text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:CRVB:2021:2545 Centrale Raad van Beroep , 14-10-2021 / 21/329 WIA Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gedeeld. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden, wordt onderschreven. Verder wordt met de rechtbank geoordeeld dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de FML van 5 december 2019 in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bij appellant bestaande psychische en fysieke beperkingen voor het verrichten van arbeid. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Het enkele feit dat de uitkomst van de beoordeling afwijkt van de eerdere EZWb-beoordeling door het Uwv, is op zichzelf geen reden om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen dient elke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zijn eigen merites te worden beoordeeld. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. In de FML van 5 december 2019 zijn beperkingen weergegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. nan21/329 WIA Datum uitspraak: 14 oktober 2021 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 december 2020, 20/892 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 27 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker schoonmaak/onderhoud zwembad. Op 25 maart 2017 is hij, nadat het dienstverband was geëindigd, uitgevallen als gevolg van psychische klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 20 december 2018 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. 1.2. Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 23 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.3. Bij beslissing op bezwaar van 17 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 13 februari 2020 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2019 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en de hoorzitting bijgewoond. De rechtbank is niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft daarnaast geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft ingeschat. Het Uwv is ermee bekend dat appellant fysieke en psychische klachten heeft. De primaire arts heeft daarom beperkingen aangenomen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant ook beperkt geacht op beoordelingspunt 1.9.2 omdat appellant is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routineafhankelijk) en op beoordelingspunt 6.1.2 omdat appellant 's avonds niet kan werken. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet waarom beoordelingspunt 4.19.1 ‘lopen tijdens het werk' is komen te vervallen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat een maatschappelijk werker geen arts is en dat deze daarom geen uitspraken mag doen over de medische situatie of arbeidsongeschiktheid van appellant. De verwijzing naar de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) en de ontstane discrepantie tussen de EZWb en de WIA-beoordeling heeft het oordeel van de rechtbank niet anders gemaakt. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat iedere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op zichzelf staat. Het rapport van de verzekeringsarts van 5 februari 2018 en de door hem opgestelde FML van 1 februari 2018 staan hier niet meer ter discussie en wettigen niet
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:3962 Gerechtshof Amsterdam , 05-11-2019 / 23-002374-19 bevestiging, mdv toevoegen bewijsmddel en aanvullen strafmaatoverweging, OW nanafdeling strafrecht parketnummer: 23-002374-19 datum uitspraak: 5 november 2019 TEGENSPRAAK Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-057677-19 tegen [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (België) op [geboortedatum] 1958, thans gedetineerd in PI Middelburg, Torentijdweg 1, 4337 PE Middelburg. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 26 maanden met aftrek van voorarrest. Vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof een bewijsmiddel zal toevoegen en de strafmaatoverwegingen zal aanvullen met het navolgende. Aanvullend bewijsmiddel De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 juni 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven: Het was mijn koffer. Aanvulling van de overweging met betrekking tot de op te leggen straf De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat een substantieel lagere straf moet worden opgelegd dan door de rechtbank is gedaan omdat verdachte de Belgische nationaliteit bezit en daarom niet in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling dan wel strafonderbreking. Het hof volgt de raadsman hierin niet en verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 15 lid 3 onder c van het Wetboek van Strafrecht. Gesteld noch gebleken is dat verdachte een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. BESLISSING Het hof: Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.A. Hartsuiker, mr. M. L. Leenaers en mr. N.C. Laatsch, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 5 november 2019. De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. […] .
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:GHARL:2021:5187 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-05-2021 / 200.288.933 Artikel 1:266 BW: beëindiging gezag. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.288.933 (zaaknummer rechtbank Gelderland 373140) beschikking van 27 mei 2021 inzake [verzoeker] , wonende te [A] , verzoeker in hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. S. van Oers te Nijmegen, en raad voor de kinderbescherming, gevestigd te Arnhem, verweerder in hoger beroep: verder te noemen: de raad, Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: de gecertificeerde instellingStichting Jeugdbescherming Gelderland, gevestigd te Nijmegen, verder te noemen: Jeugdbescherming, en [belanghebbende1] , wonende op een geheim adres, advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam, [de pleegouders] , beiden wonende te [A] , verder te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook de bestreden beschikking te noemen. 2Het geding in hoger beroep 2.1 In het dossier van het hof zitten de volgende stukken: - het beroepschrift van de vader met producties, ingekomen op 14 januari 2021. 2.2 De zitting was op 22 april 2021. Deze zaak is tegelijk met het hoger beroep van de moeder (zaaknummer 200.289.085) tegen de bestreden beschikking behandeld. Aanwezig waren: - de vader, bijgestaan door zijn advocaat; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - [B] namens de raad; - [C] namens Jeugdbescherming; - de pleegouders. 3De feiten 3.1 De vader en de moeder zijn de ouders van: - [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 te [D] , en - [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [A] . De ouders hebben samen het gezag over de kinderen. 3.2 Bij beschikking van 19 november 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Arnhem de kinderen voor het eerst onder toezicht gesteld. De kinderen hebben met een onderbreking van 19 november 2014 tot 19 november 2017 steeds onder toezicht gestaan. Die termijn is voor het laatst verlengd bij beschikking van 10 november 2020, tot 19 mei 2021. 3.3 In november 2018 heeft de kinderrechter machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor (netwerk) pleegzorg. Die machtiging is voor het laatst verlengd tot 19 mei 2021. 3.4 De kinderen hebben van februari 2014 tot en met mei 2015 in een pleeggezin gewoond. Van mei 2015 tot september 2017 hebben de kinderen bij de moeder gewoond. Van september 2017 tot juni 2018 hebben de kinderen bij de vader gewoond. Sinds juni 2018 wonen de kinderen bij de pleegouders (grootouders (vz). 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en Jeugdbescherming benoemd tot voogdes over de kinderen. Het verzoek van de raad tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de bestreden beschikking is afgewezen. 4.2 De vader is het niet eens met de bestreden beschikking. Daarom heeft hij hoger beroep ingesteld. De advocaat van de vader heeft in het hoger beroepschrift opgeschreven wat de bezwaren (grieven) van de vader tegen
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2021:13423 Rechtbank Rotterdam , 17-12-2021 / 620843 HA RK 21-738 Wettelijk vertegenwoordiger acht zichzelf onvoldoende uitgerust en gekwalificeerd om de afwikkeling van de nalatenschap namens de minderjarige ter hand te nemen. Benoeming professionele vereffenaar. nanRechtbank Rotterdam Team handel en haven zaaknummer: 10/620843 HA RK 21-738 Beschikking van 17 december 2021 betreffende de benoeming tot vereffenaar inzake het verzoek van: [verzoekster] , wonende te [woonplaats verzoekster] , wettelijk vertegenwoordiger en ouder van de minderjarige [naam minderjarige] , verzoekster; advocaat: mr. M.P.J. Frederiks, Den Haag. Belanghebbende: [verweerder] , wonende te [woonplaats verweerder] , verweerder, advocaat: mr. M.J. van Dam, Rotterdam. 1. De procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende: het verzoekschrift, ontvangen ter griffie op 28 april 2021; de aantekening dat een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2021; de overgelegde producties. 2.De feiten 2.1 Op 24 december 2018 is te Rotterdam overleden (althans is op die datum het lijk gevonden van) de heer [naam overledene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , laatstelijk wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] (hierna: erflater). 2.2 Uit de verklaring van erfrecht d.d. 4 maart 2019 blijkt dat erflater niet bij uiterste wilsbeschikking over zijn nalatenschap heeft beschikt en dat de heer [verweerder] , broer van erflater, op 25 januari 2019 de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. 2.3 Uit een affectieve relatie tussen erflater en verzoekster is op 19 december 2005 geboren: [naam minderjarige] (hierna: [voornaam minderjarige] ). 2.4 Bij beschikking van deze rechtbank van 21 juni 2013 is aan erflater vervangende toestemming verleend tot erkenning van [voornaam minderjarige] . 2.5 Na het overlijden van erflater is verzoekster tot de ontdekking gekomen dat erflater nooit daadwerkelijk tot erkenning is overgegaan. 2.6 Bij beschikking van deze rechtbank van 5 december 2019 is vastgesteld dat erflater de ouder is van [voornaam minderjarige] . Na de vaststelling van het ouderschap is [voornaam minderjarige] op grond van de wet enig erfgenaam van erflater. 2.7 Verzoekster is bij afzonderlijke beschikking (zaaknummer 9187489\ VC VERZ 21-312) niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek toestemming te verlenen om namens [voornaam minderjarige] de nalatenschap te mogen verwerpen en door de kantonrechter is geoordeeld dat de nalatenschap door [voornaam minderjarige] als beneficiair aanvaard geldt (artikel 4:193 lid 2 BW). 3.Het verzoek en de beoordeling 3.1 Erflater woonde op het moment dat hij overleed in [woonplaats] . Gelet op deze woonplaats is de rechtbank Rotterdam, op grond van artikel 268 lid 1 Rv, bevoegd om van de zaak kennis te nemen. 3.2 Het feit dat de nalatenschap van erflater door [voornaam minderjarige] beneficiair is aanvaard, brengt mee dat verzoekster, als zijn wettelijk vertegenwoordiger, gehouden is de nalatenschap op de wettelijk voorgeschreven wijze te vereffenen. Op grond van artikel 4:203 lid 1 sub a BW kan de rechtbank evenwel op verzoek van een erfgenaam een vereffenaar benoemen. De wet stelt geen inhoudelijke eisen aan dit verzoek. 3.3 Verzocht wordt een professionele vereffenaar te benoemen, omdat verzoekster zichzelf onvoldoende uitgerust en gekwalificeerd acht om de afwikkeling van de nalatenschap van erflater namens [voornaam minderjarige] ter hand te nemen. Aan de zijde van verzoekster bestaat het vermoeden dat de nalatenschap van erflater negatief is. Tot de nalatenschap behoort een (vakantie)woning gelegen te [postcode] [woonplaats] , [adres] , waarvan de laatstelijk bekende WOZ-waarde € 96.000,- bedraagt (per 31 mei 2020). Op de woning rust een hypotheek van € 65.300,- (per 10 januari 2020). Volgens verzoekster was erflater ten tijde van zijn
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:6588 Rechtbank Den Haag , 23-06-2021 / NL21.7794 BNT. Artikel 1 van de Tijdelijke wet van toepassing. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7794 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [naam] , eiser V-nummer: [nummer] (gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Procesverloop Op 21 mei 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting. Overwegingen 1. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. 2. Op grond van artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) is artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing op besluiten op asielaanvragen. Dit heeft tot gevolg dat het met ingang van de inwerkingtreding van deze wet (11 juli 2020) niet langer mogelijk is om bij de bestuursrechter beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag. 3. Op grond van artikel 3 van de Tijdelijke wet blijft artikel 1 alleen buiten toepassing indien verweerder vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op een asielaanvraag en hij vóór die datum van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb heeft ontvangen. 4. Eiser heeft op 26 oktober 2020 een asielaanvraag ingediend. De ingebrekestelling dateert van 29 april 2021. Gelet hierop is artikel 1 van de Tijdelijke wet van toepassing en is geen beroep mogelijk bij de bestuursrechter. Dit betekent dat eiser vooralsnog uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan instellen. 5. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. Deze uitspraak is bekendgemaakt op: Bent u het niet eens met deze uitspraak? Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Artikel 4, eerste lid, van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND https://wetten.overheid.nl/BWBR0043820/2020-07-11; Staatsblad van 10 juli 2020, 242. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1027.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNHO:2014:10979 Rechtbank Noord-Holland , 28-11-2014 / AWB - 14 _ 1556 Verzoek om tegemoetkoming in planschade terecht afgewezen. Verweerder kon zich bij zijn oordeel baseren op het advies van de planschadeadviseur. Die is uitgegaan van de aanvullende werking bouwverordening, heeft gesteld dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat een bouwwerk met een hoogte van 4 meter en een goothoogte van 15 meter zou zijn gerealiseerd en dat het projectbesluit geen intensivering van het gebruik tot gevolg heeft. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummer: HAA 14/1556 uitspraak van de meervoudige kamer van 28 november 2014 in de zaak tussen [eiser], te[woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. C. Lubben), en het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Waterland, verweerder. Procesverloop Bij besluit van 30 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een tegemoetkoming in planschade afgewezen. Bij besluit van 27 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R. Ayoub. Overwegingen 1. Eiser is sinds[..] juli 1994 eigenaar van het perceel, plaatselijk bekend [perceel 1] in[woonplaats]. Hij heeft verweerder op 31 oktober 2012 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij lijdt als gevolg van de bij besluit van 27 mei 2010 verleende vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het uitbreiden van een kantoorgebouw aan de achtergevel op het perceel [perceel 2] in[woonplaats]. 2.1 Op grond van artikel 6.1, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 2.2 De bij besluit van 27 mei 2010 verleende vrijstelling wordt op grond van artikel 9.1.11, eerste lid van de Invoeringswet Wro en op grond van artikel 1.2, eerste lid aanhef en onder f van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. 3. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. 4. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen. Daarbij heeft verweerder zich gebaseerd op het advies van 2 september 2013 van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In het advies heeft het Kenniscentrum een planologische vergelijking gemaakt tussen het regime van het bestemmingsplan “Ilpendam” en de planologische situatie die is ontstaan door het
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBOVE:2018:337 Rechtbank Overijssel , 02-02-2018 / C/08/211952 / KG ZA 17-413 Geschil over uitvoering overeenkomst na aanbesteding. nanvonnis RECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Almelo zaaknummer / rolnummer: C/08/211952 / KG ZA 17-413 Vonnis in kort geding van 2 februari 2018 in de zaak van 1. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ALMELO, zetelend te Almelo, 2. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HELLENDOORN, zetelend te Hellendoorn, 3. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE TWENTERAND, zetelend te Twenterand, 4. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE WIERDEN, zetelend te Wierden, eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, advocaten mr. R. Blom en mr. K.T. Schipper te Enschede, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] , gevestigd te [vestigingsplaats] , gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaten mr. P.F.C. Heemskerk en mr. O. de Wit te Amsterdam. Partijen zullen hierna gemeente Almelo c.s. en [X] genoemd worden. 1De procedure In conventie en in reconventie 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding de aanvullende producties zijdens gemeente Almelo c.s. de producties zijdens [X] de mondelinge behandeling de pleitnota van gemeente Almelo c.s. de pleitnota van [X] de eis in reconventie. 1.2. Vonnis is bepaald op heden. 2De feiten In conventie en in reconventie 2.1. Begin 2017 heeft Noaberkracht Dinkelland Tubbergen namens twaalf Twentse gemeenten (waaronder de gemeente Almelo c.s.) onder toepassing van de Aanbestedingswet 2012 (Aw2012) een Europese openbare aanbesteding georganiseerd voor de opdracht tot het uitvoeren van het maatwerkvervoer in de gemeenten, hierna ‘de opdracht’. De opdracht was onderverdeeld in acht zogenaamde percelen, waarvan perceel 3 betrof gemeente Almelo en perceel 4 de gemeenten Hellendoorn, Twenterand en Wierden. 2.2. In deze Europese aanbesteding zijn de vervoersstromen incidenteel maatwerkvervoer (voorheen Regiotaxivervoer), leerlingenvervoer en OMD/jeugdvervoer door de gemeenten gecombineerd. 2.3. Het doel van de aanbesteding was het sluiten van één overeenkomst per perceel voor een periode van drie jaar met een optie tot eenzijdige verlenging van driemaal één jaar. De start van de opdracht was voorzien op 1 juli 2017. 2.4. Het gunningscriterium in de aanbesteding betrof de economisch meest voordelige inschrijving op basis van de beste prijs-kwaliteitverhouding als bedoeld in artikel 2.114 lid 2 sub a Aw2012. 2.5. [X] heeft tijdig en geldig ingeschreven op onder meer percelen 3 en 4 van de aanbesteding. Bij gunningsbeslissing van 29 maart 2017 heeft de aanbestedende dienst [X] bericht dat zij voornemens was perceel 3 en 4 aan [X] te gunnen. Tegen deze gunningsbeslissing is geen bezwaar gemaakt. 2.6. Tussen gemeente Almelo c.s. en [X] is voor beide percelen afzonderlijk de ‘overeenkomst voor het leveren van maatwerkvervoer’ (hierna ook: ‘de overeenkomst’) gesloten. Op grond van deze overeenkomst is [X] vanaf 1 juli 2017 verplicht het incidenteel maatwerkvervoer in de gemeenten Almelo, Hellendoorn, Twenterand en Wierden uit te voeren. Naast het feitelijke vervoer, staan de taken van de vervoerder omschreven in paragraaf 1.6.2 van de aanbestedingsleidraad: “De vervoerder is verantwoordelijk voor het plannen en uitvoeren van de ritten. De vervoerder is verantwoordelijk voor het zorgvuldig en effectief afhandeling van klachten. We gaan namelijk met elkaar voor maximale klanttevredenheid. De vervoerder is verantwoordelijk voor een goede dienstverlening van de door haar geleverde diensten zoals (niet limitatief): planning, klachtafhandeling, bereikbaarheid en chauffeurs, klant bejegening, communicatie met opdrachtgever(s). De vervoerder is verantwoordelijk voor veilig vervoer en overdracht van reizigers. De vervoerder is verantwoordelijk voor het registreren, bewaren en aanleveren van alle ritdata aan het Mobiliteitslab.” 2.7. Op 1 juli 2017 is [X] aangevangen met
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:13286 Rechtbank Den Haag , 23-12-2020 / C/09/604505 / KG RK 20-1574 Afwijzing wrakingsverzoek naar aanleiding van onder meer de bejegening door de rechter. De wrakingskamer stelt voorop dat het van de zitting, tijdens welke het wrakingsverzoek is gedaan, opgemaakte proces-verbaal leidend is voor wat betreft de gang van zaken tijdens die zitting. Blijkens dat proces-verbaal hebben alle partijen uitgebreid het woord kunnen voeren. Dat verzoeker daarbij “steeds”, zoals de raadsman van verzoeker heeft gesteld, is onderbroken, is niet gebleken. Verder is de opmerking dat de rechter vreemde gezichten getrokken zou hebben, (hetgeen door de rechter is weersproken) onvoldoende concreet voor toewijzing van het wrakingsverzoek. nanRechtbank den haag Wrakingskamer wrakingnummer 2020/90 zaak- /rekestnummer: C/09/604505 / KG RK 20-1574 Beslissing van 23 december 2020 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van [verzoeker] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: verzoeker, raadsman: mr. A. Fakiri, advocaat te Den Haag, strekkende tot de wraking van mr. L. Koper, rechter in deze rechtbank, hierna te noemen: de rechter. Belanghebbenden in deze procedure is: [belanghebbende] , de moeder, wonende te [woonplaats] , raadsman: mr. J.H. Weermeijer, advocaat te Leiden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2020 waarin het mondelinge wrakingsverzoek en de gronden daarvoor zijn vermeld; - het e-mailbericht van 17 december 2020 van verzoeker waarin de redenen tot het wrakingsverzoek kenbaar zijn gemaakt, met het verzoek om deze in het proces-verbaal van de zitting op te nemen; - de schriftelijke reactie van de rechter van 17 december 2020. 1.2. Bij de mondelinge behandeling ter zitting van 21 december 2020 zijn verschenen: - de advocaat namens verzoeker; - de rechter. De belanghebbende heeft niet geageerd op het verzoek en is evenmin ter zitting verschenen. 2Het wrakingsverzoek 2.1. Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de zaak met nummer C/09/603257 / FA RK 20-8452. In deze zaak heeft de moeder (belanghebbende in de wrakingsprocedure) een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechter verzoekt vervangende toestemming te verlenen, welke toestemming die van verzoeker (belanghebbende in de hoofdprocedure) vervangt, voor een reis met hun beide minderjarige kinderen naar Brazilië. 2.2. Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2020 en de toelichting bij de mondelinge behandeling ter zitting van 21 december 2020 het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechter heeft tijdens de behandeling van het verzoekschrift op 16 december 2020 het gevoel gegeven dat zij niet openstaat voor het aanhoren van het standpunt van verzoeker. Doordat de rechter verzoeker, in vergelijking met de moeder, minder gelegenheid heeft gegeven ter zitting het woord te voeren en doordat de rechter verzoeker herhaaldelijk heeft onderbroken, heeft verzoeker onvoldoende gelegenheid gekregen om fatsoenlijk het woord te voeren en zijn zorgen naar aanleiding van het verzoek van de moeder naar voren te brengen. Een ander bezwaar van verzoeker is gelegen in de omstandigheid dat de rechter – naast voornoemde handelingen – vreemde gezichten zou hebben getrokken naar verzoeker, hetgeen de schijn van partijdigheid, dan wel vooringenomenheid bij verzoeker heeft gewekt. 2.3. De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft schriftelijk en ter zitting van 21 december 2020 op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken. 3De beoordeling 3.1. Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij of zij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2022:1119 Raad van State , 15-04-2022 / 202100804/1/V3 Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. nan202100804/1/V3. Datum uitspraak: 15 april 2022 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [de vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2021 in zaak nr. NL20.18447 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 16 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.S. Ilahi, hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend. Overwegingen 1.       De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling in Bulgarije al een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. De vreemdeling stelt dat hij niet terug kan keren naar Bulgarije. In beroep heeft hij medische stukken van de kaakchirurg van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) overgelegd, waaruit volgt dat hij medische problemen heeft. 2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde medische stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij kampt met een dusdanig ernstige gezondheidstoestand, dat hij zich in Bulgarije niet staande kan houden of zijn rechten kan effectueren, waardoor hij bij terugkeer naar dat land het reële risico loopt om in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest terecht te komen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris er terecht op heeft gewezen dat uit de verklaringen van de vreemdeling volgt dat hij toegang had tot medische zorg in Bulgarije. Hij is naar een tandarts geweest, die hem antibiotica heeft voorgeschreven, heeft een huisarts bezocht en tien dagen in het ziekenhuis gelegen. De vreemdeling heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij bijzonder kwetsbaar is in de zin van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219, en ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Bulgarije in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zal komen. 3.       Wat de vreemdeling in de grieven 1 tot en met 4 heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). Deze grieven gaan over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord, namelijk of in het algemeen voor Bulgaarse statushouders van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan (uitspraak van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857, onder 7 - 7.3). 4.       In grief 5 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet als bijzonder kwetsbaar heeft aangemerkt in de zin van het arrest Ibrahim en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer naar Bulgarije geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. 4.1.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGEAC:2017:101 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 21-08-2017 / CUR201600737 t/m CUR201600739 en CUR201600428 t/m CUR201600431 Aanslag inkomstenbelasting 2010 Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is geen sprake nu belanghebbende niet binnen één maand na bekend te zijn geworden met de uitspraak op bezwaar in beroep is gekomen. Belanghebbende is niet ontvankelijk in zijn beroep. Aanslag inkomstenbelasting 2011 Belanghebbende kan niet worden ontvangen in zijn beroep, omdat ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog geen uitspraak op bezwaar was gedaan. Voor zover aangenomen moet worden dat belanghebbende wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld, is prematuur beroep ingesteld. Het Gerecht draagt de Inspecteur op om binnen 3 maanden na de datum van deze uitspraak alsnog uitspraak op bezwaar te doen. nanUitspraak van 21 augustus 2017 BBZ nrs. CUR201600737 t/m CUR201600739 en CUR201600428 t/m CUR201600431 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO UITSPRAAK op het beroep in de zin van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken van: X, wonende in Curaçao, belanghebbende, gericht tegen: DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, gevestigd in Curaçao, de Inspecteur, 1PROCESVERLOOP 1.1 Aan belanghebbende zijn op 6 december 2013 aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar en premie inkomen van Naf. 45.100. Gelijktijdig met de aanslag inkomstenbelasting is een verzuimboete opgelegd van Naf. 250. 1.2 Aan belanghebbende zijn op 6 februari 2015 aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor het jaar 2011 opgelegd. 1.3 Belanghebbende is op 3 februari 2014 tegen de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ en de boete voor het jaar 2010 in bezwaar gekomen en op 15 oktober 2015 tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor het jaar 2011. 1.4 De Inspecteur heeft voor wat betreft de bezwaren tegen de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW, AVBZ en de boetebeschikking voor het jaar 2010 uitspraken op bezwaar gedaan en de aanslagen en de boete gehandhaafd. 1.5 Met betrekking tot het jaar 2011 heeft de Inspecteur (nog) geen uitspraken op bezwaar gedaan. 1.6 Belanghebbende is op 4 juli 2016 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen inkomstenbelasting, premie AVBZ alsmede de boetebeschikking voor het jaar 2010. Op 4 oktober 2016 komt belanghebbende wederom in beroep tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor het jaar 2010. Ook komt hij op deze datum voor het eerst in beroep tegen de aanslag AOV/AWW voor het jaar 2010. Op 4 juli 2016 gaat belanghebbende ook in beroep inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premie AVBZ voor het jaar 2011. 1.7 Ter zake van de indiening van de beroepschriften heeft belanghebbende een bedrag van Naf. 50,- aan griffierecht voldaan. 1.8 Ter zitting van 28 juni 2017 te Willemstad zijn namens de Inspecteur verschenen A en belanghebbende in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde B. 2ONTVANKELIJKHEID BEROEP Inkomstenbelasting en boetebeschikking 2.1 Ingevolge artikel 31, lid 1 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (verder: ALL) kan de belanghebbende die bezwaar heeft tegen een ingevolge de belastingverordening door de Inspecteur gedane uitspraak, binnen twee maanden na de dagtekening van het afschrift van de uitspraak in beroep komen bij het Gerecht. De niet-ontvankelijkheid van het beroep blijft achterwege indien de termijnoverschrijding verschoonbaar is. 2.2 Met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en de boetebeschikking voor het jaar 2010 oordeelt het Gerecht als volgt. Belanghebbende heeft onweersproken aangevoerd dat hij pas op 27 mei 2016 via een debiteurenlijst bekend is geworden met de uitspraken op bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat het aan hem te wijten is dat hij niet eerder met de uitspraken op bezwaar bekend is geraakt. Het Gerecht overweegt dat in dit geval geldt dat het beroep zo spoedig mogelijk, binnen een maand nadat belanghebbende bekend is geworden met de uitspraak op bezwaar, moet worden ingesteld (zie uitspraak Raad van beroep voor belastingzaken van 23 juli 2012: ECLI:NL:ORBBNAA:2012:BX4934). Belanghebbende heeft het beroepschrift op 4 juli 2016, derhalve na verloop van de termijn van een maand, ingediend. Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is naar het oordeel van het
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP4784 Rechtbank 's-Gravenhage , 14-02-2011 / 10/6045 Verweerder heeft niet aangetoond dat op 01-01-1973 een visumplicht gold (artikel 41, eerste lid, Aanvullend Protocol). De rechtbank is van oordeel dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt, dat hetgeen in het Soysal-arrest (19 februari 2009, JV 2009, 144) is overwogen ten aanzien van dienstverrichters, die werkzaam zijn ten behoeve van een in Turkije gevestigde onderneming, ook van toepassing is op Turkse onderdanen die zich als zelfstandige in een lidstaat willen vestigen. Een dergelijke uitleg is immers in overeenstemming met de tekst van artikel 41, eerste lid van het Aanvullend Protocol, welke ziet op zowel het verrichten van diensten, als op de vrijheid van vestiging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat op 1 januari 1973 voor Turkse zelfstandigen een visumplicht gold. Voorts betrekt de rechtbank bij de beoordeling dat de Minister van Buitenlandse Zaken, in de brief van de Minister van 5 maart 2009, TK 2008-2009, 30573, nr. 36 heeft aangegeven te zullen onderzoeken welke afspraken er op 1 januari 1973 omtrent visumverplichtingen van kracht waren. Nu sindsdien bijna twee jaar zijn verstreken, moet het ervoor gehouden worden dat het door de Minister aangekondigde onderzoek tot op heden geen resultaten heeft opgeleverd die erop duiden dat op 1 januari 1973 wel een visumplicht gold. nanRECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Nevenzittingsplaats Haarlem zaaknummer: AWB 10 / 6045 uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 februari 2011 in de zaak van: [eiser], geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, tegen: de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. Procesverloop 1.1 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 3 november 2009 aan eiser op grond van artikel 13, juncto artikel 5 van de Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 16 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van 3 november 2009 aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. 1.1 Op 5 november 2009 heeft eiser tegen de beschikking, houdende weigering toegang, een administratief beroepschrift ingediend en op diezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 1.2 Eiser heeft op 5 november 2009 bij deze rechtbank en nevenzittingsplaats beroep ingesteld tegen het besluit tot oplegging en voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. 1.3 Bij uitspraak van 23 november 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond verklaard (AWB 09/40637 en AWB 09/40635). 1.4 Bij uitspraak van 25 januari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard (200909198/1/V3). 1.5 Verweerder heeft het administratief beroepschrift bij besluit van 11 februari 2010 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het besluit op 16 februari 2010 beroep ingesteld. 1.6 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 november 2010. Eiser en verweerder zijn beiden vertegenwoordigd door hun gemachtigden. 2. Overwegingen 2.1 Feiten Eiser is op 11 maart 1999 Nederland ingereisd. Op 9 januari 2000 heeft eiser een verzoek om toelating ingediend op grond van het witte illegalenbeleid. Bij besluit van 14 april 2000 is deze aanvraag afgewezen. Op 10 maart 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend met als doel: ‘arbeid als zelfstandige’. Bij besluit van 5 november 2008 is deze aanvraag afgewezen. Op 6 november 2008 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt en gevraagd een voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten, tot op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft het verzoek bij uitspraak van 3 augustus 2009 afgewezen (AWB 08/39675). Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 12 november 2009 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 16 november 2009 beroep ingesteld. Eiser heeft op 16 november 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Bij uitspraak van 9 juli 2010 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 12 november 2009 vernietigd, verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen en het verzoek afgewezen (AWB 09/42127 en AWB 09/42128). Hiertegen heeft verweerder hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 november 2010 de aangevallen uitspraak bevestigd (201007639/1). Standpunten 2.2 Verweerder heeft zich in het bestreden
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU0639 Centrale Raad van Beroep , 02-08-2005 / 03/4188 WAO Schatting WAO. Belastbaarheid van betrokkene is niet overschat. Geschiktheid voorgehouden functies. nan03/4188 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is door mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht onder registratienummer AWB 02/744 op 11 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en, in aanvulling daarop, een rapport ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts J. van der Stoep. Namens appellant is op het verweer en het aanvullende verweer gereageerd. Gedaagde heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 juni 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant heeft zich laatstelijk op 29 november 1999 bij appellant ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat. Met ingang van 26 oktober 2000 heeft gedaagde een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In oktober 2001 heeft appellant een knieoperatie ondergaan. Bij besluit van 9 april 2002 heeft gedaagde de WAO-uitkering van appellant met ingang van 9 juni 2002 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschikt-heid was afgenomen naar minder dan 15%. Bij besluit van 1 augustus 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 april 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In beroep tegen het bestreden besluit is namens appellant in essentie naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met de uit zijn verschillende klachten voortvloeiende beperkingen. Appellant stelt klachten te hebben aan: elleboog, rug, knie, voet, schouder en onderbeen. Ook zouden er psychische klachten zijn. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in de eerste plaats overwogen dat zij zich zal beperken tot de medische aspecten van het geschil, nu appellant ter zitting heeft gesteld dat zijn grieven zich hiertoe beperken. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de aan de bestreden besluitvorming ten grondslag liggende advisering van gedaagdes verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts inhoudelijk concludent is. Van de zijde van appellant is, aldus de rechtbank, niet met medische gegevens aangegeven waarom het opgestelde belastbaarheidspatroon onjuist zou zijn. Gedaagde had naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om het advies van zijn bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot appellants medische beperkingen van appellant in twijfel te trekken. Gelet hierop heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard. Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd is in hoofdzaak een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte grieven. Ter nadere onderbouwing van zijn eigen opvatting heeft appellant nog een brief overgelegd, d.d. 4 augustus 2003, van zijn behandelend orthopedisch chirurg dr. W.P.J. Fontijne. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij aanleiding ziet om in navolging van de rechtbank zijn beoordeling te beperken tot de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de van de zijde van appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven zich ook wederom uitsluitend
