Rechtbank Oost-Brabant , 20-04-2018 / 17_2226 Redactie geluidvoorschriften. Relevant emissiepunt. Einduitspraak na tussenuitspraak. Verweerder heeft een herstelbesluit genomen naar aanleiding van de tussenuitspraak van 19 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6596). Om iedere twijfel over de uitleg van de voorschriften te voorkomen, wijzigt de rechtbank nog de redactie van enkele voorschriften. De rechtbank laat een nieuwe beroepsgrond in de zienswijzen op het herstelbesluit buiten beschouwing. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch zaaknummer: SHE 17/2226 einduitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. W.P.N. Remie), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze, verweerder. (gemachtigden: A.L van Hoof en L.J. van den Boomen) Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghouder], te Nistelrode, vergunninghouder. Procesverloop Bij besluit van 28 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting en gebiedsbescherming verleend voor de inrichting op het perceel [perceel] te Nistelrode. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. P.R. Botman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghouder is verschenen [persoon] , bijgestaan door [persoon] . Bij tussenuitspraak van 19 december 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen 6 weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 31 januari 2018 (het herstelbesluit). Daarbij heeft hij het bestreden besluit ingetrokken en een nieuwe omgevingsvergunning verleend. Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft Overwegingen 1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, het volgende overwogen: -De rechtbank houdt het ervoor dat géén revisievergunning is verleend maar een veranderingsvergunning. -Verweerder heeft verzuimd om in het bestreden besluit het gebruik van de pompput in de hoek van stal 3 aan de oostkant van het perceel te reguleren zodat er geen relevante hoeveelheid geur naar buiten kan treden. Bij de berekening van de geurhinder is een relevant emissiepunt buiten beschouwing gelaten. -Verweerder had moeten onderzoeken welke wijzigingen in de inrichting noodzaken tot een verhoging van de pieklawaainiveaus. -Verweerder had van vergunninghouder een akoestisch rapport moeten verlangen. 2. De rechtbank heeft ter zitting verweerder verzocht alle verleende vergunningen voor de sleufsilo’s aan de linkerzijde van de inrichting te overleggen, alsmede de inrichtingstekening behorend bij het bestreden besluit en aangegeven dat verweerder nader mag motiveren waarom voor de (in het bestreden besluit vergunde) wijziging van de sleufsilo’s geen andere toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is vereist. 3. De rechtbank acht het beroep op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht tegen het herstelbesluit. Eiser is, gelet op zijn zienswijze, van mening dat dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt. 4. Zowel in het herstelbesluit als in de begeleidende brief is nu duidelijk aangegeven dat sprake is van een wijzigingsvergunning en niet van een revisievergunning. In voorschrift 1.1.1 van het herstelbesluit is duidelijk aangegeven dat de hoofdstukken 1 tot en met 13 van de voorschriften, met uitzondering van de voorschriften 7.1.2, 8.1.1 tot en met 8.1.10
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBGEL:2022:1451 Rechtbank Gelderland , 23-03-2022 / C/05/385505 / HA ZA 21-153 Tussenvonnis. Tegenbewijs van voorshands bewezen stelling dat sprake is van geldlening en niet van schenking nanvonnis RECHTBANK GELDERLAND Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Arnhem zaaknummer / rolnummer: C/05/385505 / HA ZA 21-153 Vonnis van 23 maart 2022 in de zaak van [eisende partij] , wonende te [plaats] , eiser, advocaat mr. J. Bosman te Ede (Gld), tegen [gedaagde partij] , wonende te [plaats] , gedaagde, advocaat mr. J.S. van Daal te Amsterdam. Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] worden genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 9 juni 2021 het verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 december 2021 het rolbericht van [eisende partij] van 24 december 2021, waarin om vonnis wordt gevraagd. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [gedaagde partij] exploiteert onder de naam [bedrijfsnaam] een manege en dressuurstal en zij houdt en fokt paarden. 2.2. [eisende partij] is paardenliefhebber. Sinds 2014 berijdt hij iedere ochtend een of twee paarden van [gedaagde partij] . In de periode van januari 2015 tot mei 2018 heeft [eisende partij] daarvoor maandelijks ‘pensionkosten’ aan [gedaagde partij] betaald. 2.3. [eisende partij] heeft in de periode van 12 mei 2015 tot 1 september 2016 negen maal een bedrag overgeboekt van zijn bankrekening naar de bankrekening van [gedaagde partij] en heeft daarnaast eenmaal een bedrag contant aan haar betaald. Het gaat om de volgende bedragen tot in totaal € 210.000,00: bedrag datum omschrijving € 20.000,00 12-5-2015 aandeel [naam paard] € 40.000,00 28-9-2015 watersanering € 23.000,00 6-4-2016 overig € 11.000,00 11-5-2016 elektrisch hek € 31.000,00 20-5-2016 Labo paardentransporter € 23.000,00 23-6-2016 knikmops € 28.000,00 11-7-2016 vervanging asbestdak € 25.000,00 22-7-2016 Solar Energy € 8.000,00 22-7-2016 veulen € 1.000,00 1-9-2016 inductiekookplaat (contant) 2.4. Daarnaast heeft [eisende partij] in januari 2017 € 50.000,00 op de bankrekening van [gedaagde partij] overgemaakt onder vermelding van “voorschot België’. 2.5. Bij brief van 6 november 2020 heeft de boekhouder van [eisende partij] aan [gedaagde partij] meegedeeld dat [eisende partij] de mondeling overeengekomen geldleningen wil vastleggen, dat de geldleningen van in totaal € 210.000,00 renteloos zijn en dat daarop vanaf mei 2018 € 1.000,00 per maand wordt afgeboekt voor de pensionkosten, zodat de hoofdsom per 1 december 2020 € 179.000,00 bedraagt. In die brief wordt een maandelijkse aflossing van € 3.000,00 voorgesteld naast de afboeking van de pensionkosten. Tevens wordt [gedaagde partij] is die brief gesommeerd tot terugbetaling van het voorschot van € 50.000,00 voor België vóór 1 januari 2021. 2.6. Bij brief van 10 december 2020 heeft de advocaat van [eisende partij] [gedaagde partij] nogmaals gesommeerd een bedrag van € 50.000,00 te voldoen en om ten aanzien van de resterende geldlening van € 179.000,00 een redelijk betalingsvoorstel te doen ter aanvulling op de met de geldlening te verrekenen redelijke pensionkosten. 2.7. Op 17 februari 2021 heeft [eisende partij] na daartoe verkregen verlof ten laste van [gedaagde partij] conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken, een bankrekening en roerende zaken, waaronder paarden. 3De vordering 3.1. [eisende partij] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARL:2013:4764 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 25-06-2013 / CR 200.120.431-01 25-6-2013 Ontheffing van het gezag. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.120.431/01 (zaaknummer rechtbank [woonplaats 2]-Lelystad 200997 / FZ RK 12-1493) beschikking van de familiekamer van 25 juni 2013 inzake [de ouders], wonende te [woonplaats 1], verzoekers in hoger beroep, verder te noemen: de ouders, advocaat: mr. R.F.P. Scheele, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel, tegen de Raad voor de Kinderbescherming regio Overijssel, gevestigd te Zwolle, verder te noemen: de raad, verweerder in hoger beroep. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: Stichting Gereformeerde Jeugdzorg, gevestigd te Zwolle, hierna te noemen: SGJ, en Fam. [pleegouders], wonende te [woonplaats 2],hierna te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 11 december 2012 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 januari 2013, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De ouders verzoeken het hof die beschikking te vernietigen. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 maart 2013, heeft de raad het verzoek van de ouders bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. 2.3 Ter griffie van het hof is voorts op 4 maart 2013 per fax alsmede op 7 maart 2013 per gewone post binnengekomen een brief van mr. Scheele van 4 maart 2013 met bijlagen. 2.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 30 mei 2013. Verschenen zijn de ouders, bijgestaan door hun advocaat, namens de raad mw. [A], de pleegouders en namens SGJ is verschenen mw. [B]. Door de advocaat van de ouders zijn pleitaantekeningen overgelegd. 3De vaststaande feiten 3.1 De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, namelijk: [kind 1], geboren op [geboortedag] in de gemeente [X]; [kind 2], geboren op [geboortedag] in de gemeente [Y]; [kind 3], geboren op [geboortedag] in de gemeente [Z]. 3.2 De voornoemde kinderen (roepnamen: [kind 1], [kind 2] en [kind 3]) zijn bij beschikking van 20 mei 2010 door de kinderrechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld. Bij die beschikking is tevens machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verleend. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 20 mei 2013. 3.3 De kinderen verblijven sinds februari 2010 in het gezin bij de pleegouders, aanvankelijk op vrijwillige basis en later op basis van de voormelde machtigingen. 3.4 De raad heeft op 2 augustus 2012 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot ontheffing van de ouders van het gezag over de kinderen. Ter onderbouwing van het verzoek is verwezen naar een rapport van bevindingen van 1 augustus 2012. 3.5 De ouders hebben verweer gevoerd. 3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, na de zaak te hebben behandeld ter zitting van 31 oktober 2012, het verzoek van de raad toegewezen en de ouders ontheven van het gezag over hun drie voornoemde kinderen met benoeming
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:766 Centrale Raad van Beroep , 19-02-2019 / 17/7197 PW-PV Intrekking en terugvordering. Appellant verbleef niet langer op uitkeringsadres. Recht niet vast te stellen. nan177197 PW-PV Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 oktober 2017, 17/648 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college) Datum uitspraak: 19 februari 2019 Zitting heeft: M. Schoneveld als lid van de enkelvoudige kamer Griffier: E. Stumpel Voor appellant is verschenen mr. R. Vermeer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen. 1. Bij besluit van 1 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken met ingang van 20 juli 2016 en over de periode van 20 juli 2016 tot en met 31 augustus 2016 een bedrag van € 1.287,63 wegens onterecht verstrekte bijstand teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet langer verbleef op het door hem opgegeven adres (uitkeringsadres), zodat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet langer was vast te stellen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. Vaststaat dat appellant vanaf 20 juli 2016 in de Basisregistratie personen (Brp) niet meer op het uitkeringsadres stond ingeschreven en daar ook niet meer verbleef. Vast staat ook dat appellant de wijziging van zijn woon- en verblijfplaats niet onverwijld en uit eigen beweging heeft doorgegeven aan het college en aldus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. 3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. 4. Anders dan appellant in hoger beroep, evenals in beroep, heeft aangevoerd, is hij hier niet in geslaagd. 5. De woon- en verblijfplaats van een betrokkene is van cruciaal belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt waar hij in de te beoordelen periode, van 20 juli 2016 tot 1 september 2016, feitelijk verbleef. Appellant heeft zich pas weer op 28 oktober 2016 bij de gemeente gemeld om een aanvraag om bijstand te doen. Hij heeft toen meegedeeld dat hij sinds 20 juli 2016 geen vaste woon- en verblijfplaats had en dat hij veel bij vrienden heeft verbleven. Pas in beroep heeft appellant gesteld dat hij wegens medische redenen van het uitkeringsadres is vertrokken en bij een vriend op een adres in Utrecht heeft verbleven. Hij heeft hierbij een schriftelijke verklaring van deze vriend van 21 juli 2017 overgelegd. Ook hiermee heeft appellant niet de gewenste duidelijkheid verschaft over zijn verblijfplaats in de te beoordelen periode. De verklaring over waar appellant heeft verbleven,
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBMAA:2003:AF6974 Rechtbank Maastricht , 08-04-2003 / AWB 01 / 1004 WW44 + AWB 02 / 471 WRO Z FEE - nanRECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 01 / 1004 WW44 + AWB 02 / 471 WRO FEE UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen 1. Keulen Kerensheide BV te Elsloo en 2. Keulen Schinnen Onroerend Goed BV te Schinnen, eisers en Het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Stein, gevestigd te Stein, verweerder. Datum bestreden besluiten: 11 juni 2001 en 13 februari 2002 Kenmerk: Reg. nr. 20000287. Behandeling ter zitting: 25 maart 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 juni 2001 heeft verweerder - voor zover thans relevant - het namens eiseres sub 1 op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen de weigering van verweerder om een besluit te nemen op het verzoek bestuursdwang toe te passen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, het namens eiseres sub 1 op grond van de Awb ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 16 februari 2001 ongegrond verklaard onder handhaving van laatstgenoemd besluit en het namens eiseres sub 1 op grond van de Awb ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 6 februari 2001 gegrond verklaard in die zin dat het besluit van 6 februari 2001 wordt aangevuld met een extra motivering. In het besluit van 16 februari 2001 heeft verweerder het verzoek om toepassing van bestuursdwang afgewezen. In het besluit van 6 februari 2001 heeft verweerder de beslissing op bezwaar d.d. 19 december 2000 ingetrokken. Tegen het besluit van 11 juni 2001 is namens eiseres sub 1 bij schrijven van 31 juli 2001 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 13 februari 2002 heeft verweerder de namens eisers op grond van de Awb ingediende bezwaarschriften tegen verweerders besluit van 11 juli 2000 inhoudende de verlening van een bouwvergunning aan Tango CV voor het verbouwen van een carwash en het bouwen van een benzinestation op het perceel plaatselijk bekend [adres] te Elsloo, gegrond verklaard, waarbij verweerder vrijstelling en opnieuw bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een benzinestation bij de carwash op het perceel [adres] te Elsloo. Tegen het besluit van 13 februari 2002 is namens eisers bij schrijven van 28 maart 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is Tango CV (hierna: vergunninghouder) in de gelegenheid gesteld als partij aan beide gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Verweerder heeft op 31 augustus 2001 een verweerschrift ingezonden. De door verweerder in beide procedures ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken en de verweerschriften zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers gezonden. Door verweerder is voorts verwezen naar de stukken in de procedures met nummer 01/212 en 01/1003, in welke procedures eiseres sub 2 eveneens partij was. In de zaak met procedurenummer 01/1003 wordt bovendien verwezen naar de stukken in de zaak met procedurenummer 00/1238, in welke procedure eiseres sub 2 partij was. Aangezien in al deze procedures dezelfde gemachtigde namens eisers is opgetreden veronderstelt de rechtbank deze stukken bij eisers bekend. Deze stukken zijn ad informandum aan de dossiers toegevoegd. Partijen
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2021:1868 Raad van State , 20-08-2021 / 202104885/2/V1 Bij besluit van 13 november 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen. nan202104885/2/V1. Datum uitspraak: 20 augustus 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 28 juni 2021 in zaak nr. 21/46 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 4 januari 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter bij brief van 20 augustus 2021 verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter, voor zover nu van belang, verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de op korte termijn voorziene beëindiging van de opvang achterwege blijft. Omdat de voor de beoordeling van het hoger beroep noodzakelijke stukken nog niet zijn ontvangen, treft de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel een voorlopige voorziening. Nadat de stukken zijn ontvangen zal de voorzieningenrechter op het resterende deel van het verzoek beslissen. 2.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat beëindiging van de opvang achterwege blijft; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier. w.g. Meijer voorzieningenrechter w.g. Verbeek griffier Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2021
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:1602 Rechtbank Rotterdam , 19-02-2020 / C/10/576607 / HA ZA 19-586 Vestiging pandrechten op aandelen. Afhankelijkheid hoofdrecht. Het bestaan van het hoofdrecht blijkt afdoende uit de tekst van de overgelegde stukken. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/576607 / HA ZA 19-586 Vonnis van 19 februari 2020 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MAZ BEHEER B.V., gevestigd te Bergen op Zoom, eiseres, advocaat mr. V. van den Bos te Rotterdam, tegen 1. Mr. Ebel Sebastiaan EBELS q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mooy Beheer B.V., kantoorhoudende te Den Haag, 2. Mr. Martijn Jacques Hans VERMEEREN q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Mooy Beheer B.V., kantoorhoudende te Den Haag, gedaagden, advocaat mr. R.W.A. Brunninkhuis te 's-Gravenhage. Partijen zullen hierna ook MAZ en de curatoren genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 17 juni 2019, met producties; de conclusie houdende incidentele vordering tot aanhouding van 7 augustus 2019, met producties; de conclusie van antwoord in incident tot aanhouding van 21 augustus 2019, met producties; het vonnis in incident van 4 september 2019; de conclusie van antwoord van 2 oktober 2019, met producties; de brief van 23 oktober 2019 van de rechtbank, waarbij partijen zijn uitgenodigd voor een comparitie van partijen; de brief van 4 december 2019 van de rechtbank, waarbij partijen nader zijn geïnformeerd met betrekking tot de comparitie van partijen; de akte overlegging producties van 4 februari 2020 van MAZ, met productie 18; de producties 6 en 7 van de curatoren; de (tweede) akte overlegging productie tevens houdende akte vermindering/wijziging eis van 4 februari 2020 van MAZ, met productie 19; het proces-verbaal van de op 4 februari 2020 gehouden comparitie van partijen; de ter zitting door mr. Van den Bos voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Mooy Beheer B.V. (hierna ook: Mooy) en Mooy Logistics B.V. (hierna: Logistics) zijn op 14 augustus 2018 op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curatoren als zodanig. 2.2. MAZ pretendeert pandrechten te hebben op door Mooy gehouden aandelen in het kapitaal van twee dochtervennootschappen. De curatoren betwisten dit. De voor de beoordeling van het geschil tussen partijen relevante vaststaande feiten zijn verder de volgende. 2.3. Mooy hield aandelen in het kapitaal van onder andere Logistics (100%), I.Q. Packing Holding B.V. (hierna ook: IQ) (34%) en HDG Services B.V. (hierna ook: HDG) (50%). 2.4. [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) hield tot 4 november 2016 alle aandelen in het kapitaal van Mooy. [naam bedrijf] was de persoonlijke houdstermaatschappij van de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] .). 2.5. Op 4 november 2016 heeft [naam bedrijf] 60% van haar aandelen in het kapitaal van Mooy verkocht aan HZM Holding B.V. (hierna ook: HZM Holding). Op 21 december 2016 zijn deze aandelen geleverd. HZM Holding is opgericht door - kort omschreven - het H.Z.-concern ten behoeve van de overname van het Mooy-concern in 2016. Het Mooy-concern dreef een logistieke onderneming die gespecialiseerd was in het transport en de warehousing van voornamelijk fruit, groente, bloemen, planten en andere geconditioneerde producten. Het H.Z.-concern dreef een onderneming die zich (mede) met vergelijkbare activiteiten bezighield. 2.6. Eveneens op 4 november 2016 heeft [naam bedrijf] 20% van haar aandelen in het kapitaal van Mooy verkocht aan MAZ i.o. Die aandelen zijn op 30 maart 2017 geleverd. Enig aandeelhouder en enig
10Goederenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:2859 Gerechtshof Amsterdam , 15-07-2016 / 200.186.719/01 OK OK; enquêterecht; afwijzing van het verzoek een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.186.719/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 15 juli 2016 inzake de CLIËNTENRAAD VAN DE STICHTING ZORGORGANISATIE NIKO, LOCATIE DE KOOIMEER, gevestigd te Alkmaar, VERZOEKER, advocaat: mr. K.D. Meersma, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n de stichting STICHTING ZORGORGANISATIE NIKO, gevestigd te Alkmaar, VERWEERSTER, advocaat: mr. O.J. Rote, kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n [A] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. J.G.M. de Koning, kantoorhoudende te Amsterdam. 1. Het verloop van het geding 1.1 Verzoeker, verweerster en belanghebbende worden hierna respectievelijk aangeduid met de Cliëntenraad, Stichting Zorgorganisatie Niko en [A] . Daarnaast zal [B] , bestuurder van Stichting Zorgorganisatie Niko, worden aangeduid met [B] . 1.2 De Cliëntenraad heeft bij op 2 maart 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, met producties, de Ondernemingskamer verzocht, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van (de rechtsvoorgangers van) Stichting Zorgorganisatie Niko over de periode vanaf januari 2009 tot en met 2011, meer in het bijzonder met betrekking tot de bestuurlijke ontkoppeling tussen de Stichting De Kooimeer, Rooms Katholiek Zorgcentrum voor Ouderen en de Stichting Huisvesting De Kooimeer Rooms Katholiek Zorgcentrum voor Ouderen, en te bepalen dat dit onderzoek een nader in het verzoekschrift omschreven omvang heeft. De Cliëntenraad heeft voorts verzocht Stichting Zorgorganisatie Niko te veroordelen in de reële kosten van het geding, inclusief de kosten van juridische bijstand voorafgaand aan het geding. 1.3 [A] heeft bij op 13 mei 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht primair de Cliëntenraad niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel subsidiair dit verzoek af te wijzen en de Cliëntenraad te veroordelen in de kosten van het geding, uitvoerbaar bij voorraad. 1.4 Stichting Zorgorganisatie Niko heeft bij op 18 mei 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift, de Ondernemingskamer verzocht het verzoek toe te wijzen en tevens de bereidheid uitgesproken de kosten van de Cliëntenraad van deze procedure inclusief de kosten van juridische bijstand voorafgaand aan het geding te voldoen. 1.5 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 9 juni 2016. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen en wat mrs. Meersma en De Koning betreft onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen gezonden nadere producties. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 1.6 Conform hetgeen ter terechtzitting is besproken, heeft mr. De Koning bij e-mailbericht van 16 juni 2016 de per 31 maart 2015 gewijzigde statuten van Stichting Huisvesting De Kooijmeer Rooms Katholiek Zorgcentrum voor Ouderen aan de Ondernemingskamer en de wederpartijen doen toekomen. De wederpartijen hebben hierop bij op 23 juni 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer binnengekomen berichten gereageerd. 2 De feiten De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten: 2.1 In 2008 heeft de toenmalige stichting Stichting De Kooimeer, Rooms Katholiek Zorgcentrum voor Ouderen, waarvan [A] sinds 1992 bestuurder is, een voorstel voor een
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2018:3969 Rechtbank Limburg , 25-04-2018 / C/03/234188 / FA RK 17-1365 Behoefte op basis van de hofnorm. Sterk uiteenlopende standpunten over het NGI. Draagkracht ondernemer en een non-dividend verklaring. nanRECHTBANK LIMBURG Familie en jeugd Zittingsplaats Roermond zaaknummernummer: C/03/234188 / FA RK 17-1365 en C/03/240459 / FA RK 17-3514 beschikking d.d. 25 april 2018 betreffende de echtscheiding in de zaak van: [verzoekende partij] , wonende te [woonplaats verzoekende partij] , [adres verzoekende partij] , hierna te noemen de man, advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof, gevestigd te Helmond, tegen [verwerende partij] , wonende te [woonplaats verwerende partij] , [adres verwerende partij] , hierna te noemen de vrouw, advocaat mr. S.H.M. Skrotzki, gevestigd te Roermond. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift van de man, ingekomen op 6 april 2017; - het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 6 juli 2017; - het verweer van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 1 september 2017; - de correspondentie waaronder: - het formulier verdelen en verrekenen van mr. Skrotzki, ingekomen op 11 oktober 2017; - de brief, met bijlagen van mr. Skrotzki van 19 oktober 2017; - het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 30 oktober 2017, met bijlagen; - het formulier verdelen en verrekenen van mr. Van de Kerkhof, ingekomen op 9 november 2017; - het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 18 januari 2018, met bijlagen; - het F9-formulier van mr. Skrotzki van 19 januari 2018, met bijlagen; - het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 7 februari 2018, met bijlagen; - het F9-formulier van mr. Van de Kerkhof van 8 februari 2018, met bijlagen; - het F9-formulier van mr. Skrotzki van 26 februari 2018, met bijlagen. 1.2. De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn verschenen: - partijen, bijgestaan door hun advocaten. 2De beoordeling 2.1. Partijen zijn op [huwelijksdag partijen] 2004 te [huwelijksplaats partijen] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. 2.2. De minderjarige kinderen van partijen zijn: - [naam kind 1] , geboren op [geboortedag kind 1] 2006 te [geboorteplaats kind 1] , - [naam kind 2] , geboren op [geboortedag kind 2] 2008 te [geboorteplaats kind 2] en - [naam kind 3] , geboren op [geboortedag kind 3] 2011 te [geboorteplaats kind 3] . 2.3. Scheiding 2.3.1. Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. 2.3.2. Op grond van artikel 815, lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door de man is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2 Rv overgelegd. De man heeft gesteld dat partijen, voorafgaand aan deze procedure, een mediationtraject hebben doorlopen, waarin zij deels tot overeenstemming zijn gekomen. De wensen van partijen over de invulling van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA5762 Rechtbank 's-Gravenhage , 19-04-2000 / AWB 00/2619 - nanArrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K ex artikel 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/2619 VRWET A Inzake: A, geboren op [...] 1972, van Nigeriaanse dan wel Sierraleoonse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Toorenburgh, Unit Westlinge, te Heerhugowaard, hierna te noemen: de vreemdeling, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Zitting: 30 maart 2000. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.Th.A. Bos, advocaat te Utrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H.C. Faber. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 21 augustus 1999 is de vreemdeling de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw opgelegd. 1.2 Tegen de (voortduring van de) vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw is reeds twee maal eerder beroep ingesteld. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent is overwogen en beslist in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 september 1999 (geregistreerd onder de nummers AWB 99/6913 VRWET H, AWB 99/6914 VRWET H en AWB 00/6915 VRWET H) en in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 17 februari 2000 (geregistreerd onder nummer AWB 00/175 VRWET A). Bij die uitspraken zijn de door de vreemdeling ingestelde beroepen tegen de (voortduring van de) vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw ongegrond verklaard. 1.3 Bij beroepschrift van 16 maart 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft de vreemdeling wederom beroep ingesteld tegen de voortduring van eerdergenoemde vrijheidsbenemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding. 1.4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 maart 2000. Het onderzoek is ter terechtzitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een afschrift over te leggen van de door de Nigeriaanse autoriteiten op korte termijn ten behoeve van de vreemdeling af te geven laissez-passer. Bij faxbericht van 4 april 2000 heeft verweerder het gevraagde afschrift aan de rechtbank doen toekomen. 1.5 Bij schrijven van 7 april 2000 heeft de rechtbank verweerder verzocht uiterlijk op 12 april 2000 antwoord te geven op de navolgende vragen: - Verdraagt tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming op grond van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw op zodanige wijze dat de vreemdelingen tijdens de vrijheidsbeneming in contact (moeten) komen met strafrechtelijk afgestraften zich met de aard, de strekking en de inhoud van de regeling van (het regime van) dit type vrijheidsbenemende maatregel? - Voor zover u vraag 1. positief beantwoordt, verzoek ik u mede te delen waarop u uw mening baseert. - Wordt het antwoord op deze vragen nog beïnvloed door de overige omstandigheden waaronder de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw in Grenshospitium Westlinge plaatsvindt, te weten het feit dat de aldaar werkzame penitentiair inrichtingswerkers geen specifieke, op vrijheidsbeneming van vreemdelingen geënte, scholing zouden hebben gevolgd en (rechts)hulpverlenende instanties aldaar zeer beperkt aanwezig zijn? 1.6 Bij faxbericht van 12 april 2000 heeft verweerder de vragen van de rechtbank -waarvan de eerste bevestigend- beantwoord. Na ontvangst van de reactie van de (gemachtigde van de) vreemdeling op de beantwoording van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBAMS:2022:1495 Rechtbank Amsterdam , 02-03-2022 / C/13/687050 / HA ZA 20-740 Diverse vorderingen over en weer rond bedrijfsovername. Schending garanties. Betekenis llocked box balans. UItleg van overeenkomst. nanvonnis RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling privaatrecht zaaknummer / rolnummer: C/13/687050 / HA ZA 20-740 Vonnis van 2 maart 2022 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WPG UITGEVERS B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. E.A. Buziau te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VOETBAL INTERNATIONAL B.V., gevestigd te de Meern, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. M. Smit te Alkmaar. Partijen zullen hierna WPG en VI genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 8 december 2021, de akte Uitlating en overlegging productie van VI, de antwoordakte van WPG het verzoek van VI om in te mogen gaan op het in de antwoordakte gestelde inzake de ABOS-tussenrekening het van de kant van WPG daartegen gemaakte bezwaar de beslissing van de rechtbank dat VI bij akte op het in de antwoordakte gestelde inzake de ABOS-tussenrekening mag ingaan, waarna vonnis zal worden gewezen de akte uitlating van VI. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. WPG was enig aandeelhouder van VI. Zij heeft deze aandelen verkocht aan United Sports Innovators B.V. (hierna USI). De overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen (hierna: de koopovereenkomst) is gesloten op 16 juli 2019. De effectieve datum is daarbij vastgesteld op 1 januari 2019. De aandelen van USI worden gehouden door Digital Enterprises B.V. (hierna: DE). WPG heeft de genoemde aandelen op 25 juli 2019 aan USI geleverd. De koopovereenkomst luidt, voor zover in dit geding van belang, als volgt: “In aanmerking nemende dat: (…) (F) Koper de Aandelen koopt uitgaande van een Overnamebalans per Effectieve Datum;(…) 1DEFINITIES EN INTERPRETATIE De in deze Koopovereenkomst gebruikte definities hebben de volgende betekenis: (…) Effectieve Datum 1 januari 2019; (…) 4VERPLICHTINGEN TOT AAN DE LEVERING 4.1. Verkoper garandeert dat de Vennootschap tussen de Effectieve Datum en de Leveringsdatum: a. de bestaande bedrijfsvoering op de gebruikelijke en prudente wijze, in overeenstemming met bestaande praktijken, heeft gecontinueerd; b. goede relaties met leveranciers, afnemers en werknemers heeft onderhouden. 4.2. Onverminderd het bepaalde in Artikel 4.1 garandeert Verkoper dat de Vennootschap zich behoudens schriftelijke toestemming van Koper in de periode vanaf de Effectieve Datum tot aan de Leveringsdatum heeft onthouden van het navolgende: a. het zonder voorafgaande toestemming van Koper in algemene zin aangaan, wijzigen of beëindigen van overeenkomsten, dan wel het nemen van enig besluit dat voor de Vennootschap een financieel gevolg kan hebben van EUR 25.000,-- of meer; (…) 5.2.1. Uiterlijk op de Leveringsdatum zullen de navolgende handelingen worden verricht, voor zover deze niet reeds vóór de Leveringsdatum zijn verricht. (…) f. Verkoper verleent aan Koper toegang tot de complete administratie van (uitsluitend) de Vennootschap, met inbegrip van de stukken van de accountant, waarbij Partijen vaststellen dat deze administratie beperkt is, gelet op het feit dat tot de Effectieve datum sprake is geweest van een grotendeels met de groep van Verkoper geconsolideerde administratie. (…) 6GARANTIES 6.1. Verkoper garandeert en staat er jegens Koper voor in dat elk van de Garanties opgenomen in Bijlage 6 en alle overige in deze Koopovereenkomst verstrekte garanties (de "Garanties") op de Effectieve Datum, alsmede op de datum van ondertekening van deze Koopovereenkomst en op de Leveringsdatum juist, volledig en niet misleidend zijn, behoudens voor zover uit de Verstrekte Informatie of de inhoud van artikel 11 het tegendeel blijkt en behoudens voor zover uit de tekst van de Garanties het tegendeel blijkt. (…) 7AANSPRAKELIJKHEID
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:378 Centrale Raad van Beroep , 07-02-2019 / 16/6327 ZW Gewijzigde beslissing op bezwaar meegenomen in beoordeling. Bestreden besluit 1 berust op zorgvuldig medisch onderzoek. Beroep op arrest Korošec slaagt niet, verwijzing naar rechtspraak Raad. Bestreden besluit 1 is deugdelijk gemotiveerd. Rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv de verdiencapaciteit van appellant op de datum in geding met juistheid heeft vastgesteld op 72,94%, zodat appellant vanaf 12 januari 2015 in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Uwv wordt veroordeeld in kosten van appellant. nan166327 ZW, 17/7621 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2016, 15/7142 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 7 februari 2019 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Appellant heeft een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. OVERWEGINGEN 1. Appellant is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 42 uur per week. Hij heeft zich op 13 januari 2014, vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens schouderklachten, hoofdpijn met duizeligheid en slaapstoornissen. Met ingang van 13 januari 2014 ontving appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv deze uitkering bij besluit van 7 januari 2015 met ingang van 13 februari 2015 (datum in geding) beëindigd. Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 10 november 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015. De voor appellant op de datum in geding in aanmerking genomen beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 5 oktober 2015. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het bestreden besluit berust op zorgvuldig onderzoek van de verzekeringsartsen en de voor appellant op de datum in geding aangenomen beperkingen juist zijn vastgesteld. In de door appellant ter onderbouwing van zijn beroep ingebrachte rapporten van de medisch adviseur van het Instituut Psychosofia heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om de per datum in geding voor appellant aangenomen belastbaarheid bij te stellen. Onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 oktober 2015 en 4 november 2015 is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overstijgt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn. 3.1. In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in grote lijnen herhaald en nader toegelicht. Meer specifiek heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij de vaststelling van zijn belastbaarheid onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn continue hoofdpijnklachten en de pijn in zijn voeten, waardoor hij ’s nachts niet kan slapen en overdag de alertheid en oog-, hand-, arm-, nek- en schoudercoördinatie mist om de voor hem geselecteerde functies te kunnen verrichten. Appellant heeft verder aangevoerd dat
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2019:8421 Rechtbank Rotterdam , 13-09-2019 / C/10/574695 / FA RK 19-4531 Verzoek vrouw tot vervangende toestemming verhuizing met minderjarigen wordt toegewezen. Partijen hebben met name geschil over de zorgregeling na verhuizing. Mondeling verzoek man (ter zitting) tot wijziging zorgregeling is ontvankelijk. Rechtbank wijzigt zorgregeling. nanRechtbank Rotterdam Team familie zaaknummer / rekestnummer: C/10/574695 / FA RK 19-4531 Beschikking van 13 september 2019 betreffende vervangende toestemming op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek en de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in de zaak van: [naam vrouw] , de vrouw, wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] , advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te Rotterdam, t e g e n [naam man] , de man, wonende te [woonplaats man] , [adres man] , advocaat mr. M.P.G. Rietbergen te Rotterdam. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 mei 2019; de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 26 augustus 2019. 1.2. De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 augustus 2019. Bij die gelegenheid zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Van Bemmel; de man , bijgestaan door zijn advocaat mr. Rietbergen; de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] . 2De vaststaande feiten 2.1. Het huwelijk van partijen is op 17 januari 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 4 september 2017 in de registers van de burgerlijke stand. 2.2. Partijen zijn de ouders van de minderjarigen: [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2010 te [geboorteplaats minderjarige 1] ; [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2011 te [geboorteplaats minderjarige 2] ; [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2013 te [geboorteplaats minderjarige 3] ; [naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum minderjarige 4] 2015 te [geboorteplaats minderjarige 4] . 2.3. Het ouderlijk gezag over de minderjarigen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend. 2.4. Partijen hebben op 3 januari 2017 een ouderschapsplan opgesteld, dat deel uitmaakt van de voornoemde echtscheidingsbeschikking. Dit ouderschapsplan houdt (voor zover van belang) het volgende in: de minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw; er is een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling), waarbij de minderjarigen een weekend per veertien dagen van donderdagmiddag tot zaterdagmiddag 16:00 uur bij de man verblijven, alsmede een verdeling van de vakanties en feestdagen; bij een voorgenomen verhuizing zullen partijen met elkaar in overleg treden. 2.5. [naam minderjarige 4] en [naam minderjarige 3] hebben onder toezicht gestaan van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond. Deze ondertoezichtstelling is op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2014:2066 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 13-03-2014 / 200.137.445 Een uithuisplaatsing van kinderen op basis van een rechterlijke machtiging levert een aanzienlijke inbreuk op op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van de moeder op eerbiediging van het gezinsleven met haar kinderen. Met het door de moeder laten tekenen van een akkoordverklaring wordt dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de wettelijke verplichting tot het oproepen van belanghebbenden voor de mondelinge behandeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen van de moeder, en daarmee aan het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor. In deze zaak is van belang dat de akkoordverklaring door de stichting is opgesteld en aldus de kinderrechter geen inzicht erin geeft of de belanghebbende heeft begrepen waarvoor zij heeft getekend en of zij dat ook werkelijk heeft gewild (hetgeen de moeder in deze zaak betwist), noch de mogelijkheid om dat te controleren. Het verzuim leent zich voor herstel in hoger beroep (Verwijzing naar HR 26 maart 2004, LJN: AO1991) nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.137.445 (zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 249012) beschikking van de familiekamer van 13 maart 2014 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats],verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse te Deventer, en Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland, gevestigd te Arnhem, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de stichting. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: de pleegouders van na te noemen [kind 1] en [kind 2], woonplaats gekozen hebbende bij de stichting, verder te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift, ingekomen op 21 november 2013; - het verweerschrift, ingekomen op 12 december 2013. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2014 plaatsgevonden, tezamen met het hoger beroep (zaaknummer 200.139.609) van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 29 oktober 2013 (zaaknummer 250884). De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn verschenen E. Aukema en L.M. Oude Elferink. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niemand verschenen. Ook de pleegouders zijn niet ter zitting verschenen. 3De vaststaande feiten 3.1 Uit de moeder zijn geboren: - [kind 1], op [geboortedatum] 2008, en - [kind 2], op [geboortedatum] 2010, hierna te noemen [kind 1] en [kind 2], dan wel gezamenlijk de kinderen. De moeder is van rechtswege belast met het ouderlijk gezag over de kinderen. 3.2 Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Zutphen, op verzoek van de raad, de kinderen onder toezicht gesteld van de stichting tot 4 oktober 2013. Bij de bestreden beschikking is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd tot 4 oktober 2014. 3.3 De stichting heeft op 7 augustus 2013 ([kind 1]) en 8 augustus 2013 ([kind 2]) indicatie-besluiten genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (WJZ). Deze besluiten bevatten beide de indicatie verblijf pleegouders 24 uurs, perspectiefbiedend. 3.4 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, naast de onder 3.2 vermelde verlenging van de ondertoezichtstelling, de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleegouder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014. 3.5 Bij beschikking van 29 oktober 2013 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd om de kinderen uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 4 oktober 2014. 3.6 De kinderen zijn op 5 augustus 2013 geplaatst in een crisispleeggezin. Op 6 september 2013 zijn zij overgeplaatst naar een leefgroep van De Enk. 4De omvang van het hoger beroep 4.1 In geschil is de bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De moeder voert aan dat de kinderrechter ten onrechte ervan uitgaat dat zij geen verweer heeft gevoerd tegen het inleidende verzoek (grief 1) en voorts dat de kinderrechter ten
