text
stringlengths
13
27.1k
label
class label
26 classes
ECLI:NL:RVS:2014:1915 Raad van State , 28-05-2014 / 201309562/1/A4 Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een convertorunit met geluidsscherm op het perceel [locatie] te Apeldoorn. nan201309562/1/A4. Datum uitspraak: 28 mei 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Apeldoorn, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 september 2013 in zaak nr. 12/1671 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Procesverloop Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het college [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een convertorunit met geluidsscherm op het perceel [locatie] te Apeldoorn. Bij besluit van 10 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 februari 2012 gewijzigd. Bij uitspraak van 10 september 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het college heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kuilder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door A.R.M. Ogink, gehoord. Overwegingen 1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een convertorunit met geluidsscherm op het platte dak van de begane grond aan de noordzijde van het gemeentelijk monument op genoemd perceel. 2. Het college heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Het heeft zich hiervoor gebaseerd op het positieve ongemotiveerde advies van de Welstandscommissie het Gelders Genootschap (hierna: de welstandscommissie) van 31 januari 2012. Naar aanleiding van een in opdracht van [appellant] opgesteld tegenadvies van architect J. van Hettema van 24 juni 2013, heeft de welstandscommissie bij brief van 25 juli 2013 haar advies nader gemotiveerd. Vervolgens is door de rechtbank uitspraak gedaan. 3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de welstandscommissie over voldoende informatie beschikte om over het bouwplan te kunnen adviseren. Ter onderbouwing van dit betoog verwijst hij naar het door hem in hoger beroep ingebrachte tegenadvies van Van Hettema van 5 november 2013 (hierna: het tweede tegenadvies). Dit tweede tegenadvies stelt dat bij de aanvraag om omgevingsvergunning in strijd met de Regeling omgevingsrecht niet voldoende gegevens en bescheiden zijn verstrekt voor de toetsing aan de welstandscriteria, onder andere omdat een bouwtekening van het achteraanzicht ontbreekt. Die tekening is volgens het tweede tegenadvies noodzakelijk, temeer nu volgens de herijkte kadernota "Over welstand geschreven" van de gemeente Apeldoorn van 12 mei 2011 een zwaar welstandsniveau geldt voor de omgeving. 3.1. De welstandscommissie beschikte over de bij de aanvraag om omgevingsvergunning overgelegde bouwtekeningen van het vooraanzicht, het zijaanzicht en het bovenaanzicht alsmede over foto’s van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing. Voorts beschikte de welstandscommissie over de productinformatie van de convertorunit. Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat de convertorunit door de welstandscommissie tevens aan een schouw is onderworpen. Dat voor de omgeving een zwaar welstandsniveau geldt is blijkens de nadere motivering van de welstandscommissie van 25 juli 2013 bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de welstandscommissie op basis van de bij de aanvraag aangeleverde gegevens in redelijkheid heeft kunnen adviseren over de vraag of
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:9260 Rechtbank Den Haag , 11-09-2020 / 597032 Verlenging ondertoezichtstelling. Er zijn grote zorgen over de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarige. De moeder herkent de zorgen over ADD en de leerstoornis en staat open voor psycho-educatie en het opvolgen van de aanbevelingen. De moeder toont echter gebrek aan inzicht in de zorgen die betrekking hebben op de ouder-kindrelatie. Het doorbreken van de symbiotische relatie, het wegnemen van de parentificatie en het opbouwen van een gezonde relatie is noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen. nanRechtbank DEN HAAG Team Jeugd- en Zorgrecht Zaaksgegevens: C/09/597032 / JE RK 20-1825 Datum uitspraak: 11 september 2020 Beschikking van de kinderrechter Verlenging ondertoezichtstelling in de zaak naar aanleiding van het op 31 juli 2020 ingekomen verzoekschrift van: William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling), betreffende: [minderjarige] geboren op [geboortedag] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de vrouw] hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats] , advocaat: mr. C.M.H. Revis, te Den Haag. Het procesverloop De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift, met bijlagen; - het psychodiagnostisch onderzoeksverslag van Family Supporters d.d. 5 augustus 2020. Op 11 september 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen: - mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] , namens de gecertificeerde instelling; - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - mevrouw [vertrouwenspersoon] voor moeder, als toehoorder. Feiten - [minderjarige] is erkend door de vader, [de man] . - De moeder is belast met het ouderlijk gezag. - [minderjarige] verblijft bij de moeder. - De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 13 september 2019 [minderjarige] onder toezicht gesteld van 13 september 2019 tot 13 september 2020. Verzoek en verweer Het verzoek strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ligt aan het verzoek het volgende ten grondslag. Het afgelopen jaar is geprobeerd de thuissituatie van [minderjarige] te stabiliseren, maar gedurende het jaar zijn nieuwe zorgen naar voren gekomen. Op dit moment is er geen ruzie tussen de moeder en grootmoeder, maar de relatie is nog wel onstabiel. [minderjarige] houdt zich nog steeds bezig met (negatieve) familiebanden en zijn eigen positie daarin. Verder zijn er zorgen op school. Hij is gedurende het schooljaar achteruit gegaan op didactisch gebied en gezien wordt dat hij achterloopt in zijn emotionele ontwikkeling in vergelijking met zijn jongere klasgenoten. Uit het persoonlijkheidsonderzoek dat vanuit Family Supporters is verricht, komt naar voren dat bij [minderjarige] sprake is van ADD en er sterke aanwijzingen zijn voor dyslexie. Verder is sprake is van een symbiotische relatie tussen [minderjarige] en zijn moeder, waardoor een verstoorde gehechtheidsrelatie is ontstaan. Zolang de ouder-kindrelatie niet verandert, kan dit tot een verdere ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] leiden. Op basis van het persoonlijkheidsonderzoek zijn aanbevelingen gedaan, maar de moeder staat niet achter alle aanbevelingen. Het is zorgelijk dat de moeder veel van de zorgen die door verschillende hulpverleners worden gedeeld, zelf niet als zorg ziet en ervaart. Ze lijkt de zorgen te ontkennen en te bagatelliseren. Het is positief dat de moeder ter zitting verklaart open te staan voor psycho-educatie, maar tijdens het laatste gesprek met de jeugdbeschermer stond de moeder daar nog absoluut niet voor open. Zij vindt ook dat de betrokkenheid van de gezinscoach niet van toegevoegde waarde is en ze geen leerdoelen heeft. Daarop hebben de regiebehandelaar en gezinscoach gezegd dat hun betrokkenheid dan een beetje ophoudt. Daarnaast kan de moeder zeer emotioneel worden, waarin zij zichzelf lijkt te verliezen en het
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2021:2793 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 07-09-2021 / 200.226.561_01 bewijs over afspraak m.b.t. de staat van oplevering van een woning waaraan waterschade was ontstaan is niet geleverd en vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team Handelsrecht zaaknummer 200.226.561/01 arrest van 7 september 2021 in de zaak van [appellant] , wonende te [woonplaats] , appellant, hierna: [appellant] , advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] , geïntimeerde, hierna: [geïntimeerde] , advocaat: mr. L.M. Dressel te Best, als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 januari 2018, 21 augustus 2018 en 17 december 2019 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/316247/HA ZA 17-17 gewezen vonnis van 11 oktober 2017. 11Het verloop van de procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: het tussenarrest van 17 december 2019; het proces-verbaal van de enquête van 17 augustus 2020; het proces-verbaal van de contra-enquête van 10 december 2020; de antwoord memorie van [appellant] (hof: bedoeld zal zijn de memorie na enquête), met productie 7; de memorie van antwoord na enquête van [geïntimeerde] . Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. 12De verdere beoordeling 12.1 Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de koopovereenkomst heeft toegezegd dat hij de onderling bekende schade aan keuken, studeerkamer en badkamer (waterschade) voor oplevering zou herstellen overeenkomstig het plan van aanpak van [installatiebedrijf] van 27 september 2016 en de woning in de oorspronkelijke staat, dus zonder de geconstateerde vochtproblemen, zou opleveren. 12.2. [appellant] heeft vervolgens de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] doen horen. [geïntimeerde] heeft in de contra-enquête [getuige 4] als getuige doen horen. 12.3. [appellant] heeft in de memorie na enquête het hof verzocht hem een aanvullende mogelijkheid bewijs te leveren toe te staan door middel van het overleggen van een geluidsopname en een transcriptie hiervan. De geluidsopname, aldus [appellant] , betreft de opname waarover de heer [getuige 1] als getuige heeft verklaard tijdens het getuigenverhoor. [getuige 1] heeft die opname gemaakt tijdens de bijeenkomst bij de notaris, waarbij naast partijen en hun advocaten, onder andere ook [getuige 1] aanwezig is geweest. [appellant] is pas van het bestaan van de geluidsopname op de hoogte geraakt tijdens het verhoor van [getuige 1] als getuige. De geluidsopname van het gesprek bij de notaris is volgens [appellant] van belang voor de bewijslevering. De inhoud van dat gesprek, aldus [appellant] , is in de procedure al meerdere keren onderwerp van debat geweest en dus geen nieuw onderwerp waarmee [geïntimeerde] verrast wordt. [geïntimeerde] kan bovendien na kennis genomen te hebben van de bandopname en de transcriptie daarop reageren, zodat het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden wordt volgens [appellant] . Van strijd met de goede procesorde is evenmin sprake volgens [appellant] . 12.4. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat overlegging van de geluidsopname in strijd is met de beginselen van een goede procesorde en daarom ontoelaatbaar is. [geïntimeerde] wijst daarop het feit dat: de opname heimelijk door [getuige 1] is gemaakt; de zaak praktisch is uitgeprocedeerd en overlegging in dit stadium van de procedure
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RBOVE:2015:5817 Rechtbank Overijssel , 18-11-2015 / C/08/167676 / HA ZA 15-87 Zaak met in verschillende staten gevestigde partijen. Rechtbank Overijssel is bevoegd. Nederlands recht is van toepassing. Wel of niet bestaan van een rechtsverhouding tussen (een deel van de) partijen. Veroordeling van één van de gedaagden tot het afleggen van rekening en verantwoording ex artikel 7:403 BW. Beëindiging overeenkomst. Afwijking van artikel 7:408 BW. Uitleg overeenkomst. nanvonnis RECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Zwolle zaaknummer / rolnummer: C/08/167676 / HA ZA 15-87 Vonnis van 18 november 2015 in de zaak van 1. vennootschap naar buitenlands recht IBERIA MARKETING SOLUTIONS SL, gevestigd te Capdepera (Spanje), 2. vennootschap naar buitenlands recht ART COLLECT INTERNATIONAL GMBH, gevestigd te Dinslaken (Duitsland), eiseressen in conventie, verweersters in reconventie, advocaat mr. A.C. Huisman te Enschede, tegen 1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid MK BUSINESS B.V., gevestigd te Zwolle, 2. de stichting STICHTING DERDENGELDEN INCASSO SERVICE, gevestigd te Zwolle, gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, advocaat mr. S.M. Marges te Utrecht. Partijen zullen hierna afzonderlijk IMS, Art Collect, MKB en Stichting Derdengelden genoemd worden en gezamenlijk IMS c.s. en MKB c.s. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: de dagvaarding akte wijziging van eis de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten In conventie en in reconventie 2.1 IMS ontwikkelde, verkocht en leverde onder de handelsnaam “Puzzle4U” kortgezegd abonnementen voor puzzelboekjes in Nederland en België. 2.2 IMS en MKB hebben op 21 november 2013 een overeenkomst van opdracht gesloten (hierna: de overeenkomst) op basis waarvan MKB incassowerkzaamheden en debiteurenbeheer zou gaan verrichten voor IMS. Hierin is onder andere het volgende vermeld: IN AANMERKING NEMENDE DAT : (…) (a) Opdrachtgever puzzlemagazines ontwikkelt en verkoopt, daartoe contracten afsluit met waardes vanaf € 4,95 (…), welke ineens of via deelbetalingen, middels een automatische incasso wordt geïnd; (b) Opdrachtgever behoefte heeft aan een partij die voor de organisatie van Opdrachtgever diensten zal verrichten op het gebied van automatische incasso’s, debiteurenbeheer, het incasseren van vorderingen en het verzorgen van de klantenservice; (…) (d) Opdrachtnemer bereid en in staat is de door Opdrachtgever verzochte diensten te verlenen; en 1.1. Deze overeenkomst wordt aangegaan voor de duur van 12 maanden en vangt aan op 1 januari 2014. Na ommekomst van deze initiële periode van 12 maanden wordt deze overeenkomst van rechtswege verlengd voor een zelfde periode, tenzij een der partijen de overeenkomst tegen het einde van deze overeenkomst opzegt bij aangetekende brief met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. 1.2. Ieder der Partijen is gerechtigd deze overeenkomst met onmiddellijke ingang en zonder enige verplichting tot schadevergoeding op te zeggen, indien: (…) (c) de onderneming van de wederpartij wordt gestaakt of wordt geliquideerd. en 3.1 Maximaal tweemaal per maand ontvangt Opdrachtnemer van Opdrachtgever een batch van de uit te voeren automatische incasso’s in het kader van nieuw verkochte en verlengde jaarcontracten, aangeleverd door Opdrachtgever. Opdrachtgever kent geen verplichting jegens opdrachtnemer om een minimaal aantal batches aan te leveren. 3.2 De door Opdrachtnemer voor Opdrachtgever geïncasseerde gelden worden eenmaal per maand door Opdrachtnemer overgemaakt op een door Opdrachtgever nader aan te geven bankrekening, waarbij een doorbetalingstermijn geldt van 30 dagen. en 3.5 Ten behoeve van het middels automatische incasso incasseren van gelden, heeft Opdrachtnemer een overeenkomst gesloten met een derde. In het geval deze derde de met de Opdrachtnemer gesloten overeenkomst beëindigd wegens het bereiken van een bepaald percentage terugboekingen/storneringen, is Opdrachtnemer jegens Opdrachtgever aansprakelijk noch gehouden om nog langer voor Opdrachtgever de diensten ter zake de automatische incassering van gelden voort te zetten. Opdrachtgever heeft het recht om in deze situatie de overeenkomst te ontbinden mits opdrachtnemer er niet in
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2224 Centrale Raad van Beroep , 20-07-2018 / 17/5893 AW Verzoek om herziening. Onredelijk laat. Niet-ontvankelijk. nan17/5893 AW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, 13/2823 AW-G Partijen: [Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker) het College van Bestuur van Wageningen Universiteit (college) Datum uitspraak: 20 juli 2018 PROCESVERLOOP Bij brief van 19 juli 2017 heeft verzoeker primair verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 20 februari 2014, 13/2823 AW-G, ECLI:NL:CRVB:2014:1685, en subsidiair om vervallenverklaring van die uitspraak. Namens het college heeft mr. T.E.P.A. Lam, advocaat, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lam en mr. M. de Vries. OVERWEGINGEN 1.1. Verzoeker was van 16 december 2000 tot 16 december 2003 op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam bij het college als [naam functie] van Wageningen Universiteit. 1.2. Bij besluit van 29 oktober 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2004, heeft het college verzoeker meegedeeld dat het tijdelijke dienstverband met ingang van 16 december 2003 van rechtswege eindigt en dat zijn aanstelling nadien niet wordt voortgezet. Bij uitspraak van 4 oktober 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470) heeft de Raad het besluit van 7 mei 2004 vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. 1.3. Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5976) heeft de Raad de nieuwe beslissing op bezwaar van 12 december 2007 vernietigd en heeft hij, zelf in de zaak voorziend, vastgesteld dat verzoeker met ingang van 16 december 2000 voor onbepaalde tijd is aangesteld als postdoc bij de bovengenoemde leerstoelgroep. Deze uitspraak is in zoverre in de plaats getreden van het vernietigde besluit. De Raad heeft daarbij overwogen dat het op de weg van het college ligt de gevolgen van de uitspraak bij besluit nader te regelen en dat, voor zover het voortduren van het dienstverband na 16 december 2003 tot een nabetaling leidt, het college de wettelijke rente daarover moet vergoeden. 1.4. Het college heeft bij besluit van 15 juli 2011 het vaste dienstverband van verzoeker met ingang van 16 december 2003 beëindigd, omdat er voor verzoeker geen functie beschikbaar was. Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2012 heeft het college aan verzoeker met ingang van 14 mei 2004 - dat is een week na de eerste beslissing op bezwaar van 7 mei 2004 - ontslag verleend, en is bepaald dat zijn salaris over de periode van 16 december 2003 tot 14 mei 2014 wordt nabetaald evenals, bij wijze van schadevergoeding, de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente. Bij uitspraak van 16 april 2013 heeft de rechtbank Overijssel het beroep tegen het besluit van 13 juli 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat het dienstverband met ingang van 16 maart 2004 wordt beëindigd, onder toekenning van nabetaling van salaris tot deze datum, vermeerderd met de wettelijke rente tot de datum van haar uitspraak, en dat het college aan verzoeker een ontslagvergoeding betaalt. 1.5. Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad de
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:361 Gerechtshof Amsterdam , 09-02-2021 / 200.266.155/01 Beschermingsbewind. Ontvankelijkheid van het hoger beroep. Omvang van het bewind. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Zaaknummer: 200.266.155/01 Zaaknummer rechtbank: 7447959 BM VERZ 19-35 NVDM Beschikking van de meervoudige kamer van 9 februari 2021 inzake [verzoeker] , en [verzoekster] , beide wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , verzoekers in hoger beroep, verder te noemen: verzoekers, advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft te Hoorn, Overige belanghebbenden: [de rechthebbende] (verder te noemen: de rechthebbende); [de bewindvoerder] handelend onder de naam [X] (verder te noemen: de bewindvoerder). 1Het verloop van het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie: Alkmaar) (hierna: de kantonrechter) van 14 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2Het geding in hoger beroep 2.1 Op 13 september 2019 heeft de verzoeker [verzoeker] bij het hof een beroepschrift ingediend tegen de beschikking van 14 juni 2019. Het hof heeft hem vervolgens in de gelegenheid gesteld het beroepschrift door tussenkomst van een advocaat in te dienen, zoals wettelijk is vereist. 2.2 Bij journaalbericht van 6 november 2019 heeft mr. J.H.F. Overkleeft zich gesteld als advocaat van de verzoekers. Mr. Overkleeft is vervolgens in de gelegenheid gesteld om het beroepschrift uiterlijk 25 februari 2020 in te dienen. 2.3 Op 24 februari 2020 heeft mr. Overkleeft namens de verzoekers een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift is niet gelijkluidend aan het oorspronkelijk door de verzoeker [verzoeker] ingediende beroepschrift. 2.4 Bij het hof zijn voorts nog de volgende stukken ingekomen: - een e-mailbericht van de zijde van de verzoekers van 20 november 2019; - een brief van de zijde van de verzoekers van 28 november 2019 met bijlage (zijnde het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg), ingekomen op 29 november 2019; - een brief van de zijde van de verzoekers van 13 augustus 2020 met bijlagen, ingekomen op 14 augustus 2020. 2.5 De mondelinge behandeling heeft op 17 augustus 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn: - de verzoekers, bijgestaan door hun advocaat. De rechthebbende was gelet op haar lichamelijke en geestelijke toestand niet in staat om de mondelinge behandeling bij te wonen. De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. 3De feiten 3.1 De verzoekers zijn de ouders van de rechthebbende, die is geboren [in] 1969. De rechthebbende is ernstig meervoudig gehandicapt. 3.2 Bij beschikking van de kantonrechter van 2 januari 1990 zijn de goederen van de rechthebbende onder bewind gesteld met benoeming van de verzoekers tot bewindvoerders. 3.3 Bij beschikking van de kantonrechter van 29 oktober 1996 is een mentorschap ingesteld ten behoeve van de rechthebbende met benoeming van de verzoekster [verzoekster] tot mentor. 3.4 Bij beschikking van de kantonrechter van 6 februari 2018 zijn de verzoekers wegens gewichtige redenen ambtshalve ontslagen als bewindvoerders en is de huidige bewindvoerder benoemd. 3.5 Bij beschikking van de kantonrechter van 5 juni 2018 is op verzoek van de verzoekers en met instemming van de bewindvoerder de omvang van het bewind gewijzigd in die zin dat het persoonsgebonden budget (hierna: PGB) van de rechthebbende niet meer onder het bewind valt.
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2019:271 Raad van State , 30-01-2019 / 201804035/1/V6 Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). nan201804035/1/V6. Datum uitspraak: 30 januari 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 5 april 2018 in zaak nr. 17/4893 in het geding tussen: [appellante] en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Procesverloop Bij besluit van 22 februari 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [appellante] een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 26 september 2017 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 22 februari 2017 herroepen voor zover een boete is opgelegd van € 48.000,00 en de boete op € 16.000,00 vastgesteld. Bij uitspraak van 5 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. S.M. Groen, advocaat te Amsterdam, en [tolk], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen. Overwegingen 1.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoor[vreemdeling 1]ger. 2.    De staatssecretaris heeft aan de boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav ten grondslag gelegd dat arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW tezamen met ambtenaren van de Nationale Politie op 28 januari 2016 onderzoek bij [appellante] hebben uitgevoerd. De arbeidsinspecteurs hebben geconstateerd dat zes vreemdelingen met de Chinese nationaliteit arbeid ten behoeve van [appellante] hebben verricht terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunningen waren afgegeven en de vreemdelingen niet in het bezit waren van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. De vreemdelingen waren in dienst van [het moederbedrijf] gevestigd in China. [het moederbedrijf] biedt wereldwijd oplossingen aan op het gebied van geavanceerde camerabewakingsapparatuur en apparatuur voor de opslag van camerabeelden. De producten worden vervaardigd in fabrieken van het [bedrijf] in China. De staatssecretaris heeft in de bezwaarfase geconcludeerd dat voor vier van de zes vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist, omdat de verrichte werkzaamheden vallen onder een van de uitzonderingen genoemd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, sub 2 dan wel sub 10, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: BuWav) en dat sprake is van twee overtredingen van artikel 2, eerste lid van de Wav. 3.    Vast staat dat de twee vreemdelingen werkzaamheden voor [appellante] hebben verricht. De twee vreemdelingen, [vreemdeling 1] [vreemdeling 2] waren beiden in het bezit van een Visum C. 4.    Artikel 1 van de Wav luidt: 'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: […] b. werkgever: 1°. degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten; […]'     Artikel 2 van de Wav luidt: '1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning […]. 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning of indien die vreemdeling beschikt over een gecombineerde
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:OGHACMB:2021:392 Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 10-10-2021 / AUA2021H00100 Het bezwaarschrift tegen een toegekende bijstandsuitkering is terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerecht is ten onrechte niet ingegaan op het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook op een bezwaar dat te laat is ingediend moet binnen een redelijke termijn worden beslist. Vernietiging aangevallen uitspraak. nanAUA2021H00100 Datum uitspraak: 10 november 2021 gemeenschappelijk hof van jusTitie van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA Uitspraak op het hoger beroep van: C.F. [appellant], wonend in Aruba, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 21 april 2021 in zaak nr. AUA202100450, in het geding tussen: appellant en de minister van Sociale Zaken en Arbeid (hierna: de minister) Procesverloop Bij beschikking van 22 februari 2018 heeft de minister aan [appellant] met ingang van april 2017 een gehandicaptenuitkering toegekend. Bij beschikking van 28 januari 2021 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 21 april 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep gegrond verklaard, deze beschikking vernietigd en zelf voorziend het door [appellant] gemaakte bezwaar nietontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2021. [appellant], bijgestaan door M.L. Hassel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. Y.F.M. Kaarsbaan en mr. A.F.J. Caster, beiden werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen. Overwegingen Inleiding Artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) luidt:"1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend." Artikel 12 van de Lar, voor zover van belang, luidt:"1. Een bezwaarschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken.[...]3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt." Bij de beschikking van 22 februari 2018 heeft de minister aan [appellant] met ingang van april 2017 een bijstandsuitkering toegekend. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij de bestreden beschikking buiten behandeling gesteld. Het door [appellant] daartegen ingestelde beroep heeft het Gerecht gegrond verklaard omdat het bezwaar niet buiten behandeling had moeten worden gesteld, maar nietontvankelijk had moeten worden verklaard wegens termijnoverschrijding. Het Gerecht heeft dat alsnog zelf voorziend gedaan. Het hoger beroep 3. [ [appellant] stelt dat hij het bezwaarschrift op 5 april 2018 bij de balie van de Directie Sociale Zaken en Arbeid heeft aangeboden. Verder betoogt hij dat de bezwaartermijn niet op 23 februari 2018 is aangevangen omdat de minister niet heeft aangetoond dat de beschikking daadwerkelijk op de datum van de dagtekening ervan aangetekend ter post is bezorgd. 3.1. De primaire beschikking is gedagtekend op 22 februari 2018 en dus is de bezwaartermijn op grond van artikel 11, eerste lid, van de Lar op 23 februari 2018 aangevangen, en zes weken later op 5 april 2018 geëindigd. Dat [appellant] zijn bezwaarschrift op die laatste dag bij de balie van de Directie heeft aangeboden, is niet aannemelijk omdat het bezwaarschrift blijkens het daarop aangebrachte stempel van de Directie op 6 april 2018 in ontvangst is genomen. Verder biedt de Lar geen grondslag voor het betoog dat de bezwaartermijn pas aanvangt op de dag
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBOVE:2018:1243 Rechtbank Overijssel , 21-03-2018 / C/08/208047 / HA ZA 17-432 Verdeling na samenwonen. nanvonnis RECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Zwolle zaaknummer / rolnummer: C/08/208047 / HA ZA 17-432 Vonnis van 21 maart 2018 in de zaak van [A] , wonende te [woonplaats] , eiser in conventie, verweerder in reconventie, advocaat mr. H.C. Kiers te Deventer , tegen [B] , wonende te [woonplaats] , gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer . Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden. 1De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het vonnis in incident van 29 november 2017 het tussenvonnis van 24 januari 2018 de conclusie van antwoord in reconventie de akte wijziging van eis van de man. het proces-verbaal van comparitie van 9 maart 2018. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2De feiten in conventie en in reconventie 2.1. Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben op 1 december 2009 bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit deze relatie is [2014] [minderjarige] geboren. Eind februari 2017 is de relatie geëindigd. 2.2. De man heeft de woning, die partijen ieder voor de onverdeelde helft tezamen in eigendom toebehoort, begin maart 2017 verlaten. 2.3. In de samenlevingsovereenkomst is - voor zover thans van belang - het volgende bepaald: Gemeenschappelijke inboedelzaken/gemeenschappelijke bankrekeningen Artikel 5 Inboedelzaken (in de zin van artikel 5 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek), aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding, met inbegrip van meubelen en elektrische apparaten, zullen partijen ieder voor de onverdeelde helft toebehoren. Inboedelzaken zijn alleen dan niet gemeenschappelijk indien zij zijn verkregen door erfopvolging of schenking of indien daarvan blijkt uit een door beide partijen ondertekende verklaring. Vervoermiddelen op kenteken behoren, tenzij schriftelijk anders blijkt, toe aan diegene van partijen op wiens naam het kenteken is gesteld casu quo aan degene die deze heeft aangebracht of tijdens de samenleving zal verkrijgen al dan niet door wederbelegging. Bank- en/of girorekeningen die op naam van beide partijen zijn gesteld worden geacht mede-eigendom van partijen te zijn zodat zij hierin ieder voor de helft zijn gerechtigd. Partnerpensioen Artikel 7 1.a Partijen verklaren elkaar over en weer aan te wijzen als partnerpensioengerechtigde om in aanmerking te komen voor partnerpensioen ingeval de pensioenregeling(en) waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent (kennen). (…) ( Tijdelijke) voortzetting woongenot Artikel 11 1. Ingeval de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van een van de partijen, heeft ieder van de partijen het recht zich tot de rechter te wenden met het verzoek uit te spreken dat hij zo zij – met uitsluiting van de andere partij – nog zes maanden mag blijven wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning. De rechter zal daarbij afwegen de belangen die partijen hebben om in de woning te blijven en de mogelijkheid andere woonruimte te vinden. (…) 4. Indien de woning gemeenschappelijk eigendom van partijen is of eigendom van de partij, die er niet blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een billijke vergoeding te betalen. De rechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RVS:2008:BG8242 Raad van State , 16-12-2008 / 200806265/2 Bij afzonderlijke besluiten van 6 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woning en garage, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). nan200806265/2. Datum uitspraak: 16 december 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 3 juli 2008 in zaken nrs. 08/1885 en 08/823 in het geding tussen: [verzoeker A] en [verzoeker B] en het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek. 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 6 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woning en garage, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 22 januari 2008 heeft het college het daartegen door [verzoeker A] en [verzoeker B] (hierna: [verzoekers]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 3 juli 2008, verzonden op 8 juli 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoekers] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 september 2008. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar [verzoeker A], in persoon en bijgestaan door mr. G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen en M.A.G. Rovers, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Het bouwplan betreft het oprichten van een woning en een garage in het kader van de ruimte-voor-ruimte-regeling, zoals opgenomen in het streekplan van de provincie Noord-Brabant. Het bouwplan, dat is voorzien aan de noordzijde van de Bakelseweg, is in strijd met het bestemmingsplan "Buitengebied". Het college heeft daarvan vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.3. [verzoekers] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het perceel niet in een bebouwingscluster is gelegen, zodat niet wordt voldaan aan één van de voorwaarden van de ruimte-voor-ruimte-regeling. Het college had volgens hen dan ook geen gebruik mogen maken van de bij besluit van 11 juli 2007 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) voor het bouwplan verleende verklaring van geen bezwaar. Teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen verzoeken zij om schorsing van de besluiten van 6 augustus 2007 en van 22 januari 2008. 2.3.1. Op voorhand is niet buiten twijfel dat de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat gedeputeerde staten aanvankelijk bij besluit van 7 november 2006 hebben geweigerd een verklaring van geen bezwaar voor het bouwplan te verlenen, omdat het perceel geen deel uitmaakt van een bebouwingscluster. Voorts hebben gedeputeerde staten in dat besluit vermeld dat de karakteristieke doorkijken en het agrarisch open landschap de bouw van een woning