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU9011 Centrale Raad van Beroep , 05-12-2005 / 04/1727 ANW + 05/ 500 AOW Herziening Anw-uitkering in verband met gezamenlijke huishouding. nan04/1727 ANW 05/ 500 AOW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 8 maart 2004, reg.nr. 03/1568 ANW en 19 januari 2005, reg.nr. 04/1416 AOW. Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde ter zitting van 25 oktober 2005, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant ontving sedert 1 maart 1996 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Met ingang van 1 juli 1996 is de Algemene nabestaandenwet (Anw) in werking getreden en is het AWW-pensioen van appellant omgezet in een nabestaandenuitkering. Na een melding dat appellant met [partner] (hierna: [partner]) samenwoont is door de sociale recherche van gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende Anw-uitkering. In dat kader zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij Essent Energie en Waterleiding Maatschappij Limburg, zijn huisbezoeken afgelegd op de adressen [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats], is een buurtonderzoek ingesteld en zijn appellant en [partner] gehoord. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft gedaagde bij besluit van 16 mei 2003 de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 herzien, en nader vastgesteld op een bedrag dat overeenkomt met 30% van het minimumloon, op de grond dat appellant op 1 juli 1996 alsmede op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. Bij besluit van 22 september 2003 (besluit 1) heeft gedaagde het tegen het besluit van 16 mei 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft gedaagde bij besluit van 20 februari 2004 met ingang van 1 juli 2004 de Anw-uitkering van appellant ingetrokken en hem met ingang van dezelfde datum een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert met een AOW-pensioengerechtigd persoon van 65 jaar of ouder. Het tegen het besluit van 20 februari 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 18 augustus 2004 (besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de tegen besluit 1 en 2 ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken van 8 maart 2004 en 19 januari 2005 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen beide uitspraken gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ten aanzien van de herziening van de Anw-uitkering (04/1727 ANW) Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 67, eerste en derde lid, van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:2796 Gerechtshof Amsterdam , 14-09-2021 / BKDH-21/00577 IB/PVV. Persoonsgebonden aftrek. Specifieke zorgkosten. Extra kleding en beddengoed. Belanghebbenden maken niet aannemelijk dat de psychische ziekte van belastingplichtige uitgaven voor extra kleding en beddengoed met zich meebracht. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, nu voor persoonsgebonden aftrekposten geldt dat deze per jaar worden beoordeeld. Naar het oordeel van het Hof vormt de vertraging in het overleggen van een machtiging in de bezwaarfase, geen bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Zittingsplaats Den Haag Team Belastingrecht meervoudige kamer nummer BKDH-21/00577 Uitspraak van 14 september 2021 in het geding tussen: de erven [X] te [Z] , belanghebbenden, (gemachtigde: J.A. Klaver) en de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: […] ) op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank NoordHolland (de Rechtbank) van 28 januari 2020, nummer HAA 19/968. Procesverloop 1.1. Aan de heer [A] is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.581 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente in rekening gebracht. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.578. 1.3. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 525 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden. 1.4. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 24 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Feiten 2.1. De heer [A] is geboren op [geboortedatum] 1970 en overleden op [overlijdensdatum] 2016. 2.2. De heer [A] heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.679. In de aangifte heeft de heer [A] € 2.007 aan specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, waaronder € 310 voor extra kleding en beddengoed in verband met kwijlen en woedeaanvallen. 2.3 In de aanslag heeft de Inspecteur € 105 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan. 2.4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur € 108 aan specifieke zorgkosten (vervoerskosten en dieetkosten) in aftrek toegestaan. 2.5. In de aan de heer [A] opgelegde aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn geen uitgaven voor extra kleding en beddengoed in aftrek toegestaan. Oordeel van de Rechtbank 3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder: “10. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. 11. Ingevolge artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2015) worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de Wet IB 2001 in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310. 12. Op eisers rust de last aannemelijk te
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2002:AF4570 Rechtbank 's-Gravenhage , 30-12-2002 / AWB 02/87130 ONGWEWN H Ongewenstverklaring / schorsing in bezwaar. Verzoeker is ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en onder a, Vw 2000 vanwege het bij herhaling overtreden van de meldingsplicht ex artikel 4.39 Vb 2000. Verzoeker heeft een verzoek gedaan om schorsing van het besluit tot ongewenstverklaring. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van verzoeker, dat hij bij achterwege blijven van de gevraagde voorziening het risico van een strafrechtelijke vervolging en veroordeling ex artikel 197 Wetboek van Strafrecht loopt, van voldoende (spoedeisend) belang is om hem in zijn verzoek te ontvangen. Zolang de strafrechter zich ter zake nog niet heeft uitgesproken kan verweerder een eigen constatering, dat overtredingen ex artikel 67, eerste lid onder a, Vw 2000 zijn begaan, aan zijn besluit tot ongewenstverklaring ten grondslag leggen. Dat de (wijze van) toepassing van de strafbepaling van artikel 4.39 Vb 2000 aldus in strijd komt met artikel 6 EVRM, kan verzoeker in een eventuele strafzaak naar voren brengen. Verzoeker meent dat er sprake is van een bij herhaling overtreden van strafbare feiten indien er meer dan twee maal sprake is geweest van het begaan van overtredingen. De rechtbank stelt dat ook bij twee overtredingen er naar gewoon taalgebruik sprake is van het meer dan eens en dus bij herhaling overtreden van strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder in het bestreden besluit genoemde feiten evenwel niet beide zijn aan te merken als een overtreding van artikel 4.39 Vb 2000. De rechtbank concludeert dat aan het bestreden besluit geen feiten ten grondslag liggen die kunnen worden aangemerkt als het bij herhaling begaan van een strafbaar feit. Verzoeker is op ontoereikende gronden ongewenst verklaard. Het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst tot vier weken nadat op bezwaar zal zijn beslist. nanRechtbank ’s-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem voorzieningenrechter U I T S P R A A K artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) reg.nr: AWB 02 / 87130 ONGWEWN H inzake: A, geboren op [...] 1968, naar gesteld van Spaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Verweij, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening van 5 november 2002, ter griffie ingekomen op 18 november 2002, hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoeker van 16 oktober 2002, tegen het besluit van 20 september 2002, uitgereikt op 27 september 2002, tot ongewenstverklaring van verzoeker. 1.2 Verzoeker vraagt verweerder te gelasten hem te behandelen als ware hij niet ongewenst verklaard, totdat door de vreemdelingenrechter in hoogste, c.q. tweede, instantie onherroepelijk is beslist. 1.3 Verweerder heeft in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair afwijzing van het verzoek. 1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 19 december 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 1.5 Het onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, Awb geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Na ontvangst van deze stukken op 19 december 2002 en de reactie namens verzoeker op 20 december 2002 is het onderzoek gesloten. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Ingevolge artikel 6:16 Awb schorst bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Anders dan verzoeker heeft aangevoerd, is er niet een wettelijk voorschrift dat aan onderhavig bezwaar schorsende werking verbindt. Artikel 73 Vw, waarin opschorting van de werking van vreemdelingrechtelijke besluiten door bezwaar is geregeld, ziet immers op besluiten tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning regulier en niet op een besluit tot ongewenstverklaring. 2.3 Aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening is er onder meer indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. 2.4 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij deze wet strafbaar gesteld feit heeft begaan. 2.5 Ingevolge artikel 108 in verband met artikel 54 Vw is overtreding van artikel 4.39 Vreemdelingenbesluit 2002 (Vb 2000) een strafbaar feit. Artikel 4.39 Vb 2000 luidt: De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen. 2.6 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten: a. Verzoeker
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:7901 Rechtbank Den Haag , 21-06-2017 / C/09/531379 / KG ZA 17/529 Kort geding. Aanbesteding. Twijfel over juistheid inschrijving. Aanbestedende dienst heeft vragen gesteld en had genoegen moeten nemen met de toelichting van de inschrijver. De inschrijving had niet terzijde gelegd mogen worden. nanRechtbank den haag Team Handel - voorzieningenrechter zaak- / rolnummer: C/09/531379 / KG ZA 17/529 Vonnis in kort geding van 21 juni 2017 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Protinus IT B.V., gevestigd te Houten, eiseres, advocaat mr. L. Knoups te Den Haag, tegen: de rechtspersoon naar publiek recht de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), zetelend te Den Haag, gedaagde, advocaat mr. J.E. Palm te Den Haag, waarin is tussengekomen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Comparex Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam, advocaat mr. A. Stellingwerff Beintema te Rijswijk. Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Protinus’, ‘de Staat’ en ‘Comparex’. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met producties; - de incidentele conclusie tot tussenkomst c.q. voeging, met producties; - de bij de mondelinge behandeling door alle partijen overgelegde pleitnotities. 1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Ter zitting is vonnis bepaald op heden. 2Het incident tot tussenkomst c.q. voeging 2.1. Comparex heeft (primair) gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Protinus en de Staat. Ter zitting hebben Protinus en de Staat verklaard geen bezwaar te hebben tegen de tussenkomst. Comparex is vervolgens toegelaten als tussenkomende partij, aangezien zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarbij voldoende belang heeft. Voorts is niet gebleken dat de toewijzing van de tussenkomst in de weg staat aan de vereiste spoed bij dit kort geding en de goede procesorde in het algemeen. 3De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 3.1. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft een Europese aanbesteding uitgeschreven voor de levering van Standaard software en daaraan gerelateerde dienstverlening ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD). Het voornemen is om een overeenkomst te sluiten met één leverancier, namelijk met de inschrijver met de beste prijs-kwaliteitverhouding. In het Beschrijvend Document van 3 november 2016 staat onder meer vermeld: “ 4. Gunningfase 4.1. Algemeen De Inschrijving van die Inschrijvers op wie geen Uitsluitingsgronden van toepassing zijn en die voldoen aan de Geschiktheidseisen wordt inhoudelijk beoordeeld, d.w.z. eerst op de Eisen en vervolgens op de Subgunningcriteria. (...) Het niet voldoen aan een Eis betekent dat uw Inschrijving niet verder inhoudelijk beoordeeld wordt en terzijde wordt gelegd. Alle eisen zijn dus knock-out criteria. De beoordeling van de antwoorden op de Wensen vindt per Inschrijving plaats door een Beoordelingscommissie die is samengesteld uit minimaal drie materiedeskundigen. (...) 5Programma van eisen en wensen (...) Alle eisen zijn opgenomen in bijlage 7 Formulier beantwoording eisen . Aan deze eisen dient onvoorwaardelijk voldaan te zijn. Inschrijvingen die niet voldoen aan de eisen, worden niet in beschouwing genomen, niet inhoudelijk beoordeeld, komen niet voor gunning in aanmerking en worden terzijde gelegd. (...)” 3.2. In Bijlage 7 bij het Beschrijvend Document, het Formulier beantwoording eisen, staat onder meer vermeld: Aan alle in deze bijlage genoemde eisen dient onvoorwaardelijk voldaan te zijn. Indien een Inschrijver niet voldoet aan een eis, wordt de Inschrijver uitgesloten van verdere deelname aan de aanbesteding en wordt de Inschrijving ter zijde gelegd. Inschrijver dient aan te geven of hij akkoord gaat met de betreffende eis. Als Inschrijver akkoord gaat dient Inschrijver dit te bevestigen door de optie Ja te selecteren in de “Ja/Nee” kolom van onderstaande tabel. Indien Inschrijver niet akkoord gaat selecteert Inschrijver hier
0Aanbestedingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4942 Centrale Raad van Beroep , 22-12-2016 / 12/6863 MPW De door de Raad ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Geen oorzakelijk dienstverband. Geen militair invaliditeitspensioen. nan12/6863 MPW Datum uitspraak: 22 december 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 november 2012, 12/4463 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Minister van Defensie (minister) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft L.C. van der Hulst hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft aanleiding gezien drs. H.S.R. Witte, psychiater (Witte), te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Witte heeft appellant onderzocht en op 26 april 2016 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. Op de zitting is de door appellant meegebrachte deskundige drs. J.M.J.F. Offermans, psychiater (Offermans) gehoord. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was vanaf juni 1993 dienstplichtig militair. Na de vervulling van zijn dienstplicht is hij beroepsmilitair geworden. Appellant is in 1993, 1996, 1998 en 1999-2000 uitgezonden geweest naar voormalig Joegoslavië. Tijdens een vijfde uitzending in 2003 is appellant na een verlofperiode niet meer teruggegaan. Appellant is per 1 juli 2005 uit de militaire dienst ontslagen ter zake van ziekten of gebreken. In oktober 2006 heeft een militair geneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Uitkomst van dat onderzoek is dat appellant lijdt aan een aandoening van psychische aard, waarvoor geen oorzakelijk of verergerend dienstverband wordt aanvaard. 1.2. Bij besluit van 12 september 2007 is aan appellant een garantiepensioen toegekend. Er is geen militair invaliditeitspensioen toegekend, omdat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat ten onrechte geen onderzoek is verricht ter uitsluiting van een aan de militaire dienst te relateren posttraumatische stressstoornis (PTSS). Nadat appellant een aantal malen in de gelegenheid was gesteld het bezwaar aan te vullen, van welke gelegenheden hij geen gebruik heeft gemaakt, is het bezwaar bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant zijn stelling dat hij mogelijk lijdt aan PTSS, niet met een medische expertise of andere concrete informatie heeft onderbouwd, hoewel hem hiervoor ruim voldoende gelegenheid is geboden. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat de minister terecht heeft geweigerd een militair invaliditeitspensioen toe te kennen. 2.1. In hoger beroep heeft appellant een rapportage van Offermans overgelegd. Conclusie uit die rapportage is dat appellant lijdt, en ten tijde van zijn ontslag uit de militaire dienst al leed, aan paranoïde schizofrenie, welke niet is ontstaan door de militaire dienst, maar daardoor wel substantieel is verergerd. Er is volgens Offermans geen sprake van een (volledige) PTSS. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.1. De door de Raad ingeschakelde deskundige Witte heeft de door Offermans gestelde diagnose van paranoïde schizofrenie onderschreven, net als de conclusie dat ter zake geen oorzakelijk dienstverband aanwezig is. Een en ander is tussen partijen niet in geschil. Appellant handhaaft voorts niet langer zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunt ten aanzien van een mogelijke PTSS. Tussen partijen is thans in geschil of de
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2012:BV6036 Centrale Raad van Beroep , 16-02-2012 / 10/5606 WUV + 10/5607 WUBO Weigering WUV- en WUBO-uitkeringen en voorzieningen. Geen aanknopingspunt gevonden om aan de juistheid van het medisch oordeel van verweerders geneeskundig adviseurs te twijfelen. Een ongeboren vrucht kan niet worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en hetgeen de moeder is overkomen is niet een gebeurtenis waardoor degene die later uit de moeder is geboren persoonlijk is getroffen. Onvoldoende grond om een causaal verband aan te nemen tussen de thans bestaande lichamelijke klachten van appellant en de ondervoeding tijdens internering. Nu de psychische klachten niet aan de internering in het kamp Bangkinang kunnen worden toegeschreven, kan het beleid inzake de sequentiële oorlogstraumatisering niet worden toegepast om tot een voor appellant gunstige beslissing te komen. De zogeheten tweede generatie problematiek wordt in het kader van de Wuv niet (meer) en in het kader van de Wubo evenmin meegewogen. nan10/5606 WUV 10/5607 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K In de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerder Datum uitspraak: 16 februari 2012 I. PROCESVERLOOP Deze gedingen, die aanvankelijk zijn gevoerd door de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), zijn in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV onderscheidenlijk WUBO van de PUR. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 september 2010, kenmerk BZ01226936 (hierna bestreden besluit I). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Appellant heeft tevens beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 september 2010, kenmerk BZ01180506 (hierna: bestreden besluit II). Dit besluit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2012. Appellant is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel. II. OVERWEGINGEN 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is [in] 1945 in het voormalige Nederlands-Indië geboren in het interneringskamp Bankinang te Padang, kort voor de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945. Het verblijf in het interneringskamp heeft dus slechts 1 tot 2 maanden geduurd. Appellant heeft in oktober 2009 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenning van uitkeringen en voorzieningen als vervolgde in de zin van de Wuv, dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij als gevolg van de slechte omstandigheden tijdens de oorlog in het voormalige Nederlands-Indië diverse lichamelijke en psychische klachten heeft gekregen. 1.2. Verweerder heeft appellant bij besluit van 18 maart 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit I, erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. De aanvraag om een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van deze wet heeft verweerder afgewezen op de grond dat de lichamelijke en psychische klachten van appellant niet door de vervolging maar door andere oorzaken zijn ontstaan. 1.3. Verweerder heeft bij een tweede besluit van 18 maart 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit II, erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag om een toeslag, een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van deze wet heeft verweerder afgewezen op de grond dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. 1.4. Appellant kan zich er niet mee verenigen dat ten aanzien van zijn lichamelijke en psychische klachten door verweerder geen verband met zijn internering in het kamp Bangkinang tijdens de Japanse bezetting is aangenomen. Hij acht het een onredelijke wetstoepassing dat de causaliteitsbeoordeling door verweerder wordt beperkt tot de internering in dit kamp
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2019:3504 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 19-04-2019 / WAHV 200.206.652 Op de zaak betrekking hebbende stukken a.b.i. artikel 7:18, vierde lid, Awb. De gemachtigde heeft verzocht om het ijkrapport. Het kan de officier van justitie niet worden verweten dat het zaakoverzicht en de foto's van de gedraging niet aan de betrokkene zijn toegestuurd. Andere documenten, waaronder het ijkrapport, hoeven geen deel uit te maken van het dossier. Dat is slechts anders indien redelijkerwijs twijfel bestaat over de aspecten waarop die informatie betrekking heeft. Het is niet onbegrijpelijk dat de enkele suggestie van de betrokkene dat de gebruikte apparatuur niet juist heeft gefunctioneerd de officier van justitie niet heeft genoopt tot het opvragen en verstrekken van het ijkrapport. De officier van justitie heeft zijn informatieplicht niet geschonden. nanWAHV 200.206.652 19 april 2019 CJIB 190069976 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2016 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [A] , voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] , kantoorhoudende te [C] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard. Het procesverloop De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Op 20 augustus 2017 heeft de gemachtigde van de betrokkene een aanvulling op het hoger beroepschrift ingediend. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van de betrokkene heeft het beroep schriftelijk nader toegelicht. De advocaat-generaal heeft daarop gereageerd. Beoordeling 1. De gemachtigde van de betrokkene stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie had moeten vernietigen vanwege schending van de hoorplicht. De betrokkene heeft weliswaar niet verzocht om te worden gehoord, maar dit ligt aan de inadequate omschrijving van het recht om te worden gehoord op de inleidende beschikking. Voorts heeft de kantonrechter miskend dat de officier van justitie niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting door, ondanks het verzoek van de betrokkene om nadere informatie, niet het zaakoverzicht en de foto's op te sturen. Ook had hem het ijkrapport moeten worden toegestuurd, nu dit als een op de zaak betrekking hebbend stuk moet worden aangemerkt. Ten slotte heeft de kantonrechter de klacht onbesproken gelaten dat de officier van justitie uitdrukkelijk had moeten motiveren waarom van het horen is afgezien. Verwezen wordt naar een uitspraak van het hof van 3 mei 2016 (WAHV 200.154.828). De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie om voornoemde redenen niet in stand mogen laten. De hoorplicht 2. Ingevolge artikel 7:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften moet de officier van justitie de indiener van het administratief beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:17, aanhef en onder d, Awb, kan van het horen worden afgezien indien de indiener niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. 3. Het hof stelt vast dat de betrokkene zelf op 18 juni 2015 via het Digitaal Loket administratief beroep heeft ingesteld tegen de inleidende beschikking. In het beroepschrift is niet verzocht om te worden gehoord. 4. De gemachtigde verwijst naar het arrest van het hof van 24 mei 2016 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2016:3978). In die zaak was door het hof vastgesteld dat de rechtsmiddelverwijzing op de inleidende beschikking de volgende passage bevatte: 'Eventueel kunt u aangeven of u uw beroep telefonisch wilt toelichten (gehoord worden). Vermeld dit dan in uw brief samen met het telefoonnummer waarop u tijdens kantooruren bereikbaar bent.’ 5. Omdat die mededeling op inadequate wijze tot uitdrukking brengt wat het recht om te worden gehoord inhoudt, heeft de betrokkene in die zaak niet verzocht om te worden gehoord. Het is het hof echter ambtshalve bekend dat de
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:RBNNE:2021:3147 Rechtbank Noord-Nederland , 01-04-2021 / 177382 Beslissing na verwijzing Hoge Raad omdat de medische verklaring niet was opgesteld door een onafhankelijke arts; ambtshalve toetsing door de rechtbank vereist. Nieuwe medische verklaring naar de toestand van cliënt ten tijde van indiening van het verzoek. Specialist Ouderengeneeskundige is een medical expert in de zin van de Wzd. De diagnose ‘cerebrale schade met als gevolg uitgebreide neuro-cognitieve stoornissen, ten gevolge van langdurig alcoholgebruik’ is als niet-aangeboren hersenletsel een gelijkgestelde aandoening in de zin van artikel 1 lid 4 Wzd. nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling Privaatrecht Locatie: Leeuwarden Zaak-/rekestnr.: C/17/177382 / BZ RK 21-112 Opvolgende rechterlijke machtiging Beschikking van 1 april 2021 op het door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingediende verzoek tot het verlenen van een opvolgende machtiging voor de duur van vijf jaar als bedoeld in artikel 24 van de Wet zorg en dwang (Wzd) en naar aanleiding van de beschikking van de Hoge Raad van 12 februari 2021 ten aanzien van: [naam] , geboren op [datum] , wonende te [adres] , thans verblijvende bij [accommodatie] , hierna te noemen: cliënte, advocaat: mr. J.F.H. Terpstra, kantoorhoudende te Groningen. 1Procesverloop 1.1. De rechtbank heeft een tussenbeschikking gegeven op 4 maart 2021, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. 1.2. De rechtbank heeft hierna kennisgenomen van de volgende stukken: een brief van het CIZ met in de bijlage een nieuwe medische verklaring d.d. 11 maart 2021, ingekomen bij de griffie d.d. 11 maart 2021; het schrijven van mr. J.F.H. Terpstra d.d. 18 maart 2021, ingekomen bij de griffie d.d. 19 maart 2021. 2De verdere beoordeling 2.1. Bij tussenbeschikking van 4 maart 2021 heeft de rechtbank, onder aanhouding van de beslissing op het verzoek, het CIZ opgedragen om een nieuwe medische verklaring van een onafhankelijke ter zake kundige arts over te leggen, die niet verbonden is aan de zorgaanbieder van de accommodatie waar de cliënte verblijft. Deze arts dient de situatie en de toestand van de cliënte te beoordelen naar de toestand ten tijde van het verzoek en indien dit naar het oordeel van de arts niet mogelijk is, aan te geven waarom dit niet mogelijk is. De arts heeft bij het onderzoek de beschikking gekregen over de stukken van het verzoekschrift tot een opvolgende rechterlijke machtiging van het CIZ ten aanzien van cliënte van 18 juni 2020, afgezien van de bij dit verzoek gevoegde medische verklaring, nu deze niet aan de (toen geldende) wettelijke vereisten voldoet. Ook is bepaald dat de advocaat van cliënte in de gelegenheid wordt gesteld om schriftelijk op de nieuwe medische verklaring te reageren, waarna de rechtbank zal beslissen op het aangehouden verzoek. 2.2. Op 11 maart 2021 heeft de rechtbank een brief van het CIZ ontvangen met in de bijlage een nieuwe medische verklaring van 11 maart 2021. Deze medische verklaring is opgesteld door de heer [naam] , specialist ouderengeneeskunde. 2.3. Op 19 maart 2021 heeft de rechtbank een schriftelijke reactie van de advocaat van cliënte op de nieuwe medische verklaring ontvangen. De advocaat heeft het volgende aangevoerd. De advocaat verwijst allereerst naar hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling van 2 juli 2020 naar voren heeft gebracht ten aanzien van de medical expert en de termijn van toewijzing. De advocaat heeft destijds tijdens de mondelinge behandeling primair het verweer gevoerd dat zij van mening is dat een specialist ouderengeneeskunde niet een medical expert is in de zin van de Wzd. Doordat de diagnose in onderhavige zaak niet is gesteld door een medical expert, te weten een psychiater, is onduidelijk of er bij cliënte wel sprake is van een stoornis in de zin van de Wzd. Subsidiair heeft de advocaat tijdens de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BM1289 Rechtbank 's-Gravenhage , 09-07-2009 / AWB 08/2865 IB/PVV Geschil over al dan niet verschuldigde heffingsrente en de de evtentuele hoogte daarvan. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Afdeling 4, enkelvoudige kamer Procedurenummer: AWB 08/2865 IB/PVV Uitspraakdatum: 9 juli 2009 Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen mr. [X], wonende te [Z], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden, verweerder. De bestreden uitspraak op bezwaar De uitspraak van verweerder van 18 maart 2008 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het jaar 2006 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 277.175 (aanslagnummer [nummer]). I ZITTING Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Eiseres is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. [A]. II BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. III OVERWEGINGEN 3.1Eiseres heeft over het jaar 2006 met dagtekening 9 maart 2007 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 277.175. Op 8 november 2007, heeft verweerder een voorlopige aanslag IB/PVV 2006 opgelegd conform de aangifte. De inspecteur heeft tegelijk met het opleggen van de aanslag € 8.213 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd. 3.2 In geschil is primair of eiseres heffingsrente is verschuldigd en, subsidiair, de hoogte van de verschuldigde heffingsrente. Tussen partijen is de hoogte van het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning niet in geschil. 3.3 Op grond van artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een aanslag wordt vastgesteld. Op grond van artikel 30h, eerste lid, Awr wordt de heffingsrente in rekening gebracht over het positieve bedrag van de aanslag. Eiseres is volgens de aanslag een positief bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd, zodat bij de aanslag van eiseres in beginsel terecht een bedrag aan heffingsrente in rekening is gebracht. Eiseres huldigt het standpunt dat zij geen heffingsrente is verschuldigd, omdat die rente in strijd met doel en strekking van artikel 30f, eerste lid, van de Awr aan haar in rekening is gebracht. De rechtbank overweegt als volgt. Het berekenen van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden van rente, is bedoeld als compensatie van niet genoten rente door de schatkist dan wel de belanghebbenden. Nu de voorlopige aanslag 2006 gedagtekend is op 8 november 2007 is het in rekening brengen van heffingsrente overeenkomstig de bedoeling van de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht. Zelfs in het geval dat verweerder de (voorlopige) aanslag eerder zou hebben kunnen opleggen, biedt bovengenoemde regeling naar tekst en strekking geen ruimte om in een geval als het onderhavige op die grond het in rekening brengen van heffingsrente achterwege te laten (zie Hoge Raad van 22 maart 2000, nr. 35 155, BNB 2000/175, LJN: AA5225). 3.4 Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, zodat de inspecteur voor het jaar 2006 de aanslag kan opleggen tot en met uiterlijk 31 december
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:3437 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 29-04-2020 / 19/01183 Logeerhuis dienst in hoofdzaak tot woning. Het hof vernietigt de aanslag in de gebruikersbelasting OZB. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Leeuwarden nummer 19/01183 uitspraakdatum: 29 april 2020 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Smallingerland te Drachten (hierna: de heffingsambtenaar) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2019, nummer LEE 18/382, ECLI:NL:RBNNE:2019:3610, in het geding tussen de heffingsambtenaar en de stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 2 te [A] , per waardepeildatum 1 januari 2016 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2017 vastgesteld op € 1.700.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting voor 2017 (OZB) opgelegd voor zover het het gebruikersgedeelte betreft. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, de bij de beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 1.250.000, de aanslag in de OZB vernietigd, aan de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. 1.4. De heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft verweer gevoerd. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Vaststaande feiten 2.1. De onroerende zaak is gelegen in een woonwijk. Zij bestaat uit drie bouwlagen en heeft aan de voorzijde het uiterlijk van een vijftal aaneengesloten eengezinswoningen. 2.2. De benedenverdieping bestaat uit vijf afzonderlijke eenheden, die uitsluitend via de eigen voordeur toegankelijk zijn; onderling zijn deze eenheden niet direct met elkaar verbonden. Van die vijf eenheden op de benedenverdieping zijn er vier ingericht als de benedenverdieping van een eengezinswoning, met een hal met toilet, een voorkamer, een inpandige berging en een woonkamer met open keuken. De in het midden gelegen eenheid bestaat uit een kantoor en ruimten voor linnengoed, wasmachines, berging en archief. 2.3. De eerste verdieping bestaat uit 26 slaapkamers met elk een eigen wastafel, en heeft vier toiletten, gelegen aan een centrale gang. 2.4. De tweede verdieping, de zolder, bestaat uit twee ruimten, die via twee trappen vanaf de eerste verdieping van de twee hoekeenheden zijn te bereiken. 2.5. Belanghebbende huurt de, door partijen ook als logeerhuis aangeduide, onroerende zaak en gebruikt deze onder meer om kinderen in de leeftijd van 6 tot 18 jaar, die doordeweeks elders bij ouders, een pleeggezin of een instelling verblijven, in het weekend, van vrijdag tot en met zondag, onderdak te geven. 3Geschil 3.1. In geschil is of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de heffingsambtenaar bij de aanslagregeling de onroerende zaak terecht als niet in hoofdzaak tot woning dienend heeft aangemerkt. 3.2. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de onroerende zaak niet duurzaam bestemd is voor bewoning en daarom niet als woning kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de woz-beschikking heeft hij ter zitting gesteld dat hij de
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:170 Centrale Raad van Beroep , 21-01-2014 / 13-2540 WWB Intrekking bijstand omdat betrokkene verwijtbaar heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde medewerking te verlenen of de gevraagde gegevens te verstrekken. nan13/2540 WWB Datum uitspraak: 21 januari 2014 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2013, 12/9824 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (het college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstand, heeft het college appellant bij brief van 8 maart 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 15 maart 2012 en hem verzocht de bankafschriften van al zijn bankrekeningen en betaalbewijzen van de huur van de afgelopen drie maanden mee te nemen naar dat gesprek. Appellant is niet verschenen op het gesprek, waarop het college bij besluit van 16 maart 2012 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand met ingang van 15 maart 2012 heeft opgeschort. Daarbij heeft het college appellant de gelegenheid geboden om het verzuim te herstellen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 23 maart 2012 en verzocht de bankafschriften van zijn bankrekeningen en betaalbewijzen van de huur over de periode vanaf 1 februari 2012 mee te nemen. Appellant is evenmin verschenen op dat gesprek. 1.3. Op 3 april 2012 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met zijn klantmanager in verband met het uitblijven van de uitbetaling van de bijstand. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 4 april 2012. Tijdens het gesprek op 4 april 2012 is appellant geïnformeerd over de opschorting van de bijstand. 1.4. Bij besluit van 11 april 2012 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand per 15 maart 2012 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat appellant niet binnen de gestelde termijn zijn inlichtingenverplichting is nagekomen. 1.5. Bij besluit van 7 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2012 wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 11 april 2012 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in hoger beroep niet langer in geschil is de niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2012 tot opschorting van het recht op bijstand. Dit betekent dat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 15 maart 2012 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden. 4.2. Bij de beantwoording van de vraag of het college op
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2003:AF8578 Hoge Raad , 05-09-2003 / R02/088HR 5 september 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/088HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [de man], en 2. [de vrouw], handelende zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon [het kind], geboren te [geboorteplaats] op 25 januari 1998, beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, VERWEERDER in cassatie, advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen. 1. Het geding in feitelijke instanties... nan5 september 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R02/088HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: 1. [de man], en 2. [de vrouw], handelende zowel voor zichzelf als in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon [het kind], geboren te [geboorteplaats] op 25 januari 1998, beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n DE AMBTENAAR VAN DE BURGERLIJKE STAND VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, VERWEERDER in cassatie, advocaten: mrs. J. van Duijvendijk-Brand en M.M. van Asperen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 27 april 2001 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de man en de vrouw - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand - te bevelen de geboorteakte van [het kind], geboren te [geboorteplaats] op 25 januari 1998 en wonende te [woonplaats], - hierna: [het kind] - aan te vullen met vermelding van [...] als geslachtsnaam van de vader en [...] als voornaam van de vader. De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 17 juli 2001 het onderzoek in deze zaak heropend en bij eindbeschikking van 26 februari 2002 het verzochte afgewezen. Tegen deze eindbeschikking hebben de man en de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Zij hebben het Hof verzocht alsnog te gelasten de aanvulling van de geboorteakte van [het kind] door vermelding van [de man] als zijn vader en door wijziging van de naam van [de vrouw] in [...] als naam van de moeder. Bij beschikking van 15 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof hebben de man en de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Ambtenaar van de Burgerlijke Stand heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van de man en de vrouw heeft bij brief van 5 mei 2003 op die conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep De man en de vrouw kunnen niet worden ontvangen in hun beroep, voorzover zij dit hebben ingesteld "in hun hoedanigheid van ouders van hun minderjarige zoon [het kind] geboren te [geboorteplaats] op 25 januari 1998", aangezien zij noch in de eerste instantie noch in hoger beroep in deze hoedanigheid zijn verschenen. 4. Beoordeling van het middel 4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De man en de vrouw zijn beiden afkomstig uit Ghana. (ii) Op 25 januari 1998 is [het kind] geboren, hierna te noemen: [het kind]. (iii) De man heeft van deze geboorte aangifte gedaan bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Amsterdam. Daarvan is een Akte van geboorte met aktenummer [0001] van 1998 opgemaakt. De vader van [het kind] is daarin niet ingevuld. Als moeder is opgenomen [de vrouw], geboren te [geboorteplaats], Ghana, op [geboortedatum] 1972. 4.2.1 De man en de vrouw hebben, voorzover in cassatie van belang, de Rechtbank verzocht om de Ambtenaar van de
