text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:CRVB:2019:961 Centrale Raad van Beroep , 21-03-2019 / 17/4167 WIA Onderzoek verzekeringsartsen niet onzorgvuldig. Met de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te twijfelen aan juistheid medische grondslag bestreden besluit. Overwegingen rechtbank onderschreven. Terecht geen deskundige benoemd. Geen aanknopingspunten voor andersluidend oordeel in wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt. nan174167 WIA Datum uitspraak: 21 maart 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 april 2017, 16/5063 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als beveiliger/mobiele surveillance voor 37,07 uur per week. Hij heeft zich op 21 juli 2011 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na een verlengde wachttijd vanaf 22 november 2013 recht heeft op een loongerelateerde WIA‑uitkering. Deze uitkering is per 22 oktober 2016 omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering, op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.2. In het kader van een herbeoordeling op verzoek van zijn voormalig werkgever is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv van 21 april 2016. Deze arts heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 41,58%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2016 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 10 juni 2016 35 tot 80% is. 1.3. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 26 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Het rapport van psycholoog drs. M.C.J. van Rijn van 7 augustus 2013, destijds opgemaakt op aanvraag van de bedrijfsarts van de ex-werkgever in het kader van zijn re-integratieverplichtingen, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft in de eerste plaats vastgesteld dat dit rapport ruim drie jaar vóór de datum in geding is opgesteld en appellant inmiddels is gezien door de verzekeringsartsen die tot een ander medisch beeld komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het rapport ook eigenstandig onvoldoende waarde heeft om haar te laten twijfelen aan de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen. De zware diagnoses van Van Rijn zijn kennelijk slechts gebaseerd op de anamnese. Dat maakt dat de conclusies in dit rapport als onvoldoende betrouwbaar moeten worden aangemerkt. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellant aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden, die horen bij de functies die geduid zijn op grond van de FML, niet zou kunnen verrichten. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2022:1100 Raad van State , 14-04-2022 / 202102664/1/V2 Bij besluit van 28 april 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan202102664/1/V2.Datum uitspraak: 14 april 2022 AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 maart 2021 in zaak nr. NL20.11035 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 28 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te 's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Overwegingen 1. De vreemdeling komt uit Nigeria en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en daardoor in Nigeria problemen heeft ondervonden. De vreemdeling was tijdens de gehoren 16 en 17 jaar oud. Hij heeft onder andere verklaard over zijn verliefdheid op zijn jeugdvriend in Nigeria toen hij 13 of 14 jaar oud was. De staatssecretaris heeft het asielrelaas ongeloofwaardig geacht. In geschil is of er voldoende rekening is gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling. 2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in het standpunt dat hij oppervlakkig heeft verklaard over zijn verliefdheid en gevoelens voor zijn jeugdvriend. Volgens de rechtbank was de vreemdeling ten tijde van de gehoren inmiddels 16 en 17 jaar oud en kon worden verwacht dat hij nader kon reflecteren over zijn gevoelens. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de staatssecretaris is gevolgd in het standpunt dat de verklaringen over zijn beleving bij de ontdekking van zijn homoseksualiteit bevreemdend zijn. Volgens de rechtbank had van de vreemdeling een diepgaandere verklaring verwacht mogen worden. De vreemdeling wijst erop dat hij nog erg jong was, niet alleen ten tijde van de onder 1. genoemde gebeurtenissen, maar ook tijdens de gehoren. Volgens de vreemdeling zijn de verklaringen over zijn seksuele geaardheid leeftijdsconform en niet bevreemdend, gezien zijn ontwikkelingsniveau. 2.1. Het zwaartepunt van de beoordeling in lhbti-zaken ligt bij het persoonlijke en authentieke verhaal dat de vreemdeling vertelt over en vanuit zijn eigen ervaringen met betrekking tot zijn gestelde seksuele geaardheid (uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, onder 6.3). Niet in geschil is dat de vreemdeling is gehoord op een wijze die past bij zijn leeftijd. De verslagen van de gehoren laten duidelijk zien dat er steeds afstemming in de communicatie heeft plaatsgevonden. De gehoormedewerker heeft korte vragen gesteld in begrijpelijke bewoordingen, goed doorgevraagd en vragen op een begrijpelijke manier toegelicht. 2.2. Van leeftijdsconform horen moet worden onderscheiden leeftijdsconform beoordelen en wegen van de verklaringen. Uit WI 2019/17 volgt dat bij de beoordeling en weging van de verklaringen rekening gehouden moet worden met zowel de leeftijd ten tijde van de gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst als ook met de leeftijd ten tijde van het horen. Door de staatssecretaris te volgen in zijn standpunt in het besluit van 28 april 2020 dat de vreemdeling oppervlakkig heeft verklaard over zijn gevoelens voor zijn jeugdvriend en over de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2013:570 Raad van State , 31-07-2013 / 201210633/1/A1 Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een overkapping aan de achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te Haarlem (hierna: het perceel). nan201210633/1/A1. Datum uitspraak: 31 juli 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Haarlem, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 oktober 2012 in zaak nr. 12/894 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2011 heeft het college geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen en in strijd met het bestemmingsplan gebruiken van een overkapping aan de achtergevel van de woning op het perceel [locatie] te Haarlem (hierna: het perceel). Bij besluit van 20 januari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2013, waar [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door Z. Aygünes-Karaca, zijn verschenen. Overwegingen 1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een overkapping aan de achtergevel van de woning. De overkapping heeft een hoogte van ruim 3 m, een diepte van circa 7 m, beslaat de volledige breedte van de achtergevel en heeft een oppervlakte van 70 m². Het bouwplan is gelegen in bouwblok 105.1. 2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan "Oude stad" (hierna: het bestemmingsplan) onder meer, omdat ingevolge artikel 73, derde lid, aanhef onder c, 1o, van de voorschriften van het bestemmingsplan, gronden waarop de bestemming "Erf" (El) rust, maximaal met 40m² mogen worden bebouwd, terwijl het bouwplan voorziet in 70 m2 bebouwing. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de weigering om omgevingsvergunning te verlenen niet in redelijkheid in stand heeft kunnen laten. Daartoe voert hij aan dat na verwezenlijking van de overkapping meer dan 50% van het resterende perceel onbebouwd blijft, waardoor voldoende openheid van het binnenterrein behouden blijft. [appellant] voert voorts aan dat de overkapping weliswaar hoger is dan de standaardmaatvoering, maar dat die hoogte aansluit op de hoogte van de eerste bouwlaag van de woning, die hoger is dan een standaard moderne woning. Tevens voert hij aan dat het ten behoeve van zijn privacy en zijn invaliditeit noodzakelijk is dat een overkapping wordt geplaatst en dat buren geen bezwaar hebben tegen het bouwplan. 3.1 De beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan toe te staan is een discretionaire bevoegdheid van het college, zodat de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om het afwijkende gebruik toe te staan. 3.2 De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren, omdat het de openheid van binnenterreinen in de oude stad van Haarlem wenst te behouden en de overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing in de tuin van [appellant] uit stedenbouwkundig oogpunt niet gewenst acht. Daartoe heeft het college kunnen verwijzen naar het negatief stedenbouwkundig ambtelijk advies van 28 juni 2012. In dat advies is gemotiveerd uiteengezet dat het bouwplan niet past
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:2731 Rechtbank Midden-Nederland , 25-06-2021 / C/16/523475 / FO RK 21-621 beperking van het recht op inzage en/of afschrift van stukken; art 811 Rv nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Familierecht locatie Utrecht zaaknummer: C/16/523475 / FO RK 21-621 ouderlijk gezag / beperking van het recht op inzage en/of afschrift van stukken Beschikking van 25 juni 2021 in de zaak van: de Raad voor de Kinderbescherming, regio [.] , hierna te noemen de Raad, tegen [de vader] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen de vader; advocaat mr M.S. Gerson. In welke zaak belanghebbende is: [belanghebbende] , hierna te noemen de moeder, De zaak gaat over de minderjarige: [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorterplaats] . Ouders hebben samen het gezag over [voornaam van minderjarige] . 1Procesverloop 1.1. Bij brief van 10 juni 2021, ontvangen door de rechtbank op 15 juni 2021, heeft de Raad twee versies van een verzoekschrift, met bijlagen toegezonden tot gezagsbeëindiging van de vader. De bijlagen zijn twee rapporten. Eén versie voor de moeder en één versie voor de vader. De Raad heeft aangegeven dat de versie voor de moeder uitgebreider is en een bijlage omvat. De Raad geeft aan dat gelet op de relationele problematiek tussen ouders, in samenhang met de strafbare feiten waarvan vader wordt verdacht, de RvdK intern een afweging gemaakt heeft welke informatie wel/niet gedeeld kan worden met vader. Bij de afweging is rekening gehouden met het recht van de vader op informatie alsook het belang van [voornaam van minderjarige] en de privacy van moeder en [voornaam van minderjarige] De Raad heeft aangegeven dat het rapport voor de vader door de Raad aan zijn advocaat is gestuurd. De rechtbank vat deze mededelingen, in samenhang met de inhoud van het Raadsrapport, op als een verzoek op grond van artikel 811 lid 2 van het Wetboek van Rechtsvordering. Ingevolge dat artikel(lid) kan inzage of afschrift worden geweigerd door de rechter aan wie de bescheiden zijn overgelegd, op een van de onder e en g van het tweede lid van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur genoemde gronden. De rechtbank vat dit om de volgende reden zo op. Doordat de versie van het rapport van vader minder informatie verschaft heeft de rechtbank meer informatie dan de vader, die één van de partijen is. Belangrijk uitgangspunt van het recht is dat de rechter niet meer informatie heeft dan partijen. Slechts in de wet geregelde situaties kan daar van worden afgeweken. De bepaling van 811 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvorderingen geeft een regeling voor die situatie. 2Beoordeling 2.1. De kinderrechter geeft op voornoemd verzoek van de Raad toepassing aan het bepaalde in artikel 811, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en bepaalt dat de vader alleen inzage krijgt in de voor hem opgestelde versie van het rapport.. 2.2. De kinderrechter is namelijk met de Raad van oordeel dat het weigeren van de aanvullende informatie die wel in het rapport voor de moeder is opgenomen noodzakelijk is om de persoonlijke levenssfeer van [voornaam van minderjarige] en de moeder te eerbiedigen. 3Beslissing De kinderrechter: 3.1. onthoudt de vader inzage in en afschrift van de versie van het rapport van de moeder met de daarbij behorende bijlage Deze
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2012:BX8153 Centrale Raad van Beroep , 25-09-2012 / 11/2880 WWB + 11/6780 WWB + 12/213 WWB Verlagingen bijstandsuitkering. Niet naleven verplichtingen ingevolge de WWB. Door de activeringsgesprekken af te zeggen is appellant de verplichting tot medewerking aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet nagekomen. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Appellant heeft gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt, dat zijn medische problematiek in de weg heeft gestaan aan het verschijnen voor de activeringsgesprekken. Beroep op artikel 4, tweede lid, van het EVRM en artikel 8, derde lid, van het IVBPR slaagt niet, reeds omdat geen sprake is van een concreet aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling dan wel gesprekken daarover. De omvang van de verlagingen is in overeenstemming met de Afstemmingsverordening. De grond dat appellant door een cumulatie van de drie verlagingen onevenredig wordt benadeeld, slaagt niet. nan11/2880 WWB, 11/6780 WWB, 12/213 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2011, 11/683, 27 april 2011, 11/1002 en 5 oktober 2011, 11/3648 (aangevallen uitspraken) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) Datum uitspraak 25 september 2012. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. B.G. Meijer, advocaat, hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2012. Voor appellant is verschenen mr. Meijer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sinds 1 maart 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij brief van 6 april 2010 heeft de klantmanager van appellant bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 april 2010 over zijn mogelijkheden op het gebied van werk, arbeidsre-integratie en participatie. Bij brief van 15 april 2010 heeft appellant te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn bij het gesprek. Als reden heeft appellant opgegeven dat de DWI tot dan toe niet in staat is geweest een passend traject aan te bieden dat aansluit bij zijn mogelijkheden en dat een gesprek naar de mening van appellant niet kan bijdragen aan het vinden van passend werk. 1.3. Bij brief van 28 april 2010 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 mei 2010. Per e-mail van 6 mei 2010 heeft appellant onder verwijzing naar de in de brief van 15 april 2010 genoemde argumenten te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn bij het gesprek. Appellant benadrukt dat hij ervan overtuigd is dat de DWI hem niet kan helpen bij het vinden van passend werk. 1.4. Bij besluit van 10 mei 2010 (besluit 1) heeft het college, met toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente Amsterdam (Afstemmingsverordening), de bijstand van appellant verlaagd met € 200,--. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door niet te verschijnen op een oproep voor het activeringsgesprek, ernstig tekort is geschoten in het verlenen van de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. 1.5. Bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. 1.6. Bij brieven van 31 mei 2010, 23 juni 2010, 7 juli 2010 en 29 juli 2010 is appellant uitgenodigd voor een activeringsgesprek met zijn klantmanager op onderscheidenlijk 15 juni 2010, 9 juli 2010, 22 juli 2010 en 10 augustus 2010. Appellant is niet op deze uitnodigingen ingegaan, waarbij hij de laatste drie gesprekken heeft afgezegd wegens gezondheidsredenen. In antwoord op het verzoek van de DWI bij brief van 12 augustus 2010 om bewijsstukken van de medische oorzaak om niet voor de gesprekken te verschijnen, heeft appellant een afschrift van een brief van AGIS Zorgverzekeringen (AGIS) van 16 juli 2010 toegezonden waarin een door AGIS in 2010 ten behoeve
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:3812 Rechtbank Rotterdam , 02-04-2020 / C/10/593406 / FA RK 20-1845 Zorgmachtiging op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/593406 / FA RK 20-1845 Patiëntnummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 2 april 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] , [geboorteplaats betrokkene] hierna: betrokkene, wonende te [adres betrokkene] , [woonplaats betrokkene] , advocaat mr. H.M. Schwab te Rotterdam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de officier, ingekomen op 17 maart 2020. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 april 2020. Bij die gelegenheid zijn (conform de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona) telefonisch gehoord:  betrokkene en haar hierboven genoemde advocaat;  M. Deceunick, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, verbonden aan Parnassia Groep;  [naam] , dochter van betrokkene. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor. 2.1.2. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie. 2.1.3. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van haar psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op ernstige verwaarlozing en maatschappelijke teloorgang. Vanuit paranoïde wanen en angsten ten aanzien van haar buren verstopt betrokkene zich in haar eigen huis, eet zij niet goed en dwaalt betrokkene ’s nachts buiten. Na een klinische opname in Parnassia Groep, locatie Nieuwe Binnenweg is betrokkene in februari 2020 met voorwaardelijk ontslag gegaan. Met ambulante zorg gaat het thuis goed met betrokkene. Zij heeft nog steeds wanen ten aanzien van haar buren, maar dat bepaalt haar gedrag niet langer. 2.2. Verplichte zorg 2.2.1. Om ernstig nadeel af te wenden en de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren, heeft betrokkene verplichte zorg nodig. 2.2.2. De rechtbank acht de volgende vormen van verplichte zorg noodzakelijk:  het toedienen van medicatie;  het uitoefenen van toezicht door de thuiszorg driemaal daags op het medicatiegebruik van betrokkene. De overige
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2020:1565 Centrale Raad van Beroep , 22-07-2020 / 18/2550 ZW ZW-uitkering terecht beëindigd. Zorgvuldig medisch onderzoek. Juiste medische beoordeling. Voldoende gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Bij de functieselectie is als uitgangspunt genomen dat appellant niet kan voldoen aan een harde diploma eis, omdat hij het in Turkije behaalde hbo-diploma in Nederland niet heeft laten valideren. Er zijn functies geduid waarvoor een vmbo-niveau is vereist, zonder diploma eis. Gelet op de hogere opleiding kan appellant geacht worden te beschikken over het in de functies gevraagde niveau. nan182550 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 maart 2018, 17/4137 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 22 juli 2020 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft op 25 januari 2019 medische stukken ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2019 ingediend. Appellant heeft op 1 maart 2019 medische stukken ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2019 ingediend. Appellant heeft op 5 juli 2019 een medisch stuk ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2019 ingediend. Appellant heeft op 5 maart 2020 een arbeidskundig rapport van 30 september 2019 ingediend. Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 maart 2020 ingediend. Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 16 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen zijn daarover geïnformeerd. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de Raad voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, heeft de Raad partijen voorgelegd of zij gebruik willen maken van het recht te worden gehoord. Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsmedewerker. Op 19 november 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten na een ongeval. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.2. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 september 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. 1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 17 november 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 18 december 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 3 juli 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van 7 maart 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2022:554 Centrale Raad van Beroep , 15-03-2022 / 19/1818 PW Aanvraag bijzondere bijstand voor tandartskosten onterecht afgewezen. Zvw is voorliggende voorziening. Geen sprake van zeer dringende redenen. Wel voldaan aan voorwaarden buitenwettelijk begunstigend beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute noodsituatie. Appellant heeft wel aannemelijk gemaakt dat sprake is van een niet uitstelbare behandeling als bedoeld in de beleidsregels van het college. Dat betekent dat het college niet in overeenstemming met de Beleidsregels heeft gehandeld en deze niet consequent heeft toegepast. nan191818 PW Datum uitspraak: 15 maart 2021 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2019, 18/3104 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2021. Appellant is verschenen. Namens het college is verschenen mr. E.J. Olthof. Na de behandeling ter zitting heeft de Raad geoordeeld dat nader onderzoek nodig is en heeft daarom het onderzoek heropend. De Raad heeft schriftelijk vragen gesteld aan het college. Het college heeft in een brief van 12 augustus 2021 een reactie ingezonden. Appellant heeft in brieven van 17 en 18 augustus 2021 hierop gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 21/749 PW en 20/4008 PW plaatsgevonden op 11 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het college is niet verschenen. In de zaken 21/749 PW en 20/4008 is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontvangt sinds 16 mei 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. 1.2. Appellant heeft op 4 april 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor tandartskosten tot een bedrag van € 381,15. In een bijlage bij de aanvraag heeft appellant toegelicht dat hij vraagt om bijzondere bijstand voor de op de rekening van de tandarts als P15 gespecificeerde kosten. Dat is het niet op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) vergoede deel van de kosten van een gedeeltelijk kunstgebit van kunsthars, 5 tot 13 elementen alsmede techniek- en materiaalkosten. 1.3. Bij besluit van 16 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat de Zvw en het Besluit zorgverzekering moeten worden aangemerkt als een voorliggende voorziening. Dat geldt ook voor het deel dat niet krachtens de Zvw wordt vergoed. Het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand van 1 januari 2015 van de gemeente Heerenveen (Beleidsregels), waarin is neergelegd dat in bijzondere situaties bijzondere bijstand kan worden verleend voor tandheelkundige behandelingen, is in het geval van appellant niet van toepassing. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad de Zvw en de daarop gebaseerde regelgeving voor de in dit geding aan de orde zijnde kosten als een voorliggende, toereikende en passende voorziening worden beschouwd, zodat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de PW zich tegen verlening van bijzondere bijstand voor deze kosten verzet. Daaraan doet niet af dat de zorgverzekering geen volledige dekking biedt voor deze kosten en dat slechts een gedeelte daarvan wordt vergoed. Niet is gebleken van een acute noodsituatie of een levensbedreigende situatie
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY6465 Gerechtshof 's-Gravenhage , 10-05-2006 / 1094-H-05 Wet Limitering Alimentatie. Inkomensterugval ingrijpend. Niettemin beeindiging. Geen verplichting tot terugbetaling teveel ontvangen alimentatie. nanUitspraak : 10 mei 2006 Rekestnummer : 1094-H-05 Rekestnr. rechtbank : 04-6937 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. A.A.M. Ruys-van Essen, tegen [verweerster], wonende te [woonplaats], verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. A.J. Sandberg. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 14 september 2005 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 14 juni 2005. De vrouw heeft op 25 oktober 2005 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, ingediend. De man heeft op 18 november 2005 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 27 januari 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 17 maart 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door mr. I.H. Grandjean, advocaat te Zwolle. Partijen hebben het woord gevoerd, de raadslieden van partijen onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotities. VASTSTAANDE FEITEN Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de alimentatie voor de vrouw. 2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair de beschikking van de rechtbank te Zwolle van 4 januari 1979 in te trekken op grond van zijn gewijzigde inkomen per 1 maart 2004 dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, en subsidiair de alimentatie per 1 maart 2004 te beëindigen op basis van de Wet Limitering Alimentatie dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. 3. De vrouw heeft het beroep van de man gemotiveerd bestreden. Zij verzoekt de man in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit beroep af te wijzen. De vrouw verzoekt incidenteel primair de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat een onbepaalde termijn, dan wel een nadere termijn zal worden gesteld voor de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, althans een zodanige termijn te bepalen als het hof juist acht en daarbij zonodig te bepalen of verlenging van die termijn mogelijk is. Subsidiair verzoekt zij een gefaseerde afbouwregeling vast te stellen, waarbij de onderhoudsverplichting van de man van thans € 599,17 per maand jaarlijks met 10% wordt verminderd, derhalve tot 1 januari 2015. Meer subsidiair verzoekt de vrouw de bestreden beschikking onder aanvulling en/of verbetering van gronden te wijzigen op de door haar hiervoor aangegeven wijze, althans te wijzigen op een zodanige wijze als het hof juist acht, kosten rechtens. 4. De man heeft het incidentele beroep van de vrouw gemotiveerd bestreden. 5. Het hof ziet aanleiding om eerst het beroep van partijen ten aanzien van de limitering te bespreking. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Wet Limitering Alimentatie 6. Naar het oordeel van het hof dient de overgangsbepaling van artikel II lid 2 van de Wet Limitering van Alimentatie na scheiding - WLA - uitgangspunt te zijn bij de beoordeling van de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:4340 Rechtbank Midden-Nederland , 09-09-2021 / C/16/524164 / KL ZA 21-167 Aangeboden producten (schilderen op nummer) is inbreuk op auteursrecht. Vordering staken inbreuk en verstrekken informatie toegewezen. Schadevergoeding afgewezen. Wijze van berekenen schadevergoeding past niet bij de inbreuk (rov 2.6). nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht handelskamer locatie Lelystad zaaknummer / rolnummer: C/16/524164 / KL ZA 21-167 Vonnis in kort geding van 9 september 2021 in de zaak van 1 [eiseres sub 1] , wonende te [woonplaats] , 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres sub 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseressen, advocaten mrs. M.H. Elferink en M.J.M. Kortier te Enschede, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 2] , gedaagde, niet verschenen. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 2 augustus 2021 met producties (1-11), de op 24 augustus 2021 ontvangen aanvullende producties van [eiseres sub 1] c.s. (12-18), waarbij [eiseres sub 1] c.s. de vordering heeft verminderd, de op 24 augustus 2021 ontvangen aanvullende productie 19 van [eiseres sub 1] c.s., de mondelinge behandeling op 26 augustus 2021, waarbij [eiseres sub 1] c.s. een pleitnota heeft overgelegd en gedeeltelijk heeft voorgedragen, het tijdens de behandeling tegen [gedaagde] verleende verstek. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De beoordeling 2.1. [eiseres sub 1] c.s. heeft een vordering ingesteld gebaseerd op de in de dagvaarding omschreven door [gedaagde] gepleegde inbreuken op de auteursrechten van [eiseres sub 1] c.s.. Volgens [eiseres sub 1] c.s. handelt [gedaagde] daarnaast onrechtmatig jegens haar door aan te haken bij haar handelsnaam en domeinnaam “ [naam eiseres sub 2] ”. Ook misleidt [gedaagde] wat [eiseres sub 1] c.s. betreft het publiek. Het door [eiseres sub 1] c.s. gevorderde ziet op het onmiddellijk staken en gestaakt houden van de gestelde inbreuken, op het verstrekken van de op de inbreuk betrekking hebbende informatie, op betaling van (een voorschot op) de geleden schade en op afgifte en (beoogde) vernietiging van de inbreukmakende producten. 2.2. [gedaagde] is niet verschenen en heeft dus ook geen verweer gevoerd. 2.3. [eiseres sub 1] c.s. heeft de gestelde door [gedaagde] gepleegde inbreuken op haar auteursrechten ter zitting toegelicht en voldoende aannemelijk gemaakt. De onder I. tot en met III. geformuleerde vorderingen met betrekking tot staking van deze inbreuken zullen dan ook in na te melden zin worden toegewezen. 2.4. De onder IV gevorderde opgave van gegevens is evenzeer toewijsbaar, met dien verstande dat [gedaagde] geen gegevens hoeft te verstrekken van particuliere kopers van de inbreukmakende producten. 2.5. Met betrekking tot de onder V. en VI. gevorderde schadebedragen geldt het volgende. Bij een dergelijke voorziening in kort geding is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van [eiseres sub 1] c.s. op gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. 2.6. Zeer aannemelijk is dat [eiseres sub 1] c.s. schade heeft geleden door het inbreukmakend handelen door [gedaagde] . Het is echter, ook
12Intellectueel-eigendomsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ5709 Rechtbank 's-Gravenhage , 24-04-2009 / Awb 08/6882 Contra-expertise door De Taalstudio / contra-expert anoniem / deskundig advies Eiser heeft een contra-expertise laten verrichten door De Taalstudio. Nu de contra-expert is verbonden aan De Taalstudio en De Taalstudio wat betreft selectie en opleiding van de betrokken deskundigen geheel volgens de guidelines werkt, waarbij voorts de werkwijze van de contra-expertise volledig in overeenstemming is met de guidelines, ziet de rechtbank in het feit dat de contra-expert anoniem is geen aanleiding om te twijfelen aan diens deskundigheid en onafhankelijkheid. De verrichte contra-expertise dient als een deskundig tegenadvies te worden beschouwd. De contra-expert heeft voorts naar het oordeel van de rechtbank concrete aanknopingspunten aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de door het BLT verrichte taalanalyse. Dit brengt met zich dat deze taalanalyse niet kan gelden als een voldoende draagkrachtige onderbouwing van het standpunt van verweerder dat niet geloofwaardig is dat eiseres daadwerkelijk afkomstig is uit Zuid-Somalië. Beroep gegrond. nanRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer Zaaknummer: Awb 08/6882 Uitspraak in het geschil tussen: X van Somalische nationaliteit, V-nummer: eiseres, gemachtigde: mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND)), te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. C. Tienstra-van der Boom, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Op 5 oktober 2006 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2008 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2. Op 25 februari 2008 heeft eiseres hiertegen beroep ingesteld. 1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres toegezonden. Verweerder heeft een verweerschrift en een nader verweerschrift ingediend. 1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 6 april 2009. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Rechtsoverwegingen Feiten en standpunten van partijen 2.1. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij is geboren in Mogadishu en in 1991 is verhuisd naar Afgooye, Zuid-Somalië. Zij behoort tot de Midganstam en haar man is afkomstig van de Hawiye. Door haar huwelijk kreeg eiseres problemen met de familie van haar man. Zijn familie hebben haar vader gedood en hebben gedreigd eiseres te doden. Toen haar man zijn familie toezegde van eiseres te zullen scheiden, heeft zijn familie haar laten gaan. Daarop is eiseres naar Nederland gevlucht. 2.2. Op 3 januari 2007 heeft Bureau Land en Taal (BLT) een rapport taalanalyse uitgebracht. Volgens de verrichte taalanalyse is eiseres eenduidig niet te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Zuid-Somalië. 2.3. In het voornemen van 24 april 2007 heeft verweerder overwogen dat eiseres geen documenten heeft overgelegd om haar nationaliteit, identiteit en reisroute te kunnen vaststellen. Eiseres heeft voorts geen documenten ter staving van haar asielrelaas overgelegd. Omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt de Somalische nationaliteit te bezitten en uit Somilië afkomstig te zijn heeft verweerder een taalanalyse laten verrichten. Daaruit blijkt dat eiseres eenduidig niet herleid wordt tot de spraakgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Eiseres spreekt Somalisch zoals gangbaar in Noord-Somalië. Het is daarom niet geloofwaardig dat zij daadwerkelijk afkomstig is uit Zuid-Somalië, op grond waarvan aan de overige verklaringen van eiseres met betrekking tot haar asielrelaas wordt voorbijgegaan. Eiseres komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, Vw 2000. Nu eiseres haar Zuid-Somalische afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt komt zij voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. 2.4. Eiseres heeft vervolgens een contra-expertise laten verrichten door De Taalstudio. Volgens de eerste fase van de contra-expertise is de kwaliteit van de door BLT verrrichte taalanalyse slecht. Het rapport van de taalanalyse wordt gekenmerkt door een volledig gebrek aan argumentatie. Voorts is niet uitgewerkt op grond waarvan wordt geconcludeerd dat eiseres Somalisch spreekt zoals dat gangbaar is in Noord-Somalië. Daarbij komt dat niet blijkt welk dialect door de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:3649 Rechtbank Den Haag , 02-04-2019 / NL19.1245 Irak, afwijzing asielaanvraag, homoseksuele gerichtheid ongeloofw., beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL19.1245 V-nummer: [nummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam] , eiser (gemachtigde: mr. A.H. Hekman), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen). Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Kurdi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is van Iraakse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 14 juni 2018 heeft hij een asielaanvraag ingediend. 2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij sinds zijn twaalfde levensjaar weet dat hij op mannen valt. Toen eiser seks had met zijn vriend, zijn zij door de broer van zijn vriend betrapt. Vervolgens zijn beide families op de hoogte geraakt van de relatie en is eiser door zijn stam vogelvrij verklaard. Bij terugkeer naar Irak vreest eiser dat hij vermoord zal worden. 3. Op 11 januari 2019 heeft eiser in de aanvullingen en correcties op het nader gehoor van 10 januari 2019 naar voren gebracht dat hij getraumatiseerd is, omdat hij met zijn ouders niet kon praten over zijn homoseksuele gerichtheid en dat hij in die periode ook een paar maal in zijn pols heeft gesneden omdat hij dood wilde. In de zienswijze van 15 januari 2019 heeft eiser verklaard hij op twaalfjarige leeftijd op een gewelddadige wijze is verkracht door zijn neef. 4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. De verklaringen van eiser over zijn seksuele gerichtheid acht verweerder niet geloofwaardig. De vogelvrijverklaring van de stam [naam 2] leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel, omdat eiser zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat aan de inhoud van de verklaring geen waarde wordt gehecht. Verweerder stelt dat er geen aanleiding was om de aanvraag in de verlengde asielprocedure te behandelen, omdat eiser in zijn zienswijze niet heeft onderbouwd waarom hij niet eerder dan bij de aanvullingen en correcties op het nader gehoor in staat was om volledig te verklaren over zijn verleden. Volgens verweerder kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. 5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. 6. De gestelde homoseksualiteit van eiser heeft verweerder beoordeeld aan de hand van WI 2018/9. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat eiser geen inzicht heeft gegeven in het proces dat hij heeft doorlopen na het ontdekken van zijn homoseksualiteit. De verklaringen van eiser, dat hij zijn homoseksualiteit zelf heeft geaccepteerd, dat hij zo door God is geschapen en dat
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9431 Rechtbank 's-Gravenhage , 19-06-2002 / AWB 00/2951 Verlenging vtv / schadebesluit / relativiteitsvereiste. Eiseres, met de Turkse nationaliteit, heeft verzocht om schadevergoeding met als grondslag dat schade is geleden door het lang uitblijven van een nieuw (inwilligend) besluit na de uitspraak van de president, waarbij het beroep van eiseres gegrond was verklaard en de staatssecretaris was opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dit verzoek is door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank heeft de vraag of de staatssecretaris gehouden is de gestelde schade (het niet kunnen verwerven van inkomen, omdat de vreemdeling geen toestemming had om arbeid te verrichten) te vergoeden, beoordeeld aan de hand van de bepalingen van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW), met name artikel 6:162 BW, en de ter zake daarvan door de burgerlijk rechter gevormde jurisprudentie. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat het niet hebben kunnen verwerven van inkomsten uit arbeid het directe en onmiddellijke gevolg is van het niet eerder nemen van het (inwilligend) besluit door de staatssecretaris omtrent de verlenging van de geldigheidsduur van de vtv. Eiseres heeft voorts onvoldoende aangetoond dat daadwerkelijk schade is geleden. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het relativiteitsvereiste, nu vrije toegang tot de arbeidsmarkt geen onderdeel uitmaakt van het doel van de verlen(g)ing (van de geldigheidsduur) van een vtv. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer: AWB 00/2951 VRWET V35 CC Datum uitspraak: 19 juni 2002 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1974 en van Turkse nationaliteit, eiseres, gemachtigde mr. I.K. Kolev, advocaat te Eindhoven, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 8 mei 1996 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de aan haar verleende vergunning tot verblijf alsmede een aanvraag om wijziging van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf is verleend. Bij besluit van 18 juli 1996 zijn deze aanvragen niet ingewilligd. Dit besluit is op 30 augustus 1996 aan eiseres uitgereikt. Bij brief van 5 september 1996 heeft eiseres tegen dit besluit een administratief beroepschrift ingediend. Bij schrijven van 27 september 1996 heeft verweerder laten weten dat eiseres de behandeling van het administratieve beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 9 oktober 1996 heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat op het administratief beroep zal zijn beslist. Op 10 oktober 1996 heeft eiseres de gronden van het administratief beroepschrift aangevuld. Bij besluit van 28 november 1996 heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is op dezelfde datum aan de gemachtigde van eiseres toegezonden. Daarbij is medegedeeld dat eiseres de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Tegen dit besluit heeft eiseres op 19 december 1996 beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum heeft eiseres haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat gevraagd wordt verweerder te verbieden eiseres uit Nederland te verwijderen alvorens op haar beroepschrift is beslist. Bij uitspraak van 27 mei 1997 (AWB 96/9484 VV en AWB 97/540 V1) heeft de president van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 november 1996 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 2 april 1999 heeft verweerder het administratief beroep van 5 september 1996 gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vergunning tot verblijf verlengd tot 8 mei 1999. Bij schrijven van 12 mei 1999 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om schadevergoeding. Bij besluit van 11 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toekenning van schadevergoeding niet ingewilligd. Op 14 juni 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van 8 september 1999 heeft eiseres de gronden van het bezwaar aangevuld. Op 20 januari 2000 is eiseres omtrent haar bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Bij schrijven van 1 maart 2000 heeft eiseres nogmaals de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij besluit van 7 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Op dezelfde datum is dit besluit aan de gemachtigde van eiseres toegezonden. Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 12 april 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 14 april 2000 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 17 mei 2000 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De behandeling van het