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBNHO:2021:8414 Rechtbank Noord-Holland , 23-09-2021 / 15.065699.20 betreft veel benadeelde partijen door oplichting, tikkie fraude, computervredebreuk nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Familie & Jeugd Locatie Haarlem Meervoudige kamer jeugdstrafzaken Parketnummer: 15.065699.20 Uitspraakdatum: 23 september 2021 Tegenspraak Vonnis Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 9 september 2021 in de zaak tegen: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] . De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D.C. Smits en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.F. van Duin, advocaat te Ridderkerk, naar voren hebben gebracht. 1Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: 1. hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 te Rotterdam en/of Gouda, en/of Utrecht, en/of Alphen aan den Rijn en/of Nieuwegein en/of Haarlem, althans (telkens) (in ieder geval) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een ander) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels,- [benadeelde partij 1] (op of rond 9 juni 2019 te Eindhoven), en/of;- [benadeelde partij 2] (op of rond 12 juni 2019 te Zoetermeer), en/of;- [benadeelde partij 3] (op of rond 15 juni 2019 te Heemskerk), en/of;- [benadeelde partij 4] (op of rond 16 juni 2029 te Wateringen, gemeente Westland), en/of;- [benadeelde partij 5] (op of rond 16 juni 2019 te Baflo, gemeente Het Hogeland), en/of;- [benadeelde partij 6] (in of omstreeks de periode van 16 tot en met 18 juni 2019 te Zaandam, gemeente Zaanstad), en/of;- [benadeelde partij 7] (op of rond 17 juni 2019 te Haarlem), en/of;- [benadeelde partij 8] (in of omstreeks de periode van 20 tot en met 24 juni 2019 te Bennebroek, gemeente Bloemendaal), en/of;- [benadeelde partij 9] (op of rond 21 juni 2019 te Hengelo), en/of;- [benadeelde partij 10] (op of rond 23 juni 2019 te Tilburg), en/of;(heimelijk) heeft bewogen tot afgifte van enig goed en/of tot het verlenen van een dienst en/of tot het beschikking stellen van gegevens, namelijk tot het verlenen van (online) toegang tot hun (online) (bancaire) betaalomgeving(en) en/of tot het verstrekken en/of tot afgifte van inloggegevens van de/hun (online) (bancaire) betaalomgeving(en), hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) toen aldaar (telkens) met vorenomschreven oogmerk valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid meermalen (telkens),- zich voorgedaan als bonafide (potentiële) koper ( [koper] en/of [koper] en/of [koper] en/of [koper] ) van (een) door de aangever(s) (op Marktplaats.nl) aangeboden product(en);- gevraagd om rekeninggegevens van voornoemde personen;- een of meerdere (valse) “Tikkie” link(s) verzonden naar de aangever(s) en/of de aangever(s) gevraagd/uitgenodigd 1 cent over te maken en/of op die link te klikken (, waarna deze aangever(s) hun inlog- en/of accountgegevens en/of gebruikersgegevens (moesten) invoer(d)en (op een valse bankwebsite));waardoor voornoemde aangever(s) werd(en) bewogen tot bovenomschreven afgifte; 2.hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2019 te Rotterdam en/of Gouda en/of Amsterdam en/of Eindhoven en/of
15Materieel strafrecht
ECLI:NL:OGEAA:2021:574 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba , 07-12-2021 / AUA202102875 Ontbinding arbeidsovereenkomst nanBeschikking van 7 december 2021 Behorend bij E.J. nr. AUA202102875 GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA BESCHIKKING in de zaak van: [Verzoekster], wonend in Aruba, verzoekster, hierna ook te noemen: [naam verzoekster], gemachtigde: mr. E.J.M. Lotter Homan, tegen de naamloze vennootschap Credit Care Aruba N.V., gevestigd te Aruba, verweerster, hierna ook te noemen: Credit Care, gemachtigde: mw. [X] (directeur). 1DE PROCEDURE 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie op 4 oktober 2021; het verweerschrift; de e-mail van 25 oktober 2021 van [naam verzoekster], met producties ten behoeve van de mondelinge behandeling; de pleitnota’s van beide partijen; de mondelinge behandeling van 28 oktober 2021. 1.2. Aan partijen is meegedeeld dat vandaag beschikking zal worden gewezen. 2DE VASTSTAANDE FEITEN 2.1. Mevrouw [X] is bestuurder van ten minste drie vennootschappen, namelijk Credit Care, Stavast Holding N.V. (Stavast) en Ecury & Partners N.V. (E&P). Deze vennootschappen zijn met elkaar verweven. Zo verrichtten Credit Care en E&P over en weer diensten voor elkaar en huurden Credit Care en E&P kantoorruimte van Stavast. 2.2. [ [naam verzoekster] (62 jaar oud) is op enig moment tussen 2004 en 2006 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten in opdracht van [X]. Zij verricht deze werkzaamheden 5 dagen per week, 2,5 uur per dag, tegen een brutoloon van Afl. 880,- per maand. Partijen hebben niet vastgelegd welke vennootschap van [X] heeft te gelden als de werkgever van [naam verzoekster]. 2.3. Vanaf 1 mei 2006 ontvangt [naam verzoekster] haar loon en loonstrook maandelijks van Credit Care. 2.4. Bij brief van 13 augustus 2021 heeft Credit Care aan [naam verzoekster] meegedeeld dat haar functie overbodig wordt. Credit Care heeft voorgesteld om in onderling overleg de arbeidsovereenkomst te beëindigen en heeft daarbij een vergoeding aangeboden van Afl. 6.994,67, te weten de Cessantia-vergoeding en het loon over de opzegtermijn van vier maanden. [naam verzoekster] heeft niet ingestemd met dit voorstel. 2.5. Op 27 augustus 2021 heeft Credit Care bij de Directie Arbeid en Onderzoek (DAO) een ontslagverzoek ingediend, zoals bedoeld in de Landsverordening Beëindiging Arbeidsovereenkomsten (LBA). 2.6. Bij brief van 10 september 2021 aan de Directeur Directie Arbeid en Onderzoek heeft [naam verzoekster] verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag en verzocht om deze af te wijzen, dan wel deze toe te wijzen onder voorwaarde dat een billijkheidsvergoeding zal worden voldaan aan [naam verzoekster]. [naam verzoekster] stelt zich in die procedure primair op het standpunt dat zij in dienst is bij de stille maatschap Ecury & Gravenstijn en dat [X] daarom in privé moet worden aangemerkt als haar werkgeefster. Subsidiair heeft zij betwist dat er sprake is van (bedrijfseconomische) noodzaak voor het ontslag, mede gezien de verwevenheid van Credit Care met de andere vennootschappen van mevrouw Ecury. 2.7. Bij conclusie van repliek van 16 september 2021 heeft Credit Care gepersisteerd in haar ontslagverzoek bij de DAO. 2.8. Omdat [naam verzoekster] de onderhavige procedure aanhangig heeft gemaakt heeft de DAO, conform haar vast beleid, de ontslagprocedure tussen partijen geschorst, in afwachting van de uitkomst van deze procedure. 3HET GESCHIL 3.1. [ [naam verzoekster] verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad: aan haar toestemming te verlenen om kosteloos te procederen; de arbeidsovereenkomst (voor zover die tussen partijen bestaat) te ontbinden met ingang van de eerste dag volgend op de maand van uitspraak, onder toekenning van een billijkheidsvergoeding van Afl. 27.157,86 bruto
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RVS:2009:BK1379 Raad van State , 28-10-2009 / 200900813/1/H1 Bij besluit van 13 april 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ogam B.V. (hierna: Ogam) bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een balkon aan de achterzijde van het pand Prinseneiland 22A te Amsterdam (hierna: het pand). nan200900813/1/H1. Datum uitspraak: 28 oktober 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ogam B.V., gevestigd te Amstelveen, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2008 in zaak nr. 08/99 in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ogam B.V. en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 april 2007 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) geweigerd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ogam B.V. (hierna: Ogam) bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een balkon aan de achterzijde van het pand Prinseneiland 22A te Amsterdam (hierna: het pand). Bij besluit van 4 december 2007 heeft het dagelijks bestuur het door Ogam daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 november 2008, verzonden op 21 november 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door Ogam daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Ogam bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2009. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar Ogam, vertegenwoordigd door mr. A.D. Sunter, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.E. Arendsen, ambtenaar in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], in persoon, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aan met ingang van de dag na die waarop de rechtbankuitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2. De aangevallen uitspraak is blijkens de in het dossier bevindende brieven van 21 november 2008 aangetekend verzonden op die dag, zodat de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift ingevolge het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb is begonnen op 22 november 2008 en geëindigd op 2 januari 2009. Het hoger-beroepschrift is op 28 januari 2009 ingekomen en derhalve niet binnen die termijn ingediend. 2.3. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de te late indiening van het hoger-beroepschrift in dit geval verschoonbaar is, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Blijkens de dossierstukken is de aangevallen uitspraak op 17 december 2008 nogmaals aan de gemachtigde van Ogam verzonden. Aan de stelling van Ogam dat de aangevallen uitspraak eerst op 15 januari 2009 is verzonden aan haar gemachtigde, kan, mede in dit licht bezien, niet de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:HR:2011:BQ7471 Hoge Raad , 10-06-2011 / 10/04828 De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO. nangewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 september 2010, nrs. BK-09/00240 en BK-09/00241, betreffende twee beschikkingen tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2015:2478 Raad van State , 05-08-2015 / 201409439/1/A1 Bij besluit van 26 september 2013 heeft de raad van de gemeente Hilvarenbeek het besluit van 27 september 2012, waarbij het heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een projectbesluit om de bewoning van de bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek toe te staan, gehandhaafd en het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. nan201409439/1/A1. Datum uitspraak:5 augustus 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Hilvarenbeek, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 oktober 2014 in zaak nr. 13/6539 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek. Procesverloop Bij besluit van 26 september 2013 heeft de raad van de gemeente Hilvarenbeek het besluit van 27 september 2012, waarbij het heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een projectbesluit om de bewoning van de bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek toe te staan, gehandhaafd en het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het besluit van 15 januari 2013, waarbij het heeft geweigerd een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van de bedrijfsruimte op het perceel ten behoeve van het gebruik daarvan als woning, gehandhaafd en het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen die besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op het inwinnen van nadere schriftelijke inlichtingen. De raad heeft bij brief van 30 juni 2015 een stuk ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben het college en [appellant] daarop een reactie gegeven. Met toestemming van partijen is een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten. Overwegingen 1. Het bouwplan voorziet in het gedeeltelijk vergroten van de kantoorruimte op het perceel ten behoeve van het gebruik daarvan als bedrijfswoning. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woongebieden en bedrijventerreinen, Hilvarenbeek". De strijdigheid bestaat hierin dat dit perceel ter plaatse van het bouwplan de bestemming "Bedrijventerrein" heeft en dat bedrijfswoningen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning", welke aanduiding op de verbeelding ter plaatse van het perceel ontbreekt. Gelet op deze strijdigheid heeft het college de aanvraag om een bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit. 2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef onder c, van de Woningwet zoals die luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro). Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wro. Ingevolge het zesde lid wordt de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een projectbesluit, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8671 Gerechtshof Amsterdam , 08-03-2012 / 10/00080 en 11/00403 In het kader van een ter zitting gesloten compromis wordt de heffingsrente verminderd tot heffingsrente berekend over een tijdvak van één jaar. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerk 10/00080 en 11/00403 8 maart 2012 uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op de hogere beroepen van [X] te [Z] belanghebbende, tegen de uitspraken in de zaken met kenmerk AWB 09/3822 en AWB 10/4757 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 19 maart 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.065, waarbij € 1.060 heffingsrente is berekend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 juli 2009, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.1.2. Bij uitspraak van 5 januari 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft met dagtekening 30 januari 2010 opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de heffingsrente met € 86 is verminderd. 1.1.3. Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 februari 2010 en ingeschreven onder kenmerk 10/00080. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.1.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek. 1.1.5. Op 25 juni 2010 en 5 juli 2010 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. 1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 23 april 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.351, waarbij € 1.256 heffingsrente is berekend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 5 augustus 2010, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 1.2.2. Bij uitspraak van 5 april 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. 1.2.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 mei 2011 en ingeschreven onder kenmerk 11/00403. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.2.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek. 1.2.5. Op 6 september 2011 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende, waarvan een afschrift is verstrekt aan de wederpartij. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft voor beide hogere beroepen plaatsgevonden op 21 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2. Feiten 2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak van 5 januari 2010 de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’: 2.1. Eiser heeft op 31 maart 2007 voor het jaar 2006 aangifte IB/PVV gedaan en daarin onder de post “Restant persoonsgebonden aftrek” een bedrag van € 16.759 aan beroepskosten aangegeven. Deze aftrek blijkt te bestaan uit advocaatkosten, welke zijn gemaakt in verband met een arbeidsconflict. 2.2. Verweerder heeft eiser op 16 januari
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2018:3652 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 31-08-2018 / 17/00479 Toepassing van het bijzondere tarief (kwarttarief) voor kampeerauto’s van artikel 23a van de Wet MRB. De inspecteur heeft terecht de ingangsdatum voor toepassing van het kwarttarief op 10 december 2015 gesteld. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 17/00479 Uitspraak op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 juni 2017, nummer BRE 16/3029, in het geding tussen de heer [belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , hierna: belanghebbende, en de Inspecteur, betreffende de hierna vermelde beschikking. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De Inspecteur heeft bij beschikking, beschikkingsnummer [nummer] , het verzoek van belanghebbende om toepassing van het bijzonder tarief van artikel 23a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) toegewezen met ingang van 10 december 2015. Het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond verklaard. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking gewijzigd door de ingangsdatum van het bijzonder tarief van artikel 23a van de Wet MRB op 1 januari 2013 vast te stellen en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 augustus 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [A] en mevrouw [B] . 1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.6. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. 1.7. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.1. Belanghebbende is sinds 28 februari 2011 houder van een [automerk] type [type] met kenteken [kenteken] (de auto). De datum van eerste toelating is 24 augustus 2006. De datum van eerste afgifte in Nederland is 10 september 2007. 2.2. Op 29 januari 2016 heeft belanghebbende verzocht om toepassing van het bijzondere tarief (kwarttarief) voor kampeerauto’s van artikel 23a van de Wet MRB met ingang van 28 februari 2011. De Inspecteur heeft het verzoek gehonoreerd met ingang van 10 december 2015. 3Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag met ingang van welke datum de Inspecteur het kwarttarief dient toe te passen. Belanghebbende is van mening dat het kwarttarief met ingang van 1 januari 2013 moet worden toegepast. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat het kwarttarief met ingang van 10 december 2015 moet worden toegepast. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting hun stellingen nader toegelicht. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat zij – bij gebrek aan wetenschap – niet kan beoordelen of de auto in de periode tussen de verkrijging door belanghebbende en het verzoek om toepassing van het kwarttarief, heeft voldaan aan de in de wet- en regelgeving genoemde inrichtingseisen van een kampeerauto. 3.3. Belanghebbende concludeert
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2009:BH3991 Raad van State , 25-02-2009 / 200803795/1 Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het veranderen van een bijboet, garage en 1e verdieping van een stolp op het perceel Baakmeerdijk 6, 10, 8a t/m 8d te Bergen. nan200803795/1. Datum uitspraak: 25 februari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Bergen, tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 april 2008 in zaak nr. 07/2197 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Bergen. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: het college) [appellant] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het veranderen van een bijboet, garage en 1e verdieping van een stolp op het perceel Baakmeerdijk 6, 10, 8a t/m 8d te Bergen. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 april 2008, verzonden op 17 april 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank), voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.T. van Eyk van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Ruhnke, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De bouwaanvraag ziet, voor zover thans van belang, op legalisering van de zonder daartoe strekkende bouwvergunning gerealiseerde bouwkundige voorzieningen in de bijboet en de garage op het perceel. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Weidegebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden". Ingevolge artikel 5, lid A (doeleindenomschrijving), van de planvoorschriften zijn de aldus op de kaart aangewezen gronden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 3, voor zover thans van belang, bestemd voor woningen alsmede voor het behoud van als zodanig aangeduide stolpvormige bebouwing met de daarbij behorende aanbouwen en bijgebouwen. Ingevolge artikel 5, lid B, aanhef en onder a (voorschriften inzake het bouwen) mag op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bebouwing ten dienste van de aldaar genoemde doeleinden worden opgericht met dien verstande dat de woningen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de op de kaart(en) aangegeven bouwvlakken. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan wat betreft de garage en de bijboet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert hij aan dat de garage en de bijboet in aanmerking dienen te komen voor legalisering op grond van het zogenoemde legaliseringsprincipe als neergelegd in artikel 3, lid D, onder a (beschrijving in hoofdlijnen), van de planvoorschriften. 2.3.1. Ingevolge artikel 3, lid D, onder a (beschrijving in hoofdlijnen) heeft het landelijk gebied in beperkte mate een woonfunctie. Bestaande woningen worden daarom in planologisch opzicht niet negatief benaderd en komen - in navolging van het bestemmingsplan "Solitaire Bebouwing Buitengebied" - voor een legaliserende bestemming in aanmerking. 2.3.2. Omstreeks 1990 zijn op het perceel twee woningen opgericht in afwijking van de bij besluit van 4 oktober 1982 verleende bouwvergunning voor het bouwen van een
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AU1252 Centrale Raad van Beroep , 09-08-2005 / 04/7288 NABW Is niet-ontvankelijk verklaring hoger beroep terecht? Is niet tijdig betalen van griffierecht verschoonbaar? nan04/7288 NABW U I T S P R A A K met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [opposant], wonende te [woonplaats], opposant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk. geopposeerde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij uitspraak van de Raad van 26 april 2005 is het door opposant ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2004, reg.nr. 04/586 NABW, niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak heeft opposant een verzetschrift ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van 2 augustus 2005, waar opposant, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Geopposeerde heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De uitspraak van de Raad van 26 april 2005 steunt kort samengevat hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 102,-- niet binnen de door de laatstelijk aangetekend verzonden brief van 7 februari 2005 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant niet in verzuim is geweest. In geding is de vraag of het hoger beroep van opposant terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven. Hetgeen in het verzetschrift is aangevoerd bevat geen grond waarop redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim is geweest. Daarbij tekent de Raad aan dat opposant niet in de onderhavige zaak binnen de termijn aan de Raad om uitstel van betaling van het griffierecht heeft verzocht. Evenmin heeft hij binnen de termijn aan de Raad kenbaar heeft gemaakt dat hij in dit geding bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht heeft gevraagd. Gelet op het vorenstaande bestaat er aanleiding het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Awb ongegrond te verklaren. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2005. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S.W.H. Peeters.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2003:AH9965 Gerechtshof 's-Gravenhage , 18-06-2003 / BK-02/03456 Heffing van afvalstoffenheffing bij wege van de eindafrekening van het energiebedrijf is toegestaan; het tarief dat aan het begin van het tijdvak geldt is gedurende de gehele afrekenperiode van toepassing. nanGERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE zevende enkelvoudige belastingkamer 18 juni 2003 nummer BK-02/03456 PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Schiedam, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het gevorderde bedrag aan afvalstoffenheffing over het tijdvak 9 januari 2001 tot en met 27 januari 2002. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 juni 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur A. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak waarvan beroep; - vermindert het gevorderde bedrag aan afvalstoffenheffing tot € 170,44; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 114,18, onder aanwijzing van de gemeente Schiedam als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast de gemeente Schiedam het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 29 aan belanghebbende te vergoeden. Gronden 1. Bij wege van de eindafrekening van N.V. ONS Energie is aan belanghebbende over het tijdvak 9 januari 2001 tot en met 27 januari 2002 in totaal € 171,03, te weten € 156,20 over de maanden februari tot en met december 2001 en € 14,83 voor de maand januari 2002, aan afvalstoffenheffing in rekening gebracht. De eindafrekening is met dagtekening 14 februari 2002 aan belanghebbende verzonden. De afvalstoffenheffing is begrepen in het termijnbedrag dat belanghebbende maandelijks aan N.V. ONS Energie is verschuldigd. 2. Belanghebbende heeft tegen de eindafrekening tijdig pro-forma bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 april 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om binnen vier weken het bezwaarschrift te motiveren. Omdat belanghebbende hierop niet heeft gereageerd heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 16 mei 2002 medegedeeld dat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het bezwaar indien de motivering niet binnen twee weken na dagtekening binnen is. Met dagtekening 13 juni 2002 heeft belanghebbende het bezwaar gemotiveerd. De motivering is op 17 juni 2002 door de Inspecteur ontvangen. 3. De Inspecteur heeft op 21 juni 2002 uitspraak gedaan en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. In de kop van de uitspraak staat - voorzover hier van belang - vermeld: "Uw brief van: 28 maart en 13 juni 2002" 4. De Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2001 (hierna: de Verordening 2001) luidt - voorzover hier van belang - als volgt: "Maatstaf van heffing en tarief Artikel 3 De belasting voor het periodiek verwijderen van huishoudelijke afvalstoffen, (...) bedraagt, per maand, per perceel ƒ 31,30 (...). Belastingtijdvak Artikel 4 Het belastingtijdvak is gelijk aan de afrekenperiode van N.V. Openbaar Nutsbedrijf Schiedam (O.N.S.) "Energie". Wijze van heffing Artikel 5 De belasting wordt geheven bij wege van een schriftelijke, gedagtekende kennisgeving. Als kennisgeving wordt aangemerkt de eindafrekening van N.V. Openbaar Nutsbedrijf Schiedam (O.N.S.) "Energie". Tijdstip van ontstaan en van beëindiging van de belastingschuld Artikel 6 De belasting is verschuldigd bij de aanvang van het belastingtijdvak of, indien het gebruik van een perceel in de loop van het tijdvak aanvangt, met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin het gebruik is aangevangen." 5. De Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2002 (hierna: de Verordening
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBAMS:2021:4662 Rechtbank Amsterdam , 05-08-2021 / AWB 20/5110 Naheffingsaanslag om proceseconomische redenen vernietigd. Beroep is daarom niet-ontvankelijk. Overschrijding redelijke termijn met drie jaar moet volledig worden toegerekend aan de heffingsambtenaar, nanRECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AMS 20/5110 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer), en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, verweerder ( [heffingsambtenaar] ). Procesverloop Aan [eiser] is een naheffingsaanslag parkeerbelasting met kenmerk 00060338409 opgelegd. [eiser] heeft op 16 augustus 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2016 is het bezwaar van [eiser] niet-ontvankelijk verklaard. [eiser] heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2016. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 maart 2017 het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2016 vernietigd. [eiser] heeft op 24 september 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 23 juni 2021. [eiser] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat beide partijen worden opgeroepen voor een nieuwe zitting op 23 juli 2021. De behandeling van de zaak is vervolgens hervat op de zitting van 23 juli 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde door middel van een beeldverbinding. Overwegingen 1. Op de zitting heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag – om proceseconomische redenen – vernietigd. [eiser] heeft daarom geen procesbelang meer bij zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar. Het beroep wordt om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Redelijke termijn 2. [eiser] heeft verder nog aanspraak gemaakt op een schadevergoeding, vanwege schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. 3. De behandeling van zaken als deze mag maximaal twee jaar in beslag nemen. De periode van twee jaar begint te lopen vanaf de datum waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen. 4. Als de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de schadevergoeding in principe € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Voor het antwoord op de vraag aan wie deze termijnoverschrijding moet worden toegerekend geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd als deze langer dan een half jaar heeft geduurd. Voor de beroepsfase geldt een periode van anderhalf jaar. 5. Uit de rechtspraak volgt dat in een geval zoals dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter de eerste en/of de tweede behandeling bij de rechter langer duurt dan anderhalf jaar, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat. 6. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 10 augustus 2016 ontvangen.