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2021:6678 Rechtbank Midden-Nederland , 22-10-2021 / 16/273762-20(P) Verdachte heeft zich over een periode van langer dan drie maanden schuldig gemaakt aan het regelmatig verkopen van harddrugs. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het in bezit hebben van harddrugs. De rechtbank legt verdachte een gevangenisstraf op van 210 dagen, met aftrek van het voorarrest, waarvan een gedeelte van 109 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf worden bijzondere voorwaarden gekoppeld. Daarnaast legt de rechtbank verdachte een taakstraf op voor de duur van 100 uren. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Strafrecht Zittingsplaats Lelystad Parketnummer: 16/273762-20(P) Vonnis van de meervoudige kamer van 22 oktober 2021 in de strafzaak tegen [verdachte] , geboren op [2001] te [geboorteplaats] , wonende aan de [adres 1] , [postcode 1] te [woonplaats] , hierna te noemen: verdachte. 1ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 oktober 2021. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. J. Beumer - Gongrijp en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. K. Karakaya, advocaat te Apeldoorn, naar voren hebben gebracht. 2TENLASTELEGGING De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er op neer dat verdachte: feit 1: in de periode van 20 juli 2020 tot en met 30 oktober 2020 in Lelystad, samen met een ander, cocaïne en/of heroïne heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd; feit 2: op 30 oktober 2020 in Lelystad 75 eenheden/13,6 gram cocaïne en/of 28 eenheden/7,7 gram heroïne in zijn bezit heeft gehad. 3VOORVRAGEN De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 4WAARDERING VAN HET BEWIJS 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. 4.2 Het standpunt van de verdediging De raadsman heeft zich ten aanzien van de ten laste gelegde feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 4.3 Het oordeel van de rechtbank Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 1 Het feit is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 1 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen: een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 1 november 2020, genummerd PL0900-2020235121-40, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland, inhoudende het verhoor van getuige [getuige 1] (pagina’s 520 tot en met 522); een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 3 december 2020, genummerd PL0900-2020235121-71, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland, inhoudende het verhoor van getuige [getuige 2] (pagina’s 533 tot en met 535); de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van 8 oktober 2021. Bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 Het feit is door verdachte begaan. Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft geen vrijspraak voor dit feit bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen: een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 31 oktober 2020, genummerd PL0900-2020235121-39, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland, inhoudende een proces-verbaal van bevindingen (pagina’s 116 en 117); een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van 3 november 2020, genummerd PL0900-2020235121-47, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 2] , [..] van politie Eenheid Midden Nederland en [verbalisant 3] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland, inhoudende een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina’s 134 tot en met 138E) de bekennende
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:RBNNE:2016:3393 Rechtbank Noord-Nederland , 19-02-2016 / 144592 Omgangsregeling/Geen schriftelijke aanwijzing/1:377a BW De kinderrechter is van oordeel dat het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen niet gegrond kan worden de door de vader, kennelijk bedoelde, wetsartikelen (artikelen 1:264, 1:265 en 1:265f BW). Er is in dit geval immers geen sprake van een schriftelijke aanwijzing. De omgangsmomenten worden mondeling geregeld en zijn niet (althans dat is gesteld noch gebleken) op schrift vastgelegd. Indien de vader de omgangsregeling van de GI ter beoordeling aan de rechter had willen voorleggen, dan had de vader de GI moeten verzoeken de huidige omgangsregeling op schrift te stellen (zie in die verband Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, 5 juni 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4473). Vervolgens had hij op grond van artikel 1:264 BW de kinderrechter kunnen verzoeken deze aanwijzing vervallen te verklaren en had de kinderrechter op grond van artikel 1:265f BW een regeling kunnen vaststellen. Indien de GI niet tijdig een beslissing had genomen om de huidige omgangsregeling van eenmaal per zes weken op schrift te stellen, dan had het niet tijdig nemen van een beslissing naar het oordeel van de kinderrechter gelijk gesteld kunnen worden met een afwijzing van het verzoek. De kinderrechter zal echter de rechtsgronden aanvullen en het verzoek beoordelen op grond van artikel 1:377a BW. Op grond van dit artikel kan ook de met gezag belaste ouder de rechtbank verzoeken, ook in het geval er omgang is, een omgangsregeling vast te stellen. De kinderrechter verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT1096). De kinderrechter wijst het verzoek van de vader af omdat een uitbreiding van de omgang niet in het belang van de kinderen is. nanbeschikking RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaakgegevens: C/17/144592 / FJ RK 15-987 datum uitspraak: 19 februari 2016 beschikking vaststellen omgangsregeling in de zaak van [naam] , hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats] , advocaat mr. P. Hoogenraad, betreffende [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] . [naam] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] , De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering , hierna te noemen de GI, [naam] , hierna te noemen de moeder, verblijvende op een bij de rechtbank bekend tijdelijk adres, 1Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - het verzoekschrift met bijlagen van mr. Hoogenraad namens vader van 8 oktober 2015, ingekomen bij de griffie op 9 oktober 2015; - de fax van 24 november 2015van de GI met als bijlagen onder meer de plannen van aanpak. De behandeling van de zaak op 25 november 2015 is op verzoek van de vader aangehouden, omdat hij was aangehouden op verdenking van (zware) mishandeling van de moeder. 1.2. Op 22 januari 2016 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn: - de vader, bijgestaan door zijn advocaat mr. P. Hoogenraad, - de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. A. El Aqde, - [naam] namens de Raad, - [naam] namens de GI. Ter zitting is gebruik gemaakt van de diensten van mevrouw R. Shenouda, tolk in de Arabische taal, voor zowel de moeder als de vader. 2De feiten 2.1. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders. 2.2. In augustus 2014 heeft de moeder met de minderjarigen de echtelijke woning verlaten en tot juli 2015 op verschillende plekken met de minderjarigen verbleven, waaronder laatstelijk in de vrouwenopvang van Fier Fryslân te Leeuwarden. De vader heeft de kinderen in deze periode niet gezien. 2.3. Bij beschikking van 15 juli 2015 zijn de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld en zij wonen sinds 15 juli 2015 in een pleeggezin met een machtiging tot uithuisplaatsing. 2.4. Bij beschikking van 14 oktober 2015 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (definitief) onder toezicht gesteld tot 15 oktober 2016. Bij dezelfde beschikking is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor pleegzorg tot 15 februari 2016, onder aanhouding van de rest van het verzoek. Voorts is het NIFP verzocht een onderzoek in te stellen naar het toekomstperspectief van de minderjarigen en hieromtrent een deskundigenbericht uit te brengen aan deze rechtbank. 2.5. Bij beschikking van 5 februari 2016 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 15 april 2016 in een voorziening voor pleegzorg en is mevrouw drs. M. van Oss, GZ-psycholoog, benoemd tot deskundige en verzocht om onderzoek te verrichten naar onder meer de opvoedingsvaardigheden van de ouders en de problematiek van de kinderen. 3Het verzoek 3.1. Namens vader is aangevoerd dat de huidige omgangsregeling van eenmaal in de zes weken een à twee uur te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2018:5901 Rechtbank Den Haag , 09-05-2018 / AWB - 17 _ 10064 Opvang. Eisers woningweigering is door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers als onterecht aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en verklaart zich onbevoegd. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: AWB 17/10064 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2018 in de zaak tussen [eiser], eiser, V-nummer [V-nummer] (gemachtigde: mr. S.J. Koolen), en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder (gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma). Procesverloop Op 10 mei 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de woningweigering onterecht is bevonden (het bestreden besluit). Daarnaast is eiser aangezegd dat hij 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en dat als hij dit niet doet, zijn verstrekkingen zullen eindigen. Verder is meegedeeld dat als eiser de opvanglocatie niet verlaat, een ontruimingsprocedure zal worden gestart. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Jitsang. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1965 en heeft de Chinese nationaliteit. Bij besluit van 6 februari 2015 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend in het kader van nareis op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). 2. Verweerder heeft aan eiser woonruimte aangeboden. Eiser heeft de woonruimte geweigerd omdat hij gescheiden is van zijn ex-partner en heeft daarbij aangegeven dat hij vanwege problemen met zijn ex-partner niet terug kan keren naar de woning die verweerder heeft aangeboden. Op 10 mei 2017 heeft een tweede gesprek over de woningweigering plaatsgevonden. Verweerder heeft hierbij medegedeeld dat eiser ten onrechte de woning heeft geweigerd. Eiser is daarom aangezegd dat hij 24 uur heeft om de woonruimte alsnog te accepteren en dat als hij dit niet doet, zijn verstrekkingen zullen eindigen. Verder is aan eiser medegedeeld dat als hij de opvanglocatie niet verlaat, een ontruimingsprocedure zal worden gestart. Eiser heeft daarna de opvang uit eigen beweging verlaten en verweerder heeft hem vervolgens uitgeschreven. 2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe samengevat weergegeven het volgende aan. Eiser wijst er op dat hij niet eerder opvang heeft gehad en dat de verblijfsvergunning is ingewilligd voordat aan hem opvang is verleend. Eiser meent daarom dat van een beëindiging van rechtswege zoals bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Vw 2000 geen sprake kan zijn. Daarnaast heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag heeft volgens eiser tot gevolg dat hij opnieuw een asielzoeker is als bedoeld in artikel 2 en verder van de Rva 2005. Daarbij doet eiser een beroep op de Richtlijn 2013/33/EU (hierna: de Opvangrichtlijn). Ook voert eiser aan dat er geen grond bestaat voor de stelling van verweerder dat de opvang van eiser kan worden beëindigd omdat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft. 3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:925. 4. Als eerste overweegt de rechtbank ten aanzien van het verzoek
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBNNE:2021:3627 Rechtbank Noord-Nederland , 02-08-2021 / AWB - 20 _ 1031 Aanslagen IB/PVV en ZVW waarbij de vraag is of terecht een beroep is gedaan op de omkering van de bewijslast (uitnodigen en aanmanen tot het doen van aangifte). nanRECHTBANK NOORD-NEDERLAND Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummers: 20/1031 en 20/1292 uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 2 augustus 2021 in de zaken tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: [gemachtigde eiser] ), en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Almere, verweerder (gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ). Procesverloop Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 11 juli 2018 aan eiser een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd, berekend over het maximum bijdrage-inkomen van € 52.763. Het bijdrage-inkomen bedraagt € 2.000.000. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 132 aan belastingrente in rekening gebracht. (beroep met zaaknummer 20/1031) Verweerder heeft voor het jaar 2016 met dagtekening 11 juli 2018 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.999.307. Bij beschikking met dezelfde dagtekening heeft verweerder verliezen uit voorgaande jaren ten bedrage van € 693 verrekend. Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 47.204 aan belastingrente in rekening gebracht. (beroep met zaaknummer 20/1292) Bij uitspraken op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser inzake de aanslag ZVW 2016 ongegrond en het bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.992.911. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd tot een bedrag van € 47.052. Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar op digitale wijze op 4 maart 2020 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn zijn echtgenote, [echtgenote] , alsmede bijgestaan door zijn gemachtigde, die op zijn beurt werd bijgestaan door [bijstand] en namens verweerder is verschenen zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Overwegingen Feiten 1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. 1.1. Eiser is geboren op [datum] 1971 en gehuwd met [echtgenote] . 1.2. Eiser heeft op [datum] 2016 een ambulance gekocht met het doel deze te verschepen naar [buitenland] . 1.3. Eiser is bij strafvonnis van 23 oktober 2018 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor onder meer witwassen. Aan eiser is een gevangenisstraf van 30 maanden opgelegd. In het strafvonnis is onder meer opgenomen: “Alles overwegende, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde witwassen door een geldbedrag van € 2.000.000,00 voorhanden te hebben gehad, te verbergen en te verhullen. (…) De rechtbank acht bewezen dat verdachte Feit 1 in de periode van 26 september 2016 tot en met 30 september 2016 te [plaats] en [plaats] een voorwerp, te weten een geldbedrag van in totaal EUR 2.000.000, aangetroffen in een ambulance met kenteken [kenteken], heeft voorhanden gehad en heeft verborgen en verhuld, terwijl hij wist dat dit voorwerp afkomstig was uit enig misdrijf; (…) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van een contant geldbedrag van € 2.000.000,00. Het geldbedrag is aangetroffen in de zijkanten van het dak van een
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:3635 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 17-08-2017 / 200.206.406_01 Bewind nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 17 augustus 2017 Zaaknummer: 200.206.406/01 Zaaknummer eerste aanleg: 5018534 OV VERZ 16-3514 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, advocaat: mr. T.H.J. van Beek, tegen [verweerster] , wonende te [woonplaats] , verweerster, advocaat: mr. B.B. van Meersbergen-Zebregs. als belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt: [belanghebbende 1] , wonende te [woonplaats] , hierna te noemen: rechthebbende; [belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats] (Marokko), hierna te noemen: de vader (van rechthebbende); [belanghebbende 3] , wonende te [woonplaats] , broer van rechthebbende; [belanghebbende 4] , wonende te [woonplaats] , broer van rechthebbende; [belanghebbende 5] , wonende te [woonplaats] (België), broer van rechthebbende; [belanghebbende 6] , wonende te [woonplaats] , zus van rechthebbende, hierna te noemen: [belanghebbende 6] . [belanghebbende 7] , wonende te [woonplaats] , zus van rechthebbende; [belanghebbende 8] , wonende te [woonplaats] (België), zus van rechthebbende; [belanghebbende 9] , wonende te [woonplaats] (Spanje), broer van rechthebbende. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Kanton, zittingsplaats Tilburg, van 6 oktober 2016. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 december 2016, hersteld op 11 januari 2017 zoals verzocht bij brief van 30 december 2016 door de griffier van het hof, heeft appellant verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hem alsnog te benoemen tot bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 februari 2017, heeft verweerster verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen onder afwijzing van het daartegen door appellant ingediende hoger beroep. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord: appellant, bijgestaan door mr. Van Beek; verweerster, bijgestaan door mr. A.M.M. Stam, waarnemend voor mr. Van Meersbergen-Zebregs, en voorts bijgestaan door de heer H. Zannoudi, tolk in de Arabische taal. 2.3.1. De overige belanghebbenden zijn niet ter zitting verschenen. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het V-formulier met bijlage van de advocaat van verweerster d.d. 3 maart 2017, ter griffie ingekomen op 3 maart 2017; de brief met bijlagen, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 augustus 2016 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 22 september 2016, van de advocaat van appellant d.d. 10 januari 2017, ter griffie ingekomen op 11 januari 2017. 3De beoordeling 3.1. Bij de bestreden beschikking van 6 oktober
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:OGEAC:2016:145 Gerecht in eerste aanleg van Curaçao , 24-10-2016 / BBZ nr. CUR201400397 Aan belanghebbende is een verzuimboete opgelegd wegens te late betaling van de verschuldigde winstbelasting. De verzuimboete is terecht nu het verzoek om uitstel van betaling niet is gehonoreerd. nanUitspraak van 24 oktober 2016 BBZ nr. CUR201400397 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO UITSPRAAK op het beroep in de zin van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken van: X B.V., gevestigd in Curaçao, belanghebbende gericht tegen: DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao, de Inspecteur, 1PROCESVERLOOP 1.1 Aan belanghebbende is met dagtekening 27 juni 2014 een naheffingsaanslag winstbelasting opgelegd over het jaar 2012. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete opgelegd. 1.2 Belanghebbende is op 7 juli 2014 tegen de aanslag en de boete in bezwaar gekomen. 1.3 Met dagtekening 9 september 2014 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan en de aanslag en boete gehandhaafd. 1.4 Belanghebbende is op 15 oktober 2014 tijdig in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking. 1.5 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6 Partijen zijn overeenkomstig artikel 10 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) uitgenodigd tot het verstrekken van inlichtingen. In dat verband zijn op 15 juni 2016 te Willemstad namens de Inspecteur verschenen A LLM en namens belanghebbende B en C. Partijen hebben overeenkomstig artikel 8b van de LBB schriftelijk toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling van de zaak. 2FEITEN 2.1 Aan belanghebbende is tot 1 januari 2014 uitstel verleend voor het indienen van het aangiftebiljet winstbelasting 2012. Belanghebbende heeft het biljet op 31 december 2013 ingediend. Uit de aangifte volgt een te betalen bedrag aan winstbelasting van Naf. 22.281. 2.2 Op 28 december 2013 heeft belanghebbende aan de Inspecteur schriftelijk verzocht om een betalingsregeling voor het bedrag van de aangifte. Volgens de brief wordt de eerste betaling van Naf. 1.856,75 per ommegaande voldaan en wordt een regeling gevraagd voor nog 11 maanden van Naf. 1.856,75. Van de zijde van de Belastingdienst is niet op de brief gereageerd. 2.3 Op 27 juni 2014 heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag winstbelasting 2012 opgelegd van Naf. 22.281 aan verschuldigde belasting. Tegelijkertijd is een verzuimboete opgelegd van Naf. 1.114, zijnde 5% van het naheffingsbedrag, vanwege niet-tijdige betaling. 2.4 Belanghebbende heeft een “Statement of Account” van Orcobank overgelegd waaruit blijkt dat zij van het verschuldigde bedrag van Naf. 22.281 in de periode 3 januari tot 2 september 2014, 9 maal Naf. 1.856,75 = Naf. 16.710,75 aan de Ontvanger heeft voldaan. 3GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN Tussen partijen is in geschil of de boete terecht en zo ja, tot het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende meent van niet. Zij heeft om een betalingsregeling gevraagd en heeft volgens die regeling betaald. Van een betalingsverzuim is dan ook volgens belanghebbende geen sprake. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bedrag van de aangifte tegelijkertijd met de indiening van de aangifte betaald moet worden, dat er geen betalingsregeling tot stand is gekomen en dat belanghebbende het op de aangifte verschuldigde bedrag aldus te laat betaald heeft. Volgens de Inspecteur is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. 4BEOORDELING VAN HET GESCHIL 4.1 Ingevolge artikel 15, lid 4 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) is de belastingplichtige in de winstbelasting gehouden uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na afloop van het boekjaar over dat jaar definitieve aangifte te doen en de belasting overeenkomstig die aangifte te betalen bij de Ontvanger. Op grond van
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:4804 Rechtbank Midden-Nederland , 01-10-2020 / UTR 19/2521 Handhaving. Vw heeft ten onrechte handhavend opgetreden tegen de garages. De gedoogbeschikking van eiser is van kracht gebleven. Vw mocht wel handhavend optreden tegen een vergunningsplichtige aanbouw. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 19/2521 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2020 in de zaak tussen [eiser] , te [plaats] , eiser (gemachtigde: mr. A.D. van Koningsveld), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder (gemachtigde: A. Debie). Inleiding 1. Eiser is eigenaar van twee naast elkaar gelegen percelen aan de [adres] in [plaats] (hierna: het perceel). Het perceel is gelegen op het recreatiepark [Naam recreatiepark] . Op het perceel staat een recreatiewoning. In de loop der jaren heeft eiser op het perceel onder andere een aanbouw en een dubbele carport gebouwd. Eiser beschikt over een omgevingsvergunning voor de bouw van de dubbele carport. 2. In 2009 is eiser gestart met de herstelwerkzaamheden van de dubbele carport. Eiser heeft toen ook een derde carport aangebouwd. Tijdens deze werkzaamheden heeft verweerder aan eiser op 19 maart 2009 een bouwstop opgelegd. De bouwstop is aan eiser bevestigd met de brief van 25 maart 2009. Eiser heeft vervolgens alsnog een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vernieuwen van de dubbele carport. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen in verband met strijd met het bestemmingsplan. Vervolgens heeft verweerder op 1 december 2009 aan eiser een persoonlijke gedoogbeschikking verleend voor de carport. 2. Op 4 september 2018 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de garages en de aanbouw op het perceel. Eiser heeft daartegen zienswijze ingediend. Na een controle door een toezichthouder van verweerder is op 5 november 2018 vastgesteld dat eiser de garages en de aanbouw niet heeft verwijderd. Verweerder heeft aan eiser daarom op 15 november 2018 (het primaire besluit) een last onder dwangsom opgelegd om binnen zes weken de garages en de aanbouw op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden op last van een dwangsom van € 20.000,- ineens. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. 3. Met het besluit van 4 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Procedure bij de rechtbank 4. Het verzoek en het beroep van eiser zijn door de voorzieningenrechter behandeld op de zitting van 6 september 2019. Op de zitting hebben partijen aan de hand van vragen van de voorzieningenrechter hun belang en hun standpunten nader toegelicht. Verweerder heeft toen de begunstigingstermijn verlengd tot de uitspraak in de bodemzaak (UTR 19/2521). Eiser heeft daarop zijn verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft de zaak vervolgens aangehouden en verweerder in de gelegenheid gesteld om op een tweetal vragen van de voorzieningenrechter een nader onderbouwd standpunt in te nemen. 5. Met de brief van 6 november 2019 heeft verweerder zijn standpunt nader onderbouwd. Eiser heeft hier op 15 januari 2020 op gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens aan partijen gevraagd om toestemming voor het sluiten van het onderzoek zonder nadere zitting. Eiser heeft deze toestemming geweigerd. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus was het niet mogelijk om in de periode van 17 maart 2020 tot 11 mei 2020 een zitting te plannen.
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2022:557 Rechtbank Den Haag , 10-01-2022 / AWB 21/1117 Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op grond van het mvv-vereiste. Het beroep op de hardheidsclausule, artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK slaagt niet. nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: AWB 21/1117 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 januari 2022 in de zaak tussen [eiseres] , eiseres V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. T.Y. Tsang), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Wieman). Procesverloop Bij besluit van 19 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning afgewezen. Bij besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen Y. He. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Waar gaat deze zaak over? 1. Eiseres, geboren op [geboortedag 1] 1981 en van Chinese nationaliteit, heeft de onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning regulier ingediend omdat zij in Nederland wil verblijven als gezinslid van haar zoon [zoon] , geboren op [geboortedag 2] 2007 in Nederland en van Chinese nationaliteit, aan wie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor “niet-tijdelijke humanitaire gronden” is verleend met een geldigheidsduur tot 2 oktober 2024. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dat vereiste. Partijen verschillen van mening of eiseres van het mvv-vereiste dient te worden vrijgesteld. Wat vinden eiseres en verweerder in beroep? 2.1. Eiseres vindt dat het niet verlenen van een verblijfsvergunning een ongerechtvaardigde inmenging in haar recht op gezinsleven met haar zoon (hierna: referent) en op haar privéleven is, hetgeen een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Ook is het belang van referent niet meegewogen in de beoordeling, waardoor het bestreden besluit in strijd met artikel 3 van het IVRK is genomen. De situatie van referent is bijzonder en ernstig, zoals dit uit een rapport van psychodiagnostische screening blijkt, en dient zwaarder te wegen in de belangenafweging. Gelet op alle bijzondere omstandigheden van het geval had verweerder aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen. 2.2. Bij brief van 1 november 2021 heeft (de gemachtigde van) eiseres een rapport van het Haags Centrum voor Onderwijsadvies (HCO), van een op 25 maart 2019 verricht onderzoek, overgelegd en aangegeven dat uit dit rapport blijkt dat referent in 2019 met de ontwikkeling achterliep. Thans is de situatie van referent verbeterd in die zin dat referent inmiddels wat beter Nederlands spreekt en zich meer op zijn gemak voelt nu ook zijn moeder in Nederland is. Echter, heeft er wel een grote verandering plaatsgevonden. De vader van referent blijkt te zijn vertrokken naar China omdat hij daar een nieuw gezin heeft gesticht, waardoor hij niet meer naar Nederland zal terugkeren. De vader van referent heeft wel in een brief geschreven dat hij niet voor referent kan zorgen en dat referent eiseres nodig heeft. 3. Verweerder handhaaft het bestreden besluit. Volgens verweerder weegt enkel de omstandigheid dat referent over een verblijfsvergunning beschikt in het voordeel van eiseres, maar is dit onvoldoende om de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het voordeel van eiseres te laten
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2013:2920 Centrale Raad van Beroep , 18-12-2013 / 12-3274 ZW Beëindiging ZW-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. Appellant is geschikt voor zijn maatgevende arbeid. nan12/3274 ZW, 12/3336 ZW Datum uitspraak: 18 december 2013 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2012, 11/1138 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft op 5 juni 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2013. Namens appellant is verschenen mr. Bovenkamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] via Stichting [naam stichting] voor 26 uur per week. Op 23 juli 2009 heeft hij zich met maagklachten ziek gemeld. Aan appellant is een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Zijn arbeidsovereenkomst met Stichting [naam stichting] is op 20 oktober 2009 van rechtswege geëindigd. 1.2. Met ingang van 7 februari 2011 is appellant door het Uwv weer geschikt geacht om zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW te verrichten. Bij besluit van 7 februari 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van diezelfde datum beëindigd. Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 februari 2011 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. Hiertoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant geen productieve arbeid heeft verricht en dat zijn arbeid niet vergeleken kan worden met gangbare arbeid. Het begrip “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW kan daarom niet worden ingevuld. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat, mocht vaststaan dat de verzekerde niet meer in dienst van de vroegere werkgever kan terugkeren, de maatstaf ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de ZW diezelfde arbeid is, maar dan verricht in dienst van een soortgelijke werkgever. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat het Uwv bij brief van 13 maart 2012 heeft laten weten dat een soortgelijke werkgever niet voorhanden is. 3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv het besluit van 5 juni 2012 (bestreden besluit 2) genomen. Volgens het Uwv is er geen sprake van “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW en daarmee ook niet van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de ZW. Appellant is daarom geen werknemer in de zin van artikel 3 van de ZW en gelet op artikel 20 van de ZW ook niet verzekerd op grond van deze wet. Appellant komt derhalve niet in aanmerking voor een ZW-uitkering. 4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wel verzekerd was voor de ZW. Hij stond in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot Stichting [naam stichting] en was gehouden tot het verrichten van persoonlijke arbeid. Hij diende werkzaamheden uit te voeren zoals het in elkaar zetten van gordijnrails en
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARN:2011:BP4969 Gerechtshof Arnhem , 03-02-2011 / 200.072.811/01 Het hof acht het in dit geval redelijk en in afwijking van hetgeen gebruikelijk is (datum indiening verzoekschrift), om als ingangsdatum voor de wijziging van de alimentatie de datum te hanteren met ingang waarvan verzoeker is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. nanBeschikking d.d. 3 februari 2011 Zaaknummer 200.072.811 HET GERECHTSHOF ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Beschikking in de zaak van [naam], wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat mr. E.M. Zeeuw van der Laan, kantoorhoudende te Hilversum, tegen [naam], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de vrouw, en [naam], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: [kind 1], geen advocaat gesteld. Het geding in eerste aanleg Bij beschikking van 4 juni 2010 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking van 2 februari 2000 van de arrondissementsrechtbank Zwolle (en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant van 20 januari 2000) toegewezen en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [naam kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats], en de jong-meerderjarige [kind 1] met ingang van 23 april 2010 bepaald op nihil. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 26 augustus 2010, heeft de man verzocht de beschikking van 4 juni 2010 te vernietigen voor zover daarbij als ingangsdatum van de nihilstelling 23 april 2010 is bepaald en opnieuw beslissende te bepalen dat de ingang van de nihilstelling van de kinderbijdrage wordt bepaald op 3 november 2008. Van de vrouw is geen verweerschrift binnengekomen. Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 3 november 2010, een faxbericht van 13 januari 2011 en een faxbericht van 20 januari 2011 van mr. J.A. Neslo, kantoorhoudende te Almere - geschreven namens de vrouw en [kind 1] - en een faxbericht van 15 november 2010 van mr. Zeeuw-van der Laan en mr. Neslo gezamenlijk. Van de minderjarige [kind 2] is op 6 december 2010 een brief binnengekomen op de griffie van het hof. De beoordeling De vaststaande feiten 1. De man en de vrouw zijn op 26 mei 1983 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de reeds meerderjarige [kind 1] en de thans nog minderjarige [kind 2] geboren. 2. Dit huwelijk is op 1 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2000 in de registers van de burgerlijke stand. 3. Op 20 januari 2000 hebben de man en de vrouw een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen een bedrag van fl. 300,-- per kind per maand zal betalen. In de echtscheidingsbeschikking van 2 februari 2000 is bepaald dat de getroffen onderlinge regelingen, neergelegd in het echtscheidingsconvenant, deel uitmaken van die beschikking en dat deze zullen gelden met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking van kracht is, dan wel met ingang van de dag welke de man en de vrouw in het convenant zijn overeengekomen. 4. Bij vonnis van 3 november 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad, is ten aanzien van de man de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. 5. Bij zijn inleidend verzoek heeft de man verzocht zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van de man en de vrouw op nihil te stellen. De rechtbank heeft op dit verzoek beslist zoals hiervoor is weergegeven onder 'Het geding in eerste aanleg'. De
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBAMS:2021:3923 Rechtbank Amsterdam , 23-07-2021 / 21-007533 klaagschrift 552a Wetboek van Strafvordering tegen inbeslagname personenauto niet-ontvankelijk, wegens onttrekking in het verkeer in de strafzaak. nanbeschikking RECHTBANK AMSTERDAM Afdeling Publiekrecht Teams Strafrecht Parketnummer: 13-096434-21 raadkamernummer: 21-007533 Uitspraakdatum: 23 juli 2021 Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van: [klager] , [geboortedag 1] 1990, woonplaats kiezende aan de [adres] klager, vertegenwoordigd door mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam. 1De procesgang Het klaagschrift is op 21 mei 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het Openbaar Ministerie heeft op 28 mei 2021 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft op 9 juli 2021 mr. R.A. van der Horst en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord. 2De inhoud van het klaagschrift Het klaagschrift strekt tot teruggave van de in de strafzaak tegen de heer [persoon] ( [geboortedag 2]1986) met parketnummer 13-096434-21 inbeslaggenomen personenauto merk Opel Insignia met (Belgisch) kenteken [kenteken] (goednummer 6044947). Deze auto staat op naam van en is eigendom van klager. Klager had de auto aan zijn (stief)vader [persoon] geleend en was op geen enkele manier op de hoogte van of betrokken bij daarmee te plegen strafbare feiten. 3Het standpunt van het Openbaar Ministerie De reden voor inbeslagname van het voertuig is gelegen in de omstandigheid dat in het voertuig een verborgen ruimte is aangetroffen. Deze verborgen ruimte werd afgeschermd door afdichting van de middenconsole. Het een en ander werd op zijn plaats gehouden door een aangebrachte sluiting. Deze afgeschermde ruimte is geen voorziening die standaard in deze voertuigen aanwezig is of door de betreffende fabrieken wordt geleverd. Deze ruimte is dus achteraf aangepast. De wijze van aanpassing doet daarom vermoeden dat deze ruimte geen ander doel dient dan het onttrekken aan het ambtelijk toezicht van voorwerpen die zich in de afgeschermde ruimte bevinden. Immers, de afwerking is van dusdanige kwaliteit dat deze ruimte niet te ontdekken is zonder onderzoek. Het is een feit van algemene bekendheid dat voertuigen voorzien van dergelijke verborgen ruimtes doorgaans voor criminele doeleinden worden gebruikt. Het ongecontroleerde bezit van auto’s met verborgen ruimtes doet afbreuk aan een effectieve bestrijding van die criminele doeleinden. Dit is ook in strijd met zowel de wet als het algemeen belang. Het gaat om een voorwerp dat is vervaardigd of bestemd tot het begaan van een strafbaar feit. 4De beoordeling De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift, nu reeds in de zaak van de heer [persoon] ( [geboortedag 2]1986) met parketnummer 13-096434-21 is beslist over dit inbeslaggenomen voertuig. In die zaak heeft de rechtbank de onttrekking aan het verkeer van het voertuig bevolen. Daarom heeft klager geen belang meer bij het klaagschrift en zal het klaagschrift niet-ontvankelijk worden verklaard. 5De beslissing De rechtbank komt tot de volgende beslissing. De rechtbank verklaart het beklag niet-ontvankelijk. Deze beslissing is gegeven door: mr. G.H. Marcus, voorzitter, mrs. B. Vogel en M. Vaandrager, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juli 2021.