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2018:7270 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 07-08-2018 / 200.236.226/01 Bewind. Schenkingstraditie. Gelet op de schenkingstraditie en de verkoop van de woning van de rechthebbende eenmalige uitkering van € 100.000 toegestaan. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.236.226/01 (zaaknummer rechtbank 6529161 TB VERZ 17-16817) beschikking van 7 augustus 2018 inzake [verzoeker] , wonende te [A] ,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de bewindvoerder, advocaat: mr. S.A. Wortmann te Groningen. Als overige belanghebbende is aangemerkt: [de rechthebbende] , wonende te [B] , verder te noemen: de rechthebbende. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 29 december 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 maart 2018; - een journaalbericht van mr. Wortmann van 4 juni 2018; - een journaalbericht van mr. Wortmann van 21 juni 2018. 2.2 Naar aanleiding van genoemde journaalberichten van mr. Wortmann wordt de zaak op de stukken afgedaan. 3De feiten 3.1 De rechthebbende is geboren [in] 1923. De bewindvoerder is het enige kind van de rechthebbende en de heer [C] (hierna: de vader), overleden [in] 2015. De rechthebbende verblijft sinds december 2011 wegens dementie in een zorginstelling. 3.2 Bij beschikking van 16 november 2015 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, een bewind ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende wegens lichamelijke of geestelijke toestand. Daarbij is haar zoon tot bewindvoerder benoemd. 3.3 Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 13 december 2017, heeft de bewindvoerder verzocht hem te machtigen tot het doen van een schenking van € 100.000,- ten laste van het vermogen van de rechthebbende. 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder afgewezen. 4.2 De bewindvoerder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 december 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De bewindvoerder verzoekt de beschikking van 29 december 2017 te vernietigen en primair hem in zijn hoedanigheid van bewindvoerder te machtigen tot het doen van een schenking van € 100.000,- aan hem als zoon ten laste van het vermogen van de rechthebbende en subsidiair hem in zijn hoedanigheid van bewindvoerder te machtigen tot het doen van een schenking van € 53.228,- aan hem als zoon ten laste van het vermogen van de rechthebbende en daarnaast bij wege van uitbetaling van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader € 46.772,- aan hem te voldoen. 5De motivering van de beslissing 5.1 De bewindvoerder stelt dat, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, het machtigingsverzoek binnen de reikwijdte van de bestaande schenkingstraditie valt. Voor het overlijden van de vader in 2015 hebben zijn ouders sinds 2008 jaarlijks schenkingen aan hem gedaan ter grootte van het (maximaal) belastingvrij te schenken bedrag, aldus de bewindvoerder. Hij voert aan dat deze traditie met toestemming van de kantonrechter tijdens het beschermingsbewind van de rechthebbende is voortgezet. De bewindvoerder stelt voorts dat zijn ouders, althans de vader, op 23 april 2014 een schenking aan hem hebben
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2016:1695 Rechtbank Gelderland , 24-03-2016 / AWB - 12 _ 6008, 12_6009 Inkomstenbelasting. Artikel 12a, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Gebruikelijk loon in concernverband. Verweerder heeft op basis van het controlerapport gesteld dat eiseres van een groot aantal (dertien) vennootschappen (direct of indirect) aanmerkelijk belanghouder is en dat zij voor ten minste acht van deze vennootschappen werkzaamheden (heeft) verricht. De correctie is gebaseerd op acht keer het gebruikelijk loon. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de namen van een twaalftal vennootschappen vermeld, maar verder geen onderbouwing gegeven. Op basis van hetgeen hiertegen door eiseres is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van een vijftal, respectievelijk een zevental vennootschappen aannemelijk is dat eiseres daarin een aanmerkelijk belang had en daarvoor werkzaamheden verrichtte. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat die werkzaamheden vanwege hun aard of omvang tot een lager dan het in artikel 12a, eerste lid, van de Wet LB genoemde bedrag zouden moeten leiden. Wat het privégebruik van ter beschikking gestelde auto's betreft, beperkt artikel 13bis, dertiende lid, van de Wet LB (tekst 2006 en 2007) verweerder niet in zijn keuze voor de inkomstenbelasting of de loonbelasting. nanRECHTBANK GELDERLAND Team belastingrecht Zittingsplaats Arnhem, meervoudige kamer registratienummers: AWB 12/6008 en 12/6009 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 24 maart 2016 inzake [X] , wonende te [Z] , eiseres, (gemachtigde: mr. [gemachtigde] RB) tegen de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Amersfoort, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiseres de volgende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en beschikkingen opgelegd: voor het jaar 2006 (aanslagnummer [000] .H.66) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 364.181, waarbij € 27.279 aan heffingsrente in rekening is gebracht en een verzuimboete van € 113 is opgelegd; voor het jaar 2007 (aanslagnummer [000] .H.76) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 826.343, waarbij € 46.106 aan heffingsrente in rekening is gebracht. Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 26 oktober 2012 de aanslagen IB/PVV 2006 en 2007 alsmede de beschikkingen heffingsrente en de verzuimboete gehandhaafd. Hiertegen heeft eiseres heeft bij brieven van 28 november 2012, ontvangen door de rechtbank op 30 november 2012, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Partijen zijn door de rechtbank opgeroepen voor een comparitiezitting op 16 april 2014 te Arnhem. Daar is eiseres, bijgestaan door haar toenmalige gemachtigde drs. [A] , verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en drs. [B] . Op deze zitting zijn tevens de zaken van [C] BV (zaken geregistreerd onder de nummers AWB 12/6018, AWB 12/6020, AWB 12/6022 en AWB 12/6023) en [D] BV (zaken geregistreerd onder de nummer 12/6012 en 12/6013) behandeld, waarvoor [E] is verschenen, eveneens bijgestaan door de toenmalige gemachtigde drs. [A] . Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016 te Arnhem. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en drs. [B] . Overwegingen Feiten 1. Eiseres is in de onderhavige belastingjaren enig aandeelhouder en directeur van [C] BV. [C] BV is opgericht op 27 september 2004. 2. [C] BV heeft in 2006 en 2007 deelnemingen in verschillende vennootschappen. 3. Op 25 mei 2009 is een boekenonderzoek bij eiseres aangekondigd. Dit boekenonderzoek is op 17 juni 2009 aangevangen. Bij brieven van 25 mei 2009 en 21 september 2009 heeft de controlerend ambtenaar onder meer met betrekking tot het privé-gebruik auto en het gebruikelijk loon (aanvullende) vragen gesteld aan eiseres. Bij brieven van 7 oktober, 15 oktober en 13 november 2009 heeft verweerder aan eiseres nadere termijnen geboden voor de beantwoording van de vragen. 4. Bij brief van 9 december 2009 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat eiseres de door hem gevraagde inlichtingen niet heeft gegeven en geen inzage in de gevraagde stukken heeft gegeven en dat hij zich waar nodig zal beroepen op omkering van de bewijslast. Voorts heeft hij medegedeeld voornemens te zijn om af te wijken van de ingediende aangiften. In die brief staat onder meer het volgende vermeld: " (…) Ik ga uit van de door u ingediende aangiften inkomstenbelasting 2006 en 2007 en pas daarop de volgende correcties toe: - privé gebruik auto (…) - gebruikelijk loonregeling (…) - ontvangen alimentatie (…) Op basis van het voorgaande zal uw aanslag over de jaren 2006 en 2007
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ7342 Rechtbank 's-Gravenhage , 22-12-2006 / AWB 06 / 12515 COA / artikel 17 Rva 2005/ vergoeding legeskosten Verweerder heeft in zijn verweerschrift de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 17, vijfde lid, Rva 2005. Met de publicatie in de Staatscourant op 12 september 2006 (nr. 177, p.7) is de Rva 2005 gewijzigd met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006. Ingevolge artikel 17, vijfde lid, Rva 2005, zoals dat luidt sinds 12 september 2006, zijn kosten die samenhangen met een door een asielzoeker ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier in ieder geval geen buitengewone kosten als bedoeld in artikel 17, eerste lid, Rva 2005. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de grondslag van zijn besluit niet bij verweerschrift kan wijzigen. De rechtbank toetst het bestreden besluit zoals het luidde ten tijde van het nemen ervan. De grondslag van het bestreden besluit was gelegen in artikel 17, tweede lid, Rva 2005 en de toelichting bij artikel 17 Rva 2005, dat legeskosten niet als buitengewone kosten worden vergoed. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn weigeringsbeslissing niet op dat artikel kan baseren. Verweerder was ingevolge dat artikel bevoegd om legeskosten te vergoeden, zoals ook blijkt uit de toelichting op dat artikel. Het weglaten van het voorbeeld van vergoeding van legeskosten in de toelichting op het artikel maakt niet dat daarmee de bevoegdheid tot vergoeding van legeskosten is vervallen. nanRECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 06 / 12515 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 december 2006 In de zaak van: [eiseres], geboren op [geboortedatum] 1966, van Somalische nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te Wassenaar, tegen: het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, verweerder, gemachtigde: mr. A. Tardjopawiro, werkzaam bij het COA. 1. Procesverloop 1.1 Eiseres heeft op 10 februari 2006 een aanvraag ingediend tot het verstrekken van voorzieningen krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) ter vergoeding van verschuldigde legeskosten voor een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 13 februari 2006 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 8 maart 2006 beroep ingesteld. 1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1 De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde. 2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat legeskosten niet als buitengewone kosten worden vergoed. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (de minister) heeft met de invoering van de Rva 2005 het oogmerk gehad om legeskosten niet langer als buitengewone kosten te vergoeden. De minister is dit met de Tweede Kamer overeengekomen (TK 2003/2004, 29 200 VI, nr. 165). Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de toelichting bij artikel 17 Rva 2005. De situatie van eiseres verschilt niet van andere vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier indienen, maar buiten de opvang van het COA verblijven. Ook zij zullen zelf in de legeskosten moeten voorzien. 2.3 Eiseres heeft daartegen ingebracht dat zij in de onmogelijkheid verkeert om de legeskosten zelf te voldoen en dat toepassing van artikel 17, tweede lid, Rva 2005 in haar situatie onevenredig is. De rechtbank overweegt als volgt. 2.4 Ingevolge artikel 3, eerste lid, Wet COA is verweerder onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 3, tweede lid, Wet COA kan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (de minister) verweerder taken, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Wet COA, opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Ingevolge artikel 12 Wet COA kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA. 2.5 De minister heeft krachtens artikel 12 Wet COA de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) vastgesteld. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, Rva 2005 omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de betaling van buitengewone kosten. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Rva 2005 zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald. 2.6 Verweerder heeft in zijn verweerschrift de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, in die zin dat de aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 17, vijfde lid, Rva 2005. Met de publicatie in de Staatscourant op 12 september
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:4177 Centrale Raad van Beroep , 05-12-2017 / 16/6900 WAO-V Niet verschoonbare termijnoverschrijding indienen verzetschrift. nanDatum uitspraak: 5 december 2017 16/6900 WAO-V Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak, bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2016, 15/551 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant) de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen Zitting heeft: H.C.P. Venema Griffier: N.L. Kuipers Ter zitting is niemand verschenen BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - verklaart het verzet niet-ontvankelijk; - bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- door de griffier van de Raad aan appellant wordt terugbetaald. GRONDEN VAN DE BESLISSING Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht van 1 februari 2017 heeft de Raad zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Vaststaat dat het verzetschrift niet tijdig is ingediend. Appellant heeft als reden van de termijnoverschrijding aangevoerd dat hij post laat ontvangt en dat hij ziek is. Ook heeft hij moeite met de Nederlandse taal, het kost appellant moeite en tijd om iemand te vinden die hem daarbij kan helpen. De Raad is van oordeel dat appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Voor een veroordeling in de proceskosten van het verzet is geen aanleiding. Het betaalde griffierecht van € 124,- zal door de griffier van de Raad aan appellant worden terugbetaald. Waarvan proces-verbaal. De griffier De voorzitter (getekend) N.L. Kuipers (getekend) H.C.P. Venema HD
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:10781 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 12-12-2019 / 200.268.881/01 Voortzetting van de uithuisplaatsing van de kinderen wordt door hof schadelijker gevonden voor de kinderen dan beëindiging van de uithuisplaatsing. De crisisplek is onvoldoende passend en ouders nemen meer dan voorheen de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Zij krijgen daarbij professionele ondersteuning. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.268.881/01 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/489163 / JL RK 19-595) beschikking van 12 december 2019 in de zaak van [verzoekster] , hierna te noemen: de moeder, en [verzoeker] , hierna te noemen: de vader, beiden wonende te [A] ,verzoekers in hoger beroep, verder gezamenlijk te noemen: de ouders, advocaat: mr. L. Nix te Amsterdam, en de raad voor de kinderbescherming, gevestigd te Utrecht, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbende is aangemerkt: de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Lelystad, verder te noemen: de GI. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de mondelinge beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 15 oktober 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is op 1 november 2019 vastgelegd. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift met productie(s) van de ouders, ingekomen op 6 november 2019; - een brief van de raad van 26 november 2019; - een journaalbericht van mr. Nix van 26 november 2019 met productie(s). 2.2 Voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 28 november 2019 zijn hierna te noemen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die afzonderlijk en buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden met de voorzitter hebben gesproken. De voorzitter heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling de inhoud van deze gesprekken zakelijk weergegeven. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2019 plaatsgevonden. De ouders zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat en zijn kantoorgenote mr. E.S. Oudshoorn. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] . Mr. Oudshoorn heeft het woord gevoerd mede aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. 3De feiten 3.1 Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren [in] 2005 [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ). De ouders oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit. 3.2 Bij beschikking van 9 oktober 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland voor de duur van drie maanden en met een spoedmachtiging uit huis geplaatst in een 24-uurs voorziening voor de duur van twee weken. Het meer of anders verzochte is aangehouden. 3.3 Bij beschikking van 15 oktober 2019 heeft de kinderrechter machtiging verleend om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een 24-uurs voorziening voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling - tot 9 januari 2020 - en is de huidige GI benoemd in de plaats van Samen Veilig Midden-Nederland. 3.4 [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn geplaatst in een gezinshuis (crisisgroep [D] ) in [A] . 4De omvang van het geschil 4.1 De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH3076 Rechtbank 's-Gravenhage , 29-01-2009 / AWB 08/1793 OB en AWB 08/1795 OB Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiseres tegen zijn weigering om een beschikking fiscale eenheid in de zin van artikel 7 lid 4 van de Wet OB 1968 met A en B respectievelijk met C en D af te geven ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat tussen eiseres en C sprake is van financiële en organisatorische verwevenheid en dat tussen eiseres en C sprake is van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7 lid 4 van de Wet OB 1968. Tussen eiseres en D is geen financiële verwevenheid. Tussen eiseres en A respectievelijk B is geen organisatorische verwevenheid. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/1793 OB en AWB 08/1795 OB Uitspraakdatum: 29 januari 2009 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen Stichting [X], gevestigd te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder. 1 Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij brieven met dagtekening 17 januari 2007 en 22 januari 2007 heeft eiseres verweerder verzocht beschikkingen als bedoeld in artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) af te geven, ter bevestiging van het bestaan van een fiscale eenheid tussen eiseres, Stichting [A] en Stichting [B], respectievelijk tussen eiseres, Stichting [C] en Stichting [X]. 1.2. Verweerder heeft de verzoeken van eiseres afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking. 1.3. Bij uitspraken op bezwaar van 19 februari 2008 en 15 februari 2008 heeft verweerder de afwijzingen gehandhaafd. 1.4. Eiseres heeft daartegen bij brieven met dagtekening 11 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 maart 2008, beroep ingesteld. 1.5. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiseres zijn daar verschenen mr. [D], lid van de Raad van Bestuur van eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde mr. [E]. Namens verweerder is verschenen mr. [F]. 2 Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiseres is een instelling voor evangelische verslavingszorg en daarmee hulpverleningsinstelling in de gezondheidszorg. 2.2. In de statuten van eiseres is onder meer het volgende bepaald: - Eiseres kent gelieerde rechtspersonen, te onderscheiden in rechtspersonen, waarvan het bestuur wordt gevormd door de raad van bestuur van eiseres en rechtspersonen, waarvan eiseres het bestuur benoemt, op voordracht van het bestuur van de betreffende gelieerde rechtspersoon; - Eiseres kent als bestuursorganen een raad van bestuur en een raad van toezicht; - Aan de goedkeuring van de raad van toezicht zijn onderworpen de besluiten van de raad van bestuur van eiseres en de besluiten van de besturen van de gelieerde rechtspersonen omtrent onder meer de vaststelling van de begroting en de jaarrekening, de vaststelling en wijziging van de voor enig jaar of reeks van jaren opgestelde beleidsplannen, het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking met een andere rechtspersoon, een besluit tot wijziging van de statuten, een besluit tot juridische fusie of splitsing, een besluit tot ontbinding, de toelating van een gelieerde rechtspersoon. De raad van toezicht keurt de aan hem ingevolge de statuten voorgelegde besluiten van de gelieerde rechtspersonen uitsluitend goed indien en voor zover deze zijn voorzien van een goedkeurende verklaring van de raad van bestuur; - De raad van toezicht heeft tot taak te voorzien in een adequaat functionerende raad van bestuur alsmede integraal toezicht te houden op het beleid van de raad van bestuur en op de algemene gang van zaken zowel in de stichting als in de gelieerde rechtspersonen. De raad van toezicht benoemt het bestuur van de gelieerde rechtspersonen, al dan niet op voordracht van de betreffende gelieerde rechtspersonen; - De raad van toezicht, of één of meer door
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:2020:1302 Hoge Raad , 17-07-2020 / 20/00782 HR verklaart het beroep in cassatie n-o. nanHOGE RAAD DER NEDERLANDEN BELASTINGKAMER Nummer 20/00782 Datum 17 juli 2020 ARREST in de zaak van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 januari 2020, nr. SGR 19/3948 V, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 3 oktober 2019. 1Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij aangetekende brief van 16 april 2020 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en voor de betaling daarvan een termijn van vier weken gesteld. Deze brief is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres. Het griffierecht is niet voldaan. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende bij brief van 19 mei 2020 in de gelegenheid gesteld mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Hetgeen belanghebbende in haar brief van 12 juni 2020 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Het beroep in cassatie moet daarom op grond van artikel 8:41, lid 6, Awb niet-ontvankelijk worden verklaard. 2Proceskosten De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. 3Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet‑ontvankelijk. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2020.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2022:420 Rechtbank Rotterdam , 19-01-2022 / 9393868 Artikel 96 Rv-procedure. Uitleg van een aanbiedingsbeding in koopovereenkomst en leveringsakte. Verplichting om het appartement te gebruiken ten behoeve van tandzorgpraktijk. Bestemming woonruimte of bedrijfsruimte? Woningwet 2015 van toepassing? nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9393868 \ VZ VERZ 21-14176 uitspraak: 19 januari 2022 beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, op het gezamenlijk verzoek ex artikel 96 Rv van: [verzoeker] , wonende te [woonplaats verzoeker], (mede)verzoeker, gemachtigde: mr. I.J.M.I. Souren, en de stichting Stichting Havensteder, gevestigd te Rotterdam, (mede)verzoekster, gemachtigde: mr. O.G. Tacoma. Partijen worden hierna aangeduid als “[verzoeker]” respectievelijk “Havensteder”. 1. Het verloop van de procedure 1.1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van het gezamenlijk verzoekschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2021. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2021. [verzoeker] is in persoon verschenen, vergezeld door [naam 1] (adviseur) en bijgestaan door mr. Souren, voornoemd en mr. drs. M.F. Warringa. Namens Havensteder is [naam 2] (projectleider verkoop, hierna: [naam 2]) verschenen, bijgestaan door mr. Tacoma, voornoemd en mr. P.R. Mars. De gemachtigden hebben het standpunt van hun respectieve cliënt nader toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. Van hetgeen ter zitting is besproken, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. 1.2. De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast. 2.1. [verzoeker] heeft in 1989 een bestaande tandzorgpraktijk (thans [naam praktijk] genaamd) overgenomen. De tandzorgpraktijk was destijds gevestigd op de [adres 1] en werd door (de rechtsvoorgangster van) Havensteder aan [verzoeker] verhuurd. Op enig moment is tussen [verzoeker] en Havensteder ten behoeve van zijn tandzorgpraktijk ook een huurovereenkomst met betrekking tot het naastgelegen appartement aan de [adres 2] tot stand gekomen. 2.2. In 1997 is tussen [verzoeker] en Havensteder ten behoeve van zijn tandzorgpraktijk een huurovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het appartement aan de [adres 3]. 2.3. In 2005 heeft [verzoeker] ten behoeve van zijn tandzorgpraktijk het appartement aan de [adres 2] en het naastgelegen gebouw aan de [adres 4] van Havensteder gekocht. 2.4. Op 7 maart 2008 hebben [verzoeker] en (de rechtsvoorgangster van) Havensteder een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan onder meer de appartementen aan de [adres 3] en [adres 1] aan [verzoeker] zijn verkocht ten behoeve van zijn tandzorgpraktijk, waarna de levering van voornoemde appartementen op 29 juli 2008 heeft plaatsgevonden. 2.5. Zowel in de koopovereenkomst als in de leveringsakte is het volgende aanbiedingsbeding opgenomen met betrekking tot de appartementen aan de [adres 5] en [adres 6] en [adres 7] te [plaatsnaam]: “a. Indien de appartementsrechten, kadastraal bekend gemeente Delfshaven, sectie [sectie], complexaanduiding [nummer 1], appartementsindices [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4], plaatselijk bekend als [adres 5] en [adres 6] en [adres 7] te [plaatsnaam], welke appartementsrechten thans nog zijn verhuurd, leeg komen en door verkoper zullen worden verkocht, dient verkoper voormelde appartementsrechten als eerste te koop aan te bieden aan de koper, zulks onder de verplichting voor koper dat koper de voormelde appartementsrechten uitsluitend zal gaan gebruiken ten behoeve van zijn praktijk, genaamd: "[naam praktijk]" (thans [naam praktijk], opmerking kantonrechter). Het is koper uitdrukkelijk niet toegestaan
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO6582 Gerechtshof Amsterdam , 10-11-2010 / 08/00734 Langdurige overlast door aanleg Noord-Zuidlijn leidt niet tot verlaging van precarioheffing voor horeca-terras. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk P08/00734 derde meervoudige belastingkamer proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van [X] te [Z], belanghebbende, gemachtigde mr. L.M.L. van Berkel, advocaat te Amsterdam, tegen de uitspraak in de zaak no. 07/6740 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, de heffingsambtenaar. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2010. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Gronden 1. De rechtbank heeft in de onderdelen 1 tot en met 7 van haar uitspraak het navolgende overwogen. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’. “1. Eiser heeft gedurende het belastingjaar 2005 een onoverdekt terras en een aantal voorwerpen geplaatst ter hoogte van de [a-straat] 1 te Amsterdam. De gemeente Amsterdam is eigenaar van de grond waarop het terras en de voorwerpen zijn geplaatst. 2. Verweerder heeft ter zake van het plaatsen van het terras, alsmede acht plantenbakken en twee toonkasten een aanslag precariobelasting 2005 aan eiser opgelegd. 3. In geschil is of de aanslag precariobelasting terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Eiser bestrijdt de juistheid en de hoogte van de aanslag en voert daartoe twee beroepsgronden aan. 4. Eiser stelt dat hij ten onrechte is aangeslagen voor acht plantenbakken en twee toonkasten, omdat hij slechts vijf plantenbakken en één toonkast heeft geplaatst. Voorts is hij van opvatting dat de aanslag moet worden vernietigd dan wel verminderd, aangezien de door hem verworven inkomsten uit het terras ernstig tegenvielen in verband met langdurige overlast, ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn door de gemeente, waarbij de gemeente hem bovendien onjuist informeerde omtrent de duur van de overlast. 5. Ter zitting heeft verweerder aangegeven in te stemmen met vermindering van de aanslag door uit te gaan van plaatsing van vijf plantenbakken en één toonkast op gemeentegrond. Dit resulteert in een vermindering van de aanslag met een bedrag van € 57,46. In zoverre is het beroep gegrond. 6. Artikel 228 van de Gemeentewet luidt: Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven. 7. Artikel 2, eerste lid van de Verordening op de heffing en invordering van Precariobelasting stadsdeel Amsterdam-Centrum 2005 luidt: 1. Op grond van deze verordening wordt voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een precariobelasting geheven.” Nu partijen ter zitting hebben ingestemd met de juistheid van de hierin (onder 1, 2 en 5) vastgestelde feiten zal ook het Hof in hoger beroep van deze feiten uitgaan. 2. Tussen partijen is evenals in eerste aanleg nog in geschil of de aanslag precariobelasting (verder) moet worden verminderd in verband met de langdurige overlast van de aanleg van de Noord-Zuidlijn en onjuiste informatie van de gemeente omtrent de duur van de overlast. Voorts is in geschil of de rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om een vergoeding voor gemaakte advocaatkosten heeft afgewezen. 3. De rechtbank heeft hieromtrent in de onderdelen 8 en 9 van haar uitspraak het volgende overwogen: “8. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat de aanslag moet worden verminderd in verband met tegenvallende inkomsten ten gevolge van de aanleg van de Noord-Zuidlijn door de gemeente en
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AE1428 Rechtbank 's-Gravenhage , 17-01-2002 / AWB 01/67853 Bewaring / weigeren toegang. De vreemdeling, een staatloze Palestijn, verblijft in de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw 2000 en is in afwachting van een beslissing van verweerder op zijn bezwaarschrift inzake een reguliere verblijfsvergunning. Op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000 heeft de vreemdeling onder meer rechtmatig verblijf in Nederland wanneer hij in afwachting is van de beslissing op een bezwaarschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist. In artikel 73, eerste lid, Vw 2000 is onder meer bepaald dat de werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. In dergelijke gevallen blijft uitzetting achterwege totdat op het bezwaar is beslist. Dit impliceert tevens dat het verblijf van de vreemdeling gedurende de bezwaarperiode als regel rechtmatig is als bedoeld in artikel 8 Vw 2000. De gemachtigde van de vreemdeling heeft aangevoerd dat, nu artikel 73, vierde lid, Vw 2000 de maatregel van artikel 6 Vw 2000 niet vermeldt als uitzondering, terwijl dat wel geldt voor de maatregel van artikel 59 Vw 2000, de werking van het bestreden besluit wordt opgeschort. De reden echter dat de wetgever artikel 73, vierde lid, Vw 2000 heeft opgenomen, is gelegen in het feit dat de vreemdeling die krachtens artikel 59 Vw 2000 in bewaring is gesteld op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en sub h, Vw juncto artikel 73, eerste lid, Vw 2000 ook in bewaring nog rechtmatig verblijf zou hebben en hij dus niet zou kunnen worden uitgezet, alvorens zou zijn beslist op zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Op deze grond is het noodzakelijk rechtmatig verblijf te ontnemen aan vreemdelingen die op grond van artikel 59 Vw 2000 in bewaring zijn gesteld. Van rechtmatig verblijf kan slechts sprake zijn indien de vreemdeling toegang tot Nederland is verleend. Voor vreemdelingen die op grond van artikel 3 Vw 2000 de toegang is geweigerd is nooit rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw 2000 ontstaan. Voor deze vreemdelingen geldt op grond van artikel 5, eerste lid, Vw 2000 onverkort de verplichting Nederland onmiddellijk te verlaten. In het onderhavige geval is van toegang tot Nederland geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank vindt artikel 73, eerste lid, Vw 2000 alleen toepassing in die gevallen waarin de vreemdeling toegang tot Nederland heeft. Aldus vloeit uit de systematiek van de wet voort dat artikel 73 Vw 2000 niet van toepassing is in die gevallen waarin de vreemdeling op grond van artikel 3 Vw 2000 de toegang is geweigerd. nanRechtbank ’s-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 01/67853 VRONTN D inzake: A, geboren op [...] 1973, Staatloos Palestijn, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Oostereiland te Hoorn, hierna te noemen: de vreemdeling, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder. Zitting: 28 december 2001. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. H. Hanoeman. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 30 september 2001 is de vreemdeling ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdeling is op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast. 1.2 Bij uitspraak laatstelijk van 3 december 2001 met kenmerk AWB 01/59785 VRONTN D heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem een eerder beroep tegen de maatregel ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard. 1.3 Bij beroepschrift van 14 december 2001, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de voortduring van de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. 1.4 De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 28 december 2001. Ter zitting is het onderzoek aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen enige nadere informatie te verstrekken. Bij faxbericht van 2 januari 2002 heeft verweerder de rechtbank bedoelde informatie doen toekomen. Van de zijde van de vreemdeling heeft de rechtbank op 14 januari 2002 een reactie ontvangen. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden. 2. Overwegingen 2.1 Feiten Op 3 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 19 oktober 2001 heeft de president van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats het hiertegen door de vreemdeling ingestelde beroep, dat was gericht tegen de weigering van verweerder de vreemdeling ambtshalve een vergunning tot verblijf regulier voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2001 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het hiertegen aangewende hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 19 oktober 2001 vernietigd. Het bij de rechtbank ingediende beroepschrift is daarbij doorgezonden aan de Staatssecretaris van Justitie opdat deze het behandelt als bezwaarschrift. 2.2 Verweerder heeft nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift. Gemachtigde van de vreemdeling heeft verweerder op 14 december 2001 telefonisch verzocht nog niet te beslissen op het bezwaarschrift totdat hij een reactie heeft gekregen van de Egyptische, Kazachstaanse en Kyrgyzische ambassade op zijn brief van 18 december 2001 met betrekking tot het bepaalde in C2/8.3 Vc ten aanzien van de voorwaarden waaronder een staatloze vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf in Nederland. 2.3 Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de vrijheidsontnemende maatregel dient te worden
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:8592 Rechtbank Rotterdam , 12-05-2020 / C/10/595439 / FA RK 20-2885 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), hoofdstuk 6 Wvggz. Toewijzing zorgmachtiging. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/595439 / FA RK 20-2885 Betrokkenenummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 12 mei 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] , [geboorteplaats betrokkene] , Joegoslavië, hierna: betrokkene, wonende te [adres betrokkene] , [woonplaats betrokkene] , advocaat mr. J.A. van Gemeren te Rotterdam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 23 april 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  de medische verklaring opgesteld door [naam 1] , psychiater, van 16 april 2020;  de (niet ondertekende) zorgkaart met bijlagen;  het zorgplan van 30 maart 2020 met bijlagen;  de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan;  de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz;  het bericht dat er geen relevante politiegegevens en/of strafvorderlijke- en justitiële gegevens voor betrokkene zijn. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Bij die gelegenheid zijn op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid de navolgende personen telefonisch gehoord, omdat het houden van een fysieke zitting vanwege het coronavirus niet mogelijk was:  betrokkene met zijn hierboven genoemde advocaat;  [naam 2] , casemanager, verbonden aan Antes;  [naam 3] , tolk. 1.2. De officier is niet ter zitting telefonisch gehoord, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2. Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Indien het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, indien er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er voor betrokkene geen minder bezwarende alternatieven met het beoogde effect zijn, het verlenen van verplichte zorg gelet op het beoogde doel evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of dusdanig te herstellen dat hij zijn autonomie zoveel mogelijk herwint, of de fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen in het geval diens gedrag als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel daarvoor. 2.1.2. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling blijkt dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis, te weten schizofrenie. 2.1.3. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van zijn psychische stoornis tot ernstig nadeel, gelegen in het bestaan van of het aanzienlijk risico op:  ernstig lichamelijk letsel;  ernstige materiële schade;  ernstige financiële schade;  ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang. Drie jaar geleden is betrokkene vanwege een psychotisch toestandsbeeld, achterdocht en desorganisatie dakloos geraakt. Hij betaalde geen rekeningen meer en