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:2081 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 09-06-2015 / HD200.116.044_01 Vervolg op ECLI:NL:GHSHE:2014:4457. Overeenkomsten tussen Vodafone en consument met betrekking tot telefoonabonnementen met "gratis" mobiele telefoons. Vernietiging overeenkomsten voor zover zij zien op de afbetaling van de mobiele telefoons. Staat overeenkomst voor het overige in onverbrekelijk verband met het nietige deel? Onverschuldigde betaling. Vervangende schadevergoeding. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.116.044/01 arrest van 9 juni 2015 in de zaak van [appellante] , wonende te [woonplaats], appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. W. Kolmans te Eindhoven, tegen Intrum Justitia Nederland B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. R.R.F. van der Mark te Amsterdam, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 oktober 2014 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, locatie Eindhoven onder zaaknummer 769466 en rolnummer 11/6919 gewezen vonnis van 14 juni 2012. 5Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 28 oktober 2014; de akte uitlaten van Intrum Justitia; de akte uitlaten van [appellante]. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. 6De verdere beoordeling in principaal en in incidenteel hoger beroep 6.1. Bij genoemd tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de betekenis van het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1385 voor de onderhavige zaak. 6.2. In haar akte is Intrum Justitia op voormeld arrest ingegaan. Zij heeft daarbij de grondslag van haar vordering gewijzigd en zij heeft voorwaardelijk – namelijk voor het geval dat het hof van oordeel is dat de overeenkomsten tussen Vodafone en [appellante] kredietovereenkomsten zijn die door Vodafone niet (rechtsgeldig) zijn ontbonden – haar vordering gewijzigd. Intrum Justitia vordert thans primair dat het hof: ( i) de mobiele telefonie-overeenkomsten voor zover deze zien op de aankoop van de mobiele telefoons op de voet van artikel 44 Wck ontbindt, (ii) [appellante] veroordeelt om € 754,32 aan Intrum Justitia te vergoeden, (iii) voor recht verklaart dat Intrum Justitia de mobiele telefoonovereenkomsten ten aanzien van de mobiele telecommunicatiediensten rechtsgeldig heeft ontbonden, en (iv) [appellante] derhalve gehouden is om in hoofdsom € 1.671,05 aan Intrum Justitia te vergoeden. Subsidiair, voor zover het hof zou oordelen dat de mobiele telefonie-overeenkomsten voor zover deze zien op de aankoop van de mobiele telefoons niet zullen worden ontbonden, vordert Intrum Justitia dat het hof: ( i) voor recht verklaart dat [appellante] de op haar rustende verplichtingen uit hoofde van de mobiele telefonieovereenkomsten ten aanzien van de mobiele telefoons moet nakomen, (ii) voor recht verklaart dat Vodafone de mobiele telefonieovereenkomsten ten aanzien van de mobiele telecommunicatiediensten rechtsgeldig heeft ontbonden, en (iii) [appellante] derhalve gehouden is om € 2.425,37 aan Intrum Justitia te vergoeden. Het primair en subsidiair gevorderde voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [appellante] in de buitengerechtelijke incassokosten ad € 300,-- en in de proceskosten. 6.3. [appellante] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de grondslag van de vordering of tegen de voorwaardelijke wijziging van de eis. Gelet op de bijzondere situatie – de implicaties van het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 – is een uitzondering gerechtvaardigd op de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie regel en is er ook geen aanleiding de wijziging van de grondslag van de vordering of de voorwaardelijke wijziging van de eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof zal
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBGEL:2021:5041 Rechtbank Gelderland , 22-09-2021 / AWB - 20 _ 3206 Artikel 27e AWR. Omkering en verzwaring bewijslast. Vereiste aangiften IB/PVV zijn niet gedaan. Navorderingen bij eiser in verband met diverse uitdelingen uit zijn bv’s. Onder meer heeft verweerder gefingeerde inkopen door bv’s, die zich bezighouden met recycling- en sloopactiviteiten, aannemelijk gemaakt. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummers: AWB 20/3206, AWB 20/3207, AWB 20/3208 en AWB 20/3209 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaken tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: [gemachtigde] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.286 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van€ 615.803. Tevens is bij beschikking € 17.401 aan belastingrente in rekening gebracht. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.174 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 166.474. Tevens is bij beschikking € 10.240 aan belastingrente in rekening gebracht. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.476, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 676.091 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 165. Tevens is bij beschikking € 22.828 aan belastingrente in rekening gebracht. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.748 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 449.358. Tevens is bij beschikking € 11.383 aan belastingrente in rekening gebracht. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 april 2020 de navorderingsaanslagen en beschikkingen belastingrente voor de jaren 2012 tot en met 2015 gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 9 juni 2020, ontvangen door de rechtbank op11 juni 2020, beroep ingesteld. In verband met wijzigingen als bedoeld in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 heeft verweerder met dagtekening 3 juni 2020 de volgende drie navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd: voor het jaar 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.174 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 332.948. Tevens is bij beschikking € 9.327 aan belastingrente in rekening gebracht; voor het jaar 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.476, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.352.182 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 165. Tevens is bij beschikking € 31.119 aan belastingrente in rekening gebracht; voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.748 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 898.716. Tevens is bij beschikking € 16.189 aan belastingrente in rekening gebracht. Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend tegen deze drie navorderingsaanslagen. Verweerder heeft op 24 juli 2020 de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend, welke stukken zijn doorgestuurd naar eiser. Eiser heeft met dagtekening 29 juni 2021 nadere stukken ingediend, welke stukken in afschrift zijn verstrekt aan verweerder. Partijen hebben verzocht het bezwaarschrift tegen de tweede reeks navorderingsaanslagen aan te merken als een rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2021. Namens eiser is gemachtigde verschenen, bijgestaan door
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:999 Rechtbank Den Haag , 05-02-2019 / nl19.1035 Bewaring. Niet in geschil is dat de maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd. Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke datum de maatregel onrechtmatig werd. Het claimverzoek van verweerder aan de Belgische autoriteiten is op 3 januari 2019 afgewezen. Verweerder heeft die afwijzing via een e-mail van de Belgische autoriteiten op dezelfde dag om 15:45 uur ontvangen. Vanaf dat moment was verweerder gehouden voldoende voortvarend te handelen. Gelet op voornoemd tijdstip ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de maatstaf zoals die blijkt uit de uitspraak van 21 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:504) van de Afdeling. Verweerder heeft onvoldoende voortvarend gehandeld door de maatregel niet uiterlijk op 5 januari 2019 om te zetten van artikel 59a naar 59. De maatregel is met ingang van die dag onrechtmatig. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL19.1035, [v nummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] (gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. B.J. Pattiata). Procesverloop Verweerder heeft op 21 december 2018 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. Verweerder heeft op 8 januari 2019 de maatregel van bewaring opgeheven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. de Jong, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. 2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 9 januari 2019 (in de zaak NL18.24825) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is. 3. Eiser voert aan dat de maatregel in de periode van 5 januari 2019 tot de dag van opheffing van de maatregel op 8 januari 2019 op een onjuiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd, waardoor er schadevergoeding moet worden toegekend voor drie dagen onrechtmatige inbewaringstelling. 3.1. Niet in geschil is dat de maatregel van bewaring in de periode van 6 januari 2019 tot 8 januari 2019 op een onjuiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd, omdat er niet langer een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Verweerder heeft daarom een schadevergoeding aan eiser aangeboden voor twee dagen onrechtmatige inbewaringstelling. Eiser heeft dit aanbod afgewezen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag op welke datum de maatregel onrechtmatig werd. 3.2. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:504), volgt dat de staatssecretaris in de situatie dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke grondslag berust en hij de bewaring wil voortzetten, gehouden is voldoende voortvarend te bezien of een andere wettelijke bepaling aan de bewaring ten grondslag kan worden gelegd. Een weekend is bij het beoordelen of voldoende voortvarend is gehandeld geen bijzondere omstandigheid om een binnen dat kader vereiste handeling achterwege te laten. In die uitspraak was de asielaanvraag van de vreemdeling op 30
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BC1581 Raad van State , 21-12-2007 / 200708406/1 Vreemdelingenbewaring / asielaanvraag ingediend / uitzettingshandelingen / voortvarendheid Dat appellant op 27 oktober 2007 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om het onderzoek nodig voor de uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het vermoedelijke land van herkomst, in beginsel achterwege dienen te blijven. Aangezien is gebleken dat de staatssecretaris ten tijde van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 19 november 2007 in het geheel geen uitzettingshandelingen had verricht, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van appellant heeft gewerkt. nan200708406/1. Datum uitspraak: 21 december 2007 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [Appellant], appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/41693 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 november 2007 in het geding tussen: appellant en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2007 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 26 november 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 december 2007, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de tweede grief klaagt appellant onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen aanleiding ziet te oordelen dat de staatssecretaris ten aanzien van de uitzetting van appellant onvoldoende voortvarendheid betracht, omdat de staatssecretaris ter zitting heeft verklaard hangende de beoordeling van de asielaanvraag geen uitzettingshandelingen te verrichten waarbij de buitenlandse autoriteiten betrokken zijn en in het kader van deze aanvraag het eerste en nader gehoor reeds hebben plaatsgevonden. Appellant betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat, aangezien de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ter fine van uitzetting is voortgezet, de staatssecretaris andere handelingen ter voorbereiding van de uitzetting had kunnen treffen. Het is niet geoorloofd gedurende lange tijd iedere op uitzetting gerichte of daarmee verband houdende activiteit achterwege te laten, aldus appellant. 2.2. Dat appellant op 27 oktober 2007 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris om het onderzoek nodig voor de uitzetting zo spoedig mogelijk te starten, met dien verstande dat uitzettingshandelingen waarbij contact moet worden gelegd met de autoriteiten van het vermoedelijke land van herkomst, in beginsel achterwege dienen te blijven. Aangezien is gebleken dat de staatssecretaris ten tijde van de behandeling ter zitting van de rechtbank op 19 november 2007 in het geheel geen uitzettingshandelingen had verricht, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de staatssecretaris met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting van appellant heeft gewerkt. De grief slaagt in zoverre. 2.3.Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in grief 2 en hetgeen in de grieven 1 en 3 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van appellant, voor zover daarop na het hiervoor overwogene nog moet worden beslist, als volgt. 2.4. Aangezien appellant reeds op de dag van zijn inbewaringstelling te kennen heeft gegeven een asielaanvraag te willen indienen en de staatssecretaris vervolgens, naast het aanvangen met de asielprocedure, geen enkele actie heeft ondernomen
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2008:BD1793 Rechtbank Rotterdam , 16-04-2008 / 06/439 De AMvB (Besluit beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba) schrijft voor dat een ministeriële regeling vastgesteld dient te worden (Regeling beschikbaarstelling ambtenaren aan de Nederlandse Antillen en Aruba). Vooruitlopend op een wijziging van de Regeling is op eiser, als uitgezonden technisch bijstander van de douane, een gunstiger regeling (concept Rbana) toegepast. Op ambtenaren werkzaam bij het Recherche Samenwerkingsteam (hierna: RST) is op grond van de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden (hierna: TAU) geldend voor het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD) is een nog gunstiger regeling van toepassing. Eiser heeft verweerder verzocht om een vergoeding te ontvangen conform de TAU. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vrijheid heeft om met instemming van eiser vooruit te lopen op gunstiger uitzendvoorwaarden dan de voor eiser geldende, zolang de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van het Besluit, nog niet tot stand was gekomen. Voor eiser heeft dit geleid tot toepassing van de concept Rbana op zijn uitzending en voor leden van het RST heeft dit geleid tot toepassing van de TAU op hun uitzending. Eisers beroepsgrond dat gelet op artikel 4 van het besluit er geen vrijheid was voor verweerder om buiten de daarin bedoelde ministeriële regeling een individuele overeenkomst met eiser te sluiten, kan hierom niet slagen. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of eiser met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aanspraken kan maken op vergoedingen en voorzieningen als bedoeld in de TAU. Naar het oordeel van de rechtbank is van gelijke gevallen geen sprake. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe dat de totstandkoming van de TAU het gevolg is van onderhandelingen met de politiebonden in afwachting van een definitieve ministeriële regeling als bedoeld in artikel 4 van het Besluit. Dit betreft een andere onderhandelingssector (sector politie) in het kader van de collectieve arbeidsvoorwaarden dan de sector waartoe eiser behoort (sector Rijk). De bewindspersoon verantwoordelijk voor een sector heeft de vrijheid en keuze om in positieve zin aanvullende regels te stellen op de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften, zoals in casu het Besluit. nanRECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 06/439 AW en AWB 04/3253 AW Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, gemachtigden mr. C en mr. D, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, voorheen de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties, verweerder, gemachtigde mr. F. van der Meyden. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 13 april 2004 heeft eiser verweerder verzocht om een vergoeding te ontvangen gelijk aan die welke de bij het Recherche Samenwerkingsteam (hierna: RST) werkzame rijksambtenaren en niet-rijksambtenaren hebben ontvangen tijdens hun uitzending naar de Nederlandse Antillen op grond van de Tijdelijke Afspraken Uitzendvoorwaarden (hierna: TAU) geldend voor het Korps Landelijke Politiediensten (hierna: KLPD) en werkzaam bij het RST. Bij besluit van 22 juni 2004 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 juni 2004 bezwaar gemaakt. Op 6 september 2004 is eiser gehoord omtrent zijn bezwaar. Bij besluit van 23 september 2004 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 22 juni 2004 vernietigd, omdat dat onbevoegd zou zijn genomen. Eiser is in die brief voor zijn verzoek verwezen naar het volgens verweerder wel bevoegde gezag, de Staatssecretaris van Financiën. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 november 2004 beroep (kenmerk: AWB 04/3253) ingesteld. Bij brief van 23 mei 2005 heeft eiser - onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 mei 2005 - verweerder verzocht om het besluit van 23 september 2004 in heroverweging te nemen. Bij brief van 12 september 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld bereid te zijn het besluit van 23 september 2004 te herzien en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Op 2 december 2005 heeft de hoorcommissie verweerder geadviseerd om het besluit van 23 september 2004 te herzien en het bezwaar van 30 juni 2004 ongegrond te verklaren. Bij besluit van 14 december 2005, verzonden op 20 december 2005, heeft verweerder eiser medegedeeld zich te verenigen met het advies van de hoorcommissie en, onder verwijzing daarnaar, het bezwaar ongegrond te verklaren. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 27 januari 2006 beroep (kenmerk: AWB 06/439) ingesteld. Eiser heeft dit beroep op 27 februari 2006 en 8 juni 2007 nader aangevuld. Verweerder heeft bij brief van 25 april 2006 een verweerschrift ingediend. Bij uitspraak van 16 mei 2007 van deze rechtbank, verzonden op 21 mei 2007, is het beroep met kenmerk AWB 04/3253 niet-ontvankelijk verklaard en is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser in zowel de bezwaarfase als de beroepsfase onder toekenning van 1 punt voor het gewicht van de zaak. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer in de zaak met nummer AWB 06/439 van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 22 juni 2007. Het onderzoek ter zitting is toen geschorst. Op 25 juni 2007 heeft eiser verzet gedaan tegen de uitspraak van 16 mei 2007. Bij uitspraak van 16 augustus 2007 is het verzet gegrond verklaard. Op 1 oktober 2007 zijn beide zaken ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank is hervat op 24
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:2089 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 09-07-2020 / 200.278.547_01 afwijzing van verzoek verlenging OTS met ingang van datum beschikking omdat er geen sprake meer is van een ontwikkelingsbedreiging. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak : 9 juli 2020 Zaaknummer : 200.278.547/01 Zaaknummer 1e aanleg : C/02/362140 / JE RK 19-1577 in de zaak in hoger beroep van: [de moeder] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. F. Pool, tegen Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] , verweerder, hierna te noemen: de raad. Deze zaak gaat over: - [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ); - [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , (hierna te noemen: [minderjarige 2] ). Als belanghebbenden worden aangemerkt: - Stichting Jeugdbescherming Brabant, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI). 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 maart 2020. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 mei 2020, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot verlenging van de ondertoezichtstelling af te wijzen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 22 juni 2020, heeft de GI zich gerefereerd aan het oordeel van het hof over het al dan niet in stand laten van de ondertoezichtstelling voor de resterende duur tot 6 september 2020. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool. - de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ; - de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] . 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 16 juni 2020. het ter gelegenheid van de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde verslag van het RIBW. 3De beoordeling 3.1. De moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van: - [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ; - [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] . De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De vader heeft de kinderen erkend. De vader maakt geen deel uit van de dagelijkse opvoeding van de kinderen. De kinderen hebben een halfzus, [halfzus] en een halfbroer, [halfbroer] , die momenteel nog uit huis zijn geplaatst. Voorgeschiedenis 3.2. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben van november 2017 tot november 2018 onder toezicht gestaan. Bij beschikking van 14 november 2018 heeft de rechtbank het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen, omdat moeder tijdens de OTS positieve stappen heeft gezet, er sprake is van een stabiele opvoedingsomgeving, zij hulp accepteert en afspraken nakomt. Ook is moeder bereid en gemotiveerd om mee te werken aan hulpverlening en aan ouderschapsbemiddeling en het opstarten van contact tussen de vader en [minderjarige 2] . 3.3. Op 6 juni 2019 heeft de GI naar aanleiding van een incident een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzocht voor [halfzus] en [halfbroer] en een VOTS en machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , welke maatregelen door de kinderrechter mondeling zijn toegewezen.