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:641 Centrale Raad van Beroep , 25-02-2016 / 13-6346 MPW Militair invaliditeitspensioen naar een mate van invaliditeit van 10%. Voldoende medische grondslag. Voor de andere klachten dan de aandoening van de spieren van de lendenwervelkolom kan geen verband met de militaire dienst worden aangenomen. Niet aannemelijk gemaakt dat de minister de mate van invaliditeit met dienstverband met een percentage van 10% heeft onderschat. nan13/6346 MPW Datum uitspraak: 25 februari 2016 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2013, 12/5481 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Minister van Defensie (minister) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.J.G. Dudink, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant heeft mr. Dudink nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Meijer, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is in 1987 opgekomen in militaire dienst en was werkzaam als chauffeur. Op 16 maart 1988 is appellant een ongeval overkomen, waarbij hij met zijn voertuig tegen een tank is aangereden en met zijn hoofd en rug tegen een deurstijl is gestoten. Dit ongeval is aangemerkt als dienstongeval. Op 2 november 1989 heeft een militair geneeskundig onderzoek plaatsgevonden, met als uitkomst dat voor de rugklachten van appellant verband met de militaire dienst is aangenomen. Het invaliditeitspercentage is op minder dan 10% vastgesteld. Per 1 juli 1990 is appellant uit de militaire dienst ontslagen. 1.2. Op 23 maart 2010 heeft appellant verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij in toenemende mate klachten heeft aan zijn rug, nek, rechterschouder, rechterelleboog, benen en ogen. 1.3. Op 19 mei 2010 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts I.P.L. Koperberg. Voorts is appellant onderzocht door de medisch specialistisch adviseur dr. A.R. Koomen. Koperberg concludeerde in zijn rapportage van 21 oktober 2010, mede op grond van de conclusies van Koomen, dat geen objectieve afwijkingen aan de benen kunnen worden vastgesteld, zodat geen sprake is van een ziekte en/of gebrek in de zin van de militaire pensioenwetgeving. Voor de klachten aan de nek, rechterschouder, rechterelleboog en ogen is geen verband met de militaire dienst aannemelijk geacht. Voor de aandoening van de spieren van de lendenwervelkolom is een mate van invaliditeit van 10% vastgesteld. 1.4. Bij besluit van 16 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2012 (bestreden besluit), heeft de minister appellant een militair invaliditeitspensioen toegekend naar een mate van invaliditeit van 10%. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de minister, omdat niet is gebleken dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant laten onderzoeken door een deskundig arts en heeft informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Van de zijde van appellant zijn geen objectief medische verklaringen overgelegd die twijfel oproepen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit of die steun bieden aan een andersluidend oordeel. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat uit de beschikbare medische gegevens blijkt dat zijn medische situatie sinds het ongeval is verslechterd. De vaststelling van een invaliditeitspercentage van 10% doet geen recht aan de klachten en beperkingen die hij ondervindt. Hij verwijst onder meer naar het
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:2846 Centrale Raad van Beroep , 18-08-2017 / 16/1373 AOR Oorlogsgetroffene in de zin van de AOR. Oorlogsletsel. De Raad kan het standpunt van verweerder onderschrijven dat betrokkene niet persoonlijk één of meer oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. nan16/1373 AOR Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak in het geding tussen Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder) Datum uitspraak: 18 augustus 2017 PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 14 januari 2016, kenmerk BZ01915805 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2017. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, geboren in 1945, heeft in mei 2015 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de AOR. 1.2. Bij besluit van 17 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR. 2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling. 2.1. Op grond van artikel 1 van de AOR - zoals aangevuld bij Ordonnantie van 5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) - wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor zover hier van belang: het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen - als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen; - gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht; - in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen. 2.2. Hieruit volgt dat voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de AOR heeft meegemaakt. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. 2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in angst leven door de moeder van appellant tijdens haar zwangerschap van appellant, geen gebeurtenis is die appellant persoonlijk heeft meegemaakt, dat de gestelde inval door Japanners niet is komen vast te staan en dat het moeten vluchten van adres naar adres niet kan worden bevestigd. 2.4. De Raad kan het standpunt van verweerder onderschrijven. Voor erkenning als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR is vereist dat de betrokkene persoonlijk één of meer oorlogsgebeurtenissen in de zin van de AOR heeft meegemaakt. Een ongeboren vrucht kan niet als oorlogsgetroffene in de zin van de AOR worden aangemerkt. Hetgeen de moeder is overkomen is niet een gebeurtenis waardoor
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2020:12168 Rechtbank Den Haag , 04-11-2020 / AWB 20/454 en AWB 20/2361 MVV familie en gezin. Eritrea. Broers en zussen. Identiteit. Gezinsband. Familierechtelijke relatie. Belangenafweging. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummers: AWB 20/454 en AWB 20/2361 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [Naam 1], eiseres 1, V-nummer: [V-nummer 1] [Naam 2], eiseres 2, V-nummer: [V-nummer 2] [Naam 3], eiseres 3, V-nummer: [V-nummer 3] [Naam 4], eiseres 4, V-nummer: [V-nummer 4] hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen (gemachtigde: mr. N. Vollebergh), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigden: mr. J.J.F.M. van Raak en mr. N.H.T. Jansen). Procesverloop Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 december 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ te verlenen ongegrond verklaard. Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was aanwezig [Naam 5], referent. Als tolk is verschenen T. Tzegai. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.H.T. Jansen. Overwegingen 1. Eiseressen stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1], [geboortedatum 2], [geboortedatum 3] en [geboortedatum 4] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Referent stelt de broer van eiseressen te zijn. Ten behoeve van hun overkomst naar Nederland heeft hij mvv’s voor het verblijfsdoel ‘familie en gezin’ aangevraagd. 2. Bij besluit van 28 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Eiseressen hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 14 november 2019 heeft verweerder referent gehoord op een hoorzitting. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eiseressen ongegrond verklaard. 3. Op wat eiseressen daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan. De rechtbank oordeelt als volgt. Identiteit 4. Verweerder volgt de door eiseres 1 gestelde identiteit en neemt ten aanzien van eiseres 4 aan dat er sprake is van bewijsnood bij het onderbouwen van de identiteit. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de identiteit van eiseres 2 en eiseres 3 niet aannemelijk is gemaakt. Eiseressen voeren aan dat verweerder dat ten onrechte doet. Daarbij wijzen zij op een tweetal in bezwaar overgelegde documenten van de lokale Eritrese autoriteiten en op de in beroep overgelegde schoolrapporten. 5. Eiseres 2 en eiseres 3 hebben geen officiële documenten overgelegd die de door hen gestelde identiteit kunnen onderbouwen. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat het voor hen mogelijk moet zijn geweest om geboorteakten over te leggen. Reeds om die reden is er geen sprake van bewijsnood. Daarnaast heeft verweerder terecht overwogen dat de documenten die wel zijn overgelegd, niet zijn aan te merken als substantiële indicatieve documenten. De verklaringen van de lokale Eritrese autoriteiten vermelden geboortedata die afwijken van de geboortedata die referent en de hier te lande verblijvende zus van referent hebben genoemd in hun asielprocedures. Ook is er sprake van verschillende administratiekantoornummers, zijn er geen pasfoto’s op de verklaringen aangebracht en ontbreken er diverse persoonsgegevens. Ten aanzien van de schoolrapporten heeft verweerder ter zitting terecht het standpunt ingenomen dat deze mogelijk enige indicatieve waarde hebben, maar dat het niet gaat om substantieel
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RVS:2011:BP8385 Raad van State , 16-03-2011 / 201009412/1/V1 De minister klaagt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij artikel 64 van toepassing acht, niet valt in te zien waarom artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing is. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat deze bepalingen, gelet op de systematiek van de Vw 2000 en hun bewoordingen, niet op één lijn zijn te stellen. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, voorziet in vrijstelling van het mvv vereiste, indien het voor een vreemdeling in verband met zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. In dat geval wordt de gevraagde verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet wegens het ontbreken van een mvv afgewezen. Artikel 64 ziet daarentegen op de situatie dat, indien een vreemdeling bij gebreke van rechtmatig verblijf voor uitzetting in aanmerking komt, uitzetting desalniettemin achterwege blijft zolang het, gelet op diens gezondheidstoestand of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. Toepasselijkheid van laatstgenoemde bepaling betekent slechts een tijdelijke verhindering om tot uitzetting over te gaan en laat de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, evenals de daaruit voortvloeiende rechtsplicht voor een vreemdeling om Nederland te verlaten en, bij gebreke hiervan, bevoegdheid van de minister tot uitzetting, onverlet. Voormeld verschil in het toepassingsbereik van beide bepalingen komt ook tot uitdrukking in de in artikel 64 gebezigde term "zolang", waaruit kan worden afgeleid dat deze bepaling een andere tijdsperiode betreft dan die waarop artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, ziet. Paragraaf B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, sluit daarbij aan. In die paragraaf is onder meer bepaald dat uitzetting krachtens artikel 64 achterwege blijft, indien de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren, en paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, waarin onder meer is bepaald dat, om voor een verblijfsvergunning in verband met medische noodsituatie in aanmerking te komen, de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de minister, door te wijzen op de zwangerschap van de vreemdeling - die per definitie van tijdelijke aard is en in welk geval volgens paragraaf A4/7.6 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, uitzetting achterwege blijft gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling - en de daarmee gepaard gaande medische controles, deugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval slechts voor toepassing van artikel 64 aanleiding bestaat. nan201009412/1/V1. Datum uitspraak: 16 maart 2011 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 september 2010 in zaak nr. 09/19030 in het geding tussen: [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) en de minister. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij besluit van 27 april 2009 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 7 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorganger verstaan. 2.2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij in het besluit artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing heeft verklaard, niet valt in te zien waarom artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing is. De minister voert hiertoe aan dat de rechtbank aldus buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat de vreemdeling geen beroep op laatstgenoemde bepaling heeft gedaan. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat de betekenis van beide bepalingen niet zonder meer kan worden gelijkgesteld. 2.2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv), indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling, of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. 2.2.2. In het besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar dat, gelet op haar zwangerschap en de wekelijkse medische controle die daarmee gepaard gaat, aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 en uitzetting van de vreemdeling achterwege te laten tot zes weken na haar bevalling. 2.2.3. De vreemdeling heeft zowel bij haar aanvraag, als in bezwaar, om vrijstelling van het mvv-vereiste verzocht. Tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting van 24 februari 2009 heeft zij in dat verband te kennen gegeven dat zij op dat moment zwanger was en in verband daarmee wekelijks werd gecontroleerd. In het aanvullend beroepschrift
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT0323 Centrale Raad van Beroep , 22-02-2005 / 03/2361 WAO + 05/1197 WAO Is terecht bepaald dat de WAO-uitkering van betrokkene onder toepassing van artikel 44 van de WAO vanwege zijn inkomsten uit arbeid in een drietal periodes niet volledig wordt uitbetaald? nan03/2361 WAO + 05/1197 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk met ingang van 21 augustus 1995 werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van die datum onveranderd worden vastgesteld op 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO vanwege zijn inkomsten uit arbeid in een drietal periodes niet volledig wordt uitbetaald. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 december 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 1 april 2003, reg. nr. AWB 02/122 AAWAO V05, het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Namens appellant is drs. J.G.A. Janssen, van <J G A> Janssen Gehandicapten Advisering te Emmen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij besluit van 7 januari 2005 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat besluit 1 gedeeltelijk wordt gewijzigd. Ten aanzien van de periode 11 januari tot 11 april 2000 wordt zijn bezwaar alsnog gegrond verklaard. Namens appellant heeft drs. Janssen voornoemd bij brief van 7 januari 2005 hierop een reactie gegeven. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de periode 11 januari 2000 tot 11 april 2000. Gedaagde heeft in zijn primaire besluit van 12 april 2001 en in besluit 1, waarin is beslist op het bezwaar van appellant, bepaald dat de WAO-uitkering over deze periode wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was in die periode als uitbener werkzaam bij een slachterij in Doetinchem en zou daar volgens gedaagde een salaris van f 3.897,- per maand hebben verdiend. De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarbij het tevens ging om een tweetal periodes dat appellant bij andere werkgevers werkzaam was, overwogen dat gedaagde bij het bepalen van de inkomsten is uitgegaan van de informatie van die werkgevers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde bij de vaststelling van hetgeen appellant feitelijk verdiende in redelijkheid kunnen uitgaan van de contractueel vastgelegde arbeidstijd, nu deze enerzijds in overeenstemming was met de geldende CAO, en anderzijds niet is gebleken dat appellant gedurende meer uren dan contractueel was vastgelegd feitelijk arbeid heeft verricht. De reistijden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd worden als arbeidsuren ter zake waarvan
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AO3266 Rechtbank 's-Gravenhage , 27-10-2003 / AWB 03/54129 Bewaring / staandehouding / grensoverschrijding. Eiser is op Duits grondgebied door de Kmar overgenomen van de Duitse autoriteiten en vervolgens is eiser na grensoverschrijding op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 staandegehouden. De rechtbank is van oordeel dat staandehouding op dat moment niet mogelijk was, omdat toepassing van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 buiten Nederlands grondgebied niet mogelijk is. Dat eiser reeds eerder feitelijk in de macht van de Nederlandse autoriteiten was, doet daar niet aan af. De rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming voorafgaand aan de staandehouding kan niet door de Nederlandse rechter worden beoordeeld, nu deze vrijheidsbeneming niet op Nederlands grondgebied heeft plaatsgevonden. Derhalve kan de rechtbank niet treden in de vraag of eiser sneller naar Nederlands grondgebied had moeten worden overgebracht. Nu tussen het moment van overname en het moment van inbewaringstelling slechts drie uur en twintig minuten zijn verstreken kan niet worden geoordeeld dat verweerder met de vrijheidsbeneming op Duits grondgebied de in artikel 50, tweede lid, Vw 2000 gegeven waarborg omtrent de maximale ophoudingsduur oneigenlijk heeft ontweken. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Vreemdelingenkamer Regnr.: AWB 03/54129 VRONTN S4 uitspraak: 27 oktober 2003 U I T S P R A A K op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren op [...] 1978, van Russische nationaliteit, IND-dossiernummer: 0110.01.8029, eiser, gemachtigde: mr. M.G.T. Omtzigt, advocaat te Groningen; tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: dhr. R.J. Klink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. PROCESVERLOOP Bij besluit van 10 oktober 2003 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Namens verweerder is de rechtbank op 13 oktober 2003 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van dit besluit, tegen welk besluit eiser geen beroep heeft ingesteld. Deze kennisgeving moet worden gelijkgesteld met een eerste door eiser ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring. Ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000, strekt het beroep tevens tot een verzoek om schadevergoeding. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, op 20 oktober 2003 ter zitting gehoord. Ter zitting was een tolk in de Russische taal aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De zaak is met toestemming van partijen ter zitting van 20 oktober 2003 gevoegd behandeld met het beroep geregistreerd onder nummer AWB 03/54131. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest, is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht heropend. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de tijdsspanne gelegen tussen het moment van overname van eiser en de daaropvolgende staandehouding. Zowel de rechtbank als de raadsvrouwe hebben kennis genomen van de op 21 oktober 2003 ingekomen stukken van verweerder. De raadsvrouwe heeft bij schrijven van 22 oktober 2003 op voornoemde stukken gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat nadere zitting achterwege kan blijven, nu partijen daarvoor toestemming hebben gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek op 22 oktober 2003 gesloten. OVERWEGINGEN Eiser is op 10 oktober 2003 op grond van artikel 9 van de overeenkomst met Duitsland inzake overnemen van personen, door de Koninklijke Marechaussee (KMAR) overgenomen van de Bundesgrenzschutzinspektion. Vervolgens is eiser, na grensoverschrijding te Nieuweschans, op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 staandegehouden. Daar niet onmiddellijk zijn identiteit kon worden vastgesteld is eiser op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar opgehouden. Eiser is diezelfde dag in vreemdelingenbewaring gesteld. Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Namens eiser is aangevoerd dat eiser reeds om 17.30 uur door de KMAR is overgenomen van de Duitse autoriteiten. De daaropvolgende staandehouding heeft echter pas plaatsgevonden om 18.35 uur. Volgens eiser had de staandehouding veel eerder plaats kunnen vinden en is eiser gedurende een periode van één uur en vijf minuten zonder titel van zijn vrijheid beroofd. Ter ondersteuning van voornoemd standpunt is verwezen naar een andere bewaringszaak met nr. AWB 03/54138, waarbij de vreemdeling reeds
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHAMS:2021:3145 Gerechtshof Amsterdam , 19-10-2021 / 20/00258 en 20/00259 Navorderingsaanslag VPB en naheffingsaanslag OB. Omkering en verzwaring van de bewijslast. Redelijke schatting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank. nanGERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerken 20/00258 en 20/00259 19 oktober 2021 uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , belanghebbende, gemachtigde: mr. F.M. van Gellekom tegen de uitspraak van 26 februari 2020, in de zaken met kenmerken HAA 17/1267 en HAA 17/1687 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1.1. Op 26 maart 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 131.890 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpsboete opgelegd ter grootte van € 21.490 en is € 3.278 aan belastingrente in rekening gebracht. 1.1.2. Nadat belanghebbende tegen de navorderingsaanslag, de vergrijpboete en de belastingrente bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 februari 2017 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de belastingrente ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de vergrijpboete gegrond verklaard en de vergrijpboete verminderd naar € 4.299. 1.1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 26 februari 2020 het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de boete verminderd naar € 3.439 en een vergoeding voor immateriële schade toegekend van € 2.000. 1.2.1. Op 26 maart 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag omzetbelasting (Ob) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 13.308 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is bij afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd ter grootte van € 1.996 en € 1.577 aan belastingrente in rekening gebracht. 1.2.2. De inspecteur heeft bij uitspraak van 20 maart 2017 het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en de belastingrente ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de vergrijpboete gegrond verklaard en de vergrijpboete vernietigd. 1.2.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 februari 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. 1.3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof op 7 april 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3.2. Het hoger beroep inzake de navorderingsaanslag heeft als kenmerk 20/00258 (rechtbank HAA 17/1267) en het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag heeft als kenmerk 20/00259 (rechtbank HAA 17/1687). 1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden. 2 2. Feiten 2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (in deze uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’). “Feiten 1. Eiseres is opgericht op 21 oktober 2009. De aandelen van eiseres worden middellijk, via [Y] B.V., gehouden door [vennoot 1] en [vennoot 2] , ieder voor 50%. 2. De handelsnaam van eiseres is [handelsnaam] . De activiteiten van eiseres bestaan uit de exploitatie van een eetcafé met een kleine lunch- en avondkaart. De onderneming is gevestigd op het adres [adres] . 3. De administratie van eiseres wordt gevoerd door [vennoot 1] . 4. Eiseres maakt gebruik van een elektronisch afrekensysteem. Bestellingen van klanten worden met de hand opgenomen en vervolgens ingevoerd in de kassa. Met
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHARL:2018:10133 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 21-11-2018 / WAHV 200.236.495 De kantonrechter heeft de machtiging in redelijkheid niet ontoereikend kunnen achten. De beslissing van de kantonrechter wordt daarom vernietigd. Hoorplicht. De geplande telefonische hoorzitting kon geen doorgang vinden. De gemachtigde heeft verzocht om een nieuwe datum en een schriftelijke uitnodiging voor een nieuwe hoorzitting. Aan dat verzoek is geen gehoor gegeven. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie wordt gegrond verklaard en die beslissing vernietigd. Het beroep tegen de inleidende beschikking, waarbij een sanctie is opgelegd voor het niet stoppen voor rood licht, wordt ongegrond verklaard. nanWAHV 200.236.495 21 november 2018 CJIB 199857527 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zittingsplaats Leeuwarden Arrest op het hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 10 oktober 2017 betreffende mr. [A] , kantoorhoudend te [B] , beweerdelijk optredend voor [betrokkene] , wonende te [C] . De beslissing van de kantonrechter De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen door de kantonrechter. Het procesverloop Mr. [A] (hierna: [A] ) heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. Er is daarnaast gevraagd om de zaak op een zitting van het hof te behandelen. De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De zaak is behandeld op de zitting van 7 november 2018. [A] is verschenen. De advocaat-generaal is vertegenwoordigd door mr. [D] . Beoordeling 1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat [A] gemachtigd was om namens de betrokkene, [betrokkene] , op te treden en/of zijn belangen te behartigen. De kantonrechter heeft overwogen dat [A] , hoewel de kantonrechter daar uitdrukkelijk om had gevraagd, niet een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene heeft overgelegd, zodat de kantonrechter niet kan controleren of de machtiging wel door de betrokkene is afgegeven. 2. [A] vindt het onvoorstelbaar dat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Het dossier bevat een geldige machtiging. Bovendien is ten overvloede een kopie van de inleidende beschikking aan de rechtbank gezonden. [A] vraagt zich af waarom de kantonrechter in al zijn objectiviteit geen volmacht, laat staan een identiteitsbewijs, van de beweerdelijke vertegenwoordiger van de officier van justitie heeft verlangd. 3. Van een (beweerdelijk) gemachtigde kan worden verlangd dat hij een schriftelijke machtiging overlegt. Het overleggen van een kopie van een identiteitsbewijs van de betrokkene is niet verplicht, maar wanneer er aanleiding is om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een gemachtigde, kan dit wel worden verlangd (vgl. het arrest van het hof van 19 oktober 2017, te vinden op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:9108). 4. In het dossier zit een door de betrokkene ondertekende machtiging die [A] zowel in administratief beroep als in de procedure bij de kantonrechter heeft overgelegd. Verder heeft [A] een kopie van de inleidende beschikking overgelegd. Naar het oordeel van het hof stond bij die stand van zaken de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [A] voldoende vast. De kantonrechter heeft de machtiging dan ook in redelijkheid niet ontoereikend kunnen achten. 5. Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Het hof beschouwt het hoger beroep als ingesteld namens de betrokkene. 6. De officier van justitie heeft het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. 7. Volgens de gemachtigde is de hoorplicht geschonden. De officier van justitie is de gemaakte afspraak niet nagekomen en heeft geweigerd een nieuwe uitnodiging te zenden. 8. Het hof stelt het volgende vast. De gemachtigde heeft in zijn administratief beroepschrift gevraagd om te worden gehoord
22Strafprocesrecht
ECLI:NL:RBMAA:2010:BL2265 Rechtbank Maastricht , 26-01-2010 / 147066 / OT RK 09-2224 Uithuisplaatsing is op grond van de wet eerst toegestaan als de nagestreefde doelen niet bereikt kunnen worden als het kind thuis woont; niet is komen vast te staan dat dit het geval is, nu immers de gezinsvoogd niet de mogelijkheid heeft onderzocht om de minderjarige thuis te laten opgroeien. De kinderrechter overweegt verder dat het niet gaat om de vraag wat de minderjarige wil; het gaat ook niet om de vraag of de minderjarige beter af is in het pleeggezin dan bij de ouders. De vraag is slechts of de ouders in staat zijn om, met hulp in de thuissituatie, de minderjarige de noodzakelijke zorg en opvoeding te geven. Niet is komen vast te staan dat deze ouders dat niet kunnen. - De raad heeft niet gemotiveerd waarom de pedagogische vaardigheden van de ouders de ontwikkeling van de minderjarige bedreigen noch heeft de raad redenen aangevoerd waarom in het kader van de ondertoezichtstelling niet wordt ingezet op verbetering van deze pedagogische vaardigheden, zulks terwijl de ouders wèl gemotiveerd aanvoeren hoe drs. V D hen kan helpen bij de opvoeding van de minderjarige. - De raad heeft niet gemotiveerd waarom en welke persoonlijke problemen van de ouders de ontwikkeling van de minderjarige bedreigen. nanRECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak: 26 januari 2010 Zaaknummer: 147066 / OT RK 09-2224 BESCHIKKING OP VERZOEK ONDERTOEZICHTSTELLING EN MACHTIGING UITHUISPLAATSING De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven met betrekking tot de minderjarige: [de minderjarige], geboren te [geboortegegevens], verder te noemen [de minderjarige], kind van: [moeder] en [vader], wonende te [adres], advocaat mr. R.L.J. Reijnen. Belanghebbenden: pleeggezin [pleegouders], wonende te [adres]. Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank tussen partijen gegeven en op 15 januari 2010 uitgesproken beschikking. 1. Verder verloop van de procedure Bij voormelde beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] uitgesproken voor de duur van twee weken. 2. Verzoek, grondslag en verweer 2.1 De raad heeft verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uit te spreken voor een periode van een jaar en een machtiging te verlenen om [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij pleegouders voor de duur van de ondertoezichtstelling. 2.2 Ter onderbouwing van het verzoek heeft de raad verwezen naar de bij het verzoek gevoegde motivering en rapportage en het navolgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd. De raad is van mening dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er zijn grote zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling; hij zit volledig klem tussen zijn ouders en zijn pleegouders. Hij vertoont sociaalwenselijk gedrag. Daarnaast heeft hij weinig vertrou-wen in anderen. Hij heeft een reactieve hechtingsstoornis en een oppositioneel opstandige gedragsstoornis. Volgens de raad wordt de ontwikkeling van [de minderjarige] met name bedreigd door de pedagogische vaardigheden van de ouders en de persoonlijke problemen van de ouders. Daarnaast benoemt de raad de verstoorde relatie tussen de ouders en de pleegouders. De raad stelt dat [de minderjarige] gebaat is bij een lange periode van rust, waarbij geen veranderingen komen in zijn situatie en daarom moet [de minderjarige] in het huidige pleeggezin blijven wonen. Volgens de raad kan [de minderjarige] weer terug groeien naar de ouders, maar zal er eerst samenwer-king tussen de ouders, de pleegouders en de hulpverlening moeten komen. 2.3 Bureau jeugdzorg is van mening dat ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] zijn. Als er omgang is geweest tussen de ouders en [de minderjarige], dan is er daarna een grote gedragsverandering te bemerken bij [de minderjarige]. Bureau jeugdzorg is van mening dat de ouders [de minderjarige] te zeer belasten met hun eigen wensen en emoties. In het pleeggezin waar hij nu woont vindt hij rust en doet hij het goed. Bureau jeugdzorg stelt dat niet wordt ingezet op terugkeer naar huis en dat aan de ouders is geadviseerd om afstand te nemen. 2.4 De advocaat heeft namens de ouders verweer gevoerd. Ontkend wordt dat sprake is van een ernstige bedreiging van [de minderjarige]’s ontwikkeling. Er komt uit het rapport geen enkele grond naar voren waaruit dit zou blijken. Volgens de advocaat is de voorlopige ondertoezichtstelling voor een groot deel gebaseerd op de door de huisarts genoemde vermeende mishandeling; gebleken is echter dat de huisarts slechts genoteerd heeft hetgeen de pleegmoeder heeft beweerd; de huisarts heeft inmiddels haar excuus aan de ouders aangeboden en een nieuwe verwijzing gemaakt. Daarmee is de grond voor de voorlopige ondertoezichtstelling weggevallen en moet alleen al om die reden het verzoek van de raad thans worden afgewezen. Er
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBROT:2021:9200 Rechtbank Rotterdam , 27-08-2021 / FT EA 21/957 Toewijzen moratorium, zzp’er, beoogd beschermingsbewindvoerder. nanRechtbank Rotterdam Team insolventie voorlopige voorziening ex artikel 287b Faillissementswet: toewijzing toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk rekestnummers: [nummer] uitspraakdatum: 27 augustus 2021 [verzoeker] , wonende te [adres] [woonplaats], verzoeker. 1. De procedure Verzoeker heeft op 20 juli 2021, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad. In het vonnis van deze rechtbank van 23 juli 2021 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 20 augustus 2021. Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarder heeft namens Stichting Woonbron voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden. Ter zitting van 20 augustus 2021 zijn verschenen en gehoord: verzoeker; de heer V.T. Raats en de heer M. Van Pelt, werkzaam bij Zuidweg & Partners (hierna: schuldhulpverlening); mevrouw B. de Frel-Houthuizen, werkzaam bij Zekere Zaak (hierna: beoogd beschermingsbewindvoerder); - mevrouw mr. drs. C.J.W. Kroon, werkzaam bij Flanderijn Incasso Gerechtsdeurwaarders, namens Stichting Woonbron, gevestigd te Rotterdam (hierna: verweerster). De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op heden. 2. Het verzoek Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een termijn van zes maanden bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2021 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij tot voor kort in de woning heeft samengewoond met zijn vriendin en hun dochter, maar dat hij daar nu alleen woont. De huurachterstand is volgens verzoeker onder andere ontstaan door overbesteding en onvoorziene omstandigheden, zoals de reparatiekosten van zijn kapotte auto, die hij voor zijn werk nodig heeft. Schuldhulpverlening heeft daarnaast gesteld dat verzoeker werkt als zelfstandige zonder personeel (hierna: zzp’er) en gemiddeld € 1.250,-- bruto per week verdient. Hij krijgt voldoende opdrachten en heeft een stabiele inkomstenstroom. Verzoeker is volgens schuldhulpverlening niet in staat om zijn financiën te regelen, waardoor er huurachterstanden zijn ontstaan. Daarnaast is verzoeker de Nederlandse taal niet voldoende machtig. Voorts heeft hij geen sociaal netwerk in Nederland dat hem kan helpen met zijn (financiële) administratie. Inmiddels is beschermingsbewind aangevraagd. De beoogd beschermingsbewindvoerder verwacht eind september 2021 de beschikking te ontvangen. Op dit moment heeft de beoogd beschermingsbewindvoerder nog geen bevoegdheden. Verzoeker dient zelf de huur over te maken totdat beschermingsbewind is uitgesproken. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij na de zitting de helft van de huur van de maand augustus 2021 kan overmaken en dat hij vóór 1 september 2021 de huur voor de maand september 2021 zal voldoen. Zodra beschermingsbewind is opgestart en de financiële situatie van verzoeker stabiel is, zal het minnelijk schuldhulpverleningstraject worden opgestart. Schuldhulpverlening heeft voor het minnelijk schuldhulpverleningstraject al diverse voorbereidingshandelingen getroffen. 3. Het verweer In de contacten met schuldhulpverlening en ter zitting heeft verweerster aangevoerd dat er eerder een verstekvonnis is gewezen vanwege het laten ontstaan van huurachterstanden door verzoeker. Verzoeker betaalt al maanden de lopende huurtermijnen niet, hierdoor is verweerster het vertrouwen in verzoeker kwijtgeraakt. Verweerster wenst over te gaan tot ontruiming van het gehuurde. Verweerster heeft na de
11Insolventierecht