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBGEL:2014:1878 Rechtbank Gelderland , 20-03-2014 / AWB-14_94 Einde ZW met terugwerkende kracht , eigen risicodrager, einde dienstverband bij uitzendovereenkomst, artikel 19 lid 5 ZW en artikel 30b ZW Rechtbank: Uit de uitzendovereenkomst fase A volgt dat het dienstverband wordt geacht met onmiddellijke ingang geëindigd te zijn na ziekmelding van de werkneemster en op verzoek van de opdrachtgever/inlener. Dit betekent dat het UWV op de datum van de hersteldmelding op juiste gronden (alsnog) toepassing heeft gegeven aan artikel 19, vijfde lid, van de ZW. Dat de werkneemster nadien nog werkzaamheden heeft verricht voor de eigen risicodrager acht de rechtbank dan ook in het kader van haar re-integratie en niet in het kader van haar arbeidsovereenkomst met de eigen risicodrager verricht. De eigen risicodrager heeft nagelaten de werkneemster te re-integreren op een andere werkplek teneinde (door een arbeidsdeskundige) te (laten) onderzoeken of de werkneemster (volledig) arbeidsgeschikt kon worden geacht. UWV heeft het primaire besluit ten onrechte gebaseerd op de onjuiste conclusie van de eigen risicodrager dat de werkneemster arbeidsgeschikt werd geacht en heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster zonder de specifieke omstandigheden van haar werkplek, zoals artikel 19, vijfde lid, van de ZW voorschrijft. UWV heeft dit gebrek in het primaire besluit evenwel in voldoende mate hersteld. UWV heeft geen toepassing hoeven geven aan artikel 30b, eerste lid, van de ZW. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Zutphen Bestuursrecht zaaknummer: ARN 14/94 uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen [eiseres], eiseres (gemachtigde: mr. R.B. de Jong), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Breda, verweerder. Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: Payroll Select Diensten B.V., te Zutphen, gemachtigde: mr. S.M.C. Verheyden. Procesverloop Bij besluit van 19 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 31 maart 2011 beëindigd. Bij besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 19 november 2012 herroepen en beslist dat de ZW-uitkering wordt voortgezet. De derde-partij heeft beroep ingesteld. Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 november 2012 alsnog ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J. van Dalfsen. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is vanaf 6 oktober 2010 via de derde-partij werkzaam geweest bij [naam werkgever] (hierna: [naam werkgever]) als callcenteragent. Op 13 december 2010 heeft eiseres zich ziek gemeld wegens longklachten, waarna zij zich bij verweerder heeft gemeld voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 20 december 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat de derde-partij eigen risicodrager is en zelf het ziekengeld doorbetaalt. Op verzoek van de derde-partij heeft verweerder de hoogte van het ziekengeld voor eiseres vastgesteld. Op 19 november 2012 heeft de derde-partij verweerder verzocht een besluit te nemen om de beëindiging van de ZW-uitkering met ingang van 31 maart 2011, omdat de bedrijfsarts eiseres per die datum hersteld heeft verklaard. Verweerder heeft daarop het primaire besluit genomen. Bij het besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder de ZW-uitkering van eiseres met ingang van 31 maart 2011 voortgezet. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het rapport van 20 maart 2013 van verzekeringsarts bezwaar en beroep L. Greveling-Fockens, op het standpunt gesteld dat de hersteldmelding niet wordt onderbouwd door het oordeel van bedrijfsarts J.W. van Leeuwen. De bedrijfsarts is van mening dat eiseres op de datum in geding ongeschikt was voor het werk op de specifieke werkplek bij [naam werkgever], maar wel geschikt werd geacht voor soortgelijk werk op een schone werkplek. Hieruit volgt dat eiseres ongeschikt wordt geacht voor haar arbeid, aldus verweerder. De derde-partij is in beroep gegaan en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing is. Daarbij heeft de derde-partij aangegeven dat eiseres op de datum in geding niet meer in dienst was van de derde-partij, gelet op bepalingen in de uitzendovereenkomst (fase A) tussen de derde partij en eiseres (ARN 13/2609). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 23 oktober 2013 in de beroepszaak met zaaknummer ARN 13/2609 geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen nader onderzoek te verrichten naar het al dan niet beëindigen van de arbeidsovereenkomst tussen de derde-partij en
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:2346 Centrale Raad van Beroep , 27-06-2017 / 15/1113 WWB Intrekken en terugvorderen. Verzwegen gezamenlijke huishouding. Zwaartepunt persoonlijk leven. Boete. Bedrag is al afgelost. Boete is evenredig. nan15/1113 WWB, 15/1114 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 december 2014, 14/2670 en 14/4393 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Tholen (college) Datum uitspraak: 27 juni 2017 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. V .M.C. Verhaeghen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend, desgevraagd gereageerd op de uitspraken van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8 t/m 13) en nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaeghen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V .P.G.M. Zomers. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 23 maart 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. 1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante met haar ex-vriend [naam ex-vriend (A)] ( [A] ) in haar woning een gezamenlijke huishouding zou voeren, heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer de Rijksdienst voor het Wegverkeer en Suwinet geraadpleegd, waarnemingen in de nabijheid van de woning van appellante en van [A] uitgevoerd, is op 19 september 2013 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en is appellante op diezelfde datum en [A] op 25 september 2013 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 7 oktober 2013. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 november 2013 (besluit 1) de bijstand per 1 november 2013 in te trekken en bij besluit van 6 januari 2014 (besluit 2) de bijstand per 12 augustus 2013 in te trekken en de over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 31 oktober 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.605,12 van appellante terug te vorderen. 1.4. Bij besluit van 20 februari 2014 (besluit 3) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 2.065,12. 1.5. Bij besluit van 26 maart 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 herroepen en de onterecht verleende bijstand teruggevorderd over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 19 september 2013. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het college het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 1.259,25. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [A] in de periode van 12 augustus 2013 tot en met 19 september 2013 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat reeds om die reden sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en [A] gehuwd zijn geweest en uit hun relatie een kind is geboren. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door van deze gezamenlijke huishouding bij het college geen melding te maken. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voor
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:1604 Gerechtshof Amsterdam , 22-04-2016 / 200.172.375/01 OK OK; Enquête; wanbeleid vastgesteld, voorzieningen op de voet van art. 2:356 getroffen, maar ook aanvullend onderzoek bevolen; art. 2:350, 355, 356, 357 lid 2 BW. nanbeschikking ___________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.172.375/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 22 april 2016 inzake: [A] , wonende te [....] , VERZOEKER, advocaat: voorheen mrs. F.M. Peters en M.D. Hazenberg, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans mr. J.A. Zee, kantoorhoudende te Amsterdam, t e g e n 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LEADERLAND TTM B.V., 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LEADERLAND TTM I B.V., 3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LEADERLAND TTM II B.V., 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LEADERLAND TTM III B.V., allen gevestigd te Hilversum, VERWEERSTERS, niet verschenen, e n t e g e n 1 [B] , wonend te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaat: mr. C.J. Jager, kantoorhoudende te Amsterdam, e n t e g e n 2 2. [C] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaten: mrs. J.A. Meijer en K. ter Hart, beiden kantoorhoudende te Den Haag, e n t e g e n 3 [D] , wonende te [....] , BELANGHEBBENDE, advocaten: tot 20 november 2015 mrs. I.S. Oosterhoff en R.J.T. Kamstra, beiden kantoorhoudende te Amsterdam, thans: zonder advocaat. 1Het verloop van het geding 1.1 Partijen en andere (rechts)personen zullen hierna (ook) als volgt worden aangeduid: verzoeker als [A] ; verweersters 1 tot en met 4 ieder afzonderlijk als respectievelijk Leaderland TTM, Leaderland I, Leaderland II en Leaderland III en gezamenlijk als Leaderland c.s. of de (Leaderland)vennootschappen; belanghebbende 1 als [B] ; belanghebbende 2 als [C] ; belanghebbende 3 als [D] ; belanghebbenden 1 tot en met 3 gezamenlijk (ook) als [B] c.s.; J.C. Jaakke als Jaakke of de bestuurder; E. Hammerstein als Hammerstein of de beheerder. 1.2 Voor het verloop van het geding verwijst de Ondernemingskamer naar haar in deze zaak gegeven beschikkingen van 18 maart 2014, 11 juli 2014, 24 juli 2014, 5 december 2014, 15 december 2014, 3 februari 2015, 28 april 2015, 29 mei 2015, 5 juni 2015, 22 juli 2015, 5 oktober 2015, 26 oktober 2015 en 17 februari 2016, alsmede naar de beschikkingen van de voorzitter van de Ondernemingskamer van 29 mei 2015, 15 juni 2015 en 26 oktober 2015 en naar de beschikkingen van de raadsheer-commissaris van 14 januari 2015 en 25 maart 2015. 1.3 Bij haar beschikking van 18 maart 2014 heeft de Ondernemingskamer onder meer en voor zover hier van belang: - een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Leaderland c.s. over de periode vanaf 1 oktober 2012; - mr. F.D. Stibbe en drs. N. van der Noll (hierna ook aan te duiden als: de onderzoekers) benoemd tot onderzoekers; - bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding [D] geschorst als bestuurder van Leaderland c.s.; - bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding drs. B. van Haaren - van Duijn (hierna: Van Haaren) benoemd tot bestuurder van Leaderland c.s. en bepaald dat deze bestuurder zelfstandig bevoegd is Leaderland c.s. te vertegenwoordigen; - vooralsnog voor de duur van het geding bepaald dat de aandelen die [B] , [C] en [A] houden in Leaderland c.s. met ingang van 18 maart 2014 ten titel van beheer zijn overgedragen aan Hammerstein. 1.4 Bij de beschikking van 15 december 2014 heeft de Ondernemingskamer Van Haaren (op haar verzoek)
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:OGEAC:2020:19 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 22-01-2020 / CUR201702650 Belanghebbende heeft twee kinderen die studeren in de Verenigde Staten en in Nederland. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting een bedrag aan studiekosten als buitengewone lasten op het inkomen in mindering gebracht en de inspecteur heeft de aftrek va de studiekosten niet geaccepteerd. Met betrekking tot de zoon in Nederland volgt niet dat de vermelde bedragen zijn aangewend voor de betaling van zuivere studiekosten. De studiekosten voor de zoon in de Verenigde Staten heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft ingebracht wel aannemelijk gemaakt. nanUitspraak van 22 januari 2020 BBZ nr. CUR201702650 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO UITSPRAAK op het beroep in de zin van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken van: [Belanghebbende], wonende te Curaçao, belanghebbende, gericht tegen: DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao, de Inspecteur. 1PROCESVERLOOP 1.1 Aan belanghebbende is op 22 april 2016 voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 64.379. 1.2 Belanghebbende is op 17 juni 2016 tegen de aanslag in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2017 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd. 1.3 Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar op 27 november 2017 in beroep gekomen en heeft daarvoor het bedrag van NAf 50 aan griffierecht voldaan. 1.4 De Inspecteur heeft op 25 februari 2019 een verweerschrift ingediend. 1.5 De zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019 te Willemstad. De zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te geven om de zaak in der minne op te lossen. Nadien heeft een zitting op 21 november 2019 plaatsgevonden. Op de zittingen is belanghebbende verschenen samen met [A]. Namens de Inspecteur is verschenen [B]. 1.6 De Inspecteur heeft op 15 november 2019 een nader stuk ingediend. 2FEITEN 2.1 Belanghebbende heeft twee kinderen, [C] en [D]. [C] is geboren in 1992 en studeerde in het onderhavige jaar in de Verenigde Staten. Ter bekostiging van de studie ontving [C] studiefinanciering van de Stichting Studiefinanciering Curaçao (hierna: SSC). [D] is geboren in 1993 en studeerde in het onderhavige jaar aan de Erasmus Universiteit in Nederland. Hij ontving studiefinanciering van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO). 2.2 Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting een bedrag van NAf 20.000 aan studiekosten als buitengewone lasten op het inkomen in mindering gebracht. Ook heeft belanghebbende een bedrag van NAf 16.663 aan rente en kosten van geldlening voor de eigen woning als persoonlijke lasten op het inkomen in mindering gebracht. In beroepsfase heeft belanghebbende voormeld bedrag aan persoonlijke lasten gewijzigd. 2.3 Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar haar hypotheeklening bij de Centrale Hypotheekbank verhoogd van NAf 118.221 naar NAf 243.000. Ook is belanghebbende een geldlening ten bedrage van NAf 25.000 aangegaan bij de Ambtenaren Credit Union. 2.4 De Inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting de aftrek van studiekosten (NAf 20.000) niet geaccepteerd. 3GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN 3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van buitengewone lasten ten bedrage van NAf 20.000 wegens op haar drukkende uitgaven voor studiekosten van de studerende kinderen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 3.2 Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar inkomen van NAf 48.556. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag. 4BEOORDELING VAN HET GESCHIL Studiekosten 4.1 Ingevolge artikel 16A, lid 1, letter e van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943 (hierna: LIB) komen als buitengewone lasten in aanmerking de op de belastingplichtige drukkende uitgaven van een middelbaar beroeps-, hoger beroeps-, universitaire of daarmee vergelijkbare opleiding voor eigen kinderen tot 27 jaar tot ten hoogste NAf 10.000 per kind (hierna: studiekosten). 4.2 Op grond van artikel 16A, lid 3, letter a, LIB worden tot de buitengewone lasten ter zake van (zuivere) studiekosten uitsluitend gerekend i) school- of collegegeld, ii) kosten van boeken en ander verplicht lesmateriaal, niet zijnde
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBGRO:2011:BU4084 Rechtbank Groningen , 04-10-2011 / 125563 - FA RK 11-691 Verzoek om de moeder te ontzetten subsidiair te ontheffen van het gezag over een minderjarige die in de Verenigde Staten verblijft, aangehouden. De rechtbank acht het gewenst dat de Raad, via een zusterorganisatie in de Verenigde Staten, een nader onderzoek doet instelt naar de leef- en opvoedingssituatie van de minderjarige. nanRECHTBANK GRONINGEN Sector Civielrecht Meervoudige kamer zaaknr.: 125563 / FA RK 11-691 beschikking d.d. 4 oktober 2011 in de zaak van: De Raad voor de Kinderbescherming, regio Groningen en Drenthe, locatie Groningen, gevestigd te 9726 AD Groningen, Cascadeplein 6, verzoeker, hierna te noemen de Raad, en [de moeder], volgens de GBA-gegevens wonende te [adres], tijdelijk verblijvende te [adres] hierna te noemen de moeder. PROCESVERLOOP De Raad heeft op 30 maart 2011 een verzoekschrift met bijlagen d.d. 29 maart 2011 ingediend, waarin wordt verzocht, bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad - primair de moeder te ontzetten uit het ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige], geboren [in 1994] te [geboorteplaats] (USA), subsidiair de moeder (gedwongen) te ontheffen van het gezag over voornoemde minderjarige en meer subsidiair de voornoemde minderjarige onder toezicht te stellen van bureau jeugdzorg te Groningen (bjz). De rechtbank heeft de minderjarige [de minderjarige] opgeroepen om op 24 augustus 2011 te worden gehoord. Zij is niet verschenen. Op 1 september 2011 is ter griffie een aanvullende rapportage van de Raad d.d. 31 augustus 2011 binnengekomen. Op 2 respectievelijk 5 september 2011 is ter griffie ontvangen een brief, met bijlage van mr. L.S. Wachters, advocaat van de moeder. De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting met gesloten deuren van 6 september 2011. Ter zitting zijn verschenen A.I. van Dijk namens de Raad, de moeder bijgestaan door mr. L.S. Wachters, en D. Damen namens bjz. RECHTSOVERWEGINGEN De feiten In deze procedure wordt van de volgende feiten uitgegaan: * uit de moeder is [in 1994] te [geboorteplaats] geboren de minderjarige [de minderjarige] (roepnaam [de minderjarige]); * uit de relatie tussen de moeder en [de man] is geboren de minderjarige [zoon], geboren [in 1999] in de gemeente [geboorteplaats]; * de moeder was alleen belast met het gezag over beide minderjarigen; * bij beschikking van 22 december 2010 zijn voornoemde minderjarigen onder toezicht gesteld van bjz voor de duur van een jaar; * bij beschikking van 16 februari 2011 is [de man] alleen belast met het gezag over [de zoon]; * eveneens bij beschikking van 16 februari 2011 is de moeder geschorst in de uitoefening van het gezag over [de minderjarige], en is bjz met de voorlopige voogdij over haar belast voor de duur van zes weken; * deze beschikking is bij beschikking van 2 maart 2011 bekrachtigd; * [de minderjarige] verblijft in de Verenigde Staten. Standpunt van de Raad De Raad legt aan zijn verzoek primair ten grondslag dat [de minderjarige] ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling en dat zij op grond daarvan ondertoezicht is gesteld. Omdat de maatregel van ondertoezichtstelling ontoereikend werd geacht om de ernstige bedreiging af te wenden heeft bjz op 2 februari 2011 een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing ingediend. Op 15 februari 2011, daags voor de behandeling van dit verzoek, is de moeder met [de zoon] naar de Verenigde Staten vertrokken. Onder druk van de moeder is [de minderjarige] hen nagereisd. Gelet hierop en het feit dat de moeder niet bekend maakt waar zij met [de minderjarige] verblijft, is er sprake van misbruik van het gezag of grove verwaarlozing van de verzorging en opvoeding en is een ontzetting van de moeder uit het gezag in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk. Subsidiair voert de Raad aan dat de moeder ongeschikt en onmachtig is
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2016:2465 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 17-03-2016 / 200.178.781/01 200.183.856/01 Verzoek onderbewindstelling en mentorschap ingediend door een zorginstelling, die de feitelijke zorg heeft uitbesteed. Niet-ontvankelijkheid. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.178.781/01 (bewind) & 200.183.856/01 (mentorschap) (zaaknummers rechtbank 15-734 (bewind) & 15-90 (mentorschap) beschikking van de familiekamer van 17 maart 2016 in het hoger beroep van: [verzoekster] , wonende te [A] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de rechthebbende, advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudende te Groningen, Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: in de zaak met nummer 200.178.781/01: [de bewindvoerder] B.V., kantoorhoudende te [A] , hierna te noemen: de bewindvoerder, Zorggroep [B] , mede kantoorhoudende te [C] , hierna te noemen: [B] , in de zaak met nummer 200.183.856/01 [de mentor] ,kantoorhoudende te [D] ,hierna te noemen: de mentor. 1Het verloop van het geding 1.1 Het hof verwijst voor het procesverloop, alsmede voor de feiten en achtergronden van de zaak, naar de weergave in de tussenbeschikking van het hof van 28 januari 2016. 2Het verdere procesverloop 2.1 Na die tussenbeschikking is op 10 februari 2016 ter griffie van het hof binnengekomen een brief van [B] van 9 februari 2016 met bijlagen en op 22 februari 2016 een journaalbericht van mr. Atema van 19 februari 2016 met bijlagen. 2.2 Het hof heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaak achterwege gelaten. 3. De motivering van de beslissing 3.1 Ter beoordeling staat het verzoek tot instelling van een bewind- en mentorschap ten behoeve van de rechthebbende. 3.2 Op grond van artikel 1:432 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, voor zover van belang, de instelling van een bewind ook worden verzocht door de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt. Een soortgelijke bepaling geldt voor het mentorschap (artikel 1:451 lid 2 BW). 3.3 Blijkens de in de tussenbeschikking van het hof van 28 januari 2016 aangehaalde wetsgeschiedenis (TK 2011-2012, 33 054, nr. 3), is de achterliggende gedachte bij de voormelde wetsartikelen dat bij afwezigheid of het niet optreden van een partner of familieleden, de instelling die de betrokkene verzorgt of begeleidt in ieder geval wel omgang en contact met de betrokkene heeft en daarom in staat kan worden geacht in te schatten of de betrokkene, zoals hier verzocht, een bewindvoerder of mentor nodig heeft. 3.4 In de tussenbeschikking heeft het hof [B] daarom onder meer de vraag gesteld om welke redenen [B] zich bevoegd acht om de onderhavige verzoeken in te dienen. Dit naar aanleiding van de toelichting van de rechthebbende dat niet [B] maar [E] bv de feitelijke hulp en begeleiding biedt aan de rechthebbende. 3.5 In de schriftelijke reactie van [B] van 9 februari 2016 is ten aanzien van die vraag (a) het volgende geantwoord:" [B] heeft als hoofdaannemer de zorg en ondersteuning aan mevr. A. de Wit, in onderaanneming verleend aan [E] (dochter van Zorggroep [B] ). Zie ook de organisatiestructuur in bijlage 1. Kern van de afspraken bij onderaanneming is dat de hoofdaannemer er voor verantwoordelijk is dat de zorg en ondersteuning die wordt geboden voldoet aan de (kwaliteits-)eisen van de financier. [B] ziet het als haar plicht wanneer cliënten niet
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:3718 Rechtbank Midden-Nederland , 04-08-2021 / 8976386 Uitleg overeenkomst, toepassing Haviltex-maatstaf. Dwingend bewijs onderhandse akte door gedaagde ontzenuwd aan de hand van tussen partijen uitgewisselde berichten (art. 151 en 157 Rv). Geen overeenkomst van geldlening maar gezamenlijke investering. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 8976386 UC EXPL 21-582 MHt/5375 Vonnis van 4 augustus 2021 inzake [eiser] , wonende in [woonplaats] , eisende partij, hierna ook te noemen: [eiser] , gemachtigde: mr. H.B. de Regt, tegen: [gedaagde] , wonende in [woonplaats] , gedaagde partij, hierna ook te noemen: [gedaagde] , gemachtigde: mr. J.R. de Jong. 1Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 4 januari 2021; - de akte overlegging producties 1 tot en met 12 van [eiser] ; - de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie met producties; - de conclusie van antwoord in reconventie met producties 14 tot en met 16; - de aanvullende producties 4 en 5 van [gedaagde] ; - de mondelinge behandeling van 7 juni 2021; 1.2. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter meegedeeld dat hij vonnis zal wijzen. Helaas is het niet gelukt om dit vonnis op de toen aan partijen meegedeelde datum te wijzen. 2Waar het in deze zaak om gaat 2.1. [eiser] en [gedaagde] kennen elkaar al langere tijd en hadden een vriendschappelijke relatie met elkaar. Op een gegeven moment zijn zij met elkaar in gesprek geraakt over een vastgoedproject in Roemenië. [gedaagde] was van plan om samen met zijn broer een kavel grond te kopen in de Roemeense stad [plaatsnaam] en op die kavel een appartementencomplex te ontwikkelen. [eiser] kreeg een som geld tot zijn beschikking en zou daarmee een bijdrage kunnen leveren aan het beoogde project. 2.2. Op 31 augustus 2017 heeft [eiser] vervolgens een bedrag van € 8.360 overgemaakt aan [gedaagde] , gevolgd door een bedrag van € 5.000 op 1 september 2017. In totaal heeft [eiser] dus een bedrag van € 13.360 overgemaakt aan [gedaagde] . 2.3. Op 11 september 2017 hebben [eiser] en [gedaagde] een document ondertekend dat is getiteld "[naam onderneming] – (Onderhandse) Leningsovereenkomst". In dit document is opgenomen dat [eiser] aan [gedaagde] een bedrag van € 13.360 heeft geleend voor de aankoop van de hiervoor genoemde kavel grond in [plaatsnaam] . Verder is opgenomen dat [gedaagde] op 1 september 2018 een bedrag van in totaal € 16.032 dient terug te betalen. Dit betreft het geleende bedrag vermeerderd met een rente van 20% op jaarbasis. 2.4. [eiser] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat [gedaagde] op basis van dit document gehouden is om aan hem een bedrag van € 16.032 te betalen. [gedaagde] heeft dit bedrag niet betaald. Daarom vordert [eiser] in deze procedure veroordeling van [gedaagde] tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente vanaf 1 september 2018, althans (subsidiair) de wettelijke rente. Ook maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten. 2.5. [gedaagde] betwist dat [eiser] geld aan hem geleend heeft. Volgens hem hebben partijen andere afspraken gemaakt dan in het document van 11 september 2017 zijn opgenomen. [gedaagde] stelt dat hij en [eiser] in
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:10787 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 10-12-2019 / 200.253.535 Vaststelling kinderalimentatie, afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verdeling beperkte gemeenschappen. Geen terugbetaling van eventueel teveel betaalde kinderalimentatie en ingangsdatum. Peildatum voor samenstelling en omvang verrekenverplichting. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummers gerechtshof 200.253.535 en 200.261.973 (zaaknummers rechtbank Gelderland 332834 en 337520) beschikking van 10 december 2019 inzake [verzoekster] , wonende te [woonplaats 1] ,verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. R.H. Broeksema te Zwolle, en [verweerder] , wonende te [woonplaats 2] , verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. I.H. Grandjean te Wijhe, gemeente Olst-Wijhe. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 oktober 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook: de bestreden beschikking. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift tevens bevattende gewijzigd verzoek met producties A tot en met G, ingekomen op 24 januari 2019; - het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties a tot en met c; - het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie H; - een journaalbericht van mr. Grandjean van 30 juni 2019 met producties c1 tot en met f; - een journaalbericht van mr. Broeksema van 1 juli 2019 met producties I en J. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 3De feiten 3.1 Partijen zijn op 18 juli 2002 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. Zij zijn de ouders van: - [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005, overleden op [datum] 2005; - [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007; - [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010. 3.2 De vrouw heeft op 5 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 november 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. 3.3 Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad: bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn; de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de kinderen tussen partijen verdeeld; bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna verder: de kinderalimentatie) aan de vrouw € 206,- per kind per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen; het voorgezet gebruik van de echtelijke woning en inboedel gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking aan de man toegekend, mits hij op het moment van inschrijving nog in de woning woont; de verdeling van de echtelijke woning vastgesteld. Het meer of anders verzochte is afgewezen. 3.4 De echtelijke woning is op 14 januari 2019 middels een notariële akte aan de man toegedeeld en geleverd. Daarbij is een bedrag van € 16.111,50 bij de notaris in depot gebleven. 4De omvang van het geschil 4.1 Tussen partijen zijn de volgende onderwerpen in geschil: - de hoogte van de kinderalimentatie; - de peildatum waartegen afgerekend moet worden; - de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBLEE:2001:AD3442 Rechtbank Leeuwarden , 20-08-2001 / 01/637 WW44 en 01/638 WW44 - nansector bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht Reg.nrs.: 01/637 WW44 en 01/638 WW44 Inzake het geding tussen [naam verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder, gemachtigden: de heren P.J. Achterhof, Keuning en G.J. Klont, allen ambtenaar in dienst van verweerders gemeente. Procesverloop Bij brief van 19 juni 2001, verzonden 29 juni 2001 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een beslissing op bezwaar strekkende tot het verlenen van een bouwvergunning aan [namen vergunninghouders] (hierna: de vergunninghouders) voor het vergroten van een woning op het perceel [adres vergunninghouders]. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 16 juli 2001 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 16 juli 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden. De rechtbank heeft de vergunninghouders uitgenodigd om als derdebelanghebbende aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het verzoek is ter zitting behandeld op 10 augustus 2001. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is bij gemachtigden verschenen. Motivering De feiten Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden. Verzoeker bewoont de woning op het perceel [adres verzoeker]. De bouwvergunning is verleend voor de woning gevestigd aan het perceel [adres vergunninghouders]. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Goutum-Noord (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is op 18 januari 1993 vastgesteld door de raad van verweerders gemeente en is bij besluit van 23 november 1995 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Fryslân. Op 29 september 2000 hebben de vergunninghouders een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning, teneinde de woning uit te breiden. Zij hebben daarbij tevens een bouwplan overgelegd. Alvorens op de aanvraag te beslissen, heeft verweerder advies gevraagd aan de welstandscommissie Hûs & Hiem (hierna: de welstandscommissie). Bij brief van 17 oktober 2000 heeft de welstandscommissie laten weten dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Bij brief van 24 januari 2001 heeft verweerder besloten vrijstelling te verlenen van het bepaalde in art. 4 lid 5 sub b van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan en de bouwvergunning te verlenen. Tegen deze beslissing heeft verzoeker
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBLEE:2006:BA8337 Rechtbank Leeuwarden , 17-05-2006 / AWB 05/1064 Geen vrijstelling van premies volksverzekeringen over de periode dat eiser in Kazachstan werkzaam was. Geen sprake van een met een buitenlandse werkgever aangegane arbeidsovereenkomst. nanRECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht, belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/1064 Uitspraakdatum: 17 mei 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde H. Menger, werkzaam bij Tysma/Lems te Capelle aan den IJssel en de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.176,--. 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2005 de aanslag verminderd met een bedrag van € 820,-- aan zeedagenaftrek zodat het belastbaar inkomen uit werk en woning € 43.356,-- bedraagt. Voorts heeft verweerder aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend over € 40.114,--. 1.3 Eiser heeft daartegen per fax op 6 juli 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 15 juli 2005, ingekomen bij de rechtbank op 19 juli 2005, heeft eiser zijn beroep aangevuld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Op de voet van artikel 8:58 Awb heeft eiser vóór de zitting op14 november 2005 een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2005 te Leeuwarden. Eiser, noch zijn gemachtigde is daar verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. L. Nijmeijer. Tijdens deze zitting is het onderzoek gesloten. 1.7 De rechtbank heeft bij brief van 21 november 2005 op grond van artikel 8:68 Awb het vooronderzoek heropend en eiser verzocht om nadere informatie. 1.8 Eiser heeft bij brief van 5 december 2005, ingekomen bij de rechtbank op 7 december 2005, gereageerd op de onder 1.7 vermelde brief van de rechtbank. 1.9 Verweerder heeft bij brief van 3 januari 2006 gereageerd op de door eiser bij brief van 5 december 2005 nader aan het dossier toegevoegde gedingstukken. 1.10 Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Feiten 2.1 Gedurende de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 was eiser in dienstbetrekking bij [X] B.V. te [vestigingsplaats]. Zijn loon over januari 2003 bedroeg € 3.242,--. Het loon over februari 2003 tot en met december 2003 bedroeg € 40.934,--, zodat het totale inkomen uit deze dienstbetrekking € 44.176,-- bedroeg. 2.2 Eiser heeft van 18 februari tot en met 31 december 2003 in het kader van zijn dienstbetrekking uitsluitend werkzaamheden in Kazachstan verricht. 2.3 Eiser heeft met [X] B.V. een individuele arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, welke arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt als "bovenliggende arbeidsovereenkomst". 2.4 Gelijktijdig met de onder 2.3 vermelde bovenliggende arbeidsovereenkomst heeft eiser met [Y] B.V. (hierna: [Y] B.V.) een arbeidsovereenkomst gesloten, welke wordt aangemerkt als "onderliggende arbeidsovereenkomst". 2.5 In de met [X] B.V. afgesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn onder andere de volgende passages opgenomen: "[X] sluit voor de uitvoering van de werkzaamheden arbeidscontracten met individuele medewerker, waarbij het mogelijk is dat de betrokken medewerkers contractueel worden ondergebracht bij dochterondernemingen, aanverwante bedrijven en eventueel buitenlandse vennootschappen (bijvoorbeeld [Y] B.V.). In de verhouding tussen betrokken medewerkers en [X] prevaleert immer de bepalingen uit de individuele arbeidsovereenkomst tussen [X] en de medewerker boven de arbeidsovereenkomst tussen betrokken
3Belastingrecht
ECLI:NL:HR:1996:AA1809 Hoge Raad , 06-03-1996 / 30093 Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969 (tekst 1985); deelnemingsvrijstelling; vervreemding deelneming; opbrengst deelneming omvat geschatte waarde garantieverplichting ten tijde van vervreemding; waardeveranderingen van garantieverplichting na vervreemding geen voordelen uit hoofde van een onderneming. nanHoge Raad der Nederlanden derde kamernr. 30.0936 maart 1996TB ARREST gewezen op het beroep incassatie van de naamloze vennootschap [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 december 1993 betreffende de haar voor het jaar 1965 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1985 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 910.347.820,--. Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 909.935.320,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr Ch.J. Langereis, advocaat te Amsterdam.De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 16 juni 1995 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende had bij het begin van het jaar 1985 een deelneming van 41% in [A] N.V. (hierna: de deelneming) . Zij wenste de deelneming , daar deze in de bestaande omvang een belemmering vormde voor de door haar voorgenomen activiteiten in de Verenigde Staten, terug te brengen tot 5%, waartoe zij onder meer 883.750 aandelen, met een kostprijs gelijk aan de nominale waarde van ƒ 1,-- per aandeel, medio 1985 heeft verkocht, deels aan institutionele beleggers, voor het overige bij wijze van introductie op de Parallelmarkt te Amsterdam. De opbrengst bedroeg ƒ 30,-- per aandeel; aan de kopers van de aandelen werd het recht (hierna aan te duiden als: de put warrant) verleend deze op 29 en 30 januari 1987 te verkopen tegen de prijs van ƒ 25,-- per aandeel aan de Stichting [B] te [Z] (hierna: de Stichting). Voor de eventuele betalingsverplichtingen van de Stichting te dezer zake heeft belanghebbende aan de Stichting een garantie afgegeven. De waarde van de put warrant en van de daarmee overeenkomende verplichting van belanghebbende bedroeg ten tijde van de verkoop van de aandelen ƒ 1,65 per aandeel. Van de put warrants is door de daartoe gerechtigden geen gebruik gemaakt. Belanghebbende waardeert vorenvermelde verplichting per einde van het onderhavige jaar op nihil. Zij heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat het bij de verkoop van de aandelen behaalde voordeel waarop de in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1985, hierna: de Wet) neergelegde deelnemingsvrijstelling van toepassing is, dient te worden gesteld op - per aandeel - ƒ 30,-- minus de kostprijs ad ƒ 1,--. Zij kende aldus aan de put warrant geen zelfstandige betekenis toe en rekende het voordeel ten bedrage van ƒ 1,65 per aandeel, dat was ontstaan door waardering per einde van het jaar van de verplichting
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:1737 Centrale Raad van Beroep , 11-09-2013 / 11-4622 WMO Het hoger beroep heeft alleen nog betrekking op de weigering van het college om het aantal uren voor huishoudelijke hulp uit te breiden. Het college is op basis van het verrichte onderzoek naar aanleiding van de aanvraag terecht tot de conclusie is gekomen dat de HH2, klasse 2, voor appellante toereikend is en er geen noodzaak bestaat voor uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp. De Raad is niet gebleken dat dit advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. nan11/4622 WMO Datum uitspraak: 11 september 2013 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2011, 11/500 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Oort en J. Tittel. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante heeft op 13 oktober 2009 een aanvraag gedaan om verlenging van de voorziening huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij besluit van 16 januari 2010 heeft het college appellante in aanmerking gebracht voor huishoudelijke hulp 2 (HH2), klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week), voor een afbouwperiode van 21 februari 2010 tot 21 mei 2010. Voor de periode van 21 mei 2010 tot 21 februari 2015 heeft het college de HH2 op klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week) vastgesteld. Tevens is bepaald dat de zorg in natura wordt verleend. 1.2. Appellante heeft op 30 mei 2010 een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij zij om uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp heeft verzocht. Voorts heeft appellante om een woonvoorziening in de vorm van een doucheföhninstallatie verzocht. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college medisch advies ingewonnen. Dit advies is op 29 juni 2010 door H.J. Streuker, sociaal-geneeskundige bij Ausems-Kerkvliet, uitgebracht. 1.3. Bij besluit van 24 juli 2010 heeft het college de aanvraag om uitbreiding van het aantal uren huishoudelijke hulp afgewezen. Bij afzonderlijk besluit van 24 juli 2010 heeft het college de aanvraag om de doucheföhninstallatie eveneens afgewezen. 1.4. Bij besluit van 20 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 24 juli 2010 ongegrond verklaard. Volgens het college blijkt uit het ingewonnen medisch advies dat appellante huishoudelijke hulp nodig heeft om de was en de zware huishoudelijke taken over te nemen. Appellante wordt geacht de lichte huishoudelijke werkzaamheden zelf te kunnen doen. Volgens het college past het overnemen van het zware huishoudelijk werk en de was binnen de bestaande indicatie van HH2 klasse 2. Aan de afwijzing van de doucheföhninstallatie heeft het college ten grondslag gelegd dat uit het medisch advies blijkt dat hiervoor geen noodzaak bestaat. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de huishoudelijke hulp geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de medische situatie van appellante niet is verslechterd ten opzichte van die ten tijde van het besluit van 16 januari 2010. Ten aanzien van de doucheföhninstallatie heeft de rechtbank overwogen dat hiervoor een medische indicatie ontbreekt. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Ter zitting heeft appellante meegedeeld dat het hoger beroep alleen nog betrekking heeft op de weigering van het college om het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2017:2365 Rechtbank Limburg , 15-03-2017 / 3980627 \ CV EXPL 15-2849 Franchiseovereenkomst is onder invloed van dwaling tot stand gekomen en wordt vernietigd. Met franchisenemers gesloten geldleningsovereenkomst wordt niet betwist en wordt toegewezen. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht Zaaknummer: 3980627 \ CV EXPL 15-2849 Vonnis van de kantonrechter van 15 maart 2017 in de zaak van: A.J.G. BISSCHEROUX, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de COÖPERATIE MAESTRICHT PROFESSIONALS U.A. h.o.d.n. P3 RUIMTE AAN MENSEN , kantoorhoudende te Kerkrade, eisende partij in conventie, verweerder in reconventie, gemachtigde mr. A.J.G. Bisscheroux, tegen: [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] , wonend te [woonplaats] , gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, gemachtigde mr. P.C.C. Carels. Partijen zullen hierna Curator of P3 en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:  de dagvaarding;  incidentele conclusie tot verwijzing c.q. voeging ex art. 22 Rv jo. art. 222 Rv;  de rolbeslissing tot administratieve rolvoeging van de zaken met nummers 3943719, 3979742, 3980627, 4001089, 4001226 en 4089248 en behandeling van deze zaken door de kantonrechter te Maastricht;  de akte uitlating rolvoeging zijdens [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] met intrekking incident;  de akte uitlating inzake de geregistreerde rolvoeging zijdens Curator;  de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie;  de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overlegging producties;  de akte uitlating producties;  het verhandelde ter comparitie van 15 februari 2017. 1.2. Partijen hebben vervolgens om vonnis verzocht. 2De feiten 2.1. P3 is in staat van faillissement verklaard met benoeming van Curator als curator bij arrest van het Hof den Bosch van 26 juni 2014. 2.2. Binnen P3 wordt vanaf eind 2011 een franchiseformule voor (mentale) trainingsbureaus gedreven door de heren [medewerker P3 1] , [medewerker P3 2] en [medewerker P3 3] . Zij gaan vanaf eind 2011 op zoek naar franchisenemers die onder de vlag van P3 een trainingsbureau willen starten. 2.3. Aan aspirant-franchisenemers wordt door P3 een informatiepakket ter beschikking gesteld met daarin een rekenmodel en een model-ondernemingsplan. Onderdeel van het rekenmodel vormt een rekenvoorbeeld met een omzetprognose voor de eerste vijf jaren. Uitgaande van een realistisch scenario wordt daarin voor het eerste jaar voor een willekeurige franchisenemer een omzet geprognosticeerd van € 80.000,00. 2.4. Door invulling van enkele gegevens in het bijbehorende rekenmodel kan een aspirant-franchisenemer tevens zijn persoonlijke omzetprognose berekenen voor de komende vijf jaren. Uit het ingevulde rekenmodel van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] volgt een persoonlijke omzetprognose van € 88.000,00 in het eerste jaar. 2.5. Tussen P3 als franchisegever en [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] , althans zijn eenmanszaak [naam eenmanszaak] , als franchisenemer is vervolgens op 5 januari 2012 een franchiseovereenkomst voor de duur van vijf jaar overeengekomen. Bij deze franchiseovereenkomst hoort een – geparafeerde – bijlage (hierna: Bijlage) met daarin bepalingen aangaande financiële verplichtingen van [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] jegens P3 (artikel 2) en bepalingen aangaande de verplichtingen van P3 jegens [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] (artikel 3). 2.6. Op basis van artikel 2 van de Bijlage is [gedaagde in conventie, eiser in reconventie] verplicht om aan P3 te voldoen:  een entreefee van € 5.000,00 vóór ondertekening van de overeenkomst;  een opleidingsfee van € 1.500,00 na ommekomst van een betalingstermijn van 14 dagen in een factuur, verzonden direct