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:1932 Centrale Raad van Beroep , 05-06-2019 / 18/1381 WW Eindigen uitkering. Vaststellen inkomen. Aangiftetijdvak. Het Uwv heeft in dit geval terecht geen toepassing gegeven aan artikel 4:1, zevende lid van het AIB. Door Uwv is ook afdoende toegelicht dat in gevallen als het onderhavige in het kader van de WW strikt toepassing wordt gegeven aan het negende lid. Het consequent toepassen van de systematiek van het negende lid van artikel 4:1 AIB leidt ook in dit geval niet tot onevenwichtigheid en niet tot een billijkheid van overwegende aard. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. nan181381 WW Datum uitspraak: 5 juni 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2018, 17/2362 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuiper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. OVERWEGINGEN 1.1. Bij besluit van 5 april 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 12 april 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). 1.2. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv de betaling van de WW-uitkering per 1 juli 2016 stopgezet, omdat appellant te kennen heeft gegeven niet langer een WW-uitkering te willen ontvangen omdat hij per 20 juni 2016 weer volledig aan het werk is gegaan. Appellant heeft op 3 oktober 2016 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd omdat hij geen werk meer had. Bij besluit van 6 oktober 2016 heeft het Uwv met ingang van 1 oktober 2016 de WW-uitkering voortgezet. 1.3. Bij besluit van 2 november 2016 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 1 oktober 2016 geen recht op een WW-uitkering heeft, omdat zijn inkomsten in de maand oktober 2016 hoger zijn dan 87,5% van het maandloon. Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2016 ongegrond verklaard. 1.4. Bij besluit van 14 november 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 november 2016 voortgezet. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in de polisadministratie is vermeld dat appellant over de periode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 een SV-loon van € 2.296,08 had. Het Uwv heeft terecht het loon van appellant over de vierwekenperiode van 12 september 2016 tot en met 9 oktober 2016 toegerekend aan de kalendermaand oktober 2016. Het Uwv heeft aldus een juiste toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 4:1 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Van een kennelijk onredelijk resultaat, als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, AIB is geen sprake. Het Uwv heeft dan ook terecht bepaald dat appellant per 1 oktober 2016 geen recht heeft op WW-uitkering. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in zijn geval toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 4:1, zevende lid, van het AIB, dan wel dat anders sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid van het AIB. Volgens appellant heeft de rechtbank niet op juiste wijze invulling gegeven aan het begrip ‘kennelijk onredelijk resultaat’. Appellant heeft benadrukt dat de uitbetaling in oktober 2016 grotendeels betrekking had op in september 2016 gewerkte weken. Appellant is dan ook van mening dat slechts het inkomen dat ziet op de in oktober 2016 gewerkte week
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBGEL:2019:4226 Rechtbank Gelderland , 19-09-2019 / AWB - 18 _ 4367 Voorziening borgstelling onterecht. Zo goed als zeker dat eiser niet tot betaling van de beweerdelijke borgstellingsverplichtingen zal komen. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummer: AWB 18/4367 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen [X] , te [Q] , eiser (gemachtigde: mr. [A] , en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag (aanslagnummer [XXX] .H.46.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd van nihil. Voorts is bij beschikking het verlies vastgesteld op € 250.856. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2018 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 1 augustus 2018, ontvangen door de rechtbank op 2 augustus 2018, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde en drs. [B] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [C] en mr. [D] . Overwegingen Feiten 1. Eiser was enig aandeelhouder van [bedrijf E] BV. [bedrijf E] BV was (indirect) enig aandeelhouder in [bedrijf F] BV (voorheen [bedrijf G] BV) en (direct) enig aandeelhouder in [bedrijf H] BV. Deze vennootschappen zijn in mei 2013 failliet gegaan. 2. Blijkens onderhandse akte van 18 oktober 2010 is eiser hoofdelijk aansprakelijk voor de door de Rabobank aan [bedrijf H] BV verstrekte lening ad. € 4.500.000 in hoofdsom. De restant hoofdsom verhoogd met rente bedraagt op 18 maart 2015 € 2.332.635,49. 3. Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 18 juni 2013 is eiser, tezamen met onder meer [bedrijf E] BV als borg hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een schuld van [bedrijf G] BV aan de firma NV [bedrijfI] van € 2,1 mln. 4. Rabobank heeft eiser in een brief van 20 maart 2015 het volgende medegedeeld: " (…) Financieringen in privé Op 31 mei 2013 zijn uw financieringen (…) onmiddellijk opeisbaar geworden. (…) Na verkoop van de registergoederen resteert in privé thans een restantvordering van EUR 2.233.486,94 (…). De bank verzoekt – en voor zover nodig sommeert – u om uiterlijk 2 april 2015 een bedrag van EUR 2.233.486,94 te voldoen (…). Hoofdelijke aansprakelijkheid zakelijke financieringen Bij brief van 22 december 2014 heeft de bank u gesommeerd al hetgeen te voldoen dat zij op dat moment te vorderen had uit (…) t.n.v. [bedrijf H] B.V., (…) [bedrijf G] B.V. (…). U bent bij deze financieringen betrokken omdat u: - (…) hoofdelijk aansprakelijk bent voor de vorderingen voortvloeiende uit ten name van [bedrijf H] B.V. geadministreerde lening ad € 4.500.000 in hoofdsom; - (…) hoofdelijk aansprakelijk bent voor de vorderingen voortvloeiende uit ten name van [bedrijf G] B.V. geadministreerde lening ad € 2.400.000 in hoofdsom; - hoofdelijk aansprakelijke debiteur/rekeninghouder bent ten aanzien van het krediet in rekening-courant dat ten name van [bedrijf G] B.V. is gesteld voor een bedrag van € 5.250.000 in hoofdsom (…). (…) De bank verzoekt – en voor zover nodig sommeert – u het bedrag van EUR 7.594.575,51 te voldoen (…). (…) " 5. Eiser heeft op 31 maart 2015 de aangifte IB/PVV 2014 ingediend. Daarin heeft hij als inkomsten uit buitenlandse dienstbetrekking een bedrag van € 76.605 aangegeven. Voorts heeft eiser een verlies uit ter beschikking gestelde
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2003:AH9555 Centrale Raad van Beroep , 26-06-2003 / 01/3962 AW Geschil betreffende beëindiging bijverdienmogelijkheid. Was appellant in het kader van het generaal pardon gedwongen per 1 januari 1996 ontslag te nemen, teneinde de zekerheid te hebben dat hij 70% van zijn laatstgenoten bezoldiging aan uitkering zou ontvangen? nan01/3962 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe namens hem bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 maart 2001, nr. SBR 2000/99, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.L. Waayenberg, werkzaam bij de VAWO. Gedaagde heeft bericht zich niet te laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1. Met ingang van 1 maart 1994 zijn het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en het daarbij behorende overgangsrechtelijke artikel II (hierna: artikel II), zoals vastgesteld bij besluit van 4 februari 1994 (Stb. 100) in werking getreden. Bij besluit van 19 juni 1996 (Stb. 338) zijn daarin vernummeringen aangebracht. In deze uitspraak wordt de in Stb. 1994, 100 neergelegde nummering aangehouden, tenzij anders is vermeld. 1.1. Appellant was voor de volledige arbeidstijd werkzaam in dienst van de Rijksuniversiteit [plaats Universiteit]. Aan hem is per 1 september 1988 in het kader van de zogeheten SKG-operatie ontslag verleend en een ontslaguitkering toegekend, waarvan de hoogte en de duur waren gegarandeerd. 1.2. Appellant is in februari 1990 gedeeltelijk gaan werken in een baan die lager werd bezoldigd dan zijn oude baan. Van belang is dat de toentertijd op zijn uitkering van toepassing zijnde bepalingen inhielden dat nieuw verworven inkomsten uit arbeid of bedrijf pas tot korting op de uitkering leidden, voorzover zij tezamen met die uitkering de laatstelijk voor het ontslag genoten bezoldiging zouden overschrijden (hierna ook te noemen: de bijverdienmogelijkheid). Zijn nieuw verworven inkomsten werden dan ook niet volledig op de uitkering gekort. 1.3. Bij het BWOO zijn de ontslaguitkeringstelsels voor het gehele onderwijspersoneel met ingang van 1 maart 1994 vervangen door een op de Werkloosheidswet afgestemd stelsel van werkloosheidsuitkeringen, waarbij de bijverdienmogelijkheid is beëindigd: het is niet meer mogelijk om zonder korting op de ontslaguitkering te gaan bijverdienen door het verrichten van arbeid. Uit artikel II, eerste en vierde lid van het BWOO vloeide voort dat deze korting eerst met ingang van 1 januari 1996 zou worden toegepast op onder meer ontslaguitkeringen als die van appellant. De korting ingevolge het BWOO vindt, globaal gezegd, plaats door vermindering van het aantal uren terzake waarvan recht op uitkering bestaat, onder meer ingeval betrokkene arbeid verricht. 1.4. Bij besluit van 28 februari 1996 heeft gedaagde bepaald dat appellants uitkering met toepassing van artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van het BWOO met ingang van 1 januari 1996 voor 15,2 uur werd beëindigd, omdat appellant sedert begin 1990 gedurende 15,2 uur per week werkzaam was. Omdat de nieuw verworven inkomsten van appellant over 15,2 uur per week minder bedroegen dan de uitkering over die uren, had een en ander tot gevolg dat appellants uitkering vermeerderd met die inkomsten, minder bedroeg dan de indertijd gegarandeerde uitkering van 70% van de laatstgenoten bezoldiging. 1.5. Appellant heeft tegen deze beëindiging bezwaar gemaakt. Daartoe is aangevoerd, kort gezegd, dat de hoogte en de
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:3724 Centrale Raad van Beroep , 07-11-2018 / 15/2781 WIA Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Alle relevante gegevens zijn in aanmerking genomen, gemotiveerd oordeel. Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uitgebreid gemotiveerd waarom appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Met dit rapport is de geschiktheid voor de functies voldoende gemotiveerd en onderbouwd. Ook het oordeel van de rechtbank inzake het in bezwaar in negatieve zin bijstellen van het maatmaninkomen wordt onderschreven. nan152781 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2015, 14/9732 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van (rente)schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 7 november 2018 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Na de zitting is het onderzoek heropend. De Raad heeft aanleiding gezien om verzekeringsarts M.M. Wolff - van der Ven als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 13 november 2017 rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd. Op 29 januari 2018 heeft de deskundige een nader rapport uitgebracht, waarop partijen weer gereageerd hebben. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 15 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1.1. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant, na een ziekmelding wegens rug- en heupklachten op 25 januari 2007, per 23 januari 2009 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.2. Appellant heeft daarna zijn arbeid hervat in de functie van medewerker technische dienst voor 30 uur in de week. Op 28 maart 2012 heeft appellant zich met toegenomen klachten ziek gemeld voor dit werk waarna hij op 26 december 2013 een aanvraag heeft ingediend op grond van de Wet WIA. 1.3. Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het Uwv onder verwijzing naar een verzekeringsgeneeskundig rapport van 24 februari 2014 en een arbeidskundig rapport van 5 maart 2014 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 2 april 2014 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.4. Bij besluit van 7 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 maart 2014 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van eigen medisch onderzoek, dossieronderzoek en weging van de bij de huisarts opgevraagde informatie, geen argumenten gezien om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 maart 2014 voor onjuist te houden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de beperkingen van appellant in voldoende mate en op zorgvuldige wijze in kaart zijn gebracht. Uitgaande van deze beperkingen is voldoende gemotiveerd dat appellant in staat is de geselecteerde functies te verrichten. 3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv miskennen dat uitgegaan moet worden van een depressie met de daarbij behorende beperkingen in plaats van stemmingsklachten. Tevens is naast de artrose en gewrichtsklachten sprake van fibromyalgie. De
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:668 Centrale Raad van Beroep , 24-02-2017 / 13/4648 WIA-T Tussenuitspraak. Het bestreden besluit ontbeert een deugdelijke medische onderbouwing, aangezien uit het rapport van de deskundige volgt dat appellant meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De FML dient te worden aangepast. Aan het oordeel van de deskundige en vervolgens door de arbeidsdeskundige moet worden bezien of functies te duiden zijn, en zo ja, welk verlies aan verdiencapaciteit aanwezig is. De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. nan13/4648 WIA-T Datum uitspraak: 24 februari 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, 13/2078 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadien de beroepsgronden aangevuld en medische stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en in reactie op de door appellant ingediende stukken rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. De Raad heeft het onderzoek heropend. Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog A.H.C. Geerlings op 2 januari 2016 als deskundige een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep F.L. van Duijn van 10 februari 2016 op het rapport van de deskundige gereageerd. Desgevraagd is Geerlings bij rapport van 16 maart 2016 op deze reactie ingegaan. Het Uwv heeft, hiermee geconfronteerd, gereageerd met een commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 april 2016. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 13 januari 2017. Voor appellant is verschenen mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Visser. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als procesoperator. Op 28 oktober 2010 heeft hij zich ziek gemeld in verband met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 december 2012 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is vastgesteld dat appellant 52,7% arbeidsongeschikt was. 1.2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2012 is bij besluit van 14 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, met verwijzing naar een rapport van 14 februari 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Hiertoe heeft zij – samengevat – overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en dat er, gelet op alle voorhanden medische gegevens, geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de op 30 oktober 2012 door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Verder heeft de rechtbank overwogen dat, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep pas in de beroepsfase heeft gereageerd op de bezwaargronden van appellant, het bestreden besluit wat betreft de arbeidskundige onderbouwing onzorgvuldig tot stand is gekomen. De in beroep gegeven arbeidskundige onderbouwing acht de rechtbank toereikend en daarom heeft de rechtbank aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. 3.1. In hoger beroep heeft appellant de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit bestreden. Appellant stelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn rugklachten en zijn psychische klachten die het gevolg zijn van de Post Traumatische Stress Stoornis waar hij aan lijdt. Ter onderbouwing
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:6741 Rechtbank Noord-Holland , 07-04-2021 / 8628213 CV EXPL 20-5677 Tussenvonnis. Aanneming van werk. Geschil over gebreken aan het werk. Schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 8628213 CV EXPL 20-5677 Uitspraakdatum: 7 april 2021 Tussenvonnis van de kantonrechter in de zaak van: [eiser] wonende te [woonplaats] eiser gemachtigden: mrs. P. Sprietsma en A.C.E. Hoevers en [eiseres] wonende te [woonplaats] eiseres gemachtigden: mrs. P. Sprietsma en A.C.E. Hoevers hierna gezamenlijk te noemen: [eiser] c.s. tegen [gedaagde] h.o.d.n. [handelsnaam] Aannemersbedrijf gevestigd te [plaats] gedaagde hierna te noemen: [gedaagde] procederend in persoon 1Het procesverloop 1.1. [eiser] c.s. heeft bij dagvaarding van 26 juni 2020 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. 1.2. [eiser] c.s. heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven. 2De feiten 2.1. Op 3 juni 2019 heeft [eiser] c.s. met [gedaagde] een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten. De werkzaamheden waartoe [gedaagde] zich heeft verplicht lopen uiteen van het vervangen van de gehele badkamer en schilderwerkzaamheden binnenshuis tot het aanleggen van een terras en het vervangen van de schutting in de tuin. Voor de werkzaamheden zijn partijen een totale aanneemsom van € 31.950,- overeengekomen. 2.2. Bij e-mail van 17 september 2019 heeft [eiser] c.s. aan [gedaagde] over de nog uit te voeren werkzaamheden onder meer het volgende geschreven:‘(…)Overal door het huis zitten verfranden op vloeren en trappen doordat het niet goed is afgeplakt tijdens het schilderen. Dit dient verwijderd te worden zonder verdere beschadiging. Mocht dit niet kunnen of niet mooi worden, verwachten wij een treffende financiële compensatie van je.’ 2.3. Op 18 september 2019 heeft [gedaagde] het werk opgeleverd. [eiser] c.s. heeft deze oplevering geaccepteerd onder het voorbehoud van herstel van de volgende gebreken:(i) er zijn nog dorpels die gebreken vertonen, (ii) er moet nog een wc-deur geplaatst worden, (iii) er moet buiten nog schilderwerk geschieden en tot slot (iv) er is schade aan de douchecabinebak. 2.4. Bij WhatsApp-bericht van 3 oktober 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] het volgende geschreven: ‘Hi [gedaagde] (…),Probeerde net de radiator in de keuken aan te zetten. Nu draait de knop niet meer. Zit helemaal. Zou je daar ajb naar kunnen kijken?’ 2.5. Bij e-mail van 9 oktober 2019 heeft [eiser] c.s. [gedaagde] in gebreke gesteld:‘Subject: INGEBREKESTELLING: Lekkage douchecabine, lekkage cv gang, cv knop keuken, dorpel badkamer, dorpel wc 1e etage. (…) We willen binnen 10 dagen antwoord, oplossingen voor de door jou veroorzaakte problemen: * lekkage douchecabine putje, waardoor lekkage en evt. gevolgschade in plafond alsmede koof keuken. We hebben meerdere malen gevraagd om een expertise via jouw verzekering. Tot op heden geen reactie van je. Schrijnend te noemen je niet reageren. * je hebt de cv in de gang bij binnenkomst huis geïnstalleerd. We draaien hem net voor het eerst aan, de hele gang stond blank, nat. Kortom verkeerd aangesloten door je. Water is tevens op de muur en achter de plinten gelopen. We houden je hier voor verantwoordelijk en verwachten dan ook een oplossing en evt. vergoeding als er