ECLI:NL:RBSGR:2009:BH7877 Rechtbank 's-Gravenhage , 26-02-2009 / 08-5464 315183 Kinderalimentatie. Gezien de beschikbare draagkrachtruimte van de man en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat de man over voldoende financiële draagkracht beschikt om zijn aandeel in de kosten van de minderjarige te voldoen. nanRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector familie- en jeugdrecht Enkelvoudige Kamer Rekestnummer: 08-5464 Zaaknummer: 315183 Datum beschikking: 26 februari 2009 Alimentatie Beschikking op het op 10 juli 2008 ingekomen verzoek van: [de vrouw], wonende te [plaats], hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. P.C.M. van Schijndel te 's-Gravenhage. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [de man], wonende te [plaats], hierna te noemen: de man, advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te 's-Gravenhage. Procedure De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoekschrift; - de brief met bijlagen d.d. 11 augustus 2008 van de zijde van de vrouw; - de brief met bijlagen d.d. 14 augustus 2008 van de zijde van de vrouw; - het verweerschrift; - de brief met bijlage d.d. 18 augustus 2008 van de zijde van de man; - de brief met bijlagen d.d. 21 oktober 2008 van de zijde van de man; - de brief met bijlagen d.d. 28 oktober 2008 van de zijde van de vrouw; - de brief d.d. 25 november 2008 van de zijde van de vrouw; - het faxbericht met bijlage d.d. 9 december 2008 van de zijde van de man; - de brief met bijlagen d.d. 16 december 2008 van de zijde van de vrouw; - het faxbericht d.d. 18 december 2008 van de zijde van de vrouw. Op 29 januari 2009 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw met haar advocaat alsmede de man met zijn advocaat. Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen: - de brief met bijlage d.d. 3 februari 2009 van de zijde van de man; - de brief met bijlage d.d. 11 februari 2009 van de zijde van de vrouw. Feiten Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad waarbij zij hebben samengewoond. Uit de vrouw is op [datum] 2002 te [plaats] geboren de thans nog minderjarige [minderjarige]. De man heeft [minderjarige] erkend. De vrouw is van rechtswege met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] belast. Verzoek, grondslag en verweer De vrouw heeft verzocht - uitvoerbaar bij voorraad -: - te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van € 350,-- per maand aan de vrouw dient te voldoen, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht; kosten rechtens. De man heeft verweer gevoerd. Hij heeft verzocht - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens - het verzoek van de vrouw af te wijzen. Beoordeling De kinderalimentatie De behoefte van de minderjarige De rechtbank hanteert bij de vaststelling van de behoefte van de minderjarige de bedragen zoals opgenomen in de tabel eigen bijdrage kosten van kinderen uit het Tremarapport. Hierin is de behoefte van kinderen gerelateerd aan hun leeftijd en de welstand tijdens het huwelijk, dat wordt gemeten aan de hand van het netto gezinsinkomen. Partijen zijn ter terechtzitting overeengekomen dat voor het bepalen van de behoefte van de minderjarige het netto gezinsinkomen ten tijde van hun uiteengaan in 2004 van € 2.000,-- per maand in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank bepaalt op grond hiervan het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige aan de hand van voornoemde tabel bij twee kinderbijslagpunten op € 270,-- per maand. De behoefte van de minderjarige dient in beginsel door beide partijen te worden gedragen naar rato
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBLIM:2022:2283 Rechtbank Limburg , 21-03-2022 / C/03/302529 / KG ZA 22-77 Afwijzing vorderingen in kort geding in conventie en in reconventie. Relatie tussen kort geding op grond van artikel 254 Rv en voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv. Geen spoedeisend belang aannemelijk gemaakt, nu zes dagen na de zitting in kort geding de behandeling van de bij de bodemzaak behorende voorlopige voorziening is gepland. Andere vorderingen niet toewijsbaar in kort geding. Compensatie proceskosten. nanRECHTBANK LIMBURG Zittingsplaats Maastricht Familie en jeugd Datum uitspraak: 21 maart 2022 Zaaknummer: C/03/302529 / KG ZA 22-77 De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het volgende kortgedingvonnis gewezen inzake: [de vrouw] , wonend te [woonplaats 1] ,eiseres in conventie, verweerster in reconventie, hierna te noemen: de vrouw,advocaat mr. C.M.D. de Waele, kantoor houdend te Amsterdam, tegen: [de man] , wonend te [woonplaats 2] ,gedaagde in conventie, eiser in reconventie, hierna te noemen: de man,advocaat mr. E.V.S. van Baarle, kantoor houdend te Zeewolde. 1Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit: de aan de man betekende dagvaarding van de vrouw; de conclusie van antwoord, tevens houdende eis in reconventie, van de man; de akte houdende inbreng aanvullende producties, tevens houdende aanvullingen verzoeken/petitum, van de vrouw; de brief van de vrouw van 14 maart 2022; de brief van de man van 15 maart 2022; de brief, met bijlagen, van de man van 15 maart 2022; de door de vrouw ingediende productie 23 op 15 maart 2022; de mondelinge behandeling op 16 maart 2022, waarbij beide partijen en hun advocaten zijn verschenen. 1.2. Nadien is de datum van het vonnis bepaald op heden. 2De feiten 2.1. Partijen zijn ex-echtelieden. Binnen het huwelijk van partijen is geboren het minderjarig kind [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] (roepnaam: [minderjarige] ). 2.2. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 10 juni 2020 is, kort gezegd, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] met ingang van 27 juni 2020 bij de man zal zijn, dat het gezamenlijk gezag van partijen met ingang van 27 juni 2020 wordt beëindigd en dat de man alleen het gezag over [minderjarige] toekomt. Daarnaast is een omgangsregeling tussen de vrouw en [minderjarige] vastgesteld. 2.3. Aangezien de vrouw [minderjarige] niet conform voornoemde beschikking naar de man heeft laten gaan, heeft de man een kortgedingprocedure gestart en naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 4 augustus 2020 verblijft [minderjarige] vanaf 7 augustus 2020 bij de man. 2.4. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen voornoemde beschikking van de rechtbank Noord-Holland. Bij beschikking van het gerechtshof Amsterdam (hierna ook te noemen: het hof) van 10 november 2020 is, kort gezegd, deze beschikking bekrachtigd ten aanzien van de beslissingen over de hoofdverblijfplaats en het gezag, en is deze beschikking vernietigd waar het de vastgestelde omgangsregeling betreft. In de plaats daarvan heeft het hof bepaald dat als voorlopige omgangsregeling zal worden opgestart een begeleide omgang tussen [minderjarige] en de vrouw van eenmaal per twee weken een dagdeel, begeleid door BJZ in Maastricht. 2.5. Vervolgens heeft het hof in een beschikking van 22 juni 2021 onder meer bepaald dat [minderjarige] vanaf 1 september 2021 eens in de veertien dagen een weekend bij de vrouw verblijft van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, waarbij de vrouw [minderjarige] bij aanvang van elk omgangsmoment ophaalt bij McDonald’s Maastricht (De Geusselt) en waarbij de man [minderjarige] aan het einde van elk omgangsmoment ophaalt bij McDonald’s Velserbroek. 2.6. [minderjarige] heeft nu ongeveer vijf weken lang geen omgang met de vrouw gehad. 2.7. De
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBHAA:2005:AU5460 Rechtbank Haarlem , 12-09-2005 / 05/635 Aftrek hypotheekrente. Uit eigen middelen is een betaling verricht voor een verbouwing en vervolgens is een geldlening aangegaan. De rechtbank is van oordeel dat de lening dient te worden aangemerkt als een lening die is aangegaan ter verbetering of onderhoud van de eigen woning. nanRECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, belastingkamer Registratienummer: AWB 05 / 0635 Uitspraakdatum: 12 september 2005 Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen X te Z, eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 20 oktober 2004 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd. 1.2. Eiseres heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend, dat door verweerder is ontvangen op 16 november 2004. Verweerder heeft bij uitspraak van 2 februari 2005 de bezwaren van eiseres afgewezen en de aanslag gehandhaafd. 1.3. Eiseres heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift ingediend, dat door de rechtbank is ontvangen op 1 maart 2005. 1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het beroep is ter zitting van 11 juli 2005 behandeld, gelijktijdig met het beroep van de echtgenoot van eiseres, Y (eiser in de zaak met nummer 05 / 0636). Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door mr. A.. Namens verweerder is verschenen mr. B. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. De feiten 2.1. Eiseres is samen met haar echtgenoot, Y, eigenaar van de woning in de Q-straat, te R. 2.2. Eiseres heeft in 1998 de woning laten verbouwen. Op 1 juli 1998 is voor een deel van de kosten van verbouwing een betaling uit eigen middelen plaats ten bedrage van fl. 29.375. 2.3. In 1998 is de hypothecaire geldlening verhoogd van fl. 32.150 tot fl.132.000. Voor deze verhoging van de geldlening is in juni 1998 overleg geweest met S-Assurantiën in R. Vervolgens is op 8 juli 1998 een offerte uitgebracht door T. N.V., welke offerte op 17 juli 1998 is geaccepteerd. De hypotheekakte is op 21 september 1998 verleden. 2.4. Bij de afwikkeling van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft verweerder vragen gesteld over de hypotheekverhoging. Vervolgens heeft verweerder eiseres medegedeeld dat een bedrag van fl. 50.000 als lening voor de eigen woning zou worden aangemerkt en het restant als consumptieve lening. 2.5. Verweerder heeft in een schrijven van 31 oktober 2003, naar aanleiding van de afwikkeling van het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2001, het volgende aan de adviseur van eiseres medegedeeld: ‘Ik ben van mening dat afgerond fl. 110.000 aan de schuld eigen woning toegerekend kan worden. De Belastingdienst heeft zich nader op het standpunt gesteld dat betalingen uit eigen middelen, maar na de datum van de offerte zijn gedaan, aan de schuld eigen woning toegerekend kunnen worden. Voor het verschil van fl. 22.000 deel ik uw mening niet.’ 2.6. Eiseres heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een verzamelinkomen ten bedrage van € 31.025. Daarbij is de rente die betrekking heeft op 50% van de gehele lening ten bedrage van fl. 132.000 in haar aangifte opgenomen en de rente die betrekking heeft op de andere 50% van de lening bij haar echtgenoot. 2.7. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting 2003 met dagtekening 15 oktober 2004 de aangifte gevolgd. 2.8. Bij brief van 5 oktober 2004 heeft verweerder aan
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2019:311 Parket bij de Hoge Raad , 22-03-2019 / 17/05256 Verbintenissenrecht. Wanprestatie. Schadevergoeding als gevolg van onthouden mogelijkheid onderneming uit te breiden. Wijze van begroten van de schade; art. 6:97 BW; Adjusted Present Value; peildatum in het verleden; contant maken (kapitaliseren) vrije kasstromen; oprenten schadebedrag. Enkelvoudige wettelijke rente, art. 1286 (oud) BW. Zaaknr: 17/05256 mr. T. Hartlief Zitting: 22 maart 2019 Conclusie inzake: Gemeente Vianen (hierna: “de Gemeente”) tegen [verweerster] B.V. (hierna: “ [verweerster] ”) De onderhavige procedure betreft een schadestaatprocedure in vervolg op een procedure waarin de Gemeente aansprakelijk is geoordeeld jegens [verweerster] . Vanwege het uitblijven van levering van gronden door de Gemeente heeft [verweerster] haar fabriek niet kunnen uitbreiden. De schadestaatprocedure heeft tot een groot aantal tussenarresten van het Haagse hof geleid. In cassatie gaat het om het tussenarrest van 8 augustus 2017 (hierna: “Tussenarrest”), waarin het hof de door hem benoemde deskundigen heeft gevolgd in hun methode voor schadeberekening, waarbij de door [verweerster] geleden schade wordt gekapitaliseerd naar een (ver) voor de uitspraak gelegen peildatum (1 januari 1976). Bij het kapitaliseren is door deskundigen van ex post-kennis geprofiteerd en is uiteindelijk gewerkt met een disconteringsvoet waarin ook een risico-opslag voor ondernemingsrisico is opgenomen. In het Tussenarrest heeft het hof de risico-opslag echter geschrapt (hetgeen in het voordeel van [verweerster] uitpakt), maar ook beslist dat voor het overige kan worden uitgegaan van de door de deskundigen toegepaste methode. Nadat het hof tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld, heeft zowel de Gemeente als [verweerster] klachten tegen het Tussenarrest geformuleerd. Het principaal cassatieberoep van de Gemeente richt zich in de kern tegen het door het hof schrappen van de risico-opslag. In het incidenteel cassatieberoep stelt [verweerster] juist het hanteren van een peildatum in het verleden en de gevolgen die dat voor haar heeft aan de kaak. 1. Feiten en plan van behandeling 1.1 De rechtbank Dordrecht heeft bij vonnis van 2 januari 1985 het Industrieschap Hagestein-Vianen, rechtsvoorganger van de Gemeente, veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een vergoeding van de schade, die [verweerster] heeft geleden door het niet leveren van gronden die [verweerster] nodig had om tot uitbreiding van haar betonpalenfabriek over te kunnen gaan, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente van 28 december 1979 tot de voldoening. Het vonnis is door het hof ’s-Gravenhage bij arrest van 16 januari 1987 bekrachtigd. Het tegen dat arrest ingestelde cassatieberoep van de Gemeente heeft Uw Raad bij arrest van 13 januari 1989 verworpen. 1.2 De onderhavige procedure betreft de schadestaatprocedure die na een vonnis van de rechtbank Dordrecht in eerste aanleg tot een groot aantal tussenarresten van het Haagse hof heeft geleid. In cassatie gaat het uiteindelijk om het tussenarrest van 8 augustus 2017 waartegen het hof tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld. Zowel de Gemeente (principaal cassatieberoep) als [verweerster] (incidenteel cassatieberoep) heeft klachten tegen het bestreden arrest geformuleerd. 1.3 Onder 2. wordt het procesverloop in deze schadestaatprocedure weergegeven voor zover dat voor de beoordeling in cassatie van belang is. Omdat zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep (aspecten van) schadebegroting aan de orde wordt gesteld, volgt onder 3. eerst een algemeen kader gewijd aan begroting en afwikkeling van (toekomstige) schade, waarop in het kader van de bespreking van het principaal cassatieberoep van de Gemeente (4.) en vervolgens van de bespreking van het incidenteel cassatieberoep van [verweerster] (5.) wordt voortgebouwd. 2Procesverloop Eerste aanleg: vonnis van de rechtbank Dordrecht van 1 september 1993 2.1nan
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2016:3283 Raad van State , 07-12-2016 / 201606772/1/V3 Bij besluit van 4 augustus 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. nan201606772/1/V3. Datum uitspraak: 7 december 2016 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 augustus 2016 in zaak nr. 16/17924 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris. Procesverloop Bij besluit van 4 augustus 2016 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Sewdajal, advocaat te Zoetermeer, heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Overwegingen 1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak. Inleiding 2. De vreemdeling is op 4 augustus 2016, nadat hij zijn asielaanvraag had ingetrokken, bij grensdoorlaatpost Schiphol de toegang geweigerd omdat hij niet in het bezit was van een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning en voorts niet beschikte over voldoende middelen van bestaan voor de duur en de vorm van zijn verblijf of voor de terugkeer naar het land van herkomst of doorreis. Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Onder verwijzing naar de toegangsweigering heeft hij de vreemdeling op dezelfde dag de onderhavige vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Grief 3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1393, en 19 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:215, heeft overwogen dat de door hem genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf noch in onderling verband grond bieden voor het oordeel dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit waarbij aan de vreemdeling de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd dateert van 4 augustus 2016 en daarmee van na 20 juli 2015, vanaf welke datum het risico op onttrekken bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) door implementatie ook van toepassing is op een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris dan ook ten onrechte haar oordeel gebaseerd op voormelde uitspraken van de Afdeling van 8 april 2014 en 19 januari 2015, die zijn gewezen onder een ander wettelijk regime. Verder stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij de gronden die hij aan de maatregel ten grondslag heeft gelegd deugdelijk heeft gemotiveerd en dat hij de vrijheidsontnemende maatregel terecht heeft opgelegd. Beoordeling 3.1. Op 20 juli 2015 is het Besluit van 10 juli 2015 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013 L 180; de Opvangrichtlijn) (Stb. 2015, 294)
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBOBR:2017:874 Rechtbank Oost-Brabant , 21-02-2017 / 16_3135 Bij besluiten van 29 maart 2016 heeft verweerder twee persoonsgebonden gedoogbeschikkingen verleend voor twee bouwwerken op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoogeloon, sectie H, nummer 296, gelegen aan de Wagenbroeken te Casteren. Het niet aanwezig zijn van een bouwvergunning voor de bouwwerken in het archief, terwijl wel oudere bouwvergunningen in dat archief aanwezig zijn, rechtvaardigt het standpunt dat er geen bouwvergunning is verleend. Ook in het geval de bouwwerken onder het overgangsrecht zouden vallen, zoals eiser betoogt, blijft er sprake van een overtreding omdat ook dan een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen vereist blijft. Verweerder is bevoegd handhavend op te treden, maar heeft dat uitgesteld door het verlenen van de persoonsgebonden gedoogbeschikkingen. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 16/3135 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2017 in de zaak tussen [eiser] , te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bladel, verweerder (gemachtigde: mr. drs. S.M.W. Verouden). Procesverloop Bij besluiten van 19 april 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiser twee persoonsgebonden gedoogbeschikkingen gegeven voor twee bouwwerken op het agrarische perceel aan de Wagenbroeken te Casteren, kadastraal bekend gemeente Hogeloon, sectie H, nummer 296 (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser heeft op 1 juli 1980 het perceel met de daarop aanwezige bouwwerken van zijn vader in eigendom geleverd gekregen. De bouwwerken zijn volgens eiser omstreeks 1953 opgericht door de toenmalige eigenaar van het perceel. Beide bouwwerken worden gebruikt als schapenstal respectievelijk hobbyruimte. Op 8 januari 2016 heeft verweerder eiser in het kader van een project inzake schuilhutten en vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen te kennen gegeven dat de op het perceel aanwezige bouwwerken illegaal zijn opgericht. Eiser is verzocht om de bouwwerken binnen acht weken na verzending van de brief te verwijderen. Naar aanleiding van diverse reacties, waaronder die van eiser, heeft verweerder geconcludeerd dat handhavend optreden tegen bouwwerken die voor 1980 gerealiseerd zijn, leidt tot een aperte onbillijkheid. Daarom heeft verweerder besloten om voor al die bouwwerken een persoonsgebonden gedoogbeschikking te verlenen. Bij de primaire besluiten zijn aan eiser persoonsgebonden gedoogbeschikkingen verleend. 2. Bij het bestreden besluit zijn de primaire besluiten gehandhaafd. 3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten om voldoende te onderzoeken of er sprake is van een met de wet strijdige situatie op grond waarvan verweerder bevoegd is handhavend op te treden. Het feit dat hij geen bouwvergunningen kan overleggen en uit het archief van verweerder niet blijkt dat er destijds een bouwvergunning is verleend, betekent niet dat daarmee vaststaat dat er nooit vergunningen zijn verleend. Eiser kan zich niet voorstellen dat zijn ouders bij de aankoop van het perceel geen oog zouden hebben gehad voor de vereiste vergunningen. Eiser heeft voorts gesteld dat de bouwwerken onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Buitengebied Bladel 2014” vallen. Met andere woorden, eiser betwist dat sprake is van een overtreding. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat verweerder zo lang heeft stilgezeten dat handhaven in dit geval in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft ten onrechte bij de totstandkoming van diverse bestemmingsplannen nagelaten om de aanwezige bouwwerken te inventariseren. Dit kan niet voor rekening van eiser komen. 4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ervan uit moet worden gegaan dat er geen vergunningen zijn verleend, omdat er in het archief geen vergunningen aanwezig zijn en ook eiser geen vergunningen kan overleggen. Voorts heeft verweerder gesteld dat ingeval de bouwwerken daadwerkelijk onder
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBARN:2010:BR5314 Rechtbank Arnhem , 28-12-2010 / AWB 10/1225 Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting. nanRECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer registratienummer: AWB 10/1225 uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 28 december 2010 inzake [X], wonende te [Z], eiser, gemachtigde mr. [gemachtigde] tegen de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [000].H.36) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.517. Tevens heeft verweerder daarbij een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 18.151. Bij beschikking is een bedrag van € 3.494 heffingsrente in rekening gebracht. Verweerder heeft op 7 juni 2007 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Eiser heeft op 18 juli 2007 beroep ingesteld tegen deze uitspraak (kenmerk 07/3063). Bij uitspraak van 29 juli heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de beroepsgronden. Bij uitspraak in hoger beroep van 15 oktober 2009 (kenmerk 08/00458) heeft Gerechtshof Arnhem de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 februari 2010 de aanslag wederom gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 maart 2010, ontvangen door de rechtbank op 31 maart 2010, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2010 te Arnhem. Eiser en zijn gemachtigde zijn daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [A] en [B]. 2. Feiten Eiser was directeur-grootaandeelhouder van [C] BV te [Z] (hierna: de BV). Eiser heeft van de BV een aanspraak op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon (hierna: stamrecht) bedongen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). De BV is op 9 december 2003 wegens gebrek aan baten ontbonden en uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel. Het voornemen tot ontbinding is op 10 oktober 2003 aan de BV meegedeeld. Eiser heeft aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.857. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder een correctie op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning aangebracht van € 75.660. Dit bedrag betreft de waarde van de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst tussen eiser en de BV. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 107.517. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag bovendien een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 18.151. Dit bedrag betreft het bij oprichting in de BV gestorte kapitaal. Bij brief van 21 januari 2010 heeft eiser bij de Kamer van Koophandel bezwaar gemaakt tegen de ontbinding van de BV. 3. Geschil In geschil is of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de aanspraken uit de stamrechtovereenkomst door de ontbinding van de BV in het onderhavige jaar tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend. 4. Beoordeling van het geschil Vast staat dat de BV op 9 december 2003 is ontbonden. Als er al geen sprake is
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBNHO:2015:635 Rechtbank Noord-Holland , 04-02-2015 / C-14-151888 - FA RK 14-209 limitering partneralimentatie nanRECHTBANK NOORD-HOLLAND Sectie Familie & Jeugd locatie Alkmaar RvD alimentatie/tegenspraak zaak-/rekestnr.: C/14/151888 / FA RK 14-209 beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 4 februari 2015 (bij vervroeging) in de zaak van: [de man] , wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de man, advocaat mr. E. van Meeteren, kantoorhoudende te Schagen, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. V.E. de Haas, kantoorhoudende te Schagen. 1Procedure 1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het verzoekschrift, met bijlagen, van de man, ingekomen op 29 januari 2014; - het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 26 maart 2014; - het bericht van 23 december 2014, met bijlagen, van de man; - het bericht van 29 december 2014, met bijlagen, van de vrouw. 1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 januari 2015 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. Van Meeteren en de vrouw, bijgestaan door mr. De Haas. 2Feiten en omstandigheden 2.1 Partijen zijn op [huwelijksdatum] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 9 november 2011 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank te Alkmaar van 11 augustus 2011. 2.2 Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren. 2.3 Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) zal betalen van € 1.080,00 per maand. 2.4 Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de partnerbijdrage met ingang van 1 januari 2014 € 1.122,65 per maand. 2.5 De man is op [huwelijksdatum] gehuwd met [echtgenote]. Zijn echtgenote heeft twee minderjarige kinderen uit eerdere relaties. 3Verzoek en verweer 3.1 De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de echtscheidingsbeschikking van 11 augustus 2011 te wijzigen in die zin dat de man aan de vrouw: geen partnerbijdrage meer zal behoeven te betalen, de partnerbijdrage op nihil te stellen dan wel, de partnerbijdrage op een veel lager bedrag te bepalen dan het bedrag waarop de bijdrage thans is bepaald, al het voorgaande met ingang van 1 januari 2013, zijnde de datum waarop de aan de vrouw kenbaar gemaakte wijziging van inkomen is ingegaan, althans met ingang van de datum waartegen de man de partnerbijdrage daadwerkelijk heeft moeten staken (te weten 1 april 2013), dan wel met ingang van de datum waartegen de vrouw (bewijsbaar) contact heeft opgenomen met haar eigen advocaat mr. V.E. de Haas, namelijk op 20 november 2013 en zij (eindelijk) afschriften beschikbaar heeft gesteld van haar eigen jaarrekeningen 2011 en 2012 en/of ingaande de datum waarop onderhavig verzoekschrift is ingediend, dan wel met ingang van een datum die de rechtbank juist acht en voorts te bepalen: Dat ingeval de man nog geacht wordt in staat te zijn een bijdrage te betalen, deze toe te kennen/vast te stellen voor een bepaalde kortst mogelijke termijn die de rechtbank juist acht. In het onverhoopte geval dat wijziging van de bijdrage eerst ingaat per datum van indiening van het verzoekschrift, dan wenst de man te verzoeken dat
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBOBR:2021:1601 Rechtbank Oost-Brabant , 09-04-2021 / SHE 20/2735T Stikstof, luchtwassysteem, intern salderen. Emissiefactoren Deze zaak gaat over een veehouderij die een paar oude stallen sloopt en een nieuwe stal bouwt met wat meer dieren. De biologische combiluchtwassers van de gesloopte stallen worden aangesloten op de nieuwe stal. Daardoor zou het bedrijf een lagere ammoniakemissie hebben en komt er minder stikstofdepositie op het nabijgelegen Natura2000 gebied. De provincie heeft hiervoor een verklaring van geen bedenkingen verleend. Eisers voeren aan dat de provincie hierbij niet zomaar mocht uitgaan van de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij. Zij hebben hiervoor een aantal rapporten die ook in andere zaken zijn gebruikt. De rechtbank ziet in de door eisers overgelegde rapporten geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiefactoren in de (bijlage bij de) Rav voor wat betreft dit luchtwassysteem dan wel voor andere luchtwassystemen in de Rav in zijn algemeenheid onjuist zijn. Op basis van de onderzoeken ten behoeve van de vaststelling van de ammoniakemissie per dierplaats per jaar van een stalsysteem, is voldoende aannemelijk dat het betreffende stalsysteem in staat is om deze emissiefactor te halen onder de omstandigheden waarbij de proefmetingen zijn uitgevoerd. De rechtbank vraagt zich wel af of een biologische combiluchtwasser in iedere stal op dezelfde wijze zal presteren. De daadwerkelijke prestaties van de biologische combiluchtwasser hangen af van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik van het stalsysteem in het afzonderlijke bedrijf. De provincie had zelf iets moeten vinden van het ontwerp van de toe te passen combiluchtwasser in de stallen waar de dieren worden gehouden en de mogelijke invloed van het gebruik en onderhoud. Nu staat onvoldoende vast dat geen sprake is van een toename van stikstofdepositie. De rechtbank biedt wel de gelegenheid om dit gebrek te herstellen en reikt hiervoor meerdere oplossingsrichtingen aan zoals het verbinden van een grenswaarde voor de ammoniakdepositie in de vergunning en een monitoringsverplichting om te controleren of de luchtwasser goed wordt gebruikt en wordt onderhouden.. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 20/2735T tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 9 april 2021 in de zaak tussen Stichting Groen Kempenland, te Bladel, Stichting Milieuwerkgroep Kempenland, te Bergeijk,Milieuvereniging Bladel, te Hapert, eisers, (gemachtigde: [naam ] ), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder (gemachtigden: M. Stoof en S. Tielemans). Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: - het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (GS), te 's-Hertogenbosch, gemachtigde: mr. A. Speekenbrink, - [naam ] B.V., te [vestigingsplaats] , vergunninghoudster,gemachtigde mr. J. van Groningen. Procesverloop Bij besluit van 26 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een (revisie)omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een varkensstal, het veranderen van de inrichting en het handelen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden aan [adres] . Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op de zitting van 9 maart 2021. Namens eisers zijn verschenen [naam ] en de gemachtigde. De gemachtigden van verweerder zijn verschenen (S. Tielemans heeft online deelgenomen). Namens vergunninghoudster zijn [naam ] en de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam ] . De gemachtigde van GS heeft online deelgenomen. Overwegingen Inleiding 1. In deze zaak worden eerst de feiten op een rij gezet. Daarna worden de beroepsgronden besproken per besluitonderdeel. Het bestreden besluit bevat enkele gebreken. Verweerder krijgt de gelegenheid om deze gebreken te herstellen. In de bijlage staat de regelgeving waarnaar wordt verwezen. Feiten 2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.  Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] .  Op 11 juli 2017 heeft verweerder een revisievergunning verleend voor het bouwen van een nieuwe stal en het houden van 142 kraamzeugen, 403 guste/dragende zeugen en 2 dekberen in haar inrichting aan de [adres] . De totale ammoniakemissie bedraagt in deze situatie 1.400,9 kg NH3/jaar;  Op 26 oktober 2019 heeft de rechtsvoorganger van vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend. De bedoeling is om de oude stal 2 (zonder luchtwasser) te slopen en stal 3 te slopen en stal 6 niet meer te gebruiken voor het houden van varkens. Er wordt een omgevingsvergunning gevraagd voor het bouwen van een nieuwe varkensstal 2 voor het houden van 144 kraamzeugen, 190 opfokzeugen, 90 gespeende biggen, 403 guste en dragende zeugen en 2 dekberen. De nieuwe stal zal worden voorzien van het gecombineerd luchtwassysteem BWL 2009.12.V4. Dit luchtwassysteem werd in de voorliggende omgevingsvergunning toegepast in de stallen 3 en 6. Ook worden er 2 mestsilo’s op het bedrijf geplaatst. De totale ammoniakemissie bedraagt in deze situatie 1.324,5 kg NH3/jaar;Het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen. Eisers hebben tijdig zienswijzen ingediend.  GS heeft op 10 juni 2020 een verklaring van geen bedenkingen voor de activiteit natuur verleend. 3. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning, conform de aanvraag, verleend voor de activiteiten bouwen, milieu en natuur. Het betreft een nieuwe, de gehele inrichting omvattende (revisie)vergunning, conform artikel 2.1, eerste lid, onder e, gelezen in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bouwen 3.1 Volgens eisers heeft verweerder de toestemming voor het bouwen van de
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8289 Rechtbank 's-Gravenhage , 05-03-2003 / AWB 02/77637 Gezinsleven / artikel 8 EVRM. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de relatie tussen eiseres en referente niet kan worden aangemerkt als familie- of gezinsleven, omdat van 'more than normal emotional ties' niet is gebleken. De rechtbank verenigt zich niet met dat standpunt. Niet in geschil is dat eiseres en referente zussen zijn; reeds daarom bestaat tussen hen een als familie- of gezinsleven aan te merken betrekking in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank ziet echter geen aanleiding het beroep uitsluitend om die reden gegrond te verklaren, en overweegt als volgt. Van inmenging in de zin van artikel 8 EVRM is geen sprake. Het besluit van verweerder om geen mvv ten behoeve van de overkomst van eiseres te verlenen strekt er niet toe deze een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Evenmin is sprake van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat uit het recht op het respect voor dat familie- of gezinsleven voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van de overkomst van eiseres een mvv te verlenen. Niet is aannemelijk gemaakt dat de band tussen eiseres en referente zo bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat van een de normale emotionele banden tussen zusters onderling overstijgende, bijzondere afhankelijkheid sprake is. Voorts is gesteld noch gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit objectieve belemmeringen bestonden het familie- of gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Beroep ongegrond. nanRECHTBANK te 's-GRAVENHAGE nevenzittingsplaats Zwolle sector vreemdelingenrecht regnr.: Awb 02/77637 UITSPRAAK inzake: A, geboren op [...] 1961, van Surinaamse nationaliteit, IND dossiernummer 0202.20.4044, gemachtigde: mr. L. Louwerse, advocaat te Utrecht, eiseres; tegen: DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE ZAKEN, (Visadienst), te 's-Gravenhage, gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, verweerder. 1 Procesverloop 1.1 Op 29 juni 2001 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Paramaribo een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van verruimde gezinshereniging bij haar zuster B (hierna: referente) ingediend. Bij beschikking van 11 maart 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij brief van 2 april 2002 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikking van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard. Bij brief van 10 oktober 2002 is daartegen beroep ingesteld. 1.2 Het beroep is ter zitting van 12 december 2002 behandeld. Eiseres is niet verschenen, doch heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts is referente verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2 Toetsingskader 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. 3 Standpunten 3.1 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat door eiseres niet is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 3.24 Vb 2000. De feitelijke gezinsband van eiseres met referente moet verbroken worden geacht. Referente heeft zich uit het gezin met eiseres losgemaakt en heeft zich in 1998 zelfstandig in Nederland gevestigd. Door het gaan samenwonen met haar partner heeft referente een nieuw gezin gesticht. Derhalve behoort eiseres feitelijk niet meer tot het gezin van referente. Achterlating van eiseres in Suriname betekent geen onevenredige hardheid, omdat geen sprake is van zeer bijzondere individuele omstandigheden die tot het gevolg hebben dat achterlating van eiseres een schrijnende situatie zou opleveren. Eiseres heeft zich vanaf het moment van referentes vertrek naar Nederland in 1998 zoals van haar verwacht mag worden deels zelfstandig en met hulp van anderen staande kunnen houden in Suriname. Niet valt in te zien waarom de situatie nu anders zou zijn. Overigens is gebleken dat er nog overige familieleden en kennissen in Suriname woonachtig zijn die eiseres zouden kunnen ondersteunen en verzorgen. Ook de andere, eveneens visueel gehandicapte zuster van eiseres is in staat zich zelfstandig staande te houden. Nu, gelet op het vorenstaande, de bevoegdheid ontbreekt de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, komen de vraag of aan de overige voorwaarden is voldaan en de vraag of verweerder gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid niet aan de orde. De weigering om aan eiseres verblijf toe te staan, betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. In dit geval is geen sprake van een familie- of gezinsleven tussen eiseres en referente. Van een dergelijke relatie waarin sprake is van de "more than emotional ties" is niet gebleken. 3.2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat aan haar