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP9651 Gerechtshof 's-Gravenhage , 16-03-2011 / 200.070.006/01 Verbetering van geboortenakten, verbetering laatste letter geslachtsnaam: -n wordt -m nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 16 maart 2011 Zaaknummer : 200.070.006/01 Rekestnr. rechtbank : FA RK 08-9083, FA RK 08-9088, FA RK 08-9093, FA RK 08- 9291 & FA RK 08-9303 1. [de vader], hierna te noemen: de vader, voor zichzelf en als wettelijk vertegenwoordiger van de onder 2 te noemen minderjarigen, 2. [de moeder], hierna te noemen: de moeder, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarigen:[kind 1], geboren [in 1995] (hierna te noemen: [kind 1]) en[kind 2], geboren [in 2003] (hierna te noemen: [kind 2]), 3. [kind 3], hierna te noemen: [kind 3], 4. [kind 4], hierna te noemen: [kind 4], 5. [kind 5], hierna te noemen: [kind 5], allen wonende te ’s-Gravenhage, verzoekers in hoger beroep, hierna gezamenlijk ook te noemen: verzoekers, advocaat mr. H. Polat te ’s-Gravenhage. tegen de ambtenaar van de burgerlijke stand van de [gemeente], zetelend te ’s-Gravenhage, verweerder in hoger beroep, hierna te noemen: de ambtenaar. In verband met het bepaalde in artikel 44 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: het Openbaar Ministerie, ressortsparket ’s-Gravenhage, hierna te noemen: het OM. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP Verzoekers zijn op 9 juli 2010 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 april 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage. De ambtenaar heeft op 26 augustus 2010 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van verzoekers zijn bij het hof op 28 juli 2010 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van het OM, vertegenwoordigd door de advocaat-generaal mr. E.A. Wösten, is op 6 januari 2011 een faxbericht ingekomen, met als bijlage een conclusie in de zaak, en met de mededeling dat de advocaat-generaal niet ter terechtzitting aanwezig zal zijn. Op 13 januari 2011 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat, de minderjarige [kind 1], de ambtenaar: de heer J.C. Jansen Verplanke en zijn collega mevrouw J.G. Oemar. Partijen hebben het woord gevoerd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek de ambtenaar te gelasten dat het register van de burgerlijke stand wordt aangepast met een akte in die zin dat de geslachtsnaam van [de vader] wordt gewijzigd in [*m]. De overige verzoeken zijn afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil zijn: - de verbetering van de geboorteakten van [kind 3], [kind 4], [kind 5], [kind 1] en [kind 2] (hierna verder ook: de kinderen), in die zin dat daarin de geslachtsnaam [*n] wordt verbeterd in [*m]; - de aanpassing van het register van de burgerlijke stand met een akte waarin de geslachtsnaam van de vader wordt verbeterd in [*m]. 2. Verzoekers hebben ter terechtzitting hun verzoek gewijzigd. Het verzoek
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:11483 Rechtbank Den Haag , 21-09-2016 / C/09/470255 / HA ZA 14-870 geheimhoudingsplicht van artikel 29 Rv opgelegd; gedaagde toegestaan om bepaalde documenten wel aan de deskundige, maar niet aan eiser te verstrekken. nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel zaaknummer / rolnummer: C/09/470255 / HA ZA 14-870 Vonnis van 21 september 2016 in de zaak van de publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te Den Haag, eiser, advocaat mr. M. van Rijn te Den Haag, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ATP BUSINESS TRAVEL B.V., gevestigd te Schiphol-Rijk, gedaagde, advocaat mr. E.M. Tjon-En-Fa te Den Haag. Partijen zullen hierna de Staat en ATP genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenvonnis van 3 februari 2016 en de daarin vermelde stukken; de brief van de zijde van ATP van 13 september 2016; de brief van de zijde van de Staat van 19 september 2016. 1.2. Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald. 2Het verzoek tot geheimhouding 2.1. Bij tussenvonnis van 3 februari 2016 heeft de rechtbank een deskundige benoemd, de heer [de deskundige] (hierna: de deskundige). De deskundige heeft zijn onderzoek aangevangen en heeft in dat verband ATP bezocht en met medewerkers van ATP gesproken. 2.2. ATP heeft de rechtbank in de brief van 13 september 2016 meegedeeld dat zij de in het tussenvonnis genoemde informatie op de door de rechtbank voorgeschreven wijze heeft gedeeld met de deskundige en de Staat. Naar aanleiding van het gesprek bij ATP tussen de deskundige en medewerkers van ATP heeft ATP aanvullende documenten aan de deskundige verstrekt (hierna: de aanvullende documenten). ATP stelt dat zij deze documenten, voor zover de daarin vervatte informatie naar haar mening met de Staat kan en moet worden gedeeld, op eigen initiatief aan de Staat heeft toegezonden. Een uitzondering geldt, zo stelt ATP, voor drie documenten. Het betreft een overzicht van door de FIOD bij ATP in beslag genomen fysieke mappen en twee documenten die zien op de (totstandkoming van) verscheidene jaarrekeningen van ATP. 2.3. ATP heeft de rechtbank verzocht – kort gezegd – een bevel te geven op de voet van artikel 29 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en aldus aan de Staat een geheimhoudingsplicht op te leggen met betrekking tot alle in deze procedure met de Staat gedeelde en nog te delen informatie, (proces)stukken en kopiestukken van de aan de deskundige gestuurde documenten. Redengevend is dat de documenten die ATP op diens verzoek aan de deskundige heeft verstrekt en vervolgens ook aan de Staat heeft gezonden, bedrijfsvertrouwelijke informatie bevatten en/of vertrouwelijke gegevens van klanten van ATP. Volgens ATP zijn deze gegevens eerder instructief dan noodzakelijk voor het onderzoek. ATP stelt dat niet valt in te zien waarom de Staat zonder meer van deze informatie kennis zou moeten kunnen nemen. 2.4. Ten aanzien van de informatie die verband houdt met het onderzoek van de FIOD stelt ATP dat de Staat in het strafrechtelijk onderzoek dat is gestart naar aanleiding van een aangifte van de Staat tegen ATP nog geen recht heeft op deze informatie. Het verstrekken van dit document zou de gang van zaken in de strafrechtelijke procedure doorkruisen. Wat betreft de andere twee documenten die volgens ATP als bedrijfsvertrouwelijk moeten worden aangemerkt geldt dat deze normaal gesproken niet openbaar beschikbaar zouden zijn. Daar komt bij dat de Staat toegang heeft of te zijner tijd zal hebben tot de openbaar beschikbare versies van de jaarrekeningen van ATP. ATP heeft de rechtbank
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:2402 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 23-07-2020 / 200.268.262_01 bekrachtiging onderbewindstelling. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak: 23 juli 2020 Zaaknummer: 200.268.262/01 Zaaknummer eerste aanleg: 7823607 TT VERZ 19-923 in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna te noemen: de rechthebbende, advocaat: mr. J. Jansen. Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt: - Bewindvoerderskantoor [de bewindvoerder] (hierna te noemen: de bewindvoerder), gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] . 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 5 augustus 2019, gegeven onder het hierboven vermelde zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij schrijven met bijlagen, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2019, heeft de rechthebbende –zonder tussenkomst van een advocaat- verzocht, zo begrijpt het hof, voormelde beschikking te vernietigen en het inleidend verzoek tot onderbewindstelling alsnog af te wijzen. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 november 2019, heeft de rechthebbende met tussenkomst van een advocaat verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 juni 2020. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de rechthebbende, bijgestaan door mr. Jansen; de bewindvoerder, vertegenwoordigd door mevrouw [mevrouw 1] , waarnemend voor mevrouw [mevrouw 2] . 2.3. Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van: het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 21 november 2019; de brief van de bewindvoerder van 27 november 2019, abusievelijk gericht aan de rechtbank, ingekomen ter griffie van het hof op 3 december 2019; het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de rechthebbende d.d. 4 december 2019; het V6-formulier met bijlagen, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 augustus 2019, van de advocaat van de rechthebbende d.d. 24 december 2019; de tijdens de mondelinge behandeling door de bewindvoerder overgelegde brief d.d. 17 juni 2020. 3De beoordeling 3.1. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant een bewind ingesteld over alle goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van Bewindvoerderskantoor [de bewindvoerder] tot bewindvoerder. 3.2. De rechthebbende kan zich met deze beschikking niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. 3.3. De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende aan. Hij kan zijn financiële zaken, eventueel met hulp van de hem bevriende familie [familie] , zelf regelen. Het inleidend verzoek tot onderbewindstelling heeft hij ingediend onder druk van zijn begeleider van [begeleiding] . Van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft hij weinig meegekregen, omdat hij veel pijn had vanwege een toen recent ondergane operatie aan zijn voet. De rechthebbende heeft geen alcoholprobleem meer. Dat probleem speelde na het overlijden van zijn moeder en in 2015 is hij twee weken opgenomen geweest bij Novadic. Hij drinkt nu af en toe een biertje met vrienden in het weekend. De rechthebbende is sinds kort weer beperkt aan het werk in de groenvoorziening, waar hij al 30 jaar werkt. Hij kent de familie [familie] al meer dan 30 jaar en de heer [familie] is ook zijn opzichter bij de groenvoorziening. In hen heeft
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2021:9401 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 05-10-2021 / 200.298.078 Bekrachtiging ondertoezichtstelling 1:255 BW. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.298.078 (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 518665) beschikking van 5 oktober 2021 inzake [verzoekster] , wonende op een geheim adres,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum, en de raad voor de kinderbescherming, gevestigd te Utrecht, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbende is aangemerkt: de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, gevestigd te Utrecht, verder te noemen: de GI. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking). 2Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 juli 2021; het verweerschrift; een brief met bijlagen van de GI van 7 september 2021. 2.2 De minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken over het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. 2.3 De mondelinge behandeling heeft op 17 september 2021 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig: de moeder en haar advocaat; [naam1] namens de raad; [naam2] en [naam3] namens de GI. 2.4 Zoals het hof al tijdens de mondelinge behandeling heeft medegedeeld, slaat het hof geen acht op het journaalbericht van mr. Otten van 10 september 2021 met producties (waaronder een brief van mr. Otten van 13 september 2021). Deze stukken zijn door het hof pas op 13 september 2021 ontvangen, zodat niet is voldaan aan de geldende regel dat stukken uiterlijk vijf werkdagen vóór de mondelinge behandeling dienen te worden ingediend. 3De feiten 3.1 [de minderjarige] is op [in] 2006 in [plaats] geboren. [de minderjarige] woont bij de moeder. Alleen de moeder is belast met het gezag over [de minderjarige] . 3.2 [de minderjarige] stond van 30 januari 2012 tot 30 januari 2013 onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland en van 30 maart 2017 tot 6 september 2018 van Stichting De Jeugd- en Gezinsbeschermers. 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 22 april 2021 tot 22 april 2022. 4.2 De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en verzoekt het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen, kosten rechtens. 4.3 De raad voert verweer en verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 5De motivering van de beslissing 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en: a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:3474 Rechtbank Limburg , 21-04-2021 / 8883214 CV EXPL 20-6142 Vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling toegewezen. Factuur is dubbel betaald. nanRECHTBANK LIMBURG Burgerlijk recht Zittingsplaats Roermond Zaaknummer: 8883214 \ CV EXPL 20-6142 Vonnis van de kantonrechter van 21 april 2021 in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid COMBINEX FRESH & FROZEN B.V., gevestigd te Oud-Beijerland, eisende partij, gemachtigde Velthoven Gerechtsdeurwaarders B.V., tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid PRINSEN TRANSPORT B.V., gevestigd te Oudsbergen, gedaagde partij, procederende in persoon. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding de conclusie van antwoord de conclusie van repliek de conclusie van dupliek. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Gedaagde partij heeft in 2017 in opdracht en voor rekening van eisende partij twee transporten uitgevoerd. Bij factuur van 13 januari 2017 is daarvoor een bedrag van € 1.089,00 in rekening gebracht. 3Het geschil 3.1. Eisende partij vordert - samengevat - veroordeling van gedaagde partij tot betaling van € 1.609,46 (€ 1.089,00 aan hoofdsom, € 163,35 aan buitengerechtelijke kosten en € 357,11 aan rente tot en met 30 september 2020), vermeerderd met rente en kosten. 3.2. Eisende partij stelt dat de factuur per ongeluk twee keer is betaald. Eenmaal op 23 januari 2017 als onderdeel van een betaalbatch van in totaal € 22.368,75 en eenmaal als onderdeel van een betaalbatch van 24 januari 2017. De laatste betaling is daarom onverschuldigd gedaan. Dit is in mei 2017 opgemerkt omdat er toen een verschil in de boekhouding bleek. Op 12 mei 2017 wordt gedaagde partij per e-mail gevraagd het onverschuldigd betaalde bedrag terug te storten. Daarna volgt er nog telefonisch contact en contact per e-mail. Ook in 2019 wordt gedaagde partij aan de betaling herinnerd en in 2020 wordt gedaagde partij per aangetekende brief in gebreke gesteld. 3.3. Gedaagde partij voert verweer en geeft aan dat haar boekhoudkantoor geen dubbele betaling heeft geconstateerd. De onderneming van gedaagde partij heeft in 2019 haar activiteiten gestaakt en aangegeven dat een en ander uitgezocht zou worden indien daar tijd voor was. Gedaagde partij betwist schulden te hebben gemaakt bij eisende partij. Zij heeft nooit een factuur ontvangen en ontving ten onrechte aanmaningen met twee verschillende factuurnummers. Zodra de bankafschriften er zijn, meldt gedaagde partij dat. 3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4De beoordeling 4.1. De kantonrechter is van oordeel dat de gevorderde hoofdsom moet worden toegewezen omdat eisende partij heeft aangetoond dat de factuur van gedaagde partij van 13 januari 2017 per ongeluk twee keer betaald is. Bij dagvaarding heeft zij de twee betaalbatches overgelegd en in beide batches is de betaling van de factuur ad € 1.089,00 opgenomen. Het is aan gedaagde partij om hiertegen onderbouwd verweer te voeren. Dit heeft gedaagde partij niet gedaan. Gedaagde partij volstaat met een niet gedocumenteerde ontkenning dat er dubbel is betaald. Gelet op de overgelegde betaalbatches is dit verweer ontoereikend. 4.2. Gedaagde partij heeft het in haar verweer over aanmaningen met twee verschillende factuurnummers en dat zij nooit een factuur heeft ontvangen. Zonder een exacte aanduiding en toelichting is ook dit verweer ontoereikend. Zo heeft gedaagde partij geen enkele factuur overgelegd en evenmin heeft zij verwezen naar één van de door eisende partij overgelegde producties waaruit twee factuurnummers zouden moeten blijken. Het is uitdrukkelijk niet de taak van de kantonrechter om zelf in de producties van eisende partij op zoek te
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH4721 Rechtbank 's-Gravenhage , 03-03-2009 / AWB 08 / 19791 Irak / 1F Vluchtelingenverdrag / lidmaatschapsstadia Baath-partij / functie van Rafiq Uit het algemeen ambtsbericht, zoals aangevuld in de brief van 28 februari 2003, blijkt dat binnen de Baath-partij een systeem van rangen bestaat dat zich laat vergelijken met een strikt hiërarchisch militair stelsel. Er zijn vijf verschillende rangen. Alvorens men het lidmaatschap daadwerkelijk verkrijgt, wordt onderscheid gemaakt tussen vier gradaties van kandidaatlidmaatschap. De rechtbank stelt vast dat eisers functie van Rafiq niet in genoemde lijst uit het algemeen ambtsbericht voorkomt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kwalificatie behorend bij een volwaardig lid (oudu’amil) één op één geldt voor de functie van Rafiq. De enkele verwijzing naar een lijst afkomstig van het BAFI, waarvan de status onduidelijk is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Daarnaast staat op de lijst afkomstig van het BAFI bij de term Rafiq vermeld “Genosse (mitglied)”. De rechtbank vermag evenmin in te zien hoe verweerder op basis hiervan kan concluderen dat Rafiq een volwaardig lid is, terwijl een vergelijking met de lijst in het Algemeen ambtsbericht bijvoorbeeld ook gelijkstelling met kandidaatlid (murashah lil ‘Adwiyya) kan rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eisers “personal participation” afdoende aannemelijk is gemaakt. Dit heeft tot gevolg dat verweerder ten onrechte het faciliteren van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen. Het bestreden besluit ontbeert in zoverre een draagkrachtige motivering en kan om die reden in rechte geen stand houden. nanRECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudende te MAASTRICHT Reg.nr: AWB 08 / 19791 BEPTDN UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen [naam 1] , eiser, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Datum bestreden besluit: 6 mei 2008. Kenmerk: [-] . V-nummer: [-] . I. PROCESVERLOOP Tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft eiser tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 26 juni 2008. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 27 januari 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde A.M.B.J. Derks-Höppener, advocaat te Sittard. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door [naam 2], ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie. Tevens was aanwezig T. Sharaf als tolk. II. OVERWEGINGEN Eiser, geboren op 1 januari 1974, heeft de Iraakse nationaliteit. Op 15 juli 2003 heeft hij een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), te verlenen. Bij besluit van 6 mei 2008 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 31, eerste lid juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe overwogen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F), onder a en b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vluchtelingenverdrag), aangezien de ‘knowing participation’ en ‘personal participation’ van eiser ten aanzien van marteling, mishandeling, wederrechtelijke gevangenneming, gedwongen verwijdering, moord, doodslag en buitengerechtelijke executies is vastgesteld. In beroep heeft eiser – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat zijn lidmaatschap van de Baath-partij gedwongen was omdat hij zonder lidmaatschap zijn studie niet kon volgen. Eiser heeft vanuit zijn functie als Rafiq geen misdrijven tegen de mensheid gefaciliteerd. Eiser heeft eenmaal deelgenomen aan het bij toerbeurt bewaken van het partijgebouw en hij heeft eenmaal aan de autoriteiten gemeld dat een buurman verdwenen was, waarbij eiser eerst de buurman in kennis had gesteld van het feit dat hij hem zou melden bij de autoriteiten zodat de buurman de kans had te vluchten. Eiser is van mening dat er geen sprake is van 1F-handelingen en dat er geen “serious reasons for considering” zijn. Verweerders standpunt is niet zorgvuldig geformuleerd. Eiser was belast met het innen van contributies van partijleden en gaf de absentielijst door; de afwezigen werden echter niet op basis hiervan onderworpen aan schending van mensenrechten. In Irak was een totalitair regime waaraan burgers zich niet konden onttrekken. Verweerder heeft te snel onterechte conclusies getrokken. Eiser maakte geen deel uit van een select gezelschap van de Baath-partij; de door verweerder genoemde activiteiten maakten deel uit van de taken van de geheime dienst, waartoe eiser niet
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2021:511 Centrale Raad van Beroep , 24-02-2021 / 19/1307 WMO15 Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, heeft het college op zorgvuldige wijze onderzoek gedaan naar de vervoersbehoefte van appellante. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college met de aan appellante verstrekte scootmobiel en de daarin thans aanwezige accu’s een passende bijdrage heeft geleverd aan een situatie waarin appellante, uitgaande van voormelde vervoersbehoefte, in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Daarbij stelt de Raad voorop dat, zoals hij eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1961), het college zich bij de invulling van de op hem ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 rustende verplichting heeft mogen beperken tot de lokale vervoersbehoefte van appellante. Met de combinatie van de tot haar beschikking staande vervoersvoorzieningen kan appellante zich zowel over de korte als de wat langere afstanden verplaatsen. nan19 1307 WMO15 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Datum uitspraak: 24 februari 2021 Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 februari 2019, 18/836 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heijnen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L.J. van der Horst. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, geboren in 1948, is beperkt in haar mobiliteit door multiple sclerose en andere aandoeningen. In verband hiermee heeft het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellante een elektrische rolstoel en een scootmobiel verstrekt. Appellante beschikt daarnaast over een aangepaste bus waarmee zij zelfstandig de rolstoel en de scootmobiel kan vervoeren. 1.2. Appellante heeft op 13 juni 2017 verzocht haar op grond van de Wmo 2015 in aanmerking te brengen voor zwaardere accu’s voor haar scootmobiel. 1.3. Bij besluit van 11 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante met de haar ter beschikking staande vervoersmiddelen in voldoende mate in staat is te voorzien in haar vervoersbehoefte. Hierbij heeft het college overwogen dat de scootmobiel is bedoeld voor de vervoersbehoefte in de directe omgeving van de woning en dat het aangeboden collectief vervoer voorziet in de vervoersbehoefte voor de korte of langere afstanden tot 25 kilometer vanuit het woonadres. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de scootmobiel met de huidige actieradius een passende bijdrage geleverd aan de zelfredzaamheid en participatie van appellante. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat van appellante mag worden gevraagd keuzes te maken op welke momenten zij haar scootmobiel gebruikt. Bovendien heeft appellante de beschikking over meerdere vervoersmiddelen. 3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht, als gevolg waarvan geen maatwerk is geleverd. Op het college rust een resultaatsverplichting. Met de scootmobiel met de huidige accu’s kan appellante niet in haar vervoersbehoefte voorzien, in het bijzonder niet voor de langere afstand, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht. De actieradius van de scootmobiel levert in de praktijk niet de 70 kilometer die zij met zwaardere accu’s, voorheen door een andere gemeente aan haar verstrekt, gewend was. Appellante kan slechts zeer beperkt auto rijden, vanwege concentratie- en vermoeidheidsklachten. Het collectief vervoer acht zij niet geschikt voor haar dagelijkse activiteiten en is duurder dan de door haar gewenste accu’s. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop, zoals is overwogen in de uitspraak van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1403, dat uit de artikelen 2.1.2 en 2.1.3 van de Wmo 2015 voortvloeit dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:6893 Rechtbank Rotterdam , 28-06-2021 / 618520 Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing accommodatie van een jeugdhulpaanbieder nanRECHTBANK ROTTERDAM Team Jeugd zaakgegevens: C/10/618520 / JE RK 21-1311 datum uitspraak: 28 juni 2021 beschikking van de kinderrechter over een verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, locatie Rotterdam, hierna te noemen: de GI, betreffende [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2004 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen: [voornaam minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [naam moeder] , hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats] , [naam vader] , hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 14 mei 2021, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum. Op 28 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn:- [voornaam minderjarige] , die apart is gehoord;- de vader;- de moeder;- een vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam vertegenwoordigster] . De feiten Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders. [voornaam minderjarige] verblijft bij Timon. Bij beschikking van 4 juli 2019 is [voornaam minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 18 juni 2020 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 4 juli 2021. De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 februari 2020 ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 4 juli 2021. Het verzoek De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] te verlengen tot het bereiken van de meerderjarigheid, te weten tot 16 februari 2022. Tevens wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 16 februari 2022. De GI heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. De afgelopen periode is de relatie tussen [voornaam minderjarige] en de ouders niet verbeterd. De ouders willen geen toestemming geven voor de aanmelding van [voornaam minderjarige] bij het Grafisch Lyceum. Verder staan de ouders niet open voor hulpverlening. Er wordt gezien dat [voornaam minderjarige] zelf wel open staat voor hulpverlening en daarom heeft er een startgesprek bij de Hoop plaatsgevonden. Het is in het belang van [voornaam minderjarige] dat de ondertoezichtstelling voortduurt tot het bereiken van zijn meerderjarigheid. [voornaam minderjarige] kan ook na het bereiken van zijn meerderjarigheid bij Timon blijven tot zelfstandigheid. Bij Timon zal [voornaam minderjarige] vervolgens begeleid worden totdat hij begeleid kan gaan wonen. Het standpunt van de belanghebbenden Door de ouders is verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. De ouders vinden het allereerst onterecht dat zij als negatief worden bestempeld. De reden dat de ouders niet willen tekenen voor de aanmelding van [voornaam minderjarige] bij het Grafisch Lyceum is dat zij van mening zijn dat er een school moet worden gevonden op niveau. [voornaam minderjarige] is geclassificeerd als hoogbegaafd en de ouders hebben er daarom voor gezorgd dat hij naar speciaal onderwijs kon op Havoniveau. Ook speelt hierbij mee dat [voornaam minderjarige] op de havo twee keer is blijven zitten. De ouders zijn bang dat [voornaam minderjarige]
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNHO:2019:8932 Rechtbank Noord-Holland , 23-10-2019 / 7512709 CV EXPL 19-1455 Luchtvaartclaim. Het van boord halen van onhandelbare passagiers op voorgaande vlucht vormt i.c. een buitengewone omstandigheid. Na aftrek van de tijd veroorzaakt door deze buitengewone omstandigheid resteert een vertraging van minder dan drie uur. Vordering afgewezen. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Handel, Kanton en Insolventie locatie Haarlem Zaaknr./rolnr.: 7512709 \ CV EXPL 19-1455 Uitspraakdatum: 23 oktober 2019 Vonnis in de zaak van: 1 [passagier sub 1] 2. [passagier sub 2] beiden wonende te [woonplaats] (Polen) eisers hierna gezamenlijk te noemen de passagiers gemachtigde mr. H. Yildiz en mr. W. de Roy van Zuydewijn (Weiss Legal) tegen de besloten vennootschap TUI Airlines Nederland B.V., handelend onder de naam TUI FLY gevestigd te Oude Meer, gemeente Haarlemmermeer gedaagde hierna te noemen TUI fly gemachtigde mr. M. Lustenhouwer 1Het procesverloop 1.1. De passagiers hebben bij dagvaarding van 7 januari 2019 een vordering tegen TUI fly ingesteld. TUI fly heeft schriftelijk geantwoord. 1.2. De passagiers hebben hierop schriftelijk gereageerd, waarna TUI fly een schriftelijke reactie heeft gegeven. 2De feiten 2.1. De passagiers hebben een vervoersovereenkomst gesloten op grond waarvan TUI fly de passagiers diende te vervoeren van Montego Bay (Jamaica) via Varadero (Cuba) naar Warschau (Polen) met vluchtnummer OR7689 op 12 januari 2017, hierna: de vlucht. 2.2. De vlucht is met vertraging uitgevoerd. 2.3. De passagiers hebben compensatie van TUI fly gevorderd in verband met voornoemde vertraging. 2.4. TUI fly heeft geweigerd tot betaling over te gaan. 3De vordering 3.1. De passagiers vorderen dat TUI fly bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:- € 1.200,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening; - € 180,00 aan buitengerechtelijke incassokosten;- de proceskosten. 3.2. De passagiers hebben aan de vordering ten grondslag gelegd de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening) en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof). De passagiers stellen dat TUI fly vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per passagier. 4Het verweer 4.1. TUI fly betwist de vordering. Zij voert aan dat passagiers niet aan hun stelplicht hebben voldaan aangezien zij slechts hebben gesteld dat de vlucht is verstoord. De vordering ligt dan ook voor afwijzing gereed, aldus TUI fly. Voorts is de vlucht met een vertraging van minder dan drie uur uitgevoerd. TUI fly voert aan dat aan de passagiers onjuiste vluchttijden zijn gecommuniceerd. Op de tickets van de passagiers staat ten onrechte 17:20 uur lokale tijd als geplande aankomsttijd vermeld. Aangezien TUI fly niet kan achterhalen waar het mis is gegaan gaat TUI fly uit van een vertraging van meer dan drie uur. 4.2. TUI fly voert vervolgens aan dat vlucht OR7689 onderdeel is van de rotatie Warschau-Montego Bay-Varadero- Warschau met vluchtnummers OR7689/7690. De vlucht van Warschau naar Montego Bay (de voorafgaande vlucht) is om 16:25 UTC met een vertraging van 2 uur en 30 minuten aangevangen. Ten aanzien van deze vertraging doet TUI fly geen beroep op buitengewone omstandigheden. Echter na vertrek van de gate hebben 4 personen aan boord zich ernstig misdragen. Zij staken sigaretten op aan boord van de vlucht terwijl dit streng verboden is. Daarnaast hebben zij passagiers en bemanningsleden bedreigd. De
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:2266 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 23-05-2017 / 200.177.404_01 Vordering tot betaling huurtermijnen op grond van vaststellingsovereenkomst. Betwisting door geïntimeerde dat handtekening op vaststellingsovereenkomst van hem is. Na deskundigenonderzoek voorshands komen vast te staan dat handtekening van geïntimeerde is. Geïntimeerde toegelaten tot tegenbewijs. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.177.404/01 arrest van 23 mei 2017 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. W.L.P. van Rooij te Deurne, tegen 1 [geïntimeerde 1] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] , advocaat: mr. H.M.M. van den Elzen te 's-Hertogenbosch, 2. Exploitatiemaatschappij [Exploitatiemaatschappij] B.V., statutair gevestigd te [vestigingsplaats] en kantoorhoudende te [kantoorplaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, hierna aan te duiden als [Exploitatiemaatschappij] , in hoger beroep niet verschenen, op het bij exploot van dagvaarding van 31 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 4 april 2013, 16 mei 2013 en 11 juni 2015 gecorrigeerd bij herstelvonnis van 23 juli 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde 1] en [Exploitatiemaatschappij] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie. 1Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 747220 rolno. 11-12223) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; de memorie van grieven van [appellant] met zeven grieven en 19 producties; de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, van [geïntimeerde 1] met twee grieven, wijziging/aanvulling van eis en 32 producties; de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant] met producties 20 tot en met 27; de bij brief van 26 januari 2017 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties 33 tot en met 35 en de bij brief van 6 februari 2017 door [appellant] toegezonden producties 28 tot en met 30, die namens respectievelijk [geïntimeerde 1] en [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht; het pleidooi van 9 februari 2017, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten: - [appellant] en [geïntimeerde 1] zijn broers en buren van elkaar. Zij oefen(d)en beiden een agrarisch bedrijf uit, [appellant] aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] en [geïntimeerde 1] aan de [adres 2] te [vestigingsplaats] . - [appellant] heeft (in ieder geval) aan [Exploitatiemaatschappij] putten verhuurd voor opslag van mest. Dit is vastgelegd in een ongedateerd schriftelijk stuk waarin enkel het volgende is opgenomen: ‘Hierbij komen Exploitatie maatschappij [Exploitatiemaatschappij] en de heer [appellant] Overeen dat eerst genoemde de benodigde putten voor opslag huurt welke zij nodig heeft voor opslag’. Het stuk is enerzijds door [appellant] en anderzijds door [geïntimeerde 1] namens [Exploitatiemaatschappij] ondertekend en vermeldt verder geen huurprijs of andere bepalingen. In 2008 is ter zake van de huur als voorschot c.q. deelbetaling aan [appellant] tweemaal een bedrag van € 5.000,00 en eenmaal een bedrag van € 2.000,00 betaald. De huurovereenkomst is eind 2009/begin 2010 geëindigd. 3.2.1. [appellant] heeft in eerste
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2021:970 Raad van State , 06-05-2021 / 202102553/2/V2 Bij besluit van 5 maart 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. nan202102553/2/V2. Datum uitspraak: 6 mei 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 april 2021 in zaak nr. NL21.3797 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Bij uitspraak van 12 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat hij opvang en verstrekkingen krijgt. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 534,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  w.g. Tibold griffier Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021 897.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2001:AE8686 Centrale Raad van Beroep , 26-06-2001 / 98/7969 AAW/WAO, 98/7970 AAW/WAO, 98/7972 AAW/WAO - nan98/7969 AAW/WAO 98/7970 AAW/WAO 98/7972 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 28 oktober 1996 (besluit 1) heeft gedaagde zijn beslissing van 12 januari 1996 (lees: 1995) ingetrokken en aan appellant met ingang van 24 april 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %. Voorts heeft gedaagde bij besluit 1 in verband met inkomsten de uitkeringen van appellant tot 1 augustus 1993 gekort met toepassing van de tot die datum geldende artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO. Tenslotte heeft gedaagde bij besluit 1 in verband met inkomsten uit arbeid van appellant vanaf 1 augustus 1993 met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO deze uitkeringen uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 15 november 1996 (besluit 2) heeft gedaagde van appellant de over de periode van 24 april 1993 tot 1 februari 1995 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO tot een bedrag van f 41.574,66 (f 43.634,31 bruto + overhevelingstoeslag, verminderd met de sv-premies ten bedrage van f 2.059,65) teruggevorderd onder de overweging dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat er onverschuldigd werd betaald. Bij besluit van 18 april 1997 (besluit 3) heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 augustus 1996 vastgesteld op 15 tot 25%. Bij besluit van 6 februari 1998 (besluit 4) heeft gedaagde besluit 2 gewijzigd in dier voege dat over de in besluit 2 bedoelde periode om dezelfde reden als in besluit 2 is aangegeven van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van F 34.142,43 (f 36.202,08 bruto +overhevelingstoeslag, verminderd met de sv-premies). De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 7 oktober 1998 het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, onder veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant en tot vergoeding aan appellant van het door hem betaalde griffierecht. De overige beroepen, welke de besluiten 1,3 en 4 betroffen, zijn bij deze uitspraak ongegrond verklaard. Bij faxbericht van 13 november 1998 heeft de gemachtigde van appellant mr. A.J.R. Oude Middendorp, advocaat te Almelo, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 maart 1999 heeft de gemachtigde - onder overlegging van een aantal stukken - de gronden van het hoger beroep ingediend. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 mei 2001, waar appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis,
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:7002 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 14-08-2017 / WAHV 200.189.250 Nu de advocaat-generaal, na de aanhouding in verband met de behandeling van het wrakingsverzoek, geen gebruik wil maken van de gelegenheid om ter zitting te reageren op de argumenten van de betrokkene, wordt de zaak niet opnieuw ter zitting van het hof behandeld. Er is geen aanleiding nader onderzoek in te stellen naar de echtheid van de handtekening van de kantonrechter en de griffier. Voorts kan het hof in het kader van deze procedure slechts beoordelen of de gedraging die de betrokkene wordt verweten is verricht, en of de daarvoor met toepassing van de WAHV opgelegde sanctie in stand kan blijven. Een oordeel over concrete handelingen van andere organisaties in andere procedures kan niet worden gegeven. nanWAHV 200.189.250 14 augustus 2017 CJIB 187903875 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 3 november 2015 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats]. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Het procesverloop De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting. Tevens heeft de betrokkene verzocht om vergoeding van kosten. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep. De zaak is behandeld ter zitting van 24 februari 2017. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. J.J. Lammers. Na afloop van de schriftelijke fase en na afloop van de behandeling ter zitting zijn verschillende brieven van de betrokkene ontvangen bij het hof. Beoordeling 1. Ter zitting van 24 februari 2017 heeft de betrokkene een toelichting gegeven op het hoger beroep. Wegens het door de betrokkene ingediende wrakingsverzoek is de behandeling van de zaak aangehouden. In verband daarmee heeft de gemachtigde van de advocaat-generaal geen gelegenheid gekregen om ter zitting te reageren op hetgeen de betrokkene ter toelichting van zijn hoger beroep heeft aangevoerd en daaromtrent een standpunt in te nemen. Na de afdoening van het wrakingsverzoek, heeft het hof de betrokkene en de advocaat-generaal opgeroepen voor een nieuwe zitting, teneinde de advocaat-generaal alsnog die gelegenheid te bieden alvorens op het hoger beroep zal worden beslist. In reactie op die oproeping is het hof bericht dat van de zijde van de advocaat-generaal niemand ter zitting van het hof zal verschijnen en dat derhalve geen gebruik zal worden gemaakt van de gelegenheid ter zitting te reageren op hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd. Gelet daarop heeft het hof besloten dat een nieuwe zitting in deze zaak achterwege zal blijven en dat de zaak verder op de stukken van het dossier zal worden afgedaan. De betrokkene is van die beslissing op de hoogte gebracht. 2. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 126,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen, met 13 km/h (verkeersbord A1 + wegwerkzaamheden)”, welke gedraging zou zijn verricht op 21 februari 2015 om 13.35 uur op de autosnelweg A50 rechts te Winssen met het voertuig met het kenteken [kenteken]. 3. Met betrekking tot deze sanctie heeft de betrokkene - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Hij betwist niet dat hij op de A50 heeft gereden. Evenmin betwist hij aldaar de geldende maximumsnelheid van 90 km/h te hebben overschreden. Ook betwist hij niet dat ter hoogte van hectometerpaalnummer 149,3 borden A1 stonden, waarop die maximumsnelheid was aangegeven. De betrokkene meent echter dat de inleidende beschikking moet worden vernietigd, omdat het tijdstip van die gedraging niet juist is vermeld. De betrokkene bewaart de logging van zijn GPS-systeem en heeft uit de daaruit voortgekomen gegevens kunnen afleiden dat bovenvermeld pleegtijdstip minstens
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:RBMNE:2017:1691 Rechtbank Midden-Nederland , 01-02-2017 / 5238534 / MC EXPL 16-8002 Overeenkomst van aanneming van werk bestaande uit tuinwerkzaamheden. Werk is niet afgerond en eiser vordert ontbinding en terugbetaling van hetgeen niet is verricht. nanvonnis RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel rechtkantonrechter locatie Almere Vonnis van 1 februari 2017 in de zaak met zaaknummer / rolnummer 5238534 / MC EXPL 16-8002 van 1 [eiser sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,hierna te noemen [eiser sub 1] ,2. [eiser sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,hierna te noemen [eiser sub 2] ,eisers in conventie,verweerders in reconventie, hierna te zamen te noemen: [eiser sub 1] c.s.,gemachtigde mr. C. Waanders, tegen [gedaagde] ,(mede) h.o.d.n. [bedrijfsnaam 1] ,wonende te [woonplaats] ,gedaagde in conventie,eiser in reconventie, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,gemachtigde mr. R.E.J.W. van den Berg. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding - de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie het tussenvonnis van 12 oktober 2016 het proces-verbaal van comparitie van 29 december 2016 de brief van 4 januari 2017 aan de zijde van [eiser sub 1] c.s.. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. Tussen partijen is naar aanleiding van een door [gedaagde] opgestelde offerte van 24 oktober 2015 een overeenkomst van aanneming van werk gesloten inhoudende waarbij [gedaagde] zich heeft verplicht tot het leggen van straatwerk, het aanbrengen van ardenne split en het plaatsen van een schuur in de tuin van [eiser sub 1] c.s. voor een prijs van € 6.183,32, later bijgesteld naar € 5.200,00 inclusief BTW. 2.2. Door [gedaagde] zijn aan [eiser sub 1] c.s. de volgende facturen gezonden: - aanbetalingsfactuur van 11 november 2015 € 5.000,00 inclusief BTW - factuur van 28 december 2015 € 2.135,00 inclusief BTW - factuur van 11 januari 2016 € 1.700,00 inclusief BTW - factuur van 31 januari 2016 € 947,75 inclusief BTW - factuur van 29 februari 2016 € 440,00 2.3. Bij brief van 8 april 2016 heeft [eiser sub 1] c.s. [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd de overeengekomen werkzaamheden binnen 14 dagen na dagtekening alsnog uit te voeren bij gebreke waarvan [gedaagde] in verzuim is gesteld. 2.4. Bij brief van 18 mei 2016 van de gemachtigde van [eiser sub 1] c.s. is de buitengerechtelijke (partiele) ontbinding ingeroepen: “(..) Inmiddels is de gestelde fatale termijn verstreken en bent u —ondanks aandringen van cliënt en telefonische toezeggingen aan cliënt- de overeengekomen afspraken nog steeds niet nagekomen. Cliënt heeft geenszins een telefonische of schriftelijke reactie ontvangen naar aanleiding van de ingebrekestelling met de reden waarom u de overeenkomst niet nakomt. Daar geen sprake is van overmacht —dat is althans niet gesteld- is dit onaanvaardbaar. Hieruit volgt dat de overeenkomst tussen u en cliënt middels dit schrijven –hetzij gedeeltelijk- is ontbonden. Het gedeelte dat hierbij is ontbonden, bestaat uit hetgeen conform de offerte ( […] ) is overeengekomen en waarvan de werkzaamheden en/of leveringen d.d. 09-05-2016 aan cliënt nog niet zijn geschied. Het omvat globaal het leveren en leggen van de bestrating en het leveren en leggen van het split zoals beschreven in de offerte. Client maakt aanspraak op terugbetaling van hetgeen reeds door hem is voldaan ter zake voornoemde werkzaamheden. Het betreft een bedrag van € 3.744,36.(..)” 2.5. Bij e-mail van 21 september 2016 deelt [bedrijfsnaam 2] vof, de tegelleverancier het volgende aan [eiser sub 1] c.s. mede: “(..) Wij hebben geen order staan waarbij dit uitgeleverd moet gaan worden en er is ook geen
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2016:1135 Gerechtshof Amsterdam , 29-03-2016 / 23-003122-15 Verschillende winkeldiefstallen en wederspannigheid. Uitgebreide strafmotivering, geheel voorwaardelijke gevangenisstraf gelet op persoonlijke omstandigheden nanParketnummer: 23-003122-15 Datum uitspraak: 29 maart 2016 TEGENSPRAAK Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13/701578-15 tegen [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1973, adres: [adres 1]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd dat: 1:hij op verschillende data en/of tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 25 november 2014 tot en met 29 maart 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomende de hierna te noemen goederen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de hierna te noemen rechthebbende(n), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en wel: - op of omstreeks 25 november 2014 in/uit (winkelbedrijf) [bedrijf 1] te Amsterdam, één of meerdere parfumverpakking(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) [bedrijf 1], in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 8 december 2014 in/uit (winkelbedrijf) [bedrijf 1] te Amsterdam, één of meerdere parfumverpakking(en), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) [bedrijf 1], in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 2 december 2014 in/uit (winkelbedrijf) Ici Paris te Amsterdam, één of meerdere geurtje(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) Ici Paris, in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 12 januari 2015 in/uit (winkelbedrijf) Ici Paris te Amsterdam, één of meerdere doosje(s) parfum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) Ici Paris, in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 28 januari 2015 in/uit (winkelbedrijf) [bedrijf 2] te Amsterdam, één of meerdere fles(sen) parfum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) [bedrijf 2], in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 8 februari 2015 in/uit (winkelbedrijf) DA Beaute te Amsterdam, één of meerdere fles(sen) parfum, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) DA Beaute, in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 12 maart 2015 in/uit (winkelbedrijf) Ici Paris te Amsterdam, één of meerdere geurtje(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan (winkelbedrijf) Ici Paris, in elk geval aan een ander dan aan verdachte, - op of omstreeks 29 maart 2015 in/uit (winkelbedrijf) [bedrijf 1] te Amsterdam, één of meerdere fles(sen) parfum, in elk geval enig goed,
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:RBAMS:2021:1876 Rechtbank Amsterdam , 25-03-2021 / C/13/699265 / FT RK 21.274 en C/13/699291 / FT RK 21.276 WHOA, duiding artikel 376 Fw, verbod uitoefenen stemrechten verbonden aan de aandelen door pandhouder gedurende afkoelingsperiode, toewijzing verzoek aanstellen herstructureringsdeskundige nanRECHTBANK AMSTERDAM Team Insolventies – meervoudige kamer Beschikking op de grond van artikelen 371 en 376 Fw zaaks-/rekestnummers: C/13/699265 / FT RK 21.274 en C/13/699291 / FT RK 21.276 uitspraakdatum: 25 maart 2021 beschikking op het ter griffie ingekomen verzoekschrift op 16 maart 2021 van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoeker 1] B.V., ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , advocaten: mrs. B.W.G. van der Velden en G.Á.C, Orban, kantoorhoudende te Amsterdam, hierna te noemen: [verzoeker 1] , strekkende tot het treffen van een voorziening en/of maatregel in het kader van artikelen 376, 377 en 379 Fw gericht tegen [naam schuldeiser 2] , alsmede op het ter griffie ingekomen verzoekschrift op 17 maart 2021 van: [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] , [verzoeker 9] , [verzoeker 10] , [verzoeker 11] , [verzoeker 12] , [verzoeker 13] , [verzoeker 14] , [verzoeker 15] , [verzoeker 16] , [verzoeker 17] , allen rechtspersonen naar buitenlands recht, verzoekers, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verzoeker] , advocaten: mrs. E.C. Netten, H. Şimşek en J. Alhashime, kantoorhoudende te Amsterdam, hierna gezamenlijk in enkelvoud te noemen: [vertegenwoordiger verzoeker] , strekkende tot het aanwijzen van een herstructureringsdeskundige ex artikel 371 Fw ten aanzien van [verzoeker 1] . 1De procedure 1.1. [verzoeker 1] heeft op 11 januari 2021 een verklaring ex artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd en bij verzoekschrift van 28 januari 2021 verzocht een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw te gelasten voor een periode van vier maanden. In de op 11 januari 2021 gedeponeerde startverklaring en in het verzoekschrift heeft [verzoeker 1] gesteld dat zo snel mogelijk, doch uiterlijk binnen twee maanden, een akkoord zal worden aangeboden. 1.2. [verzoeker 1] heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure buiten faillissement. 1.3. Het verzoek tot het gelasten van een afkoelingsperiode is behandeld ter zitting in raadkamer op 8 februari 2021. Bij beschikking van 15 februari 2021 heeft de rechtbank een afkoelingsperiode afgekondigd voor de duur van twee maanden ten
11Insolventierecht
ECLI:NL:HR:2008:BE9079 Hoge Raad , 24-10-2008 / 07/13403 Familierecht; geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie (81 RO). nan24 oktober 2008 Eerste Kamer 07/13403 EV/TT Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 23 november 2005 ter griffie van de rechtbank Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, echtscheiding tussen partijen uit te spreken. De vrouw heeft een verweerschrift tevens zelfstandig verzoek ingediend en daarbij onder andere een bijdrage in haar levensonderhoud van € 5.800,-- bruto per maand verzocht. De man heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft bij beschikking van 12 juli 2006 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man € 2.430,-- per maand aan de vrouw zal betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 6 september 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd voor zover het de daarin vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, opnieuw rechtdoende, deze bepaald op € 4.175,-- per maand. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 oktober 2008.