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:OGHNAA:2010:BN5941 Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba , 19-07-2010 / HLAR 079/09 Betreft afwijzing van verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf. Betoog dat afwijzing van zijn aanvraag een inmenging in het gezinsleven oplevert die niet gerechtvaardigd is faalt, de vreemdeling wordt geen verblijftitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. nanHLAR 079/09 Datum uitspraak: 19 juli 2010 GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend op Curaçao, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 23 september 2009 in zaak nr. Lar 2007/119 in het geding tussen: appellant en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij beschikking van 29 oktober 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen. Bij uitspraak van 23 september 2009 heeft het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, (hierna: het Gerecht) het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij het Hof ingekomen op 6 november 2009, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2010, waar de vreemdeling, bijgestaan door A. Moenir-Alam, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.E.A. Doorstam, werkzaam in dienst van het Land, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting kan de vergunning tot verblijf door of namens de minister van Justitie met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen,worden geweigerd. 2.2. Het Gerecht heeft de beschikking van 29 oktober 2007 vernietigd, omdat de minister zijn oordeel dat de aanvraag met het oog op de openbare orde of in het algemeen belang moet worden afgewezen, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd. Het heeft de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking echter in stand gelaten, omdat de minister haar in beroep alsnog van een dragende motivering heeft voorzien. 2.3. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht, door de rechtsgevolgen van de beschikking van 29 oktober 2007 in stand te laten, heeft miskend dat hij niet sinds 2004 zonder geldige verblijfstitel op Curaçao verblijft, nu hem eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote is verleend en hij tijdig om verlenging daarvan heeft verzocht. Voorts heeft het Gerecht volgens hem miskend dat zijn echtgenote en hun twee minderjarige kinderen van Nederlandse nationaliteit zijn, hier te lande verblijven en de afwijzing van zijn aanvraag daarom een inmenging in het gezinsleven oplevert die niet gerechtvaardigd is. 2.3.1. Gebleken is dat aan de vreemdeling bij onderscheiden beschikkingen vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, laatstelijk geldig tot 13 november 2004. Op 30 december 2004 heeft hij een aanvraag tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Of de minister, zoals deze heeft gesteld, doch de vreemdeling heeft weersproken, op die aanvraag een afwijzende beschikking heeft gegeven, kan thans in het midden blijven, nu de vreemdeling tegen een zodanige afwijzing, noch tegen het uitblijven van een beschikking op de aanvraag, rechtsmiddelen heeft aangewend. Op 26 juli 2007 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Deze is bij de beschikking van 29 oktober 2007 afgewezen. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht niet ten onrechte aangenomen
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:3422 Centrale Raad van Beroep , 14-09-2016 / 16/5287 WIA Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening. Kortsluiting. Beslag op WIA-uitkering. De bestuursrechter dient bij de beoordeling van een betalingsbeslissing ter uitvoering van een gelegd beslag de geldigheid daarvan als een gegeven te beschouwen en zijn toetsing kan niet verder strekken dan de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing binnen het kader van het beslag is gebleven. Verzoekster heeft in hoger beroep niet aan de hand van enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat het Uwv niet binnen het kader van het gelegde beslag is gebleven. nan16/5287 WIA, 16/5288 WIA-VV Datum uitspraak: 14 september 2016 Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 juli 2016, 15/4516 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 11 augustus 2016 Partijen: [verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2016. Verzoekster is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. OVERWEGINGEN 1.1. Verzoekster ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij brief 5 juni 2015 heeft Invoned Invorderingskantoor Nederland (Invoned) namens Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een vordering in de zin van artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (IW) ingediend bij het Uwv, strekkende tot betaling van de door verzoekster verschuldigde belastingaanslag(en) en vervolgingskosten tot een bedrag van € 78,63. Invoned heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 864,75 per maand. 1.2. Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het Uwv verzoekster meegedeeld dat op haar WIA-uitkering over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 juni 2015 eenmalig een bedrag van € 78,63 op haar uitkering wordt ingehouden. 1.3. Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv het standpunt ten grondslag gelegd dat het Uwv gehouden is om aan het beslag mee te werken en dat het niet op de weg van het Uwv ligt om de geldigheid van het gelegde beslag te beoordelen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft verzoekster – kort weergegeven – aangevoerd dat op een WIA-uitkering geen beslag mag worden gelegd omdat dit een bijzondere situatie betreft. Door het beslag heeft verzoekster schade geleden, waarvoor zij het Uwv aansprakelijk heeft gesteld. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. 4. De voorzieningenrechter komt tot het volgende oordeel. 4.1. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 4.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 4.4.1. In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de IW
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3115 Centrale Raad van Beroep , 12-09-2017 / 17/5348 PW-VV Voorlopige voorziening. Beslag op salaris van verzoeker is onvoldoende om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. nan17/5348 PW-VV Datum uitspraak: 12 september 2017 Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening Partijen: [Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster) het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college) PROCESVERLOOP Verzoekster heeft in de zaak met nummer 17/2947 PW verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, 12/1036 WWB en 12/1081 WWB, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2014:454. Verzoekster heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. OVERWEGINGEN 1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Het college heeft bij besluit van 29 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2011, de bijstand van [naam R] (R) met ingang van 15 november 2004 ingetrokken en de over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.256,10 van R en mede van verzoekster teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat R, zonder daarvan melding te maken bij het college, met verzoekster in de hiervoor genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. 1.2. De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 6 januari 2012, 11/506, het beroep van verzoekster tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard. 2. Bij de uitspraak waarvan herziening is verzocht heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. 3. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar verzoek om herziening het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 februari 2017 overgelegd. Het feit dat zij door het Hof is vrijgesproken van het ten laste gelegde, opzetheling, is een nieuw feit dat volgens verzoekster (uiteindelijk) moet leiden tot herziening van het medeterugvorderingsbesluit. 4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit geldt ook hangende een verzoek om herziening. 4.2. Verzoekster heeft ter onderbouwing van het door haar gestelde spoedeisende belang onder meer gewezen op het volgende. Op het salaris van verzoekster ligt nog steeds beslag. Verzoekster heeft zich destijds in de procedure bij de Raad wegens geldgebrek niet door een advocaat kunnen laten bijstaan. Verzoekster heeft tot slot aangevoerd dat zij in november 2016 al vijf jaar lang op de terugvordering heeft afgelost, zodat de invordering door het college vanaf die datum had dienen te worden stopgezet. 4.3. De voorzieningenrechter wijst allereerst op vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764), waaruit volgt dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. 4.4. De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. Het enkele feit dat op het salaris van verzoeker blijkbaar beslag wordt gelegd, is onvoldoende om een spoedeisend actueel financieel belang aan te nemen dat noopt tot
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2014:7536 Rechtbank Rotterdam , 10-09-2014 / C-10-439381 - HA ZA 13-1242 Vordering van Stedin tot vestiging van een opstalrecht op grond van een overeenkomst wordt toegewezen. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel zaaknummer / rolnummer: C/10/439381 / HA ZA 13-1242 Vonnis van 10 september 2014 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid STEDIN NETBEHEER B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres in conventie, verweerster in reconventie, advocaat mr. R.W. de Vlam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DU PONT DE NEMOURS (NEDERLAND) B.V., gevestigd te Dordrecht, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. M.R. het Lam. Partijen zullen hierna Stedin en Du Pont genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 26 februari 2014 het proces-verbaal van comparitie van 11 april 2014 en de daarin vermelde stukken. 1.2. Op de voet van artikel 15 lid 2 Rv is deze zaak verwezen naar een meervoudige kamer. 1.3. Ten slotte is vonnis bepaald. 1.4. Deze zaak is op de rol gevoegd met de zaak die bij de rechtbank aanhangig is onder zaak- en rolnummer 435121/HA ZA 13-1059, die wordt gevoerd tussen Stedin en de Du Pont. Ook in die zaak wordt vandaag uitspraak gedaan. 2De feiten 2.1. Stedin is netbeheerder van het electriciteits- en gasnet in onder meer Dordrecht. 2.2. Tussen Stedin en Du Pont is een verhuurovereenkomst (hierna: de verhuurovereenkomst) gesloten, door Stedin ondertekend op 15 april 2013 en door Du Pont op 6 februari 2013. In de verhuurovereenkomst is onder meer bepaald: “Nemen in overweging: Als onderdeel van de aansluiting van Huurder op haar terrein aan de Baanhoekweg 22 te Dordrecht op het elektriciteitsnet van Verhuurder zijn aldaar door de rechtsvoorganger van Verhuurder begin jaren zeventig twee 50/13 kV transformatoren met toebehoren geplaatst, waarvoor Huurder een bijdrage in de aansluitkosten heeft betaald. Eind jaren negentig is door Huurder Dordrecht Energy Supply Company (DESCO) C.V. (hierna te noemen "Desco") opgericht voor de energievoorziening van met name Huurder. Op 6 september 2001 is tussen Desco en Verhuurder een aansluit- en transportovereenkomst gesloten, waarin onder meer werd overeengekomen dat met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2000 voor de transformatoren een separate huurovereenkomst zou worden gesloten. Door omstandigheden is op 21 december 2010 overeenstemming bereikt over een overeenkomst met Verhuurder, waarbij Huurder (en niet Desco) zal optreden als huurder. Dienovereenkomstig is overeengekomen dat de huurovereenkomst met terugwerkende kracht op naam van Du Pont zal worden gesloten. Zijn het volgende overeengekomen: Artikel 1 Onderwerp Verhuurder verhuurt aan Huurder voor eigen gebruik in diens vestiging Baanhoekweg 22 te Dordrecht de twee 50/13 kV transformatoren met elk een capaciteit van 40 MVA, alsmede de daarbij behorende secundaire installaties, hierna zowel samen als afzonderlijk aangeduid als "het Verhuurde". De situatie is nader aangegeven op de door partijen geparafeerde situatieschets die als Bijlage 1 deel uitmaakt van deze overeenkomst. (…) Artikel 8 Eigendom en Vestiging opstalrecht 8.1 Huurder verklaart eigenaar te zijn van de grond waarop het Verhuurde is geplaatst. Huurder erkent dat de eigendom van het Verhuurde bij Verhuurder berust. 8.2 Huurder is verplicht om, indien zij in staat van faillissement mocht worden verklaard of indien enig beslag op haar goederen mocht worden gelegd of indien de grond waarop het Verhuurde is geplaatst wordt verkocht of bezwaard, Verhuurder hiervan onmiddellijk in kennis te stellen. 8.3 Huurder c.q. haar rechtsopvolger is op eerste verzoek van Verhuurder verplicht mee te werken aan het voor onbepaalde tijd ten behoeve van Verhuurder vestigen van een opstalrecht met betrekking tot het
10Goederenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:4279 Rechtbank Rotterdam , 06-05-2020 / C/10/595857 / FA RK 20-3099 Art. 6:4 WvGGZ. Zorgmachtiging. Toewijzing. Psychotische decompensatie in het kader van schizofrenie. Delictgedrag. Verblijft in forensische kliniek. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/595857 / FA RK 20-3099 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 6 mei 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] , [geboorteplaats betrokkene] hierna: betrokkene, wonende te FPC De Kijvelanden, Kijvelandsekade 1, 3172 AB Poortugaal, gemeente Albrandswaard, advocaat mr. J.J. van Santbrink te Rotterdam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 1 mei 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  de medische verklaring opgesteld door C. van Tuijl, psychiater, van 16 april 2020;  de zorgkaart van 27 maart 2020 met bijlagen;  het zorgplan van 27 maart 2020 met bijlagen;  de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;  de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz;  het bericht dat er geen relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens voor betrokkene zijn. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord, omdat het houden van een fysieke zitting vanwege het coronavirus niet mogelijk was:  betrokkene met zijn hierboven genoemde advocaat;  [naam AIOS] , AIOS, verbonden aan FPC De Kijvelanden. 1.3. De officier is niet telefonisch ter zitting gehoord, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor. 2.1.2. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofreniespectrum-en andere psychotische stoornissen. 2.1.3. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van zijn psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. Betrokkene is gediagnosticeerd met schizofrenie. Betrokkene is bekend met forse agressie en maatschappelijk ontwrichtend gedrag bij
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:2766 Centrale Raad van Beroep , 21-08-2019 / 17/7360 WIA WGA-uitkering terecht beëindigd. Zorgvuldig medisch onderzoek. De verzekeringsartsen hebben bij het vaststellen van de belastbaarheid voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. nan177360 WIA Datum uitspraak: 21 augustus 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2017, 17/3489 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2019. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 26,44 uur per week. Op 22 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en lichamelijke klachten ten gevolge van de ziekte van Bechterew en fibromyalgie. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. 1.2. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 20 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. 1.3. In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 74,15% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2017 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 6 maart 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aangescherpt. Uitgaande van de FML van 6 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van één van de al eerder aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies en twee reservefuncties de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,99%. Het bezwaar van appellante heeft het Uwv bij besluit van 19 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dat de verzekeringsarts volgens appellante slechts een kort onderzoek heeft verricht, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het medisch rapport. Daarnaast heeft de rechtbank naar aanleiding van wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat appellante geen medische informatie in het geding heeft gebracht en aan de eigen beleving van de klachten van appellante in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis kan toekomen. De door appellante gestelde en niet onderbouwde psychopathologie als gevolg van de beëindiging van haar WIA-uitkering ziet volgens de rechtbank niet op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2020:4215 Rechtbank Noord-Holland , 16-06-2020 / AWB - 20 _ 729 ten onrechte geen ingebrekestelling mbt uitblijven uitspraak op bezwaar, verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat geen sprake was van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand nanRechtbank noord-holland Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 20/729 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2020 in de zaak tussen [X] , wonende te [Z] , eiser (gemachtigde: [e] LL.B), en de invorderingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 24 augustus 2019 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder eiser aangemaand de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen van € 62,75 alsnog te betalen waarbij € 7 aan aanmaningskosten in rekening is gebracht. Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2019 hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 26 november 2019 heeft eiser verweerder verzocht een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 23 augustus 2019. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar gedateerd 10 december 2019, onder afwijzing van het verzoek tot vergoeding van proceskosten, het bezwaarschrift van 23 augustus 2019 gegrond verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2020 te Haarlem. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [a] . Overwegingen Feiten 1. Eiser heeft bij brief van 23 augustus 2019, door verweerder ontvangen op 26 augustus 2019, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. 2. Bij brief van 26 november 2019, door verweerder ontvangen op 27 november 2019, heeft eiser verweerder verzocht een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van 23 augustus 2019. 3. Bij de uitspraak op bezwaar van 10 december 2019 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft verweerder afgewezen. 4. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de eenmanszaak [b] , vermeldt onder meer het volgende: Activiteiten: Brede administratieve dienstverlening, Middelbaar beroepsonderwijs en educatie (gecombineerd) Verzorgen van financiële administraties. Het geven van financieel advies en optreden als gemachtigde. Cursusleider bij een taalcursus. 5. Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de vennootschap onder firma [c] , vermeldt onder meer het volgende: Samenwerkingsverband: Rechtsvorm: Vennootschap Onder Firma Naam: [c] Datum oprichting: 01-01-2014 Vennoten Naam: [d] Geboortedatum: [geboortedatum 1] Adres: [adres 1] Datum in functie: 01-01-2014 Naam: [e] Geboortedatum: [geboortedatum 2] Adres: [adres 2] Datum in functie: 01-01-2014 Geschil en standpunten van partijen 6. In geschil is of verweerder terecht heeft nagelaten een dwangsombeschikking te nemen. Alvorens deze vraag te beantwoorden zal de rechtbank eerst ambtshalve beoordelen of eiser in zijn beroep in zoverre kan worden ontvangen. Voorts is in geschil of verweerder het verzoek tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht heeft afgewezen. 7. Eiser heeft ter onderbouwing zijn beroep het volgende naar voren gebracht: Verweerder is bij brief van 26 november 2019 in gebreke gesteld vanwege het uitblijven een beslissing op bezwaar. Eerst op 23 december 2019, met dagtekening 10 december 2019, is de uitspraak op bezwaar ontvangen. Kennelijk is de uitspraak op bezwaar op 20 december 2019 ter post aangeboden. Daarmee is de uitspraak op bezwaar op 23 december 2019 op de juiste wijze bekendgemaakt. De dagtekening van 10 december 2019 doet daaraan niet af. Voor zover verweerder stelt dat de uitspraak op bezwaar op 10 december 2019 is verzonden, rust de bewijslast bij verweerder. Omdat de uitspraak op bezwaar niet tijdig is gegeven, verbeurt verweerder een dwangsom. Verweerder heeft verzuimd
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2021:949 Raad van State , 04-05-2021 / 202005821/1/V2 De vreemdeling heeft tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen beroep ingesteld bij de rechtbank. nan202005821/1/V2. Datum uitspraak: 4 mei 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 oktober 2020 in zaak nr. NL20.2162 V in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris. Procesverloop De vreemdeling heeft tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekendmaakt. Bij uitspraak van 22 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de staatssecretaris gedane verzet gegrond verklaard, het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit op de aanvraag bekendmaakt, of anders een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld. Overwegingen 1.       De rechtbank heeft onder meer uitspraak gedaan op het verzet van de staatssecretaris (artikel 8:55, zevende lid, van de Awb). Tegen zo'n uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld (artikel 8:104, tweede lid, van de Awb). 2.       Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert, is geen reden om het hoger beroep tegen de uitspraak op verzet toch in behandeling te nemen. Het verbod op hoger beroep kan alleen worden doorbroken als er geen eerlijk proces is geweest. Dit doet zich hier niet voor. De Afdeling is in zoverre onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. 3.       Tegen het oordeel van de rechtbank over het beroep staat wel hoger beroep open. Wat de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). 4.       Het hoger beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.  Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen voor zover daarin wordt opgekomen tegen de uitspraak op verzet; II.       bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.      w.g. Prins griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021 309-915