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2017:8483 Rechtbank Noord-Holland , 12-10-2017 / 6076963 MB VERZ 17-224 Ondanks levenstestament wordt mentorschap uitgesproken. Gegronde reden om af te wijken van de voorkeur van betrokkene als overgelegd in het levenstestament. Er wordt een neutrale professionele mentor benoemd. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Afdeling Privaatrecht Sectie Kanton - locatie Haarlem Zaaknummer: 6076963 MB VERZ 17-224 Uitspraakdatum: 12 oktober 2017 Beschikking Op verzoek van: [verzoeker] (zoon van betrokkene), geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , wonende te [woonplaats 1] [adres 1] met als gemachtigde mr. B.J. de Groot, advocaat te Haarlem, met betrekking tot: [betrokkene] geboren te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] wonende te [woonplaats 2] [adres 2] , hierna ook te noemen: betrokkene. Als verweerder in deze zaak wordt aangemerkt: [verweerder] (de andere zoon van betrokkene), [adres 3] [woonplaats 3] 1procedure 1.1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van: het verzoekschrift met bijlagen van [verzoeker] , ter griffie ingekomen op 16 juni 2017; een bereidverklaring d.d. 15 juni 2017 van de voorgestelde mentor, Bewindvoering 't Gooi B.V. te Huizen; een verweerschrift van verweerder, ter griffie ingekomen op 7 juli 2017; een reactie van mr. R. Vos, advocaat te Haarlem, namens betrokkene, ingekomen op 11 juli 2017 (mr. Vos heeft zich per 16-8-2017 teruggetrokken als gemachtigde); een toelichting op het verzoekschrift van de gemachtigde van verzoeker, ingekomen op 20 juli 2017, met bijlagen (waaronder een levenstestament van betrokkene); een brief van verweerder met bijlagen, ingekomen op 1 augustus 2017; een brief van de gemachtigde van verzoeker, ingekomen op 28 augustus 2017, met bijlagen; een brief van de gemachtigde van verzoeker, ingekomen op 29 augustus 2017, met bijlagen (waaronder een kortgedingvonnis van 28-8-2017, gewezen tussen verzoeker als eiser en verweerder als gedaagde). 1.2. Op 31 augustus 2017 heeft een mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden op de rechtbank, waarbij zijn verschenen: [verzoeker] , verzoeker voornoemd; de gemachtigde van verzoeker, mr. B.J. de Groot voornoemd; R.P. Veldhuizen, namens Bewindvoering 't Gooi B.V. Verweerder, [verweerder] , is ofschoon hiertoe bij griffiersbrief van 28 juli 2017 te zijn opgeroepen, niet ter zitting verschenen. 1.3. Betrokkene is namens de kantonrechter op 2 oktober 2017 op haar woonadres door de juridisch medewerker gehoord. 2beoordeling 2.1. Het verzoek strekt tot instelling van een mentorschap ten behoeve van betrokkene. 2.2. Gelet op de stukken en afgelegde verklaringen acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat betrokkene als gevolg van haar geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle haar niet-vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Weliswaar betwist verweerder dat zulks het geval is – betrokkene zou nog steeds bij haar volle verstand zijn – maar hij onderbouwt dit verder niet. Tijdens het verhoor van betrokkene op 2 oktober 2017 bleek dat betrokkene in een rolstoel zat, kwetsbaar overkwam en niet in staat was op alle vragen concreet te antwoorden. Ook kon of wilde zij niet ingaan op het conflict tussen haar beide zoons (verzoeker en verweerder). Het verweer van verweerder op dit punt wordt daarom gepasseerd. 2.3. Een tweede verweer van verweerder komt erop neer, dat er geen gronden voor mentorschap en onderbewindstelling aanwezig zijn, omdat hij bij notarieel levenstestament van 24 april 2017 door betrokkene is
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2021:1075 Raad van State , 21-05-2021 / 202102339/2/V2 Bij besluiten van 1 februari 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan202102339/2/V2. Datum uitspraak: 21 mei 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind, verzoekers, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 april 2021 in zaken nrs. NL21.1577 en NL21.1579 in het geding tussen: de vreemdelingen en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluiten van 1 februari 2021 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 2 april 2021 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Ook hebben de vreemdelingen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdelingen hebben de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat zij niet worden uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat zij opvang en verstrekkingen krijgen. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdelingen niet worden uitgezet totdat op het door hen ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.         w.g. Prins griffier Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2021 664.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:3892 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 01-10-2015 / HR 200 174 060_01 Bekrachtiging van beëindiging schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei en afwijzing verzoek tot verlenging van de termijn nu saniet gedurende de reeds bepaalde verlenging van de termijn de informatieverplichting wederom niet naar behoren is nagekomen en daarbij bovendien nieuwe schulden en een boedeltekort heeft laten ontstaan. Het hof overweegt hierbij dat het inlopen van een boedelachterstand middels een gift van derden in beginsel niet mogelijk is omdat een gift aan de boedel dient toe te komen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 1 oktober 2015 Zaaknummer : HR 200.174.060/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/04/11/231 R in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: [appellant] , advocaat: mr. T.K. Dik. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 15 juli 2015. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juli 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zijn schuldsaneringsregeling voor de duur van een jaar wordt verlengd. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - [appellant] , bijgestaan door mr. Dik; - mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 juli 2015; - de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 2 september 2015 en 9 september 2015; - de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 14 september 2015; - de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten een plan van aanpak met betrekking tot het gedurende een verlenging van zijn schuldsaneringsregeling inlopen van de boedelachterstand alsmede een verklaring van de zonen van [appellant] , [zoon 1] en [zoon 2] , inhoudende de bereidheid van ieder van hen om [appellant] maandelijks een bedrag van € 50,00 te schenken. 3De beoordeling 3.1. Bij vonnis van 17 augustus 2011 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van 30 juli 2014 is deze regeling verlengd met een periode van een jaar. 3.2. Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. 3.3. De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd: “De rechtbank heeft bij haar vonnis van 30 juli 2014 de schuldenaar via een verlenging van de schuldsanering nog een allerlaatste kans gegeven deze tekortkomingen te herstellen, waarbij het vonnis spreekt van het zich stipt houden aan de verplichtingen. (…) Deze kans heeft de schuldenaar niet gegrepen. Zo heeft hij verzuimd om belangrijke wijzigingen (overlijden van ex-vrouw) en daarmee samenhangende informatie door te geven aan de bewindvoerder. (…) Daarnaast is, zoals te zitting gebleken, een verwijtbare boedelachterstand van ongeveer € 1.850,00 ontstaan. De vordering van de belastingdienst van € 2.249,00 betreft een verwijtbare nieuwe schuld. (…) Voorts lukt het de schuldenaar niet om zijn financiën op de rit te krijgen en te houden. Zo werd de zorgpremie, voor zowel 2014 als 2015, structureel niet betaald. Al sinds de aanvang van de
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2018:1746 Centrale Raad van Beroep , 31-05-2018 / 17/3314 WUBO Herzieningsverzoek. Terughoudende toets. Niet gebleken is dat nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het in beroep overgelegde rapport van de arts G.J. Laatsch, betreft uiting van een vermoeden en van een objectieve bevestiging als bedoeld onder 2.2 is geen sprake. nan173314 WUBO Datum uitspraak: 31 mei 2018 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak in het geding tussen Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 maart 2017, kenmerk BZ011043030 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren in 1935, heeft in augustus 2000 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit 29 juni 2001, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2002, op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat niet is gebleken dat appellant direct betrokken is geweest bij bombardementen op Bandung en dat, buiten de eigen verklaring van appellant geen bevestiging is verkregen van een directe betrokkenheid bij gevechten tussen Nederlandse militairen en Indonesische nationalisten. Het tegen het besluit van 29 januari 2002 ingestelde beroep is door de Raad ongegrond verklaard bij uitspraak van 22 mei 2003, nummer 02/1582 WUBO. 1.2. Op een in november 2003 ingediend verzoek van appellant om de eerdere afwijzing te herzien is door verweerder afwijzend beslist bij besluit van 7 januari 2004 op de grond dat appellant geen van belang zijnde nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven de eerdere afwijzing te herzien. Tegen het besluit van 7 januari 2004 zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 1.3. Bij besluit van 17 juli 2014 heeft verweerder afwijzend beslist op een hernieuwd verzoek van februari 2014 om de eerdere afwijzing te herzien. Daartoe is opnieuw overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Ook tegen het besluit van 17 juli 2014 zijn geen rechtsmiddelen aangewend. 1.4. In juni 2016 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 27 oktober 2016 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant bij zijn verzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding geven om de eerdere afwijzing te herzien. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken van een directe betrokkenheid bij bombardementen op Bandoeng. Verder is overwogen dat geen bevestiging is verkregen van een vlucht van appellant met zijn oma naar Sumedang en dat bovendien niet is gebleken dat deze vlucht plaatsvond vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden. 2. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling. 2.1. Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2014:1436 Raad van State , 23-04-2014 / 201302522/1/A1 Bij besluit van 21 november 2007 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een stolpboerderij op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel). nan201302522/1/A1. Datum uitspraak: 23 april 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2013 in zaak nr. 09/1270 in het geding tussen: [appellant] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord. Procesverloop Bij besluit van 21 november 2007 heeft het dagelijks bestuur, voor zover thans van belang, geweigerd aan [appellant] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het geheel vernieuwen van een stolpboerderij op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel). Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en [appellant] onder vrijstelling van het bestemmingsplan reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het geheel vernieuwen van de stolpboerderij op het perceel. Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het dagelijks bestuur heeft het advies van 9 februari 2007 van het Landelijk bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau), het verzoek om een nader advies van 9 april 2008 van het Coördinatiebureau Bibob Amsterdam (hierna: het Coördinatiebureau), het nadere advies van 20 mei 2008 van het Bureau en de brief van 26 mei 2008 van het Coördinatiebureau aan de Afdeling toegezonden. Daarbij heeft het medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis zal mogen nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd geacht en [appellant] gevraagd om toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Deze toestemming is verleend. De Afdeling heeft kennisgenomen van deze stukken. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2014, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij het stadsdeel, is verschenen. Overwegingen 1. [appellant] betoogt dat de rechtbank het geschil ten onrechte heeft beperkt tot de vraag of het besluit van 21 november 2007 is herroepen wegens een aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid en hij aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar. Het dagelijks bestuur heeft het besluit van 21 november 2007 bij dat van 13 februari 2009 weliswaar terecht herroepen, maar zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat herroeping niet wegens aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden. De vraag of sprake is van aan het dagelijks bestuur te wijten onrechtmatigheid, is niet alleen van belang voor de proceskostenvergoeding in bezwaar, maar ook om de door hem geleden schade, onder meer bestaande in vertragingsschade vanwege de te laat verleende bouwvergunning, in een afzonderlijke procedure op de gemeente te kunnen verhalen, aldus [appellant]. 1.1. In het aanvullend beroepschrift van 11 december 2009 heeft [appellant] aangevoerd dat hij met zijn beroep niet beoogt een oordeel van de rechtbank te verkrijgen over het recht op schadevergoeding. Voorts is daarin vermeld dat hij beroep heeft ingesteld met het oog op aanspraak op schadevergoeding, omdat het dagelijks bestuur in het besluit van 13 februari 2009 het standpunt heeft ingenomen dat dat van 21 november 2007 op goede gronden is genomen en niet wegens aan
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBGEL:2019:459 Rechtbank Gelderland , 30-01-2019 / AWB - 17 _ 3675 De rechtbank oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt dat man en vrouw zijn ingekeerd. De rechtbank gaat voorbij aan eerdere anonieme meldingen. Van de latere brief is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat deze daadwerkelijk correct is verzonden. Onder de gegeven omstandigheden is een verzendbewijs van een aangetekende verzending hiervoor niet voldoende. Navorderingsaanslagen blijven volledig in stand. Ook niet aannemelijk dat er sprake is van een gebrek aan voortvarend handelen. Boeten blijven ook volledig in stand. nanRECHTBANK GELDERLAND Zittingsplaats Arnhem Belastingrecht zaaknummers: AWB 17/3675, 17/3676, 17/4920, 18/313, 18/314, 18/315, 18/316, 18/317 en 18/318 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 30 januari 2019 in de zaken tussen [X] , te [Z] , eiser (gemachtigde: mr. [gemachtigde] ), en de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder. Procesverloop Verweerder heeft aan eiser (burgerservicenummer [000] ) de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente/belastingrente opgelegd: Jaar Dagtekening Belastbaar inkomen werk en woning Belastbaar inkomen sparen en beleggen Vergrijpboete Heffingsrente/ Belastingrente 2004 31-12-2016 € 53.797 € 5.186 € 698 2005 15-11-2017 € 60.690 € 6.414 € 897 € 779 2006 15-11-2017 € 55.055 € 7.029 € 768 € 639 2007 15-11-2017 € 56.695 € 6.251 € 892 € 662 2008 15-11-2017 € 57.129 € 6.922 € 2.752 € 586 2009 02-12-2017 € 70.136 € 6.859 € 2.697 € 492 2010 02-12-2017 € 69.695 € 7.207 € 2.626 € 413 2011 31-12-2016 € 51.819 € 6.972 € 275 2012 29-07-2017 € 47.757 € 8.031 € 2.713 € 287 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 juni 2017 (2004 en 2011), van 29 december 2017 (2005 tot en met 2010) en van 4 september 2017 (2012) de bezwaren van eiser afgewezen. Eiser heeft daartegen per faxberichten van 17 juli 2017 (2004 en 2011), van 10 januari 2018 (2005 tot en met 2010) en van 14 september 2017 (2012) telkens tijdig beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Eiser is verschenen met zijn echtgenote [Y] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en mr. [A] . De beroepen met nummers AWB 17/3675, 17/3676, 17/4920, 18/313, 18/314, 18/315, 18/316, 18/317, 18/318, 17/3677, 17/3678, 17/4921, 18/320, 18/321, 18/322, 18/323, 18/324 en 18/326 zijn vrijwel gelijktijdig behandeld. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Overwegingen Feiten 1. Eiser en zijn echtgenote hebben beschikt over vermogen op bankrekeningen van Dexia Bank en KBC te België. Dat vermogen hebben zij in het verleden niet in hun aangiften IB/PVV aangegeven. 2. Op 7 maart 2014 heeft de Belastingdienst de aangifte IB/PVV 2013 van eiser ontvangen. In die aangifte is een bedrag van € 310.341 opgenomen bij bank- en spaartegoeden in het buitenland, met landcode België. Ook in de aangiften IB/PVV 2014 (ontvangen op 13 maart 2015) en 2015 (ontvangen op 9 maart 2016) heeft eiser een bedrag aan buitenlands vermogen in box 3 vermeld. 3. Op 1 juni 2016 is aan eiser in het kader van het project ‘vermogen in het buitenland (stille inkeer)’ informatie gevraagd over de buitenlandse tegoeden en de herkomst van de gelden. 4. Bij brief van 17 juni 2016 heeft de gemachtigde gereageerd op het verzoek om informatie. In die brief wordt verwezen naar een brief van 27 februari 2012 waarin namens eiser de intentie tot vrijwillige verbetering kenbaar wordt gemaakt, en naar brieven van november en december 2011 waarin namens niet nader genoemde cliënten om vooroverleg is verzocht. 5. Nadien is informatie verstrekt en is (tevergeefs) gepoogd de zaak in de vorm van een vaststellingsovereenkomst af te doen. Vervolgens heeft verweerder de onderhavige navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente/belastingrente opgelegd. Geschil 6. In geschil is: - of met betrekking tot alle jaren sprake is van inkeer; -
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3593 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 04-05-2011 / HV 200.082.654 Verlenging uithuisplaatsing - artikel 1:261 BW - De minderjarige wordt bedreigd in haar sociaal emotionele ontwikkeling doordat de moeder geen inzicht heeft in de ontwikkelingsbehoefte van de minderjarige en de moeder daar niet goed bij kan aansluiten. De moeder is van mening dat de minderjarige de oorzaak is van de problemen en dat zij zelf niets hoeft te leren. Nu de moeder niet beschikt over voldoende pedagogische vaardigheden die nodig zijn in de opvoeding van de minderjarige voor een evenwichtige sociaal-emotionele ontwikkeling en tevens is vast komen te staan dat de moeder niet verder leerbaar is, is het hof – evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt – van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht Uitspraak: 4 mei 2011 Zaaknummer: HV 200.082.654/01 Zaaknummer eerste aanleg: 222083/JE RK 10-2368 MZ 13 in de zaak in hoger beroep van: [X.], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.J.C.W. van de Ven, tegen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd en mede kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch, verweerster, hierna te noemen: de stichting. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 december 2010. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 februari 2011, heeft de moeder verzocht, voor zover de wet dit toelaat, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, primair voor zover het betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige en subsidiair voor zover het betreft de duur van de uithuisplaatsing van één jaar en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting tot verlenging van de uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel een beperktere termijn te stellen dan in eerste aanleg is gedaan. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 maart 2011, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 april 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder, bijgestaan door mr. A.J.C.W. van de Ven; - de heer [Y.] (hierna te noemen: de vader); - de stichting, vertegenwoordigd door de heer L. Avastia (hierna te noemen: de gezinsvoogd) en de heer H. van Iersel; - mevrouw [Z.], hierna te noemen: de pleegmoeder. 2.3.1. Hoewel behoorlijk opgeroepen is namens de Raad voor de Kinderbescherming – zoals aangekondigd bij brieven d.dis 25 februari 2011 en 2 maart 2011 – niemand verschenen. 2.3.2. Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 december 2010; - de brieven van de raad d.dis 25 februari 2011 en 2 maart 2011; - de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 29 maart 2011. 3. De beoordeling 3.1. Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren [A.] (hierna: [A.]), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats]. Het gezag over [A.] berust bij de moeder. 3.2. [A.] staat sinds 18 december 2009 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 18 december 2011. [A.] is op grond van een daartoe strekkende crisismachtiging in maart 2010 uit huis geplaatst. Zij verblijft sedert 29 maart 2010 in het huidige pleeggezin, sinds 6 april 2010 op basis van een daartoe strekkende machtiging uithuisplaatsing in een verblijf pleegouder 24-uurs. De pleegouders zijn de ouders van een voormalige klasgenoot van [A.]. 3.2.1. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [A.] met ingang van
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2013:809 Centrale Raad van Beroep , 21-06-2013 / 12-6480 BESLU Overschrijding redelijke termijn. De Staat is veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1.500,-, het Uwv is veroordeeld tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 500,-. nanCentrale Raad van Beroep 12/6480, 12/6481 BESLU Enkelvoudige kamer Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [A. te B.] (betrokkene) de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 september 2009, 08/1029, in het geding tussen betrokkene en het Uwv. Bij uitspraak van 14 december 2012 (09/5880) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure. Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft eveneens een reactie ingezonden. Namens betrokkene heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, bij brief van 19 februari 2013 op deze standpunten gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. OVERWEGINGEN 1. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat betrokkene in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat betrokkene een vergoeding van € 1.500,- toekomt, nu de redelijke termijn in de rechterlijke fase met één jaar en ruim twee maanden is overschreden. 2. Namens het Uwv is erkend dat het Uwv verantwoordelijk is voor een overschrijding van de termijn van ruim drie maanden. Het Uwv heeft zich bereid verklaard het daarmee samenhangende bedrag van € 500,- te betalen. 3. Betrokkene heeft bij brief van 19 februari 2013 te kennen gegeven dat hij instemt met de door de Staat en het Uwv aangeboden bedragen. 4. Gelet op het voorgaande ziet de Raad aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan betrokkene ten bedrage van € 1.500,- en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schadevergoeding aan betrokkene ten bedrage van € 500,-. 5. Er is aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 472,-, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 1.500,-; veroordeelt het Uwv tot betaling aan betrokkene van een schadevergoeding van € 500,-; veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-; veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 236,-. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2022:1541 Rechtbank Limburg , 23-02-2022 / C/03/287961 / HA ZA 21-60 Vordering tot heraanbesteding subsidiair schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Eiseres is de huidige contractspartij van de gemeente, die niet heeft ingeschreven op de aanbesteding voor de opvolgende periode, Beslissing gebaseerd op antwoorden van de gemeente naar aanleiding van vragen van derden, een en ander in de nota’s van inlichtingen. Vordering tot vernietiging niet toewijsbaar nu niet ook de nieuwe contractspartij van de gemeente is gedagvaard. Ook subsidiaire vordering niet toewijsbaar: geen onrechtmatigheid (eiseres had zelf op haar eigen situatie toegespitste vragen moeten stellen alvorens te beslissen om al dan niet in te schrijven); ook schade en causaal verband onvoldoende onderbouwd. nanvonnis RECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Maastricht zaaknummer: C/03/287961 / HA ZA 21-60 Vonnis van 23 februari 2022 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres] , gevestigd te [vestigingsplaats 1] , eiseres, advocaat mr. D.E.M.P.J. Reijnart; tegen: de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LEUDAL, zetelend te Heythuysen, gemeente Leudal gedaagde, advocaat mr. T.J. Binder. Partijen zullen hierna [eiseres] en de gemeente Leudal genoemd worden. 1Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding met producties 1 t/m 11; de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 4; het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 december 2021. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. De gemeente Leudal heeft op 11 maart 2020 op basis van een “Europese aanbesteding leerlingen- & jeugdwetvervoer Leudal 2020-2025” (hierna: de aanbesteding) het leerlingenvervoer en het niet-gecontracteerd vervoer in het kader van de Jeugdwet, van de gemeente Leudal aanbesteed. 2.2. In de bij de aanbesteding horende leidraad worden in 4.14.1 onder het kopje “Chauffeurseisen” eisen gesteld aan de door de opdrachtnemer in te zetten chauffeurs. De in het kader van het onderhavige geschil relevante eis (hierna te noemen: de chauffeurseis) luidt als volgt: “Voor elke in te zetten chauffeur geldt dat hij/zij: (…)  bij aanvang van de Opdracht in het bezit is van de erkende 2 diploma’s sociale vaardigheden taxichauffeur en het diploma Taxi doelgroepenvervoer van CBR; (…)” 2.3. Omdat het voor een (potentiële) inschrijver op grond van de uitgebroken coronapandemie onmogelijk leek aan de chauffeurseis te kunnen voldoen, heeft deze in de bij de aanbesteding behorende Nota van Inlichtingen 1 de volgende vraag aan de gemeente Leudal gesteld: “Wij hebben recentelijk het bericht ontvangen van CBR dat alle examens en cursussen zijn opgeschort. Voorlopig is de termijn van 31 maart bekend, echter gezien de huidige situatie is het aannemelijk dat deze termijn verlengd wordt. Bent u bereid deze eis te schrappen?” De gemeente Leudal heeft daarop geantwoord: “Nee, de opdrachtgever is daar niet toe bereid”. 2.4. Verder heeft een (potentiële) inschrijver in de Nota van Inlichtingen 1 de volgende vraag gesteld: “U geeft aan dat chauffeurs bij aanvang van de Opdracht in het bezit dienen te zijn van de erkende 2 diploma’s sociale vaardigheden taxichauffeur én het diploma Taxi doelgroepenvervoer van CBR. Het CBR heeft te maken met grote achterstand in de examens waardoor deze werving en opleiding vertraging oploopt. Kunt u ermee akkoord gaan dat chauffeurs dit diploma binnen 6 maanden na indiensttreding behaalt dient te worden.”De gemeente Leudal heeft daarop het volgende geantwoord: “Opdrachtgever is vanwege de achterstand en de huidige onzekerheid akkoord dat de chauffeurs beide diploma’s binnen 6 maanden na indiensttreding hebben behaald.” 2.5. In de Nota van Inlichtingen 2 heeft een (potentiële) inschrijver een tweetal aanvullende vragen gesteld, te weten: “a. De antwoorden op vraag 12 en 52 spreken elkaar tegen. Wij gaan uit van uw antwoord op vraag 52. Kunt u dit bevestigen?” en “b. De opleidingen Doelgroepenvervoer wordt tevens verzorgd door TX-Keur. De eindtermen die CBR hanteert, zijn officieel gepubliceerd. Op dit moment neemt het CBR geen examens af. Om te zorgen dat chauffeurs toch over de benodigde opleiding beschikken verzoekt inschrijver u om het toe te staan dat inschrijven de opleiding
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:3073 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-01-2015 / 13/00488 In geschil is of belanghebbende met de projecten S en AA een voordeel heeft genoten, hetzij uit dienstbetrekking, hetzij als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden nummer 13/00488 uitspraakdatum: 27 januari 2015 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 5 maart 2013, nummer AWB LEE 12/558, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 998.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.991. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 65.755. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 150.000. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 757.493 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 44.389. Daarnaast heeft hij de boete verminderd tot € 107.136. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden, per 1 januari 2013 opgegaan in de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 maart 2013 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 102.846 en de boetebeschikking vernietigd. Zij heeft daarbij de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 472 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt. 1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende niet schriftelijk beantwoord, doch daartegen ter zitting verweer gevoerd. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B] en [C], alsmede belanghebbende en zijn gemachtigde [D] AA, bijgestaan door drs. [E] FB. De zaak is, met instemming van partijen, gezamenlijk behandeld met het hoger beroep van [F], met het nummer 13/00489. 1.7 Partijen hebben een pleitnota overgelegd. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat na de zitting in afschrift aan partijen is gezonden. 1.9 Bij brief van 5 mei 2014 heeft de gemachtigde van belanghebbende, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de pleitnota van de Inspecteur. De Inspecteur heeft daarop met dagtekening 13 juni 2014 een schriftelijke reactie ingezonden. Vervolgens heeft de Inspecteur op verzoek van het Hof bij brief van 27 oktober 2014 nadere inlichtingen verschaft. 1.10 Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 november 2014 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [B]
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:1764 Centrale Raad van Beroep , 07-06-2018 / 17/6126 AW Stimuleringsmaatregelen in het kader van het Van Werk Naar Werk (VWNW)-beleid. ‘Remplaçant’. Betrokkene heeft aan alle in de [PU onderdeel 2] gestelde voorwaarden voor een stimuleringspremie als bedoeld in variant A voldaan. De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat uit de strekking van de regeling voortvloeit dat geen recht op een stimuleringspremie bestaat in een geval als dat van betrokkene, waarin het voorgenomen ontslag enkele dagen na de AOW-gerechtigde leeftijd met slechts drie maanden werd vervroegd. Ook het betoog van appellant dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat betrokkene geen recht zou hebben op de stimuleringspremie, volgt de Raad niet. nan17/6126 AW, 17/7538 AW Datum uitspraak: 7 juni 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2017, 16/7504 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Staatssecretaris van Financiën (appellant) [Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 10 november 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.W. Top en mr. M.A.T. Salden. Betrokkene is verschenen. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene, geboren op 28 november 1950, was sinds 1976 werkzaam bij het Ministerie van Financiën, laatstelijk in de functie van [naam functie] bij de [onderdeel 1] . 1.2. Op 13 juli 2015 heeft betrokkene op verzoek van de afdeling bedrijfsvoering via P-Direkt op het daarvoor bestemde formulier ‘aanvraag ontslag’ de datum ingevoerd waarop hij voornemens was met ontslag te gaan. Deze datum, 1 juni 2016, ligt enkele dagen na de datum waarop betrokkene zijn AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Deze invoering is op 14 juli 2015 in P-Direkt geaccordeerd. Appellant heeft vervolgens niet het gebruikelijke hierop gebaseerd ontslagbesluit aan betrokkene doen toekomen. 1.3. Vanaf 24 november 2015 zijn op het intranet van [onderdeel 2] berichten geplaatst waarin medewerkers worden geïnformeerd over de stand van zaken over in te voeren stimuleringsmaatregelen in het kader van het Van Werk Naar Werk (VWNW)-beleid. 1.4. Op 19 januari 2016 is in P-Direkt de ontslagdatum van 1 juni 2016 ingetrokken, wat de leidinggevende van betrokkene op 20 januari 2016 heeft geaccordeerd. 1.5. Op 4 februari 2016 heeft betrokkene appellant verzocht hem met toekenning van een stimuleringspremie ontslag te verlenen per 1 maart 2016 of, als dat niet lukt, zo spoedig mogelijk. Op verzoek van zijn leidinggevende heeft betrokkene ermee ingestemd het ontslag per 1 april 2016 te laten ingaan. 1.6. Bij besluit van 7 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 november 2016 (bestreden besluit), heeft appellant het verzoek van betrokkene afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat de stimuleringspremie is bedoeld als prikkel voor vrijwillig vertrek. Uit het feit dat appellant op 13 juli 2015 al om ontslag heeft verzocht, blijkt dat hij bij de inwerkingtreding van de toepassing zijnde regeling (op 11 januari 2016) reeds duidelijk het voornemen had [onderdeel 2] te verlaten, zodat stimulering van zijn ontslag via een stimuleringspremie niet meer nodig was. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van die uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat betrokkene niet in aanmerking komt voor de stimuleringspremie. 3.1. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij het nadere besluit aan betrokkene een stimuleringspremie van € 90.062,81 toegekend. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In hoofdstuk 1, onderdeel 7b van de Personele Uitvoeringsbepalingen [onderdeel 2] ([PU onderdeel 2]) is onder ‘Remplaçant’ bepaald dat in aanvulling
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:295 Centrale Raad van Beroep , 31-01-2019 / 16-4503 ZW ZW-uitkering terecht beëindigd. Maatstaf arbeid. Voldoende medische grondslag. Appellant is terecht arbeidsgeschikt geacht voor zijn werk, omdat hij ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies kon verrichten. nan164503 ZW Datum uitspraak: 31 januari 2019 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2016, 16/294 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. E.H.T. Kleeven, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kleeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afdelingschef van een slagerij in een supermarkt. Op 7 juli 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en gewrichtsklachten. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, magazijn-/expeditiemedewerker, snackbereider (handmatig), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen) en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen. 1.2. Appellant heeft zich op 23 december 2013 ziek gemeld met een toename van klachten aan beide schouders. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). 1.3. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 11 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog in staat is om twee van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten, te weten wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 20 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij op 20 juli 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2015 ten grondslag. 2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de arbeidskundige beoordeling onjuist is geweest. Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren en daarbij aangetekend dat appellant geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. 2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant voldoende is dat appellant in staat is ten
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:1997:AA2106 Hoge Raad , 25-06-1997 / 32437 - nangewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 7 juni 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1991 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 7.415,--, zonder verhoging, welke aan slag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 26 november 1996 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Ambtshalve beoordeling van 's Hofs uitspraak 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende, van beroep ambtenaar, heeft in 1982 uit de nalatenschap van zijn vader ca. 2,5 ha. landbouwgrond in verpachte staat verkregen. Bij invoering in 1984 van de zogenoemde superheffing werd aan de pachter van de grond een melkquotum toegekend. De pachtprijs is bij de invoering van de superheffing niet verhoogd en belanghebbende ontving van de pachter geen afzonderlijke vergoeding ter zake van het quotum. Na het overlijden eind 1990 van de zoon van de pachter, die op zijn beurt de pacht had voortgezet, verkocht belanghebbende in 1991 zijn aandeel in het melkquotum voor ƒ 47.500,--, tezamen met de grond. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat belanghebbende als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in het kader van zijn onderneming met de verkoop van het melkquotum een aan de belastingheffing onderworpen dienst heeft verricht, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld: dat de omstandigheden van het geval niet anders zijn dan die genoemd in het arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 1993, BNB 1993/359: als gevolg van de invoering van de quotumregeling hebben zowel belanghebbende als de pachter een vermogensrecht verkregen met betrekking tot dat quotum, en is het aan belanghebbende toekomende recht tot zijn vermogen, in het bijzonder tot de ter verkrijging van duurzame opbrengsten geëxploiteerde vermogensbestanddelen gaan behoren; dat de overdracht van deze vermogensbestanddelen slechts kan delen in de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet voorzover het gaat om de levering van onroerende zaken, hetgeen het quotum uitsluit. Aan deze oordelen heeft het Hof de conclusie verbonden dat de Inspecteur terecht op de hiervóór in 3.1 vermelde grond de naheffing verdedigt. Het Hof heeft evenwel belanghebbende in het gelijk gesteld, daar het belanghebbendes subsidiaire standpunt inzake schending van het gelijkheidsbeginsel juist achtte. 3.2.2. 's Hofs oordeel dat als gevolg van de quotumregeling zowel belanghebbende als zijn pachter