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2017:4048 Gerechtshof Amsterdam , 12-09-2017 / 16/00308 Belanghebbende komt in hoger beroep op tegen de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. Het Hof stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen dat uitsluitend de schending van hoorplicht aan orde is geweest. Uit het beroepschrift in eerste aanleg blijkt echter dat in de beroepsfase niet alleen de (gestelde) schending van de hoorplicht tussen partijen in geschil was, doch ook de WOZ-waarde. Voor zover rechtbank met haar motivering tot uitdrukking heeft willen brengen dat voor het bepalen van de wegingsfactor alleen gekeken dient te worden naar hetgeen ter zitting is verhandeld, berust deze motivering op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof komt tot de slotsom dat de rechtbank met de door haar gegeven motivering niet heeft kunnen komen tot een wegingsfactor van 0,5 (‘licht’) en stelt de proceskostenvergoeding zelf vast. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 16/00308 12 september 2017 uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] , belanghebbende, gemachtigde: mr. A. Bakker (Maatschap WOZ-juristen) te Rotterdam tegen de uitspraak van 6 juli 2016 in de zaak met kenmerk AMS 15/7857 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2015 de waarde van de onroerende zaak [adres] (hierna: de woning) voor het jaar 2015 (hierna: WOZ-waarde) vastgesteld op € 532.000 en in hetzelfde geschrift aan belanghebbende een aanslag in de onroerendezaakbelasting 2015 (hierna: OZB) voor de woning bekend gemaakt. 1.2. De heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 20 november 2015 gegrond verklaard, de WOZ-waarde verlaagd tot een bedrag van € 411.500 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 6 juli 2016 als volgt beslist (belanghebbende is in deze uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’): “De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar; - draagt verweerder op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen; - draagt verweerder op het betaald griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-.” 1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juli 2016. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2Feiten 2.1. Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast. 2.2. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord. 2.3. Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard. Belanghebbende is in de bezwaarfase niet gehoord. 2.4. In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende, voor zover van belang, het volgende gesteld (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’): “schending hoorplicht: (…) Verweerder heeft niet aan de hoorplicht voldaan. Eiser heeft namelijk in het pro forma bezwaarschrift expliciet verzocht gehoord te willen worden. (…) Eiser verzoekt nadrukkelijk om terugverwijzing. (…) Onderbouwing WOZ-waarde: (…) Bij het bepalen van de WOZ-waarde dient op grond van art. 17 van de Wet WOZ te worden voldaan aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De WOZ- waarde en haar onderbouwing moet onder meer worden getoetst aan het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Waardedrukkende factoren zijn: • Vuilcontainers voor de woning in kwestie; • Niet gebruik kunnen maken van het dakterras; • Geen tuin bij de woning in kwestie; • Geen schuur/ berging bij de woning in kwestie; • Lekkage aan de woning in kwestie. (…) De WOZ waarde van de woning in kwestie [is] naar de zienswijze van eiser derhalve te hoog vastgesteld.” 2.5. In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de heffingsambtenaar onder meer het volgende gesteld: “In het beroepschrift
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2013:5206 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 05-11-2013 / HD 200.119.225_01 Consumentenkoop. Non-conformiteit. Ontbinding. Vernietigbaarheid algemene voorwaarden. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer HD 200.119.225/01 arrest van 5 november 2013 in de zaak van Tuinhuisjes Centrum [Tuinhuisjes Centrum] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, advocaat: mr. G.T.M. Evers, tegen [de man] , wonende te [woonplaats], geïntimeerde, advocaat: mr. R.P.W. van Dijk, op het bij exploot van dagvaarding van 11 december 2012, als hersteld bij exploot van 12 december 2012, ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond, gewezen vonnis van 12 september 2012 tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 827186 \ 12-1796) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep - de memorie van grieven met producties, - de memorie van antwoord met producties. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De gronden van het hoger beroep Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. 4De beoordeling 4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, deels samengevat weergegeven feiten, met dien verstande dat de bevindingen van het hierna, onder l, vermelde rapport in dit hoger beroep door [appellante] worden bestreden. a. a) [geïntimeerde] heeft op 1 juli 2011 bij [appellante] een tuinhuisje gekocht, hierna: de overeenkomst. De overeenkomst is neergelegd in een op 1 juli 2011 gedateerde orderbevestiging, die door beide partijen is ondertekend. De door [geïntimeerde] gewenste afmetingen zijn vastgelegd in de orderbevestiging en op een tekening. Onderaan de orderbevestiging staat vermeld: “Koper verklaart hiermee de leveringsvoorwaarden te kennen”. b) [geïntimeerde] heeft zelf een fundering gelegd op basis van de maten uit de orderbevestiging. [geïntimeerde] diende het tuinhuisje zelf in elkaar te zetten. c) Op woensdag 31 augustus 2011 is het tuinhuisje als bouwpakket geleverd aan [geïntimeerde]. Na aflevering heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 6.275,-- voldaan. d) Bij e-mailbericht van 1 september 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat de maatvoering van het tuinhuisje niet conform de overeenkomst is. [geïntimeerde] maakt in dit bericht onder meer melding ervan dat een achter- en zijwand zijn verwisseld waardoor het hele tuinhuisje niet op de fundering past, voorts dat de hoogte van de zijwanden en de maten van het deurkozijn en de overstek afwijken van wat is overeengekomen, en ten slotte dat er door deze fouten problemen zijn met het dak. e) Bij e-mailbericht aan [geïntimeerde] van 1 september 2011 heeft [appellante] erkend dat er een fout is gemaakt bij het maken van het huisje wat tot gevolg had dat het huisje niet op de fundering past. [appellante] meldt voorts dat er nieuwe wanden zijn gemaakt en dat deze voor [geïntimeerde] klaar staan. Ten aanzien van de overige opmerkingen heeft [appellante] gesteld dat zij zich daar niet in kan vinden nu er is geleverd zoals zij altijd levert. f) Bij e-mailbericht van 2 september 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat er inmiddels meer aanpassingen of veranderingen nodig blijken te zijn en biedt hij [appellante] de kans om de fouten te herstellen. g) Bij e-mailberichten van 3 september 2011
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2905 Rechtbank 's-Gravenhage , 02-07-2012 / AWB 11/28015 Artikel 64 Vw vergewisplicht, gerede twijfel over de effectiviteit van de behandeling in het land van herkomst/de noodzaak van een veilige behandelomgeving De rechtbank heeft reeds in haar tussenuitspraak aangegeven dat uit advies en de aanvullende nota’s van het BMA niet blijkt dat de BMA-arts heeft beoordeeld of de door de behandelaar verstrekte informatie aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in het land van herkomst, terwijl daar naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van onder meer de brief van de behandelaar, wel aanleiding voor was. Het BMA heeft vervolgens een nota uitgebracht waarin, voor zover hier relevant, wordt volstaan met een verwijzing naar passages uit het BMA-protocol. De rechtbank verwijst naar recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 december 2011 (LJN: BU9578), en 18 april 2012 (LJN: BW4268) waarin is overwogen dat de arts van het BMA, wanneer de behandelaars hun oordeel over de noodzaak van een veilige behandelomgeving hebben toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de desbetreffende vreemdeling en de daarop betrekking hebbende specifieke omstandigheden, in zijn advies ook aandacht moet besteden aan de door de behandelaars gestelde voorwaarde en noodzaak van een veilige behandelomgeving. Nu de behandelaars in de onderhavige zaak hun oordeel over de noodzaak van een veilige behandelomgeving hebben toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van eiseres en de daarop betrekking hebbende specifieke omstandigheden, maar het BMA dit niet kenbaar bij de advisering heeft betrokken, is het BMA-advies onvoldoende inzichtelijk en heeft verweerder het besluit ten onrechte daarop gebaseerd. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 11/28015 V-nummers: 270.720.9287, 275.213.5298 uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen [eiseres], geboren op [1984], van Burundische nationaliteit, eiseres, en haar minderjarige kind, [kind van eiseres], geboren op [2011], van onbekende nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. B.M. Kristel, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 11 april 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen en geen ambtshalve toepassing gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000. Op 29 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig E. Nsabimbona, tolk Swahili, een medewerkster van VluchtelingenWerk en twee stagiaires. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De rechtbank heeft bij tussenbeslissing van 21 maart 2012 het onderzoek heropend. Verweerder is daarbij in de gelegenheid gesteld door het Bureau medische advisering (BMA) een nieuw advies te laten uitbrengen in verband met de uitspraak van 20 december 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) en het besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen. Het BMA heeft in de nota van 16 april 2012 het eerder uitgebrachte advies nader aangevuld. Verweerder heeft de rechtbank op 20 april 2012 bericht dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd. Eiser heeft gereageerd bij brief van 15 mei 2012. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Zoals de rechtbank reeds in haar tussenuitspraak van 21 maart 2012 heeft aangegeven (rechtsoverweging 37) blijkt uit het BMA-advies van 30 mei 2011 en de aanvullende nota’s van 15 juli 2011 en 28 juli 2011 niet dat de BMA-arts in de onderhavige procedure heeft beoordeeld of de door de behandelaar verstrekte informatie aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in het land van herkomst, terwijl daar naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van onder meer de brief van de behandelaar, wel aanleiding voor was. In de nota van 16 april 2012 heeft het BMA in dit verband verwezen naar passages uit het BMA-protocol. 2. De rechtbank verwijst, in aanvulling op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 december 2011 (LJN: BU9578), naar de Afdelingsuitspraak van 18 april 2012 (LJN: BW4268). De Afdeling heeft in de laatstgenoemde uitspraak overwogen dat de arts van het BMA, wanneer de behandelaars hun oordeel over de noodzaak van een veilige behandelomgeving hebben toegespitst op de aard en het ontstaan van de psychische klachten van de desbetreffende vreemdeling en de daarop betrekking hebbende specifieke omstandigheden, in zijn advies ook aandacht moet
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2020:199 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 23-01-2020 / 200.268.385_01 1:253g BW. Gezamenlijk gezag van ouders in 2018 beëindigd: vader alleen gezag. Kinderen in perspectiefbiedend pleeggezin. Vader overlijdt. Moeder verzoekt om gezag terug te krijgen. Rechtbank wijst af. Moeder in hoger beroep. Hof bekrachtigt beslissing rechtbank. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Team familie- en jeugdrecht Uitspraak: 23 januari 2020 Zaaknummer: 200.268.385/01 Zaaknummers eerste aanleg: C/03/267037 / JE RK 19-1859 & C/03/267038 / JE RK 19-1860 in de zaak in hoger beroep van: [de moeder] , wonende te [woonplaats] , appellante, hierna te noemen: de moeder, advocaat: mr. A.G. de Jong, tegen de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] , verweerder, hierna te noemen: de raad. Als belanghebbenden worden aangemerkt: - William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna: de GI (gecertificeerde instelling), - [de pleegouders] , wonende op een geheim adres, hierna: de pleegouders. Deze zaak gaat over: [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] en [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] . 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 29 juli 2019. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 oktober 2019, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad om de GI als voogdes te benoemen over de kinderen, af te wijzen en te bepalen dat de moeder wordt belast met het gezag over de kinderen. 2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 november 2019, heeft de GI verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de moeder, bijgestaan door haar advocaat; de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad] ; - de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] . 3De beoordeling 3.1. De moeder is van 4 september 2013 tot 19 maart 2015 getrouwd geweest met de heer [de vader] (hierna: de vader). Zij zijn samen de ouders van: [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ; [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] . 3.2. Aanvankelijk hadden de vader en de moeder gezamenlijk gezag. Bij beschikking van 8 augustus 2018 is bepaald dat het gezag over de kinderen voortaan alleen aan de vader toekomt. Nadat de moeder hiervan in hoger beroep is gekomen is de vader op [datum] 2019 overleden. Gelet hierop heeft het hof de moeder bij beschikking van 17 oktober 2019 niet-ontvankelijk verklaard in dat hoger beroep. 3.3. De kinderen staan sinds 30 juli 2018 onder toezicht. Zij verblijven sinds 16 december 2018 in een perspectiefbiedend pleeggezin op basis van een daartoe strekkende machtiging. 3.4. De moeder heeft circa twee à drie jaar geen contact met de kinderen gehad. In februari 2019 zijn de contacten hervat. De moeder heeft nu eenmaal in de veertien dagen begeleid contact met de kinderen. Xonar is de begeleidende instantie. 3.5.1. Door het overlijden van de vader op [datum]
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5755 Centrale Raad van Beroep , 31-01-2003 / 00/6193 WAZ - nan00/6193 WAZ U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv. Appellant heeft bij besluit van 30 november 1999, hierna: het bestreden besluit, het door gedaagde ingediende bezwaar tegen zijn besluit van 7 juli 1998, waarbij de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) met ingang van 24 augustus 1998 is ingetrokken, gegrond verklaard en gedaagde vanaf 24 augustus 1998 ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. Tevens heeft appellant bij het bestreden besluit de Waz-uitkering van gedaagde alsnog met ingang van 3 augustus 1999 ingetrokken. De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 7 november 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 januari 2003, waar partijen -gedaagde met kennisgeving- niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit ongegrond geoordeeld. Zij heeft daartoe overwogen dat er geen redenen zijn de voor gedaagde vastgestelde medische beperkingen onjuist te achten en dat gedaagde ondanks die beperkingen in staat moet worden geacht in gangbare arbeid een inkomen te verwerven, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%. Verder heeft de rechtbank omtrent de vaststelling van het maatmaninkomen van gedaagde het volgende overwogen, waarbij appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid: "Volgens vaste jurisprudentie is het inkomen van een zelfstandige gelijk aan de door de fiscus geaccepteerde netto winst. De netto winst hoeft echter niet hetzelfde te zijn als het belastbaar inkomen. Zo behoort de investeringsaftrek, zijnde een typisch fiscaal voordeel, naar het oordeel van de rechtbank wel tot de netto winst, waaraan niet afdoet, dat daarover geen belasting wordt geheven. Verweerder heeft dit miskend. De rechtbank hecht eraan dit hier vast te stellen, omdat het maatmanloon wellicht in de toekomst ten aanzien van eiser weer een rol kan spelen. Voor de onderhavige zaak maakt het echter geen verschil of de investeringsaftrek alsnog bij het maatmanloon wordt opgeteld, omdat ook dan het verlies aan verdiencapaciteit onder de 25% blijft." Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen deze overweging van de rechtbank. Appellant wenst kennelijk in zoverre verbetering van de gronden van de aangevallen uitspraak. De Raad is van oordeel dat appellant niet in zijn beroep tegen de aangevallen uitspraak kan worden ontvangen en overweegt daartoe, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 mei 2002, gepubliceerd in USZ 2002/248, dat de rechter in
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2001:AB0085 Gerechtshof 's-Gravenhage , 10-01-2001 / 00-H-379 - nanUitspraak : 10 januari 2001 Rekestnummer : 00-H-379 Rekestnr. rechtbank : 99-6695 GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER B e s c h i k k i n g in de zaak van [naam vader], wonende te [woonplaats vader], verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, procureur mr. A.J.F. Manders, tegen [naam moeder], wonende te [woonplaats moeder], verweerder, tevens inciden-teel verzoe-ker, in hoger beroep, hierna te noemen: de moeder, procureur mr. T.G. Brown-Knip. PROCESVERLOOP De vader is op 29 mei 2000 in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 5 april 2000. De moeder heeft op 31 juli 2000 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appèl, ingediend. De vader heeft een verweerschrift in het incidenteel appèl ingediend. Van de zijde van de vader zijn nog aanvullende stukken ingekomen bij brieven van 26 juni 2000 respectievelijk 1 augustus 2000. Op 1 november 2000 is de zaak mondeling behandeld door mr. Schuering als raadsheer-commissaris. De tot 29 oktober 2000 minderjarige [kind2] heeft bij brief van 30 oktober 2000 haar mening ten aanzien van de kinderalimentatie kenbaar gemaakt. VASTSTAANDE FEITEN Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 1994 is tussen de partijen de echtscheiding uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind1] op 3 december 1980, [kind1] op 29 oktober 1982, [kind3] op 14 juni 1986 en [kind4] op 31 januari 1990. Bij de echtscheidingsbeschikking, die is ingeschreven op 27 december 1994, is de moeder belast met het ouderlijk gezag over de vier kinderen en is bepaald dat de vader kinderalimentatie van ƒ 50,- per kind per maand zal betalen. Bij beschikking van 6 maart 1996 van dezelfde rechtbank is - met wijziging van voormelde beschikking - bepaald dat voortaan alleen aan de vader het ouderlijk gezag zal toekomen over de toen minderjarigen [kind1] en [kind2]. Bij beschikking van 18 februari 1997 is de kinderalimentatie voor alle vier minderjarige kinderen op grond van gewijzigde omstandigheden bepaald op nihil met ingang van 6 maart 1996, met nihilstelling van de achterstand in betalingen. Bij verzoekschrift van 28 oktober 1999 aan de rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft de moeder onder meer verzocht, op grond van gewijzigde omstandigheden, de beschikkingen van 6 maart 1996 respectievelijk 18 februari 1997 te wijzigen in dier voege, dat zij alleen met het ouderlijk gezag over [kind2] zal worden belast en voorts dat de door de vader aan de moeder te betalen alimentatie wordt bepaald op ƒ 250,- per maand per kind voor de toen drie minderjarige kinderen; ten behoeve van [kind2] met ingang van januari 1998, althans met ingang van indiening van het verzoekschrift, althans met ingang van de wijziging van het gezag en ten behoeve van [kind3] en [kind4] met ingang van indiening van het verzoekschrift. Bij de bestreden beschikking is de moeder belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [kind2]; voorts is bepaald dat de vader met ingang van 28 oktober 1999 ten behoeve van de drie minderjarige kinderen een kinderalimentatie ten bedrage van ƒ 142,- per maand per kind zal betalen. Ten aanzien van de vader. De vader is geboren op 1 januari
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2015:2223 Parket bij de Hoge Raad , 30-10-2015 / 15/03915 Art. 81 lid 1 RO. Faillissementsrecht. Verzet tegen uitdelingslijst. Ontvankelijkheid van schuldenaar respectievelijk schuldeiser in verzetprocedure en in cassatie (art. 184 lid 1 en 187 lid 1 Fw). 15/03915 Mr. L. Timmerman Zitting 30 oktober 2015 Conclusie inzake: 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tyrenet Midden-Nederland B.V., gevestigd te Heinekerzand, 2. [verzoeker 2], wonende te [woonplaats], (hierna: ‘Tyrenet’ en ‘[verzoeker 2]’) verzoekers tot cassatie, mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. 1. [verzoeker 2] heeft bij verzetschrift van 8 mei 2015 verzet aangetekend tegen de op 28 april 2015 in zijn faillissement gedeponeerde uitdelingslijst. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het door [verzoeker 2] ingestelde verzet bij beschikking van 13 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard. 2. Tyrenet en [verzoeker 2] zijn daartegen tijdig in cassatie gekomen. 3. Tyrenet en [verzoeker 2] voeren aan dat de door de curator goedgekeurde uitdelingslijst informatie bevat die onjuist is. Tyrenet en [verzoeker 2] stellen dat zij belang hebben om daartegen op te komen. 4. [verzoeker 2] heeft aangevoerd ontvankelijk te zijn in zijn cassatieberoep omdat is aangetoond dat diverse schulden onjuist in de uitdelingslijst zijn opgenomen. Door [verzoeker 2] als gefailleerde het recht om op te komen tegen de uitdelingslijst te ontzeggen wordt hem zijn recht op adequate rechtsbescherming onthouden. 5. Op grond van artikel 184 Fw is de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de uitdelingslijst voorbehouden aan de schuldeisers. Aangezien [verzoeker 2] geen schuldeiser is in de zin van artikel 184 Fw heeft hij deze mogelijkheid niet. Dat [verzoeker 2] een indirect belang heeft bij de samenstelling van de uitdelingslijst maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dan ook op juiste gronden geoordeeld dat het door [verzoeker 2] ingestelde verzet niet-ontvankelijk is. [verzoeker 2] dient daarom eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door hem ingestelde cassatieberoep. 6. Tyrenet betoogt dat zij als schuldeiser op grond van artikel 187 lid 1 Fw, waarin is bepaald dat door iedere schuldeiser beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, ontvankelijk is in haar cassatieberoep. 7. Artikel 187 lid 1 Fw bepaalt dat tegen een beschikking van de rechtbank met betrekking tot artikel 184 Fw beroep in cassatie openstaat voor zowel de curator als ieder van de schuldeisers. Aangezien Tyrenet als schuldeiser op de uitdelingslijst is vermeld, kan zij in beginsel een cassatieberoep instellen, ook al was zij geen partij in de verzetprocedure. De ratio van die bepaling is dat een schuldeiser door de beslissing in de verzetprocedure alsnog in zijn belang kan zijn getroffen. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. De betreffende beschikking waartegen beroep in cassatie is ingesteld betreft de niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker 2]. Tyrenet heeft geen belang om daartegen op te komen en dient daarom eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-Gnan
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBROT:2019:10182 Rechtbank Rotterdam , 20-12-2019 / 8092553 Ontslag op staande voet blijft in stand. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8092553 \ VZ VERZ 19-18654 uitspraak: 20 december 2019 beschikking ex artikel 7:671b Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van [verzoeker] , wonende te [woonplaats verzoeker] , België, verzoeker, verweerder in het zelfstandig tegenverzoek, gemachtigde: mr. B.C. Hopmans te Amsterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verweerster] , h.o.d.n. [handelsnaam] , gevestigd te [vestigingsplaats verweerster] , verweerster, verzoekster in het zelfstandig tegenverzoek, gemachtigde: mr. D.C.A. van Wessel te Barendrecht. Partijen worden hierna [verzoeker] en [verweerster] genoemd. 1Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen: - het verzoekschrift, met producties, ontvangen op 8 oktober 2019; - het verweerschrift, tevens verzoek tot toekenning van de gefixeerde schadevergoeding, met producties; - de faxbrieven van 20 en 26 november 2019 zijdens [verzoeker] , met producties 12 tot en met 14; - de faxbrief van 25 november 2019 zijdens [verweerster] , met productie 1; - de pleitnota aan de kant van [verzoeker] . 1.2. De mondelinge behandeling is gehouden op 27 november 2019. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Namens [verweerster] is verschenen de heer [naam 1] (directeur, hierna: [naam 1] ), bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd. Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt. 1.3. De beschikking is nader bepaald op heden. 2De feiten In de onderhavige procedure zal - voor zover van belang - van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan. 2.1. 112 Autoberging is actief op het gebied van autoberging, hulp bij pech en het verzorgen van autotransporten. 2.2. De stichting Incident Management Nederland (IMN) exploiteert een centraal Landelijk Centraal Meldpunt (LCM). Dit LCM treedt op als verzamelpunt voor binnenkomende meldingen van incidenten van de kant van politie en wegbeheerders, op snelwegen en hoofdwegen. Elke melding die het LCM ontvangt, wordt vertaald in een opdracht aan het bergingsbedrijf dat voor de betrokken locatie en het betrokken voertuig beschikt over een contract met de stichting IMN. [verweerster] is zo’n gecontracteerd bergingsbedrijf en dient daarom 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar te zijn voor oproepen om personenauto’s, die als gevolg van autopech of een ongeval zijn gestrand zijn, te bergen. Uitgangspunt is dat de personenauto door de berger naar de eerst mogelijke veilige plek wordt gebracht, of naar een locatie binnen 30 kilometer van het incident (zoals een garage). 2.3. [verzoeker] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 maart 2019 bij [verweerster] werkzaam. Van 1 maart 2019 tot en met 15 juni 2019 was hij werkzaam op basis van een proefplaatsing vanuit het UWV. Vanaf 15 juni 2019 is [verzoeker] werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden derhalve tot 14 december 2019. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam in de functie van “meewerkend voorman / Autoberger” tegen een salaris van € 4.000,00 bruto per maand, exclusief 8 % vakantietoeslag en € 2.750,00 bruto per maand voor het
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7411 Gerechtshof Leeuwarden , 24-05-2012 / 200.092.696/01 Periodiek verrekenbeding. Begrip inkomsten in huwelijkse voorwaarden. Afschrijvingen en investeringen gebruikelijk en dus niet ten koste van overgespaarde inkomsten. nanBeschikking d.d. 24 mei 2012 Zaaknummer 200.092.696 HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN Beschikking in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. C.H.J. van der Maas, kantoorhoudende te Haren, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna te noemen: de man, advocaat mr. W.R. Kamminga, kantoorhoudende te Oosterwolde. Het geding in eerste aanleg Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 25 mei 2011, gegeven onder zaaknummer 83674 / FA RK 10-3484, heeft de rechtbank Assen bepaald dat de man aan de vrouw verschuldigd is € 6.692,00 uit hoofde van verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden en is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van dit bedrag binnen vier weken na betekening van de beschikking. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het meer of anders verzochte afgewezen. Het geding in hoger beroep Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 24 augustus 2011, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 25 mei 2011 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om aan de vrouw uit hoofde van de verrekening op grond van de huwelijksvoorwaarden een bedrag te voldoen gelijk aan een door het hof te benoemen deskundige op grond van de commerciële jaarcijfers te berekenen bedrag, dan wel een bedrag van € 146.681, kosten rechtens. Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 28 oktober 2011, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans dit beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep. Ten overstaan van een raadsheer-commissaris heeft op 21 februari 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 9 november 2011 met bijlagen van mr. Van der Maas, een brief met bijlage van 30 maart 2012 van mr. Van der Maas en een brief met bijlage van 20 april 2012 van mr. Kamminga. Een (nadere) mondelinge behandeling van de zaak heeft, conform de ter comparitie met partijen gemaakte afspraak, niet plaatsgevonden. De beoordeling De vaststaande feiten 1. Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank, zoals weergegeven in de beschikking waarvan appel, heeft geen van partijen in hoger beroep iets aangevoerd. Het hof gaat dan ook van die feiten uit. 2. Daarnaast staat vast dat partijen aan het periodiek verrekenbeding dat in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, alleen in de jaren 1994/1995 en 1995/1996 uitvoering hebben gegeven door het opstellen van een schuldbekentenis van de man jegens de vrouw ter zake van het te verrekenen saldo, welke schuld daarbij werd omgezet in een niet rentedragende lening. De overwegingen 3. De vrouw heeft zich in hoger beroep, zakelijk weergegeven, op het volgende standpunt gesteld. Aangezien niet aan de verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden is voldaan, dient te worden verrekend op de wijze die artikel 1:141 lid 3 BW meebrengt. Daarbij kan het veehouderijbedrijf, zoals dat door de man ten huwelijk is aangebracht, buiten de verrekening blijven maar dient de waardevermeerdering in dat bedrijf die tijdens het huwelijk is ontstaan, te worden verrekend, omdat die vermoed moet worden te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daarbij merkt de vrouw op dat de commerciële
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:2289 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 29-05-2018 / 200.203.101_01 Kan een werkgever opzeggen indien er sprake is van een loondoorbetalingsverplichting waartegen hij bezwaar heeft gemaakt? Deze vraag wordt bevestigend beantwoord in dit geval waarin het besluit waarbij de loondoorbetalingsverplichting is opgelegd door de rechtbank is herroepen. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.203.101/01 arrest van 29 mei 2018 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna aan te duiden als [appellant] , advocaat: mr. L.F.J. Simonis-de Graaff te Breda, tegen [Elektro] Elektro [vestigingsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , geïntimeerde, hierna aan te duiden als [geïntimeerde] , advocaat: mr. J.J. Lauwen te Oss, op het bij exploot van dagvaarding van 13 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 31 maart 2016 en 14 juli 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde. 1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4508293, rolnummer 15-8929) Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. 2Het geding in hoger beroep Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding in hoger beroep; de memorie van grieven; de memorie van antwoord. Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. 3De beoordeling 3.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten. 3.1.1. [appellant] is op 1 februari 1978 in dienst getreden van [geïntimeerde] . Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van projectleider beveiliging, tegen een bruto loon van € 3.521,32 per maand exclusief emolumenten. 3.1.2. [appellant] is op 4 september 2012 uitgevallen wegens arbeidsongeschiktheid en nadien onafgebroken arbeidsongeschikt gebleven. In het kader van de WIA-aanvraag heeft het UWV bepaald dat de arbeidsongeschiktheid een urenbeperking rechtvaardigt van 20 uur per week ingaande 1 september 2014. 3.1.3. Het UWV heeft bij beslissing van 15 augustus 2014, wegens het niet voldoen door [geïntimeerde] aan haar re-integratieverplichtingen, de aanvraag WIA-uitkering van [appellant] niet in behandeling genomen en [geïntimeerde] een loondoorbetalingsverplichting opgelegd voor de duur van één jaar ingaande 1 september 2014, en aldus eindigende per 1 september 2015. Tegen dit besluit heeft [geïntimeerde] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van het UWV van 9 maart 2015. [geïntimeerde] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Oost-Brabant. [appellant] heeft als derde-partij aan dit geding deelgenomen. De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 december 2015 het besluit van het UWV van 9 maart 2015 vernietigd, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 15 augustus 2014 te herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.Bij brief van 13 januari 2016 heeft het UWV aan [geïntimeerde] bericht te berusten in deze uitspraak. 3.1.4. [geïntimeerde] heeft op 22 juni 2015 aan het UWV toestemming verzocht voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] op basis van langdurige arbeidsongeschiktheid. Die toestemming is bij beslissing van 2 juli 2015 verleend. Daarbij is bepaald dat [geïntimeerde] de arbeidsverhouding tot uiterlijk 27 augustus 2015 kan opzeggen. 3.1.5. Bij brief van 8 juli 2015 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] onder meer het volgende bericht:“Namens uw werkgever [Elektro] zeg ik hierbij, met inachtneming van de opzegtermijn, onder voorbehoud, uw arbeidsovereenkomst op, welke,
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBROT:2019:8804 Rechtbank Rotterdam , 18-09-2019 / C/10/578550 / KG ZA 19-752 Kort geding; executiegeschil; executoriale beslagen deels opgeheven, aangezien executant tegenover het verweer van eiseressen (echtgenote en dochter van geëxecuteerde) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat alle beslagen goederen (uitsluitend) aan geëxecuteerde toebehoren. nanvonnis RECHTBANK ROTTERDAM Team handel en haven zaaknummer / rolnummer: C/10/578550 / KG ZA 19-752 Vonnis in kort geding van 18 september 2019 in de zaak van 1 [naam eiseres 1] , wonende te [woonplaats eiseres 1] , 2. [naam eiseres 2], wonende te [woonplaats eiseres 2] , eiseressen, advocaat mr. F.J.H. Krumpelman te Rotterdam, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARCUS HOLDING B.V., gevestigd te Dordrecht, gedaagde, advocaten mrs. P.J. de Waal, S. Palm en P.N.M. de Gier te Rotterdam, 2. [naam gedaagde], wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagde, verschenen in persoon. Partijen worden hierna [eiseressen] , Arcus en [naam gedaagde] genoemd. Eiseressen worden afzonderlijk [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] genoemd. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 16 augustus 2019, met producties; de producties van Arcus; de aanvullende producties van Arcus met een aankondiging van een eis in reconventie; de mondelinge behandeling gehouden op 27 augustus 2019; de pleitnota van [eiseressen] ; de pleitnota van Arcus. 1.2. Vonnis is bepaald op heden. 2De feiten 2.1. Arcus is de houdstermaatschappij van ondernemingen in Nederland, België en Duitsland. Het Arcus-concern richt zich (onder meer) op de wereldwijde verkoop en levering van stalen buizen, flenzen en fittingen aan afnemers in de (petro)chemische industrie, de voedingsmiddelen- en zuivelindustrie en de scheepbouw. Enig aandeelhouder van Arcus is de Zwitserse vennootschap [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ). 2.2. [naam gedaagde] is op 1 januari 1986 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Arcus. Van 29 december 1998 tot 20 maart 2018 was hij statutair directeur. Na een daaraan voorafgaande schorsing van [naam gedaagde] heeft de Algemene Vergadering van Aanhouders van Arcus op 20 maart 2018 het besluit genomen tot ontslag van [naam gedaagde] als bestuurder met gelijktijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang. Dit besluit is onder meer gegrond op de bevinding van Arcus dat [naam gedaagde] excessieve privé-uitgaven voor rekening van Arcus heeft gebracht en dat hij zich als bestuurder ten koste van Arcus heeft verrijkt. Dit laatste besluit is op 21 maart 2018 meegedeeld aan [naam gedaagde] . 2.3. Over het ontslag zijn bij deze rechtbank twee procedures gevoerd waarin [naam gedaagde] opkwam tegen het ontslag en Arcus schadevergoeding vorderde. Op 5 juni 2019 zijn daarin een uitvoerbaar bij voorraad verklaard(e) vonnis en beschikking gewezen. Bij vonnis van 5 juni 2019 (hierna: het Vonnis) is [naam gedaagde] veroordeeld tot betaling aan Arcus van € 1.633.384,40, te vermeerderen met de wettelijke rente en met proceskosten. In het Vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [naam gedaagde] zich ten koste van Arcus heeft verrijkt en dat hij zijn bestuurstaken niet behoorlijk heeft vervuld, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van zijn gezagspositie als enig statutair bestuurder. De rechtbank heeft onder meer vastgesteld dat [naam gedaagde] privé-uitgaven betaalde met zijn zakelijke creditcards en facturen voor privézaken op naam liet stellen en voor rekening liet komen van Arcus. Bij beschikking van 5 juni 2019 (hierna: de Beschikking) is [naam gedaagde] veroordeeld tot betaling van het netto-equivalent van € 204.650,68, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 16.462,- aan proceskosten. In de beschikking is geoordeeld dat [naam gedaagde] ter zake van achterstallig loon, vakantiebijslag en 13e maand nog aanspraak kan maken op een bedrag van € 74.851,29 bruto
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:4648 Centrale Raad van Beroep , 11-12-2015 / 14/2361 WIA Recht op een loongerelateerde WGA-uitkering. De rechtbank heeft op juiste wijze de door appellant in eerste aanleg aangevoerde medische gronden beoordeeld en met juistheid te kennen gegeven waarom deze gronden niet slagen. De beroepsgrond dat de verzekeringsarts in het geval van appellant het interpretatiekader van het CBBS niet heeft gevolgd is verder niet onderbouwd. Zorgvuldig medisch onderzoek. Uitgaande van een juiste vaststelling van de FML van appellant is er geen reden te twijfelen aan de medische passendheid van de voor appellant geselecteerde functies, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit. nan14/2361 WIA Datum uitspraak: 11 december 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2014, 13/6806 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2015, waar appellant, met bericht, niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar de aangevallen uitspraak. 1.2. Appellant heeft zich op 27 april 2011 ziek gemeld wegens concentratieproblemen, last van spanningen, depressiviteit en duizeligheidsklachten. 1.3. Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 24 april 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is vastgesteld op 45%. Na bezwaar heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afgeweken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige, omdat niet met zekerheid is vast te stellen of appellant, gezien zijn klachten, het werk als magazijn-, expeditiemedewerker aankan. Op grond van de overige geselecteerde functies komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep tot de conclusie dat appellant voor 46,04% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 maart 2013 ongegrond verklaard, omdat de loongerelateerde WGA-uitkering vanaf 24 april 2013 onveranderd gebaseerd blijft op een arbeidsongeschiktheid tussen 35 en 80%. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep heeft appellant allereerst een aantal algemene klachten aangevoerd over de onderzoeksmethoden van verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de rechtbank. 3.2. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling dient plaats te vinden binnen het interpretatiekader van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) en dat de verzekeringsarts in zijn specifieke geval dit interpretatiekader ten onrechte niet heeft gevolgd. 3.3. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een onvoldoende zorgvuldig en volledig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat zijn medische beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat hij ten onrechte niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht in het kader van de IVA. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport overgelegd van Instituut Psychosofia van 16 juli 2014. 3.4. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Ten aanzien van de algemene klachten over de onderzoeksmethoden van de verzekeringsartsen en de wijze van toetsing daarvan door de rechtbank verwijst de Raad naar zijn ter zake gevormde rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT9828. Het is juist dat de bestuursrechter op voorhand een bepaalde waarde toekent aan