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2016:9292 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 17-11-2016 / 200.188.298/01 Beëindiging gezag. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.188.298/01 (zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle: 180718) beschikking van de familiekamer van 17 november 2016 inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. Ph. J.N. Aarnoudse te Deventer, en de raad voor de kinderbescherming, kantoorhoudende te Zwolle,verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de raad. Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt: de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, kantoorhoudende te Amsterdam,verder te noemen: de GI dan wel de voogd, en [de pleegouders] ,verder te noemen: de pleegouders (van [de minderjarige] ). 1Het geding in eerste aanleg 1.1 Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 2 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. 2 2. Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit: - het beroepschrift met producties, ingekomen op 29 maart 2016; - het verweerschrift, ingekomen op 10 mei 2016 - het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank op 17 februari 2016; - een brief van de raad van 24 mei 2016 met productie(s). 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 23 september 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat, namens de raad mevrouw [B] , namens de GI mevrouw [C] en de pleegouders. Voorts is als toehoorder/informant toegelaten [D] , de vader van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] . 3De vaststaande feiten 3.1 Uit de affectieve relatie die de moeder heeft gehad met de vader is [in] 2007 geboren [de minderjarige] . De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . 3.2 Bij beschikking van 14 juli 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft de kinderrechter tevens machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor [de minderjarige] verleend. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 14 juli 2016. 3.3 [de minderjarige] woont sinds juli 2012 in het gezin bij [de pleegouders] . 3.4 In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [de minderjarige] . 4De omvang van het geschil 4.1 De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans die af te wijzen. 4.2 De raad heeft het verzoek van de moeder bestreden en het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. 5De motivering van de beslissing 5.1 Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of b. de ouder het gezag misbruikt. 5.2 In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de hiervoor onder a. genoemde grond van toepassing geoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat alle betrokkenen het erover
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0968 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 17-03-2004 / 01/02973 Belanghebbende is echter gedurende het gehele jaar 1999, dus gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden, uitsluitend buiten Nederland werkzaam geweest in de zin van artikel 12 van het Besluit. Op grond van het eerste lid van dit artikel 12 zou hij daarom in het jaar 1999, hoewel hij toen ingezetene was, toch niet verplicht verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, tenzij "(...) die arbeid" buiten Nederland uitsluitend werd verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland gevestigde werkgever. nanBELASTINGKAMER Nr. 01/02973 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren Z van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ZZ van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Het onderzoek ter zitting Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 3 maart 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer drs. H. Van de kant van belanghebbende is niemand verschenen. Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 17 maart 2004, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van (ongewijzigd) ƒ 57.600,- en een belastbaar premie-inkomen van ƒ 33.599,-; - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 724,50; en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. De gronden voor de beslissing 1. Belanghebbende is geboren in 1967 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij woonde het gehele jaar 1999 in Nederland. In 1999 werkte hij tot en met 23 maart buiten Nederland voor een in het buitenland gevestigde werkgever. In de periode 24 maart tot en met 30 mei 1999 had belanghebbende geen werk. Ter zitting heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat deze periode van tijdelijke werkloosheid kan worden beschouwd als een periode waarin uitsluitend buiten Nederland arbeid is verricht, zoals bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit). Met ingang van 31 mei 1999 heeft belanghebbende de rest van dat jaar, en ook het gehele jaar 2000 uitsluitend werkzaamheden in loondienst verricht buiten Nederland. Hij deed dit op het Noorse deel van het continentale plat als chief officer op een zogenaamde stenenstorter, een zeeschip, varende onder Nederlandse vlag. Hij was in deze periode in dienst van T B.V., een in Nederland gevestigde werkgever. 2. Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur belanghebbende terecht heeft aangemerkt als verplicht verzekerde en daardoor tevens als premieplichtige voor de Nederlandse volksverzekeringen over de periode 24 maart tot en met 31 december 1999. 3. Aangezien belanghebbende gedurende het gehele jaar 1999 in Nederland woonde, zou hij volgens de hoofdregel van artikel 6, lid 1, onderdeel a, van de AOW en de overeenkomende bepalingen in de overige volksverzekeringswetten verplicht verzekerd zijn. 4. Belanghebbende is echter gedurende het gehele jaar 1999, dus gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden, uitsluitend buiten Nederland werkzaam geweest in de zin van artikel 12 van het Besluit. Op grond van het eerste lid van dit artikel
3Belastingrecht
ECLI:NL:PHR:2020:891 Parket bij de Hoge Raad , 02-10-2020 / 20/00258 Art. 81 lid 1 RO. Personen- en familierecht. In samenlevingsovereenkomst opgenomen partneralimentatieverplichting. Vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de partneralimentatie. Gezag van gewijsde van eerdere uitspraak over deze vaststellingsovereenkomst. Kan wijziging worden gevraagd op grond van art. 1:401 BW? PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 20/00258 Zitting 2 oktober 2020 CONCLUSIE E.M. Wesseling-van Gent In de zaak [de vrouw] (de vrouw) tegen [de man] (de man) Partijen zijn ex-ongehuwd samenlevers die een notariële samenlevingsovereenkomst hadden gesloten met daarin een bepaling over alimentatie (zie hierna onder 1.2). Na opzegging door de man van de samenlevingsovereenkomst in 2007 hebben partijen in 2008 met betrekking tot de partneralimentatie een overeenkomst gesloten waarin de partneralimentatie is afgekocht. In dit cassatieberoep wordt door de vrouw opgekomen tegen de (gronden van de) afwijzing door het hof van het verzoek van de vrouw om aanvullende partneralimentatie te bepalen. 1Feiten en procesverloop Feiten 1.1 Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad die feitelijk medio 2007 is verbroken. Zij zijn de ouders van twee, in 2004 geboren, kinderen, die de man heeft erkend. 1.2 De man heeft op 28 april 2008 de tussen partijen geldende samenlevingsovereenkomst tegen 25 mei 2008 opgezegd. In artikel 12 van die samenlevingsovereenkomst verklaren partijen, indien die overeenkomst eindigt anders dan door overlijden van een van de partijen, mede in verband met de op ieder rustende verzorgingsverplichting, de bevoegde rechter te adiëren om hem te laten vaststellen of een van de partijen in aanmerking dient te komen voor een alimentatie, een en ander zoals van toepassing zou zijn geweest indien partijen in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd. 1.3 Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (thans Oost-Brabant) van 13 januari 2009 is onder meer bepaald dat de man gehouden is aan de vrouw een bedrag van € 275.000,- bruto te voldoen ter zake van de afkoop van de partneralimentatie door middel van afstorting bij een door de vrouw af te sluiten lijfrentepolis dan wel stamrecht. 1.4 In die beschikking heeft de rechtbank, verkort weergegeven, vastgesteld dat de rechter in kort geding bij vonnis van 17 oktober 2008 heeft bepaald dat sprake is van een rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tussen partijen ter zake van de afkoop van de partneralimentatie. De rechtbank is ten aanzien van de totstandkoming van deze overeenkomst niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden en de rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van de vrouw op de door haar aangedragen wilsgebreken, faalt. In die beschikking heeft de rechtbank voorts overwogen dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen en dat er geen sprake is van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. 1.5 Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld. Procesverloop 1.6 De vrouw heeft – voor zover in cassatie van belang – bij op 14 juni 2017 ter griffie van de rechtbank ontvangen verzoekschrift, de rechtbank Oost-Brabant verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, de overeengekomen partneralimentatie zoals vastgelegd in de overeenkomst van 15 juli 2008 en de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 januari 2009, te wijzigen en te bepalen dat met ingang van 1 september 2008 de man als aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 37.090,-nan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2017:11327 Rechtbank Den Haag , 04-10-2017 / AWB 16/17235 Beroep niet-ontvankelijk want geen belang meer - geen proceskostenveroordeling nanRECHTBANK DEN HAAG Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/17235 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2017 in de zaak tussen [eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer], en haar minderjarige kinderen, [eiser 1] , eiser 1, V-nummer [V-nummer], en [eiser 2] , eiser 2, V-nummer [V-nummer], gezamenlijk te noemen eisers (gemachtigde: mr. H.M.A.E. van Ooijen), en de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder Procesverloop Bij separate besluiten van 18 maart 2016 (de primaire besluiten), heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van visa voor kort verblijf afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen. Tevens verschenen zijn [echtgenoot eiseres], echtgenoot van eiseres en A. Fawzi, tolk. Overwegingen 1. Bij besluit van 3 maart 2016 is aan [echtgenoot eiseres], de echtgenoot van eiseres en vader van eisers 1 en 2, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend, geldig van 19 september 2010 tot 19 september 2015. Op 21 april 2016 heeft [echtgenoot eiseres] ten behoeve van eisers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis. 2. Op 4 maart 2016 heeft eiseres voor zichzelf en haar twee minderjarige kinderen, eisers 1 en 2, onderhavige aanvragen ingediend tot het verlenen van visa voor kort verblijf op humanitaire gronden. Deze aanvragen zijn door verweerder bij de primaire besluiten afgewezen. Het tegen de primaire besluiten ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij brief van 15 december 2016 heeft verweerder verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de EU van prejudiciële vragen van de Belgische Raad voor Vreemdelingenbetwistingen over de mogelijkheid om op humanitaire gronden een visum voor kort verblijf te verlenen. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank op 24 januari 2017 het onderzoek heropend. 3. Bij brief van 9 mei 2017 heeft gemachtigde van eisers kenbaar gemaakt dat er op 3 mei 2017 een mvv nareis aan eisers is verleend, dat zij daarom geen belang meer hebben bij voortzetting van het beroep. Zij verzoeken verweerder te veroordelen in de proceskosten wegens een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. 4. Partijen hebben toestemming gegeven de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten. 5. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eisers geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van hun beroep. De rechtbank zal eisers in hun beroep niet- ontvankelijk verklaren. 6. De rechtbank ziet geen aanleiding het verzoek van eisers om verweerder in de proceskosten te veroordelen te honoreren. Verweerder is eisers niet tegemoetgekomen in hun aanvraag. Verweerder heeft jegens eisers geen onrechtmatig besluit genomen. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is gedaan door
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:7709 Rechtbank Den Haag , 15-07-2021 / C/09/614461 / JE RK 21-1595 In het belang van de ontwikkeling van de minderjarige is het nodig dat zij in een KTC verblijft. Haar veiligheid kan worden gewaarborgd en zij kan met de juiste behandeling en begeleiding naar zelfstandigheid toe werken. De machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder is verleend tot de achttiende verjaardag van de minderjarige, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling. nanRechtbank DEN HAAG Team Jeugd- en Zorgrecht Zaaksgegevens: C/09/614461 / JE RK 21-1595 Datum uitspraak: 15 juli 2021 Beschikking van de kinderrechter Machtiging tot uithuisplaatsing in de zaak naar aanleiding van het op 5 juli 2021 ingekomen verzoek van: William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling), betreffende: [minderjarige] geboren op [geboortedag] 2004 te [geboorteplaats] hierna te noemen: [minderjarige] . De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan: [de man] , hierna te noemen: de vader, wonende te [woonplaats] , [de vrouw] hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats] . Het procesverloop De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder: - het verzoek, met bijlagen. Op 15 juli 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen: - [vertegenwoordiger van de GI] namens de gecertificeerde instelling; - de moeder; - [minderjarige] . [minderjarige] is op 15 juli 2021 ook in raadkamer gehoord. Opgeroepen en niet verschenen is: - de vader. Feiten - Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden. - De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. - [minderjarige] verblijft bij de moeder. - De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking d.d. 3 mei 2021 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 6 mei 2021 tot 28 januari 2022. Verzoek Het verzoek strekt tot machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van de ondertoezichtstelling. Uit het verzoek en het verhandelde ter zitting blijkt het navolgende. De moeder van [minderjarige] heeft in februari 2021 de diagnose baarmoederhalskanker gekregen. Nadat de moeder ziek is geworden, is er sprake van een kentering in het gedrag van [minderjarige] . Ze gaat niet meer naar het Palmhuis en haar baantje is ze kwijt (ontslag). Ook in de paardentherapie toont ze minder interesse maar daar gaat ze nog wel heen. De paardentherapeut maakt zich wel zorgen over de vriendinnen die [minderjarige] ineens heeft; [minderjarige] hangt weer veel op straat rond sinds het uit is met haar vriendje. Thuis zijn er opnieuw veel escalaties waarbij [minderjarige] woedeaanvallen heeft en wegloopt. Het lukt moeder en [minderjarige] niet meer om ‘samen te werken.’ Moeder geeft aan dat ze de hele situatie rondom de hernieuwde escalaties niet meer aankan. Moeder heeft aangegeven dat het voor [minderjarige] wellicht beter zou zijn om naar een kamertrainingscentrum (KTC) te gaan zodat ze op eigen benen gaat leren staan en de situatie voor hen beiden minder gespannen wordt. Meegedeeld is dat [minderjarige] komende zaterdag terecht kan bij het KTC van Ipse De Bruggen aan de [verblijfplaats] en dat in de groep bekeken zal worden welke behandeling en begeleiding zij nodig zal hebben. De moeder heeft ingestemd met het verzochte, hoe moeilijk zij het ook vindt. Zij heeft aangegeven dat een verblijf van [minderjarige] in een KTC op dit moment de beste manier is om haar de begeleiding te geven die zij nodig heeft, nu zij dit zelf op het moment niet kan. De moeder heeft aangegeven dat zij door haar slechte gezondheid laag in
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:2010:BJ5179 Parket bij de Hoge Raad , 15-01-2010 / 09/00373 Artikel 11, lid 3, AWR. Aanslagtermijn is van overeenkomstige toepassing.Trefwoorden: Artikel 15 AWR. Verrekening voorlopige aanslag. Conversie aanslag opgelegd aan niet belastingplichtige in beschikking ex artikel 15 AWR. Nr. 09/00373 Kamer B Inkomstenbelasting 2002 PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. C.W.M. VAN BALLEGOOIJEN ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 2 juli 2009 inzake: De Staatssecretaris van Financiën Tegen X 1. Feiten en loop van het geding 1.1 Belanghebbende, X, woont samen met haar echtgenoot in België. Zij heeft in het jaar 2002 geen inkomen genoten. Haar echtgenoot heeft toen een AOW-uitkering ontvangen ten bedrage van € 12.607. Op deze uitkering is geen loonheffing ingehouden. 1.2 De echtgenoot van belanghebbende heeft over het jaar 2002 een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ingediend. Op basis van deze aangifte heeft de Inspecteur(1) aan hem een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 146 opgelegd. Het bedrag van € 146 is niet ingevorderd, omdat het onder de aanslaggrens valt als bedoeld in artikel 9.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Bij nader inzien had de aanslag volgens de Inspecteur op nihil moeten worden vastgesteld. Het recht op belastingheffing over de AOW-uitkering is ingevolge het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en België aan België toegewezen. Omdat het bedrag van € 146 niet is ingevorderd, heeft de Inspecteur besloten de aanslag niet ambtshalve te verminderen. 1.3 Belanghebbende heeft op haar verzoek, door middel van indiening van een aangiftebiljet H, een voorlopige teruggaaf ten bedrage van € 1.648(2) ontvangen over het jaar 2002. Door middel van deze teruggaaf is de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10 Wet IB 2001 aan haar uitbetaald. 1.4 De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de eerder aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf van € 1.648. Volgens de aanslag heeft belanghebbende per saldo recht op uitbetaling van een heffingskorting ten bedrage van € 146. Het op de aanslag te betalen bedrag bedraagt € 1.502 (€ 1.648 minus € 146). Aan heffingsrente is berekend € 165. 1.5 De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende bij mondelinge uitspraak gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Het hoger beroep is ongegrond verklaard. 2. Het geschil Rechtbank(3) 2.1 De Rechtbank heeft het geschil omschreven: 2.4 In geschil is of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. (...) 2.2 De Rechtbank overweegt in r.o. 2.5 dat belanghebbende niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, onder verwijzing naar de artikelen 2.1 en 2.5, lid 1, Wet IB 2001. Het feit dat haar echtgenoot wel belastingplichtig is in Nederland doet daar niet aan af. Daarna volgt de belangrijkste rechtsoverweging: 2.6 (...) De rechtbank is van oordeel dat nu belanghebbende niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting, dit met zich meebrengt dat aan haar onderhavige aanslag inkomstenbelasting niet kan worden opgelegd. De inspecteur heeft de aanslag derhalve ten onrechte opgelegd. Dat aan belanghebbende -ten onrechte- een voorlopige teruggaaf is verleend, doet daar niet aan af. 2.3 De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. Hof(4) 2.4 Het Hof heeft het geschil op dezelfdenan
3Belastingrecht
ECLI:NL:ORBAACM:2017:1 Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 16-11-2017 / CUR2014H00003 (voorheen: 2014/65562) Curaçaose zaak. De RvBAz ziet geen rechtsvormende taak voor zich weggelegd om de beweerdelijke lacune in de Landsverordening materieel ambtenarenrecht op te vullen in die zin, dat bij een vierde aansluitende, tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd als ambtenaar er rechtens geacht moet worden een vaste aanstelling tot stand te zijn gekomen. Er is geen hogere regeling die of algemeen rechtsbeginsel dat tot die rechtsvormende taak noopt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar artikel 7A:1625fa van het Burgerlijk Wetboek faalt, nu een aanstelling als ambtenaar niet met een aanstelling op grond van een arbeidsovereenkomst is gelijk te stellen. nanRegeling Ambtenarenrechtspraak 1951 (Rar) Uitspraakdatum: 16 november 2017 Zaaknummer: CUR2014H00003 (voorheen: 2014/65562) RAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN Zittingsplaats Curaçao Uitspraak op het hoger beroep van […], wonend in Curaçao, appellant, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken, zittingsplaats Curaçao, van 15 mei 2014, in zaaknr. GAZ 2013/65562, in het geding tussen: appellant en de Minister van Sociale Zaken, Arbeid en Welzijn (SOAW), geïntimeerde, gemachtigde: mr. W.R. Flocker, advocaat. Procesverloop Bij beslissing van 3 oktober 2013 (de beslissing) heeft geïntimeerde appellant met ingang van 2 oktober 2013 ontheven uit zijn functie van Interim Secretaris Generaal bij het Ministerie van SOAW, met behoud van bezoldiging tot einde interim contract (december 2013). Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de beslissing vernietigd en bepaald dat geïntimeerde geen vervangende beslissing hoeft te nemen. Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld. Hij heeft daarna nog nadere stukken ingediend. De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2017. Daar is appellant verschenen en heeft geïntimeerde zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (de Lma) geschiedt aanstelling in vaste of tijdelijke dienst. Op grond van het derde lid, aanhef en onder g, kunnen personen in tijdelijke dienst worden aangesteld met wie voor de aanstelling is overeengekomen dat zij voor een bepaaldelijk aangeduide tijd in dienst treden. Op grond van artikel 99, eerste lid, wordt aan de ambtenaar in tijdelijke dienst, die blijkens zijn benoeming voor een bepaald tijd is benoemd, tenzij het tegendeel blijkt, geacht eervol ontslag te zijn verleend, zodra die tijd is verstreken. 2. Appellant betoogt dat bij de aangevallen uitspraak het Gerecht ten onrechte geen beschermende norm heeft gecreëerd die ertoe strekt de gestelde lacune in de Landsverordening Materieel Ambtenarenrecht (de Lma) op te vullen in die zin dat bij een vierde aaneensluitende, tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd als ambtenaar er rechtens geacht moet worden een vaste aanstelling tot stand te zijn gekomen (de conversie), zoals dat voor arbeidsrechtelijke overeenkomsten is geregeld bij artikel 7A:1615fa van het Burgerlijk Wetboek. Zou het Gerecht die norm wél hebben gecreëerd, dan zou volgens appellant de conclusie onvermijdelijk zijn dat hij sedert de aanvang van zijn vierde aaneensluitende tijdelijke aanstelling op 1 juni 2013 rechtens geacht moest worden vast te zijn aangesteld in overheidsdienst. Hij wenst dit thans in appel te doen vaststellen door de Raad. 2.1 De Raad stelt voorop dat de ambtenarenrechter zich, gelet op zijn staatsrechtelijke positie, ten aanzien van enige rechtsvormende taak zeer terughoudend dient op te stellen. Dat betekent dat hij slechts indien een toepasselijke regeling in strijd is met hogere regelgeving of een algemeen rechtsbeginsel zo nodig een noodvoorziening zal treffen om te bewerkstelligen dat die strijdigheid in een voorliggend geval wordt opgeheven. In dit geval is van een dergelijke strijdigheid met een hogere regeling dan wel een algemeen rechtsbeginsel geen sprake. Een rechtstreeks werkende, het land Curaçao bindende verdragsbepaling die strekt tot de verplichting de conversie in de Lma vast te leggen, heeft appellant niet kunnen aanwijzen en is de Raad ook niet ambtshalve bekend. Evenmin is er een algemeen rechtsbeginsel aan te wijzen dat daartoe zou verplichten. Arbeidsovereenkomsten en aanstellingen als ambtenaar
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:3675 Rechtbank Rotterdam , 09-04-2020 / C/10/594546 / FA RK 20-2465 Art. 37 WzD. Voortzetting inbewaringstelling toegewezen. Ziekte van Alzheimer. Dreigende besmetting van anderen met coronavirus. Causaal verband. Bezwaren tegen beschikking IBS burgermeester. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/594546 / FA RK 20-2465 Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 9 april 2020 betreffende een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in artikel 37 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) op verzoek van: het Centrum Indicatiestelling Zorg, hierna: CIZ, met betrekking tot: [naam cliënt] , geboren op [geboortedatum cliënt] , [geboorteplaats cliënt] , hierna: cliënt, wonende [adres cliënt] , [woonplaats cliënt] , thans verblijvende in Aafje De Vijf Havens te Rotterdam, advocaat mr. R.F. Nelisse te Schiedam. 1. Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van het CIZ, ingekomen ter griffie op 7 april 2020. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd:  de beschikking van de burgemeester van 6 april 2020;  de verklaring van drs. J.M. van Bussel, arts, van 6 april 2020;  het indicatiebesluit op grond van artikel 3.2.3 van de Wet langdurige zorg d.d. 20 juni 2019;  de aanvraag van 7 april 2020. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 9 april 2020, in het gebouw van de rechtbank Rotterdam. Bij die gelegenheid zijn (conform de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. Corona) telefonisch gehoord:  cliënt met haar hierboven genoemde advocaat;  E. Stokman, specialist ouderengeneeskunde, verbonden aan Aafje Thuiszorg Huizen. 2. Beoordeling 2.1. Op grond van artikel 37 Wzd in samenhang gelezen met de artikelen 38 en 39 Wzd kan de rechter op verzoek van het CIZ met betrekking tot een cliënt een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verlenen, indien de burgermeester ten aanzien van deze cliënt op grond van artikel 29 lid 1 en 2 Wzd een last tot inbewaringstelling heeft afgegeven. 2.2. Op 6 april 2020 heeft de burgemeester van de gemeente Rotterdam ten behoeve van cliënt een last tot inbewaringstelling genomen. 2.3. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel waardoor een rechterlijke machtiging niet kan worden afgewacht. Het ernstig vermoeden bestaat dat het gedrag van cliënt als gevolg van haar psychogeriatrische aandoening, dit ernstig nadeel veroorzaakt. 2.4. Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is gebleken dat er ten aanzien van cliënt sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, gelegen in de situatie dat de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is. Cliënt is gediagnosticeerd met de ziekte van Alzheimer. Er is sprake van desoriëntatie in plaats en tijd, geheugenstoornissen en gedragsstoornissen met agitatie en agressie. Daarnaast heeft cliënt geen ziektebesef. Bij cliënt was er voorafgaand aan de opname een verdenking op een coronavirusinfectie, waardoor zij in isolatie moest. Cliënt begrijpt en accepteert dit niet, weigert zich te laten isoleren en eist met haar rollator naar buiten te mogen. Hierdoor bestaat het gevaar op besmetting. Cliënt rijdt vanuit haar frustratie tegen mensen aan met haar rollator, scheldt en probeert mensen te knijpen. De dreigende overbrenging door cliënt van de coronavirusinfectie op anderen vormt naar het oordeel van de rechtbank een onmiddellijk dreigend nadeel, dat een voorzetting van de inbewaringstelling kan rechtvaardigen. De arts verklaart ter zitting dat cliënt sinds juli 2019 bij Aafje
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBMNE:2020:1989 Rechtbank Midden-Nederland , 28-05-2020 / UTR - 19 _ 4004 en UTR - 19_5147 Einduitspraak; Motiveringsgebreken hersteld; Rechtsgevolgen van de twee omgevingsvergunningen voor het bouwen van een woning blijven in stand. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummers: UTR 19/4004 en UTR 19/5147 uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 mei 2020 in de zaken tussen [eiser/eiseres 1] , [eiser/eiseres 2] , [eiser/eiseres 3] , [eiser/eiseres 4] , [eiser/eiseres 5] , [eiser/eiseres 6] , [eiser/eiseres 7] , [eiser/eiseres 8] , [eiser/eiseres 9] , te [woonplaats] , eisers, (gemachtigden: mr. S.W. Derksen en mr. C.G. Top), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (het college), verweerder (gemachtigde: mr. drs. H. Maaijen). Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen: [derde-partij 1] B.V. (vergunninghoudster), te [vestigingsplaats] , (gemachtigde: mr. mr. J.J.D. van Doleweerd) en [derde-partij 2A] en [derde-partij 2B] (toekomstige bewoners), te [woonplaats] . Procesverloop Op 31 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter in deze zaken een tussenuitspraak (de tussenuitspraak) gedaan. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de voorzieningenrechter naar die uitspraak. In de tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter het college in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, de geconstateerde gebreken in de bestreden besluiten van 29 augustus 2019 en 18 november 2019 te herstellen. Het college heeft de bestreden besluiten van een aanvullende motivering voorzien (de aanvullende motivering). Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze gegeven. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 1 mei 2020 gesloten. Overwegingen Wat vooraf ging 1. Deze zaken gaan over de vraag of de twee omgevingsvergunningen die het college aan [derde-partij 1] B.V. heeft verleend voor het bouwen van een woning aan de [adres] (de bestreden besluiten) in stand kunnen blijven. 2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak, waarin de voorzieningenrechter direct op de beroepen heeft beslist. In de tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, overwogen dat de bestreden besluiten motiveringsgebreken hebben. Die gebreken zien op de afwijking van het bestemmingsplan voor de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, en op het toestaan van de erker in de bestemming ‘Tuin’. Over de andere beroepsgronden van eisers – over de overige bouwregels, welstand en het gebruik van de woning/bijbehorende bouwwerken als taxibedrijf – heeft de voorzieningenrechter in de tussenuitspraak geoordeeld dat deze niet slagen. 3. De voorzieningenrechter blijft bij alles wat hij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Eisers
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:8670 Rechtbank Den Haag , 15-07-2019 / C/09/565845 / FA RK 18-9631 wegvallen KGB als gevolg van samenwoning geen wijziging van omstandigheden nanRechtbank DEN HAAG Enkelvoudige kamer Rekestnummer: FA RK 18-9631 Zaaknummer: C/09/565845 Datum beschikking: 15 juli 2019 Alimentatie en gezag Beschikking op het 21 december 2018 ingekomen verzoek van: [X] de vrouw, wonende te [woonplaats X] advocaat: mr. B.J. de Deugd te Nieuwerkerk aan den IJssel. Als belanghebbende wordt aangemerkt: [Y] de man, wonende te [woonplaats Y] , advocaat: mr. A. Muller te Haarlem. Procedure De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder: het verzoekschrift; het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift; het verweer tegen het zelfstandig verzoek; de brief, met diverse bijlagen, van 15 mei 2019 van de zijde van de vrouw; het F9-formulier met bijlagen van 22 mei 2019 van de zijde van de man. Op 3 juni 2019 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd. Verzoek en verweer Het verzoek van de vrouw luidt thans met ingang van 1 januari 2019 de kinderalimentatie op € 200,- per maand te bepalen en vanaf 1 mei 2019 op € 166,- per maand, kosten rechtens. De vrouw stelt als grond voor dit verzoek een wijziging van omstandigheden, waardoor de tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. De man voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man zelfstandig verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat partijen gezamenlijk worden belast met het gezag over de minderjarige [minderjarige] . Feiten Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind: - [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2012 te [geboorteplaats] [minderjarige] is door de man erkend. De vrouw is van rechtswege alleen met het gezag over [minderjarige] belast. [minderjarige] verblijft bij de vrouw. Partijen zijn in 2016 (mondeling) een bedrag aan kinderalimentatie overeengekomen van € 120,-per maand. Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man te betalen kinderalimentatie sinds 1 januari 2019 € 126,85 per maand. Op [geboortedatum 2] 2019 is de dochter ( [naam dochter Y] ) van de man en zijn partner [naam partner Y] geboren. Op 22 juni 2019 is de dochter ( [dochter X] ) van de vrouw en haar partner [partner X] geboren. Beoordeling Kinderalimentatie Wijziging van omstandigheden Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De rechtbank acht de door de vrouw aangevoerde wijziging van omstandigheden, te weten het samenwonen van beide partijen met hun nieuwe partners, de twee baby’s die op komst zijn (en inmiddels zijn geboren) en de start van een eigen onderneming door de man, een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voormeld wetsartikel, zodat de vrouw ontvankelijk is in haar wijzigingsverzoek. De rechtbank zal daarom hierna beoordelen of de door de vrouw gestelde omstandigheden een rechtens relevante wijziging van omstandigheden
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHAMS:2008:BK7586 Gerechtshof Amsterdam , 22-05-2008 / 200.002.627/02 wijziging beschikking voorlopige voorzieningen nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER BESCHIKKING van 22 mei 2008 in de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.627/02 van: […], wonende te […], VERZOEKER, procureur: mr. M.L. Daniëls-Vetter, t e g e n […], wonende te […], VERWEERSTER, procureur: mr. L. Scheffer. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Verzoeker en verweerster worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man heeft op 10 maart 2008 een verzoekschrift voorlopige voorzieningen ingediend. 1.3. De zaak is op 21 april 2008 tegelijkertijd met de zaak met landelijk zaaknummer 200.002.627/01 ter terechtzitting behandeld. Laatstgenoemde zaak betreft het hoger beroep van de vrouw tegen de beschikking van 28 november 2007 van de rechtbank te Amsterdam, met kenmerk 357383/ FA RK 06-7946. 2. De feiten 2.1. Partijen zijn [in] 1990 gehuwd. Hun huwelijk is op 18 maart 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 28 november 2007 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [het kind] [in] 1993. [Het kind] verblijft bij de man. De vrouw verblijft in de voormalig echtelijke woning. 3. Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij beschikking van 1 november 2006 (kenmerk 352737/FA RK 06-6440) heeft de rechtbank te Amsterdam op verzoek van de vrouw bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de (thans voormalig) echtelijke woning. 3.2. De man verzoekt thans bij wege van voorlopige voorziening bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de voormalig echtelijke woning, met bevel dat de vrouw die woning dient te verlaten en deze niet verder mag betreden, met ingang van acht dagen na betekening aan de vrouw van de in dezen te wijzen beschikking. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. Het hof verstaat het verzoek van de man aldus dat hij wijziging wenst van de onder 3.1. genoemde beschikking. Ingevolge het bepaalde in artikel 826 lid 1 sub a Rv. behoudt de bij die beschikking bepaalde voorlopige voorziening haar kracht tot de beslissing in de hoofdzaak omtrent de vraag wie van partijen huurder van de echtelijke woning zal zijn, in kracht van gewijsde is gegaan. Dat laatste is thans nog niet het geval. De rechtbank heeft op dit punt bij de onder 1.3 genoemde beschikking waarvan beroep bepaald dat de man met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning. Het hof heeft die beschikking heden bekrachtigd, maar daarmee is de desbetreffende beslissing nog niet onherroepelijk. 4.2. In beginsel dient een wijzigingsverzoek als het onderhavige te worden beoordeeld door het gerecht dat de beschikking waarvan wijziging wordt verlangd heeft gegeven. Het hof acht zich in het onderhavige geval evenwel om proceseconomische redenen bevoegd te beslissen op het verzoekschrift van de man, nu de hoofdzaak in hoger beroep aan het hof is voorgelegd en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak. Het hof verwijst naar het bepaalde in artikel 2.6.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familie¬zaken gerechtshoven. 4.3. Beoordeeld moet thans worden of de omstandigheden na dagtekening van de beschikking waarvan