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2015:12688 Rechtbank Den Haag , 05-11-2015 / SGR 15/3286 Naar het oordeel van de rechtbank is de datum waarop het schadeveroorzakende planologische besluit in werking trad relevant voor het vaststellen van de geleden planschade. Deze datum is echter niet beslissend voor de vraag of realisering van de maximale mogelijkheid van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid al dan niet kan worden benut. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval valt uit te sluiten dat alle appartementseigenaren van ‘De Bouwmeester’, alsmede eventuele zakelijk gerechtigden dan wel het bestuur van de VvE toestemming zullen geven voor het realiseren van een motorstoffenbrandstofpunt onder en rondom het appartementencomplex, gezien de aard en de omvang van de toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden van de ter plaatse geldende bestemming. De rechtbank concludeert dan ook dat de bouw van de ‘De Bouwmeester’ nadere invulling van de bestemming vanwege een evident privaatrechtelijke belemmering met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid illusoir maakt. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en voorziet zelf in de zaak. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: SGR 15/3286 uitspraak van de meervoudige kamer van 5 november 2015 in de zaak tussen [X] B.V., te [vestigingsplaats], eiseres (gemachtigde: mr. G.A. de Jong), en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder (mr. M.C. Remeijer-Schmitz). Procesverloop Bij besluit van 6 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [persoon A] een tegemoetkoming in planschade toegekend. Bij besluit van 30 maart 2015, verzonden op 31 maart 2015 (het bestreden besluit), heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid heeft verweerder geen gebruik gemaakt. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Namens eiseres was aanwezig [persoon B], vergezeld van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. [persoon A] (hierna: [A]) is eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te Den Haag. Op 11 juli 2013 heeft hij een aanvraag om vergoeding van planschade bij verweerder ingediend. Hij stelt schade te lijden, in de vorm van waardevermindering van zijn woning, ten gevolge van de verleende reguliere bouwvergunning eerste fase van 9 juni 2010, waarbij verweerder met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Noordelijke Randweg (Bezuidenhout)’ heeft verleend voor de bouw van het bouwplan ‘De Bouwmeester’ aan de Else Mauhslaan/hoek Theo Mann-Bouwmeesterlaan te Den Haag. Dit vrijstellingsbesluit is op 21 juli 2010 in werking getreden en onherroepelijk geworden. Het bouwplan betreft de bouw van een woongebouw van acht verdiepingen met 34 appartementen en een ondergrondse parkeergarage. Naast de entreehal berust het woongebouw op de begane grond op 17, op korte afstand van elkaar geplaatste, bovengrondse kolommen. Op grond van een overeenkomst met verweerder zoals bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) komt eventuele planschade voor rekening van eiseres. Zij dient derhalve als belanghebbende te worden aangemerkt bij het bestreden besluit. 2. Verweerder heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam. De SAOZ heeft eerst een concept-advies uitgebracht waarop partijen hebben kunnen reageren. De SAOZ heeft op de zienswijzen van partijen gereageerd. Dit heeft niet tot een ander advies geleid. Het definitieve advies is van mei 2014. Verweerder heeft in navolging van dit advies aan [A] bij het primaire besluit een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 6.400,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2013. De waardevermindering van het appartement van [A] is daarbij getaxeerd op € 12.000,-- waarbij een bedrag van € 5.600,-- aan normaal maatschappelijk risico niet voor vergoeding in aanmerking komt. Bij brief van 12 augustus 2014 is het primaire besluit aan eiseres bekend gemaakt. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Op 23 maart 2015 heeft de Adviescommissie bezwaarschriften van de gemeente Den Haag (hierna: de Adviescommissie) verweerder over het door eiseres tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar geadviseerd. Volgens de Adviescommissie kan het primaire besluit in stand blijven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie, het bezwaar
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2013:13915 Rechtbank Noord-Holland , 13-12-2013 / AWB-13_1348t De rechtbank overweegt in haar tussenuitspraak dat als op grond van een onderzoek van de bescheiden kan worden vastgesteld dat het certificaat van oorsprong betrekking heeft op de goederen die destijds zijn aangegeven, niet valt in te zien waarom de verlate indiening desondanks alleen kan worden aanvaard als de goederen nog onder douanetoezicht staan. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 13/1348 Uitspraakdatum: 13 december 2013 Tussenuitspraak van de meervoudige kamer in het geding tussen [x] , gevestigd te [z], eiseres, gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma, en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Nijmegen, verweerder. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft bij beschikking van 6 maart 2012 het verzoek om terugbetaling van eiseres van 19 december 2011 afgewezen. 1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 februari 2013 de beschikking gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Namens eiseres zijn daar verschenen [A] (directeur) en [B] (assistent controller), bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen mr. M.U.B. Willemsen en mr. C.C. Dekker. 2Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eiseres heeft in de periode december 2008 tot en met februari 2009 aangiften ten invoer gedaan. Hoewel ten tijde van het doen van de aangiften wel geldige Forms A beschikbaar waren, zijn deze niet overgelegd en is geen aanspraak gemaakt op een preferentiële behandeling. 2.2. Bij brief van 19 december 2011, ontvangen bij verweerder op 20 december 2011, maakt eiseres in verband met voornoemde aangiften alsnog aanspraak op toepassing van het preferentiële tarief en verzoekt zij op grond van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) om terugbetaling van € 14.696,46 aan te veel betaalde douanerechten. Volgens het verzoek zijn de originele facturen en de originele Forms A die betrekking hebben op de aangegeven goederen bijgevoegd. Ten tijde van het verzoek was de geldigheidsduur van de Forms A verstreken. 3Geschil Tussen partijen is in geschil of het bepaalde in artikel 90ter, derde lid (oud), van de Toepassingsverordening Communautair douanewetboek (hierna: TCDW) in de weg staat aan de toewijzing van het verzoek tot terugbetaling ex artikel 236 van het CDW. Voorts is in geschil of het bedrag van de douanerechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was. 4Beoordelingskader 4.1.1. Artikel 236 van het CDW luidt - voor zover thans van belang - als volgt: “1. Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel het bedrag in strijdt met artikel 220, lid 2, werd geboekt. (…) 2. Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend. (…)” 4.1.2. Artikel 890 van de TCDW luidt als volgt: “De beschikkende autoriteit wijst het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding toe, voor zover wordt vastgesteld dat: a) het verzoek is vergezeld van een certificaat van oorsprong, een certificaat inzake goederenverkeer, een echtheidscertificaat, een document inzake intern communautair douanevervoer, dan wel enig ander passend document, waaruit blijkt dat de ingevoerde goederen, op het tijdstip van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer, in aanmerking hadden kunnen komen voor een communautaire behandeling, een preferentiële
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2019:1665 Centrale Raad van Beroep , 21-05-2019 / 18/3951 PW Beroep ten onrechte n-o verklaard. College heeft verzending beslissing op bezwaar niet aannemelijk gemaakt. Beroep tegen intrekking alsnog ongegrond. Verzwegen werkzaamheden voor eigen rijschool. Recht niet vast te stellen. nan18 3951 PW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Datum uitspraak: 21 mei 2019 Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juli 2018, 18/420 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.E. Wielenga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Krol. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving vanaf 15 maart 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet. Op 7 november 2016 heeft appellant een gesprek gehad met Bureau Zelfstandigen Fryslân (BZF), waarbij hij melding heeft gemaakt van het feit dat hij kort geleden met een rijschool was gestart. Naar aanleiding van deze melding hebben medewerkers Handhaving van de gemeente Leeuwarden (medewerkers) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek verricht, registraties bij de Dienst Wegverkeer en de Kamer van Koophandel geraadpleegd, internetonderzoek verricht, gegevens van de Belastingdienst opgevraagd, op 1 juni 2017 een gesprek met appellant gevoerd en hem gevraagd nadere gegevens te verstrekken. De medewerkers hebben de bevindingen uit het onderzoek neergelegd in een rapport van 7 juli 2017. 1.2. De resultaten uit het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 15 maart 2016 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting niet spontaan melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden voor de rijschool en de inkomsten daaruit en andere gegevens die van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Voorts heeft appellant niet alle door het college gevraagde gegevens verstrekt. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. 2.1. Appellant heeft op 8 februari 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. 2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op 13 december 2017 is verzonden. 3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking. Uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:8415 Rechtbank Den Haag , 28-08-2020 / NL20.8568 bnt, 8+8 wkn beslistermijn, apart ds-besluit dus geen vaststelling ds nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: NL20.8568 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [#] (gemachtigde: mr. K. Ross), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Eiser heeft op 10 april 2020 beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 11 juni 2019. Verweerder heeft op 10 juli 2020 een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak enige tijd aangehouden omdat besluitvorming niet kon plaatsvinden door omstandigheden die samenhangen met de coronamaatregelen. Na versoepeling van de coronamaatregelen heeft de rechtbank de behandeling van de zaak hervat. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn organisatie aan te passen aan de maatregelen die thans nog gelden. Overwegingen 1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. 2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open. 3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra: a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 4. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn. 5. Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven. 6. Eiser heeft op 11 juni 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op grond van artikel 42, eerste lid, Vw had verweerder uiterlijk op 10 december 2019 op de aanvraag moeten beslissen. Bij brief van 3 januari 2020 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij in gebreke is en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. 7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep terecht is ingediend omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en de ingebrekestelling van 3 januari 2020 geldig is. Het beroep is kennelijk gegrond. 8. In artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit bekendgemaakt is, de rechtbank bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. In het tweede lid is neergelegd dat de rechtbank aan haar uitspraak een nadere dwangsom verbindt voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Volgens het derde lid kan de rechtbank in bijzondere gevallen of indien naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen. 9. Verweerder heeft in het verweerschrift van 10 juli 2020 uitvoerig toegelicht
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2020:2524 Centrale Raad van Beroep , 19-10-2020 / 18/2167 PW Afgewezen verzoek om herziening. Geen nieuw feit aangevoerd maar in feite juistheid uitspraak betwist. nan182167 PW Datum uitspraak: 19 oktober 2020 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017, 16/5231 Partijen: [verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker) het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college) PROCESVERLOOP Verzoeker heeft op 10 april 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3613. Het verzoek is behandeld ter zitting van 8 september 2020. Partijen zijn niet verschenen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Verzoeker ontving sinds 27 april 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Het college heeft de bijstand van verzoeker met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken. Vanaf juni 2012 heeft verzoeker verscheidene aanvragen om bijstand ingediend die niet tot verlening van bijstand hebben geleid. Verzoeker heeft op 29 mei 2015 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. 1.2. Bij besluit van 18 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2016, heeft het college verzoeker bijstand verleend met ingang van 21 mei 2015 en daarbij een korting toegepast van 18% van het minimumloon. Het college heeft aan de besluitvorming voor wat betreft de ingangsdatum ten grondslag gelegd dat het verlenen van bijstand met terugwerkende kracht in beginsel niet mogelijk is en dat de door verzoeker overgelegde verklaring van de huisarts niet leidt tot het innemen van een ander standpunt. Aan de verlaging van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker niet beschikt over een eigen woning. 1.3. Bij uitspraak van 29 juni 2016 (16/1385) heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 11 januari 2016 ongegrond verklaard. 1.4. Bij uitspraak van 17 oktober 2017, waarvan herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd. 2. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek naar voren gebracht dat zijn medische gesteldheid in hoger beroep onvoldoende bij de beoordeling is betrokken. Gezien deze medische gesteldheid was hij toen niet in staat hiervan een onderbouwing aan te voeren. Verzoeker heeft ook aangifte gedaan tegen zijn voormalige bijstandsconsulent waarop nog niet is beslist. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. 3.2. Wat verzoeker in het verzoek om herziening heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De aangevoerde feiten of omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de uitspraak waarvan herziening is verzocht en verzoeker was daarmee toentertijd bekend. In dat geding heeft verzoeker immers al gewag gemaakt van zijn medische gesteldheid en van zijn aangifte tegen zijn voormalige bijstandsconsulent. Verzoeker beoogt in feite de juistheid van de uitspraak van 17 oktober 2017 te betwisten. Naar vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 13
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:5968 Rechtbank Limburg , 28-07-2021 / C/03/272270 / HA ZA 19-639 Non-conforme woning, niet-nakoming mondelinge afspraken, afwijzing vorderingen, schending klachtplicht, ouderdomsclausule, schending onderzoeksplicht. nanvonnis RECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond zaaknummer / rolnummer: C/03/272270 / HA ZA 19-639 Vonnis van 28 juli 2021 in de zaak van 1 [eiser] , 2. [eiseres], beiden wonende te [plaats] , eisers, advocaat mr. L.N. Hermans te Kerkrade, tegen [gedaagde] , wonende te [plaats] , gedaagde, advocaat mr. S.P.J. Oudenhoven te Roermond. Partijen worden hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 10 december 2019 met producties 1 tot en met 9; de conclusie van antwoord met producties met producties 1 tot en met 12; de akte vermeerdering eis met productie 10; de antwoordakte op eisvermeerdering; productie 13 van [gedaagde] ; de foto’s van de aanbouw van de woning van [eisers] ; productie 14 van [gedaagde] ; de mondelinge behandeling op 22 maart 2021. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Op 31 januari 2019 is een koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [eisers] als koper en [gedaagde] als verkoper betreffende de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). De koopprijs bedroeg € 170.000,00. De levering van de woning heeft plaatsgevonden op 15 april 2019. De woning is gebouwd in 1940. 2.2. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende bepaald over de staat van de woning: “Artikel 6 Staat van de onroerende zaak/ Gebruik 6.1. De onroerende zaak zal aan koper in eigendom worden overgedragen in de staat waarin deze zich bij het tot stand komen van deze koopovereenkomst bevindt, derhalve met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, heersende erfdienstbaarheden en kwalitatieve rechten, zichtbare en onzichtbare gebreken en vrij van hypotheken, beslagen en inschrijvingen daarvan. Koper aanvaardt deze staat en daarmee ook de op de onroerende zaak rustende publiekrechtelijke beperkingen voor zover dat geen 'bijzondere lasten' zijn. (…) 6.3. De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als: woonhuis. (…) Verkoper staat niet in voor andere eigenschappen dan die voor een normaal gebruik nodig zijn. Gebreken die het normale gebruik belemmeren en die aan de koper bekend of kenbaar zijn op het moment van het tot stand komen van deze koopovereenkomst komen voor rekening en risico van koper. Voor gebreken die het normale gebruik belemmeren en die niet aan koper bekend of kenbaar waren op het moment van het tot stand komen van deze koopovereenkomst is verkoper uitsluitend aansprakelijk voor de herstelkosten. Bij het vaststellen van de herstelkosten wordt rekening gehouden met de aftrek ‘nieuw voor oud’. Verkoper is niet aansprakelijk voor overige (aanvullende) schade, tenzij verkoper een verwijt treft. (…) Artikel 22 Ouderdomsclausule Koper is op de hoogte van het feit dat de woning (m.u.v. eventuele aanbouw) circa 80 jaar oud is, wat inhoudt dat de eisen die aan de bouwkwaliteit gesteld mogen worden, aanzienlijk lager liggen dan die voor nieuwere woningen. Bouwkundige gebreken worden geacht niet belemmerend te werken op het in artikel 6 van de koopakte omschreven (woon)gebruik. In verband met de staat en toestand van het verkochte zijn partijen dan ook overeengekomen dat verkoper geen enkele aansprakelijkheid zal doen erkennen c.q. zal doen accepteren met betrekking tot de onderhoudstoestand, de bouwtechnische staat en de technische installaties en dat bij de vaststelling van de hiervoor vermelde koopsom hiermee rekening is gehouden.
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBMID:2002:AF0668 Rechtbank Middelburg , 27-08-2002 / 158/2002 - nanGeschil over uitleg van erfdienstbaarheid met betrekking tot veranderingen aan te brengen in de oorspronkelijke bouw van aaneengeschakelde woningen. Onzekerheid over uitkomst bodemprocedure en daarom verbodsvordering toegewezen. RECHTBANK MIDDELBURG Sector civiel recht, voorzieningenrechter Vonnis van 27 augustus 2002 in de zaak van: Kort geding nr. 158/2002 eisers, beiden wonende te (woonplaats), eisers, procureur: mr. J.B. de Meester, tegen: (gedaagden), beiden wonende te (woonplaats), gedaagden, in persoon. 1. Het verloop van het geding. Partijen worden verder aangeduid als eisers en gedaagden. Ter terechtzitting van 19 augustus 2002 hebben eisers, verkort weergegeven, gevorderd gedaagden te verbieden enige handeling te verrichten in strijd met de in de akte van levering opgenomen erfdienstbaarheid tot instandhouding, in het bijzonder gedaagden te verbieden een verdieping te plaatsen op de garage welke behoort tot de onroerende zaak (adres + woonplaats), eventueel onder toevoeging dat dit verbod ook geldt indien deze verdieping niet wordt ingeankerd en ingebalkt in de gemene muur, zulks op straffe van een dwangsom van € 20.000,00 per dag of gedeelte van een dag indien gedaagden na de betekening van het vonnis daarmee in gebreke blijven. Eisers vorderen voorts gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding. Gedaagden hebben verweer gevoerd. Na verder debat is vonnis gevraagd. De inhoud van de overgelegde processtukken, waaronder producties zijdens beide partijen en een pleitnotitie van mr. J.A. de Keuning, gemachtigde van gedaagden, geldt als hier ingelast. 2. De feiten. In het geding wordt van de navolgende feiten uitgegaan: 2.1. Eisers zijn eigenaar van een perceel aan de (adres + woonplaats). Gedaagden zijn eigenaar van een perceel aan de (adres + woonplaats). Eisers en gedaagden zijn buren. 2.2. De woningen van eisers en van gedaagden op bovengenoemde percelen betreffen garagegeschakelde woningen, in die zin dat de woning van eisers direct grenst aan de garage van gedaagden, welke aan hun woning is gebouwd. 2.3. Gedaagden zijn voornemens om op hun garage een verdieping te plaatsen. Gedaagden hebben daartoe eind juni 2002 van de gemeente (naam gemeente) een bouwvergunning ontvangen en zijn aan hun zijmuur, direct grenzend aan de bewuste garage, reeds begonnen met de voorbereidingen voor een eventuele bouw. 2.4. In artikel 14 van het bewijs van eigendom van beide voornoemde percelen is een erfdienstbaarheid gevestigd die, voor zover van belang luidt: "tot instandhouding van de volgens het huidige bouwplan aan te leggen en te bouwen situatie, met betrekking tot licht, uitzicht, afvoer regenwater en drop, afvoer huishoudwater en fecaliën, leidingen en kabels en ten aanzien van eventuele over- en onderbouwing(en) en inbalking en/of inankering." 3. Het geschil. 3.1. Volgens eisers is het gedaagden niet toegestaan een verdieping te plaatsen op hun garage. De gevestigde erfdienstbaarheid houdt in dat het gedaagden is verboden veranderingen aan te brengen in de oorspronkelijke bouw, zoals die is opgenomen in het oorspronkelijke bouwplan en uiteindelijk is gerealiseerd. Eisers stellen belang te hebben bij instandhouding van het geldende bouwplan, nu hun woning volgens dit bouwplan wordt aangemerkt als een halfvrijstaande woning en zij vrezen voor waardevermindering van hun woning, alsmede geluidsoverlast. 3.2. Gedaagden betwisten het spoedeisende belang van eisers. Gedaagden stellen dat het bouwen van een verdieping op hun garage niet in strijd is met de gevestigde erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid houdt volgens gedaagden in dat zij gehouden zijn de huidige bouw
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBROT:2022:557 Rechtbank Rotterdam , 21-01-2022 / 9409025 Achterstallig loon van oproepkracht toegewezen, inclusief de volledige wettelijke verhoging van 50%. Uitgebreide motivering dat geen aanleiding bestaat voor matiging van de wettelijke verhoging. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 9409025 \ CV EXPL 21-28395 uitspraak: 21 januari 2022 (bij vervroeging) vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser, hierna te noemen: [eiser] , gemachtigde: M. Hennen van Juristu Incassodiensten BV, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Botlek Stores B.V., gevestigd te Rotterdam, gedaagde, hierna te noemen: Botlek Stores, gemachtigde: mr. D.H.P.M. Müskens. 1.Het procesverloop 1.1. De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken: de dagvaarding met producties; de conclusie van antwoord; het tussenvonnis waarin een mondelinge behandeling is bepaald; de brief van Botlek Stores van 13 januari 2022. 1.2. Op 14 januari 2022 heeft de mondelinge behandeling van deze zaak plaatsgevonden. [eiser] is in persoon verschenen. Namens Botlek Stores is niemand verschenen, zoals al aangekondigd bij brief van 13 januari 2022. Van hetgeen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt. 1.3. De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag (bij vervroeging) uitspraak wordt gedaan. 2.De vaststaande feiten Er wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. 2.1. [eiser] is per 6 december 2020 op basis van een oproepovereenkomst in dienst getreden bij Botlek Stores, in de functie van chauffeur, tegen een uurloon van € 10,50 bruto, exclusief emolumenten. 2.2. Van 7 tot en met 16 december 2020 heeft [eiser] , gedurende 61,15 uur, werkzaamheden verricht voor Botlek Stores. Voor deze periode heeft [eiser] dus recht op een salaris van € 642,10 bruto, exclusief emolumenten. 2.3. Tot op heden heeft Botlek Stores het salaris van [eiser] niet betaald. 3.Het geschil 3.1. [eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Botlek Stores te veroordelen om aan hem te betalen: de hoofdsom van € 963,15, bestaande uit € 642,10 aan achterstallig loon en € 321,05 aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 december 2020; de buitengerechtelijke incassokosten van € 174,81; de kosten van deze procedure; de nakosten, als Botlek Stores niet binnen 2 dagen aan dit vonnis heeft voldaan. 3.2. Botlek Stores heeft zich ter zake van het achterstallige loon gerefereerd aan het oordeel van de rechter. Zij betwist echter de verschuldigdheid van de wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. De wettelijke verhoging is namelijk een prikkel om de werkgever te bewegen tijdig het loon te betalen. Aangezien [eiser] maar recht heeft op loon over een korte periode heeft die prikkel geen doel. Bovendien verkeerde Botlek Stores in december 2020 in financiële problemen door de coronamaatregelen en was zij niet in staat het loon van [eiser] te betalen. De wettelijke verhoging moet daarom worden afgewezen, dan wel gematigd. Botlek Stores is de buitengerechtelijke incassokosten niet verschuldigd, omdat zij de door [eiser] overgelegde aanmaningen niet heeft ontvangen. Bovendien ziet de proceskostenveroordeling al op deze werkzaamheden, zodat die niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komen (artikel 241 Rv). 4.De beoordeling loon 4.1. De vordering tot betaling van het achterstallige loon van € 642,10 wordt als onbetwist toegewezen. wettelijke verhoging 4.2. [eiser] vordert verder de maximale wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW, over het loon van € 642,10, namelijk een bedrag van € 321,05. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. Botlek Stores betwist niet dat zij het loon verschuldigd is
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2010:BM3090 Rechtbank 's-Gravenhage , 01-04-2010 / 338303, 343871, 357898 / FA RK 09-4098, 09-6281, 10-682 Scheiding, voorlopige voorzieningen en wijziging van de voorlopige voorzieningen. Scheiding: Verzoek van de vrouw tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot vaststellen van de hoofdverblijfplaats, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, kinderalimentatie en het huurrecht van de echtelijke woning. De man voert, onder referte voor het overige, verweer tegen de verzochte hoofdverblijfplaats, de zorgverdeling en de kinderalimentatie. De man heeft zelfstandig verzocht om de minderjarige voorlopig aan hem toe te vertrouwen, althans subsidiair een co-ouderschapsregeling uit te spreken, althans meer subsidiair een zorgregeling te bepalen. Wijziging van de voorlopige voorzieningen: De vrouw verzoekt toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw en bepaling dat de minderjarige de woonplaats van de vrouw zal volgen en vaststelling van kinderalimentatie. Scheiding: Het verzoek van de vrouw tot toekenning van het huurrecht kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige wordt bij de vrouw bepaald, in verband met de rust, regelmaat, continuÏteit en stabiliteit. De zorgregeling zal, conform het advies van de raad en ter terechtzitting tussen partijen overeengekomen, in het weekend plaatsvinden. Kinderalimentatie bepaalt de rechtbank op € 15,-- per maand met ingang van 4 april 2010 en € 75,-- per maand met ingang van 1 maart 2011. Voorlopige voorziening en wijziging voorlopige voorziening: De minderjarige zal met ingang van 4 april 2010 worden toevertrouwd aan de vrouw. Daarnaast zal in de voorlopige voorzieningenprocedure een gelijkluidende zorgregeling worden vastgesteld als in de hoofdzaak. Kinderalimentatie is tevens in de hoofdzaak vastgesteld. Zie ook beschikking rechtbank 's-Gravenhage d.d. 4 maart 2010 (LJN: BM 7060) 359822/JE RK 10-459 (ondertoezichtstelling) nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Enkelvoudige Kamer Rekestnummers: FA RK 09-4098; FA RK 09-6281 en FA RK 10-682 Zaaknummers: 338303; 343871 en 357898 Datum beschikking: 1 april 2010 Scheiding, voorlopige voorzieningen en wijziging voorlopige voorzieningen Beschikking 1. op het op 18 mei 2009 ingekomen verzoek tot echtscheiding met zaaknummer 338303 en rekestnummer FA RK 09-4098; 2. alsmede op het op 27 juli 2009 ingekomen verzoek tot vaststelling van voorlopige voorzieningen met zaaknummer 343871 en rekestnummer FA RK 09-6281; 3. alsmede op het op 27 januari 2010 ingekomen verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen met zaaknummer 357898 en rekestnummer FA RK 10-682. De verzoeken als genoemd onder 1, 2 en 3 zijn ingediend door: [de vrouw], de vrouw, wonende te [plaats A], advocaat: thans mr. A.A.G. Balkenende te Katwijk. Als belanghebbende wordt in alle drie de zaken aangemerkt: [de man], de man, wonende op een geheim adres, advocaat: thans mr. H.A. Terleth - Gerretse te Lisse. Procedure De rechtbank heeft in de echtscheidingsprocedure met zaaknummer 338303 en rekestnummer FA RK 09-4098 kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - de brief d.d. 7 juli 2009 met bijlagen van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 27 juli 2009 met bijlage van de zijde van de vrouw; - het aanvullende verzoekschrift echtscheiding; - het verweerschrift tevens verzoekschrift; - het verweerschrift tegen ondertoezichtstelling van de zijde van de man; - het rapport raadsonderzoek civiele zaken d.d. 17 februari 2010 met kenmerk KZ-1-5IEXJV van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad). In de voorlopige voorzieningen procedure met zaaknummer 343871 en rekestnummer FA RK 09-6281 is op 10 september 2009 door deze rechtbank een beschikking gewezen. In deze beschikking heeft de rechtbank het volgende bepaald: - de minderjarige is voorlopig aan de man toevertrouwd; - er is een zorgregeling tussen de moeder en de minderjarige bepaald; - de vrouw heeft het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning toebedeeld gekregen. Voor het overige is de zaak aangehouden voor een raadsonderzoek en heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek te verrichten en een rapport uit te brengen ten aanzien van de vraag welke verblijfplaats en regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zowel in het kader van de voorlopige voorzieningen als in het kader van de hoofdzaak in het belang van de minderjarige is te achten. De rechtbank heeft thans wederom kennisgenomen van de stukken waaronder nu ook het rapport raadsonderzoek civiele zaken d.d. 17 februari 2010 met kenmerk KZ-1-5IEXJV van de zijde van de raad. Op 11 februari 2010 is het verzoekschrift inzake wijziging van de voorlopige voorzieningen met zaaknummer 357898 en rekestnummer FA RK 10-682 ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. De rechtbank heeft de zaak toen verwezen naar de zogenaamde combi-terechtzitting van 4 maart 2010 voor verdere behandeling van het verzoekschrift. In deze zaak heeft de rechtbank kennis genomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - het verweerschrift; - de brief d.d. 9 februari 2010 met bijlagen van de zijde van de vrouw. Mondelinge behandeling ter terechtzitting Op 4 maart 2010 zijn de verzoekschriften in de drie bovengenoemde zaken ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld, tegelijkertijd met het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige. Op dit laatstgenoemde verzoek is
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZWB:2013:3804 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 23-05-2013 / AWB 12/39844 geprivilegeerde status, geen rechtmatig verblijf, inburgeringsvereiste,ondescheid EU-onderdanen en Nederlanders, art. 4:84 AWB nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 12/39844 V-nummer: [nummer] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen [naam], eiser, gemachtigde mr. E. Köse, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. Berben. Procesverloop Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 november 2012 (het bestreden besluit). De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld door A. Ghobrial en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser is geboren op 2 juni 1973 en bezit de Pakistaanse nationaliteit. Eiser werkt als bewaker op de ambassade van het sultanaat Oman, gevestigd te Den Haag, en verblijft uit dien hoofde sedert 28 november 2001 op grond van een status als geprivilegieerde rechtmatig in Nederland. Op 16 februari 2012 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Bij besluit van 13 juni 2012 is die aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. Verweerder heeft zich, samengevat, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser als geprivilegieerde weliswaar rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder stelt verder dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning aangezien hij het inburgeringsexamen niet heeft behaald dan wel heeft aangetoond dat hij hiervan dient te worden vrijgesteld. Het stellen van het inburgeringsvereiste is volgens verweerder niet in strijd met de Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn 2003/109). 3. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende zijn rechtmatig verblijf als geprivilegieerde vreemdeling in Nederland niet inburgeringsplichtig was. Eiser stelt dat hij bij het indienen van de onderhavige aanvraag alsnog geconfronteerd werd met het inburgeringsvereiste op grond van de Wet inburgering. Eiser stelt dat hij als onderdaan van een lidstaat van de EU, EER of Zwitserland als ex-geprivilegieerde niet in de huidige situatie had gezeten. Eiser stelt dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Eiser beroept zich in dat kader op artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en daarnaast op artikel 1 van het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Eiser doet tevens een beroep op artikel 15, lid 3, en artikel 33, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verder stelt eiser dat uit het besluit niet voldoende blijkt waarom door verweerder geen gebruik is gemaakt van diens discretionaire bevoegdheid hem vrij te stellen van het inburgeringsvereiste. Tot slot doet eiser een beroep op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De rechtbank overweegt als volgt. 4. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen of tot het wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:2157 Rechtbank Midden-Nederland , 25-04-2019 / 7176936 MT VERZ 18-7594 / 7686319 MT VERZ 19-2292 onderlinge taakverdeling bewindvoerders nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Bewindsbureau locatie Almere zaaknummer: 7176936 MT VERZ 18-7594 / 7686319 MT VERZ 19-2292 BM nummer : BM 12453 MB nummer: MB 2776 Beschikking op een verzoek tot ontslag van de bewindvoerder en benoeming van een nieuwe bewindvoerder d.d. 25 april 2019 Op verzoek van: [verzoekster] wonende [adres] [postcode] [woonplaats] Gemachtigde: mr. X.M.C.I. Wakim, advocaat te Baarn hierna te noemen: verzoeker(s). met betrekking tot: [rechthebbende] , wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, hierna te noemen: rechthebbende. De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van: de email van [A] , ter griffie ingekomen op 14 augustus 2018; het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 13 september 2018; de brief van [A] , ter griffie ingekomen op 21 november 2018; de brief van [A] , ter griffie ingekomen op 1 februari 2019; het verweerschrift, ingediend door de advocaat van [A] , mr. J.M.H. Devis, ter griffie ingekomen op 8 februari 2019; de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling op 13 februari 2019; de brief van [A] , ter griffie ingekomen op 21 februari 2019; de aantekeningen van de griffier tijdens de mondelinge behandeling op locatie van rechthebbende op 13 maart 2019 waar de kantonrechter rechthebbende heeft gehoord. De beoordeling Bij beschikking van de kantonrechter te Almere d.d. 11 oktober 2016 is het vermogen van rechthebbende onder bewind gesteld. Nu zijn verzoeker en [A] , wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] , bewindvoerders. Het verzoek strekt tot ontslag van [A] als bewindvoerder en mentor. Daartoe heeft verzoeker aangevoerd dat de samenwerking met [A] niet langer goed gaat. [A] doet eigenmachtig uitgaven voor rechthebbende waar rechthebbende niet om heeft gevraagd. Ook heeft hij geweigerd het deel van het vermogen van rechthebbende dat tijdelijk op één van zijn bankrekeningen staat, terug te storten op een rekening van rechthebbende, zodat het binnen het bereik van het bewind valt. Hierover valt met hem door verzoeker niet te communiceren, waardoor verzoeker veel extra werk moet verzetten om alles weer goed te krijgen. [A] heeft ook te kennen gegeven dat de communicatie tussen beide bewindvoerders niet goed is. Hij legt de schuld daarvoor vooral bij verzoeker. Hij heeft weersproken dat hij geld van rechthebbende aan zichzelf heeft toegeëigend en dat hij onjuiste uitgaven doet voor rechthebbende. Wat betreft het mentorschap heeft hij aangegeven dat dat wel gaat, omdat hij en verzoeker voor elkaar boodschappen op het prikbord bij rechthebbende achterlaten. Rechthebbende heeft nadrukkelijk aangegeven dat zij geen keuze wil maken tussen haar broer en haar zus. Ze vindt het wel lastig dat zij het niet goed met elkaar kunnen vinden. Zij vindt dat zij beiden met zowel het bewind als het mentorschap door moeten gaan, omdat zij van beiden steun en liefde ondervindt. Dat vindt zij heel belangrijk. Voorts heeft zij aangegeven dat zij de situatie dat er nog geld van haar op de bankrekening van [A] staat zonder nadere afspraken niet juist vindt. Op grond van hetgeen is gesteld en gebleken heeft de kantonrechter het volgende besloten. Het mentorschap kan in de huidige vorm blijven bestaan. Het verzoek om [A]
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOBR:2018:3410 Rechtbank Oost-Brabant , 12-07-2018 / 17_2481 Wet WOZ. Waardering van een hotel. Eiseres, een besloten vennootschap, is de gebruiker van het hotel. Standpunt van eiseres ten aanzien van de objectafbakening niet tardief. Verweerder heeft ten onrechte grond van twee percelen toegerekend aan de onroerende zaak, terwijl eiseres niet de gebruiker was van die grond. De rechtbank bakent het object op de juiste wijze af. Verweerder maakt, uitgaande van de juiste objectafbakening en met behulp van de toepasselijke taxatiewijzer, de waarde van de onroerende zaak aannemelijk. Weliswaar is de onroerende zaak sinds medio 2017 als hotel in gebruik, maar verweerder heeft bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde de Taxatiewijzer Verzorging per waardepeildatum 1 januari 2016 als uitgangspunt genomen en is voor alle aanwezige ruimtes uitgegaan van het archetype klooster (archetype L5730000), zoals dat in deze taxatiewijzer wordt gehanteerd, ongeacht het toekomstige gebruik van die ruimtes in het in 2017 te realiseren hotel. De rechtbank stelt de waarde van het door eiseres gebruikte object in goede justitie vast door op de door verweerder vastgestelde WOZ-waarde van het object in mindering te brengen de waarde die in de taxatie van verweerder toekomt aan de grond die niet behoort tot het object dat bij eiseres in gebruik is. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 17/2481 uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2018 in de zaak tussen [eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres (gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels), en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, verweerder (gemachtigde: S. Ploegmakers). Procesverloop Bij beschikking van 28 februari 2017, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2016, voor het kalenderjaar 2017, vastgesteld op € 2.046.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) gebruikersheffing voor het kalenderjaar 2017 bekend gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 31 augustus 2017 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd. Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Door zowel eiseres als verweerder zijn nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door S.A. van Eck, taxateur. Overwegingen Feiten Eiseres, een besloten vennootschap, was gebruiker van de onroerende zaak bij het begin van het kalenderjaar 2017. Het betreft een voormalig klooster uit 1955, gelegen in de buurt [adres 2] . Het voormalige klooster is, na een verbouwing, medio 2017 in gebruik genomen als hotel.De onroerende zaak omvat een aantal opslag-/magazijnruimtes, hotelkamers, een restaurant en een kerkzaal. Het totale vloeroppervlak bedraagt 10.004 m². In de waardebepaling is de kerkzaal in verband met de kerkenvrijstelling buiten de waardering gehouden. Ambtshalve 1. De rechtbank overweegt allereerst dat de WOZ-beschikking en de aanslag OZB gebruikersheffing zijn opgelegd aan [naam] Uit het door eiseres verstrekte uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt echter dat dit een handelsnaam is van [naam] is. Daarmee is buiten twijfel voor wie de beschikking en de aanslag, verenigd in het gecombineerde aanslagbiljet van 28 februari 2017, zijn bedoeld. 2. Ten aanzien van de door eiseres kort voor de zitting toegezonden nadere stukken (gedateerd 21 juni 2018, door de rechtbank op 25 juni 2018 ontvangen) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze, voor zover deze de objectafbakening raken, tardief zijn. Verweerder heeft toegelicht dat zij eerst een dag voor de zitting, te weten op 27 juni 2018, kennis heeft kunnen nemen van deze stukken en dat het daardoor niet mogelijk is geweest een degelijke reactie voor te bereiden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Daarbij neemt zij in aanmerking dat geen sprake is van een nieuw geschilpunt dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich heeft ontwikkeld tot aan het moment waarop deze stelling werd opgeworpen. Door eiseres is immers reeds in de nadere gronden van 14 juni 2018 een mogelijke onjuiste objectafbakening genoemd. De rechtbank zal de bedoelde stukken dan ook bij de procedure betrekken. 3. Eiseres heeft in beroep (in de hiervoor bedoelde stukken van 21 juni 2018) de hoogte van de aanslag rioolheffing betwist die op het gecombineerde aanslagbiljet van 28 februari 2017 is vermeld. De rechtbank is van oordeel dat