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2019:3590 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 01-10-2019 / 200.216.365_01 Aanneming van werk. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer gerechtshof 200.216.365/01 (zaaknummer rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht C/03/211258) arrest van 1 oktober 2019 in de zaak van [appellante] , wonende te [woonplaats] , appellante, in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie, hierna: [appellante] , advocaat: mr. J.B.Th. van ’t Grunewold, tegen: [geïntimeerde] , h.o.d.n. [bouwservice], wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna: [geïntimeerde] , advocaat: mr. M. Super. 1Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 januari 2017 dat de rechtbank Limburg zittingsplaats Maastricht heeft gewezen. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding in hoger beroep van [appellante] , - de memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis (met producties), - de memorie van antwoord tevens akte wijziging van eis (met producties), - een akte van [appellante] (met producties) en een antwoordakte van [geïntimeerde] . 2.2. Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 3De vaststaande feiten 3.1. De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.20 van het (bestreden) vonnis vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 wordt de vaststelling onder 2.9 van het vonnis bestreden. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep voor het hof het uitgangspunt van de beoordeling vormen. 3.2. [appellante] is sinds 2006 eigenaar van een woning die eind jaren ’50 is gebouwd als recreatiebungalow op Domein [domein] in [vestigingsplaats] . Zij wilde de woning permanent gaan bewonen. Medio 2012 heeft zij met [aannemersbedrijf] een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, inhoudende het verrichten van herstel- en verbouwingswerkzaamheden aan haar woning. De werkzaamheden waren onder meer nodig wegens vocht- en schimmelproblemen in de woning. Zij heeft daartoe twee door [aannemersbedrijf] gemaakte offertes van 30 mei 2012 met nummers [offerte 1] van € 10.888,50 inclusief btw (hierna: Offerte 1) en [offerte 2] van € 28.203,00 inclusief btw (hierna: Offerte 2) op 19 augustus 2012 aanvaard. 3.3. Omdat [aannemersbedrijf] pas op een later moment dan overeengekomen de opdracht zou kunnen uitvoeren, is [geïntimeerde] verzocht de opdracht van [aannemersbedrijf] over te nemen. Nadat [appellante] daarmee akkoord was gegaan, is [geïntimeerde] als aannemer in de plaats getreden van [aannemersbedrijf] . 3.4. In oktober 2012 is [geïntimeerde] met de werkzaamheden begonnen. 3.5. Omdat [geïntimeerde] had geconstateerd dat niet alle werkzaamheden aan [appellante] geoffreerd waren en de vervanging van de kozijnen goedkoper kon, heeft [geïntimeerde] drie aanvullende offertes van 9 januari 2013 aan [appellante] verstrekt: (1) offerte [offerte 3] inzake "KOZIJNEN" van € 8.687,-, (€ 10.511,27 inclusief btw) vervangt een in Offerte 2 opgenomen bedrag voor kozijnen van € 10.250,00 (€ 12.197,50 inclusief btw) (hierna: Offerte 3); (2) offerte [offerte 4] ("met besproken aanpassingen") inzake de c.v. installatie, de plaatsing van de radiatoren en de verwarming "in badkamer en woonkamer" van € 8.545,- (€ 10.339,45 inclusief btw) waarop is aangetekend dat de radiator (€ 556,60
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2007:BB8924 Raad van State , 28-11-2007 / 200702902/1 Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met een uitbouw op het perceel [locatie 1] te Leidschendam (hierna: het perceel). nan200702902/1. Datum uitspraak: 28 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4617 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 maart 2007 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning met een uitbouw op het perceel [locatie 1] te Leidschendam (hierna: het perceel). Bij besluit van 18 april 2006 heeft het college, met overneming van het advies van de commissie voor bezwaarschriften, het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 29 november 2005 in stand gelaten. Bij uitspraak van 5 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 juni 2007 heeft vergunninghouder een reactie ingediend. Bij brief van 29 juni 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door [zoon] en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Haak, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, in persoon, en bijgestaan door mr. M.E. Gelpke, advocaat te Den Haag, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan betreft een aanbouw, grotendeels voorzien aan de zijkant van de vrijstaande woning op het perceel, dat grenst aan het perceel van appellante, [locatie 2]. De beide percelen worden, via een lange oprit, ontsloten via de Veursestraatweg. Tussen de woning en de Veursestraatweg is het gemeentelijk park Rozenrust gelegen. De woning ligt op korte afstand van het kanaal de Vliet. Aan de overzijde van de Vliet, parallel aan het kanaal, ligt de Oostvlietweg. De aanbouw zal, vanuit de kant van de Vliet bezien, aan de achterzijde 4,40 meter uitsteken en meer dan drie meter achter de voorzijde worden gebouwd. 2.2.    Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rust ingevolge het ten tijde van het besluit van 18 april 2006 geldende bestemmingsplan "Veursestraatweg 1985" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Eensgezinshuizen, klasse EE".    Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor eengezinshuizen met de daarbij behorende aan- en bijgebouwen, erkers, andere bouwwerken en erven.    Ingevolge artikel 5, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften moeten de in het eerste lid genoemde aanbouwen worden gebouwd binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen dan wel drie meter achter de voorgevelrooilijn.    Ingevolge het bepaalde onder c van dit artikellid mag de breedte van de aanbouwen aan de zijgevel, gerekend vanaf de bebouwingsgrens, maximaal drie meter bedragen.    Ingevolge het bepaalde onder d, mogen de aanbouwen aan de zijgevel het
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2004:AO7595 Rechtbank 's-Gravenhage , 20-02-2004 / AWB 01/67454 Gronden beroep / zienswijze. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS, zoals de uitspraak 200302241/1 van 23 juni 2003, is door de enkele verwijzing in het beroepschrift naar de door de vreemdeling ingediende zienswijze voldaan aan de eisen die artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb stelt, indien uit die zienswijze zonder meer valt af te leiden op welke gronden de vreemdeling opkomt tegen het bij de rechtbank bestreden besluit van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is dit in de onderhavige procedure niet het geval. Verweerder heeft in de bestreden beschikking de argumenten die eiser in zijn zienswijze tegen het voornemen naar voren heeft gebracht uitgebreid en gemotiveerd weerlegd. Van eiser had mogen worden verwacht dat hij daartegen in beroep gronden had aangevoerd. Eiser heeft hieraan, howel de rechtbank hem conform artikel 6:6 Awb in de gelegenheid heeft gesteld, niet voldaan. Het beroepschrift bevat derhalve geen gronden in de zin van de Awb en is daarom niet-ontvankelijk. nanRECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle sector vreemdelingenrecht regnr.: Awb 01/67454 UITSPRAAK inzake: A, geboren op [...] 1984, van Soedanese nationaliteit, IND dossiernummer 0009.11.8040, gemachtigde: mr. C. van den Berg, advocaat te Zwolle, eiser; tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te 's-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1 Procesverloop 1.1 Op 11 september 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 22 november 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 12 december 2001 is daartegen beroep ingesteld. 1.2 Het beroep is ter zitting van 21 januari 2004 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 Toetsingskader 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 3 Overwegingen 3.1 Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het beroepschrift gronden bevat. Van de inhoud van een beroepschrift mag worden verlangd dat op de motivering van de bestreden beschikking wordt gereageerd. Een niet gemotiveerde verwijzing naar stukken die zich in het dossier bevinden en die bekend waren ten tijde van het nemen van de beschikking, of een verwijzing naar wettelijke bepalingen of vaste jurisprudentie, is daartoe in beginsel onvoldoende. 3.2 In beroep is aangevoerd dat eiser uitdrukkelijk handhaaft al hetgeen hij in zijn zienswijze op het voornemen van verweerder naar voren heeft gebracht. 3.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), zoals onder meer de uitspraak van 23 juni 2003 (kenmerk 20030224/1; JV 2003/351), is door de enkele verwijzing in het beroepschrift naar de door de vreemdeling ingediende zienswijze voldaan aan de eisen die artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb stelt, indien uit die zienswijze zonder meer valt af te leiden op welke gronden de vreemdeling opkomt tegen het bij de rechtbank bestreden besluit van verweerder. 3.4 Naar het oordeel van de rechtbank is dit in de onderhavige procedure niet het geval. Verweerder heeft in de bestreden beschikking de argumenten die eiser in zijn zienswijze tegen het voornemen naar voren heeft gebracht uitgebreid en gemotiveerd weerlegd. Van eiser had dan ook mogen worden verwacht dat hij daartegen in beroep gronden had aangevoerd. Eiser heeft hieraan, hoewel de rechtbank hem conform artikel 6:6 Awb in de gelegenheid heeft gesteld, niet voldaan. Het beroepschrift bevat derhalve geen gronden in de zin van de Awb. 3.5 Het beroep is daarom niet-ontvankelijk. 3.6 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 4 BESLISSING De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman (voorzitter), mr. W.J.B. Cornelissen en mr. L.J. Hofstra in tegenwoordigheid van M.G. den Ambtman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2004. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2021:758 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 26-01-2021 / 19/01320 Leges. Aanvraag omgevingsvergunning. Legessanctie. Bij toetsing of de termijn van tien jaar is verstreken blijft de inhoud van de planologische regeling (in casu de beheersverordening) buiten beoordeling. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN locatie Arnhem nummer 19/01320 uitspraakdatum: 26 januari 2021 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 augustus 2019, nummer AWB 19/1609, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Zevenaar (hierna: de heffingsambtenaar) 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. Belanghebbende heeft op 12 juni 2017 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente Zevenaar. Bij besluit van 31 januari 2018 is de omgevingsvergunning verleend. Met dezelfde dagtekening is aan belanghebbende een bedrag van € 4.672,32 aan leges in rekening gebracht ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een omgevingsvergunning. 1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2019 zijn de leges verminderd met € 33,92 tot een bedrag van € 4.638,40. 1.3. Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 5 januari 2021. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2Vaststaande feiten 2.1. Op 24 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Zevenaar het bestemmingsplan “Buitengebied 2000 Zevenaar” vastgesteld. 2.2. Op 25 september 2013 heeft de gemeenteraad van Zevenaar de beheersverordening “Buitengebied Zevenaar” vastgesteld. 2.3. Op 12 juni 2017 heeft belanghebbende een omgevingsvergunning aangevraagd voor het oprichten van een foliekas op zijn bedrijfsadres [a-straat] 25 te [Z] , welke vergunning op 31 januari 2018 is verleend. 2.4. Belanghebbendes bedrijfsadres valt binnen de contouren van het plangebied van het onder 2.1. bedoelde bestemmingsplan respectievelijk de onder 2.2. bedoelde beheersverordening. 3Geschil 3.1. In geschil is of de legessanctie van artikel 3.1, lid 4, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in de weg staat aan de heffing van leges. 3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de beheersverordening is vastgesteld in strijd met artikel 3.38 van de Wro, met de artikelen 7.2, 7.2a en 7.13 van de Wet milieubeheer en met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998. Daartoe voert belanghebbende aan dat de vaststelling van de beheersverordening onzorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de wet, omdat de beheersverordening bijvoorbeeld voor veehouderijen nog ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt. Bovendien is bij de totstandkoming van de beheersverordening geen passende beoordeling gemaakt van de gevolgen die de beheersverordening kan hebben voor Natura 2000-gebieden, terwijl er ook geen milieueffectrapport is opgesteld. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat, nu de beheersverordening volgens hem van begin af aan onverbindend is geweest, het aan deze beheersverordening voorafgaande bestemmingsplan vigerend is en de heffingsambtenaar daarom op grond van artikel 3.1, lid 4, van de Wro geen leges mocht heffen voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. 3.3. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat de beheersverordening ziet op een gebied waar geen sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen gedurende de verwachte looptijd van de beheersverordening en dat de beheersverordening als doel heeft de bestaande situatie te beheren waarbij bestaande planologische mogelijkheden op perceelniveau gehandhaafd blijven. Gelet daarop
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2017:6066 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 11-07-2017 / WAHV 200.175.514 Betrokkene stond geparkeerd voor in-/uitrit. Verbalisant heeft een discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van een sanctie, maar had in dit geval geen sanctie mogen opleggen voor 'voertuig zodanig op weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd'. In een dergelijk geval als deze, waarin een speciale feitcode is opgenomen voor de specifieke gedraging 'parkeren voor een uitrit' stond het de verbalisant niet vrij om te schrijven voor de algemenere bepaling van artikel 5 WVW 1994, waarop een hogere sanctie is bepaald. Hierbij acht het hof mede van belang dat in de gedraging 'parkeren voor een uitrit' reeds het (mogelijk) veroorzaken van hinder is verdisconteerd. Het hof wijzigt de feitcode. nanWAHV 200.175.514 11 juli 2017 CJIB 177985837 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Limburg van 23 juli 2015 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [woonplaats], voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde], kantoorhoudende te [kantoorplaats]. De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot vergoeding van kosten afgewezen. Het procesverloop De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 130,- opgelegd ter zake van “voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of verkeer wordt/kan worden gehinderd”, welke gedraging zou zijn verricht op 9 december 2013 om 11.35 uur op de Via Regia te Maastricht met het voertuig met het kenteken [kenteken]. 2. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft bepaald dat de verbalisant voor de juiste overtreding heeft gekozen. De verbalisant heeft weliswaar een discretionaire bevoegdheid om te kiezen voor een bepaalde overtreding, maar in casu is sprake van een lex specialis. De betrokkene stond immers recht voor een uitrit geparkeerd. De verbalisant diende derhalve voor die overtreding te kiezen. 3. De onder 1. genoemde gedraging betreft een overtreding van het bepaalde in artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) dat luidt, voor zover van belang: “Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.” 4. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. 5. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in: “Opmerkingen ambtenaar 1: voertuig staat geparkeerd voor in uitrit.” 6. De ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het aanvullend proces-verbaal van 24 maart 2014 houdt onder meer het volgende in: “Ik zag een personenauto geparkeerd staan. Ik zag namelijk dat een personenauto van het merk Citroen met het kenteken [kenteken] geparkeerd stond voor een uitrit. Ik zag namelijk dat een bewoner zijn of haar weg niet kon vervolgen doordat het voertuig met het kenteken [kenteken] de doorgang blokkeerde. De bewoner heeft hinder van ondervonden vervolgens heb ik het voertuig (…) voorzien van een aankondiging van beschikking van feitcode R395. De beschrijving van feitcode R395 luidt als volgt: het voertuig zodanig op de weg laten staan dat gevaar wordt/kan worden veroorzaakt of
5Bestuursstrafrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5559 Centrale Raad van Beroep , 03-05-2005 / 03/5926 ALGEM Privaatrechtelijke dienstbetrekking statutair directeur. nan03/5926 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de rechtbank Haarlem op 10 november 2003 onder kenmerk 02/458 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 maart 2005, waar namens appellante is verschenen mr. drs. P. van de Linde, belastingadviseur bij Cox & Partners te Hoofddorp, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en zijn besluit van 26 September 2000 gehandhaafd. Hieraan ligt, voor zover in hoger beroep nog van belang, ten grondslag dat haar statutair directeur [naam statutair directeur] (hierna: betrokkene) verzekerd is voor de werknemersverzekeringen, omdat hij voor appellante werkzaam is op grond van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Betrokkene houdt geen aandelen van appellante en ontvangt voor zijn werkzaamheden voor appellante een beloning. In hoger beroep keert appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank, inhoudende, dat indien een bestuurder van een vennootschap geen overwegende invloed heeft op zijn schorsing of ontslag, in beginsel wordt aangenomen dat hij onder gezag van de vennootschap werkzaam is en dat zien in dit geval geen uitzondering op die regel voldoet. De Raad acht het juist dat de rechtbank heeft aangenomen dat betrokkene, die geen stemrecht heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, onder gezag van appellante zijn werkzaamheden heeft verricht. Het is vaste rechtspraak dat in zodanige situatie als uitgangspunt geldt dat betrokkene onder gezag van appellante werkzaam was, behoudens bijzondere omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat gezagsuitoefening ten aanzien van betrokkene achterwege zou zijn gebleven. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank hier een juiste beoordelingsmaatstaf aangelegd. Dat zich in deze een uitzondering op de hoofdregel voordoet is niet gesteld en blijkt niet anderszins uit de voorhanden zijnde gegevens. De rechtbank was zeker niet gehouden om het initiatief te nemen tot nader onderzoek naar het bestaan van een dergelijke uitzondering. Evenmin is gebleken dat de rechtbank is getreden buiten de rechtsstrijd tussen partijen. Voor terugwijzing ziet de Raad dan ook geen grond. Het vorenstaande voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding tot een kostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Gegeven door door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2005. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Renden.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2020:4485 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 11-06-2020 / TBS P20/0065 Aan de terbeschikkinggestelde is de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd bij vonnis van de rechtbank Den Haag, waarbij de dadelijke uitvoerbaarheid van die maatregel is bevolen. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is nog in behandeling bij het gerechtshof Den Haag. In het kader van de terbeschikkingstelling met voorwaarden heeft de terbeschikkinggestelde verbleven in een FPA, waar zijn behandeling is gestagneerd en ook sprake is geweest van incidenten. Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege wordt verpleegd. De penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ziet een mogelijkheid om in afwachting van het eindoordeel van het gerechtshof Den Haag de terbeschikkingstelling met voorwaarden met een verhoging van het beveiligingsniveau te laten voortduren door de terbeschikkingstelling te plaatsen in een FPK. nanTBS P20/0065 Beslissing d.d. 11 juni 2020 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van het openbaar ministerie in de zaak tegen [naam terbeschikkinggestelde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993, thans verblijvende in [detentie] . Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2020, houdende afwijzing van de vordering dat de terbeschikkinggestelde alsnog van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder: het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg; de beslissing waarvan beroep; de akte van beroep van de officier van justitie van 7 februari 2020; de appelschriftuur van de officier van justitie van 7 februari 2020; het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag op 11 maart 2020 betreffende het hoger beroep tegen het vonnis in de strafzaak waarbij de terbeschikkingstelling met voorwaarden is opgelegd; de aanvullende informatie van Reclassering Nederland van 25 mei 2020. Ter zitting van 28 mei 2020 heeft het hof gehoord de terbeschikkinggestelde, zijn raadsman mr. S. van der Eijk, advocaat te ’s‑Gravenhage, de advocaat generaal mr. W.C.J. Stienen, alsmede de deskundigen D. Gerrits en S. Wichers, die beiden als reclasseringswerker zijn verbonden aan Reclassering Nederland, Advies & Toezichtunit 4 Oost te Zutphen. Overwegingen: Het advies van de reclassering De behandeling van de terbeschikkinggestelde bij de Forensisch Psychiatrische Afdeling (FPA) [naam] is gestagneerd. De verwachting is dat hij zal volharden in zijn ontkenning en dat een behandeling elders ook weinig tot geen kans van slagen heeft. Er is een optie om de terbeschikkinggestelde te plaatsen bij de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) in [plaats] en daar te starten met een nieuw klinisch behandeltraject. De omzetting van de terbeschikkingstelling met voorwaarden in een terbeschikkingstelling met een bevel tot verpleging van overheidswege is de andere optie. De reclassering vindt dat de terbeschikkinggestelde een tweede - en tevens laatste - kans verdient om zijn behandeling binnen het huidige kader voort te zetten. Het daartoe strekkende reclasseringsadvies heeft de deskundige Wichers ter zitting in eerste aanleg gehandhaafd. Deze deskundige heeft verklaard dat de niet toegestane gedragingen van de terbeschikkinggestelde tijdens zijn verblijf bij FPA [naam] , dat een beperkt beveiligingsniveau heeft, kunnen worden voorkomen door hem te plaatsen bij de FPK in [plaats] , met een hoger beveiligingsniveau. Ter zitting in hoger beroep hebben de deskundigen Wichers en Gerrits gepersisteerd bij het reclasseringsadvies om de terbeschikkinggestelde een tweede kans te geven. Uit de aanvullende informatie van de reclassering en de verklaring van deskundige Gerrits komt naar voren dat er op dit moment geen plaats is bij de FPK in [plaats] . Indien de behandeling van de terbeschikkinggestelde wordt voortgezet in het voorwaardelijke kader, zal het plaatsingsloket van de Divisie Individuele Zaken (DIZ) proberen hem alsnog te plaatsen bij de FPK in [plaats] . Mocht daar geen plek voor hem beschikbaar komen, dan zal DIZ een tijdelijke plaatsing realiseren in afwachting van de opname van de terbeschikkinggestelde in [plaats] . Het standpunt van de terbeschikkinggestelde en zijn raadsman De terbeschikkinggestelde heeft de bij
19Penitentiair strafrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:2024 Rechtbank Den Haag , 06-03-2019 / C/09/541135 / HA ZA 17-1078 Vernietiging van strafvordering in beslag genomen groeimiddel (aloë vera); Staat moet aan rechthebbende opbrengst vergoeden die deze partij bij verkoop redelijkerwijs had kunnen opbrengen; 117 en 119 Sv nanvonnis RECHTBANK DEN HAAG Team handel zaaknummer / rolnummer: C/09/541135 / HA ZA 17-1078 Vonnis van 6 maart 2019 in de zaak van 1 [eiser sub 1] te [plaats 1], 2. [BV I] te [plaats 2], eisers, advocaat mr. G.A. Verstijnen te Oss, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID) te Den Haag, gedaagde, advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag. Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [BV I] en de Staat genoemd worden genoemd. Eisers worden gezamenlijk aangeduid als [eiser sub 1 c.s.] (mannelijk enkelvoud). 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding van 9 oktober 2017 met de producties 1 tot en met 9; de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 6; het tussenvonnis van 14 maart 2018 waarin een comparitie na antwoord is bevolen; de brief van 26 juni 2018 aan de zijde van [eiser sub 1 c.s.] met de producties 10 tot en met 16; de brief van 9 juli 2018 aan de zijde van de Staat met de productie 7; en het proces-verbaal van comparitie van 11 juli 2018. 1.2. Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eiser sub 1 c.s.] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door toezending van een brief van 20 juli 2018 met een aantal opmerkingen. Deze brief is aan het procesdossier toegevoegd en de het proces-verbaal wordt gelezen met inachtneming van deze opmerkingen. 1.3. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten 2.1. [BV I] drijft een onderneming in de im- en export van meststoffen. [eiser sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [BV I]. 2.2. [BV I] heeft een loods gehuurd aan de [adres] (hierna: de Loods). Een deel van de Loods is onderverhuurd aan een derde. 2.3. Op 9 oktober 2014 hebben agenten van de politie Oost-Brabant een onderzoek ingesteld in de Loods. Bij dit onderzoek zijn een inwerking zijnde hennepkwekerij en 28.630 liter groeimiddel van het merk TRIplus met het opschrift “Liquid Organic Fertilizer ALOEVERA Based” (hierna: de Partij Aloë Vera) aangetroffen. 2.4. [eiser sub 1] is nog dezelfde dag aangehouden wegens verdenking van de overtreding van de Opiumwet. 2.5. De hennepkwekerij is ontmanteld en ontruimd. Tevens heeft de politie nog dezelfde dag de Partij Aloë Vera laten afvoeren en afgegeven aan de dienst Domeinen die de Partij Aloë Vera vervolgens op 14 oktober 2014 heeft vernietigd. 2.6. Op 17 oktober 2014 heeft [eiser sub 1] op de voet van artikel 552a Sv de rechtbank Oost-Brabant onder meer verzocht om teruggave van de Partij Aloë Vera. De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 12 december 2014 gegrond verklaard en de teruggave van de groeimiddelen aan [eiser sub 1] gelast. Tegen deze beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. 2.7. De strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant heeft [eiser sub 1] bij vonnis van 16 mei 2017 vrijgesproken van de verdenking van betrokkenheid bij de hennepkwekerij en de diefstal van elektriciteit. 3Het geschil 3.1. [eiser sub 1 c.s.] vordert
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:4378 Rechtbank Midden-Nederland , 31-08-2018 / 16/660110-17 Vrijspraak poging doodslag, veroordeling poging zware mishandeling door het achtervolgen met een auto van een scooter. Daarnaast veroordeling voor Wwm en bedreigingen. Gevangenisstraf voor de duur van 360 dagen met aftrek waarvan 354 dagen voorwaardelijk. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling strafrecht Zittingsplaats Utrecht Parketnummer: 16/660110-17 (P) Vonnis van de meervoudige kamer van 31 augustus 2018 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] 1ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 augustus 2018. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. G.P.N. Robben en van hetgeen verdachte en diens raadsman mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, naar voren hebben gebracht. 2TENLASTELEGGING De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte: feit 1 primair: op 10 oktober 2017 in De Bilt heeft geprobeerd om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven door met zijn auto met hoge snelheid het fietspad op te rijden en/of vervolgens zijn snelheid te verhogen en/of (vervolgens) met de auto is ingereden/afgereden op [slachtoffer] en/of (vervolgens), nadat [slachtoffer] ten val was gekomen met de scooter, tegen de rechter achterzijde van die scooter is aangereden/gebotst; subsidiair: op 10 oktober 2017 in De Bilt heeft geprobeerd om [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met zijn auto met hoge snelheid het fietspad op te rijden en/of vervolgens zijn snelheid te verhogen en/of (vervolgens) met de auto is ingereden/afgereden op [slachtoffer] en/of (vervolgens), nadat [slachtoffer] ten val was gekomen met de scooter, tegen de rechter achterzijde van die scooter is aangereden/gebotst; meer subsidiair: op 10 oktober 2017 in De Bilt [slachtoffer] heeft mishandeld door met zijn auto met hoge snelheid het fietspad op te rijden en/of vervolgens zijn snelheid te verhogen en/of (vervolgens) met de auto is ingereden/afgereden op [slachtoffer] en/of (vervolgens), nadat [slachtoffer] ten val was gekomen met de scooter, tegen de rechter achterzijde van die scooter is aangereden/gebotst; feit 2: op 10 oktober 2017 in De Bilt een boksbeugel en/of een werpster voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen; feit 3: op 10 oktober 2017 in De Bilt een nabootsing van een pistool, dat een sprekende gelijkenis vertoonde met een pistool, merk Taurus, model PT24/7, voorhanden heeft gehad; feit 4: in de periode van 27 juli 2017 tot en met 9 oktober 2017 in De Bilt [slachtoffer] meermalen heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door haar in geluidsfragment(en) dreigend de woorden toe te voegen: “ik maak jou helemaal kanker af” en/of in app bericht(en) dreigend de woorden toe te voegen: “dan dood ik jou”. 3VOORVRAGEN De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. 4WAARDERING VAN HET BEWIJS 4.1 Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie acht het onder 1 primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen. De officier van justitie heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat verdachte het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde heeft bekend en dat ten aanzien van feit 1 op basis van het ter terechtzitting getoonde filmpje kan worden geconstateerd dat verdachte de scooter pas raakte nadat [slachtoffer] met haar scooter
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:CRVB:2003:AF5753 Centrale Raad van Beroep , 31-01-2003 / 01/2078 WAO - nan01/2078 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 7 januari 1998 heeft gedaagde de aan appellante krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juni 1998 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van die datum moet worden gesteld op minder dan 15%. Bij beslissing op bezwaar van 24 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 1998 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 23 februari 2001 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft bij brief van 17 augustus 2001 van verweer gediend. Bij brief van 29 juli 2002 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 november 2002, waar namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn, voornoemd, en waar namens gedaagde -na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen- is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het UWV. II. MOTIVERING Appellante is bij schrijven van 23 februari 1998 in bezwaar gekomen van gedaagdes in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven besluit van 7 januari 1998. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit het tegen het besluit van 7 januari 1998 gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellantes brief van 23 februari 1998 in mei 1998, derhalve na het verstrijken van de termijn, bij gedaagde is binnengekomen. Ten aanzien van het door appellante overgelegde schrijven van het Correos y Telégrafos, waaruit zou blijken dat zij op 23 februari 1998 een schrijven zou hebben verzonden aan "Landelijk Instituut Sociales, postbus, Amsterdam" merkt gedaagde op dat dit een verzending naar een absoluut onvolledig adres betreft. Omdat in het primaire besluit van 7 januari 1998 wel het goede en volledige adres is opgenomen moet het risico van het niet tijdig arriveren van appellantes bezwaar voor haar rekening worden gebracht, aldus gedaagde. Gedaagde wijst er voorts op dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 8 juli 1996, NJB 20 september 1996, afl. 33, heeft geoordeeld dat een tijdig ter post bezorgd maar onvoldoende gefrankeerd beroepschrift, "niet voldoet aan de eisen van artikel 6:9 van de AWB". Gedaagde is van mening dat dit evenzeer geldt voor een onvoldoende geadresseerd poststuk. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2017:1108 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 21-03-2017 / 200.186.539_01 Geschil over honorarium architect nanGERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht zaaknummer 200.186.539/01 arrest van 21 maart 2017 in de zaak van Bouwburo [bouwburo] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, verder: [appellante] , advocaat: mr. A.C. van Langen te Waalwijk, tegen: [geïntimeerde] , h.o.d.n. [car cosmetics] Car Cosmetics, wonende te [woonplaats] , geïntimeerde in het principaal appel, appellant in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, verder: [geïntimeerde] , advocaat: mr. R. Stotijn te Breda, als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 12 april 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer/rolnummer C/02/255049/ HA ZA 12-682 tussen partijen gewezen vonnis van 2 september 2015. 5 Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 12 april 2016; het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 30 mei 2016 waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt; de memorie van grieven van [appellante] van 8 augustus 2016; de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel appel van [geïntimeerde] van 18 oktober 2016 met een productie; de memorie van antwoord in het (voorwaardelijk) incidenteel appel van [appellante] van 27 december 2016 met producties. Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 12 april 2016 en de stukken van de eerste aanleg. 6De gronden van het hoger beroep In het principaal appel en in het (voorwaardelijk) incidenteel appel Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven. De grieven betreffen niet alleen het eindvonnis van 2 september 2015 maar ook de tussenvonnissen van 9 oktober 2013 en 21 mei 2014. 7De verdere beoordeling In het principaal appel en in het (voorwaardelijk) incidenteel appel 7.1 De vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 9 oktober 2013 onder 2.7 is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (met een door het hof aangebrachte letteraanduiding): Met het oog op de bouw van een bedrijfsgebouw op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] in [vestigingsplaats] heeft [geïntimeerde] door [architect] een schetsplan laten maken van een bedrijfsgebouw met een oppervlak van 40,5 x 16 meter en een hoogte van 5,6 meter. Het schetsplan is op 9 september 2010 opgesteld. Op of omstreeks 6 oktober 2010 is [geïntimeerde] met aannemer [aannemer] naar [appellante] gegaan om zijn plan te bespreken en door [appellante] te laten uitwerken. In verband met een financieringsaanvraag bij een bank heeft [geïntimeerde] [appellante] gevraagd een kostenraming op te stellen. Op 10 november 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een voorlopige kostenraming toegezonden. Daarin zijn de bouwkosten begroot op een bedrag van ruim € 670.000,=. In dat bedrag is onder meer het honorarium van [appellante] en diens constructeur opgenomen voor de som van € 38.000,=. Op 17 november 2010 heeft [appellante] een ontwerpplan laten toetsen door, kort gezegd, de welstandscommissie van de gemeente Waalwijk. Dat ontwerpplan is afgekeurd. Op 26 oktober 2011 heeft [appellante] een aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfshal ingediend bij de gemeente Waalwijk. In die aanvraag heeft [appellante] vermeld dat de bouwkosten € 668.500,= bedragen. De omgevingsvergunning is verleend op 30 januari 2012. Op 21 februari 2012 heeft [appellante]
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:GHARL:2018:4692 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 23-05-2018 / WAHV 200.198.014 Niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden. Is de beschikking opgelegd door een bevoegde opsporingsambtenaar? Proceskosten. De verbalisant is niet bevoegd en handelt niet onrechtmatig door bij de oplegging van de sanctie het sanctiebedrag niet te matigen op grond van de persoonlijke omstandigheden. nanWAHV 200.198.014 23 mei 2018 CJIB 194494925 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2016 betreffende [betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene), wonende te [A] , voor wie als gemachtigde optreedt [B] ( [C] B.V.), kantoorhoudende te [D] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaard, die beslissing gewijzigd in de zin dat de sanctie wordt gematigd tot een bedrag van € 200,- en bepaald dat de officier van justitie het bedrag dat de betrokkene teveel aan zekerheid heeft betaald aan hem terugbetaalt. Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van de betrokkene tot vergoeding van kosten afgewezen. Het procesverloop De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om vergoeding van kosten. De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt. Beoordeling 1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 16 november 2015 met het voertuig met het kenteken [YY-YY-00] . 2. De gemachtigde voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het dossier genoegzaam blijkt dat de sanctie is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. In het dossier bevindt zich namelijk geen proces-verbaal, naam of zelfs maar een aktenummer van de betreffende BOA, waaruit diens bevoegdheid zou blijken. 3. De kantonrechter heeft het verweer van de gemachtigde geworpen met verwijzing naar het arrest van het hof van 5 juni 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:4324). In dat arrest heeft het hof vastgesteld dat het verwerkingsproces bij de op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedraging “niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, waarbij in het zaakoverzicht van het CJIB de verbalisantcode 404040 is vermeld, zodanig is ingericht dat het opleggen van de boetes aan een bevoegde ambtenaar kan worden toegerekend. 4. In het zaakoverzicht van het CJIB in deze zaak is echter niet de verbalisantcode 404040 vermeld. Uit het zaakoverzicht in de onderhavige zaak volgt dat de oplegging van de sanctie kan worden toegerekend aan de ambtenaar van de RDW met nummer 100005. De opvatting van de gemachtigde dat zich in het dossier een proces-verbaal, naam of aktenummer van de BOA moet bevinden waaruit diens bevoegdheid kan blijken, vindt geen steun in het recht. De afwezigheid van deze gegevens in het dossier betekent niet dat ervan moet worden uitgegaan dat de sanctie niet is opgelegd door een daartoe bevoegde ambtenaar. Aan de hand van het verbalisantnummer kan, indien daaromtrent twijfel bestaat, de bevoegdheid van de ambtenaar worden onderzocht. 5. Dit betekent dat de beslissing van de kantonrechter in dit opzicht voor bevestiging met verbetering van gronden in aanmerking komt. 6. In zijn beroepschrift bij de kantonrechter heeft de gemachtigde verder aangevoerd dat de sanctie niet door een daartoe bevoegde ambtenaar is opgelegd. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar RDW 2011, is de betreffende