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0026 Rechtbank 's-Gravenhage , 19-12-2011 / AWB 10-44902 Dublin – Italië – interstatelijk vertrouwensbeginsel De rechtbank is van oordeel dat eiseres voldoende concrete aanknopingspunten heeft aangedragen dat Italië zijn internationale verdragsverplichtingen niet nakomt. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Uit het rapport van Thomas Hammarberg van 7 september 2011 blijkt onder meer dat Italië tekort schiet in het snel herkennen van kwetsbare personen, zoals alleenstaande minderjarigen, zwangere of alleenstaande vrouwen, gehandicapte personen en slachtoffers van seksueel of gendergerelateerd geweld, als gevolg waarvan de desbetreffende vreemdelingen adequate zorg ontberen. Daarnaast heeft de president van het EHRM in de interim measure van 7 september 2011 aan Italië gevraagd of, en zo ja, welke praktische en effectieve stappen gezet zijn om te garanderen dat aan asielzoekers die op grond van de Verordening aan Italië worden overgedragen, zoals de vreemdelinge en haar minderjarige kind in die zaak, onderdak, ondersteuning en medische zorg wordt geboden. Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 14 juli 2011 moet geoordeeld worden dat deze interim measure niet is gemotiveerd, in die zin dat daaruit niet blijkt waarom die maatregel is getroffen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat aan de vraagstelling van de president van het Hof voor het onderhavige geval geen betekenis toekomt. Uit die vraagstelling leidt de rechtbank drie dingen af, namelijk dat Italië al niet voldeed aan de verplichting tot het bieden van onderdak, ondersteuning en medische zorg aan zogeheten Dublinclaimanten, dat voor het EHRM onduidelijk is of Italië inmiddels stappen heeft gezet om die opvangvoorzieningen te verzekeren en, in de zaak waarop de interim measure betrekking heeft, de president van het EHRM overdracht van de asielzoekster en haar jonge kind, niet aangewezen acht voordat daarover zekerheid is verkregen. Eiseres is, evenals de vreemdelinge in de zaak waarop de interim measure van 7 september 2011 betrekking heeft, een alleenstaande moeder. Daarnaast is van belang, gezien de gedingstukken, dat eiseres, mede als gevolg van een gewelddadige verkrachting, haar land van herkomst is ontvlucht en zij tijdens de vlucht haar echtgenoot is kwijt geraakt. Eiseres lijdt aan een posttraumatisch stress syndroom, heeft last van herbelevingen, slapeloosheid en nachtmerries. Zij heeft drie zeer jonge kinderen, waarvan de jongste op 15 januari 2011 in Nederland is geboren. Eiseres behoort daarom in meerdere opzichten tot de kwetsbare groep asielzoekers, genoemd in het rapport van Hammarberg van 7 september 2011. Verweerder heeft niet zonder nader onderzoek kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Beroep gegrond. nanRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 10 / 44902 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 december 2011 in de zaak van: [naam eiseres], geboren op [geboortedatum], mede namens haar minderjarige kinderen, [naam kind 1], geboren op [geboortedatum], en [naam kind 2], geboren op [geboortedatum], allen van Russische nationaliteit, verder te noemen: eiseres, gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn, advocaat te Leiden, tegen: de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 Eiseres heeft op 22 juli 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 13 december 2010 afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiseres heeft tegen het besluit beroep ingesteld. 1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 1.3 Nadat het onderzoek op de zitting van 10 februari 2011 was gesloten, heeft de rechtbank bij brief van 15 februari 2011 het onderzoek heropend, teneinde de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) af te wachten over de mogelijke relevantie van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake M.S.S. tegen België en Griekenland voor zaken waarin overdracht aan Italië aan de orde is. 1.4 Eiseres heeft op 18 april 2011 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft het verzoek om voorlopige voorziening bij uitspraak van 19 april 2011 (AWB 11/13294) toegewezen en verweerder verboden om eiseres uit te zetten tot vier weken nadat op het beroep is beslist. 1.5 Namens eiseres zijn op 6 mei 2011 aanvullende stukken overgelegd met betrekking tot haar gezondheidsproblemen. 1.6 De voortgezette behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 1.7 De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op de door eiseres overgelegde uitspraak van 12 juli 2010 (nr. 201000724/1/V3) van de Afdeling alsmede op de bij schrijven van 13 oktober 2011 door eiseres overgelegde stukken, bezien in het licht van de interim measure van het EHRM van 7 september 2011 (application no. 55887/11). Bij brief van 7 november 2011 heeft verweerder hierop gereageerd. Bij brieven van 22 november 2011 en 5 december 2011 heeft de gemachtigde van eiseres hierop een reactie gegeven. 1.8 Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek met toestemming van beide partijen met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2017:1047 Raad van State , 13-04-2017 / 201609914/1/V1 Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan201609914/1/V1. Datum uitspraak: 13 april 2017 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 22 december 2016 in zaak nr. NL16.3449 in het geding tussen: [vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 21 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.T. Gerbrandy, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1.    De in de eerste grief opgeworpen vragen over de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst, heeft de Afdeling bij uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:210, beantwoord. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris Algerije terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst. De in deze zaak ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. 1.1.    De eerste grief slaagt. 2.    In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht of in Algerije door de autoriteiten in het algemeen bescherming wordt geboden tegen de door hem geloofwaardig geachte problemen van de vreemdeling. Onder verwijzing naar zijn eerste grief voert hij aan dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling tegen zijn geloofwaardig geachte problemen de bescherming van de autoriteiten kan inroepen en dat de vreemdeling dit heeft nagelaten. 2.1.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst, bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Algerije geen bescherming nodig hebben. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat Algerije in zijn specifieke omstandigheden toch niet veilig is. Wegens voornoemd rechtsvermoeden geldt daarbij een hoge drempel. Dit laat onverlet dat de staatssecretaris hetgeen de vreemdeling aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat Algerije voor de vreemdeling niet veilig is. 2.2.    De vreemdeling heeft verklaard dat hij zich eenmaal voor bescherming tot de politie heeft gewend en zich niet tot de hogere autoriteiten heeft gewend toen dit niet het beoogde effect had. De staatssecretaris mocht van de vreemdeling verwachten dat hij meer inspanningen zou hebben verricht om bescherming te zoeken. Nu de vreemdeling dit heeft nagelaten, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval de Algerijnse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen zijn geloofwaardig geachte problemen. 2.3.    De tweede grief slaagt eveneens. Conclusie 3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 november 2016 alsnog ongegrond verklaren. 4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:6645 Rechtbank Rotterdam , 24-07-2020 / 8276936 CV EXPL 20-2319 Verzet gegrond, nieuwe huurachterstand tijdens verzetproc ingelopen. Proceskosten gecompenseerd. Oude achterstand was ttv belang < 3 maanden, zodat o+o niet zouden zijn toegewezen. Gd had dat verweer kunnen voeren, wist gelet op betaling van de vordering nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8276936 CV EXPL 20-2319 uitspraak: 24 juli 2020 vonnis in verzet van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de stichting Stichting Vestia, gevestigd te Rotterdam, eiseres, gedaagde in verzet, gemachtigde: mr. I. Streppel te Rotterdam, tegen [gedaagde,eiseres in verzet] , wonende te [woonplaats] , gedaagde, eiseres in verzet, gemachtigde: mr. H.E. Borgman te Rotterdam. Partijen worden hierna aangeduid als “Vestia” respectievelijk “ [gedaagde,eiseres in verzet] ”. 1. Het (verdere) verloop van de procedure 1.1 Het (verdere) procesverloop blijkt uit: het tussenvonnis van 29 mei 2020 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken; de akte uitlaten van Vestia, met productie; de akte uitlaten van [gedaagde,eiseres in verzet] , met producties. 1.2 De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden. 2. De verdere beoordeling 2.1 Bij het tussenvonnis van 29 mei 2020 heeft de kantonrechter reeds geoordeeld dat het verzet ontvankelijk is en dat zij reden ziet om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het verstekvonnis niet te schorsen, zodat de door [gedaagde,eiseres in verzet] verzochte voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv zal worden afgewezen. Tevens heeft de kantonrechter vastgesteld dat Vestia de eerder gevorderde ontbinding en ontruiming heeft laten vallen, omdat de huurachterstand van € 2.348,16 is ingelopen door de betalingen van [gedaagde,eiseres in verzet] na het uitbrengen van de dagvaarding op 16 september 2019. 2.2 Gelet op het voorgaande en op de inhoud van het verstekvonnis, is de enige vraag die in deze verzetprocedure nog voorligt, de vraag of thans weer sprake is van een huurachterstand, zoals Vestia heeft gesteld. 2.3 Omdat uit de stukken niet bleek wat de actuele stand van zaken met betrekking tot de betaling van de huurpenningen is, heeft de kantonrechter aanleiding gezien de zaak te verwijzen naar de rolzitting van 25 juni 2020, zodat Vestia en [gedaagde,eiseres in verzet] zich schriftelijk konden uitlaten over de door Vestia gestelde nieuw ontstane betalingsachterstand. 2.3.1. Bij akte uitlaten van 24 juni 2020 heeft Vestia een specificatie overgelegd met betrekking tot de door [gedaagde,eiseres in verzet] verschuldigde en betaalde huur tot en met de maand juni 2020. Het huursaldo berekend tot en met die maand bedraagt volgens Vestia - € 422,51. 2.3.2 Bij akte uitlaten van 25 juni 2020 heeft [gedaagde,eiseres in verzet] zich, onder verwijzing naar tien bijgevoegde betalingsbewijzen, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een huurachterstand en dat de huur tot en met juli 2020 is betaald. 2.4 Aldus staat tussen partijen vast dat dat [gedaagde,eiseres in verzet] ook de door Vestia tijdens de verzetprocedure geconstateerde nieuwe huurachterstand inmiddels is ingelopen. Dit betekent dat het verstekvonnis, naast voor wat betreft de uitgesproken ontbinding en ontruiming, ook voor wat betreft de veroordeling tot betaling van de achterstallige huur niet in stand kan blijven. Het verstekvonnis zal in zoverre worden vernietigd en de kantonrechter zal opnieuw recht doen, zoals in de beslissing vermeld. 2.5 Het voorgaande laat onverlet dat vaststaat dat ten tijde van de dagvaarding sprake was van een huurachterstand ter hoogte van € 2.206,20, zodat niet kan worden gezegd dat Vestia nodeloos tot het dagvaarden van [gedaagde,eiseres in verzet] is overgegaan. [gedaagde,eiseres in verzet] is in het verstekvonnis dus
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0602 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 22-07-2002 / 98/05550 - nanBELASTINGKAMER Nr. 98/05550 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde aanslag in de overdrachtsbelasting voor het jaar 1998. 1. Ontstaan en loop van het geding De aanslag bedraagt ƒ 21.000,-- en is berekend naar een verkrijging van ƒ 350.000,--. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 3 juli 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en - deels daarvan afwijkend - het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende heeft bij akte van 22 juni 1998 van haar ouders een bovenwoning gekocht in het pand A straat/B straat te Y (hierna verder: het Pand). Het Pand bestond in 1998 uit een winkel met bijruimten op de begane grond, plaatselijk bekend A straat 1, en uit twee woningen gelegen boven de winkel, plaatselijk bekend B straat 1 en 1A. De ouders van belanghebbende woonden op B straat 1A. Belanghebbende op B straat 1. Het Pand was in 1998 kadastraal bekend gemeente C sectie C nummer 4540, groot vijf aren en negentig centiaren. 2.2. In de akte verklaren koper (kind) en verkopers (ouders) te kopen "de woning B straat 1. met al hetgeen daartoe behoort, aan partijen zonder nadere omschrijving voldoende bekend. De koopsom is DRIEHONDERD VIJFTIG DUIZEND GULDEN (ƒ 350.000,--)(...).". Verder verklaren zij daarin onder meer als volgt: "Verkoper is gehouden om, zodra koper zulks wenst, de juridische eigendom van het verkochte object te leveren. (...). Waardeverandering van het object van de koopovereenkomst is voor het vervolg ten gunste respectievelijk ten laste van de comparante sub 2. De comparante sub 2 is derhalve vanaf heden eigenaar van het object van de koopovereenkomst in economische zin.". Voorts verklaren comparanten: "Partijen zijn er mee bekend en houden het ervoor dat de aan comparante sub 2. verkochte woning weliswaar object van een overeenkomst kan zijn en in economische zin eigendom van de koper, doch dat het object eerst vatbaar is voor juridische levering aan de koper indien en zodra het object een zelfstandige zaak is. De status van zelfstandige zaak (registergoed) verkrijgt het object van de koopovereenkomst eerst zodra een splitsing in appartementsrechten van het gehele pand A straat/B straat heeft plaatsgehad en het object van de koopovereenkomst de status van zelfstandig appartementsrecht zal hebben gekregen. Van de koopovereenkomst maakt derhalve deel uit de navolgende afspraak tussen partijen: Zodra de comparante sub 2. wenst dat aan haar de juridische levering van het door haar gekochte object plaats heeft, zijn de comparanten sub 1. gehouden om op kosten van comparante sub 2. mede te werken aan een zodanige
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBNNE:2018:5671 Rechtbank Noord-Nederland , 18-12-2018 / C/18/134300 / FA RK 12-1210 Beschikking van de meervoudige kamer d.d. 18 december 2018 nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie Groningen zaak-/rekestnummer: C/18/134300 / FA RK 12-1210 beschikking van de meervoudige kamer d.d. 18 december 2018 inzake [de vrouw] , wonende te [woonplaats 1] , hierna ook te noemen de vrouw, advocaat mr. T.J. Kreeftenberg, tegen [de man] , wonende te [woonplaats 2] , hierna ook te noemen de man, advocaat mr. M.C. Braak. 1Procesverloop 1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit: - de beschikking van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2016; - de brief met bijlagen d.d. 24 januari 2017 van de vrouw; - een F9-formulier met bijlagen d.d. 14 februari 2017 van de vrouw; - een F9-formulier met bijlage d.d. 16 februari 2017 van de man; - een F9-formulier met bijlage d.d. 23 februari 2017 van de man; - een aanvullend verzoekschrift d.d. 21 maart 2017 van de vrouw; - het proces-verbaal van 16 mei 2017, waarbij een drietal getuigen zijn gehoord; - de conclusie na enquête d.d. 13 juni 2017 van de man; - de schriftelijke uitlating na enquête met productieoverzicht d.d. 13 juni 2018 van de vrouw; - de antwoordakte na enquête d.d. 11 juli 2017 van de man; - de conclusie van antwoord na enquête d.d. 11 juli 2017 van de vrouw; 1.2. De vrouw heeft op 21 maart 2017 haar verzoek aangevuld c.q. gewijzigd en heeft verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat: 1. te bepalen dat de man op grond van art. 843a Rv de navolgende gegevens in het geding dient te brengen: - de jaarstukken over de jaren 1986 tot en met 1996 en de inbrengbalans uit 1996; - de jaarrekeningen over de jaren 2009, 2010 en 2011 van [bedrijfsnaam 1] ; - bewijsstukken met betrekking tot de uitgaven voor de kosten van de huishouding die in rekening-courant zijn geboekt; - alle aangiften en aanslagen 1B over de periode dat de rekening-courantschuld is opgebouwd; - vermogensoverzichten over de periode dat de rekening-courantschuld is opgebouwd; 2. te bepalen dat de man aan de vrouw de helft van de waarde van de aandelen [bedrijfsnaam 1] op de peildatum 13 oktober 2011, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 oktober 2011 aan de vrouw dient te voldoen; 3. te verklaren voor recht dat de rekening-courantschuld aan [bedrijfsnaam 1] op grond van de verhouding in inkomen en vermogen tussen partijen geheel voor rekening van de man dient te blijven. 2Motivering 2.1. De rechtbank blijft bij haar beslissingen, zoals vastgelegd in de eerdere beschikkingen. De waarde en de toedeling van de recreatievilla op [waddeneiland] 2.2. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft in haar beschikking van 26 augustus 2014 bepaald dat, gelet op de ruimte die partijen het Hof op het punt van de exacte peildatum hebben gelaten, beide panden dienen te worden getaxeerd naar de op het moment van de taxatie geldende waarde, waarbij de betreffende datum met betrekking tot de in het kader van de verdeling te bepalen waarde als peildatum heeft te gelden. De villa op [waddeneiland] en het pand aan [adres 1] dienen vervolgens tegen die waarde aan de man te worden toegedeeld, onder gehoudenheid van de man de helft van de overwaarde aan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:3440 Rechtbank Midden-Nederland , 19-08-2020 / UTR 19/3692 Last onder dwangsom voor meerdere overtredingen Bouwbesluit. De last ziet ten onrechte ook op het ongedaan maken van het ontbreken van een deurbel. Die is bij kamerbewoning in bestaande gebouwen niet verplicht. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/3692 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. T.D. Rijs), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. Inleiding 1. Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] in [woonplaats] , dat wordt bewoond door meerdere huurders. Op 11 april 2017 heeft een controle van de bewoning van het pand plaatsgevonden. Op 12 april 2017 en op 28 april 2017 hebben inspecteurs van de gemeente gecontroleerd of het pand voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. 2. Naar aanleiding van de controles van 12 april en 28 augustus 2017 heeft het college eiser een vooraankondiging van een last onder dwangsom gestuurd. In een besluit van 16 oktober 2017 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan eiser vanwege overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet. De last houdt in dat eiser voor 1 januari 2018 de gebreken moet herstellen en hersteld moet houden. Als eiser daar niet aan voldoet, verbeurt hij een eenmalige dwangsom van € 10.000,-. In een beslissing op bezwaar van 16 augustus 2019 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. 3. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. De geplande zitting van 14 april 2020 is vanwege de Coronacrisis niet doorgegaan. Eiser heeft een repliek ingediend en het college een dupliek. De rechtbank heeft partijen gewezen op hun recht om alsnog op een zitting te worden gehoord. Partijen hebben van dat recht geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens op 20 juli 2020 het onderzoek gesloten. Beoordeling door de rechtbank 4. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college de last onder dwangsom niet in de huidige vorm aan eiser opleggen. Dit oordeel wordt in het vervolg van de uitspraak toegelicht. Het rapport van de inspecteurs 5. Eiser voert aan dat het college met het rapport van de inspecteurs onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van overtredingen van het Bouwbesluit. De inspecteurs hebben niet het hele pand bekeken. Van de controles van 12 april en 28 augustus 2017 is één rapport opgemaakt, waardoor niet duidelijk is wanneer de constateringen zijn gedaan en wanneer de foto’s zijn gemaakt die bij het verweer zijn ingediend. In het rapport is niet beschreven hoe de controle is verricht en hoe de vermeende overtredingen zijn vastgesteld. Het rapport is ook niet ondertekend. Het voldoet daarmee volgens eiser niet aan de vereisten en is geen deugdelijke onderbouwing. 6. Het college stelt zich op het standpunt dat de feiten en omstandigheden op deugdelijke en controleerbare wijze door deskundige inspecteurs zijn vastgesteld. De inspecteur heeft de gebreken zelf eenvoudig kunnen waarnemen. De foto’s waren niet noodzakelijk, maar zijn ter verheldering ingediend. Ondertekening van het rapport is niet noodzakelijk, maar voor de volledigheid heeft het college alsnog een ondertekende versie ingediend. 7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het rapport welke overtredingen door de inspecteurs op basis van hun eigen waarnemingen zijn geconstateerd. Die waarnemingen worden bovendien ondersteund door de foto’s. Ondertekening van het rapport is niet noodzakelijk, omdat uit het