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBZWB:2021:3293 Rechtbank Zeeland-West-Brabant , 14-05-2021 / BRE_19_1408 Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt. nanRECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT Belastingrecht, meervoudige kamer Locatie: Breda Zaaknummer BRE 19/1408 uitspraak van 14 mei 2021 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende] , gevestigd te [plaats X], belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid, de minister. 1Ontstaan en loop van het geding 1.1. De inspecteur heeft belanghebbende bij zijn besluit van 30 november 2017 meegedeeld dat zij vanaf 1 november 2017 is uitgeschreven als ondernemer voor de omzetbelasting (hierna, ook wel aangeduid als: btw) en dat haar btw-identificatienummer niet meer geldig is (hierna: het besluit van 30 november 2017). 1.2. Het tegen die uitschrijving gemaakte bezwaar heeft de inspecteur op 14 december 2017 ontvangen. Belanghebbende heeft bij brief van 12 maart 2018 de inspecteur in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en een dwangsom gevorderd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar bij brief van 20 maart 2019, ontvangen bij de rechtbank op 21 maart 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345. 1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5. Belanghebbende heeft bij brieven van 2 april 2021 en 12 april 2021 voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2021 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen bekend onder zaaknummers BRE 18/2969, 18/2970, 18/3209 tot en met 18/3219, 18/3221 en 18/3223, 18/3604 tot en met 18/3606 en 19/1406 tot en met 19/1411. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [A], directeur van belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerders]. 1.7. De inspecteur heeft ter zitting exemplaren van een pleitnota, met een bijlage, overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Na een ingelaste leespauze heeft belanghebbende verklaard voldoende kennis van de pleitnota en de bijlage te hebben genomen om daarop te kunnen reageren. 2Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Bij belanghebbende is met ingang van 15 april 2017 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2017. In het daarvan opgemaakte rapport van 26 oktober 2017 is het standpunt ingenomen dat bij belanghebbende vanaf 1 januari 2015 geen sprake is van ondernemerschap voor de omzetbelasting, aangezien zij niet heeft kunnen aantonen dat zij door middel van activiteiten deelneemt aan het economische verkeer. Daarbij is vermeld dat dit gebrek aan activiteiten ook blijkt uit het feit dat belanghebbende vanaf 2012 tot eind oktober 2017 geen omzet heeft gerealiseerd. 2.2. De inspecteur heeft de registratie van belanghebbende als ondernemer voor de btw gewijzigd, omdat uit informatie is gebleken dat belanghebbendes “activiteiten zijn gestopt of overgedragen”. Belanghebbende is vanaf 1 november 2017 uitgeschreven als ondernemer voor de btw en het aan haar toegekende btw-identificatienummer is ingetrokken. Daarvan heeft de inspecteur aan belanghebbende op 30 november 2017 mededeling gedaan. 2.3. In zijn verweerschrift van 10 april 2019 heeft de inspecteur meegedeeld dat hij ten onrechte niet
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:12229 Rechtbank Den Haag , 03-11-2021 / NL19.24731 Dublin Italië, beroep ongegrond. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Middelburg Bestuursrecht zaaknummers: NL19.24731 en NL19.24733 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen [naam 1], eiser, [naam 2] , eiseres, mede ten behoeve van hun minderjarige dochter [naam 3], gezamenlijk: eisers V-nummers: [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] (gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi), en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J. Visschers). Procesverloop Bij twee afzonderlijke besluiten van 15 oktober 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verder hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De hiertegen ingestelde beroepen zijn op 27 november 2019 aangehouden, in afwachting van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de overdracht van bijzonder kwetsbare vreemdelingen aan Italië op grond van de Dublinverordening.2 Tevens heeft de voorzieningenrechter op dezelfde dag de verzoeken om voorlopige voorzieningen toegewezen.3 Het EHRM heeft op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in de zaak M.T. tegen Nederland.4 Dit arrest (hierna: het arrest M.T.) is gepubliceerd op 15 april 2021. De rechtbank heeft partijen bij brief van 25 mei 2021 de gelegenheid geboden om te reageren op dit arrest en tevens gevraagd of het verzoek zonder nadere zitting kon worden afgedaan. Eisers hebben op 8 juni 2021 verzocht om een nadere zitting. 1. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. 2 Verordening (EU) nr. 604/2013. 3 ECLI:NL:RBDHA:2019:12994 4 ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519. De rechtbank heeft de beroepen op 27 oktober 2021 op zitting behandeld te Breda. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen J.A. Okpoko. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eisers stellen dat zij de Nigeriaanse nationaliteit bezitten en dat zij geboren zijn op respectievelijk [geboortedatum 1] 1983, [geboortedatum 2] 1995 en [geboortedatum 3] 2016. Zij hebben op 9 juli 2019 een asielaanvraag in Nederland ingediend. 2. Verweerder heeft de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eisers eerder in Italië een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend. Verweerder heeft Italië daarom verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat. 3. Eisers stellen allereerst dat Italië niet verantwoordelijk is voor de asielaanvragen. Na het toewijzen van de voorlopige voorzieningen op 27 november 2019 is de overdrachtstermijn ingegaan. Volgens de artikelen 27 en 29, eerste lid, van de Dublinverordening zouden eisers uiterlijk binnen zes maanden moeten worden overgedragen vanaf de aanvaarding van het verzoek tot terug- of overname. De overdrachtstermijn is dan ook verstreken. 4. Daarnaast verzetten eisers zich ook om andere redenen tegen de overdracht aan Italië. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Eisers voeren aan dat er ernstige tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen voor asielzoekers en in de asielprocedure in Italië. Eisers verwijzen ter onderbouwing naar het rapport
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2015:3540 Centrale Raad van Beroep , 14-10-2015 / 14/1127 WW Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de BV heeft gestaan en werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW. Aan deze vaststelling heeft appellant op goede gronden verbonden dat betrokkene geen recht heeft op overneming door appellant op grond van hoofdstuk IV van de WW van de gestelde betalingsverplichtingen van de BV en evenmin aansluitend recht heeft op een WW-uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW. nan14/1127 WW Datum uitspraak: 14 oktober 2015 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014, 13/2462 (aangevallen uitspraak) Partijen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) [betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M. Degelink een verweerschrift ingediend. Partijen hebben op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden en zij hebben geantwoord op vragen van de Raad. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu en mr. M.C.F.M. Mollee. Betrokkene is verschenen en bijgestaan door mr. Degelink. Tevens heeft zijn echtgenote M.A.H. de Lange-Kaandorp namens hem het woord gevoerd. OVERWEGINGEN 1.1. Betrokkene heeft met een door hem op 10 december 2012 ondertekend formulier aan appellant gevraagd de betalingsverplichtingen over te nemen van [BV 1] B.V. ( [BV 1] ). Op het aanvraagformulier heeft betrokkene vermeld dat hij vanaf 1 maart 2011 op grond van een arbeidsovereenkomst als horecamanager voor [BV 1] heeft gewerkt, maar van [BV 1] nooit enige betaling heeft ontvangen. 1.2. Na een wijziging van de aandelenverhouding in een vergadering van de aandeelhouders van [BV 1] in februari 2011 was betrokkene houder van 8% van de aandelen in [BV 1] . Aan [BV 1] is op 23 november 2012 surseance van betaling verleend en de onderneming is op 28 november 2012 in staat van faillissement verklaard. 1.3. Bij besluit van 8 januari 2013 heeft appellant bepaald dat betrokkene niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan betrokkene geen loon is betaald op grond van een afspraak van de aandeelhouders dat geen loon zou worden betaald zolang “het bedrijf niet uit de gevarenzone zou zijn”. Het ontbreken van loonbetalingen leidt ertoe dat betrokkene niet als werknemer kan worden aangemerkt. 1.4. Op 20 januari 2013 heeft betrokkene een aanvraag voor een WW-uitkering na faillissement ingediend. Bij besluit van 24 januari 2013 heeft appellant bepaald dat betrokkene met ingang van 29 november 2012 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Volgens appellant was betrokkene niet verzekerd voor de WW omdat hij wegens het ontbreken van een gezagsverhouding en van loonbetalingen niet als werknemer kon worden beschouwd. 1.5. Betrokkene heeft tegen de besluiten van 8 januari 2013 en 24 januari 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren ongegrond verklaard en zijn beslissingen gehandhaafd dat betrokkene niet verplicht verzekerd is geweest voor de WW omdat hij tot [BV 1] niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan wegens het ontbreken van loonbetalingen. 2. Betrokkene heeft beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 8 januari 2013 en 24 januari 2013. Volgens de rechtbank heeft appellant ten onrechte geconcludeerd dat betrokkene geen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. [BV 1] heeft betrokkene weliswaar geen loon betaald, maar uit de door betrokkene met
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2019:2363 Raad van State , 10-07-2019 / 201807425/1/V6 Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om vrijstelling van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit (hierna: de aanvraag), afgewezen. nan201807425/1/V6. Datum uitspraak: 10 juli 2019 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2018 in zaak nr. 18/2744 in het geding tussen: [appellant] en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om vrijstelling van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit (hierna: de aanvraag), afgewezen. Bij besluit van 5 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 augustus 2018 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De staatssecretaris en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.R.S. Ramhit, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Balfoort, zijn verschenen. Overwegingen     Inleiding 1.    [appellant] heeft bij Koninklijk Besluit van 17 april 2014 de Nederlandse nationaliteit verkregen, onder voorwaarde dat hij afstand van zijn Pakistaanse nationaliteit doet. Bij brief van 18 augustus 2017 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht hem vrij te stellen van de verplichting om afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit, omdat hij verwikkeld is in een erfrechtprocedure in Pakistan en het verliezen van de Pakistaanse nationaliteit nadelige vermogensrechtelijke gevolgen met zich brengt. De staatssecretaris heeft in het besluit van 5 maart 2018 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, omdat volgens hem de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere feiten of omstandigheden die tot vrijstelling van de afstandsplicht leiden.     De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat niet is gebleken dat de omstandigheden van [appellant] na de verlening van het Nederlanderschap zodanig zijn veranderd, dat de staatssecretaris niet langer van hem mocht verwachten afstand te doen van zijn Pakistaanse nationaliteit.     [appellant] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het doen van afstand van de Pakistaanse nationaliteit consequenties voor hem heeft en dat zijn beroep op schending van de hoorplicht door de staatssecretaris niet kan slagen. Procesbelang 2.    Uit het stuk dat de staatssecretaris voorafgaand aan de zitting van de Afdeling heeft toegezonden, volgt dat de Pakistaanse overheid op 6 maart 2018 heeft verklaard dat [appellant] niet meer beschikt over de Pakistaanse nationaliteit. De gemachtigde van [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat [appellant] reeds afstand heeft gedaan van de Pakistaanse nationaliteit en daarmee voldoet aan de aan het verkrijgen van het Nederlanderschap verbonden afstandsverplichting.     Gevraagd naar het thans nog bestaande belang bij het hoger beroep betoogt [appellant] dat dit is gelegen in de mogelijkheid dat hij zijn Pakistaanse nationaliteit terugkrijgt. Die mogelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat [appellant] een belang heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt van belang geacht dat [appellant] de aanvraag heeft ingediend toen hij nog over de Pakistaanse nationaliteit beschikte. Omdat [appellant] inmiddels niet meer over de Pakistaanse nationaliteit beschikt kan hij met de beoogde vernietiging van de uitspraak van de rechtbank niet meer bereiken dat hij zijn oorspronkelijke nationaliteit
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBROT:2020:10167 Rechtbank Rotterdam , 23-10-2020 / 8550393 Vordering tot betaling huurachterstand. Huurachterstand tijdens procedure volledig ingelopen. nanRECHTBANK ROTTERDAM zaaknummer: 8550393 \ CV EXPL 20-17302 uitspraak: 23 oktober 2020 vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam, in de zaak van de stichting Stichting Vestia, gevestigd te Rotterdam, eiseres bij exploot van dagvaarding van 25 mei 2020, gemachtigde: mr. E.L.B. Hundscheidt te Rotterdam, tegen [gedaagde] , wonende te [woonplaats gedaagde] , gedaagde, die schriftelijk heeft gereageerd. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen. het exploot van dagvaarding van 25 mei 2020, met producties; de conclusie van antwoord, met producties; de conclusie van repliek, met productie; de conclusie van dupliek. 1.2. De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden. 2. De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast. 2.1. Gedaagde huurt van eiseres de woning aan het adres [adres] (hierna: het gehuurde) tegen een huurprijs van thans € 679,33 per maand. 3. Het geschil 3.1. Eiseres heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de huurovereenkomst tussen partijen te ontbinden en gedaagde te veroordelen het gehuurde binnen drie dagen na betekening van het vonnis te ontruimen en aan eiseres te betalen een bedrag van € 2.973,09, waarvan € 2.717,32 aan huurachterstand berekend tot en met juni 2020, € 9,17 aan verschenen rente en € 246,60 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.717,32 vanaf de dag van dagvaarding, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure. 3.2. Aan haar vordering legt eiseres - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag. Ondanks herhaalde aanmaning is gedaagde in gebreke gebleven met betaling van de huurpenningen, zodat berekend tot en met juni 2020 een huurachterstand van € 2.717,32 bestaat. Gedaagde is derhalve in verzuim geraakt. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Eiseres heeft haar vordering ter incasso uit handen gegeven en heeft daarom buitengerechtelijke incassokosten moeten maken die, evenals de wettelijke rente, op grond van de wet voor rekening van gedaagde komen. 3.3. Bij conclusie van repliek heeft eiseres haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde ingetrokken. 3.4. Gedaagde heeft zich tegen de vordering verweerd en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. De huurachterstand is ontstaan doordat gedaagde vanwege het coronavirus tijdelijk geen werk had. Zij heeft de huurachterstand inmiddels met de hulp van haar zoon volledig ingelopen. Vanaf september 2020 heeft gedaagde weer een baan. Overigens heeft gedaagde de huur voorafgaand aan de coronacrisis steeds op tijd betaald. 4. De beoordeling 4.1. Eiseres heeft de betalingen van gedaagde van € 3.396,65 d.d. 8 juni 2020 en € 1.393,30 d.d. 22 juli 2020 erkend. Zij stelt dat berekend tot en met augustus 2020 geen huurachterstand meer bestaat en dat zelfs sprake is van een voorstand van € 87,29. De vordering tot betaling van de huurachterstand wordt daarom afgewezen. 4.2. Nu gedaagde in gebreke is gebleven met betaling
23Verbintenissenrecht
ECLI:NL:RVS:2021:2450 Raad van State , 04-11-2021 / 202106488/2/V3 Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen. nan202106488/2/V3. Datum uitspraak: 4 november 2021 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van: [de vreemdeling], verzoeker, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 september 2021 in zaak nr. 19/7287 in het geding tussen: de vreemdeling en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Procesverloop Bij besluit van 14 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen. Bij besluit van 18 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Overwegingen 1.       De vreemdeling heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat hij niet wordt uitgezet voordat op het hoger beroep is beslist en dat hij opvang en verstrekkingen krijgt. 2.       Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457). 3.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Beslissing De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: I.        bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist; II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 748,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier. De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.  w.g. Vonk griffier Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021 872
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHARL:2015:3524 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 19-05-2015 / 14-00518 In geschil is of het in de aangifte IB/PVV 2006 vermelde bedrag aan loonheffing mag worden verrekend met de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting. Voorts is in geschil of de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. nanGERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Leeuwarden nummer 14/00518 uitspraakdatum: 19 mei 2015 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 mei 2014, nummer AWB LEE 13/2772, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur). 1Ontstaan en loop van het geding 1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.277. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.645. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 14.194. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de in rekening gebrachte heffingsrente gehandhaafd. Daarnaast heeft hij de boete verminderd tot € 7.309. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 mei 2014 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.927, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boete verminderd tot een bedrag van € 7.110. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoort behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door [C], [D] en [E]. 1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. 1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende heeft tot 1 juni 2006 een eenmanszaak gedreven onder de naam [F]. 2.2 Per 1 juni 2006 heeft belanghebbende deze onderneming ruisend ingebracht in [G] B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. was een 100 percent dochter van [H] B.V., van welke laatstgenoemde vennootschap belanghebbende de directeur en enig aandeelhouder was. 2.3 Belanghebbende is vanaf 1 juni 2006 tot en met 31 mei 2007 in dienstbetrekking bij de B.V. geweest. 2.4 Belanghebbende heeft - in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van de B.V. - deze niet aangemeld als inhoudingsplichtige voor de heffing van loonbelasting/premies volks- en werknemersverzekeringen. en heeft voorts geen eerstedagsmelding als bedoeld in artikel 28 sub f van de Wet op de loonbelasting 1964 gedaan. 2.5 [I] Accountants heeft namens de B.V. op 10 maart 2007 gegevens in het kader van de aangiften loonheffing voor de tijdvakken juni tot en met december 2006 voor belanghebbende en zijn toenmalige werknemer ingevoerd in het zogeheten DAS systeem. Afschriften hiervan werden aan belanghebbende overhandigd ter betaling van de verschuldigde loonheffingen. 2.6 Omdat de B.V. niet was aangemeld voor de loonheffing zijn de onder 2.5 genoemde gegevens uit
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBDHA:2019:53 Rechtbank Den Haag , 04-01-2019 / NL17.2454 ondeugdelijk gemotiveerd waarom bekering ongeloofwaardig, beroep gegrond nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats 's-Gravenhage Bestuursrecht zaaknummer: NL17.2454 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 januari 2019 in de zaak tussen [eiser] , eiser (gemachtigde: mr. A.A. Vermeij), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.S.R. Mangroelal). Procesverloop Bij besluit van 26 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 november 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Mehrian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1991. 2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Iran is bekeerd tot het christendom, nadat hij hiermee in aanraking was gekomen door de verhuurder van zijn winkelpand, [X] . Toen eiser met [X] een week mee op reis was geweest, kwam eiser erachter dat [X] christen was. [X] heeft eiser meegenomen naar huiskerkbijeenkomsten. Uiteindelijk heeft eiser 15 tot 18 huiskerkbijeenkomsten bezocht met [X] . Tijdens een van deze bijeenkomsten is eiser bekeerd, tijdens een gebed speciaal voor hem. Ongeveer vier maanden na zijn bekering stond eisers doop gepland, maar deze heeft niet plaatsgevonden omdat eiser moest vluchten na een inval van de politie in de huiskerk die dag. In Nederland heeft eiser bijbelstudies en kerken bezocht om zijn geloof te verdiepen. In Nederland is hij alsnog gedoopt. 3. Verweerder heeft eisers interesse in en bekering tot het christendom in Iran niet geloofwaardig geacht. Verweerder werpt eiser tegen dat hij niet direct bij het aanmeldgehoor, op de vraag welke religie hij belijdt, heeft verklaard dat hij christen is. Vanwege eisers ongeloofwaardige verklaringen over [X] , volgt verweerder eiser niet in zijn verklaringen dat hij op deze wijze in aanraking gekomen is met het christendom en dat deze kennismaking de oorsprong is geweest voor de gestelde bekering. Gelet op de slechte positie van christenen in Iran acht verweerder ook niet aannemelijk dat eiser geen twijfel of bedenkingen had bij zijn ontdekking dat zijn verhuurder [X] christen is, noch ten aanzien van zijn persoonlijke beslissing naar een christelijke bijeenkomst te gaan. Dat hem voorafgaand aan het bijwonen van de bijeenkomsten niets zou zijn verteld over de risico’s, acht verweerder evenmin aannemelijk. Daarbij heeft eiser volgens verweerder slechts algemene kennis over de bijeenkomsten die hij bijwoonde. Ook over de op handen zijnde doopceremonie weet eiser weinig te verklaren. Ook werpt verweerder tegen dat eiser een bekeerd christen omschrijft als een persoon die het boek van God leest en volgens dat boek leeft, terwijl eiser niet tijdens zijn gestelde proces, noch na zijn gestelde bekering in Iran in de bijbel heeft gelezen. 4.1 Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij bestrijdt de door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden en vaagheden uitvoerig. Ook voert hij aan dat verweerder een verkeerd beoordelingskader heeft gehanteerd. In strijd met de per 1 juli 2018 in werking getreden nieuwe Werkinstructie 2018/10 Bekeerlingen, heeft verweerder volgens eiser ten
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:2536 Rechtbank Midden-Nederland , 13-06-2018 / 6846991 UT VERZ 18-8770 Aansprakelijkheid bewindvoerder meerderjarigenbewind. Toepassing van de artikelen 1:362 BW jo. 1:445 lid 5 BW en 1:444 BW. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Bewindsbureau locatie Utrecht zaaknummer: 6846991 UT VERZ 18-8770 BM nummer: BM 13498 Beschikking d.d. 13 juni 2018 Op verzoek van: DHC Bewind B.V. correspondentieadres: Postbus [postbusnummer] , [postcode] [vestigingsplaats] , hierna te noemen: DHC Bewind, met betrekking tot het bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan: [naam onderbewindgestelde] geboren te [geboorteplaats] op [1990] , wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] , hierna te noemen: [naam onderbewindgestelde] , tegen: [verweerster] U.A. correspondentieadres: Postbus [postbusnummer] , [postcode] [vestigingsplaats] , hierna te noemen: [verweerster] . 1De procedure 1.1. Op 29 maart 2018 is ter griffie ingekomen het verzoekschrift. 1.2. Bij brief ter griffie ingekomen op 2 mei 2018 heeft [verweerster] gereageerd op het verzoekschrift. 1.3. De zaak is behandeld ter zitting van 29 mei 2018. Verschenen zijn: DHC Bewind, [naam onderbewindgestelde] , [verweerster] en de hulpverlener van [naam onderbewindgestelde] . Van het verhandelde ter zitting zijn aantekeningen bijgehouden. 2De feiten 2.1. Bij beschikking van 3 juli 2013 heeft de kantonrechter te Utrecht een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [naam onderbewindgestelde] . In diezelfde beschikking is [verweerster] benoemd tot bewindvoerder. 2.2. Bij beschikking van 10 maart 2017 heeft de kantonrechter te Utrecht [verweerster] ontslagen als bewindvoerder en DHC Bewind benoemd tot opvolgend bewindvoerder. 2.3. Bij verzoekschrift van 23 maart 2018 stelt DHC Bewind [verweerster] aansprakelijk, nu volgens DHC Bewind [verweerster] tijdens de periode dat [naam onderbewindgestelde] bij [verweerster] onder bewind stond de zaken van [naam onderbewindgestelde] niet goed heeft behartigd. 2.4. [verweerster] heeft geen actie ondernomen richting Belastingdienst/Toeslagen, waardoor er terugvorderingen zorg- en huurtoeslag zijn ontstaan. De totale vordering was € 3.724,00. De nu nog openstaande vordering is € 2.832,00. Ter zitting heeft [verweerster] verklaard geen salarisstroken van [naam onderbewindgestelde] te hebben ontvangen, waardoor de hoogte van het inkomen niet precies duidelijk was, en dat ten tijde van de aanvraag van de toeslagen het inkomen van [naam onderbewindgestelde] lager was. Volgens [naam onderbewindgestelde] werd zijn salaris op de beheerrekening gestort, waardoor het inkomen wel degelijk bij [verweerster] bekend was. 2.5. [verweerster] had gelet op het hoge inkomen van [naam onderbewindgestelde] de bijzondere bijstand moeten stopzetten. Doordat dit niet gebeurd is, heeft de gemeente de volledige bijzondere bijstand uitgekeerd. De gemeente heeft besloten de te veel uitgekeerde bedragen niet terug te vorderen, om de situatie van [naam onderbewindgestelde] niet verder te bemoeilijken. 2.6. Ziggo werd betaald via automatische afschrijvingen totdat er op 12 december 2016 het bericht kwam dat er onvoldoende geld aanwezig was op de beheerrekening. De reden hiervoor was dat [naam onderbewindgestelde] van baan was gewisseld en bij de vorige werkgever de teveel opgenomen vakantie uren waren verrekend met het salaris. [verweerster] heeft op dat moment niets ondernomen, omdat er geen geld was. Op 6 februari 2017 is er door [verweerster] weer een betaling aan Ziggo gedaan van € 317,60 (twee maanden ad € 158,80), maar in de tussentijd heeft er wel afsluiting
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHDHA:2016:2539 Gerechtshof Den Haag , 08-06-2016 / 200.178.842/01 Verzoek partneralimentatie afgewezen. Verkregen vermogen is van zodanige omvang dat vrouw in eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. nanGERECHTSHOF DEN HAAG Afdeling Civiel recht Uitspraak : 8 juni 2016 Zaaknummer : 200.178.842/01 Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-4307 Zaaknummer rechtbank : C/09/467391 [De vrouw] , wonende te [woonplaats] , verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, advocaat mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag, tegen [de man] , wonende te [woonplaats] , verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep, hierna te noemen: de man, advocaat mr. W.A. van der Stroom-Willemsen te Rotterdam. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vrouw is op 21 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 juli 2015 van de rechtbank Den Haag. De man heeft op 21 december 2015 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend. De vrouw heeft op 4 februari 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vrouw: - op 4 april 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen; - op 5 april 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen; van de zijde van de man: - op 5 april 2016 per faxbericht een V-formulier van diezelfde datum zonder bijlagen, op 6 april 2016 ingekomen als brief met bijlagen. De zaak is op 15 april 2016 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, alsmede door mevrouw [naam tolk] , tolk in de Engelse taal; - de man, bijgestaan door zijn advocaat. De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Voorts is – voor zover in hoger beroep van belang – het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 12.000,- per maand afgewezen. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 3 december 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP 1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie. 2. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover haar verzoek tot partneralimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan haar te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te bepalen op € 12.000,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste van de maand. 3. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: primair voor recht te verklaren dat er aan de zijde van de vrouw geen sprake is van behoeftigheid; subsidiair de behoefte van de vrouw vast te stellen op een lager bedrag dan € 8.625,- per maand, althans vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof vermeent te
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:GHARL:2020:8771 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 27-10-2020 / 200.281.518/02 Artikel 360 Rv. Schorsing toegewezen. Regie omgangsregeling ligt bij de jeugdbeschermer. nanGERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof 200.281.518/02 (zaaknummer rechtbank Gelderland 369205) beschikking van 27 oktober 2020 op het verzoek tot schorsing inzake [verzoekster] , wonende te [A] ,verzoekster, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. S. Striekwold te Doetinchem, en [verweerder] , wonende te [A] , verweerder, verder te noemen: de vader, advocaat: mr. N. van de Gevel te Doetinchem. Als overige belanghebbende is aangemerkt: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland, gevestigd te Doetinchem, verder te noemen: de GI. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 3 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking). In die - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - de omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [A] , als volgt bepaald (al dan niet op te bouwen onder begeleiding): eerst drie maal eens in de twee weken op zaterdag of zondag twee uurtjes; vervolgens als dat goed gaat drie maal eens in de twee weken op zaterdag of zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur; vervolgens als dat goed gaat verder toewerken naar een overnachting van zaterdag op zondag en vervolgens naar een weekend van vrijdag tot en met zondag (steeds de snelheid van de opbouwregeling af te stemmen met de mogelijkheden van [de minderjarige] en de tijden in nader overleg te bepalen); omgang tijdens vakanties en feestdagen zo veel mogelijk bij helfte; het halen en brengen zo veel mogelijk af te wisselen. 2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: - het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties, ingekomen op 3 augustus 2020; - het verweerschrift tegen verzoek tot schorsing; - een brief van de GI van 27 augustus 2020 met een productie; - een e-mailbericht van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad). 2.2 De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2020 plaatsgevonden door middel van een beeldbelverbinding (Telehoren). Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Via een telefonische verbinding is verschenen [B] namens de GI. De raad is niet verschenen. 3De motivering van de beslissing 3.1 Aan de orde is het verzoek van de moeder schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de onder 1 genoemde beslissing over de omgang tussen de vader en [de minderjarige] betreft. De vader voert hiertegen gemotiveerd verweer. 3.2 Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen. 3.3 Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026. a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2021:2041 Centrale Raad van Beroep , 13-08-2021 / 19/4279 WIA Weigering een WIA-uitkering toe te kennen. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2019 overtuigend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de verschillende klachten van appellant en dat er geen aanleiding is om extra (verzwarende) beperkingen in de FML op te nemen. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben in de rapporten van 27 november 2018, 23 april 2019 en 1 november 2019, mede aan de hand van de aangevoerde gronden, overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellant. nan194279 WIA Datum uitspraak: 13 augustus 2021 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 september 2019, 19/2202 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 15 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Het onderzoek is na de zitting heropend. Het Uwv heeft op 3 december 2020 een nader stuk ingebracht. Appellant heeft een reactie ingediend en het Uwv heeft daarop gereageerd. Het onderzoek ter zitting is vervolgens via videobellen voortgezet op 15 juli 2021. Bij deze zitting is appellant wederom verschenen, bijgestaan door mr. Gulickx. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. OVERWEGINGEN 1. Appellant is laatstelijk, tot 2 februari 2015, werkzaam geweest als medewerker quality control voor 40,79 uur per week. Op 8 december 2016 heeft appellant zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 18 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 november 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 december 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 18 april 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De door appellant overgelegde medische informatie is al in bezwaar meegenomen in de beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts en geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. Het enkele feit dat bij de Ziektewet-beoordeling van eind 2017 geen passende functies konden worden geduid, maakt niet dat het Uwv bij deze beoordeling dat niet zou mogen doen, nu het om een nieuwe op zichzelf staande (WIA-)beoordeling gaat. De rechtbank is van oordeel dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft, op gemotiveerde en overtuigende wijze, de beroepsgrond dat de functie conciërge ongeschikt is weerlegd. Het Uwv heeft terecht besloten dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering per 6 december 2018.