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:3677 Rechtbank Rotterdam , 17-04-2020 / 8231194 CV EXPL 19-53908 Verklaring voor recht buitengerechtelijke ontbinding o.g.v. artikel 7:231 lid 2 BW toegewezen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8231194 CV EXPL 19-53908 uitspraak: 17 april 2020 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de stichting Stichting Woonbron, gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam, tegen 1. [gedaagde 1] , wonende te [woonplaats gedaagde 1] , gedaagde, gemachtigde: mr. S.A. Chedie te Rotterdam, 2. [gedaagde 2], wonende te [woonplaats gedaagde 2] , gedaagde, die niet in de procedure is verschenen, 3. [gedaagde 3], wonende te [woonplaats gedaagde 3] , gedaagde, die niet in de procedure is verschenen, en 4. [gedaagde 4], wonende te [woonplaats gedaagde 4] , gedaagde, die niet in de procedure is verschenen. Eiseres wordt hierna aangeduid als “Woonbron” en gedaagden worden hierna afzonderlijk aangeduid als “ [gedaagde 1] ”, “ [gedaagde 2] ”, “ [gedaagde 3] ” en “ [gedaagde 4] ”. Gezamenlijk worden gedaagden hierna aangeduid als “ [gedaagde 1] c.s.”. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen: het exploot van dagvaarding van 16 december 2019, met producties; de conclusie van antwoord, met producties; het tussenvonnis van 19 februari 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald op 12 maart 2020; de aanvullende (fax)brief van [gedaagde 1] , met een productie; de aanvullende producties van Woonbron; de nadere akte van Woonbron, met producties. 1.2 Ter zitting van 12 maart 2020 te 15:30 uur is Woonbron verschenen bij haar sociaal beheerder de heer [naam persoon] , bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Daarnaast is [gedaagde 1] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Van hetgeen ter zitting is verhandeld heeft de griffier aantekening gehouden. 1.3 De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden. 2. De vaststaande feiten De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten. 2.1 Woonbron heeft met ingang van 13 april 2007 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verhuurd de woning gelegen aan de [adres] te Rotterdam (hierna: het gehuurde) voor een huurprijs van laatstelijk € 649,69 bruto per maand. Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Huurvoorwaarden 2007 (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing. 2.2 Op 24 oktober 2019 was de politie in het gehuurde aanwezig in verband met een onderzoek naar diefstal en/of heling. In de begeleidende brief van de bestuurlijke rapportage van de politie-eenheid Rotterdam d.d. 6 november 2019 staat het volgende. “(…) Probleemomschrijving pand [adres] Op 24 oktober 2019 was de politie bij de woning aan de [adres] in verband met een onderzoek naar diefstal / heling. Tijdens de doorzoeking van de kelder van deze woning werden meerdere gestolen navigatiesystemen gevonden en een vuurwapen. Hierop werd ook de woning doorzocht. Daarbij zijn nog eens de volgende relevante zaken aangetroffen: 272,8 gram MDMA (XTC) 50,3 gram Ketamine Een grammenweegschaaltje met residu van cocaïne Meerdere gestolen navigatiesystemen Twee tasers (…)” 2.3 Op 12 november 2019 heeft de burgemeester het voornemen geuit om op grond van artikel 174 Gemeentewet jo. artikel 13b Opiumwet (hierna: OW) een last onder bestuursdwang op te leggen en het gehuurde tijdelijk te sluiten. 2.4 [gedaagde 1] c.s. heeft tegen het voornemen van de burgemeester van 12 november 2019 bezwaar gemaakt. Tevens heeft [gedaagde 1] c.s. de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening hieromtrent te treffen. De voorzieningenrechter heeft op 17 februari
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2014:594 Centrale Raad van Beroep , 26-02-2014 / 12-3933 WW Overheidswerkgever betwist de aanspraak op de WW-uitkering. Bewijs. nan12/3933 WW Datum uitspraak: 26 februari 2014 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2012, 11/982 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te[vestigingsplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Voor appellante zijn verschenen [M.] en mr. W.A.D. Boringa, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee belanghebbende bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers. 1.2. Appellante heeft met haar werkneemster[naam werkneemster] een beëindigingsovereenkomst gesloten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst van appellante met [naam werkneemster] met ingang van 1 mei 2009 is geëindigd. [naam werkneemster] heeft een uitkering aangevraagd op grond van de WW. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het Uwv [naam werkneemster] met ingang van 4 mei 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij brief van 27 mei 2009 heeft het Uwv aan appellante een kopie toegezonden van het besluit van 26 mei 2009. Appellante heeft tegen het besluit van 26 mei 2009 geen bezwaar gemaakt. 1.3. Bij brief van 23 februari 2011 heeft Vinna BV aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij in opdracht van appellante onderzoek doet naar de rechtmatigheid van de toekenning en betaling van WW-uitkering aan [naam werkneemster] en verzocht om toezending van stukken. Bij brief van 25 maart 2011 heeft Vinna namens appellante bezwaar gemaakt tegen betaling aan [naam werkneemster] van WW-uitkering over de maand maart 2011 en verder verzocht de WW-uitkering van [naam werkneemster] per direct stop te zetten, die uitkering met terugwerkende kracht tot 4 mei 2009 of een latere datum te herzien dan wel in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. 1.4. Bij brief van 25 maart 2011 heeft het Uwv aan Vinna (nogmaals) een kopie toegezonden van het besluit van 26 mei 2009 en erop gewezen dat appellante via de webapplicatie Financiële Informatie Voorziening informatie over de bij haar in rekening gebrachte en te brengen kosten van de WW-uitkering van [naam werkneemster] kan verkrijgen alsmede informatie ten behoeve van haar re-integratietaak op grond van artikel 72a van de WW. 1.5. Met een e-mailbericht van 28 maart 2011 heeft het Uwv de bij brief van 25 maart 2011 gedane verzoeken van appellante afgewezen. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat [naam werkneemster] niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de WW. 1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante voor zover het is gericht tegen het besluit van 26 mei 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Voor zover het e-mailbericht van 28 maart 2011 is aan te merken als een weigering om terug te komen van het besluit van 26 mei
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT9439 Centrale Raad van Beroep , 12-07-2005 / 03/4172 WAO Herziening WAO-uitkering. Verlies aan verdiencapaciteit van 15 tot 25%. nanE N K E L V O U D I G E K A M E R 03/4172 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juli 2003, nummer AWB 01/752 WAO V05, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn nadere stukken ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 31 mei 2005 waar, met voorafgaand bericht, appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. Jurg, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij besluit van 19 september 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 19 november 2000 ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 augustus 2001 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking en voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij is de datum van intrekking van de uitkering verschoven naar 4 oktober 2001. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Groningen. Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft gedaagde het besluit van 3 augustus 2001 ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Het bezwaar is andermaal gegrond verklaard en ten aanzien van de uitkering van appellante is bepaald dat deze tot 18 december 2002 blijft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van die datum wordt de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. De rechtbank heeft het nieuwe besluit van 17 oktober 2002 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in haar beoordeling betrokken. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2002 is ongegrond verklaard. Voorts is gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente, het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten. De Raad gaat er van uit dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het besluit van 17 oktober 2002. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante op 18 december 2002 weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBZWB:2017:6892 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 06-10-2017 / AWB - 16 _ 8440 BRE 16/8440 Art. 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet OB; teruggaaf van omzetbelasting; vernietigingsverklaring (actio pauliana), Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om teruggaaf omzetbelasting ex art. 29, lid 1, aanhef en letter a, Wet OB. In geschil is of een tussen belanghebbende en haar huurder gesloten vaststellingsovereenkomst waarbij de huur is voldaan middels opboeking in rekening-courant tot gevolg heeft dat belanghebbende een vergoeding heeft ontvangen en zo ja wat dan het gevolg is van de later door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring. Zoals de rechtbank in de procedure over belanghebbendes teruggaafverzoek over een eerder tijdvak van dezelfde omzetbelasting reeds heeft beslist, heeft de vaststellingsovereenkomst de kenmerken van schuldvernieuwing en heeft belanghebbende de vergoeding in zoverre ontvangen. De door de curator uitgebrachte vernietigingsverklaring maakt dat niet anders. Gezien de relatieve werking van de vernietigingsverklaring is de schuldvernieuwing in de verhouding tussen belanghebbende en de inspecteur in stand gebleven. Het teruggaafverzoek is terecht afgewezen. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 16/8440 uitspraak van 6 oktober 2017 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [plaats] , belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De curator heeft, namens belanghebbende, verzocht om teruggaaf van omzetbelasting op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) (het verzoek). De inspecteur heeft het verzoek bij beschikking van 10 mei 2016 afgewezen. 1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 oktober 2016 de beschikking gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 oktober 2016, ontvangen bij de rechtbank op 25 oktober 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. 1.4. Belanghebbende heeft haar beroep binnen de door de rechtbank gestelde termijn gemotiveerd. 1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Belanghebbende heeft, na bij brief van 30 juni 2017 te zijn uitgenodigd voor de zitting, bij brief van 21 juli 2017, ingekomen bij de rechtbank op 25 juli 2017, verzocht om aanhouding van het beroep. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen en partijen bij brieven van 26 juli 2017 in kennis gesteld van deze beslissing en de motivering ervan. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van het proces-verbaal wordt gelijktijdig met het afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende was eigenaar van [de onroerende zaak] (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak verhuurde zij aan [BV] (hierna: [BV] ). [BV] heeft vanaf het tweede kwartaal van 2010 geen huur meer betaald aan belanghebbende. 2.2. Op 26 april 2012 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de afwikkeling van de tussen partijen op dat moment openstaande huurvordering van € 1.002.665 (inclusief € 160.086 omzetbelasting). In deze overeenkomst is onder andere het volgende opgenomen (waarbij belanghebbende is aangeduid als [X] en [BV] als [BV] ): ‘1.1. Partijen stellen vast, dat [BV] uit hoofde van achterstallige huren per heden een bedrag van EUR 1.002.665,-- schuldig is aan [X] . 1.2. Partijen stellen vast en komen overeen dat deze openstaande posten worden voldaan middels omzetten in een rekening courant. [X] erkent hierbij dat [BV] de openstaande nota’s heeft voldaan middels opboeking in rekening courant en [BV] erkent hierbij een bedrag groot EUR € 1.002.665 schuldig te zijn aan [X] . (…) 2.2. Partijen stellen vast en komen overeen dat 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan middels opboeking in rekening courant onder de voorwaarde dat de overige 50% van iedere te verschijnen huurtermijn wordt voldaan in cash middels bijboeking op de bankrekening van [X] ’. 2.3. Op 10 september 2013 hebben belanghebbende en [BV] een vaststellingsovereenkomst gesloten tot beëindiging van de huurovereenkomst per 1 september 2013. De omzetbelasting die is begrepen in de
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:10207 Rechtbank Den Haag , 14-09-2021 / NL21.6457 Verblijfsdocument artikel 9 Vreemdelingenwet. Afgeleid verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan. Arrest Chavez-Vilchez. Identiteitsvereiste mag worden gesteld. De bestuursrechter moet in beginsel uitgaan van feitenvaststelling door de civiele rechter. Het beroep is gegrond. Zelf in de zaak voorzien omdat de uitkomst voor de hand ligt en vanwege het belang van het kind. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht Zaaknummer: NL21.6457 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [Naam] , eiser V-nummer: [Nummer] (gemachtigde: mr. F.A. van den Berg), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: mr. I. Vugs en mr. J.H.M. Post). Procesverloop Bij besluit van 2 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering van de afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt en tegen de weigering van de opheffing van een inreisverbod kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij besluit van 19 juli 2021 (het nadere besluit ) heeft verweerder de duur van eisers inreisverbod verlaagd naar twee jaren. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft eisers beroep van rechtswege mede hierop betrekking. De rechtbank heeft het beroep op 21 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [Naam 2] , de partner van eiser, en [Naam 3] en [Naam 4] , die zijn aangekondigd als getuigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. Overwegingen Inleiding 1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geb. datum] 1987 en de Guinese nationaliteit te bezitten. 2. Op 19 december 2001 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Bij besluit van 12 september 2002 is eisers asielaanvraag afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast. Eiser heeft Nederland niet verlaten. 3. Bij besluit van 10 juni 2010 is eiser ongewenst verklaard. Bij besluit van 20 januari 2011 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 26 juni 2013 is eisers aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaren uitgevaardigd. Dit besluit staat in rechte vast. 4. Op 9 mei 2019 heeft eiser verzocht om afgifte van een document zoals bedoeld in artikel 9 van de Vw waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt en heeft eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij een afgeleid Unierechtelijk verblijfsrecht heeft, zoals bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez (hierna ook: Chavez-verblijfsrecht), aangezien hij daadwerkelijke zorgtaken verricht voor zijn twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit, te weten [Naam 5] , geboren op [Geb. datum 2] 2015 ( [Naam 5] ) en [Naam 6] , geboren op [Geb. datum 3] 2017 ( [Naam 6] ). 5. Bij besluit van 5 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om een dergelijk document af te geven en geweigerd om het inreisverbod op te heffen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is eisers bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser geen begunstigde is in de zin van het arrest Chavez-Vilchez omdat hij zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt en omdat zijn kinderen vanwege de aanwezigheid van de moeder, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, door het ontzeggen van verblijf in Nederland aan eiser niet worden gedwongen om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Deze laatstgenoemde tegenwerping heeft verweerder ter zitting teruggenomen. 6. Bij het nadere besluit heeft verweerder de
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:HR:2012:BX9876 Hoge Raad , 12-10-2012 / 12/02566 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard nangewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 april 2012, nr. 11/00371, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van het Hof betreffende een aanslag zuiveringsheffing.
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2021:1114 Parket bij de Hoge Raad , 26-11-2021 / 21/00829 Arbeidsrecht. Insolventierecht. Overgang onderneming; uitleg faillissementsuitzondering (art. 7:666, aanhef en onder a, BW); criteria om hoofddoel faillissementsprocedure te bepalen. PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 21/00829 Zitting 26 november 2021 CONCLUSIE B.J. Drijber In de zaak van Federatie Nederlandse Vakbeweging, verzoekster tot cassatie, advocaat: mr. F.M. Dekker, tegen 1. Vleems Bakery International B.V., 2. Vleems Convenience Snacks B.V., verweersters in cassatie, advocaat: mr. E.J.H. Zandbergen. Partijen worden hierna verkort aangeduid als FNV respectievelijk Vleems c.s. en individueel als Vleems Bakery International en Vleems Convenience. 1Inleiding 1.1 Deze zaak gaat over de vraag of een doorstart na faillissement valt onder de faillissementsuitzondering van art. 7:666, aanhef en onder a, BW. Anders dan in de zaken Smallsteps en Heiploeg, is de overgang van de failliet verklaarde onderneming niet voorafgegaan door een pre-packprocedure. Vanwege dit verschil in feitelijke situatie lijkt het niet noodzakelijk deze zaak aan te houden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) uitspraak heeft gedaan in de lopende zaak Heiploeg. 1.2 FNV betoogt in deze zaak dat het Smallsteps-arrest ook gevolgen heeft voor een doorstart die niet in een pre-pack is voorbereid, maar volgens haar wel vooropgezet was. Kantonrechter en hof zijn daar niet in meegegaan; mijns inziens terecht. 2Feiten en procesverloop 2.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: (i) [A] B.V. en [B] B.V. waren werkmaatschappijen waarin een onderneming werd gedreven die zich bezig hield met de productie van voedingsmiddelen, onder andere van broodjes voor hamburgers. (ii) [C] B.V., [D] B.V. en [E] B.V. hielden zich bezig met houdsteractiviteiten. (iii) [A] B.V. en [B] B.V. zijn op 27 juni 2019 failliet verklaard. Genoemde houdstervennootschappen zijn op 8 augustus 2019 failliet verklaard. (iv) Op 28 juni 2019 is namens Vleems Bakery International een bod gedaan op de activa van de gefailleerde werkmaatschappijen. De curator is niet op dat bod ingegaan om ook andere partijen de kans te geven een bod uit te brengen. (v) De curator heeft een boedelkrediet van de huisbank gevraagd en gekregen om de onderneming tijdelijk voort te kunnen zetten. (vi) Op 2 juli 2019 heeft de curator van de gefailleerde vennootschappen de arbeidsovereenkomsten van het personeel opgezegd. (vii) De curator heeft een biedingsproces gestart teneinde de onderneming going concern te kunnen verkopen. (viii) Drie gegadigden hebben zich gemeld, waaronder Vleems Bakery International. (ix) Op 8 juli 2019 heeft de curator een activa-overeenkomst met Vleems Bakery International gesloten. Alle activa van de gefailleerde ondernemingen zijn overgedragen aan Vleems International. (x)nan
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBMNE:2019:6108 Rechtbank Midden-Nederland , 27-12-2019 / NL.19.9460 Pandhouder vordert betaling facturen. Schuldenaar beroept zich op ontbinding en verrekening en stelt tegenvordering in. Tussenvonnis. nanvonnis _________________________________________________________________ _ RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Civiel recht Zittingsplaats Utrecht zaaknummer: NL19.9460 Vonnis van 27 december 2019 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[eiseres] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,eiseres van de vordering,verweerster op de tegenvordering, hierna te noemen: [eiseres] ,advocaat S.H. Bloembergen-Nooter in Apeldoorn, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid[verweerster] B.V.,gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,verweerster op de vordering,eiseres van de tegenvordering, hierna te noemen: [verweerster] ,advocaat V.O. Agterberg in Utrecht. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de procesinleiding het verweerschrift met een tegenvordering het verweerschrift op de tegenvordering het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 4 oktober 2019. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2Waar gaat het over? 2.1. [verweerster] en [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) werken in de kledingbranche. Zij hebben sinds begin 2017 zaken met elkaar gedaan. [verweerster] ontwierp kleding en bestelde op basis van die ontwerpen kledingsamples bij [bedrijfsnaam] . Na het doorpassen (en zo nodig aanpassen) van die samples plaatste [verweerster] een definitieve bestelling van de kleding. 2.2. Deze zaak gaat (vooral) over kleding die [bedrijfsnaam] op 6 en 7 februari 2019 heeft geleverd aan [verweerster] . Op 6 en 7 februari 2019 heeft [verweerster] gemaild aan [bedrijfsnaam] dat er het nodige schortte aan de leveringen. Vervolgens hebben [verweerster] en [bedrijfsnaam] op 21 februari 2019 gesproken over de leveringen. [verweerster] heeft een verslag van de bespreking gemaakt en dat op 25 februari 2019 aan [bedrijfsnaam] gestuurd. [bedrijfsnaam] heeft dezelfde dag daarop gereageerd met een mail. 2.3. [bedrijfsnaam] is op 5 maart 2019 failliet verklaard. [eiseres] heeft een pandrecht verkregen op alle vorderingen van [bedrijfsnaam] op derden. Zij vordert in deze procedure betaling van facturen die [bedrijfsnaam] aan [verweerster] heeft gestuurd voor de leveringen van 6 en 7 februari 2019, maar die zij niet heeft betaald. [verweerster] vindt dat zij die facturen niet hoeft te betalen omdat er van alles mis was met wat [bedrijfsnaam] haar heeft geleverd. Zij stelt daarom tegenvorderingen in. 3De vorderingen over en weer de vordering van [eiseres] 3.1. vordert samengevat - veroordeling van [verweerster] tot betaling van: a. a) een bedrag van € 92.052,87 aan openstaande facturen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente; b) een bedrag van € 1.695,53 aan verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente, c) een bedrag van € 1.475,38 aan beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente; d) de kosten van deze procedure waaronder de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente. de tegenvordering van [verweerster] 3.2. vordert samengevat - dat de rechtbank voor recht verklaart dat de overeenkomsten (met betrekking tot "Salesman samples", "Flirtini", "Bloody Mary" en "Ms. Monroe") met een bedrag van € 50.606,62 voor de goederen gedeeltelijk op 19 juni 2019 zijn ontbonden; [eiseres] te veroordelen om de schade, die [verweerster] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden, zal vergoeden, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de wettelijke handelsrente; dat de rechtbank [eiseres] gebiedt om binnen acht dagen na betekening van dit vonnis aan [verweerster] haar eigendommen (tekeningen, patronen en samples zoals opgenomen in bewijsstuk 13) aan [verweerster] af te geven; dat de rechtbank bepaalt
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2016:17089 Rechtbank Den Haag , 28-12-2016 / AWB 16/24036 & 16/20662 Aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Eiser is afhankelijk van mantelzorg die is gericht op het vullen van een weekdoos van zijn medicatie. Hij zal daarvoor in zijn land van herkomst zijn aangewezen op een verpleegkundige die toeziet op de medicatie-inname of de medicatie per dag klaarzet. Blijkens het BMA-advies is daartoe uitsluitend in het Avan Mental Health Center (AMHC) in Yerevan medicatiehulp door een psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar. In het rapport van de Helsinki Citizens’ Assembly (HCA) van 29 september 2014 wordt geconcludeerd dat in onder meer het AMHC sprake is van een onvoldoende voorraad medicijnen en een onregelmatige levering van medicijnen. Uit het BMA-advies blijkt niet dat het BMA, of de door het BMA geraadpleegde vertrouwensarts, voormelde bevindingen van het HCA in zijn onderzoek heeft betrokken, nu het BMA op basis van de aan het advies ten grondslag gelegde bron uitsluitend heeft vastgesteld dat in het AMHC in Yerevan medicatiehulp door een psychiatrisch verpleegkundige beschikbaar is. Uit het BMA-advies blijkt derhalve niet dat die hulp voor eiser ook adequaat is, in die zin dat kan worden voorzien in een regelmatige verstrekking en inname van de voor eiser noodzakelijke medicijnen. Verweerder zal alsnog in zijn beoordeling moeten betrekken dat uit het HCA-rapport blijkt dat bij de onderzochte instellingen, waaronder het AMHC in Yerevan, de beschikbaarheid van medicijnen onvoldoende is, en hetgeen eiser heeft aangevoerd over de maatregelen die de Armeense autoriteiten, in reactie op het HCA-rapport, stellen te hebben genomen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: AWB 16/24036 (beroep) AWB 16/20662 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 december 2016 in de zaak tussen [eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Armeense nationaliteit, eiser, verzoeker, hierna te noemen eiser, (gemachtigde: mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. B. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)). Procesverloop Bij besluit van 12 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen. Overwegingen Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering van de IND (hierna: het BMA) van 27 juli 2016 blijkt dat eiser in staat is om te reizen, mits gedurende de reis voor eiser medische voorzieningen worden getroffen. Voorts blijkt uit het BMA-advies dat bij terugkeer geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan, omdat de benodigde psychiatrische behandeling voor eiser in Armenië aanwezig is. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte stelt dat de benodigde psychiatrische behandeling voor hem in het land van herkomst aanwezig is. Uit het BMA-advies van 27 juli 2016 blijkt dat mantelzorg voor hem essentieel is voor het welslagen van de behandeling. Uit het aanvullende BMA-advies van 29 augustus 2016 blijkt dat dit betekent dat een verpleegkundige die toeziet op de medicatie-inname of de medicatie per dag klaarzet, de mantelzorger kan vervangen. Voor deze medicatiehulp wordt in het BMA-advies van 27 juli 2016 verwezen naar de hulp door een verpleegkundige via het Avan Mental Health Center (AMHC) in Yerevan. In het door het BMA genoemde Avan Mental Health Center (AMHC) komen zeer ernstige misstanden voor, die, anders dan verweerder stelt, ook de psychiatrische hulpverlening betreffen en zich niet alleen beperken tot de klinische behandeling van psychiatrische patiënten, maar ook op de extramurale patiëntenzorg zien. Er is sprake van problemen met tijdige levering van medicatie, het ontbreken van individuele behandelingsplannen en sociaal-psychologische ondersteuning. Eiser heeft daartoe verwezen naar het rapport ‘Human Rights Situation in Neuropsychiatric Medical Institutions in 2013’ van het Helsinki Citizens’ Assembly - Vanadzor van 29 september 2014, paragraaf ‘The situation of outpatient psychiatric aid, p. 45 e.v. (hierna: het HCA-rapport), het ‘Shadow Report On the Convention on the Rights of Persons with Disanilities’ van het HCA van september 2014 en het ‘World Report 2015: Armenia; Events of 2014’ van Human Rights Watch en het ‘Country Report Aremenia’ van het US Department of State van april 2016. Gelet op de bevindingen van het HCA
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBLIM:2021:5703 Rechtbank Limburg , 16-07-2021 / C/03/284008 / JE RK 20-2225 en C/03/384010 /JE RK 20-2226 Verzoek ex artikel 1:265g BW, eerder gemaakte afspraken niet nagekomen door moeder, zorgen omtrent drugsgebruik moeder onverminderd aanwezig gebleven, veiligheid en geborgenheid van de kinderen bij moeder kan op dit moment enkel binnen een begeleide setting afdoende worden gewaarborgd. nanRECHTBANK LIMBURG Familie en jeugd Zittingsplaats: Maastricht Zaakgegevens : C/03/284008 / JE RK 20-2225 en C/03/384010 /JE RK 20-2226 datum uitspraak: 16 juli 2021 beschikking wijziging zorgregeling in de zaak van de gecertificeerde instelling STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG, hierna te noemen de GI, gevestigd te Roermond, betreffende [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de moeder] , hierna te noemen de moeder, wonend te [woonplaats] , advocaat mr. N.Th.G. Keulers, gevestigd te Heerlen, [de vader] , hierna te noemen de vader, wonend te [woonplaats] , advocaat mr. J.M.E. van den Heuvel, gevestigd te Landgraaf. In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bij deze zaak betrokken: de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht, verder te noemen: de Raad. 1Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: - de verzoeken met bijlagen van de GI van 15 oktober 2020, ingekomen bij de rechtbank op 19 oktober 2020; - de brief van de GI van 27 oktober 2020, ingekomen bij de rechtbank op 29 oktober 2020; - de stukken van de moeder, ingekomen bij de rechtbank op 29 december 2020; - de mondelinge behandeling, die heeft plaatsgevonden op 30 december 2020, waarvan een verkort proces-verbaal is opgemaakt; - de stukken van de moeder, ingekomen bij de rechtbank op 8 juni 2021; - de brief van de GI, ingekomen bij de rechtbank op 10 juni 2021. De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 17 juni 2021. Verschenen zijn: - twee vertegenwoordigsters van de GI; - de moeder, bijgestaan door mr. Keulers; - de vader, bijgestaan door mr. Van den Heuvel; - een vertegenwoordigster van de Raad. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling de meest recente (voortgangs)rapportage van AnaCare van 16 juni 2021 overgelegd. 2De feiten Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders. Bij beschikking van 8 februari 2019 zijn de kinderen onder toezicht van de GI gesteld. Deze maatregel is daarna verlengd, voor het laatst tot 8 februari 2022. Bij beschikking van 15 juni 2018 heeft de rechtbank de eerder bij beschikking van 10 mei 2016 (onder zaaknummer C/03/197589 / FA RK 14-3300) bepaalde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gewijzigd in die zin dat de kinderen bij de moeder verblijven: eenmaal per twee weken van donderdagmiddag na school tot dinsdagochtend voor school, waarbij de moeder de kinderen van school haalt en naar school brengt; op de verjaardag van de moeder en op Moederdag; tijdens de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg nader af te spreken. Vanaf 25 september 2020 is de onbegeleide omgang stopgezet en omgezet in begeleide omgang. Tevens zijn door de GI bodemeisen gesteld. De moeder kan (hoewel ze aanvankelijk akkoord is gegaan) zich hierin niet langer
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBNHO:2014:531 Rechtbank Noord-Holland , 22-01-2014 / C/14/143578 / FA RK 13-239 De duurzame ontwrichting wordt door de vrouw betwist. De vrouw woont sinds juli 2013 niet meer in de echtelijke woning en de man heeft duidelijk aangegeven dat er wat hem betreft geen uitzicht bestaat op verzoening. De vrouw heeft een gedragsverandering ondergaan. Zij maakt de man en zijn kinderen het leven zuur. De geloofsovertuiging van de vrouw maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Partijen verschillen van mening over wie van het gebruiksrecht van de echtelijke woning zou moeten krijgen. De rechtbank is van oordeel dat de man dit moet krijgen gelet op zijn leeftijd, het feit dat de man de woning al 45 jaar bewoond en de woning voor 75 % zijn eigendom is. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij haar huidige woonruimte zou dienen te verlaten. Ook is onduidelijk gebleven waarom de urgentieverklaring die aan haar was verleend, weer is ingetrokken. Het feit dat de vrouw drie minderjarige kinderen heeft te verzorgen uit een eerdere relatie, leidt niet tot een ander oordeel noch haar stelling dat zij ziek is, nu zij daarvan geen bewijsstukken heeft aangeboden. nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd locatie Alkmaar zaaknummer / rekestnummer: C/14/143578 / FA RK 13-239 Beschikking d.d. 22 januari 2014 betreffende de echtscheiding in de zaak van: [de man], blijkens de huwelijksakte: [de man], wonende te [woonplaats], hierna te noemen de man, advocaat mr. E. Busch, gevestigd te Alkmaar, tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], hierna te noemen de vrouw, advocaat mr. W.L. Sieval, gevestigd te Heerhugowaard. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift van de man, ingekomen op 5 februari 2013; - het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 23 april 2013; - het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 17 mei 2013, en - het bericht met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 13 december 2013. 1.2. De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 18 december 2013. Bij die gelegenheid zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Busch voornoemd, en de vrouw, bijgestaan door mr. Sieval voornoemd. 2De beoordeling 2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats], Suriname. 2.2. Scheiding 2.2.1. De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting betwist en gesteld dat zij moeite heeft met het echtscheidingsverzoek van de man vanwege haar geloofsovertuiging. Zij betwist dat er sprake is van een duurzame ontwrichting. Volgens de vrouw is er sprake van een belangenverstrengeling en tracht de man haar financieel te benadelen. Zij ondervindt ook een nadeel omdat zij de echtelijke woning op termijn zal moeten verlaten. Volgens de vrouw wordt de man door zijn kinderen beïnvloed. 2.2.2. Bij beoordeling van het verzoek van de man om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken dient beoordeeld te worden of de voortzetting van de samenleving van partijen ondraaglijk is geworden zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. De vrouw woont sinds juli 2013 niet meer in de echtelijke woning. Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, blijkt dat wat de man betreft er geen enkel uitzicht bestaat op een verzoening tussen hem en de vrouw. Hij wil rust en verder met zijn eigen leven. Volgens de man hadden partijen elke dag ruzie met elkaar. De man stelt dat hij bij de vrouw een negatieve gedragsverandering heeft waargenomen op het moment dat zij bij hem kwam wonen. Hij voelt zich misbruikt door de vrouw en stelt dat de vrouw hem en zijn volwassen kinderen de laatste maanden het leven zuur maakt. Hij ontkent dat zijn kinderen hem hebben gedwongen een echtscheidingsprocedure op te starten. Gelet op voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen. De verzochte echtscheiding zal dan ook worden uitgesproken. Dat de vrouw op basis van haar geloofsovertuiging moeite heeft met een echtscheiding tussen partijen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Een geloofsovertuiging is immers geen grond om de echtscheiding wel of niet te kunnen uitspreken. 2.3. Woning 2.3.1. De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden. De man heeft daartoe
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR0790 Rechtbank 's-Gravenhage , 22-06-2011 / AWB 11/4487 Toegangsweigering, actuele bedreiging openbare orde. De rechtbank is van oordeel dat thans, anders dan in het besluit van 8 april 2010, wel sprake is van een deugdelijke motivering dat eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormde, op grond waarvan verweerder hem de toegang mocht weigeren. Van belang daarbij is dat aan eiser de toegang is geweigerd op het moment en terzake van de (poging tot) invoer van een grote hoeveelheid harddrugs. De uitspraak van de Meervoudige strafkamer van rechtbank Haarlem van 1 juni 2010, waarbij eiser terzake daarvan tot 40 maanden gevangenisstraf is veroordeeld, is als zodanig niet redengevend voor de toegangsweigering. In dat vonnis kan wel, zoals verweerder ter zitting heeft benadrukt, een bevestiging worden gevonden van het persoonlijk gedrag dat eerder aan de toegangsweigering ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit verwezen naar de grote hoeveelheid harddrugs die eiser probeerde in te voeren en de daarmee gepaard gaande ernstige risico’s voor volksgezondheid en maatschappij en niet ten onrechte overwogen dat eiser voor die risico’s geen oog heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat dit gedrag van eiser een voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving vormde en voorts dat sprake was van een werkelijke en actuele bedreiging, nu de (poging tot) die invoer vaststaat en zich, zoals hierboven overwogen op 6 februari 2010 heeft voorgedaan (vrijwel) gelijktijdig met de toegangsweigering. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Zittinghoudende te Amsterdam zaaknummer: AWB 11/4487 V-nr: [V-nr] uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1952, van Spaanse nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, en: de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder, gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 6 februari 2010 heeft verweerder eiser op grond van artikel 3, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 de toegang tot Nederland geweigerd. Eiser heeft hiertegen op 18 februari 2010 administratief beroep ingesteld. Verweerder heeft dit bij besluit van 8 april 2010 ongegrond verklaard. Na gegrondverklaring van een eerder beroep bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 4 november 2010, waarbij de beslissing op het administratief beroepschrift is vernietigd, heeft verweerder het administratief beroep bij besluit van 1 februari 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Op 8 februari 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2011. Conform voorafgaande schriftelijke kennisgeving is eiser noch zijn gemachtigde verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen 1. Bij voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats te Haarlem, van 4 november 2010 is verweerder opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van die uitspraak. Onder meer is daarin overwogen dat een motivering ontbreekt waarom eiser op grond van zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. 2.1 Thans staat ter beoordeling het besluit van 1 februari 2011 waarbij het administratief beroep wederom ongegrond is verklaard. Verweerder heeft zich daarin op het volgende standpunt gesteld. Eiser heeft gepoogd 6058 gram cocaïne in te voeren. Bij onherroepelijke uitspraak van de Meervoudige strafkamer van de rechtbank Haarlem is hij daarvoor veroordeeld tot 40 maanden gevangenisstraf. Eiser heeft geen oog gehad voor de risico’s voor de volksgezondheid en de schade voor de samenleving die uit de handel en het gebruik van dergelijke middelen kunnen voortvloeien. De veroordeling is op dit persoonlijke gedrag van eiser terug te voeren. Eiser zit nog steeds in strafrechtelijke detentie. Tijdens een gehoor op 25 januari 2011 heeft hij op geen enkele wijze spijt betuigd of aangetoond dat hij zijn gedrag in positieve zin heeft aangepast. De verspreiding en handel in drugs gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit. Met het handelen van eiser is een fundamenteel belang van de samenleving aangetast. Hieruit volgt dat sprake is van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. 2.2 Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de strafrechtelijke veroordeling geen verdere rol speelt dan dat deze bevestigt dat eiser op het moment van de toegangsweigering een actuele bedreiging vormde. 3. Eiser heeft de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Verweerder is gehouden ex-tunc te toetsen en dient zich te baseren op feiten en omstandigheden op het moment van de toegangsweigering. Ten tijde van de toegangsweigering was geen sprake van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde. Nog steeds ontbreekt een deugdelijke motivering voor de conclusie dat sprake is van een actuele, werkelijke