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:11023 Rechtbank Den Haag , 17-08-2020 / NL20.14360 Dublin, Frankrijk, plakvovo, afgewezen. nanuitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.14360 uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoeker] , verzoeker V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. B. de Haan), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. K. Elias). Procesverloop Bij besluit van 21 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL20.14359, plaatsgevonden op 11 augustus 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Een voorlopige voorziening is alleen mogelijk als de rechtbank nog niet op het beroep heeft beslist. Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL20.14359, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer mogelijk. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff - Vos, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op: 17 augustus 2020 Documentcode: [documentcode] Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBALM:2012:BY5503 Rechtbank Almelo , 18-09-2012 / 130226/FT-RK 12.759 Verzoek toelating schuldsanering afgewezen. De schulden zijn te kwader trouw onstaan. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De arbeidsongeschiktheid, psychische problemen en zwakbegaafdheid van verzoeker zijn niet onderbouwd. Voorts is de ondersteuning die verzoeker heeft gekregen om zijn situatie op orde te krijgen niet toereikend. nanRECHTBANK ALMELO Sector civiel recht Faillissement zaaknummer: 130226/FT-RK 12.759 datum vonnis: 18 september 2012 Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], [adres], verzoeker, verder te noemen: [verzoeker], Het procesverloop [verzoeker] heeft een verzoekschrift ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 4 september 2012. Ter zitting zijn [verzoeker], zijn begeleider van Zorggroep Manna, de heer [P], en de beschermingsbewindvoerder, de heer [K] van de Stadsbank Oost Nederland, verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Het vonnis is bepaald op vandaag. De beoordeling De feiten [Verzoeker] is een alleenstaande man van 46 jaar. [Verzoeker] is analfabeet, staat onder ambulante (woon)begeleiding van Zorggroep Manna en is op 8 september 2011 onder beschermingsbewind gesteld. [Verzoeker] ontvangt een WWB-uitkering van ongeveer € 888,72 netto per maand. De totale schuldenlast van [verzoeker] bedraagt volgens het verzoekschrift in totaal € 19.627,52, waaronder de volgende schulden: - Woningstichting De Woonplaats, € 2.703,13, 2006/2007; - KPN, € 2.059,26, 2008; - Telfort, € 2.700,--, € 4.481,28 en € 2.848,66, 2008. De toelichting van [verzoeker] [Verzoeker] heeft ter zitting verklaard dat zijn schuld bij woningstichting De Woonplaats vijf à zes jaar geleden tijdens zijn detentie is ontstaan, omdat de huur van zijn woning is doorgelopen. [Verzoeker] wist niet hoe hij de huur moest opzeggen. Uiteindelijk heeft hij tijdens zijn detentie bezoek gehad van iemand van de woningstichting en een formulier ondertekend om de woning te ontruimen. Ten aanzien van de schulden aan KPN en Telfort heeft [verzoeker] verklaard dat deze zijn ontstaan door verschillende telefoonabonnementen die door derden zijn afgesloten met gebruik van zijn, na zijn detentie, gestolen verblijfsvergunning. [Verzoeker] heeft bij de Stadsbank verklaard dat de verblijfsvergunning is gestolen uit het pension waar hij destijds tijdelijk verbleef en ter zitting dat dit is gebeurd uit zijn moeders woning. Volgens [verzoeker] is hij wel bij de politie geweest om aangifte te doen van de diefstal, maar is hem gezegd dat het zijn eigen schuld is en heeft hij geen stukken van zijn politiebezoek ontvangen. Ten aanzien van zijn arbeidsverleden heeft [verzoeker] verklaard dat hij ‘wel eens’ heeft gewerkt, maar is gestopt nadat hij door de rug is gegaan. De toelichting van [P] Ter zitting heeft [P] verklaard dat hij [verzoeker] een half jaar begeleidt, maar dat [verzoeker] erg beïnvloedbaar is. Voorts is [verzoeker] wat betreft praktische zaken als de financiën niet zelfredzaam en zijn zaken als klokkijken en afspraken die op papier staan een probleem. Volgens [P] is [verzoeker] zwakbegaafd en begrijpt hij niet goed wat er van hem wordt gevraagd. Voorts heeft [verzoeker] volgens [P] ook lichamelijke en psychische klachten. In het re-integratietraject, dat wordt opgestart door de gemeente, wordt gekeken naar een passende werkplek waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van [verzoeker], aldus [P]. De toelichting van [K] Ter zitting heeft [K] verklaard dat hij de financiën van [verzoeker] thans een jaar beheert en dat het tot nu toe goed gaat. De overwegingen van de rechtbank Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHDHA:2021:70 Gerechtshof Den Haag , 12-01-2021 / BK-20/00400 en 20/00401 Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 en 2013 giften aan een instelling opgevoerd als aftrekpost. De Inspecteur heeft de giften na door belanghebbende verstrekte giftkwitanties in aftrek toegestaan. De Inspecteur heeft de aftrek teruggenomen met de opgelegde navorderingsaanslagen. Het Hof oordeelt dat belanghebbende met de giftkwitanties niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk giften heeft gedaan. Ook hetgeen overigens is aangevoerd is onvoldoende. Verder oordeelt het Hof dat de Inspecteur ten aanzien van de vergrijpboeten aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften zich er van bewust is geweest dat de aangiften voor wat betreft de giftenaftrek onjuist waren. De boetes van 75% zijn passend en geboden. Nu belanghebbende in de bezwaarfase niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener en voorts niet in de bezwaarfase reeds om vergoeding van de door hem gemaakte kosten heeft verzocht heeft de Rechtbank ten onrechte een vergoeding van de kosten in de bezwaarfase toegekend. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummers BK-20/00400 en BK-20/00401 Uitspraak van 12 januari 2021 in het geding tussen: [X] te [Z] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur, (vertegenwoordigers: […] , […] en […] ) op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 februari 2020, nummers SGR 19/3291 en SGR 19/3293. Procesverloop Jaar 2012 – BK-20/00400 1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.017 (de navorderingsaanslag 2012). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 143 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 651. 1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag 2012 en de beschikkingen afgewezen. Jaar 2013 – BK-20/00401 1.2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.600 (de navorderingsaanslag 2013). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 118 aan belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd van € 669. 1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag 2013 en de beschikkingen afgewezen. Beide jaren 1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is eenmaal een bedrag van € 47 aan griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt: "De rechtbank: - verklaart de beroepen voor zover zij gericht zijn tegen de boetebeschikkingen gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover zij betrekking hebben op de boetebeschikkingen; - vernietigt de boetebeschikkingen en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de uitspraken op bezwaar; - verklaart de beroepen voor het overige ongegrond; - veroordeelt [de Inspecteur] tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade tot een bedrag van € 500; - veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.572; - draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden." 1.4. De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en in een afzonderlijk geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel ingestelde hoger beroep naar voren gebracht. 1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 oktober 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Vaststaande feiten Jaar 2012 2.1.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2012 een gift van € 2.500 aan de [stichting] ( [stichting] ) opgevoerd. Na aftrek van de drempel van € 432 resteerde een aftrekbare gift van € 2.068. 2.1.2. De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 27 september 2013 conform de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.951. Jaar 2013 2.2.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2013 een gift van € 2.500 aan de [stichting] opgevoerd. Na aftrek van de drempel van € 376 resteerde een aftrekbare gift van € 2.124. 2.2.2. De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 23 mei 2014
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:2021:1727 Hoge Raad , 19-11-2021 / 21/00445 HR verklaart het beroep in cassatie n-o. nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 21/00445 Datum 19 november 2021 ARREST in de zaak van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 januari 2021, nr. 20/00162. 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie Het via het webportaal van de Hoge Raad ontvangen beroepschrift in cassatie bevat, hoewel artikel 6:5, lid 1, letter d, Awb dit vereist, niet de gronden van het beroep. De griffier van de Hoge Raad heeft op 23 juni 2021 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld dat verzuim binnen zes weken na die datum te herstellen. Die termijn eindigde op 4 augustus 2021. Van de plaatsing van het hiervoor vermelde bericht in het digitaal dossier van belanghebbende is eveneens op 23 juni 2021 een notificatie verzonden naar het door belanghebbende voor dit doel opgegeven e-mailadres. Belanghebbende heeft op 25 juni 2021 per post de gronden van het beroep ingediend. Omdat belanghebbende digitaal procedeert en hij daarom alle proceshandelingen in het webportaal van de Hoge Raad dient te verrichten, heeft de griffier van de Hoge Raad op 19 juli 2021 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld dit stuk alsnog digitaal in te dienen, uiterlijk op 4 augustus 2021. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt en het hiervoor bedoelde verzuim niet hersteld. Daarom zal de Hoge Raad met toepassing van artikel 6:6 Awb het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren 2Proceskosten De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 3Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2021. ECLI:NL:GHSHE:2021:127. Artikel 2.3.1 van het Procesreglement van de Hoge Raad.
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:2623 Centrale Raad van Beroep , 13-07-2016 / 14-5947 TW De aan appellant eerder toegekende toeslag is met ingang van 1 oktober 2012 ingetrokken op de grond dat hij samenwoonde en het totale inkomen van hem en zijn partner hoger was dan het minimumloon. Nu appellant een nieuwe aanvraag om toeslag heeft gedaan ligt het op zijn weg aannemelijk te maken dat hij opnieuw daarop aanspraak kan maken. Het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als alleenstaande moet worden aangemerkt, wordt onderschreven. nan14/5947 TW Datum uitspraak: 13 juli 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2014, 14/1235 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. A. Steeman. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant is met ingang van 18 augustus 2004 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 20 september 2012 is de toeslag met ingang van 11 oktober 2012 beëindigd, omdat appellant per 1 januari 2006 is getrouwd of gaan samenwonen en het totale inkomen van appellant en zijn partner hoger is dan het minimumloon. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt. 1.2. Appellant heeft op 24 november 2013 opnieuw een toeslag aangevraagd wegens wijziging van zijn situatie per 1 september 2012. In de bij de aanvraag gevoegde brief heeft appellant vermeld dat hij weer alleenstaande is ondanks dat mevrouw [naam] nog op zijn adres is ingeschreven. 1.3. Bij besluit van 28 november 2013 heeft het Uwv de gevraagde toeslag geweigerd omdat niet aannemelijk is dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding van appellant met [naam] . Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 24 februari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gelet op de bestendige duur van het samenwonen en de wederzijdse zorg is er volgens het Uwv geen sprake van het afzonderlijk voeren van een eigen huishouding. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat appellant gedurende langere tijd met [naam] heeft samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding met haar heeft gevoerd en dat zij beiden ten tijde van de aanvraag (nog steeds) op hetzelfde adres woonden. Dat [naam] contant huurbetalingen zou doen is niet te verifiëren. Onderhuur is niet aan de verhuurder gemeld. Er wordt soms een gemeenschappelijke maaltijd bereid. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als alleenstaande moet worden aangemerkt. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat [naam] onderhuurder is. Hij heeft er voorts op gewezen dat [naam] aanvullend op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering wel een toeslag ontvangt op grond van de TW. 3.2. Het Uwv heeft bevestigd dat [naam] een toeslag ontvangt en dat wordt bezien of die toeslag terecht is toegekend. Verzocht is de aangevallen uitspraak te bevestigen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ingevolge artikel 1, derde lid, onder a, van de TW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het vierde lid van dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ0682 Gerechtshof 's-Gravenhage , 26-06-2009 / BK-08/00334 Omzetbelasting. 3-1-h levering? nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector belasting Nummer BK-08/00334 Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer d.d. 26 juni 2009 op het hoger beroep van de gemeente Vlaardingen tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2008, nr. AWB 07/663 OB, betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking. 1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg 1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 27 oktober 2005 over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 120.486. Tegelijk met de naheffingsaanslag is bij beschikking een boete opgelegd van € 4.537. 1.2 Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in een geschrift, gedagtekend 15 december 2006, vervatte uitspraken de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete ingetrokken. Daarbij is niet, zoals belanghebbende had verzocht, een proceskostenvergoeding toegekend. 1.3 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag en het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 281. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het niet toekennen van een vergoeding voor de kosten die belanghebbende in de bezwaarfase heeft gemaakt, deze kosten vastgesteld op € 322 en de kosten die belanghebbende in de beroepsfase heeft gemaakt vastgesteld op € 161, en de Staat veroordeeld deze kosten en het griffierecht van € 281 aan belanghebbende te vergoeden. 2. Loop van het geding in hoger beroep 2.1 Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 433. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 17 juni 2009, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan: 3.1 Belanghebbende is eigenaar van een aantal sportcomplexen te Vlaardingen, onderscheidenlijk gelegen aan de C. Civilislaan 25, de Sportlaan 130 en de Zwaluwenlaan 500 aldaar. De tot deze sportcomplexen behorende grasvelden worden al jaren met toepassing van de vrijstelling voor de heffing van omzetbelasting worden verhuurd aan korfbalvereniging Oranje Nassau, handbalvereniging WIK/Hollandiaan en de voetbalverenigingen VFC en De Zwaluwen. Belanghebbende is ter zake van deze verhuur aan te merken als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). 3.2 In 2003 heeft belanghebbende opdracht verleend aan een of meer leveranciers twee kunstgraskorfbalvelden, twee asfalthandbalvelden en drie kunstgrasvoetbalvelden (hierna: de velden) te realiseren op de plaatsen waar tot dat moment ten behoeve van die sporten natuurgrasvelden waren. Na de oplevering worden de velden op 29 oktober 2004 in gebruik genomen. Dit gebruik moet voor de heffing van omzetbelasting als niet aftrekgerechtigd worden aangemerkt. 3.3 De oplevering van de velden moet voor de heffing van omzetbelasting worden beschouwd als de levering van een werk in
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:1906 Centrale Raad van Beroep , 16-06-2015 / 13-6866 WWB Intrekking bijstand. Gezamenlijke huishouding. Voldoende feitelijke grondslag. nan13/6866 WWB Datum uitspraak: 16 juni 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2013, 12/4475 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te Suriname (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2015. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft zich op 19 januari 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van deze aanvraag heeft appellant verklaard dat hij een zwervend bestaan heeft geleid en sinds tweeënhalve maand bij W.R. [D.] (D) op de [adres] te [woonplaats] (opgegeven adres) verblijft. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SoZaWe) een onderzoek gedaan naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader hebben twee medewerkers van SoZaWe op 21 februari 2012 een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. Tijdens dit huisbezoek hebben de medewerkers appellant gehoord over zijn woon- en verblijfsituatie en met appellant een vragenlijst gezamenlijke huishouding ingevuld, welke vervolgens door appellant is ondertekend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 februari 2012. 1.2. Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 19 januari 2012 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% toegekend. Aan de toekenning van bijstand heeft het college appellant als nadere verplichtingen opgelegd dat hij zich actief dient in te spannen om nieuwe woonruimte te vinden en dat hij uiterlijk 23 maart 2012 contact dient op te nemen met zijn klantmanager. Daarbij heeft het college appellant een zoektermijn tot en met 22 april 2012 gegeven voor het vinden van woonruimte en medegedeeld dat wanneer het binnen deze termijn niet is gelukt om woonruimte te vinden de uitkering zal worden beëindigd per 23 april 2012. 1.3. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 23 april 2012 ingetrokken op de grond dat appellant zich niet aan de nadere verplichtingen heeft gehouden omdat hij geen contact heeft opgenomen met zijn klantmanager. 1.4. Bij besluit van 4 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2012, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college - samengevat - ten grondslag gelegd dat appellant en D op het opgegeven adres een gezamenlijke huishouding voeren. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de wijziging van de grondslag van de intrekking, treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2015:5572 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 01-07-2015 / AWB - 14 _ 2894 omzetbelasting (geen vrijstelling voor oogmeting) Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in brillen en contactlenzen, met name gericht op mensen met dyslexie. In dat kader worden ook (tegen betaling) oogmetingen verricht. Volgens de rechtbank is de medische vrijstelling niet van toepassing op de oogmeting omdat de oogmeting voor de klanten geen doel op zich vormt, maar uitsluitend is gekoppeld aan de koop van de bril of contactlenzen. Die levering vormt dan de hoofdprestatie en de oogmeting een bijkomende prestatie die opgaat in de levering. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, enkelvoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer AWB 14/2894 uitspraak van 1 juli 2015 Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen [belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2011 (aanslagnummer [aanslagnummer].F.03.1501 en hierna: de naheffingsaanslag) en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente. Zitting Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2015 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. 1Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond voor zover het de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente betreft; vernietigt de uitspraak op bezwaar; vermindert de naheffingsaanslag tot € 22.211 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig; verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de vergrijpboete betreft; wijst het verzoek tot immateriële schadevergoeding af; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 734; - gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt. 2Gronden 2.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in brillen en contactlenzen, welke met name zijn gericht op mensen met dyslexie. In dat kader worden ook (tegen betaling) oogmetingen verricht. 2.2. De inspecteur heeft met aanvang 29 mei 2012 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 23 november 2012 een rapport is verschenen. De inspecteur heeft naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek het volgende voor zover hier van belang – zakelijk weergegeven – geconcludeerd: - de fiscale balans van belanghebbende vermeldt vanaf de jaren 2007 steeds een oplopende passiefpost omzetbelasting. Ultimo 2010 bedroeg deze € 16.166. Daarvoor zijn geen suppletieaangiften ingediend; - belanghebbende heeft een omzet van € 37.863 uit oogmetingen verantwoord € 7.193 als vrijgestelde medische diensten (artikel 11, eerste lid, sub g, Wet op de Omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). De inspecteur heeft het bedrag van € 16.166 nageheven plus 19% van € 37.863 (totaal € 23.359) en tevens € 1.691 heffingsrente in rekening gebracht. De in het rapport aangekondigde vergrijpboete is niet opgelegd. 2.3. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 30 september 2013. Belanghebbende is zonder opgaaf van reden niet verschenen. Bij brief van 9 oktober 2013 heeft belanghebbende aangegeven dat zij geen afstand doet van het recht op inzage en het recht om te worden gehoord. In reactie hierop heeft de inspecteur belanghebbende wederom uitgenodigd voor een hoorgesprek op 8 november 2013. Belanghebbende is zonder opgaaf van reden niet verschenen. De inspecteur heeft belanghebbende nogmaals uitgenodigd voor een hoorgesprek op 20 maart 2014. Bij brief van 12 maart 2014 heeft belanghebbende aangegeven dat een hoorgesprek haar op dat moment niet opportuun voor kwam. Door de inspecteur is een uitnodiging verstuurd voor een hoorgesprek op 27 maart 2014. Belanghebbende is daar zonder opgaaf van reden niet