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2018:1206 Rechtbank Rotterdam , 16-02-2018 / C/10/540213 / JE RK 17-3927 Beëindiging ouderlijk gezag ex artikel 1:266 BW. nanbeschikking RECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens: C/10/540213 / JE RK 17-3927 datum uitspraak: 16 februari 2018 beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag in de zaak van de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam, betreffende [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2008 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen [voornaam minderjarige] . De rechtbank merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder] , hierna te noemen de moeder, wonende op een bij de Raad bekend adres, [naam vader] , hierna te noemen de vader, wonende te Stolwijk, [naam pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders, wonende te Dordrecht, de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, gevestigd te Rotterdam. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoek met bijlagen van de Raad van 29 november 2017, ingekomen bij de griffie op 30 november 2017; - het verweerschrift van mr. E.B. van den Ouden, advocaat van de moeder, ingekomen bij de griffie op 18 januari 2018. Op 19 januari 2018 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. E.B. van den Ouden, - de vader, - de pleegouders, - een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam 1] , - een vertegenwoordiger van de GI, dhr. [naam 2] . Aan de stiefmoeder, mw. [naam 3] , is bijzondere toegang verleend. De feiten Het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van de kinderrechter van 13 mei 2009 is de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] uitgesproken. Sinds 13 mei 2009 is [naam minderjarige] met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Sinds december 2008 verblijft [naam minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin. Deze maatregelen duren nog steeds voort. De GI heeft zich bij brief van 7 april 2017 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden. Het verzoek De Raad heeft verzocht het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogdes over [naam minderjarige] te benoemen. De beoordeling De Raad heeft ter zitting zijn verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. De Raad is van mening dat de aanvaardbare termijn van [naam minderjarige] ruimschoots is verstreken. [naam minderjarige] lijkt last te hebben van loyaliteitsgevoelens en de onzekerheid over haar toekomstperspectief. Een beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders zal bijdragen aan duidelijkheid over haar toekomstperspectief, temeer nu wat betreft de Raad een terugplaatsing van [naam minderjarige] niet meer aan de orde is. De GI heeft het verzoek van de Raad onderschreven en heeft daarop aangevuld dat ook wanneer de GI wordt belast met de voogdij over [naam minderjarige] , het contact tussen [naam minderjarige] en beide ouders zal worden voortgezet. Hierbij heeft de GI opgemerkt dat daarin een taak ligt voor de GI om met alle betrokkenen rondom [naam minderjarige] duidelijke afspraken te maken over de contacten en de wijze van communiceren. De moeder heeft aangegeven zich te verzetten tegen het verzoek van de Raad. De moeder is - kort samengevat - van mening dat (mede) door het falen van de hulpverlening haar de kans is ontnomen om te laten
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2015:2699 Centrale Raad van Beroep , 22-07-2015 / 13/6247 ZW In hoger beroep in essentie herhaling van gronden. In AU 2 is ten onrechte verwezen naar artikel 43a van de WAO, het gaat hier om toepassing van artikel 39a van de WAO: toeneming van de aoh binnen vijf jaar en voortkomend uit dezelfde oorzaak als de aoh die aan de WAO-uitkering ten grondslag ligt. De FML uit 2010 is uitgangspunt en ziet alleen op rechtervoetklachten. Geen medische gegevens overgelegd waaruit volgt dat de voetbeperkingen zijn toegenomen. nan13/6247 ZW, 13/6250 WAO, 14/3014 WAO Datum uitspraak: 22 juli 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 oktober 2013, 13/1672 (aangevallen uitspraak 1), 12/6655 (aangevallen uitspraak 2) en van 16 april 2014, 13/5386 (aangevallen uitspraak 3) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, de hoger beroepen ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 april 2015 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.E.C. Segeren. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft in de periode 2 september 1992 tot 5 maart 2006 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen wegens rechtervoetklachten. De WAO-uitkering van appellant is met ingang van 8 juni 2009 heropend wegens toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 8 oktober 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2010 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 15 maart 2011 gegrond verklaard, waarbij het Uwv heeft besloten om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 december 2010 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. 1.2. Bij brief van 9 mei 2012 heeft appellant, vanuit een situatie dat hij uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet en de WAO ontving, melding gemaakt van een verslechterde gezondheidstoestand en om een herkeuring gevraagd. Hij heeft te kennen gegeven dat hij toegenomen voetklachten en last van stress heeft. In verband hiermee is appellant op 11 september 2012 gezien door een verzekeringsarts. Deze heeft bij onderzoek vastgesteld dat er geen nieuwe objectiveerbare afwijkingen zijn en geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet is gewijzigd ten opzichte van de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2010. De verzekeringsarts heeft geadviseerd de inmiddels toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te beëindigen. 1.3. Bij besluit van 11 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 14 september 2012 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de ZW. Bij besluit van 17 september 2012 heeft het Uwv bepaald dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. 1.4. Bij besluiten van 8 november 2012 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 september 2012 en 17 september 2012 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten 1 en 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2012 ten grondslag. 1.5. Bij brief van 29 april 2013 heeft appellant wederom verzocht om een herkeuring wegens een operatieve ingreep in verband met het Carpaal Tunnel Syndroom (CTS). Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2013 bepaald dat de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd wordt voortgezet. Bij besluit van 26 september 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2022:1102 Gerechtshof Amsterdam , 12-04-2022 / 200.296.471/01 echtscheiding; onderlinge draagplicht rekening-courantschuld. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Zaaknummer: 200.296.471/01 Zaaknummers rechtbank: C/15/290302 / FA RK 19-3605 en C/15/293273 / FA RK 19-5110 Beschikking van de meervoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak van: [de vrouw] , wonende te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M. Dickhoff te Diemen, en [de man] , wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] , verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man, advocaat: mr. E.S. Martina-Dirks te Alkmaar. 1Het geding in hoger beroep 1.1 Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 31 maart 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers. 1.2 De vrouw is op 29 juni 2021 in hoger beroep gekomen van die beschikking. 1.3 De man heeft op 16 augustus 2021 een verweerschrift ingediend. 1.4 Bij het hof is voorts op 21 juli 2021 ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 19 juli 2021, met bijlage. 1.5 De mondelinge behandeling heeft op 24 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2De feiten 2.1 Partijen zijn [in] 2006 met elkaar gehuwd te [gemeente] in de wettelijke gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 16 augustus 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 31 maart 2021. 2.2 Partijen hebben twee kinderen van wie nog een minderjarig. Uit een eerder huwelijk of relatie heeft de man ook twee, inmiddels meerderjarige, kinderen. 2.3 Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 26 maart 2020 zijn voorlopige voorzieningen getroffen. In de procedure die tot die beschikking heeft geleid zijn partijen overeengekomen dat de man de vaste eigenaars- en gebruikerslasten van de voormalige echtelijke woning zal blijven betalen. 2.4 De voormalige echtelijke woning is op 6 november 2020 verkocht en op 19 november 2020 geleverd aan een derde. De opbrengst, na aflossing en betaling van kosten, van € 148.034,26 wordt in depot gehouden door de notaris. Partijen zijn het erover eens dat van de verkoopopbrengst een bedrag van € 9.820,69 toekomt aan de man wegens gemaakte kosten voor de voormalige echtelijke woning. 2.5 Het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend op 26 juni 2019. Partijen hebben 1 juli 2019 afgesproken als peildatum voor de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. 2.6 De man heeft certificaten van aandelen in [X] B.V. en aandelen in [Y] B.V. die op haar beurt 25 % van de aandelen houdt in [Z] B.V. 2.7 De certificaten van aandelen in [X] B.V. zijn door de ouders van de man met de uitsluitingsclausule aan de man geschonken onder de verplichting om een rekening-courantschuld van € 112.578,- aan die B.V. over te nemen. Deze certificaten van aandelen maken geen deel uit van de gemeenschap van goederen en blijven buiten de verdeling evenals genoemde rekening-courantschuld. De aandelen in [Y] B.V. vallen in de gemeenschap van goederen van partijen. De rekening-courantschuld aan [Y] B.V. bedroeg per 31 december 2018 € 168.699,-. 3Het geschil in hoger beroep 3.1 Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat,
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2017:1920 Rechtbank Midden-Nederland , 12-04-2017 / 5428723 marktkoopman niet aansprakelijk voor de schade als gevolg van het wegslepen van een te koop staande auto die de plaatsing van zijn marktkraam niet mogelijk maakte nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht kantonrechter locatie Amersfoort zaaknummer: 5428723 AC EXPL 16-4117 GB/850 Vonnis van 12 april 2017, bij vervroeging inzake [eiser], h.o.d.n. [bedrijfsnaam], kantoorhoudende te [kantoorplaats], verder ook te noemen [eiser], eisende partij, procederend in persoon, tegen: [gedaagde], h.o.d.n. [bedrijfsnaam], wonende te [woonplaats], kantoorhoudende te [kantoorplaats], verder ook te noemen [gedaagde], gedaagde partij, gemachtigde: mr. G.R.M. van den Assum. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de akte overlegging producties van [eiser] - de akte overlegging nadere producties van [eiser] - de akte houdende aanvulling van eis tevens overlegging nadere productie van [eiser] - de conclusie van antwoord - de conclusie van repliek tevens akte houdende wijziging van eis - de akte houdende aanvulling van conclusie van repliek etc. - de conclusie van dupliek - het op 30 maart 2017 gehouden pleidooi, de op voorhand voor de zitting door [eiser] toegezonden stukken, de pleitnota’s van de raadslieden van partijen en het van de zitting opgemaakte proces-verbaal. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [eiser] was eigenaar van een personenauto van het merk Citroën, type C5, met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). 2.2. [gedaagde] exploiteert een marktkraam, onder andere op de woensdagochtendmarkt op het Kraailandhof in Hoogland, gemeente Amersfoort. Ter plaatse van de markt is een geel bord aangebracht met daarop de volgende tekst: “Op di. vanaf 16:00u tot wo. 16:00u niet parkeren i.v.m. markt” Daaronder is het pictogram aangebracht van een auto die wordt weggesleept. 2.3. Op woensdag 28 september 2016 stond de auto geparkeerd op een parkeerplaats naast voormeld bord toen [gedaagde] omstreeks 5.00 uur ter plaatse kwam met een vrachtwagen met daarachter zijn kraam op een dieplader. Op de auto van [eiser] was een papier aangebracht, waarop stond dat de auto te koop was voor een bedrag van € 6.940,00, met vermelding van het telefoonnummer van [eiser]. [gedaagde] heeft dit telefoonnummer gebeld en de voicemail ingesproken met het verzoek om de auto binnen 5 minuten te komen verplaatsen. Vervolgens heeft [gedaagde] de marktmeester gebeld. Die heeft wegsleepbedrijf Bergnet opdracht gegeven de auto weg te slepen, wat is geschied. 2.4. [eiser] heeft de auto dezelfde dag tegen betaling van een bedrag van € 205,70 terug ontvangen. 2.5. Op 22 november 2016 heeft [eiser] de auto verkocht voor een bedrag van € 3.366,00. 3Het geschil 3.1. Na wijziging van eis vordert [eiser] om [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 3.952,82, vermeerderd met wettelijke rente over € 1.072,82 vanaf 29 september 2016, alsmede de proceskosten en wettelijke rente over de proceskosten. De hoofdsom bestaat uit de volgende posten: a. € 205,70 inclusief btw wegens de wegsleepkosten, b. € 867,12 inclusief btw wegens verletkosten en c. € 2.880,00 als vermogensschade, bestaande uit het verschil tussen de vraagprijs en de verkoopprijs van de auto wegens schade aan de auto door het wegslepen. 3.2. Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat [gedaagde] niet het recht had om zijn auto weg te laten slepen of dat van een ander (de gemeente) te eisen. [eiser] is dan ook van mening dat wat [gedaagde] heeft gedaan (of laten) doen, onrechtmatig
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBROT:2018:121 Rechtbank Rotterdam , 05-01-2018 / 5951652 geen aanspraak op onvoorwaardelijke prijsindexatie, deelnemerschap niet geëindigd nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 5951652 \ CV EXPL 17-15544 uitspraak: 5 januari 2018 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van [eiser] , woonplaats: [plaatsnaam], eiser, gemachtigde: mr. T. van Leeuwen - Brinks van Das Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., tegen 1de rechtspersoon naar buitenlands recht Allianz Global Corporate & Specialty SE, gevestigd te München, Duitsland, gedaagde sub 1, gemachtigde: prof. mr. drs. M. Heemskerk, 2.de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht, gedaagde sub 2, gemachtigde: mr. O.F. Blom, 3.de stichting Stichting Pensioenfonds Allianz Nederland, gevestigd te Rotterdam, gedaagde sub 3, gemachtigde: prof. mr. drs. M. Heemskerk. Eiser wordt hierna aangeduid als “[eiser]”. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als zodanig. Afzonderlijk worden zij als volgt aangeduid: gedaagde sub 1 als “AGCS”, gedaagde sub 2 als “ASR” en gedaagde sub 3 als “SPAN”. 1Het verloop van de procedure 1.1 Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen: het exploot van dagvaarding van 19 april 2017 met producties betekend aan ASR; het exploot van dagvaarding van 26 april 2017 met producties betekend aan “AGCS” en “SPAN”; de conclusie van antwoord met producties van AGCS; de conclusie van antwoord met producties van ASR; de conclusie van antwoord van SPAN met één productie; het tussenvonnis van 19 juli 2017 waarin een comparitie van partijen is bepaald; de door AGCS en SPAN bij faxbrief van 17 oktober 2017 ten behoeve van de comparitie van partijen in het geding gebrachte productie; de pleitaantekeningen van alle partijen, en het proces-verbaal van de op 24 oktober 2017 gehouden comparitie van partijen. 1.2 De datum voor de uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden. 2De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast. 2.1 [eiser] is op 1 november 1987 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) AGCS. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het verzekeringsbedrijf Binnendienst van toepassing. [eiser] is aan die CAO gebonden door een incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst. De pensioenafspraken van (de rechtsvoorganger van ) AGCS met [eiser] zijn in de CAO vastgelegd. 2.2 [eiser] bouwde aanvankelijk pensioen op bij (pensioenuitvoerder) AMEV (dat is inmiddels ASR) op basis van een zogenaamde gemitigeerde eindloonregeling. Artikel 16 van het pensioenreglement van AMEV luidt als volgt: ‘Na beëindiging van het deelnemerschap, alsmede in het geval dat vrijstelling van premiebetaling is verleend wegens arbeidsongeschiktheid, zullen de opgebouwde pensioen en de wegens arbeidsongeschiktheid premievrij gestelde pensioenen, met uitzondering van die van arbeidsongeschiktheidspensioen, per de eerste januari van elk jaar worden verhoogd. Maatstaf voor de verhoging is de ontwikkeling van de prijsindexcijfers van de gezinsconsumptie voor werknemersgezinnen met een gezinsinkomen beneden de loongrens van de ziekenfondswetgeving met verlaagde weging voor medische verzorging en exclusief de invloed van wijzigingen in de indirecte belastingen en subsidies, zoals deze worden gepubliceerd in het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De indexering bedraagt maximaal 3% per jaar.’ Volgens artikel 2 lid 3 van het pensioenreglement van AMEV eindigt het deelnemerschap in de volgende drie gevallen: bij het overlijden van de deelnemer; op de pensioendatum; op de datum waarop de
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBNNE:2022:1282 Rechtbank Noord-Nederland , 15-04-2022 / 182509 De rechtbank wijst het verzoek tot herstel in het gezag van de moeder af. Het perspectief van de minderjarige ligt in het pleeggezin. Herstel in het gezag is niet in het belang van de minderjarige. De moeder is niet in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Dit blijkt uit de keuzes die de moeder heeft gemaakt, waaronder dat zij de minderjarige heeft laten liegen over haar verblijfplaats, haar stiekem dingen heeft gegeven en stiekem heeft laten logeren bij haar. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie Leeuwarden zaak-/rekestnummer: C/17/182509 / FA RK 22-105 beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 15 april 2022 inzake [de moeder] , wonende te [woonplaats] , hierna ook te noemen de moeder, advocaat mr. J.H. Weermeijer-Patist, kantoorhoudende te Leiden, tegen Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, gevestigd te Leeuwarden, hierna ook te noemen de voogd. De rechtbank merkt als belanghebbenden aan: [de pleegouders] , wonende te [woonplaats] , hierna ook te noemen de pleegouders. 1Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van de moeder, ingekomen bij de griffie op 1 februari 2022; - een brief van de pleegouders, ingekomen bij de griffie op 7 maart 2022; - een brief met bijlage van de voogd, ingekomen bij de griffie op 7 maart 2022; - een e-mail met bijlage van de zijde van de moeder, ingekomen bij de griffie op 17 maart 2022 - de pleitnota van de voogd, ter zitting overgelegd. 1.2. De zaak is mondeling behandeld ter zitting met gesloten deuren op 18 maart 2022. Bij deze gelegenheid zijn verschenen: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - namens de voogd, mevrouw [naam 1] ; - namens de Raad voor de kinderbescherming (hierna: RvdK), mevrouw [naam 2] . 1.3. De pleegouders zijn opgeroepen, maar met kennisgeving niet verschenen. 1.4. De minderjarige [naam minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , heeft haar visie op het verzoek kenbaar gemaakt middels een brief aan de rechtbank. 2. De feiten 2.1. De moeder is de biologische moeder van [minderjarige 1] en van [naam minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] . 2.2. [minderjarige 1] is op 17 oktober 2008 onder toezicht gesteld. Met ingang van 24 december 2008 is [minderjarige 1] middels een machtiging van de kinderrechter uithuisgeplaatst. Over [minderjarige 2] is voor haar geboorte een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken. [minderjarige 2] is bij beschikking van 25 februari 2009 uithuisgeplaatst. Zij woont samen met [minderjarige 1] bij de pleegouders. 2.3. Bij beschikking van 16 januari 2013 is de moeder ontheven uit het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en is Bureau Jeugdzorg Friesland, tegenwoordig bekend onder de naam Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, tot voogd over de kinderen benoemd. Aan de beslissing om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag heeft de rechtbank destijds het volgende ten grondslag gelegd: "Naar het oordeel van de rechtbank ligt het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn destijds uit huis geplaatst omdat er grote zorgen waren over hun algehele ontwikkeling en gevreesd werd voor hun veiligheid. Gebleken is dat moeder de afgelopen periode niet in staat is geweest de bestaande problemen en patronen die aanleiding vormden tot de uithuisplaatsing te doorbreken, ondanks de hulpverlening die betrokken is geweest. Moeder heeft haar leven nog steeds niet op orde. Het feit dat moeder meer grip op haar leven lijkt te hebben, maakt dit niet anders. Het valt moeder te prijzen dat zij haar leven weer op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2001:AB0481 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-02-2001 / 98.4357 - nanvC/A rolnummer: 98.4357 datum vonnis: 14 februari 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht - Kamer A Vonnis in de zaak met rolnummer 98.4357 van: A, wonende te Naaldwijk, eiser in conventie, verweerder in reconventie, procureur: mr M.W.F.M. de Leeuw; tegen 1. B, en 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V., wonende respectievelijk gevestigd te 's-Gravenzande, gedaagden in conventie, eisers in reconventie, procureur: mr M.A.B. Sassen. Partijen worden hierna aangeduid als "A", "B" en "C". De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook het tussenvonnis van deze rechtbank van 12 juli 2000 en het proces-verbaal van de op 26 oktober 2000 gehouden comparitie van partijen. RECHTSOVERWEGINGEN Beoordeling in conventie en in reconventie 1. De rechtbank houdt zich aan hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist. Met dien verstande dat Makelaar Ros in zijn door A ter gelegenheid van de comparitie van partijen overgelegde brief van 10 oktober 2000 heeft laten weten dat zijn brief van 16 juni 1998 geen taxatierapport is. Bij de feitenvaststelling als vermeld in het tussenvonnis sub 1.16 dient de laatste zinsnede derhalve als niet geschreven te worden beschouwd. te lage verkoopprijs 2.1 In het tussenvonnis is reeds overwogen dat de verkoopprijs van het pand vanwege het aspect "kosten koper" in ieder geval f 53.696,= te laag was. Met betrekking tot de vraag of en zo ja in hoeverre ook een verkoopprijs van f 895.000,= k.k. als een te lage verkoopprijs moet worden aangemerkt overweegt de rechtbank als volgt. 2.2 In het tussenvonnis is reeds overwogen dat het min of meer identieke buurpand - na een jaar voor f 1.100.000,= te koop te hebben gestaan - begin februari 1999 voor f 950.000,= k.k. is verkocht, zodat er - gelet op de door A gestelde waardestijging per jaar van 2% - geen reden is om per januari 1997 uit te gaan van een hogere opbrengst dan in de orde van grootte van f 913.000,= k.k.. In het-geen partijen nadien hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander bedrag te geraken. Daarbij speelt in het bijzonder een rol dat de vergelijkbaarheid van de panden in kwestie aanvankelijk door A niet is betwist en het feit dat de lange leegstand en de opbrengst van het buurpand meer sporen met de taxa-ties die B heeft overgelegd dan met de taxatie waarop A zich beroept. Een en ander is naar het oordeel van de rechtbank niet anders, indien er van wordt uitgegaan dat uit-eindelijk - nadat eerst een schriftelijk bod van f 950.000,= is gedaan - in de koopsom voor het buurpand een vergoeding van enkele tienduizenden guldens voor roerende goederen is op-genomen. Gelet op een en ander bepaalt de rechtbank de destijds in aanmerking te nemen koop-prijs in redelijkheid en billijkheid op een be-drag van f 913.000,= k.k.. 2.3 Het voorgaande leidt er toe dat het er in de onderhavige procedure voor moet worden gehou-den dat de tussen X Vastgoed en C destijds gehanteerde koopprijs (f 53.696,= + f 18.000,= zijnde) f 71.696,= te laag was. claim van A of (uitsluitend) van X Vastgoed? 3.1 X Vastgoed heeft als gevolg van de te laag vastgestelde verkoopprijs voor het pand schade ge-leden. B is daarvoor in beginsel jegens X Vastgoed aansprakelijk. Immers, hij heeft
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0044 Centrale Raad van Beroep , 11-10-2006 / 06/1292 WW + 06/2746 WW Niet reëel is betrokkene te verwijten dat hij voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. nan06/1292 WW 06/2746 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2006, 05/2349 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 11 oktober 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv de Raad een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 23 januari 2006 genomen nieuwe beslissing op bezwaar toegezonden. Appellant heeft een nader stuk ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2006. Namens appellant is verschenen mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellant is op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 26 april 2004 tot en met 25 juni 2004 gedurende 32 uur per week werkzaam geweest als onderzoekmedewerker bij de leerstoelgroep Agrarische Economie en Plattelandsbeleid (hierna: AEP) van de Wageningen Universiteit en Researchcentrum. Bij het aangaan van het dienstverband is afgesproken dat de functie van appellant na twee maanden zou worden geëvalueerd en dat daarna wellicht verlenging van de aanstelling mogelijk zou zijn. Dat hing af van de vraag of het project over Turkije, waar de leerstoelgroep AEP in participeerde, zou worden goedgekeurd alsmede van een positieve evaluatie omtrent het functioneren van appellant. In mei 2004 is het betreffende project goedgekeurd. Volgens een verklaring van 3 juni 2005 van dr. Blom, directeur management SSG van de Wageningen Universiteit en Researchcentrum, heeft de evaluatie van appellant rond 22 juni 2004 plaatsgevonden. De leidinggevende van appellant heeft daarbij geconstateerd dat appellant met veel energie heeft gewerkt maar dat de resultaten van zijn werkzaamheden onvoldoende waren om een nieuwe aanstelling te rechtvaardigen. Op 25 juni 2004 is de tijdelijke aanstelling van appellant van rechtswege geëindigd. 2.2. Appellant heeft op 28 juni 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat de dienstbetrekking op 24 juni 2004 mondeling is opgezegd door de werkgever. 2.3. Bij besluit van 12 juli 2004 is appellant meegedeeld dat zijn per 26 april 2004 beëindigde recht op WW-uitkering met ingang van 28 juni 2004 herleeft. Daarbij is een korting toegepast van 20% gedurende 16 weken omdat appellant voorafgaande aan het intreden van zijn werkloosheid niet heeft gesolliciteerd. 2.4. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het Uwv, nadat een eerder op bezwaar genomen besluit door de rechtbank was vernietigd, de bezwaren van appellant tegen het besluit van 12 juli 2004 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat van appellant mocht worden verlangd dat hij vanaf 26 april 2004, de datum waarop het tijdelijke dienstverband aanving, naar ander werk solliciteerde, omdat er een aanzienlijke kans bestond dat hij na afloop van dit contract opnieuw
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:2709 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 01-09-2020 / 200.263.164_01 Vordering tot nakoming koopovereenkomst auto door curator. Beroep op faillissementspauliana. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.263.164/01 arrest van 1 september 2020 in de zaak van [de vennootschap] , gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante, hierna aan te duiden als [de vennootschap] , advocaat: mr. R.G.P. Voragen te Heerlen, tegen [curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [gefailleerde] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als de curator, advocaat: mr. W.C.G.J. Sterk te Heerlen, op het bij exploot van dagvaarding van 16 juli 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 april 2019, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [de vennootschap] als gedaagde en de curator als eiser. 1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7017691 \ CV EXPL 18-3822) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; de memorie van grieven; de memorie van antwoord. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.1. De heren [gefailleerde] en [aandeelhouder] (hierna respectievelijk: [gefailleerde] en [aandeelhouder] ) zijn ieder voor de helft aandeelhouder van [de vennootschap] . Tevens vormen zij samen het bestuur van [de vennootschap] . 3.1.1. Op 5 februari 2015 heeft [gefailleerde] zijn auto, [merk voertuig] met kenteken [nummer kenteken] (hierna: de auto), voor € 10.000,00 verkocht aan [de vennootschap] . De koopovereenkomst is niet schriftelijk vastgelegd. De auto is op enig moment aan [de vennootschap] geleverd. 3.1.2. Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 10 november 2015 is [gefailleerde] in staat van faillissement verklaard met benoeming van [curator] tot curator. 3.1.3. Bij brief van 13 november 2015 heeft de curator aan [de vennootschap] onder meer het volgende geschreven: “ [gefailleerde] heeft mij meegedeeld dat hij zijn voertuig: merk [merk voertuig] met het kenteken [nummer kenteken] , op 5 februari 2015 heeft verkocht aan [de vennootschap] waarin hij voor 50% als aandeelhouder deelneemt. Er zou volgens hem een koopprijs van € 10.000,00 zijn betaald. (..) Volgens [gefailleerde] is er geen schriftelijke overeenkomst gemaakt en is de koopprijs contant betaald. De verkoop heeft onverplicht plaats gevonden. Door deze verkoop en levering is genoemd voertuig aan het verhaal onttrokken, zodat de schuldeisers in het faillissement hoe dan ook zijn benadeeld. De wetenschap van benadeling bij [de vennootschap] wordt vermoed aanwezig te zijn op grond van art. 43 lid 1 sub 3b FW. Failliet neemt immers voor 50% deel in het kapitaal van [de vennootschap] Gelet op het voorgaande vernietig ik ex art. 42 jo. 43 lid 1 sub 3b FW de gepretenteerde koopovereenkomst tussen failliet en [de vennootschap] alsmede de daaruit voortvloeiende leveringshandeling/eigendomsoverdracht als gevolg waarvan de auto, althans de (markt)waarde daarvan de boedel toebehoort. Vandaar dat ik [de vennootschap] verzoek en voor zover nodig sommeer genoemd voertuig per direct aan de boedel ter beschikking te stellen middels afgifte van de sleutels en kentekenbewijs en aanwijzing van de plaats waar het voertuig zich bevindt, dan wel aan de boedel te
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:OGEAC:2019:13 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 16-01-2019 / Cur F-82117-82118 en 82276 Homologatie akkoord Inselair geweigerd. Nakoming van het akkoord niet voldoende verzekerd. nanBeschikking van 16 januari 2019 Zaaknummers F-82117-82118 en 82276 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO BESCHIKKING in de surseance van betaling van: de besloten vennootschap INSEL AIR INTERNATONAL B.V., gevestigd in Curaçao, Dokweg 19, bewindvoerder: de advocaat mr. R.F. van den Heuvel. Procesverloop 1. Voor het procesverloop wordt verwezen naar: - de beschikking van 14 maart 2017 (verlening voorlopige surseance) - de beschikking van 24 augustus 2017 (verlening definitieve surseance) - de beschikking van 31 augustus 2018 (verlenging van de surseance) - de beschikking van 30 oktober 2018 (dagbepaling stemming akkoord) - het proces-verbaal van de zitting van 4 december 2018 (stemming akkoord) - het proces-verbaal van de zitting van 18 december 2018 (bespreking homologatie) - de beschikking van 28 december 2018 (nadere termijn voor zekerheid). 2. Deze stukken staan op de website (http://www.gemhofvanjustitie.org/uploads/files/2018-10-29%20vijfde%20openbare%20surseanceverslag.pdf) van het hof. Overwegingen 3. Bij beschikking van 28 december 2018 is de bewindvoerder verzocht uiterlijk op 15 januari 2019 te berichten over de uitvoering van het kort geding-vonnis van 28 december 2018, over de zekerheid voor nakoming van het akkoord en over de vraag of inmiddels door CCAA ‘sufficient comfort’ als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub a van de met interCaribbean gesloten ‘Heads of Agreement’ is verschaft. 4. De bewindvoerder heeft gisterenmiddag per e-mail een concept-machtigingslandbesluit en een concept voor een ‘letter of comfort’ van de Minister van VVRP, welke stukken volgens de bewindvoerder in die vorm ondertekend zullen worden. 5. De raadsman van interCaribbean heeft gisterenmiddag per e-mail een hypotheekakte toegestuurd, alsmede - als alternatief voor de hypotheek - verklaringen van Meridian Financial Group en Enterprise Bank & Trust dat zij bereid zijn krediet aan interCaribbean te verstrekken. 6. Het Gerecht heeft de bewindvoerder en de raadsman van interCaribbean vervolgens als volgt bericht: “Dank voor onderstaand bericht, de bijlagen daarbij en de e-mail van de bewindvoerder met bijlagen van zojuist. De aangeboden hypotheek op het vliegtuig zou als een voldoende zekerheid kunnen gelden. In de tekst zoals die nu luidt staat echter dat deze zekerheid vervalt als de SPA niet op 15 april 2019 is getekend. Zoals ik de bewindvoerder al berichtte, wordt de zekerheid daarmee ontkracht. In wezen zou interCaribbean hiermee immers kunnen bewerkstelligen dat de zekerheid vervalt indien dat haar behaagt, namelijk door om welke reden dan ook geen SPA te tekenen. Dat biedt de schuldeisers van Insel naar mijn mening onvoldoende zekerheid. Het door u genoemde alternatief – het krediet– vind ik evenmin voldoende, al was het alleen al omdat het niet Insel zelf is die ten behoeve van haar schuldeisers onder het krediet kan trekken. Het zwakke punt in de hypotheekakte kan wellicht eenvoudig worden weggenomen door aan de bepalingen over het verval van de security toe te voegen dat de security voortduurt indien: - uiterlijk 15 april 2019 de getekende versies door interCaribbean zijn ontvangen van de zojuist door de bewindvoerder toegestuurde stukken m.b.t. het “comfort” aangaande de vergunning; en: - uiterlijk 15 april 2019 door een van de partijen bij de HOA een gerechtelijke procedure is aangevangen die strekt tot ondertekening van de SPA, de afname van de aandelen en/of de nakoming van de verplichtingen uit de HOA; in welk geval de zekerheid pas vervalt na ommekomst van drie maanden nadat de uitspraak in kracht
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2020:2038 Centrale Raad van Beroep , 26-08-2020 / 18/1377 WLZ De medisch adviseur van CIZ, I. Dammar, heeft op 21 januari 2016 advies uitgebracht. Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat het medische advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen of dat dat advies niet concludent of anderszins onjuist is. De medisch adviseur heeft de beschikbare (medische) informatie, waaronder het door appellant bij zijn aanvraag gevoegde verslag van het psychodiagnostisch onderzoek van 18 mei 2015 en recente informatie van de huisarts, bij haar onderzoek betrokken. Appellant heeft het medische advies onvoldoende (medisch) onderbouwd weersproken, terwijl hij daarvoor voldoende gelegenheid heeft gehad. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de medisch adviseur. Dit betekent dat CIZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat bij appellant sprake is van de grondslag verstandelijke handicap. CIZ heeft daarom terecht geen Wlz-indicatie verstrekt en de rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. nan181377 WLZ Datum uitspraak: 26 augustus 2020 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2018, 16/1237 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) CIZ PROCESVERLOOP Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door Z. Bağbaşi en M. Bağbaşi, heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. CIZ heeft een verweerschrift ingediend. Mr. De Jonge heeft zich op 10 juli 2020 onttrokken als gemachtigde. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellant is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater en mr. I.C.J.G. van Maris‑Kindt. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 2006, is bekend met psychische klachten (ADHD). Appellant heeft op 12 juni 2015 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Bij zijn aanvraag heeft hij onder meer een verslag van een psychodiagnostisch onderzoek door psycholoog drs. R.M. van der Weide‑Iedema van 18 mei 2015 gevoegd. 1.2. CIZ heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2016 (bestreden besluit). CIZ heeft zich, onder verwijzing naar een medisch advies van 21 januari 2016, op het standpunt gesteld dat bij appellant geen sprake is van een grondslag die toegang geeft tot zorg op grond van de Wlz. De grondslag verstandelijke handicap kan niet worden vastgesteld. Wel is bij appellant sprake van de grondslag psychiatrie, maar deze grondslag geeft geen toegang tot de Wlz. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant komt hij in aanmerking voor een Wlz-indicatie. Appellant voert daartoe aan dat sprake is van een verstandelijke handicap. CIZ is er ten onrechte vanuit gegaan dat de IQ-meting is beïnvloed door psychiatrische problemen. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij ook beperkingen heeft in het adaptief functioneren. 3.2. CIZ heeft in verweer de aangevallen uitspraak onderschreven. Ter zitting heeft CIZ hieraan nog toegevoegd dat voor het aannemen van de grondslag verstandelijke handicap niet alleen een intelligentietest met een IQ-score van belang is, maar ook of iemand beperkingen ondervindt in het adaptief functioneren. Het moet dan gaan om beperkingen in het adaptief functioneren die er toe leiden dat iemand zonder blijvende ondersteuning niet zelfstandig kan functioneren in het dagelijks leven. Bij appellant kan daarvan nog niet worden gesproken omdat appellant nog jong is, nog niet behandeld is voor zijn psychiatrische problemen en de verwachting is dat adequate behandeling van die problemen zal leiden tot een verbetering van het adaptief functioneren. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz luidt als volgt: 1. Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2013:1121 Raad van State , 03-09-2013 / 201303780/1/V3 Bij besluit van 18 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen. nan201303780/1/V3. Datum uitspraak: 3 september 2013 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van: 1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 2. [de vreemdeling], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 april 2013 in zaak nr. 12/35579 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen. Bij besluit van 8 november 2012 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Onder de staatssecretaris dient tevens te worden verstaan: diens rechtsvoorganger. 2. In de toelichting op de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of de vreemdeling aan haar aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De staatssecretaris betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij besluit van 7 april 2010 een eerdere aanvraag van de vreemdeling om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft afgewezen. 2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. 2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. 2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 10 juli 2009, een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 7 april 2010 afgewezen. Bij besluit van 8 april 2011 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het door de vreemdeling tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 17 april 2012 in zaak nr. 201107896/1/V3 heeft de Afdeling die uitspraak vernietigd en het door de vreemdeling bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:3923 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 20-09-2018 / 200.220.554_01 partneralimentatie nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer : 200.220.554/01 zaaknummer rechtbank : C/01/315763 / FA RK 16-6454 beschikking van de meervoudige kamer van 20 september 2018 inzake [appellant] , wonende te [woonplaats] (Duitsland), verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. C.H.J.M. van Heugten te Sittard, tegen [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. M.M.H. Lenaers te Weert. 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De man is op 1 augustus 2017 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. 2.2 De vrouw heeft op 15 september 2017 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. 2.3 De man heeft op 25 oktober 2017 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend. 2.4. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 april 2017; - een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 4 juni 2018; - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2018; - een journaalbericht van de zijde van de man van 19 juni 2018 met bijlage, ingekomen op 19 juni 2018; - een journaalbericht van de zijde van de man van 26 juni 2018 met bijlagen, ingekomen op 27 juni 2018. 2.5 De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. 2.6 Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen: - een journaalbericht van de zijde van de man van 9 juli 2018 met bijlagen, ingekomen op 10 juli 2018; - een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 juli 2018, ingekomen op 16 juli 2018. 3De feiten 3.1 Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast. 3.2 Het huwelijk van partijen is op 29 december 2016 ontbonden door echtscheiding. 3.3 Bij de echtscheidingsbeschikking van 11 augustus 2016 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 600,-- per maand. 4De omvang van het geschil zowel in principaal als incidenteel hoger beroep 4.1 Bij de bestreden beschikking is met wijziging van voormelde beschikking van 11 augustus 2016 de partneralimentatie - over de periode van 29 december 2016 tot 1 april 2017 bepaald op € 152,04 per maand; - over de periode van 1 april 2017 tot 1 november 2017 bepaald op € 104,76 per maand; - vanaf 1 november 2017 bepaald op € 152,04 per maand. 4.2 De grieven van de man in het principaal hoger