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSGR:2011:BT8810 Gerechtshof 's-Gravenhage , 06-07-2011 / 200.087.484-01 Uithuisplaatsing. Toetsing van het indicatiebesluit voor het eerst in hoger beroep? nanGERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector Civiel Recht Uitspraak : 6 juli 2011 Zaaknummer : 200.087.484.01 Rekestnr. rechtbank : JE RK 11-33 [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de vader, advocaat mr. N.P.C.C. Langenberg te Breda, tegen de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland Zuid, gevestigd te ’s-Gravenhage, kantoorhoudende te Dordrecht hierna te noemen: Jeugdzorg. Als belanghebbende is aangemerkt: [belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: de moeder, advocaat mr. M.M.E. Rietjens te Amsterdam. Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de raad voor de kinderbescherming, regio Zuid-Holland Zuid en Zeeland, locatie Dordrecht, hierna te noemen: de raad. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De vader is op 18 mei 2011 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 februari 2011 van de kinderrechter in de rechtbank Dordrecht. De moeder heeft op 14 juni 2011 een verweerschrift ingediend. Jeugdzorg heeft op 16 juni 2011 een verweerschrift ingediend. Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen: van de zijde van de vader: - op 30 mei 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen; - op 17 juni 2011 een brief van dezelfde datum met bijlage; - op 21 juni 2011 een brief van dezelfde datum met bijlagen. Van de zijde van de raad is bij het hof op 3 juni 2011 een brief van 1 juni 2011 ingekomen, waarbij is medegedeeld dat de raad niet ter terechtzitting zal verschijnen. De zaak is op 22 juni 2011 mondeling behandeld. Ter zitting waren aanwezig: - de vader, bijgestaan door mr. F.J. Koningsveld, kantoorgenoot van zijn advocaat; - namens Jeugdzorg: mevrouw M.J.H. Knops (gezinsvoogd) en de heer W.E.D. van der Linden (teammanager); - de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Zowel namens Jeugdzorg als namens de moeder is ter zitting een pleitnotitie overgelegd. De hierna te noemen minderjarige is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen om te worden gehoord in raadkamer. HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking is – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover in hoger beroep van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van de na te noemen minderjarige in een AWBZ-voorziening verlengd tot 1 maart 2012. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. In geschil is de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats], hierna ook: de minderjarige, in een AWBZ-voorziening tot 1 maart 2012. 2. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige niet in een AWBZ-voorziening, maar bij de vader te verlengen. Ter zitting heeft de vader zijn beroep aangevuld, in die zin dat hij subsidiair verzoekt de zaak aan te houden en een proefplaatsing van de minderjarige bij de vader te gelasten. 3. De moeder verzoekt het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. 4. Jeugdzorg verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen. 5. Het hof overweegt als volgt. De advocaat van de vader heeft ter zitting toegelicht
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6626 Centrale Raad van Beroep , 09-04-2013 / 10/6739 WWB Terugvordering bijstand. Verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens. Voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Terugvorderingsbeleid. Het college heeft, onder verwijzing naar het in het beleid neergelegde criterium van de redelijkheid en de billijkheid en de uitspraak van de Raad, LJN BH9423, bij de berekening van het terug te vorderen bedrag als uitgangspunt gehanteerd hoeveel bijstand appellante zou zijn toegekend als zij wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Het surplus aan bijstand, inclusief de indertijd gemaakte kosten vanwege loonbelasting, premies en dergelijke, is teruggevorderd. Dit heeft geleid tot een matiging van het terug te vorderen bedrag van een volledige terugvordering van € 40.931,89 in € 10.113,78. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de terugvordering onevenredig is. Dat de waarde van het vermogen inmiddels door de kredietcrisis is gedaald, zoals appellante heeft gesteld, leidt er niet toe dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. nan10/6739 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 10/3988 (aangevallen uitspraak) Partijen: [A. te B.] (appellante) het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) Datum uitspraak 9 april 2013. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. S.E.W.C.M. Kneepkens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellante is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2007 ingetrokken. Appellante had bankrekeningen op haar naam staan die zij niet had gemeld aan het college. Het betreft met name een effectenrekening met een daaraan gekoppeld effectendepot met een waarde die de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2010, 10/462, het beroep tegen het besluit van 13 januari 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 5 juni 2012, LJN BW8067, die uitspraak bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed van de op haar naam staande rekening kon beschikken en dat zij, door daarvan geen melding te maken bij het college, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft verder het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2007 in te trekken. Over de beroepsgrond over de actuele waarde van de effecten heeft de Raad overwogen dat het gaat om het ten tijde in geding actueel zijnde banktegoed, dat als beschikbaar vermogensbestanddeel van appellante moet worden aangemerkt. 1.3. Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 (periode van belang) van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 10.214,39. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode van belang beschikte over een vermogen dat hoger was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Een volledige terugvordering van de kosten van bijstand zou uitkomen op een bedrag van € 40.931,89, maar onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, ten aanzien van terugvordering bij verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens, heeft het college de terugvordering beperkt tot € 10.660,84. Daarnaast had appellante gedurende de periode van 9 maart 2007 tot en met 23 maart 2007 en van 13 april 2007 tot en met 29 juni 2007 inkomsten uit arbeid had die zij niet heeft
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RVS:2000:AA5570 Raad van State , 03-04-2000 / 199900539/1 - nanRaad vanState 199900539/1 Datum uitspraak: 3 april 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appelant A] en [appellant B] te Rotterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 april 1999 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk, gemeente Rotterdam. 1 Procesverloop Bij besluit van 3 november 1998 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk (hierna: het dagelijks bestuur) aan de Stichting Woning Bedrijf Rotterdam (hierna: de Stichting) op grond van artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet vrijstelling en vergunning verleend voor het renoveren van 48 huurwoningen en bedrijfsruimten op de percelen plaatselijk bekend Waterloostraat nummers 157-199 en 156-160 en Polanenstraat nummers 30-32, kadastraal bekend sectie F, nummers 2010 t/m 2013, 2542 t/m 2550, 2554 t/m 2559, 2817, 2282, 2580 en 2622, te Rotterdam. Bij afzonderlijk besluit van 3 november 1998 heeft het dagelijks bestuur aan de Stichting voorts een sloopvergunning verleend voor het gedeeltelijk slopen van de genoemde huurwoningen en bedrijfsruimten. Bij besluit van 16 maart 1999 heeft het dagelijks bestuur het tegen deze besluiten door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 11 februari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 23 april 1999, verzonden op 28 april 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het tegen dit besluit door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven van 26 oktober 1999 en 3 november 1999 heeft de Stichting onderscheidenlijk het dagelijks bestuur een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2000, waar [appellant A] in persoon, bijgestaan door mr drs F.J.P. Lock, advocaat te Dordrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr E.P. van der Stek, rnr C.J. Porreij en T. Chaudron, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is de Stichting, vertegenwoordigd door mr A.M. IJlstra, G. Kolner en A. van der Toorn, gemachtigden, verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling stelt voorop dat de belangen van appellanten rechtstreeks zijn betrokken bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten, zodat zij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt. 2.2. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de president ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de wetsgeschiedenis (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22 495, nummer 3, pagina 160) blijkt dat - anders dan appellanten hebben aangevoerd - met dit artikel niet slechts is beoogd de president de bevoegdheid te geven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak in gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid, kennelijke gegrondheid of kennelijke ongegrondheid. Gelet op de gegevens die de president ter beschikking stonden en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat de president ten onrechte heeft besloten tot afdoening van de hoofdzaak. 2.3. Op 21 december 1995 heeft
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2006:AX6555 Rechtbank 's-Gravenhage , 23-03-2006 / AWB 05/36234 Afwijkende beoordeling asielrelaas in besluit ten opzichte van voornemen. In het voornemen blijkt op verschillende plaatsen van twijfel aan de geloofwaardigheid van de verklaringen. Gelet hierop kan niet anders worden geconcludeerd dan dat door verweerder ten tijde van het voornemen niet zonder meer werd uitgegaan van de geloofwaardigheid van de door eiseres gestelde feiten. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit - anders dan in het voornemen - de door eiseres naar voren gebrachte feiten geloofwaardig geacht, maar aan deze feiten niet dezelfde conclusies verbonden als eiseres met betrekking tot de vraag of aannemelijk is gemaakt dat zij te vrezen heeft voor vervolging. Derhalve is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder b, Vb 2000, namelijk de situatie waarin ten tijde van het voornemen reeds bekende feiten en omstandigheden, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, anders worden beoordeeld of gewogen. Om die reden was verweerder op grond van genoemd artikel gehouden dit aan eiseres mee te delen en haar in de gelegenheid te stellen haar zienswijze hierover naar voren te brengen. Beroep gegrond. nanRechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam meervoudige kamer vreemdelingenzaken Uitspraak artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 05/36234 V.nr.: 070.205.5944 inzake: A, geboren op [...] 1967, van Iraanse nationaliteit, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 25 januari 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, thans aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Op 24 juli 2001 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 10 september 2001 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 11 september 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. 2. Bij beroepschrift van 10 oktober 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bij uitspraak van 16 december 2002 (AWB 01/52417) door deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen deze uitspraak op 13 januari 2003 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 27 maart 2003 (nr. 200300245/1) heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank van 16 december 2002 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep van 10 oktober 2001 gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 11 september 2001 vernietigd. Daarbij heeft de Afdeling verweerder opgedragen om met inachtneming van hetgeen door de Afdeling is overwogen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 11 juli 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. 3. Bij beroepschrift van 10 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 12 september 2005. Op 14 november 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 december 2005 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 6 januari 2006. 4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Alizadeh Afshar, als tolk in de Farsi taal. 5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. ASIELRELAAS Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij vreest voor vervolging in haar land van herkomst van de zijde van de Iraanse autoriteiten vanwege haar Arabische afkomst alsmede vanwege haar betrokkenheid bij de verboden partij Khalgh-e Arab. In de herfst van 1985 heeft eiseres in haar woonplaats Ahwaz deelgenomen aan een demonstratie voor de rechten van de Arabische minderheden en tegen de Islamitische Republiek. Bij het ingrijpen door de ordetroepen van de Iraanse autoriteiten zijn honderden mensen gedood en gewond geraakt. Eiseres werd gearresteerd en is zes maanden vastgehouden in een kleine cel.
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3876 Centrale Raad van Beroep , 08-11-2017 / 15/7763 WW Afwijzing aanvraag om een WW-uitkering toe te kennen. Appellant had binnen 26 weken aanvraag moeten indienen. Geen sprake van een bijzonder geval of een kennelijke fout. Afwijzing verzoek om schadevergoeding. nan15/7763 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2015, 15/5754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) Datum uitspraak: 8 november 2017 PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.P.J. van de Griend hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Griend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft op 8 mei 2014 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In het betreffende aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat de vermoedelijke eerste werkloosheidsdag 3 juli 2012 is. Bij besluit van 23 mei 2014 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv gesteld dat appellant om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering per 3 juli 2012 binnen 26 weken daarna de aanvraag had moeten indienen. 1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 mei 2014. Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2014 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Bij die beslissing is vastgesteld dat de aanvraag betrekking heeft op de periode van 1 oktober 2012 tot en met januari 2013. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar artikel 35 van de WW. In de eerste volzin van dit artikel is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om uitkering werd ingediend. De tweede volzin geeft het Uwv de bevoegdheid in een bijzonder geval hiervan af te wijken. Het Uwv heeft gesteld dat geen sprake is van een bijzonder geval. 1.3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 8 september 2014. Bij uitspraak van 19 mei 2015 (15/398) heeft de rechtbank geoordeeld dat de verwikkelingen met de [naam dienst] over zijn werknemerschap die ertoe hebben geleid dat appellant eerst op 8 mei 2014 een aanvraag heeft gedaan, niet meebrengen dat sprake was van een bijzonder geval. Wel was de rechtbank van oordeel dat een door appellant gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel door het Uwv onvoldoende was onderzocht. De rechtbank heeft daarbij aan het Uwv de opdracht gegeven nader onderzoek te verrichten naar de situatie dan wel het geval van de heer [naam L] ( [L] ), een voormalig collega van appellant, aan wie wel een WW-uitkering was toegekend. Het Uwv diende het beroep op het gelijkheidsbeginsel te beoordelen. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Partijen hebben in deze uitspraak berust. 2. Op 29 mei 2015 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen (bestreden besluit) en het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel overwogen dat [L] op 1 maart 2014 een WW-uitkering heeft aangevraagd per 1 augustus 2012. Appellant
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2018:2264 Centrale Raad van Beroep , 25-07-2018 / 15/7768 ZVW Niet-ontvankelijkverklaring beroep. Appellant heeft het verschuldigde griffierecht niet betaald. Niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. nan157768 ZVW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2015, 15/2158 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) CAK Datum uitspraak: 25 juli 2018 PROCESVERLOOP Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. CAK heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellant is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. CAK heeft appellant op 1 juli 2014 schriftelijk aangemaand om binnen drie maanden een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft CAK te kennen gegeven wat de gevolgen zullen zijn als appellant niet tijdig een zorgverzekering afsluit. Dit besluit is, na de door appellant daartegen gevoerde procedure, in stand gebleven. 1.2. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft CAK aan appellant een boete van € 351,99 opgelegd, omdat hij heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning van 1 juli 2014 een zorgverzekering in de zin van de Zvw af te sluiten. Verder heeft CAK appellant aangemaand om binnen drie maanden alsnog een zorgverzekering af te sluiten. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. 1.3. Bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant het verschuldigde griffierecht niet heeft betaald en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij, samengevat, aangevoerd dat de behandelend rechter bij de rechtbank vooringenomen en partijdig was en dat de uitspraak geen stand kan houden. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het vierde tot en met het zesde lid van dit artikel is bepaald dat de griffier de indiener van het beroepschrift meedeelt welk griffierecht is verschuldigd en hem erop wijst dat het griffierecht binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, is het beroep niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 4.2. De griffier van de rechtbank heeft de griffierechtnota verstuurd op 8 april 2015. Appellant heeft het griffierecht niet binnen de in de nota vermelde termijn van vier weken betaald. De griffier heeft appellant vervolgens bij aangetekende brief van 7 mei 2015 nogmaals op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Daarbij is meegedeeld dat als het griffierecht niet binnen vier weken
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHARL:2013:CA0903 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden , 22-05-2013 / BK 11/00363 WOZ In geschil is de hoogte van de vergoeding van de kosten van het bezwaar en beroep. nanGERECHTSHOF ARNHEM – LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Arnhem nummer 11/00363 uitspraakdatum: 22 mei 2013 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 oktober 2011, nummer AWB 11/568, in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg (hierna: de heffingsambtenaar) 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-straat 19 te Z (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2009 voor het jaar 2010 vastgesteld op € 386.000. Tegelijk met deze beschikking is voorts de aanslag onroerendezaakbelasting 2010 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 303,78. 1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 312.000, de opgelegde aanslag OZB naar het Hof begrijpt dienovereenkomstig verminderd en een bedrag van € 302,33 aan kostenvergoeding toegekend. 1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 oktober 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover deze ziet op de kostenvergoeding, de vergoeding voor de kosten van het bewaar vastgesteld op € 418 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot een vergoeding van de proceskosten van het beroep van € 109,25. 1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd. 1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen. 1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. De vaststaande feiten 2.1 Belanghebbende heeft in bezwaar een woningtaxatie laten opstellen, waarbij de taxateur de onroerende zaak inpandig heeft opgenomen. 2.2 In het beroep bij de Rechtbank zijn uitsluitend de proceskosten in geschil. De Rechtbank heeft het aantal te vergoede uren voor de taxatie vastgesteld op vier uren en bij het vaststellen van de proceskosten van het beroep een wegingsfactor 0,25 toegepast. 2.3 Belanghebbende heeft in hoger beroep eerst bepleit dat bij de vergoeding van de taxatie rekening gehouden moet worden met vijf uren en dat de wegingsfactor voor het beroep 1,00 dient te bedragen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zich geconformeerd aan de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2012, 26039 (hierna: de Richtlijn). 2.4 De heffingsambtenaar heeft in zijn brief van 22 maart 2013 aan het Hof over zijn afwezigheid bij de zitting medegedeeld: “Hierbij spelen, (…), ook financiële overwegingen een rol alsmede de verwachting dat de aanwezigheid van de gemeente op de zitting geen invloed zal hebben op de uiteindelijke beslissing van het hof. De zaken draaien inhoudelijk immers uitsluitend over de in de bezwaar- en beroepsfase toegekende kostenvergoeding
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2005:AT8613 Centrale Raad van Beroep , 21-06-2005 / 02/2724 WAO WAO-schatting. Magazijn medewerker uitgevallen met schouderklachten na ongeval. Heeft betrokkene looninkomsten gehad? Inlichtingenverplichting. Sociaal loon. nan02/2724 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, per 1 juli 1999 wordt ingetrokken omdat appellant per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft gedaagde appellant in verband met het schenden van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd ter hoogte van f. 1.200,-. De op 14 september 2000 tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft gedaagde ongegrond verklaard bij zijn besluit op bezwaar van 27 december 2000, hierna: het bestreden besluit. Bij haar uitspraak van 28 maart 2002, reg.nr: AWB 01/31 WAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de opgelegde boete. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2000 in zoverre alsnog gegrond verklaard en dit besluit herroepen in die zin dat de daarbij opgelegde boete wordt verlaagd tot € 429,-. Voorts heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van het griffierecht. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en overwogen dat zij geen termen aanwezig acht om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam voor Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen voornoemde uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 9 november 2004 heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord en daarbij overgelegd de Rapportage-algemeen bezwaararbeidsdeskundige van 4 oktober 2004 en een aantal bijlagen. Appellant heeft bij brief van 17 maart 2005 een op hem betrekking hebbende salarisafrekening van mei 1999 ingezonden. Het geding is behandeld op de zitting van 29 maart 2005 waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Gedaagde heeft zich, zoals aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen. II. MOTIVERING Bij de beoordeling van het geschil gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft zijn werkzaamheden van receptionist/magazijnmedewerker op 20 juli 1995 moeten staken wegens klachten aan de rechter schouder na een ongeval. Voor het bereiken van het einde van de zogeheten wachttijd heeft appellant een deel van het eigen werk voor 6 uur per dag hervat. In aansluiting op de zogeheten wachttijd is aan appellant, na een aanvankelijk besluit tot weigering om uitkering toe te kennen, bij besluit van gedaagde van 2 augustus 1996 met ingang van 18 juli 1996
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:GHSHE:2015:789 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 26-02-2015 / F 200.151.021-01 Kinderalimentatie. Niet voor herstel vatbaar, maar wel verwijtbaar inkomensverlies. Met fictief inkomen rekening houden. Terugbetalingsverplichting vaststellen voor teveel ontvangen kinderalimentatie door alimentatiegerechtigde. nanGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak: 26 februari 2015 Zaaknummer: F 200.151.021/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/02/268540 / FA RK 13-4824 in de zaak in hoger beroep van: [de man] , wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. F.C.M. Maat-Oldenhof, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats], verweerster, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. M. Krijger. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 juni 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de inleidende verzoeken van de man alsnog toe wijzen, inhoudende dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] met ingang van 3 juni 2013 wordt vastgesteld op € 289,67 per maand en met ingang van 3 augustus 2013 op € 238,71 per maand, althans dat de kinderalimentatie met ingang van 3 juni 2013 wordt vastgesteld op een lager bedrag dan € 500,= per maand. 2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 december 2014, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 januari 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. 2.4.1. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 december 2014; de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitaantekeningen. 2.4.2. Conform afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen: - het V-formulier d.d. 19 januari 2015 van de advocaat van de vrouw, mede ingediend namens de advocaat van de man, waaruit blijkt dat zij geen overeenstemming hebben bereikt. 3De beoordeling 3.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren: [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats]. De man heeft [minderjarige] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over hem uit. [minderjarige] woont bij de vrouw. 3.2. Bij beschikking van 14 mei 2008 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 maart 2008 vastgesteld op een bedrag van € 500,= per maand. 3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot verlaging van de kinderbijdrage voor [minderjarige] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat het inkomensverlies van de man verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. 3.4. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het inkomensverlies van de man aan hem is toe te rekenen. [oude werkgever] was op
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:OGEAM:2019:112 Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten , 12-06-2019 / SXM201801430 Arbeidsrecht. Bedrijfsongeval. Niet is komen vast te staan dat de werknemer schade heeft ondervonden. nanGERECHT IN EERSTE AANLEG VAN SINT MAARTEN Zaaknummer: SXM201801430 Beschikking d.d. 12 juni 2019 inzake [de werknemer], wonende in Sint Maarten, verzoeker, hierna: de werknemer, gemachtigde: mr. C.H.J. MERX, tegen [de werkgever], gevestigd in Sint Maarten, verweerster, hierna: de werkgever, gemachtigde: mr. F.N. JANSEN. 1 1. Het procesverloop 1.1. Het gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken: a. verzoekschrift met producties, ontvangen op 14 november 2018, b. verweerschrift met producties, c. pleitnota namens de werknemer, d. akte uitlating namens de werknemer, e. brief van Clinica Colsanitas S.A. van 13 maart 2019, door de werknemer ter griffie ingediend, f. antwoordakte van de werkgever. 1.2. De zaak is op zitting behandeld op 20 maart 2019, in aanwezigheid van partijen en gemachtigden (de heer Maduro namens mr. Merx). De griffier heeft aantekening gehouden van wat er is gezegd. Daarna heeft de rechter vermelde aktewisseling toegestaan. 1.2. De uitspraak is bepaald op heden. 2De feiten 2.1. De werknemer (geboren op 20 september …..) is op 4 oktober 2016 in loondienst getreden van de werkgever. Deze arbeidsovereenkomst is vanwege het verstrijken van de overeengekomen bepaalde tijd geëindigd op 3 april 2018. 2.2. Tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden is hij op 21 december 2017 aan zijn rechterhand gewond geraakt. 2.3. Hiervan heeft de werkgever een Meldingsformulier Bedrijfsongeval ingevuld, gedateerd 28 december 2017, dat bij SZV is ingediend. De werknemer heeft medische behandelingen ondergaan. 2.4. Namens de werknemer is de werkgever aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het bedrijfsongeval. De werkgever heeft deze aansprakelijkheid niet geaccepteerd. 3Het geschil 3.1. De werknemer verzoekt het gerecht om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de volgende beslissingen te nemen: a. voor recht te verklaren dat de werkgever aansprakelijk is voor de schade die eiser heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het bedrijfsongeval, b. de werkgever te veroordelen tot vergoeding van de schade aan de werkgever, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, c. de werkgever te veroordelen in de proceskosten. 3.2. De werkgever verzoekt het gerecht om, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking, de werknemer niet–ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans deze af te wijzen, met veroordeling van de werknemer in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente over het een en ander. 3.3. Op de argumenten van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4De beoordeling 4.1. De werkgever is van mening dat zij niet aansprakelijk is op grond van artikel 7A:1614x BW; de aansprakelijkheid van de werkgever voor onveilige werkruimte. Met name wijst de werkgever er op dat in het verzoekschrift niet wordt ingegaan op enige specifieke schadepost die de werknemer als gevolg van het bedrijfsongeval zou hebben ondervonden. In de pleitnota namens de werknemer wordt gesteld dat er sprake is van kosten voor medische behandelingen. Ook is er verlies van inkomen omdat hij door de blijvende invaliditeit van zijn vinger niet meer aan het arbeidsproces kan deelnemen. De werkgever vindt dit onvoldoende. Zonder schade geen werkgeversaansprakelijkheid. Zonder aannemelijkheid van schade kan er geen verwijzing naar de schadestaatprocedure plaatsvinden. 4.2. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de werknemer, bijgestaan door zijn gemachtigde, zich met SZV zou verstaan over de vergoeding van de medische kosten. In de akte namens de werknemer wordt gesteld dat SZV zou hebben gezegd dat hij niet langer recht heeft op
2Arbeidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:6158 Rechtbank Den Haag , 31-05-2021 / NL21.7377 Verordening 604/2013, chain rule Samenvatting: Eiser heeft eerder in Nederland asiel aangevraagd. Die aanvraag is buiten behandeling gelaten omdat Roemenië verantwoordelijk was. Door Nederland is de overdrachtstermijn verlengd, omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Eiser heeft daarna asiel gevraagd in Zwitserland en ook toen is Roemenië verantwoordelijk geacht. Zwitserland heeft eiser echter niet tijdig overgedragen, zodat de verantwoordelijkheid op Zwitserland is overgegaan. Daarna is eiser in Nederland aangehouden en is een overdrachtsbesluit genomen om hem over te dragen aan Zwitserland. Eiser beroept zich op de ‘chain rule’, waardoor de overdrachtstermijn is verlopen en Nederland verantwoordelijk is geworden. Eiser voert aan dat de antwoorden op de prejudiciële vragen die door de ABRvS zijn gesteld op 19 mei 2021 afgewacht moeten worden. De rechtbank oordeelt dat de prejudiciële vragen van de ABRvS in deze zaak niet hoeven te worden afgewacht. De vraag of de ‘chain rule’ kan worden toegepast ten aanzien van de overdrachtstermijn is in deze zaak niet aan de orde, omdat sinds 2 september 2021 de verantwoordelijkheid is overgegaan op Zwitserland. Dit is gebeurd binnen de termijn waarin Nederland eiser had moeten overdragen aan Roemenië. Om die reden is er geen sprake van toepassing van de ‘chain rule’. Zwitserland heeft ook een claimakkoord aan Nederland afgegeven. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de overdrachtstermijn op dat moment is gaan lopen. Eventuele opmerkingen. nanRECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.7377 uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Y. Rikken). Procesverloop Bij besluit van 12 mei 2021 (het overdrachtsbesluit) heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat hij aan de autoriteiten van Zwitserland zal worden overgedragen. Eiser heeft tegen het overdrachtsbesluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.7378, plaatsgevonden op 25 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer S. el Matahari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Verweerder heeft op 1 november 2019 de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Roemenië op grond van de Dublinverordening de verantwoordelijke lidstaat was. Op 8 november 2019 heeft verweerder een claimverzoek aan de Roemeense autoriteiten verstuurd, dat op 21 november 2019 werd geaccepteerd. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat eiser destijds met onbekende bestemming was vertrokken en dat de overdrachtstermijn door Nederland om die reden tot 18 maanden was verlengd. Bij bericht van 4 mei 2021 hebben de Roemeense autoriteiten verweerder laten weten dat Roemenië niet langer de verantwoordelijke lidstaat is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, omdat de verantwoordelijkheid inmiddels over is gegaan op Zwitserland. Op 6 mei 2021 heeft verweerder daarom een claimverzoek aan Zwitserland gestuurd, dat op 11 mei 2021 door Zwitserland is geaccepteerd. Op basis van dit claimakkoord heeft verweerder het overdrachtsbesluit genomen waartegen het beroep in deze zaak is ingesteld. De chain rule 2. Allereerst voert eiser in beroep aan dat de zogenoemde ‘chain rule’ in deze zaak niet van toepassing is, zodat de overdrachtstermijn is verlopen en Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser verwijst naar de uitspraak van 19 mei 20211, waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) prejudiciële vragen heeft gesteld. Volgens eiser dienen de antwoorden op de prejudiciële vragen afgewacht te worden voordat er in deze zaak uitspraak kan worden gedaan. In de drie zaken die de ABRvS aanleiding gaven de prejudiciële vragen te stellen hebben de vreemdelingen voordat zij naar Nederland kwamen en hier een asielaanvraag indienden, in twee andere lidstaten al zo'n aanvraag gedaan. In de tijd tussen de verschillende aanvragen zijn zij ondergedoken. Volgens verweerder is Nederland in die zaken niet verantwoordelijk voor de behandeling van het hier ingediende asielverzoek, omdat uit de Dublinverordening volgt dat één van de lidstaten waar de vreemdelingen eerder om internationale bescherming hebben verzocht, daarvoor verantwoordelijk is. Daarbij gaat verweerder uit van de zogenoemde 'chain rule'. Volgens die 'chain rule' zou de overdrachtstermijn opnieuw gaan lopen als een vreemdeling voorafgaand aan de overdracht onderduikt en daarna in een andere EU-lidstaat opnieuw asiel aanvraagt. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of in het beroep van eiser de beantwoording van de door de ABRvS gestelde prejudiciële vragen moet worden afgewacht. 3. De rechtbank vindt niet dat de beantwoording van de door de ABRvS gestelde prejudiciële vragen over de zogenaamde ‘chain rule’ in het beroep van eiser