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBGEL:2015:169 Rechtbank Gelderland , 15-01-2015 / AWB - 14 _ 4272 Bouwwerken in achtererfgebied. Samenhang vergunningvrij bouwen o.g.v. artikel 2, onder 3, van bijlage II Bor en regels bestemmingsplan. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummer: AWB 14/4272 uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen [naam], te [woonplaats], eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 19 februari 2014, verzonden op 25 februari 2014, (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan op het perceel [adres] te[woonplaats]. Bij besluit van 13 mei 2014, verzonden op 19 mei 2014, (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Vergunninghouder is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.G.W. van der Hoff en J.J.W.G. van den Oetelaar. Overwegingen 1. Eiser is woonachtig aan de achterzijde van het perceel van vergunninghouder (hierna: het perceel), waarbij zijn achtertuin grenst aan die van vergunninghouder. Het geschil heeft betrekking op de aanwezige bebouwing in de tuin van vergunninghouder. 2. Ingevolge het bestemmingsplan “Rossum en Herwenen” (hierna: het bestemmingsplan) is het perceel bestemd als “Wonen”, met de aanduidingen “bouwvlak” en “twee-aaneen”. Ingevolge artikel 17.2.3 sub c van het bestemmingsplan bedraagt het maximale bebouwingspercentage van het perceel 40 %. Ingevolge artikel 17.2.3 sub d van het bestemmingsplan mag op een bouwperceel de oppervlakte van bijgebouwen en aan- en uitbouwen niet meer bedragen dan 50 m². In artikel 1.5. is de definitie van ‘aan- of uitbouw’ opgenomen: “een ruimte die aan het hoofdgebouw is gebouwd, die functioneel één geheel vormt met het hoofdgebouw, maar die ruimtelijk een ondergeschikte aanvulling vormt op het hoofdgebouw.” In artikel 1.21. is de definitie van ‘bijgebouw’ opgenomen: “een vrijstaand of aan het hoofdgebouw aangebouwd gebouw, dat zowel ruimtelijk als functioneel ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw en ten dienste staat van dat hoofdgebouw.” In artikel 1.33 is de definitie van ‘gebouw’ opgenomen: “elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.” In artikel 2.6 is de definitie van ‘bebouwingspercentage’ opgenomen: “het percentage van een bouwperceel dat met gebouwen mag worden bebouwd.” Ingevolge artikel 29.1 kunnen burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van de in deze regels voorgeschreven minimale en/of maximale maten (hoogte, oppervlakte, inhoud etc.) en percentages tot maximaal 10% van die maten en percentages, met dien verstande dat dit niet geldt wanneer reeds op grond van deze regels al anderszins kan worden afgeweken. 3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 1°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en die activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2016:366 Raad van State , 17-02-2016 / 201505124/1/V6 Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft de minister [wederpartij] een boete opgelegd van € 4.500,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). nan201505124/1/V6. Datum uitspraak: 17 februari 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2015 in zaak nr. 15/521 in het geding tussen: [wederpartij] gevestigd te [plaats], en de minister. Procesverloop Bij besluit van 20 augustus 2014 heeft de minister [wederpartij] een boete opgelegd van € 4.500,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 9 december 2014 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2014 vernietigd voor zover daarbij de boete van € 2.250,00 wegens overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wav is gehandhaafd, het besluit van 20 augustus 2014 in zoverre herroepen, de boete vastgesteld op € 2.250,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De minister heeft een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.P. Niestern, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtseed opgemaakte boeterapport van 24 juni 2014 (hierna: het boeterapport) houdt in dat uit onderzoeken in de administraties [bedrijf A] en [bedrijf B] is gebleken dat [de vreemdeling], van Iraakse nationaliteit, (hierna: de vreemdeling) op of omstreeks 15 oktober 2013 werkzaamheden verrichtte in het kader van een bouwproject aan het Stationsplein te Heerlen, genaamd ‘Heerlen; Maankwartier’. In het boeterapport is voorts vermeld dat de vreemdeling in dienst was bij de eenmanszaak [bedrijf C] en de arbeid verrichtte via een in- en uitleensituatie of aanneming van werk, waarbij [bedrijf D] is aan te merken als opdrachtgever, [bedrijf A] als hoofdaannemer en/of opdrachtgever, [bedrijf B] als aannemer en/of inlener, [wederpartij] als doorlener en [bedrijf C] als onderaannemer en/of uitlener. Verder houdt het boeterapport in dat de vreemdeling ten tijde van de door hem verrichte werkzaamheden niet in het bezit was van een geldig document op basis waarvan een werkgever zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kan vaststellen. De minister heeft [wederpartij] een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Wav, nu zij niet de identiteit van de vreemdeling heeft vastgesteld aan de hand van een geldig en daartoe aangewezen document, geen kopie daarvan in haar administratie heeft opgenomen en niet onverwijld een kopie daarvan heeft verzonden naar [bedrijf B] of een andere werkgever in de werkgeversketen. 2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de boete wegens overtreding van artikel 15, tweede lid, van de Wav op nihil heeft gesteld omdat deze overtreding [wederpartij] niet kan worden verweten. Hiertoe heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat nu de vreemdeling in afwachting was van de verstrekking van een verblijfsdocument, hij tijdelijk niet kon beschikken over
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:15577 Rechtbank Den Haag , 21-12-2017 / 16/22643 8 EVRM recht op privéleven na lang verblijf Langdurig verblijvende vreemdelingen, 8 EVRM, exceptional circumstances, arrest Butt, EHRM Einduitspraak bestuurlijke lus. Aanvankelijk ging verweerder uit van terugkeer naar Servië. Nu wordt onderscheid gemaakt tussen vrijwillig vertrek naar Servië en gedwongen terugkeer naar de VS. Van eisers mag volgens verweerder verwacht worden om met moeder naar Servië te gaan. De rb heeft verweerder gevraagd om in het kader van de gedwongen terugkeer naar de VS te motiveren dat geen sprake is exceptional circumstances die er in gelegen zijn dat eisers óf naar de VS moeten zonder hun moeder óf dat zij - als zij bij moeder willen blijven - naar Servië moeten, een land waar zij geen enkele binding mee hebben, de taal niet spreken en niet de zorg krijgen voor de dochter. Verweerder heeft niet voldoende gemotiveerd dat dit van eisers verwacht mag worden. Daarom beroep gegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 16/22643 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen [eiser 1] , geboren op [1994] , eiser/verzoeker 1, [eiser 2] , geboren op [1995] eiser/verzoeker 2, [eiseres] , geboren op [1996] , eiseres/verzoekster, [eiser 3] , geboren op [1997] , eiser/verzoeker 3, allen van Amerikaanse nationaliteit, eisers/verzoekers (gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen), en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, nu de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel). Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 17 november 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) van 17 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘uitoefenen van het privéleven’ afgewezen. Verweerder heeft bij dat besluit ook bepaald dat eisers de Europese Unie onmiddellijk moeten verlaten en aan hen een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Eisers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft dit verzoek op 23 november 2015 toegewezen (AWB 15/20354, AWB 15/20355, AWB 15/20356 en AWB 15/20357). Eisers mochten hun bezwaar in Nederland afwachten. Bij besluit van 1 februari 2016 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard voor zover het zag op de afwijzing van de aanvraag. Verweerder heeft het inreisverbod wel opgeheven. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van 18 maart 2016 door deze rechtbank toegewezen (AWB 16/2614). Het beroep is vervolgens bij uitspraak van 11 mei 2016 gegrond verklaard, het besluit van 1 februari 2016 is vernietigd en verweerder is opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van eisers te nemen (AWB 16/2613). Bij besluit van 4 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers nogmaals ongegrond verklaard voor zover het de afwijzing van de aanvraag betrof en gegrond voor zover het om het inreisverbod ging. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017. Eisers 1 en 2 zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig [moeder van eisers] , de moeder van eisers, en [gemachtigde] , werkzaam bij Defence for Children. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij tussenuitspraak van 6 juni 2017 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen. Bij tweede tussenuitspraak van 6 juli 2017 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn die zij verweerder heeft gegeven om het gebrek te herstellen, verlengd tot zes weken na verzending van de verlengingsuitspraak. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 24 augustus 2017 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:2987 Rechtbank Den Haag , 24-03-2020 / NL20.927 Verzoek voorlopige voorziening is afgewezen omdat op het beroep is beslist. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: NL20.927 uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen [verzoekster] , verzoekster V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.W. Kreumer). Procesverloop Bij besluit van 13 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijdin de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder aan verzoekster een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.926, plaatsgevonden op 29 januari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk was aanwezig S.L. Moallemzadeh. Tevens waren aanwezig toeschouwers uit de Lucaskerk te [plaats] , waaronder predikant [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst zodat verweerder de zaak van verzoekster voorlegt aan een bekeringscoördinator als bedoeld in Werkinstructie 2019/18 Bekeerlingen. Verweerder heeft bij brief van 18 februari 2020 een reactie ingediend. Op 2 maart 2020 heeft verzoekster hierop gereageerd. Partijen hebben in hun reacties aangegeven dat zij geen gebruik maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 10 maart 2020. Overwegingen Bij uitspraak van vandaag, zaaknummer NL20.926, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op het beroep. Een voorlopige voorziening is daarom niet meer nodig. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om die reden af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier, op 24 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is bekendgemaakt op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14377 Rechtbank Den Haag , 26-08-2020 / NL20.8388 Dublin, beroep niet-ontvankelijk, overdrachtstermijn verstreken hangende beroep, geen belang meer, geen proceskostenveroordeling nanuitspraak buiten zitting RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.8388 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H. Drenth), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Ch. R. Vink). Procesverloop Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat hij Kroatië verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op 24 juni 2020 heeft verweerder te kennen gegeven dat hij het bestreden besluit heeft ingetrokken en de asielaanvraag inhoudelijk in behandeling zal nemen. Naar aanleiding hiervan heeft eiser het beroep gehandhaafd en verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Overwegingen De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak. Het beroep van eiser is niet-ontvankelijk. Hij heeft namelijk onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat hij heeft bereikt wat hij met het beroep beoogt doordat verweerder de asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De vraag of verweerder moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep zaaknummer: NL20.8388 2 gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan1. 4. Wel moet worden beoordeeld of verweerder toch tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de eisende partij tegemoetgekomen is. In dat geval kan verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten. Van tegemoetkomen is geen sprake als een in beroep bestreden besluit is gewijzigd wegens veranderde omstandigheden2. 5. In dit geval heeft verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog inhoudelijk in behandeling genomen, omdat de uiterlijke termijn voor de overdracht aan Kroatië is verstreken. Dat is een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het bestreden besluit niet voordeed. Verweerder is met het alsnog inhoudelijk in behandeling nemen van de asielaanvraag dan ook niet tegemoetgekomen aan eiser. Daarom bestaat geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. 6. Het beroep is niet-ontvankelijk. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan op 26 augustus 2020 door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken. 1. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423. 2 Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 18 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1816. zaaknummer: NL20.8388 3 De uitspraak is bekendgemaakt op: 26 augustus 2020 Documentcode: [documentcode] Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank binnen zes weken na de dag van bekendmaking. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHDHA:2014:2299 Gerechtshof Den Haag , 25-06-2014 / 200.141.503/01 Schijnhuwelijk. Awijzing op die grond van verzoek tot echtscheiding. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 25 juni 2014 Zaaknummer : 200.141.503/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-5791 Zaaknummer rechtbank : C/09/447652 [de man], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. S. Bhulai te Den Haag, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. A. Klomp-Kraal te Den Haag. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 5 februari 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 november 2013 van de rechtbank Den Haag. Bij het hof is voorts het volgende stuk ingekomen: van de zijde van de man: - op 18 februari 2014 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage. De zaak is op woensdag 21 mei 2014 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de man, bijgestaan door zijn advocaat en de heer D.J. Doets, tolk in de Arabische taal. - de vrouw, bijgestaan door mr. K.J. Kerdel, waarnemend voor mr. A. Klomp-Kraal, en de heerH.F. Vuijk, tolk in de Poolse taal. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding en het treffen van een nevenvoorziening, afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de afwijzing van het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding. 2. De man verzoekt het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking, voor zover bestreden, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. 3. De vrouw verzet zich hiertegen. 4. De man stelt zich allereerst op het standpunt dat de rechtbank zijn antwoorden, die hij ter zitting in eerste aanleg heeft gegeven, op een verkeerde manier heeft geplaatst en geïnterpreteerd. Volgens de man beheerst hij de Nederlandse taal onvoldoende om in een context vragen te begrijpen en te analyseren. Als vragen te moeilijk en ingewikkeld worden is hij geneigd deze bevestigend te beantwoorden. Ter zitting was geen tolk aanwezig, omdat het ging om een gemeenschappelijk echtscheidingsverzoek, waarin dergelijke vragen niet waren verwacht. 5. Het hof overweegt als volgt. De procedure in hoger beroep heeft mede tot doel fouten en verzuimen bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg te herstellen. Nu de man in hoger beroep is bijgestaan door een tolk is de omissie in eerste aanleg, indien daar al sprake van was, hersteld. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat deze grief van de man niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. 6. Voorts is de man van mening dat geen sprake is van een schijnhuwelijk tussen hem en de vrouw. Hij voert daartoe aan dat hij de vrouw reeds voor het huwelijk kende en hij een korte periode met de vrouw heeft samengewoond. Ook was sprake van een affectieve relatie tussen partijen. Dat de relatie niet goed is verlopen, neemt volgens de man niet weg dat sprake was
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:634 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-02-2020 / 200.259.449_01 Partneralimentatie nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht zaaknummer : 200.259.449/01 zaaknummer rechtbank : C/03/248398 / FA RK 18-1234 beschikking van de meervoudige kamer van 20 februari 2020 inzake [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , verzoekster, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. A. van den Eshoff te Meerssen, tegen [de man] , wonende te [woonplaats] , verweerder, hierna te noemen: de man, advocaat mr. J.F.E. Kikken te Heerlen. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1. De vrouw is op 14 mei 2019 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 18 februari 2019. 2.2. De man heeft op 25 juni 2019 een verweerschrift ingediend. 2.3. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling eerste aanleg d.d. 21 januari 2019; - een journaalbericht van de zijde van de man van 19 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 20 december 2019; - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 december 2019 met bijlagen, ingekomen op 27 december 2019. 2.4. De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De feiten 3.1. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast. 3.2. Partijen zijn op 11 augustus 1997 in de gemeente [gemeente] met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren. 3.3. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 18 oktober 2018 is onder meer bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) een bedrag van € 1.023,- per maand dient te voldoen. 4De omvang van het geschil 4.1. Bij de bestreden beschikking is onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking was op het moment van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de bestreden beschikking is voorts, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.000,- per maand afgewezen. 4.2.1. De grieven van de vrouw zien op de echtscheiding, op de behoefte van de vrouw en op haar behoeftigheid en op de draagkracht van de man. 4.2.2. De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 3.536,74 bruto per maand, althans een partneralimentatie die het hof juist acht met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 4.3. De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen als ongegrond en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden. Kosten rechtens. 5De motivering van de beslissing Vol
20Personen- en familierecht