13Internationaal privaatrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:6324 Rechtbank Den Haag , 22-05-2018 / AWB - 17 _ 12367 art. 9 Vw, schijnhuwelijk Marokko. Tegenstrijdige verklaringen. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: AWB 17/12367 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2018 in de zaak tussen [eiser], eiser, V-nummer [V-nummer] (gemachtigde: mr. M.G. Evers), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Bij besluit van 31 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2018. Eiser en referente zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1959 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 20 mei 2016 heeft eiser een aanvraag ingediend om bij zijn gestelde echtgenote, [referente] (hierna: referente), in Nederland te mogen verblijven. Referente heeft de Spaanse nationaliteit. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat sprake is van een schijnrelatie tussen eiser en referente, welke is aangegaan met als enig doel het in de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Volgens verweerder waren er in dit geval algemene en individuele indicatoren die onafhankelijk van elkaar en in samenhang bezien een onderzoek naar de vraag of er sprake is van misbruik van de Verblijfsrichtlijn rechtvaardigen. Verweerder heeft vervolgens zowel eiser als referente gehoord op 15 december 2016. Dat er volgens verweerder sprake is van een schijnrelatie, baseert verweerder op de tegenstrijdige, ongeloofwaardige en bevreemdingwekkende verklaringen die eiser en referente op de hoorzitting van 15 december 2016 hebben afgelegd. 3. Eiser en referente kunnen zich met deze beslissing niet verenigen. Eiser en referente erkennen dat bepaalde verklaringen niet met elkaar stroken, maar menen dat veel verklaringen die zij tijdens de hoorzitting hebben afgelegd, wel degelijk overeenkomen. Er is daarom geen sprake van tegenstrijdige verklaringen. In beroep heeft de gemachtigde van eiser een overzicht overgelegd van 45 gelijkluidende verklaringen zoals afgelegd tijdens de hoorzitting. Voorts hebben eiser en referente een verklaring opgesteld over de gang van zaken bij het bezoek aan het IND loket medio februari 2016. Deze verklaring is eveneens in beroep overgelegd en stelt samengevat dat [persoon A] bij het loket voor referente getolkt heeft, maar er een miscommunicatie is ontstaan omdat referente alleen Arabisch spreekt, en [persoon A] alleen Berber. Wettelijk kader 4. Op grond van artikel 9, eerste lid van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 8, onder e, van de Vw 2000, verschaft verweerder aan de partner van een gemeenschapsonderdaan die rechtmatig verblijf heeft een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf van die partner blijkt. 5. Artikel 35 van de Verblijfsrichtlijn geeft lidstaten de bevoegdheid om een in die richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, waaronder schijnhuwelijken, te ontzeggen. Dit artikel biedt een grondslag voor het maken van een uitzondering op het beginsel van vrij verkeer
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:850 Centrale Raad van Beroep , 22-03-2018 / 16/6756 WUBO Bevoegdheid verzekeringsgeneeskundigen verweerder om een diagnose volgens de DSM-systematiek te stellen. De namens appellante bij het Tuchtcollege ingediende klacht over de gestelde onbevoegdheid van de verzekeringsgeneeskundige die appellante heeft onderzocht, is ongegrond verklaard. Appellante is niet getraumatiseerd door één gebeurtenis, maar er is sprake van traumatisering door de opeenhoping van diverse levensbedreigende omstandigheden en gevolgde ingrijpende gebeurtenissen. Duidelijk andere oorzaken aan te wijzen voor het ontstaan van de psychische klachten. Omgekeerde bewijslast. Toegespitste medische onderbouwing ontbreekt. nan166756 WUBO Datum uitspraak: 22 maart 2018 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak in het geding tussen Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P. Lesquillier, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 september 2016, kenmerk BZ01986800 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nog nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lesquillier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L. van de Wiel. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante, geboren in 1938, heeft in juni 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. De aanvraag is afgewezen bij besluit van 14 oktober 2004 op de grond dat appellante geen gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. 1.2. In juli 2015 heeft appellante verzocht de eerdere afwijzing te herzien en alsnog in aanmerking te worden gebracht voor aanspraken op grond van de Wubo. Bij besluit van 5 januari 2016 heeft verweerder erkend dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld, te weten de vlucht vanuit levensbedreigende omstandigheden tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] te [plaats] in brand was gestoken. Verweerder heeft appellante opnieuw niet in aanmerking gebracht voor financiële aanspraken in het kader van de Wubo, nu op de grond dat haar psychische klachten, hart-/vaatklachten (ritmestoornissen en hypertensie/hypercholesterolemie), ziekte van Crohn, suikerziekte, schildklierklachten en klachten van het bewegingsapparaat niet in verband staan met het oorlogsgeweld, maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. 2. In beroep wordt door appellante gesteld dat een geneeskundig adviseur van verweerder niet bevoegd is tot het stellen van DSM-diagnoses en dat het stellen van dergelijke diagnoses is voorbehouden aan psychiaters/psychologen. Verder heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat de psychische klachten van appellante niet door oorlogsgebeurtenissen zijn ontstaan. Appellante baseert zich daarbij op de in bezwaar ingebrachte bevindingen van drs. E. Boumans (gestalttherapeut/andragoloog). Verder is betoogd dat de fysieke klachten van appellante ook kunnen zijn ontstaan door de oorlogsomstandigheden en ook worden beïnvloed door de psychische klachten. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. Als oorlogsgeweld is aanvaard dat appellante vanuit levensbedreigende omstandigheden is gevlucht tijdens de Bersiap-periode nadat de ouderlijke woning aan de [naam weg] in [plaats] in brand was gestoken. Dit brengt mee dat voor het beantwoorden van de vraag of de medische klachten van appellante aanspraak geven op toekenningen op grond van de Wubo, uitsluitend beoordeeld moet worden of genoemde vlucht bij appellante heeft geleid tot blijvende invaliditeit als bedoeld in die wet. 3.2. Het beroep is met name gericht tegen het standpunt van verweerder dat de psychische problematiek van appellante niet aan het oorlogsgeweld kan worden toegeschreven. Dit standpunt is in eerste instantie gebaseerd op een door de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, uitgebracht advies dat tot stand is gekomen na een persoonlijk onderhoud dat deze arts met appellante heeft gehad. Roelofs
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHDHA:2022:510 Gerechtshof Den Haag , 17-03-2022 / BK-21/00313 tot en met BK-21/00317 Voor de auto van belanghebbende is fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting (mrb) verschuldigd. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Team Belastingrecht meervoudige kamer nummers BK-21/00313 tot en met BK-21/00317 Uitspraak van 17 maart 2022 in het geding tussen: [X] te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: H.L. Cairo) en de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: […] ) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 maart 2021, nummers SGR 20/2727, SGR 20/4949, SGR 20/5990, SGR 20/3632 en SGR 21/956. Procesverloop 1.1. Belanghebbende zijn over de tijdvakken 5 februari 2020 – 4 mei 2020 (zaaknummer SGR 20/2727), 5 mei 2020 – 4 augustus 2020 (zaaknummer SGR 20/4949), 5 augustus – 4 november 2020 (zaaknummer SGR 20/5990) en 5 november 2020 – 4 februari 2021 (zaaknummer SGR 21/956) rekeningen fijnstoftoeslag motorrijtuigenbelasting (mrb) uitgereikt (de rekeningen) van € 32 per tijdvak. 1.2. Belanghebbende heeft de bedragen van de vier rekeningen niet voldaan. 1.3. Omdat belanghebbende het bedrag van de rekening van zaaknummer SGR 20/2727 niet heeft voldaan, is een naheffingsaanslag fijnstoftoeslag mrb met kenmerk [kenmerk] (zaaknummer SGR 20/3632) opgelegd. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de rekeningen en de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de vier rekeningen bij separate uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. 1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is viermaal een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van éénmaal € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 3 augustus 2021 en op 6 en 25 januari 2022 heeft het Hof van belanghebbende nadere stukken met bijlagen ontvangen. 1.7. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Feiten 2.1. Belanghebbende is vanaf 24 november 2004 houder van een motorrijtuig van het merk Volkswagen, type Golf met het kenteken [kenteken] (de auto). De datum eerste toelating van de auto is 5 februari 1990. Voor de auto is in het kentekenregister geen fijnstofuitstoot vastgelegd. 2.2. Voor de auto zijn op 9 mei 2019 en op 7 mei 2020 APKkeuringsbewijzen afgegeven waarbij de auto is goedgekeurd tot respectievelijk 18 mei 2020 en 18 mei 2022. De keuringsbewijzen bevatten geen gegevens over de fijnstofuitstoot. Op 6 mei 2019 en op 25 mei 2020 zijn roetwaardemetingen uitgevoerd waaruit roetwaarden van respectievelijk 2.33 en 1.7 blijken. 2.3. De Dienst Wegverkeer (RDW) heeft belanghebbende bij brief van 28 februari 2020 onder meer het volgende meegedeeld: "Zoals u in de brief die u van de Belastingdienst heeft kunnen lezen, komt u in aanmerking voor de fijnstoftoeslag mrb omdat er geen waarde bij de uitstoot deeltjes bij uw voertuig geregistreerd is. Roetmeting APK (...) Met een zogenaamde capaciteitsmeter (roetmeter) kan niet bepaald worden of het voertuig meer of minder dan 0,005 gr/km uitstoot heeft. Omdat deze meting niet nauwkeurig genoeg is wordt naast deze meting bij de APK nog gekeken (visueel) of er wel een roetfilter aanwezig is als er geregistreerd staat dat de uitstoot
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:1870 Centrale Raad van Beroep , 26-09-2013 / 12-2619 AW Dat appellant te laat van vakantie is teruggekeerd, staat vast. Bij besluit heeft de minister aan appellant de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De minister heeft het beroep van appellant op overmacht terecht niet gehonoreerd. Appellant is dus zonder geldige reden niet tijdig teruggekeerd van vakantie, hetgeen zeker in zijn functie een ernstige tekortkoming oplevert. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit plichtsverzuim niet aan appellant verweten zou kunnen worden. Ten slotte is de aan appellant opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim. nan12/2619 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 maart 2012, 11/2467 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Minister van Veiligheid en Justitie (minister) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013. Voor appellant is niemand verschenen, zoals tevoren door mr. Bakker was gemeld. Namens de minister zijn verschenen mr. I.M. Schouten, mr. G.K.A. Clever en I.M. Baptist. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant was werkzaam als bewaarder bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, Directie Bijzondere Voorzieningen, locatie [naam locatie]. Hij is in juli 2010 met vakantieverlof naar Tunesië geweest. Na afloop van het aan hem verleende verlof is hij op 2 augustus 2010 niet op zijn werk verschenen. Het is de teamleider van appellant niet gelukt telefonisch contact met appellant te krijgen. Bij brief van 2 augustus 2010 heeft het hoofd van de Dienst Personele Ondersteuning appellant verzocht uiterlijk dinsdag 3 augustus voor 11.00 uur contact op te nemen met zijn teamleider en daaraan toegevoegd dat het niet voldoen aan dat verzoek zal worden aangemerkt als plichtsverzuim. Deze functionaris heeft vervolgens bij brief van 3 augustus 2010 aan appellant de dienstopdracht gegeven om zijn dienst volgens zijn dienstrooster aan te vangen op 5 augustus 2010. 1.2. Op 6 augustus 2010 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met zijn teamleider. Als reden voor het niet verschijnen op zijn werk heeft hij hierbij gegeven het veroorzaken van een ongeluk met dodelijke afloop in [plaatsnaam], Tunesië. In verband hiermee zou hij tot 2 augustus in hechtenis zijn genomen, waarbij hij geen contact met de buitenwereld kon hebben. Op 5 augustus 2010 is hij per vliegtuig en trein, via Brussel, naar Nederland gereisd, waar hij op 6 augustus 2010 is aangekomen. 1.3. Hierna hebben meerdere gesprekken met appellant plaatsgevonden over het ongeluk in [plaatsnaam] op 30 juli 2010, de laatste vakantiedag van appellant. Hierbij is aan appellant verzocht met stukken te onderbouwen dat het ongeluk inderdaad heeft plaatsgevonden en dat hij van plan was geweest tijdig naar Nederland terug te keren. Bij besluiten van 24 augustus 2010 is aan appellant de toegang tot zijn werkplek ontzegd en is aan hem buitengewoon verlof verleend. Vervolgens is een disciplinair onderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Tijdens dit onderzoek heeft appellant een verklaring overgelegd van een advocaat die hem zou hebben bijgestaan toen hij in hechtenis zat, reisdocumenten met betrekking tot zijn terugreis op 5 augustus 2010 en een bewijs dat zijn huurauto op 31 juli 2010 is teruggebracht. 1.4. Het bureau Integriteit en Veiligheid heeft in een rapport van 12 oktober 2010 geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat appellant niet betrokken is geweest bij een ongeval met dodelijke afloop, maar dat appellant niet in staat is geweest stukken te overleggen die zijn verhaal ondersteunen. Verder is aangetoond dat appellant nooit tickets voor een terugvlucht op 31 juli 2010 heeft gekocht bij JetairFly, zoals door appellant was verklaard. 1.5. Bij
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:4400 Centrale Raad van Beroep , 08-12-2015 / 14-4745 WWB Afwijzing bijstandsaanvraag. Niet woonachtig op het uitkeringsadres. nan14/4745 WWB Datum uitspraak: 8 december 2015 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2014, 14/2386 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Almere (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Schuurman. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 4 juni 2013 bijstand aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellant huurt een kamer op het opgegeven adres. 1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het team Handhaving van de afdeling Werk, Zorg en Inkomen van Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over het opgegeven adres en de feitelijke woonsituatie. In dat kader heeft onder meer op 25 juli 2013 een gesprek met appellant plaatsgevonden en hebben twee handhavingsmedewerkers aansluitend een huisbezoek op het opgegeven adres afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 2013. 1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen op de grond dat is gebleken dat appellant niet woont op het opgegeven adres, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De te beoordelen periode loopt van 4 juni 2013 tot en met 5 augustus 2013. 4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. 4.4. Appellant voert aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode woonde op het door hem
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4343 Centrale Raad van Beroep , 15-11-2016 / 15/5232 WWB Afgewezen aanvraag bijzondere bijstand, kosten rechtsbijstand en griffierecht. Geen bijzondere bijstand met terugwerkende kracht voor kosten rechtsbijstand. Tijdstip opkomen griffierecht is indiener beroepschrift. Te laat ingediend. nan15/5232 WWB Datum uitspraak: 15 november 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2015, 14/7572 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2016. Namens appellant is mr. Dezfouli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant heeft op 31 juli 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierecht. Bij die aanvraag heeft appellant een nota van zijn advocaat overgelegd van 28 juli 2014 tot een bedrag van in totaal € 662,-. 1.2. Bij besluit van 5 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 november 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Algemeen 4.1. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de WWB voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Eigen bijdrage rechtsbijstand 4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van rechtsbijstand op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd. 4.3. In het geval van appellant heeft de RvR de besluiten tot verlening van de toevoegingen op respectievelijk 14 maart 2014, 23 april 2014, 1 mei 2014 en 18 juli 2014 aan de rechtsbijstandverlener gezonden. Nu appellant de aanvraag om bijzondere bijstand pas op 31 juli 2014 heeft ingediend heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat de kosten van rechtsbijstand al voor de aanvraag zijn opgekomen en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor deze kosten te laat is ingediend. 4.4. Appellant heeft aangevoerd dat bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij eerst nadat de advocaat door middel van een nota op 28 juli 2014 de kosten bij hem
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:3955 Rechtbank Den Haag , 14-04-2021 / AWB 20/5926 Mvv familie en gezin - duurzame en exclusieve relatie - ongegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: AWB 20/5926 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam] , eiseres V-nummer: [V-nummer] mede namens haar minderjarige kinderen: [naam] , V-nummer: [V-nummer] [naam] , V-nummer: [V-nummer] hierna tezamen: eisers (gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. van Hoof). Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 7 juli 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen ongegrond verklaard. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [naam] , referent. Overwegingen 1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Surinaamse nationaliteit te bezitten. Haar kinderen stellen te zijn geboren op [geboortedatum] respectievelijk [geboortedatum] en eveneens de Surinaamse nationaliteit te bezitten. Eiseres stelt sinds 18 juli 2019 een relatie te hebben met referent, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Ten behoeve van het verblijf van eiseres in Nederland heeft referent een mvv aangevraagd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij referent’. Voor de kinderen van eiseres heeft referent een mvv aangevraagd voor het verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij eiseres’. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 3 februari 2020 (het primaire besluit) afgewezen. 2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eisers daartegen kennelijk ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat niet is aangetoond dat er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiseres en referent die in voldoende mate gelijk te stellen is aan een huwelijk. Omdat er geen sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiseres en referent is de weigering om aan eiseres een mvv te verlenen niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Nu het verblijf van de kinderen van eiseres afhankelijk is van het verblijf van eiseres en zij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zijn ook de aanvragen van de kinderen afgewezen. 3. Eiseres voert aan dat er wel sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Ter onderbouwing van dit standpunt zijn in beroep WhatsAppberichten, een lijst van video- en beloproepen en brieven overgelegd. Daarnaast is een foto overgelegd waarop eiseres samen met de ouders van referent staat. Zoals gebruikelijk is in de cultuur van eiseres en referent, hebben de ouders van referent eerst kennis gemaakt met eiseres. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is het voor referent nog niet mogelijk geweest om zelf naar Suriname te reizen en daar eiseres in persoon te ontmoeten. Verder is eiser ten onrechte niet gehoord, terwijl verweerder daar des te meer aanleiding voor had moeten zien omdat eiser in bezwaar niet werd bijgestaan door een gemachtigde. Verweerder heeft daardoor onvoldoende onderzocht of er sprake is van een duurzame en exclusieve relatie. Eiseres verwijst in dit verband naar de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:3039 Rechtbank Den Haag , 30-03-2022 / NL22.4563 Eerste beroep. Staandehouding. Medische bijzonderheden. Voortvarend handelen. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: NL22.4563 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam], eiser V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. S.T.V. Le), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. I.E. Lemmers). Procesverloop Bij besluit van 13 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 18 maart 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 22 maart 2022 een verweerschrift ingediend. Op 25 maart 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] te Riga (Letland) en van onbekende nationaliteit te zijn. 2. Volgens eiser is hij op onrechtmatige wijze staande gehouden omdat sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding. Eiser voert aan dat de stellingen in het proces-verbaal van bevindingen dat de verbalisanten hem konden vinden in het politiesysteem en dat hij is aangehouden omdat zijn identiteit niet kon worden vastgesteld, niet met elkaar rijmen. Ook voert eiser aan dat de omstandigheid dat hij een woning aan het kraken zou zijn geweest niet voldoende is om een vermoeden van illegaal verblijf te rechtvaardigen, wat wel nodig is voor een vreemdelingrechtelijke staandehouding. 3. De rechtbank volgt eiser niet in deze stellingen. Uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 13 maart 2022 blijkt dat de verbalisanten afgingen op een melding van kraking. Dit is een strafrechtelijke politietaak. Verder blijkt uit dit proces-verbaal dat eiser slechts een document bij zich had waaruit bleek dat zijn identiteitsdocument was ingenomen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verbalisanten eisers identiteit niet meteen konden vaststellen, waarop eiser werd aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht. Er is dan ook geen sprake is van een (verkapte) vreemdelingrechtelijke staandehouding. 4. Verder voert eiser aan dat de door hem naar voren gebrachte medische bijzonderheden ten onrechte niet zijn benoemd in het bestreden besluit. Eiser wijst erop dat hij heeft verklaard dat hij zich fysiek zwak voelde en dat hij gestrest was. Ook hierin volgt de rechtbank eiser niet. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor van 13 maart 2022 blijkt namelijk dat eiser niet heeft willen antwoorden op de vraag of hij medicijnen gebruikt of onder behandeling van een arts staat. Verweerder heeft daarom, ter onderbouwing van het standpunt dat een lichter middel in het geval van eiser in verband met zijn gezondheidssituatie niet is aangewezen, mogen volstaan met de overwegingen dat eiser is gewezen op de mogelijkheid om een arts te spreken en dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. 5. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas op de vierde dag na zijn inbewaringstelling een vertrekgesprek met eiser te voeren en geen vlucht aan te vragen terwijl de noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn. Volgens jurisprudentie van de Afdeling
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2003:AH9827 Gerechtshof Amsterdam , 23-05-2003 / 00/02695 00/02695 - 23/5/03 - 5e MK Niet verantwoorde omzet speelautomaten niet meer aanwezig in vennootschap. Belanghebbende heeft zijn deel in deze winst dan ook als uitdeling genoten. Ne bis in idembeginsel brengt in het onderhavige geval mee dat de bij de navordering IB opgelegde verhoging wordt verminderd met de bij de navordering VPB opgelegde verhoging. De bij de naheffing OB opgelegde verhoging is hierbij niet in aanmerking genomen. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vijfde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is op 24 juli 2000 ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ontvangen, ingediend door B () te S als zijn gemachtigde. Het beroepschrift is aangevuld bij brief van de gemachtigde, gedagtekend 18 oktober 2000. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 21 juni 2000, betreffende twee navorderingsaanslagen en een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor respectievelijk de jaren 1994, 1995 en 1996. 1.2. De aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 zijn berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 80.396 en ƒ 47.631. Deze aanslagen zijn vastgesteld op respectievelijk 31 december 1997 en 31 januari 1998 en staan onherroepelijk vast. 1.3. De navorderingsaanslagen voor de jaren 1994 en 1995, vastgesteld op respectievelijk 3 december 1999 en 26 november 1999, zijn berekend naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ a en ƒ b. De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen zijn kwijtgescholden tot op 50% van de nagevorderde belasting, zijnde voor 1994 een bedrag van ƒ c en voor 1995 een bedrag van ƒ d. Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslagen heeft de inspecteur respectievelijk ƒ e en ƒ f aan heffingsrente berekend. De aanslag voor het jaar 1996, vastgesteld op 19 november 1999, is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ g. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur ƒ h aan heffingsrente berekend. In de uitspraak is het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen, de aanslag en de kwijtscheldingsbesluiten afgewezen. 1.4. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de navorderingsaanslagen dan wel van de kwijtscheldingsbesluiten en verdere kwijtschelding van de verhogingen, alsmede tot vermindering van de aanslag voor het jaar 1996 tot een berekend naar een belastbaar inkomen van - naar het Hof begrijpt - ƒ i. 1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep. 1.6. De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingediend. 1.7. De inspecteur heeft bij brief van 7 januari 2002 gereageerd op door A () te Q ingezonden stukken in onder meer de hierna te noemen procedure met kenmerk 00/02703, welke stukken zijn aangeduid als 'contra-repliek' en gedagtekend 19 november 2001. 1.8. De gemachtigde heeft bij schrijven van 27 mei 2002 een 'nader stuk' ingediend. 1.9.1. Het beroep is behandeld ter zitting van 6 juni 2002. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden. 1.9.2. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de beroepen van de firmanten in de vennootschap onder firma "Y" en in de vennootschap onder firma "W", alsmede van hun (middellijke) aandeelhouders voor wie de gemachtigde dan wel genoemde A als gemachtigde optreedt, betreffende (navorderings)aanslagen in de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting voor de jaren 1994, 1995 en 1996. Deze beroepen zijn bij het Hof geadministreerd onder de kenmerknummers 99/03906, 99/03907, 00/02693, 00/02694, 00/02695, 00/02696, 00/02697, 00/02698, 00/02705, 00/02706, 00/02707, 00/02708, 00/02709 en 00/02710. 1.10. De uitspraak in
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:3160 Rechtbank Den Haag , 15-03-2018 / NL17.8898 Afwijzing eerste asielaanvraag. Irak. Geloofwaardigheid verklaringen over eerwraak. Vestigingsalternatief in de KAR. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummer: NL17.8898 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2018 in de zaak tussen [naam 1] , eiser (gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder (gemachtigde: mr. N. Hamzaoui). Procesverloop Bij besluit van 23 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018 in Breda. Op dezelfde zitting is het beroep van zijn echtgenote [naam 2] (mede namens hun drie minderjarige kinderen) afzonderlijk behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Karem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Na relocatie vanuit Griekenland heeft hij op 15 februari 2017 samen met zijn echtgenote asiel aangevraagd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij met zijn gezin is gevlucht voor IS van Hamra naar Hawera. Zijn vrouw is daar bij iemand thuis gaan werken als schoonmaakster. Op een gegeven moment heeft de broer van eisers vrouw haar werkgever vermoord en gedreigd uit eerwraak ook zijn zus te vermoorden, omdat hij dacht dat zij door eiser aan die werkgever was verkocht. 2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Verweerder acht echter eisers verklaringen over de vrees voor eerwraak ongeloofwaardig. Eiser is afkomstig uit de provincie Ninewa, waar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, maar verweerder acht een vestigingsalternatief in de Koerdische Autonome Regio (KAR) aanwezig. 3. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. 4. Eiser voert ten eerste aan dat verweerder zijn verklaringen over de vrees voor eerwraak ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder dat niet ten onrechte heeft gedaan, gelet op het navolgende. 5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij summier heeft verklaard over de gedragingen van zijn zwager. De moord op de werkgever van zijn vrouw en de bedreiging met eerwraak vormen de basis van eisers asielrelaas en hebben hem ertoe genoodzaakt om met zijn gezin Irak te verlaten. Gelet daarop heeft verweerder terecht overwogen dat het vreemd is dat eiser niet kan verklaren hoe zijn zwager ervan op de hoogte is geraakt dat zijn vrouw buitenshuis werkte en waarom zijn zwager dacht dat hij haar had verkocht. Verweerder heeft ook terecht overwogen dat het bovendien vreemd is dat eiser heeft verklaard hierover niet met zijn vrouw te hebben gesproken en dit ook niet te willen. Door zo te handelen voldoet eiser niet aan de op hem rustende last op grond van artikel 31 van de Vw om zijn asielrelaas aannemelijk te
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2004:AQ7111 Centrale Raad van Beroep , 11-08-2004 / 02/3701 AAW + 02/3704 AAW AAW-schatting. Herhaling beroepsgronden. Vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag; hoogte maatmaninkomen; verhouding in de winstverdeling tussen appellant en zijn echtgenote. nan02/3701 AAW 02/3704 AAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, op 13 augustus 1999 bezwaar gemaakt bij gedaagde tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering, ingediend naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 juli 1998, nr. 96/7188 AAW. In verband met het uitblijven van een beslissing op evengenoemd bezwaar heeft de gemachtigde van appellant op 6 april 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht. Bij 7 afzonderlijke besluiten van 27 april 2000 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanspraak van appellant op uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW) -aan appellant in aansluiting op het volmaken van de wettelijke wachttijd op 2 december 1991 met ingang van 3 december 1991 een AAW-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en meegedeeld dat deze uitkering met ingang van 3 december 1991 in verband met inkomsten uit arbeid wordt uitbetaald alsof appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt was (besluit 1); - deze uitkering in verband met die inkomsten met ingang van 1 januari 1992 tot 1 januari 1993 niet betaald (besluit 2); Dat de uitkering in verband met die inkomsten met ingang van 1 januari 1993 tot 1 mei 1993 betaald alsof appellant 35 tot 45% arbeidsongeschikt was (besluit 3); - op de uitkering met ingang van 1 mei 1993 geen korting toegepast (besluit 4) - de uitkering met ingang van 1 juli 1994 in verband met inkomsten uit arbeid betaald alsof appellant 55 tot 65% arbeidsongeschikt was (besluit 5); - op de uitkering met ingang van 1 januari 1996 geen korting toegepast (besluit 6); - de uitkering met ingang van 26 november 1996 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% (besluit 7). Gedaagde heeft het tegen deze besluiten door de gemachtigde van appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 11 juni 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 4 juli 2002, reg. nrs. AWB 2000/419 en 2001/833 AAW Z, het beroep van appellant tegen de hiervoor genoemde fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard, met het oog daarop beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten en het beroep van appellant tegen het besluit van 11 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2004, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uwv II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat hij uit de vordering in hoger beroep en
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSHE:2010:BL9471 Rechtbank 's-Hertogenbosch , 19-03-2010 / 2-1530 / FA RK 09-5847 De gemeente dient een verzoek in op grond van artikel 62 Wet werk en bijstand, omdat zij van mening is dat de man zijn onderhoudsplicht ten aanzien van een minderjarige niet nakomt. De man verweert zich met een beroep op een overeenkomst gesloten met de vrouw, waarin een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige door partijen is vastgesteld, die vervolgens wordt verrekend met een schuld van de vrouw aan de man. De rechtbank is van oordeel dat de gemeente de overeenkomst tegen zich heeft te laten gelden ingevolge artikel 62a Wwb. Weliswaar wordt de bijdrage maandelijks verrekend met de aflossing van de schuld van de vrouw aan de man, doch dat doet niet af aan het feit dat de man maandelijks bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding. De bevoegdheid van de man tot verrekening uit hoofde van de overeenkomst is niet in geschil tussen partijen. nanRECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH Sector civiel recht Zaaknummer : 201530 / FA RK 09-5847 Uitspraak : 19 maart 2010 Beschikking betreffende bijstandsverhaal onderhoudsplicht in de zaak van DE GEMEENTE [gemeente] zetelende te [gemeente], gemachtigde [gemachtigde], tegen [verweerder] wonende te [woonplaats], advocaat mr. C.J.Th. Smeets, partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de gemeente en de man. De procedure De rechtbank heeft kennis genomen van: - het verzoekschrift van de gemeente, ontvangen ter griffie op 23 oktober 2009; - het verweerschrift van de man; - de ter zitting door de gemeente overgelegde draagkrachtberekening. De zaak is behandeld ter zitting van 19 januari 2010. Verschenen zijn [gemachtigde] namens de gemeente en de man. De advocaat van de man is niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. De gemeente verzoekt, op de in het verzoekschrift aangevoerde gronden en na wijziging van het verzoek ter zitting, vast te stellen dat de man met ingang van 1 mei 2009 een bedrag van € 72,00 per maand dient te voldoen op grond van artikel 62 Wet werk en bijstand (verder: Wwb) terzake van gemaakte kosten en nog te maken kosten van bijstand voor zijn zoon. De man heeft hiertegen op de in het verweerschrift aangevoerde gronden verweer gevoerd. De beoordeling Feiten De man heeft een affectieve relatie gehad met [ex-partner](verder de vrouw). Deze relatie is inmiddels geëindigd. Uit deze relatie is een kind geboren: [minderjarige], geboren te [geboorteplaats]op [geboortedatum]. Bij beschikking van 26 februari 2009 heeft de gemeente aan de vrouw mede ten behoeve van voornoemde minderjarige een uitkering op basis van de Wwb toegekend met ingang van 21 januari 2009. Bij brief van 6 april 2009 heeft de gemeente de man hiervan op de hoogte gesteld en hem verzocht financiële gegevens te overleggen. Bij brief van 27 mei 2009 heeft de gemeente de man een onderhoudsbijdrage opgelegd van € 137,00 per maand met ingang van 1 mei 2009. In de daaropvolgende periode heeft de gemeente de man aangemaand deze bijdrage te voldoen doch heeft de man geen bijdrage betaald. De man heeft vervolgens het inlichtingenformulier ingevuld en aan de gemeente toegestuurd zonder nadere bewijsstukken. Verzoek gemeente De gemeente motiveert haar verzoek als volgt . De gemeente heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt op basis van nadere, door de man aan de gemeente toegezonden, financiële gegevens. Op basis van deze gegevens heeft de gemeente ter zitting haar verzoek verminderd tot een bedrag van € 72,00 per maand met ingang van 1 mei 2009. Verweer man De man voert verweer en betwist dat hij voldoende draagkracht heeft. Hij stelt dat hij nog een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding is verschuldigd ten behoeve van twee minderjarige kinderen uit een eerdere relatie van € 100,00 per kind per maand. Voorts stelt de man dat hij op 15 oktober 2008 een overeenkomst heeft gesloten met de vrouw. Partijen zijn overeengekomen dat een schuld van de vrouw aan de man van € 10.000,00 in veertig maandelijkse termijnen van € 250,00 wordt afgelost door middel van verrekening met een door de man en de vrouw in overleg vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige van € 250,00 per maand. Na veertig maanden zouden partijen deze bijdrage opnieuw