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:2066 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 17-03-2015 / 200.162.275-01 Machtiging uithuisplaatsing. Handhaving van de huidige opvoedingssituatie weegt zwaarder dan de belangen van de moeder. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.162.275/01 (zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/150470 / JE RK 14-522) beschikking van de familiekamer van 17 maart 2014 inzake [verzoekster], wonende te [A], verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. C.C. Sneper, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel, tegen Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, kantoorhoudend te Utrecht, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling). Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: 1 [de vader], wonende te [B], hierna te noemen: de vader, advocaat: mr. A.E. van Nimwegen, kantoorhoudend te Delfzijl, 2 [de pleegouders], wonende te [C], wonende op een geheim adres, hierna te noemen: de pleegouders. 1Het geding in eerste aanleg 1.1 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is - voor zover hier van belang - de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1]), geboren [in] 2012 te [D], in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 oktober 2014 verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 15 oktober 2015. 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 31 december 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende primair het verzoek van de GI om de machtiging uithuisplaatsing te verlengen af te wijzen en subsidiair de machtiging uithuisplaatsing te verlengen met zes maanden in plaats van een jaar, dan wel de machtiging zodanig te verlengen als het hof juist acht. 2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 januari 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. 2.3 Ter griffie van het hof zijn binnengekomen: - een brief van 8 januari 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) met de mededeling dat de raad niet over nadere rapportage/adviezen beschikt; - een brief van 9 januari 2014 van Jeugdbescherming Noord met de mededeling dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] in oktober 2013 is overgedragen aan het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering; - een journaalbericht van 13 januari 2015 van mr. Sneper met bijlage (het proces-verbaal d.d. 1 oktober 2014); - een journaalbericht van 28 januari 2015 van mr. Sneper met bijlage (het psychologisch onderzoek van de moeder); - een brief van 10 februari 2015 en een journaalbericht van 13 februari 2015 van mr. Van Nimwegen, met de mededeling dat de vader geen verweerschrift zal indienen, maar dat er namens de vader mondeling verweer zal worden gevoerd ter zitting van 16 februari 2015. 2.4 De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sneper. Namens het LJ&R is verschenen de heer [E]. Voorts zijn verschenen mr. Nimwegen namens de vader, en de pleegouders. Mr. Sneper heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie. 3De vaststaande feiten 3.1 Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van de ouders is [in] 2012
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2014:22 Parket bij de Hoge Raad , 10-01-2014 / 13/03866 Familierecht. Recht van het kind en de niet met gezag beklede ouder op omgang. Voorlopige omgangsregeling waarvan invulling aan het Omgangshuis wordt overgelaten. Wettelijke grondslag? Art. 8 EVRM. Verantwoordelijkheid rechter. Reformatio in peius? Oplegging dwangsom. Grenzen van de rechtsstrijd. 13/03866 Mr. F.F. Langemeijer 10 januari 2014 Conclusie inzake: [de moeder] tegen [de vader] In deze zaak heeft de vader verzocht een omgangsregeling vast te stellen. Het hof heeft partijen naar een Omgangshuis verwezen voor het opstarten van een omgangstraject. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde, hoever zo’n verwijzing kan gaan. 1De feiten en het procesverloop 1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de door het hof vastgestelde feiten. Verzoekster tot cassatie (hierna: de moeder) heeft een affectieve relatie gehad met gerekestreerde in cassatie (hierna: de vader), welke relatie tijdens de zwangerschap van de moeder is beëindigd. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2010 een dochter geboren. De vader heeft haar als zijn dochter erkend. De moeder heeft van rechtswege het ouderlijk gezag. De dochter heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. 1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen op 2 maart 2011, heeft de vader verzocht gezamenlijk met de moeder met het gezag over de dochter te worden belast (art. 1:253c BW). Daarnaast verzocht hij (a) indien de ouders gezamenlijk met het gezag worden belast: de voorzieningen te treffen die in het bijgevoegde concept-ouderschapsplan zijn opgenomen m.b.t. het gezag, omgang, informatie en consultatie over het kind en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en de bepalingen van het ouderschapsplan daartoe op te nemen in de beschikking; (b) indien de ouders niet gezamenlijk met het gezag worden belast en de dochter de leeftijd van 18 maanden nog niet heeft bereikt: te bepalen dat hij gerechtigd zal zijn tot omgang met de dochter iedere maandag en woensdag van 15 tot 17 uur en iedere zaterdag van 14 tot 18 uur, waarbij de vader de dochter haalt en brengt. De moeder heeft tegen deze verzoeken verweer gevoerd. 1.3. Bij tussenvonnis in kort geding van 25 augustus 2011 heeft de voorzieningenrechter de moeder veroordeeld mee te werken aan omgang tussen de vader en de dochter op twee data in september 2011, onder aanhouding van iedere beslissing. Bij vonnis in kort geding van 13 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige omgangsregeling vastgesteld voor de periode totdat partijen anders zijn overeengekomen of in de bodemprocedure anders wordt beslist. Deze voorlopige regeling hield in dat de vader (met ingang van 22 oktober 2011) elke week op zaterdag van 10 tot 11.30 uur omgang zal hebben met de dochter in het Omgangshuis te Amsterdam dan wel, indien het Omgangshuis niet beschikbaar is, bij de grootmoeder (mz) thuis dan wel, indien de grootmoeder daaraan geen medewerking verleent of de moeder niet meewerkt aan die vorm van omgang, bij de vader thuis, waarbij de moeder ervoor zorgt dat de dochter wordt gebracht en de vader zorgt dat zij wordt teruggebracht naar haar moeder. De moeder is veroordeeld tot nakoming op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-, met een maximum van € 10.000,-. 1.4. In de onderhavige bodemprocedure heeft de (kinderrechter in de) rechtbank bij beschikking van 11 januari 2012 de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek in te stellen. In afwachting daarvan heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige omgangsregeling bepaald dat de vader elke zaterdag van 10nan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:815 Gerechtshof Amsterdam , 09-02-2021 / 19/01345 Heeft belanghebbende recht op een dwangsom? nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 19/01345 9 februari 2021 uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] wonende te [Z] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 9 augustus 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3403 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het eerste kwartaal van het jaar 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, alsmede bij beschikking een betaalverzuimboete en een aangifteverzuimboete. 1.2. Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 21 februari 2018 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete. Bij beschikking van 26 februari 2018 (hierna: de afwijzingsbeschikking) heeft de inspecteur medegedeeld dat geen dwangsom is verbeurd. 1.3. Het tegen de afwijzingsbeschikking gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2018 ongegrond verklaard. 1.4. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 9 augustus 2019 ongegrond verklaard. 1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 september 2019 en is aangevuld op 6 oktober 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.6. Belanghebbende heeft op 10 december 2020 een pleitnota aan het Hof doen toekomen. 1.7. Partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 15 december 2020. Belanghebbende heeft het Hof op 14 december 2020 bericht dat zij afziet van het verschijnen ter zitting. Na daarvan op de hoogte te zijn gebracht, heeft de inspecteur telefonisch aan de griffier medegedeeld ook niet ter zitting ter zitting te verschijnen. Het Hof heeft het onderzoek gesloten. 2Feiten 2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’). “1. Eiseres drijft een éénmanszaak als adviseur. 2. Op 24 mei 2017 heeft eiseres aangifte gedaan voor de omzetbelasting over het eerste kwartaal van het jaar 2017. 3. Met dagtekening 29 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres over het eerste kwartaal van het jaar 2017 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 250, alsmede bij beschikking een betaalverzuimboete van € 50 en een aangifteverzuimboete van € 65. 4. Op 9 juni 2017 heeft verweerder bij Kennisgeving Vermindering omzetbelasting de naheffingsaanslag verminderd naar nihil en de verzuimboete voor zover deze zag op het niet tijdig betalen ook verminderd tot nihil. De aangifteverzuimboete is gehandhaafd. 5. Bij brief van 9 juni 2017 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en beide verzuimboetes. 6. Bij uitspraak op bezwaar van 28 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen de aangifteverzuim boete ongegrond verklaard en de aangifteverzuimboete gehandhaafd. 7. Bij brief van 21 februari 2018 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag en de betaalverzuimboete. 8. Bij beschikking van 26 februari 2018 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat er geen dwangsom is verbeurd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. 9. Bij de thans bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2021:1741 Centrale Raad van Beroep , 13-07-2021 / 19/3199 PW Maatregel. Niet voldaan verplichting gebruik te maken van aangeboden voorziening. 100% gedurende een maand. Niet in geschil dat appellant niet is verschenen op assertiviteitstrainingen, zij een huiswerkopdracht niet heeft ingeleverd en niet is verschenen op een afspraak bij de werkmatcher. Zij is daarmee de verplichting om mee te werken aan een aangeboden voorziening in het kader van arbeidsinschakeling niet nagekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar psychische klachten haar hebben belemmerd om afspraken na te komen. Er kon haar dus een verwijt worden gemaakt. Er zijn geen sprake van dringende redenen om de maatregel te matigen of te herzien. nan193199 PW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juni 2019, 19/262 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college) Datum uitspraak: 13 juli 2021 PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontvangt sinds 4 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Op haar waren ten tijde in dit geding van belang de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing. 1.2. Appellante was aangemeld voor en diende deel te nemen aan de assertiviteitstraining “Positiviteit” (assertiviteitstraining). Bij brief van 7 mei 2018 heeft het college appellante in dat kader uitgenodigd voor een zestal bijeenkomsten tussen 18 mei 2018 en 6 juli 2018. In de brief heeft het college appellante erop gewezen dat de afspraken alleen in noodgevallen, uiterlijk één werkdag voor de afspraak, kunnen worden afgezegd en dat het niet tijdig afzeggen van, of het zonder geldige reden niet verschijnen op, de afspraken gevolgen kan hebben voor de bijstand. 1.3. Verder heeft het college appellante bij brief van 4 juni 2018 uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op 14 juni 2018 met de ‘werkmatcher’ over haar inburgering, werk en andere activiteiten waaraan zij deelnam. In de brief heeft het college appellante erop gewezen dat het niet tijdig afzeggen van de afspraak of het zonder geldige reden niet verschijnen op de afspraak gevolgen kan hebben voor de bijstand. 1.4. Bij besluit van 2 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 augustus 2018 voor de duur van een maand met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, door meerdere malen niet op afspraken van de assertiviteitstraining te verschijnen, haar huiswerk niet in te leveren en door niet te verschijnen op het voortgangsgesprek van 14 juni 2018, niet heeft voldaan aan de verplichting om gebruik te maken van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, in samenhang met artikel 18, vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Verordening afstemming, bestuurlijke boete en handhaving Participatiewet IOAW en IOAZ Utrecht 2015 (Verordening) leidt deze gedraging tot een verlaging van de bijstand van 100% gedurende één maand. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat verwijtbaarheid ontbreekt. Ook zijn er geen dringende redenen voor het afzien van of matigen van de maatregel. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ5324 Rechtbank Breda , 03-08-2009 / 08/4013 Proceskostenvergoeding De rechtbank veroordeelt verweerder in de forfaitair berekende proceskosten van belanghebbende. Dat belanghebbende beschikte over een rechtsbijstandverzekering brengt niet mee dat geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt. nanRECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 08/4013 Uitspraakdatum: 3 augustus 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [eiser], wonende te [adres], eiser, en de heffingsambtenaar van de gemeente [adres], verweerder. Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd. 1.Ontstaan en loop van het geding 1.1.Verweerder heeft aan belanghebbende een beschikking afgegeven waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [adres] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2007, is gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken. Met die beschikking is in één geschrift de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2008 bekend gemaakt. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 24 juli 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 1 september 2008, bij de rechtbank binnengekomen op 2 september 2008, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.2.Op 17 december 2008 hebben partijen een compromis bereikt over de waardering van de woning per waardepeildatum 1 januari 2007. 1.3.Bij brief van 13 januari 2009, bij de rechtbank binnengekomen op 15 januari 2009, heeft belanghebbende meegedeeld dat het beroep als ingetrokken kan worden beschouwd, indien verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten. Verweerder heeft, in zijn brieven van 23 januari 2009 en 10 februari 2009, hierop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2.Motivering 2.1. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld (artikel 8:75a van de Awb). 2.2.Verweerder stelt dat belanghebbende bij brief van 5 januari 2009 heeft meegedeeld geen kosten te hebben gemaakt met betrekking tot de onderhavige zaak. Voorts stelt verweerder dat de gemachtigde van belanghebbende geen recht heeft op proceskostenvergoeding aangezien alleen belanghebbende hier recht op heeft. Verweerder verwijst tevens naar artikel 7:28, lid 2, van de Awb. 2.3.Naar het oordeel van de rechtbank doet belanghebbendes mededeling aan verweerder dat hij geen kosten heeft gemaakt met betrekking tot de onderhavige zaak geen afbreuk aan diens recht op proceskostenvergoeding. Dat de hoogte van de eventuele proceskostenvergoeding onderdeel is geweest van het in 1.2 genoemde compromis is gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. 2.4.Verweerders argument dat alleen belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding faalt, nu verweerder een dergelijke vergoeding ook aan belanghebbende zal moeten betalen en niet aan diens gemachtigde. 2.5.De verwijzing door verweerder naar artikel 7:28, lid 2, van de Awb snijdt geen hout, nu deze bepaling is geschreven voor het administratief beroep en niet voor het beroep bij de rechtbank. 2.6.Voor zover verweerder stelt dat belanghebbende geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt nu hij een rechtsbijstandverzekering heeft afgesloten, oordeelt de rechtbank als volgt. In de Nota van Toelichting bij het Besluit proceskosten fiscale procedures (hierna: het Bpf), welk besluit inmiddels is ingetrokken onder van toepassing verklaring van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), staat: “Tenslotte zij opgemerkt, dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen belanghebbenden die wel en die niet een particuliere voorziening, zoals een rechtsbijstandverzekering of een rechtsbijstand insluitend lidmaatschap van een vakbond, hebben getroffen. Beide categorieën komen gelijkelijk in aanmerking voor
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG0865 Rechtbank Haarlem , 15-07-2008 / 147264-08-2157 Man wil geen omgangsregeling met dochter. Berekening kinderalimentatie / stiefkind nanRECHTBANK HAARLEM Sector Familie- en Jeugdrecht voorlopige voorzieningen zaak-/rekestnr.: 147264/08-2157 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 15 juli 2008 in de zaak van: [naam vrouw], wonende te Purmerend, hierna mede te noemen: de vrouw, procureur: mr. I.M. Sinnige, -- tegen -- [naam man], wonende te Purmerend, hierna mede te noemen: de man, procureur: mr. C.W.M. Neefjes. 1 Verloop van de procedure Voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de volgende stukken: - het op 18 juni 2008 ter griffie van deze rechtbank ontvangen verzoekschrift van de vrouw; - de faxbrief, met bijlagen, van de procureur van de man van 27 juni 2008; - de faxbrief, met bijlage, van de procureur van de vrouw van 30 juni 2008; - de brief, met bijlagen, van de procureur van de man van 4 juli 2008; - de faxbrief van de procureur van de vrouw van 7 juli 2008; en het verhandelde ter terechtzitting op 1 juli 2008 in aanwezigheid van partijen, bijgestaan door hun raadslieden. 2 Beoordeling Toevertrouwing minderjarigen 2.1 Nu de man tegen de verzochte voorlopige voorziening met betrekking tot de toevertrouwing van het minderjarige kind van partijen, [naam kind], geboren op [datum] 2007 te [plaats], geen verweer heeft gevoerd, zal het verzoek in zoverre worden toegewezen, aangezien dit de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt. 2.2 De vrouw verzoekt voorts om toevertrouwing aan haar van de minderjarige [naam kind 2], geboren op [datum] 1996 te [plaats]. Ingevolge artikel 822 lid 1 onder c Rv kan de rechter bij beschikking voor de duur van het geding bepalen aan wie van de echtgenoten ieder minderjarige kind van de echtgenoten tezamen zal worden toevertrouwd. Nu [naam kind 2] geen kind van de echtgenoten tezamen is en de opsomming in artikel 822 Rv als limitatief is aan te merken, zal het verzoek van de vrouw in zoverre worden afgewezen. Omgang 2.3 De vrouw verzoekt om vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en [naam kind], waarbij omgang plaatsvindt een weekeinde per veertien dagen van zaterdagochtend tot zondagmiddag, althans een zodanige omgangsregeling als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren. De man verzet zich tegen toewijzing van dit verzoek. 2.4 De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [naam kind]. Gezag houdt voor een ouder onder meer de verplichting in zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. De man heeft daarom niet alleen recht op omgang met [naam kind], maar tevens de verplichting haar te verzorgen en op te voeden. De vaststelling van een omgangsregeling kan worden gezien als een invulling van de zorgplicht van de man. Zoals de rechtbank ter zitting heeft benadrukt staat de omstandigheid dat de man op dit moment sterke negatieve gevoelens ten aanzien van de vrouw koestert er niet zonder meer aan in de weg dat te eniger tijd een omgangsregeling tussen hem en [naam kind] zal (kunnen) worden vastgesteld. Aangezien de man zich ter zitting zeer negatief heeft uitgelaten over de vrouw - hij heeft aangegeven dat hij zich misleid voelt met betrekking tot de beweegredenen van de vrouw tot het aangaan van het huwelijk en de geboorte van [naam kind] - acht de rechtbank het evenwel in het kader van de voorlopige voorzieningen niet in het belang van de minderjarige om een omgangsregeling
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZUT:2009:BK5108 Rechtbank Zutphen , 02-12-2009 / 09/53 Verlening bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor het bouwen van een paardrijhal aan de Steengroeveweg 30 te Winterswijk. De geldigheid van de door Gedeputeerde Staten van Gelderland afgegeven verklaring van geen bezwaar was – ten tijde van de beslissing op bezwaar - vervallen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. nanRECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: 09/53 Uitspraak in het geding tussen: [eiser] te Winterswijk, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk verweerder, Winterswijkse Ruiter- en Ponyclub derde-partij. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 april 2008 heeft verweerder aan de derde-partij vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een paardrijhal op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te Winterswijk. Bij besluit van 16 december 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Namens eiser heeft mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 6 november 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C.B. Tollkamp. Namens de derde-partij is [naam derde partij] verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Volgens artikel 44 van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan. Niet in geschil is en ook de rechtbank stelt vast dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan “Buitengebied -Oost”. Daarom heeft verweerder vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Ingevolge deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. 2.2. Volgens de beleidsnota ‘Wijziging WRO’ van Gedeputeerde Staten van Gelderland (GS) van 16 maart 2004 (RE2004.14114), laatstelijk gewijzigd bij brief van 15 november 2005 (publicatie Provinciaal Blad d.d. 6 december 2005), is het mogelijk om – naast de andere door GS aangegeven categorieën – vrijstelling te verlenen op basis van een door de provinciale diensten en de inspecteur VROM geaccordeerd (voor)ontwerpbestemmingsplan. De geldigheid van een dergelijke zogenoemde algemene verklaring van geen bezwaar is beperkt. In verband met het primaat van het bestemmingsplan in het ruimtelijke planningstelsel zijn aan de geldigheid van de algemene verklaring van geen bezwaar termijnen verbonden die langer zijn naarmate het primaat van het bestemmingsplan minder wordt aangetast en een goed ruimtelijk beleid wordt gevoerd. De keuze voor de termijnstellingen is nader toegelicht op blz. 25 en 26 van voormelde beleidsnota. Indien binnen de aangegeven termijn geen vertaling heeft plaatsgevonden naar een vastgesteld bestemmingsplan, vervalt de basis voor toepassing van de algemene verklaring van geen bezwaar. In het geval de ruimtelijke onderbouwing van een project bestaat uit een voorontwerpbestemmingsplan geldt dat binnen een termijn van 1 jaar na het afgeven van de algemene verklaring van bezwaar een besluit moet zijn genomen omtrent de vaststelling van het betreffende bestemmingsplan. 2.3. Bij brief van 30 januari 2007 heeft de inspecteur VROM en bij brief van 29 oktober 2007 hebben GS meegedeeld dat het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied-Oost, partiële herziening Manage [adres]” als basis kan dienen voor het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Deze laatste mededeling is een algemene verklaring van geen bezwaar als hierboven bedoeld. 2.4. Naar de rechtbank is gebleken is er tot op heden geen bestemmingsplan vastgesteld. Gezien het hierboven weergegeven beleid van GS volgt hieruit dat de geldigheid van de algemene verklaring van geen bezwaar op 29 oktober 2008 is komen te vervallen, zodat deze ten tijde
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBHAA:2009:BK1328 Rechtbank Haarlem , 16-10-2009 / AWB 09/2422 Verweerder heeft de voor de bouw van twee botenloodsen benodigde vrijstelling geweigerd onder verwijzing naar het op 27 november 2007 vastgestelde nieuwe bestemmingsplan Krommeniedijk. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2009 is evenwel goedkeuring onthouden aan het plandeel voor zover dit betrekking heeft op het perceel van eiser. De rechtbank stelt vast dat daarmede achteraf het toetsingskader van verweerder voor de beoordeling van de vraag naar een mogelijke vrijstelling onjuist blijkt te zijn geweest. Beroep gegrond. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 09 - 2422 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2009 in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. H. Elmas, advocaat te Wormerveer, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder geweigerd vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor twee botenloodsen op de noordzijde van [adres]. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 februari 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 oktober 2008 heeft verweerder het primaire besluit van 30 januari 2008 herroepen en medegedeeld dat de gevraagde bouwvergunning eerste fase ‘van rechtswege’ is ontstaan op 21 januari 2008. Tegen dit besluit hebben de bewoners van [adres] bij brief van 22 oktober 2008 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2009 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en als gevolg hiervan de besluiten van 30 januari 2008 en 20 oktober 2008 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 mei 2009 beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Bij brief van 17 september 2009 heeft eiser aanvullende stukken toegezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 1 oktober 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door P. Koenhen en W. van het Sant, beiden werkzaam bij de gemeente Zaanstad. 2. Overwegingen 2.1 Het plan ziet op de bouw van twee botenloodsen aan de noordzijde van [adres]. Het perceel grond behoort sedert 1998 in eigendom toe aan eiser. De aanvraag om bouwvergunning dateert van 19 november 2007. 2.2 Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag en moet een bouwvergunning worden geweigerd, onder meer indien (c) het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. 2.3 Volgens het ter plaatse geldende, uit 1966 daterende Uitbreidingsplan in hoofdzaak der gemeente Krommenie heeft het perceel de bestemming watersportterrein, waarop, nadat dit voor deze gronden in een uitbreidingsplan in onderdelen is geregeld, (uitsluitend) gebouwen ten dienste van de watersport met daarbij behorende bijgebouwen mogen worden gebouwd. Een zodanig uitbreidingsplan in onderdelen is nimmer tot stand gekomen. 2.4 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de realisatie van de botenloodsen niet zonder meer mogelijk is nu het in het Uitbreidingsplan bedoelde uitbreidingsplan in onderdelen nimmer is tot stand gekomen. Aan de Aanvullende bestemmingsplanvoorschriften van 1985 komt ten dezen, anders dan eiser wil, geen betekenis toe nu deze niet voorzien in bouwmogelijkheden voor het onderhavige perceel. De onder die omstandigheden benodigde vrijstelling is door verweerder alsnog bij het thans bestreden besluit geweigerd onder verwijzing naar het op 29 november 2007 vastgestelde nieuwe bestemmingsplan Krommeniedijk. 2.5 In dat bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming agrarische doeleinden, klasse A, gekregen. Ingevolge artikel 11, eerste lid van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van een grondgebonden veehouderijbedrijf. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2009 is evenwel goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming agrarische doeleinden klasse A voor zover dit betrekking heeft op het perceel van eiser. De rechtbank stelt vast dat
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2017:861 Gerechtshof Amsterdam , 14-03-2017 / 200.198.626/01 Beëindiging gezag. De situatie van de moeder is sinds de uithuisplaatsing onvoldoende verbeterd om het kind een veilige en stabiele opvoedomgeving te kunnen bieden. Het ontbreken van perspectief op terugplaatsing brengt met zich dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie met als uiteindelijk doel thuisplaatsing, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Zaaknummer: 200.198.626/01 Zaaknummer rechtbank: C/15/238732 / FA RK 16-654 Beschikking van de meervoudige kamer van 14 maart 2017 inzake: [de moeder] , wonende te [woonplaats] , verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam, en Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland gevestigd te Haarlem, verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: - [de vader] (hierna te noemen: de vader); - [pleegvader] en [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders); - de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de GI). 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 1 juni 2016 uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 De moeder is op 30 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 1 juni 2016. 2.2 De raad heeft op 25 oktober 2016 een verweerschrift ingediend. 2.3 De GI heeft op 26 oktober 2016 een verweerschrift ingediend. 2.4 Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: - een brief van de zijde van de raad van 27 oktober 2016, ingekomen op 28 oktober 2016. 2.5 De mondelinge behandeling heeft op 20 januari 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de moeder, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl; - de raad, vertegenwoordigd door de heer [A] ; - de GI, vertegenwoordigd door de mevrouw [B] ; - de pleegouders; - de vader. 3De feiten 3.1 Uit de relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren: - [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2013, te [geboorteplaats] . De ouders waren tot de bestreden beschikking met het gezag over [de minderjarige] belast. 3.2 Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 26 september 2013 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van 3 maanden en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gegeven voor de duur van vier weken. 3.3 De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 26 september 2016. Op 17 oktober 2013 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de grootouders vaderszijde verleend. Deze machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 26 september 2016. 3.4 Bij de stukken bevindt zich een rapport van de raad van 21 december 2015 (hierna te noemen: het raadsrapport) 4De omvang van het geschil 4.1 Bij de bestreden beschikking is het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [de minderjarige] . Deze beschikking is gegeven op het daartoe strekkende verzoek van de raad. 4.2 De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt primair het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] met benoeming van de GI tot voogdes, af te wijzen. Subsidiair verzoekt zij het verzoek van de raad aan te houden voor de duur van zes maanden met uitbreiding van de bezoekregeling om het weekend van vrijdag tot zondag. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de moeder haar
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2019:3029 Centrale Raad van Beroep , 19-09-2019 / 17/6742 WIA Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de juistheid van de in hoger beroep nader aangevulde FML. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen zijn onderschat. De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. Gewijzigde medische motivering in hoger beroep. Bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, maar kan gepasseerd omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Proceskostenveroordeling. nan176742 WIA Datum uitspraak: 19 september 2019 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2017, 16/7495 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Appellant is niet verschenen en het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerker. Op 18 februari 2013 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 22 december 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. 1.2. Appellant heeft zich op 8 april 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld bij het Uwv wegens een ziekenhuisopname. Bij besluit van 19 mei 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 8 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Aansluitend is aan appellant per 15 april 2016 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. 1.3. Op 19 januari 2016 heeft een medische herbeoordeling plaatsgevonden door een arts van het Uwv en op basis van diens bevindingen heeft een arbeidsdeskundige op 12 april 2016 een rapport uitgebracht. Bij besluit van 14 april 2016 heeft het Uwv vervolgens de WIA-uitkering met ingang van 15 juni 2016 beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. 1.4. Bij besluit van 31 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 oktober 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Er bestaat volgens de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat de belasting in de functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn mogelijkheden heeft miskend. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn. Appellant kan geen hectiek en hoog handelingstempo aan en hij kan niet samenwerken met anderen. Werkzaamheden in een fabriek zijn volgens appellant niet geschikt omdat deze te hectisch zijn, nu sprake is van een bepaald (gedwongen) handelingstempo waaraan appellant niet kan voldoen, en appellant daarbij in aanraking komt met collega’s. 3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in een
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:156 Centrale Raad van Beroep , 18-01-2017 / 15/4848 WSF Bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur zijn als bewijs ontoelaatbaar. nan15/4848 WSF Datum uitspraak: 18 januari 2017 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2015, 14/6289 (aangevallen uitspraak) Partijen: [Appellante] te [woonplaats] (appellante) de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister) PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. C.C. Sneper, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sneper. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee. De Raad heeft het onderzoek heropend om nadere informatie in te winnen bij de minister. De minister heeft de gevraagde informatie verstrekt. Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 18 april 2014 heeft de minister de aan appellante op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft het tegen het besluit van 18 april 2014 gemaakte bezwaar bij besluit van 1 augustus 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgevaardigd aanwijzingsbesluit van 19 april 2012 (nr. HO&S/399254, Stcrt. 2012, nr. 8364) belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 10 oktober 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat één van de controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel. 4.2.1. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan. 4.2.2. In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn. 4.3. Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBHAA:2007:BB0998 Rechtbank Haarlem , 11-07-2007 / AWB 07-3644, 07-3646, 07-3647 Verzoekers stelling dat eerst (enkel) een oordeel moet worden gegeven ten aanzien van de secundaire afwijzingsgrond, kan niet worden gevolgd, omdat niet valt in te zien wat het (spoedeisend) belang is bij dat oordeel als de primaire afwijzingsgrond ongemoeid zou blijven. Of verzoekers, illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen, op grond van internationale verdragen wel recht hebben op een bijstandsuitkering is een te complexe vraag om in onderhavige procedure (een voorlopige voorziening) te beantwoorden. Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 07 - 3644, AWB 07 - 3646, AWB 07 - 3647 uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2007 in de zaken van: [verzoekers] allen wonende te [woonplaats], verzoekers, gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, tegen: het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Haarlem, verweerder, 1. Procesverloop Per brief van 17 mei 2007 hebben eisers fictief bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op hun aanvragen om een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB). Bij afzonderlijke besluiten van 21 mei 2007, heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Ook tegen dit besluit hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 30 mei 2007 (aanvullend) bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 juni 2007 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 juli 2007, alwaar [verzoeker 1] in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. [overige verzoekers] hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende naar voren gekomen. Op 8 februari 2007 dienden verzoekers aanvragen in om een bijstandsuitkering. Bij separate besluiten van 21 mei 2007 wees verweerder deze aanvragen af. Primair stelde verweerder dat verzoekers geen rechthebbenden zijn in de zin van artikel 11, tweede lid, WWB en dat artikel 16, tweede lid, WWB uitsluit, in geval van verzoekers, de hardheidsclausule genoemd in het eerste lid toe te passen. Secundair werden de aanvragen op grond van artikel 17 WWB afgewezen, wegens schending van de inlichtingenplicht: verzoekers hebben nagelaten een geldig legitimatiebewijs over te leggen, alsmede gegevens omtrent inkomen en vermogen. 2.2 Namens verzoekers zijn bezwaarschriften ingediend, alsmede onderhavige verzoeken om een voorlopige voorziening. Verzoekers stellen dat in de bestreden besluiten sprake is van een inhoudelijke afwijzingsgrond en een formele afwijzingsgrond en dat het verzoek om een voorlopige voorziening de secundaire (formele) afwijzingsgrond treft. Gesteld wordt dat de formele afwijzingsgrond neerkomt op een buiten behandelingstelling. Betoogd wordt in verband hiermee dat, voordat gediscussieerd kan worden over de inhoudelijke afwijzingsgrond - de vraag of verzoekers rechthebbenden zijn in de zin van de WWB -, geoordeeld moet worden dat het ontbreken van een identiteitsbewijs niet langer aan verzoekers wordt tegengeworpen. Verzoekers bestrijden dat sprake zou zijn van een gebrekkige aanvraag. Verzoekers zijn staatloos en hebben eenvoudigweg geen legitimatiebewijs, dan wel een inkomen of vermogen. Voorts wordt gesteld dat op grond van verschillende verdragsrechtelijke bepalingen, te weten artikel 3 en 8 EVRM, artikel 27 IVRK, artikel 11 IVESCR en artikel 13 ESH, er wel degelijk bijstand moet worden verleend. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.3 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard. 2.4 Ten aanzien van
21Socialezekerheidsrecht