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:935 Rechtbank Den Haag , 03-02-2017 / AWB - 16 _ 429 bodemprocedure nanRechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 16/429 Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 februari 2017 in de zaak tussen [eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres (gemachtigden: mr. G. Volkerink en mr. drs. R.P. Wiersma), en de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen, kantoor [kantoorplaats], verweerder. Procesverloop Eiseres heeft op 22 oktober 2013 op aangifte een bedrag van € 751.946 aan overdrachtsbelasting voldaan. Bij uitspraak van 14 december 2015 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Namens eiseres is gemachtigde mr. drs. R.P. Wiersma verschenen, bijgestaan door [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Namens verweerder zijn verschenen [persoon 4] en [persoon 5] . Overwegingen Feiten 1. Eiseres is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet en een Algemeen nut beogende instelling (ANBI) als bedoeld in artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). De artikelen 3, 4 en 5 van de statuten van eiseres luiden als volgt: “DOEL Artikel 3 De stichting heeft als doel uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van volkshuisvesting, daaronder begrepen het ten dienste van de volkshuisvesting in stand houden en beheren van beschermde monumenten in eigendom van de stichting. Artikel 4 Binnen het in artikel 3 omschreven doel richt de stichting zich met name op het bij voorrang huisvesten van die personen die door hun inkomen of andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. De stichting richt zich hierbij met name op de huisvesting van studenten en andere jongeren. WERKGEBIED Artikel 5 De stichting heeft als werkgebied om de doelstelling als bedoeld in artikel 3 en artikel 4 te realiseren, geheel Nederland.” 2. Eiseres is door de gemeente Den Haag benaderd voor overname van een deel van de studentenwoningen in Den Haag van woningcorporatie Vestia, die kampte met ernstige financiële problemen. Evenals eiseres is Vestia een ANBI en een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Woningwet. 3. Op 20 februari 2013 heeft eiseres een koopovereenkomst gesloten met Vestia. Daarbij kocht eiseres van Vestia 876 eenheden voor in totaal € 38.740.000. De levering vond plaats bij akte van 1 oktober 2013. Geschil 4. In geschil is of de in 3 vermelde de verkrijging is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel h, (de vrijstelling) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr). 5. Eiseres stelt dat de verkrijging is vrijgesteld en heeft daarvoor – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. 5.1 Door het gesloten stelsel binnen de woningcorporatiesector is de verkrijging geheel in lijn met doel en strekking van de voor de vrijstelling geldende voorwaarden, namelijk dat het desbetreffende vermogen beschikbaar blijft voor de volkshuisvesting en dus niet voor commerciële doeleinden wordt aangewend. 5.2 Subsidiair stelt eiseres dat het begrip “commerciële factoren” in een geval als het onderhavige moet worden ingevuld zoals dat wordt ingevuld voor juridische fusies. 5.3 Meer subsidiair stelt eiseres dat met het stellen van voorwaarden aan de overdrachtsprijs de delegatiebepaling
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2018:9397 Rechtbank Rotterdam , 15-11-2018 / 6966437 CV EXPL 18-3507 Niet betaalde facturen advocaat bij tussentijdse opzegging van de overeenkomst. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 6966437 CV EXPL 18-3507 uitspraak: 15 november 2018 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht, in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [advocatenkantoor] , gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres, vertegenwoordigd door [advocaat] , tegen 1 [gedaagde 1] , 2. [gedaagde 2] , beiden wonende te [woonplaats] , gedaagden, die zelf procederen. Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [advocaat] ’ en ‘ [gedaagde partij] ’. 1Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 29 mei 2018, met producties; de conclusie van antwoord; het tussenvonnis van 19 juli 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald; de bij brief van 23 augustus 2018 door [advocaat] ingediende productie; de reactie daarop van [gedaagde partij] van 30 augustus 2018 de aantekening dat de comparitie heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018. Het vonnis is bepaald op heden. 2De vaststaande feiten 2.1 Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast. 2.2 [gedaagde partij] heeft [advocaat] begin februari 2018 opdracht gegeven tot het verlenen van juridische bijstand bij het instellen van hoger beroep tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 2 februari 2018. Partijen zijn een uurtarief overeengekomen van € 225,00 per uur met een opslag van 7% voor kantoorkosten. 2.3 Kort na het geven van de opdracht is [gedaagde partij] in een kortgedingprocedure betrokken door Syndion. [gedaagde partij] heeft [advocaat] opdracht gegeven om hen ook in deze procedure bij te staan. 2.4 Op 3 maart 2018 heeft [gedaagde partij] aan [advocaat] geschreven dat hij geen vertrouwen meer heeft in [advocaat] en daarom het dossier heeft overgedragen aan een andere advocaat. [advocaat] heeft vervolgens een bedrag van in totaal € 2.539,60 bij [gedaagde partij] in rekening gebracht. Hij heeft dat bedrag onbetaald gelaten. 3Het geschil 3.1 [advocaat] vordert dat [gedaagde partij] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt de ander in zoverre is bevrijd, wordt veroordeeld tot betaling aan [advocaat] van een bedrag van € 2.893,54, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.539,60 vanaf de vervaldatum van de factuur, subsidiair vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde partij] in de proceskosten., waaronder een bedrag aan nakosten. 3.2 [advocaat] legt het volgende aan de vordering ten grondslag. Partijen zijn overeengekomen dat [advocaat] [gedaagde partij] zou bijstaan in twee procedures, tegen een uurtarief van € 225,00 per uur exclusief kosten. [advocaat] heeft in dat kader werkzaamheden verricht en [gedaagde partij] is daarom op grond van de overeenkomst gehouden daarvoor de overeengekomen vergoeding te betalen. Het gevorderde bedrag bestaat uit € 2.539,60 aan loon en kantoorkosten (inclusief btw) en € 353,94 aan buitengerechtelijke kosten. 3.3 [gedaagde partij] heeft verweer gevoerd. [advocaat] heeft in strijd met artikel 21 Rv een e-mailbericht van 2 februari 2018 ( [gedaagde partij] heeft geschreven dat de facturen kunnen worden gestuurd aan [bedrijf] [hierna: [bedrijf] ]) niet in het geding gebracht. Partijen zijn overeengekomen dat [advocaat] de facturen
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:1416 Rechtbank Rotterdam , 12-02-2020 / C/10/590904 / FA RK 20-713 Zorgmachtiging aansluitend op verlenging crisismaatregel op grond van art. 7:11 Wvggz nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/590904 / FA RK 20-713 Betrokkenenummer: [nummer] Machtiging tot het verlenen van verplichte zorg Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 12 februari 2020 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 7:11 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] te [geboorteplaats betrokkene] , Frankrijk, hierna: betrokkene, zonder vaste woonplaats, thans verblijvende in Parnassia Groep, locatie Poortmolen aan de Poortmolen 121, 2906 RN te Capelle aan den IJssel, advocaat mr. A.W. Grijseels te Rotterdam. 1Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift, ingekomen op 5 februari 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: de medische verklaring opgesteld door E. Leeman, psychiater, van 3 februari 2020; de zorgkaart van 29 januari 2020 met bijlagen; het zorgplan van 15 januari 2020 met bijlagen; de beoordeling van de geneesheer-directeur op het zorgplan; de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020, op de locatie van Parnassia Groep, locatie Poortmolen. Bij die gelegenheid zijn verschenen: betrokkene met zijn hierboven genoemde advocaat; L. van der Meij, psychiater, verbonden aan Parnassia Groep, locatie Poortmolen. 1.2. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2Beoordeling 2.1. Criteria zorgmachtiging 2.1.1. De rechter kan op verzoek van de officier een zorgmachtiging verlenen ten aanzien van de betrokkene wanneer wordt voldaan aan de criteria en de doelen van verplichte zorg als bedoeld in artikel 3:3 en 3:4 Wvggz. Verplichte zorg is zorg die ondanks verzet kan worden verleend. Wanneer het gedrag van de betrokkene als gevolg van een psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel, kan als uiterste middel verplichte zorg worden verleend, mits er geen mogelijkheden voor zorg op basis van vrijwilligheid zijn, er geen minder bezwarende alternatieven zijn, het verlenen van verplichte zorg evenredig is en redelijkerwijs te verwachten is dat het verlenen van verplichte zorg effectief is. Verplichte zorg kan worden verleend om ernstig nadeel af te wenden, de geestelijke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen of de door een psychische stoornis bedreigde of aangetaste fysieke gezondheid van betrokkene te stabiliseren of te herstellen. 2.1.2. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene leidt aan een psychische stoornis, te weten een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis en een ongespecificeerde middelgerelateerde stoornis. 2.1.3. Het gedrag van betrokkene leidt als gevolg van zijn psychische stoornis tot ernstig nadeel, allereerst gelegen in het bestaan van, of het aanzienlijk risico op, ernstig lichamelijk letsel, en de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van andere oproept. Voorts is sprake van ernstig nadeel, gelegen in ernstige materiële schade, gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen, en maatschappelijke teloorgang van betrokkene. Betrokkene is al langer bekend met de diagnose schizofreniespectrumstoornis. Daarnaast kan het gebruik van (bepaalde) drugs een psychose bij betrokkene teweegbrengen. Betrokkene is voor zijn opname gestopt met het nemen van medicatie omdat hij vond dat zijn lichaam er vermoeid van raakte. Hij is psychotisch geworden
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:14418 Rechtbank Den Haag , 05-08-2020 / NL20.12236 Beroep gegrond, beslistermijn 16 weken nanuitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.12236 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: D. Berben). Procesverloop Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Overwegingen De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). Hieronder legt de rechtbank dat verder uit. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op de aanvraag van eiser. In zijn verweerschrift van 22 juni 2020 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 13 mei 2020 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. 4. Verweerder stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet- ontvankelijk is. Volgens verweerder kan op dit moment, gelet op de geldende maatregelen rondom het coronavirus, niet worden bepaald wat een redelijke termijn is voor het nemen van een besluit op de asielaanvraag. De rechtbank volgt verweerder niet in deze stelling en verwijst daarbij naar de uitspraak van 3 juli 2020 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem1, waarin de rechtbank heeft overwogen dat een beroep (niet tijdig) alleen niet-ontvankelijk is als de wet daartoe noopt, het procesbelang is vervallen, sprake is van misbruik van procesrecht of eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond hieraan toe te voegen, te meer omdat de rechtbank altijd een termijn kan bepalen of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb en daarbij rekening kan houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt en met eventuele onzekere omstandigheden. Daarom verwerpt de rechtbank dit primaire standpunt van verweerder. 5. Het beroep is kennelijk gegrond. 6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, van de Awb). 7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet op grond van artikel 8:55c van de Awb heeft gevraagd om de hoogte van de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBOVE:2016:2802 Rechtbank Overijssel , 21-07-2016 / ak_zwo_16 _ 1483 en ak_zwo_16_1484 Intrekking verleende erkenning kentekenplaatfabrikant voor duur van zes weken in verband met niet geregistreerde en doorlevering van een kentekenplaat; artikel 23a, eerste lid van de Erkenningsregeling biedt geen grondslag voor de opgelegde sanctie; beroep gegrond en vernietiging besluit, rechtbank herroept tevens primair besluit. nanRECHTBANK OVERIJSSEL Zittingsplaats Zwolle Bestuursrecht zaaknummers: AWB 16/1483 en AWB 16/1484 uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [eiseres] ., te Dalfsen, eiseres, gemachtigde: mr. A. Arslan, en de directie van de Dienst Wegverkeer, verweerder Procesverloop Bij besluit van 22 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende erkenning kentekenplaatfabrikant voor de duur van zes weken ingetrokken. Bij besluit van 24 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door A. [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.J. Brouwer en H. Venhuizen. Overwegingen 1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. 2. Ingevolge artikel 70f, tweede lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen dan wel de daaraan verbonden voorschriften wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. Het derde lid bepaalt dat de Dienst Wegverkeer in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, een erkenning kan schorsen voor een door hem daarbij vast te stellen termijn die ten hoogste twaalf weken bedraagt. Artikel 2, eerste lid, van de Erkenningsregeling fabrikanten kentekenplaten (hierna: de Erkenningsregeling) bepaalt dat een erkenning kan worden verleend aan een natuurlijk persoon of rechtspersoon die exploitant is van een productieplaats en die is gevestigd in de Europese Unie of in een staat die partij is bij het Verdrag inzake de Europese economische ruimte. Het tweede lid bepaalt dat per productieplaats slechts één erkenning wordt afgegeven. Het derde lid bepaalt dat een erkenning slechts kan worden verleend voor een productieplaats die zich bevindt in de Europese Unie of in een staat die partij is bij het Verdrag inzake de Europese economische ruimte en die voldoet aan de in de artikel 3 gestelde eisen. Artikel 15, tweede lid, van de Erkenningsregeling bepaalt dat onverminderd artikel 23a, een erkenninghouder geen blanco-kentekenplaten mag doorleveren aan een andere erkenninghouder. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Erkenningsregeling meldt de erkenninghouder bij de afgifte van kentekenplaten, die voorzien behoren te zijn van een lamineercode, bij de Dienst Wegverkeer, op door deze dienst te bepalen wijze, de daarbij genoemde gegevens. Ingevolge artikel 23a, eerste lid, van de Erkenningsregeling mag, in afwijking van artikel 15, de erkenninghouder de daarbij vermelde kentekenplaten leveren aan een andere erkenninghouder. Deze kentekenplaten zijn, indien van toepassing, voorzien van een duplicaatcode. Zij zijn niet voorzien van een merk als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Erkenningsregeling kentekens en kentekenplaten. Met betrekking tot het toezicht op de erkenning kentekenplaatfabrikant voert verweerder beleid dat
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:RBROT:2013:5711 Rechtbank Rotterdam , 26-06-2013 / C/10/421045 / FT EA 13/658 Aanhouding verzoek tot toepassing schuldsaneringsregeling in verband met onderzoeken mogelijkheden beëindigen huwelijksgoederengemeenschap. nanRechtbank Rotterdam Team Insolventie tussenvonnis rekestnummer: C/10/421045 / FT EA 13/658 nummer verklaring: ROT0111302153 uitspraakdatum: 26 juni 2013 [A] , [adres] , verzoekster. 1De procedure Verzoekster heeft op 18 maart 2013 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van 19 juni 2013. De uitspraak is bepaald op heden. 2De feiten Verzoekster is gehuwd in gemeenschap van goederen. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring op grond van artikel 285 Faillissementswet € 116.483,34. Het inkomen van verzoekster bestaat uit loon op basis van een dienstbetrekking. 3De beoordeling De rechtbank stelt vast dat verzoekster in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd. Bij vonnis van vandaag van deze rechtbank is het verzoek om toelating van verzoeksters echtgenoot afgewezen. Voorop wordt gesteld dat de feiten en omstandigheden die voor de rechtbank redengevend zijn geweest bij haar beslissing omtrent het verzoek van de echtgenoot van verzoekster geen rol spelen bij de beoordeling van het verzoek om toelating van verzoekster; ten aanzien van verzoekster is geen sprake van de weigeringsgrond als omschreven in art. 288 lid 2 sub b Fw (het niet te goeder trouw zijn ter zake het ontstaan of onbetaald laten van schulden). Doel van de wettelijke schuldsanering is "... het in het leven roepen van een regeling waarmee kan worden tegengegaan dat een natuurlijk persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgt kan worden" (MvT 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 6). Dit doel kan alleen bereikt worden als de gemeenschap van goederen wordt beëindigd, bijvoorbeeld door het opmaken van huwelijkse voorwaarden, en (eventueel) het afstand doen van de gemeenschap. Daarom zal de zaak drie maanden worden aangehouden om verzoekster in de gelegenheid te stellen om, indien en voor zover mogelijk, huwelijkse voorwaarden op te laten maken en (eventueel) afstand te doen van de gemeenschap. 4De beslissing De rechtbank: - houdt de behandeling van het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsanerings- regeling aan tot een nader te bepalen datum. Dit vonnis is gewezen door mr. A. Lablans, rechter, en in aanwezigheid van L. Bree, griffier in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2013. Verklaart de griffie buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen. Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.
11Insolventierecht
ECLI:NL:PHR:1995:AA3128 Parket bij de Hoge Raad , 06-12-1995 / 30217 - Nr. 30.217 Mr Van den Berge Derde Kamer A Conclusie inzake: Omzetbelasting 1992 de fiscale eenheid Parket, 12 mei 1995 X B.V. tegen: de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College, 1. Feiten en procesverloop. 1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage, eerste meervoudige belastingkamer (hierna: het Hof), van 28 februari 1994, nr. 922586-M-1. Het is ingesteld namens de belanghebbende. 1.2. Aan de stukken ontleen ik het volgende. De belanghebbende is een fiscale eenheid als bedoeld in art. 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Tot de eenheid behoort de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V. (hierna: de B.V.). Die B.V. houdt zich bezig met de handel in zaaizaden en het kweken van zaad. In het kader van die bedrijfsuitoefening sluit zij teeltovereenkomsten, ook wel aangeduid als vermeerderingscontracten, af met landbouwers. Op basis van een dergelijke overeenkomst levert zij de landbouwer zaad, de landbouwer teelt daarmee een gewas en levert het aldus gewonnen nieuwe zaad weer aan de B.V. 1.3. Ter zake van de produktie van zaaizaad wordt een EG-subsidie verstrekt. De subsidie wordt veelal via de handelaar/kweker uitbetaald aan de producent van het zaad, de landbouwer/teler. 1.4. De B.V. heeft een op 5 juni 1992 gedateerde factuur opgemaakt ten behoeve van A te . De factuur vermeldt: "AFREKENING Ariane lijnzaad oogst 1992 10.000 kgs schoon en droog zaad à hfl 100,-/100kg Hfl 10.000,- btw 5,26 % Hfl 526.-nan
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:2104 Gerechtshof Amsterdam , 19-05-2016 / 15/00783 Belanghebbende is voor beroep storingsmonteur. In verband met zijn werkzaamheden als storingsmonteur is hem door de werkgever een bestelauto ter beschikking gesteld. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in de (zware) bewijslast te doen blijken dat de auto naar aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. De bijtelling privégebruik auto (artikel 3.81 Wet IB 2001 in verbinding met 13bis Wet LB) heeft dan ook terecht plaatsgevonden. De omstandigheid dat belanghebbende in procedures over een reeks van andere jaren waarin dezelfde problematiek aan de orde was telkens in het ongelijk is gesteld, brengt niet mee dat het hem niet meer vrij zou staan het onderhavige geschil wederom aan de belastingrechter voor te leggen. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is geen sprake en het incidenteel beroep van de inspecteur is ongegrond. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 15/00783 19 mei 2016 uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] , te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: [Y] ) en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur, (mr. V.D.R.M. van Schijndel en mr. J.H. van Wier) tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 15/750 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 4 september 2015 in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 29 april 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.030. 1.2. Na tegen de hiervoor onder 1.1 vermelde aanslag gemaakte bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. 1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 september 2015 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek van de inspecteur belanghebbende in de kosten te veroordelen afgewezen. 1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 19 oktober 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid schriftelijk zijn zienswijze op het incidenteel appel naar voren te brengen. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2016. Belanghebbende is verschenen, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, en namens de inspecteur Van Schijndel en Van Wier voornoemd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2Feiten 2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’): “1. Eiser heeft aangifte over 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.412. In deze aangifte heeft eiser onder meer een bedrag aan negatief loon wegens privégebruik auto van € 8.618 in aanmerking genomen. 2. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag het negatief loon gecorrigeerd.” Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit. Het Hof voegt daaraan nog de volgende feiten toe. 2.2. Belanghebbende is voor zijn beroep storingsmonteur en dient als zodanig 24 uur per dag beschikbaar te zijn. Het onderdeel van de onderneming van de werkgever waarvoor belanghebbende werkzaam is, richt zich onder andere op het plaatsen, vervangen, repareren en onderhouden van lichtmasten ten behoeve van de openbare verlichting. 2.3. In verband met zijn werkzaamheden als storingsmonteur is hem door de werkgever een [merk auto] (hierna ook: de auto) ter beschikking gesteld. 2.4. De werkgever van belanghebbende heeft over het jaar 2011 een bedrag van € 8.618 wegens privégebruik auto tot het loon van belanghebbende gerekend. 2.5. Belanghebbende heeft op 3 juli 2013 aangifte IB voor het jaar 2011 gedaan (hierna: de aangifte). In de aangifte heeft belanghebbende bij het berekenen van het loon het onder 2.4. vermelde bedrag van € 8.618 in mindering gebracht, hetgeen de inspecteur bij het vaststellen van
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2003:AL8306 Gerechtshof Amsterdam , 08-08-2003 / 02/02237 Huurwaardekapitalisatiemethode. Vastgestelde Woz-waarde voldoende aannemelijk gemaakt. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK in het beroep van X B.V. te Y, belanghebbende, tegen een uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer, verweerder. 1. Loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is, na doorzending door verweerder op basis van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, ter griffie een beroepschrift ontvangen op 28 maart 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 27 februari 2002, betreffende de beschikkingen waarbij de waarden van de onroerende zaken A-straat 1 en B-straat 1 te C (gemeente Haarlemmermeer) zijn vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. 1.2. Bij op naam van belanghebbende gestelde, in één geschrift vervatte, beschikkingen van 28 februari 2001 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaken A-straat 1 en B-straat 1 (hierna ook: de onroerende zaken) naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgesteld op respectievelijk ƒ 13.151.000 (€ 5.967.663) en ƒ 3.341.000 (€ 1.516.079). Bij brief van 20 maart 2001, door verweerder ontvangen op 25 maart 2001, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de waardebeschikkingen gehandhaafd. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de vastgestelde waarde van de onroerende zaken A-straat 1 en B-straat 1 tot totaal ƒ 13.872.000. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 1.4. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend bij brief van 14 november 2002 en verweerder heeft daarop een conclusie van dupliek ingediend bij brief van 28 november 2002. Belanghebbende heeft het Hof bij brief van 9 januari 2003 nog een nader stuk toegezonden, waarvan aan verweerder een kopie is gezonden. 1.5. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 mei 2003. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het door de griffier opgemaakte en aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is eigenares van de onroerende zaken A-straat 1, 1111 AA en B-straat 1, 1111 AA te C. Deze onroerende zaken zijn gelegen op het bedrijventerrein D en zijn gebouwd omstreeks 1992 op een perceel groot 11.150 m². De onroerende zaken bestaan uit de volgende onderdelen: A-straat 1 (verhuurd aan E B.V.) verdieping aantal BVO (m²)* VVO (m²)** Kantoor 0 295 242 Kantoor 1 295 242 Kantoor 2 295 241 Kantoorinbouw 1 466 408 Datacenter 0 1.156 1.126 Bedrijfshal 0 3.469 3.377 Parkeerplaatsen 0 65 B-straat 1 (verhuurd aan F B.V.) verdieping aantal BVO (m²)* VVO (m²)** Kantoor 0 276 248 Kantoor 1 276 247 Kantoor 2 276 247 Kantoor 3 276 247 Parkeerplaatsen 0 12 * BVO = Bruto vloeroppervlak ** VVO = Verhuurbaar vloeroppervlak De huurder van de onroerende zaak A-straat 1 heeft ten behoeve van haar bedrijfsuitoefening in de bedrijfshal dataruimten ingebouwd. Deze ruimten zijn aangebracht in 2000 en 2001. Per 1 januari 2001 was circa 65% van die ruimten gereed en in gebruik genomen. Verweerder is bij de waardebepaling uitgegaan van de situatie per augustus 2000, op welke datum 25% gereed en in gebruik genomen was. 2.2. Verweerder heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt door ing. G van taxatiebureau H, waarin de waarde van de onroerende zaken A-straat 1 en B-straat 1 op 1 januari 1999, naar de toestand op 1 januari 2001, wordt bepaald op ƒ 13.151.000 (€ 5.967.659) en ƒ 3.341.000 (€ 1.516.075). Deze waardering is tot stand gekomen door uit de gerealiseerde huurwaarden van een aantal vergelijkingsobjecten een gemiddelde huur voor kantoren en bedrijfshallen per vierkante meter af te leiden, en daarop
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2015:4194 Gerechtshof Amsterdam , 13-10-2015 / 200.175.218/01 Artikel 288 lid 3 Faillissementswet. Uit de verandering in leefsituatie en financiële begeleiding kan onvoldoende worden opgemaakt dat de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is gewaarborgd. Verzoek tot schuldsanering is ook in hoger beroep afgewezen. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team I zaaknummer : 200.175.218/01 rekestnummer rechtbank : C/13/575995 / FT RK 14/2624 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 oktober 2015 in de zaak van [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, advocaat: mr. S. Mahabier te Amsterdam Zuidoost. 1Het geding in hoger beroep Appellante wordt hierna [appellante] genoemd. [appellante] is bij op 19 augustus 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 augustus 2015, waarbij het verzoek van [appellante] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 6 oktober 2015. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. Mahabier voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht. Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de namens [appellante] op 7 september 2015 nader overgelegde stukken en het bij brief van 1 oktober 2015 namens [appellante] ingediende aanvullende verzoekschrift met bijlagen. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken. 2Beoordeling 2.1 [appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [appellante] betwist dat zij de belastingschulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan. Voorts stelt [appellante] dat het niet juist is dat zij wist dat zij geen recht had op de toeslagen. De terugvorderingen door de Belastingdienst van de teveel ontvangen toeslagen zijn een gevolg van de definitieve vaststelling van haar inkomen over de jaren 2011 tot en met 2014. [appellante] heeft vergeten een tussentijdse wijziging van haar inkomen door te geven aan de Belastingdienst, waardoor haar inkomen over 2012 te hoog is ingeschat, aldus [appellante] . Zij voert nog aan dat zij niet wist dat een wijziging van haar inkomen van invloed kon zijn op de hoogte van haar toeslagen. Pas doordat de Belastingdienst dit heeft herzien kwam zij hier achter. Verder voert [appellante] aan dat de hoogte van de terugvordering sowieso al met € 12.000,= naar beneden dient te worden bijgesteld, omdat de Belastingdienst geen rekening heeft gehouden met reeds gedane verrekeningen. [appellante] verwacht dat deze nog lager zal uitvallen nu zij onlangs nog inkomstenbelastingaangifte over 2011 en 2012 heeft gedaan en zij nog bezwaar zal maken tegen de kinderopvangtoeslagen over 2012-2014 bij een definitieve berekening ervan. Wat betreft de schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) stelt [appellante] dat haar ex-vriend de boetes heeft laten ontstaan. De brommer, die weliswaar op haar naam stond, was zijn eigendom. De auto daarentegen, was wel van haar, maar hij was de persoon die de overtredingen maakte. Beide voertuigen heeft [appellante] inmiddels buiten gebruik doen stellen. Tenslotte doet [appellante] nog een beroep op de hardheidsclausule. Zij stelt daartoe dat de schulden zijn ontstaan in de tijd dat zij zich heeft laten meeslepen in het softdrugsgebruik van haar ex-vriend, maar dat zij
11Insolventierecht
ECLI:NL:GHAMS:2006:AV8004 Gerechtshof Amsterdam , 21-03-2006 / 04/00844 Bepaling van de waarde in het economische verkeer van een bedrijfspand voor de Wet woz. Het Hof stelt de huurwaarde in goede justitie op het gemiddelde van de berekeningen van belanghebbende en verweerder en gaat voorts uit van de door verweerder gehanteerde kapitalisatiefactor. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht, verweerder. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 5 maart 2004, aangevuld bij brief van 15 maart 2004. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van verweerder, verzonden 27 januari 2004, betreffende de ten name van belang-hebbende genomen beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak a-weg 69 te Z naar de waardepeildatum 1 januari 1995 en voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 is vastgesteld op € 7.816.364. Na bezwaar tegen de beschikking heeft verweerder de vastgestelde waarde bij de bestreden uitspraak verminderd tot € 7.656.120. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van verweerder en vermindering van de vastgestelde waarde tot € 6.035.000. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrond-verklaring van het beroep. Ter zitting van 29 april 2005 zijn verschenen A namens belanghebbende en mr. B namens verweerder, tot bijstand vergezeld van C en D. Namens belanghebbende is tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en met een bijlage overgelegd. Namens verweerder is tijdens de zitting een taxatierapport overgelegd. Partijen hebben kennis kunnen nemen van de door de wederpartij overgelegde stukken en hebben zich daarover kunnen uitlaten. Ter zitting zijn het onderhavige beroep en het beroep van belanghebbende met kenmerk 04/00843, tegen een andere uitspraak van verweerder met betrekking tot de waarde van dezelfde onroerende zaak, gelijktijdig behandeld. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is eigenares en gebruikster van de onroerende zaak a-weg 69 te Z (hierna aan te duiden als het object). Het object bestaat uit twee percelen grond met een oppervlakte van in totaal 48.745 m², waarop een vrijstaand bedrijfspand is gesticht. Het object is in gebruik als fabriek voor frisdranken en is gelegen op het bedrijventerrein E. 2.2. Op verzoek van belanghebbende heeft A voornoemd, die als taxateur is verbonden aan het makelaarskantoor F B.V. te P, een taxatierapport met betrekking tot het object opgemaakt. In dit rapport is de waarde van het object bepaald met toepassing van de methode van huurwaardekapitalisatie. De verhuurbare oppervlakten van de verschillende ruimten in het bedrijfspand en de aan die ruimten toegekende huurwaarden zijn daarbij, omgerekend in euro’s, als volgt bepaald: Ruimte Oppervlakte Huurwaarde Bruto huur in m² per m² totaal Kantoor a-weg 900 € 63,53 € 57.176 Kantoor productiehal B.G. 420 € 38,57 € 16.200 Kantoor productiehal Verd. 480 € 47,65 € 22.871 Productiehal B.G. 7.500 € 24,96 € 187.184 Productiehal Verd. 1.500 € 22,69 € 34.304 Opslaghal 8.400 € 24,96 € 209.646 Opslaghal (b-weg) 6.200 € 36,30 € 225.075 Nieuwbouwhal 2.600 € 38,57 € 100.285 Totaal 28.000 € 852.471 Uitgaande van de genoemde bruto-huurwaarde ad € 852.471 is een netto-huurwaarde berekend van (omgerekend) € 724.601. Bij een netto-aanvangsrendement van 12% is vervolgens de waarde van het object op 1 januari 1995 bepaald op € 6.035.277. Voorts is de gecorrigeerde vervangingswaarde van het object op die datum bepaald op € 5.899.143. 2.3. Verweerder heeft een taxatierapport met betrekking tot het object overgelegd, opgemaakt door G (woz-taxateur). Ook
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:8803 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 11-10-2017 / WAHV 200.170.607 Geen vergoeding van proceskosten in de procedure bij de officier van justitie, omdat de inleidende beschikking niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:28, tweede lid, Awb. nanWAHV 200.170.607 11 oktober 2017 CJIB 170449450 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 25 maart 2015 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [A] , voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] , kantoorhoudende te [C] . Het tussenarrest De inhoud van het tussenarrest van 2 augustus 2017 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop De zaak is behandeld ter zitting van 27 september 2017. De betrokkene en de gemachtigde zijn niet verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. [D] . Beoordeling 1. Het hof vat het hoger beroep beperkt op in die zin dat het slechts is gericht tegen dat gedeelte van de beslissing van de kantonrechter dat betrekking heeft op de proceskostenvergoeding. Gelet op de inhoud van het tussenarrest wordt die beslissing vernietigd. 2. De kantonrechter heeft het beroep gegrond verklaard en de beslissing van de officier van justitie alsmede de inleidende beschikking vernietigd omdat de officier van justitie ten onrechte de betrokkene niet heeft gehoord. 3. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter ten onrechte geen kostenvergoeding heeft toegekend nu het beroep gegrond is verklaard. 4. Het te dezen toepasselijke artikel 13a, eerste lid, eerste volzin, van de WAHV, voor zover hier van belang, bepaalt dat de kantonrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 5. Dit brengt mee dat de kantonrechter een zekere beoordelingsruimte heeft bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding moet worden ingewilligd. Anderzijds kan niet uit het oog worden verloren dat de regeling van de proceskostenvergoeding is ingegeven door de gedachte dat indien een betrokkene proceskosten heeft moeten maken met het oog op het bij een administratieve beroepsinstantie of rechterlijke instantie aanvechten van een beslissing, en die aangevochten beslissing vervolgens -al dan niet ambtshalve- door die instantie geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt, het niet redelijk is om de proceskosten voor rekening van de betrokkene te laten blijven. 6. Nu het beroep gegrond is verklaard en de inleidende beschikking is vernietigd, is de betrokkene in het gelijk gesteld door de kantonrechter. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in een zodanig geval aanleiding bestaat voor inwilliging van het verzoek om toekenning van een proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van het hof bestaat er in dit geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken voor zover het de kosten gemaakt gedurende de procedure bij de kantonrechter betreft. 7. Voor de fase van het administratief beroep bepaalt artikel 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van dat beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In de onderhavige zaak is hier geen sprake van nu de inleidende beschikking door de kantonrechter is vernietigd vanwege een schending van de hoorplicht door de officier van justitie, niet zijnde het bestuursorgaan
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:GHARL:2014:5704 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 15-07-2014 / 200.138.047 Beloning bewindvoerder. Onderscheid in beloning van bewindvoerders die lid zijn van de BPBI en zij die dat niet zijn. In de Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren inzake de beloning van de bewindvoerder gemaakte verschil in maximumtarieven rechtens onaanvaardbaar? nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.138.047 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, zittingsplaats Utrecht, 829270) beschikking van de familiekamer van 15 juli 2014 inzake [verzoeker] , werkzaam bij Budgetbureau Heuvel- en Rivierenland Zwijndrecht, gevestigd te Zwijndrecht,verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de bewindvoerder, advocaat: mr. J.J.H. Hulshof te Arnhem, 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) van 30 augustus 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het beroepschrift, ingekomen op 29 november 2013. 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2014 plaatsgevonden. De bewindvoerder is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. 3De vaststaande feiten De kantonrechter heeft bij beschikking van 10 december 2008 over alle tegenwoordige en toekomstige goederen die toebehoren aan [A] een bewind in de zin van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld en de bewindvoerder als bewindvoerder benoemd. 4De omvang van het geschil 4.1 In geschil is de beloning van de bewindvoerder. De kantonrechter heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking de beloning van de bewindvoerder voor het jaar 2011 vastgesteld op maximaal € 871,-, en het meer of anders verzochte afgewezen. 4.2 De bewindvoerder is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op het gehanteerde onderscheid in beloning van bewindvoerders die lid zijn van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) en zij die dat niet zijn, alsmede op de processuele gang van zaken. De bewindvoerder verzoekt het hof -samengevat- primair voor recht te verklaren dat het in de door de kantonrechter gehanteerde Aanbevelingen van het Landelijk Overleg Voorzitters Civiele en Kantonsectoren (de Aanbevelingen) inzake de beloning van de bewindvoerder gemaakte verschil in maximumtarieven rechtens onaanvaardbaar is, subsidiair zijn beloning van € 900,- over 2011 goed te keuren, meer subsidiair te verklaren voor recht dat geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, waardoor hij in zijn processuele belangen is geschaad, en de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure, begroot op € 299,- aan griffierecht en € 1.210,- aan kosten van rechtsbijstand. 5De motivering van de beslissing 5.1 In grief 2 stelt de bewindvoerder dat hij geen verzoekschrift in deze zaak heeft ingediend, dat hij niet is gehoord door de kantonrechter en dat hij aldus in zijn belangen is geschaad. Het hof overweegt ter zake dat de bewindvoerder heeft erkend dat hij heeft verzocht om de in dit hoger beroep aan de orde zijnde principiële kwestie aan de kantonrechter te mogen voorleggen. De kantonrechter is aan dit verzoek tegemoetgekomen door, na de bewindvoerder te hebben gehoord, in een willekeurig gekozen dossier waarin het beloningssyteem onderwerp van discussie was een voor hoger beroep vatbare beschikking te geven. Nu de bewindvoerder over het beloningssysteem is gehoord, is hij niet zodanig in zijn belangen geschaad met deze processuele gang van zaken in eerste aanleg dat zulks
20Personen- en familierecht