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:ORBAACM:2021:68 Raad van Beroep in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba , 13-10-2021 / AUA2020H00029 Bevordering. Geïntimeerde hoefde bij de bevordering van appellant geen rekening te houden met het bevorderingsbeleid dat er “minstens één schaal verschil moet zijn tussen een diensthoofd en zijn naaste medewerkers”. Formele relatie: ECLI:NL:OGAACMB:2020:11 nanRAAD VAN BEROEP IN AMBTENARENZAKEN ARUBA Op het hoger beroep van: [appellant], wonend in Aruba, appellant, gemachtigde: mr. E. Duijneveld, tegen de uitspraak van het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba (Gerecht) van 10 februari 2020, AUA201900465 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Gouverneur van Aruba, geïntimeerde, gemachtigde: mr. C.L. Geerman, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken. Procesverloop Bij Landsbesluit van 20 juli 2018 (bestreden beschikking) is appellant met ingang van 1 augustus 2018 bevorderd naar de rang van hoofdcommies (schaal 10, dienstjaar 7). Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het door appellant tegen de bestreden beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Geïntimeerde heeft een contramemorie ingediend. De Raad heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2021. Appellant is niet verschenen. Geïntimeerde heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is sinds 1 augustus 1990 als ambtenaar in dienst van het Land Aruba. Sinds 1 april 2003 was appellant geplaatst in de rang van commies 1ste klasse (schaal 9). Na een periode van non-activiteit, die op 2 september 2013 is aangevangen, is appellant met ingang van 11 juli 2016 geplaatst in de functie van expert inspectie bij de Directie Scheepvaart (DS). Op 20 juli 2017 heeft de directeur van de DS het verzoek ingediend appellant per 11 juli 2016 te bevorderen naar schaal 10. Het Departamento Recurso Humano (DRH) heeft geadviseerd om appellant te bevorderen naar de rang van hoofdcommissies (schaal 10) met ingang van 1 augustus 2018. De ministerraad heeft beslist conform het advies van DRH, waarna de bestreden beschikking tot stand is gekomen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het Gerecht is het besluit om appellant niet eerder dan 1 augustus 2018 te bevorderen in overeenstemming met het door geïntimeerde gevoerde beleid ten aanzien van zogenoemde non-actieven, neergelegd in paragraaf 2.5 van het Handboek Rechtspositionele Regelingen Land Aruba. Omstandigheden die geïntimeerde aanleiding hadden moeten geven om van zijn beleid af te wijken zijn niet gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. 3.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte aan zijn stelling voorbij is gegaan dat hij niet minimaal een schaal hoger dan zijn ondergeschikten is geplaatst. 3.2. Geïntimeerde heeft gesteld dat bij de bestreden beschikking geen rekening gehouden hoefde te worden met het bevorderingsbeleid dat er “minstens één (1) schaal verschil moet zijn tussen een diensthoofd en zijn naaste medewerkers”. Het is de leidinggevende van appellant die een leidinggevende functie vervult en niet appellant. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd, moet de vraag worden beantwoord of geïntimeerde bij de bevordering van appellant rekening had moeten houden met het in 3.2 omschreven beleid. 4.2. Het door geïntimeerde ingenomen standpunt, dat onderbouwd is met de functiebeschrijving van appellant en goed is te volgen, is door appellant niet weersproken. Het argument van appellant treft geen doel. 4.3. De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Beslissing De
1Ambtenarenrecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD3839 Rechtbank 's-Gravenhage , 08-01-2008 / AWB 06/4987 WWB Eiseres ontving een uitkering krachtens de WWB in aanvulling op inkomsten uit alimentatie en inkomsten uit arbeid bij Thuiszorg. Eiseres van haar werkgever een eenmalige jubileumgratificatie ontvangen. Bij besluit heeft verweerder de uitkering van eiseres herzien op de grond dat deze jubileumgratificatie niet verrekend was met de uitkering alsook inkomsten uit het ABP-pensioen en een verhoging van de inkomsten uit alimentatie. Verweerder is er toe overgegaan een bedrag van eiseres terug te vorderen. Eiseres heeft zich in haar beroep gekeerd. Eiseres stelt dat de jubileumgratificatie niet zou vallen onder het begrip inkomen, zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De rechtbank stelt vast dat de verstrekte jubileumgratificatie geen onverplicht karakter heeft en deze voorts deel uitmaakt van het reguliere beloningsstelsel voor verrichte arbeid, nu in de CAO is neergelegd wie wanneer een jubileumgratificatie verstrekt krijgt en waaruit deze bestaat. Het beroep is derhalve gegrond. nanRechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 06/4987 WWB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiseres], wonende te [plaats], eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) herzien over de periode van 1 november 2004 tot en met 30 juni 2005 en de ten onrechte verstrekte uitkering over deze periode tot een bedrag van € 720,33 van eiseres teruggevorderd. Bij besluit van 1 mei 2006, verzonden op 9 mei 2006, heeft verweerder het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 14 juni 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 29 november 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. A.C.H. Walkate. Verweerder heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen. Motivering Eiseres ontving tot april 2006 een uitkering krachtens de WWB in aanvulling op inkomsten uit alimentatie en inkomsten uit arbeid bij [A]. In 2005 heeft eiseres van haar werkgever een eenmalige jubileumgratificatie ten bedrage van € 407,50 ontvangen. Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder de uitkering van eiseres herzien op de grond dat deze jubileumgratificatie niet verrekend was met de uitkering alsook inkomsten uit het ABP-pensioen en een verhoging van de inkomsten uit alimentatie. Verweerder is er toe overgegaan een bedrag van € 720,33 van eiseres terug te vorderen. Eiseres heeft zich in haar beroep gekeerd tegen de herziening en terugvordering van haar uitkering voor zover deze de jubileumgratificatie van € 407,50 betrof. De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 31, eerste lid, van de WWB is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het tweede lid en onder g van dit artikel bepaalt dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend vrije vergoedingen en vrije verstrekkingen als bedoeld in Hoofdstuk IIA van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze: a.betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31 tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting en premies volksverzekeringen, dan wel naar hun aard
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2010:BO0396 Parket bij de Hoge Raad , 24-12-2010 / 10/00154 Art. 231, lid 2, letter b, Gemeentewet; art. 6:22 Awb. Leges ten onrechte geheven door B&W. Geen vormverzuim in de zin van art. 6:22 Awb. Wel herstel bevoegdheidsgebrek mogelijk bij uitspraak op bezwaar. Nr. 10/00154 Derde Kamer B Leges 2005 PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. R.L.H. IJZERMAN ADVOCAAT-GENERAAL Conclusie van 30 september 2010 inzake: Stichting X, handelend onder de naam A tegen College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal 1. Inleiding 1.1 Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van de stichting Stichting X, handelend onder de naam A, belanghebbende, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 december 2009, nr. P07/01056, LJN BK6848, BB 2010/200, NTFR 2010/216. 1.2 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal (hierna ook: het College) heeft in verband met het in behandeling nemen van een door belanghebbende ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning, bij besluit, een bedrag aan leges geheven, ofschoon niet het College maar de gemeenteambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, de heffingsambtenaar, daartoe bevoegd was. In deze conclusie gaat het om de vraag of het aan dit legesbesluit klevende bevoegdheidsgebrek bij uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar geacht kan worden te zijn hersteld. 1.3 Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd in onderdeel 3 door het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een beschouwing aan de hand van de jurisprudentie en literatuur(1), alsmede de beoordeling van de in cassatie aangevoerde klachten. De conclusie volgt in onderdeel 5. 2. De feiten en het geding in feitelijke instanties 2.1 Belanghebbende heeft op 7 februari 2005 bij de gemeente Veenendaal, afdeling bouw- en woningtoezicht, een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een (reguliere) bouwvergunning voor het vergroten van een schoolgebouw op het perceel a-straat 1 te Z. 2.2 Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het College kenbaar gemaakt dat onder meer besloten is 'om bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een onderwijsgebouw op het perceel a-straat 1 te Z'. Bij datzelfde besluit heeft het College in verband met het in behandeling nemen van de ingediende aanvraag een bedrag van € 344.623,59 aan leges geheven. De rechtsmiddelverwijzing bij het besluit luidt voor zover hier van belang: 'Bent u het niet eens met dit besluit? Dan kunt u een bezwaarschrift sturen aan het college van burgemeester en wethouders.' 2.3 Belanghebbende heeft bij geschrift van 6 december 2005 bezwaar gemaakt tegen dat legesbesluit. Het bezwaarschrift is gericht aan het College. Bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Veenendaal van 26 februari 2007 is het bezwaar gegrond verklaard met vermindering van de geheven leges tot € 217.570,17. Rechtbank 2.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht (hierna: de Rechtbank).(2) 2.5 De Rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover in cassatie van belang, overwogen: 2.4 De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag welk bestuursorgaan de primaire beschikking heeft genomen. De rechtbank stelt vast dat bij het besluit van 26 oktober 2005, naast de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling, leges zijn geheven. In dit besluit is aangegeven dat de leges voor het in behandeling nemen van de aanvraag om bouwvergunning € 344.623,59 bedragen en is eiseres verzocht dit binnen 30 dagen na de datum van het besluit over te maken.nan
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHSHE:2014:5110 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 02-12-2014 / HV 200.158.123-01 Verzwijgen van strafrechtelijke veroordeling bij toelating tot schuldsaneringsregeling, en derhalve ingevolge artikel 350 aanhef en lid f Fw in beginsel grond om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, wordt middels de werking van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw saniet niet aangerekend in die zin dat er geen daadwerkelijk tussentijdse beëindiging zal plaatsvinden. Onvoldoende aannemelijk is dat saniet voornoemde strafrechtelijke veroordeling bewust heeft willen verzwijgen waarbij komt dat saniet inmiddels een keer ten goede heeft gemaakt en volgens de bewindvoerder de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen ook naar behoren nakomt. nanGERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Afdeling civiel recht Uitspraak : 2 december 2014 Zaaknummer : HV 200.158.123/01 Zaaknummer eerste aanleg : C/03/14/261 R in de zaak in hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. F.E.L. Teerling. 1Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 oktober 2014. 2Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en daarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. 2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Teerling, gehoord. Mevrouw C. Haane, hierna te noemen: de bewindvoerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. 2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 november 2014 en 13 november 2014; - de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 27 oktober 2014; - de brief van de bewindvoerder d.d. 7 november 2014. 3De beoordeling 3.1. Bij vonnis van 29 april 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. 3.2. Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 5 augustus 2014 tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis. 3.3. De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd: “Tijdens de mondelinge behandeling van de voordracht heeft de schuldenaar verklaard dat hij van het vonnis van de politierechter niet in hoger beroep is gekomen. Hiermee staat vast dat de schuldenaar ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling al onherroepelijk was veroordeeld, zodat de imperatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2, sub c Fw zich destijds voordeed. Op de schuldenaar rustte ten tijde van de toelatingszitting in april 2014 dan ook de plicht om melding te maken van de (schulden die samenhangen met een) strafrechtelijke veroordeling in 2013. (…) Niet is in geschil dat de schuldenaar de veroordeling noch bij de Kredietbank noch bij de rechtbank heeft gemeld. Tijdens de mondelinge behandeling van de voordracht heeft de schuldenaar als verklaring voor het niet-melden gegeven dat hij niet eraan heeft gedacht althans dat hij het niet bewust heeft verzwegen. Dit is evenwel niet aannemelijk geworden. Bij de toelatingszitting heeft de schuldenaar uitdrukkelijk verklaard dat hij niet eerder een rechtszaak heeft gehad. (…) Voor zover de door schuldenaar aangevoerde omstandigheden al onder het toepassingsbereik van artikel 288 lid 3 Fw kunnen worden begrepen – verslavings- en/of psychosociale problemen zijn in ieder geval gesteld noch gebleken –, heeft de schuldenaar hiervoor onvoldoende aangevoerd en daarmee naar het oordeel van de
11Insolventierecht
ECLI:NL:CRVB:2017:3189 Centrale Raad van Beroep , 15-09-2017 / 16/16 WIA Weigering uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. nan16/16 WIA Datum uitspraak: 15 september 2017 Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 november 2015, 15/719 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade Partijen: [Appellant] te [woonplaats] (appellant) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) [naam werkgeefster] . (werkgeefster) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. L. Meys, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan zijn werkgeefster te sturen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2017. Appellant en de werkgeefster zijn, met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant is werkzaam geweest als schoonmaker. Op 9 april 2010 heeft hij zich ziekgemeld wegens – na een hem in november 2008 overkomen scooterongeval ontstane – toegenomen rechterknie- en schouderklachten. 1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 29 februari 2012, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 september 2012, vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 6 april 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het besluit van 14 september 2012 heeft in beroep (uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2013, 12/1708) en in hoger beroep standgehouden (uitspraak van de Raad van 23 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4240). 1.3. Met ingang van 24 juli 2013 heeft appellant zich vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld in verband met psychische klachten. Bij besluit van 27 juni 2014 is appellant met ingang van 4 juli 2014 arbeidsgeschikt verklaard. Bij besluit van 9 oktober 2014 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juni 2014 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 9 oktober 2014 is geen beroep ingesteld. 1.4. Bij brief van 4 juli 2014 heeft appellant aan het Uwv verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet WIA in verband met na 6 april 2012 toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van klachten in het bewegingsapparaat en psychische klachten. 1.5. Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 24 juli 2013 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 19 augustus 2014 ten grondslag. Deze verzekeringsarts heeft over de locomotore pijnklachten overwogen dat appellant blijft aangewezen op schouder- en kniesparende werkzaamheden. De overige aandoeningen betreffen een andere ziekteoorzaak. Geconcludeerd is dat geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 april 2012. 1.6. Naar aanleiding van het door appellant tegen het besluit van 26 augustus 2014 gemaakte bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de dossiergegevens, waaronder een in bezwaar door appellant ingebracht conceptrapport van psychiater dr. C.C. Kan van 23 november 2014, een expertise van orthopedisch chirurg drs. R.J.J. Devilee en een afschrift van een over de periode van 26
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:PHR:2020:1143 Parket bij de Hoge Raad , 30-11-2020 / 20/01437 A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of in de Verordening forensenbelasting van de gemeente Ommen, in strijd met het (grondwettelijke) gelijkheidsbeginsel onderscheid wordt gemaakt in tarief, tussen gemeubileerde woningen die al dan niet gelegen zijn op een recreatieterrein als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel e, van de Wet WOZ. Belanghebbende was in 2015 gebruiker van een recreatiewoning gelegen binnen de gemeente Ommen. De woning is weliswaar gelegen op een recreatieterrein, maar is niet onderdeel van een recreatieterrein als bedoeld in artikel 16, aanhef, en onderdeel e, van de Wet WOZ. De WOZ-waarde van de woning ligt tussen de € 60.000 en € 100.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Ommen heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag forensenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.025 op basis van de Verordening forensenbelasting 2015 van de gemeente Ommen. In geschil is of de Verordening verbindend is, gelet op de totstandkoming en de uitwerking ervan. Het geschil spitst zich daarbij toe op het tarief dat van toepassing is ten aanzien van gemeubileerde woningen als die van belanghebbende. Indien de woning van belanghebbende had gelegen op zo een recreatieterrein, had krachtens de Verordening een vast tarief gegolden van € 225 per jaar, ongeacht de waarde van de woning. Maar daarbuiten geldt een progressief tarief van tenminste € 755. Gezien de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende geldt in casu een tarief van € 1.025. Belanghebbende ziet strijd met het gelijkheidsbeginsel en verlangt dat ten aanzien van zijn woning ook het tarief van € 225 wordt toegepast. Het Hof heeft vastgesteld dat voor gemeubileerde woningen die deel uitmaken van een belastingobject waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld met toepassing van artikel 16, aanhef, en onderdeel e van de Wet WOZ, krachtens de Verordening een geheel andere heffingsmaatstaf wordt gecreëerd (het onderdeel uitmaken van zo een recreatieterrein) en dat het tarief voor deze gemeubileerde woningen wordt vastgesteld op een vast bedrag van € 225. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de heffingsambtenaar de aanslag heeft opgelegd op grond van een regeling (de Verordening) die is getroffen in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, te weten het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in onder andere artikel 1 van de Grondwet. Het Hof heeft de ongelijke behandeling weggenomen door de aanslag te verlagen tot een bedrag van € 225. Het beroep in cassatie van het College behelst dat de onderhavige regeling binnen de Verordening, geen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel, zodat de Verordening onverkort moet worden toegepast. Het College heeft in de inleiding tot zijn cassatiemiddelen een klacht geformuleerd die de A-G aldus begrijpt dat het Hof in zijn behandeling van schendig van het gelijkheidsbeginsel verder is gegaan dan waarover belanghebbende heeft gesteld en aldus buiten de rechtsstrijd zou zijn getreden. Uit hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft het Hof opgemaakt dat is geklaagd over schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft het Hof met name ook betrokken schending van het gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod als vervat in artikel 1 van de Grondwet. In casu gaat het, naar de A-G opmerkt, niet om schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur, maar om schending van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke lagere (gemeentelijke) regelgeving. Het gaat met name om toetsing van de Verordening aan de Grondwet. Die speelt zich af binnen het recht. Op grond van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb, vult de rechter zelf de rechtsgronden aan. De rechter is daarbij niet afhankelijk van de stellingen van een bepaalde partij. Buiten de rechtsstrijd treden kan hierbij dus niet aan de orde komen, zodat door het College ten onrechte daarover geklaagd is. De A-G meent dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat hier sprake is van gevallen die feitelijk en rechtens gelijk zijn. Het gaat om het vergelijken van kenmerken die relevant zijn voor de toepassing van de forensenbelasting. De forensenbelasting bepaalt de context. Op grond van zowel artikel 223 van de Gemeentewet als de artikelen 1 en 2 van de Verordening zijn de van belang zijnde kenmerken of het natuurlijke personen betreft, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Nu er aldus sprake is van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden, resteert de vraag of er in casu een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijke behandeling van gelijk te achten gevallen. Van de kant van het College is gewezen op gronden als efficiencyredenen en omdat gemeubileerde woningen die onderdeel uitmaken van een recreatiesamenstel veelal een geringe waarde hebben. De A-G acht de aangevoerde gronden echter onvoldoende om de geconstateerde ongelijke behandeling te rechtvaardigen. De conclusie strekt ertoe dat het principale beroep in cassatie van het College ongegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende, wegens gebrek aan geldelijk belang, niet-ontvankelijk. PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Nummer 20/01437 Datum 30 november 2020 Belastingkamer B Onderwerp/tijdvak Forensenbelasting 1 januari 2015-31 december 2015 Nr. Gerechtshof 18/00646 Nr. Rechtbank Awb 16/1767 CONCLUSIE R.L.H. IJzerman in de zaak van Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ommen tegen [X] 1Inleiding 1.1 Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ommen (hierna: het College) tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 31 maart 2020, inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de forensenbelasting over het belastingjaar 2015. 1.2 Belanghebbende was in 2015 gebruiker van een recreatiewoning gelegen binnen de gemeente Ommen. De woning is weliswaar gelegen op een recreatieterrein, maar is niet onderdeel van een recreatieterrein als bedoeld in artikel. 16, aanhef, en onderdeel e, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna ook: Wet WOZ). De WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2015 ligt tussen de € 60.000 en € 100.000. 1.3 De heffingsambtenaar van de gemeente Ommen heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag forensenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.025 op basis van de Verordening forensenbelasting 2015 van de gemeente Ommen (hierna ook: de Verordening). 1.4 In geschil is of de Verordening verbindend is, gelet op de totstandkoming en de uitwerking ervan. Het geschil spitst zich daarbij toe op het tarief dat van toepassing is ten aanzien van gemeubileerde woningen als die van belanghebbende. 1.5 Indien de woning van belanghebbende had gelegen op een recreatieterrein als bedoeld in artikel 16, aanhef en onderdeel e, van de Wet WOZ, had krachtens de Verordening een vast tarief gegolden van € 225 per jaar, ongeacht de waarde van de woning. Maar daarbuiten geldt een progressief tarief van tenminste € 755. Gezien de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende – tussen de € 60.000 en € 100.000 – geldt in casu een tarief van € 1.025. Belanghebbende ziet kennelijk strijd met het (grondwettelijke) gelijkheidsbeginsel en verlangt dat ten aanzien van zijn woning ook het tarief van € 225 wordt toegepast. 1.6 Het Hof heeft vastgesteld dat voor gemeubileerde woningen die deel uitmaken van een belastingobject waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld met toepassing van artikel 16, aanhef, en onderdeel e van de Wet WOZ, krachtens de Verordening een geheel andere heffingsmaatstaf wordt gecreëerd (het onderdeel uitmaken van zo een recreatieterrein) en dat het tarief voor deze gemeubileerde woningen wordt vastgesteld op een vast bedrag van € 225. 1.7 Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de heffingsambtenaar de aanslag heeft opgelegd op grond van een regeling (de Verordening) die is getroffen in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, te weten het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in onder andere artikel 1 van de Grondwet. Het Hof heeft de ongelijke behandeling weggenomen door de aanslag te verlagen tot een bedrag van € 225. 1.8 Het beroep in cassatie van het College behelst dat de onderhavige regeling binnen de Verordening, geen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel. 1.9 Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. 1.10 De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevatnan
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBSGR:2011:BU2787 Rechtbank 's-Gravenhage , 25-10-2011 / AWB 11/9826 beleid verweerder inzake vrees voor vervolging in geval homoseksualiteit, motiveringsgebrek De rechtbank constateert dat paragraaf C2/2.10.2 van de Vc 2000 omtrent de vervolging van homoseksuelen enerzijds spreekt van het aannemelijk maken dat de asielzoeker persoonlijk een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging, terwijl anderzijds van personen met een homoseksuele voorkeur niet wordt verlangd dat zij deze voorkeur bij terugkeer verbergen. De rechtbank begrijpt dit beleid aldus dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij gegronde vrees heeft vervolgd te worden als hij zijn seksuele geaardheid na terugkeer niet verborgen houdt. Nu eiser heeft gesteld dat hij zijn geaardheid in het verleden verborgen heeft gehouden en slechts op heimelijke wijze contacten kon onderhouden, kon verweerder niet volstaan met de constatering dat eiser in het verleden geen problemen heeft ondervonden zodat niet in te zien valt waarom hij die bij terugkeer wel zou ondervinden. Verweerder had ofwel moeten motiveren waarom het geen strijd oplevert met het beleid als van eiser wordt verwacht dat hij, net als voor zijn vertrek, heimelijk relaties zou aangaan. Ofwel had verweerder moeten motiveren dat iemand die in de VAE minder heimelijk zijn homoseksualiteit uit dan eiser heeft gedaan, nog geen gegronde vrees voor vervolging heeft. Nu verweerder beide heeft nagelaten, is het besluit onvoldoende gemotiveerd. In hetgeen ter zitting nader is aangevoerd door verweerder ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Het beroep van verweerder ter zitting op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 mei 2011 (JV 2011, 307) slaagt niet. De rechtbank overweegt dat uit die uitspraak niet blijkt dat daarbij bovengenoemd beleid is betrokken, terwijl die uitspraak daarnaast zag op een vrouw uit Sierra Leone, en niet nader is onderbouwd in hoeverre de positie van homoseksuelen in dat land vergelijkbaar is met die van homoseksuelen in de VAE. Daarbij wijst de rechtbank nog op de antwoorden van 29 november 2006 van de toenmalige Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op vragen van het Kamerlid Lambrechts (Kamervragen 2006-2007, nr. 394, Tweede Kamer). Verweerder kan verder worden gevolgd in het standpunt dat de strafbaarstelling van homoseksualiteit onvoldoende is voor het aannemen van vluchtelingenschap indien blijkt dat in de praktijk geen straffen worden opgelegd. Ook kan verweerder worden gevolgd in het, in het beleid opgenomen, standpunt dat voor het vluchtelingschap sprake moet zijn van een bestraffingsmaatregel van een zeker gewicht. In dit geval is echter door eiser gemotiveerd betoogd dat in de VAE daadwerkelijk aanzienlijke (gevangenis) straffen worden opgelegd voor homoseksualiteit. Waarom in dat geval op grond van het beleid nog niet zou moeten worden gesproken van vervolging van homoseksuelen, behoeft naar het oordeel van de rechtbank nog een nadere toelichting. nanRECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE Vreemdelingenkamer Nevenzittingsplaats Arnhem Registratienummer: AWB 11/9826 Datum uitspraak: 25 oktober 2011 Uitspraak Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) inzake [naam eiser], geboren op [geboortedatum], v-nummer [nummer], statenloos, eiser, gemachtigde mr. C.G.J. Lucassen, tegen de Minister voor Immigratie en Asiel Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder. Het procesverloop Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 april 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel “vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten”. Op 22 maart 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij faxbericht van 12 september 2011 heeft verweerder de rechtbank bericht geen verweerschrift in te dienen. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 september 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. 2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de Palestijnen. Hij is geboren en getogen in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE) en hij was in het bezit van een tijdelijke verblijfsvergunning, geldig tot 2011. Hij is homoseksueel. Eiser is op 1 januari 2010 naar een trouwfeest gegaan van twee mannen. Tijdens het feest vond er een inval van de politie en van de veiligheidsdienst plaats, maar eiser en drie andere personen wisten te ontsnappen via het raam. Eiser is vervolgens naar Dubai gegaan en hij heeft zich drie maanden schuil gehouden. Omdat hij hoorde dat het politieonderzoek naar de betrokkenen bij dat trouwfeest steeds groter werd, en hij vreesde dat ook zijn naam genoemd zou worden, is hij op aanraden van een vriend van hem, [naam] naar Nederland gevlucht. 3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft zich niet onverwijld gemeld zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 van toepassing is. Daarnaast heeft verweerder eiser tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser Palestijn en homoseksueel is en dat hij aanwezig was bij een feest. Niet geloofwaardig wordt echter geacht dat een inval heeft plaatsgevonden en dat eiser om die reden te vrezen zou hebben voor de autoriteiten. Verder acht verweerder de enkele omstandigheid dat eiser homoseksueel is onvoldoende reden voor verlening van een verblijfsvergunning omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn homoseksuele geaardheid in de negatieve aandacht van de autoriteiten staat. Ten slotte komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten omdat hij niet heeft aangetoond dat hij niet naar de VAE of een ander land kan terugkeren. 4. Hiermee
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:CRVB:2016:4915 Centrale Raad van Beroep , 20-12-2016 / 16/1818 PW Afwijzing bijstandsaanvraag. De financiële situatie van appellant voorafgaand aan de aanvraag is onduidelijk gebleven. nan16/1818 PW Datum uitspraak: 20 december 2016 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 februari 2016, 15/4664 (aangevallen uitspraak) Partijen: [appellant] te [woonplaats] (appellant) het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college) PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant verbleef in detentie gedurende de periode van 28 december 2013 tot 9 juli 2014. Vanaf 14 mei 2014 nam hij deel aan een extramuraal penitentiair programma. Appellant heeft zich op 6 november 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 11 november 2014 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. 1.2. Om vast te kunnen stellen of appellant ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, heeft het college appellant bij brieven van 13 en 25 november 2014 verzocht objectieve en verifieerbare bewijsstukken, waaronder bewijzen van huurbetaling, bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de maanden juni 2014 tot en met oktober 2014 en een overzicht van schulden van de laatste drie maanden, over te leggen waaruit blijkt hoe appellant in de periode voorafgaande aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Appellant heeft gedeeltelijk aan deze verzoeken voldaan. 1.3. Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellant niet de noodzakelijke gevraagde inlichtingen over zijn inkomenssituatie in de periode voorafgaande aan de bijstandsaanvraag heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. 1.4. In bezwaar heeft appellant nog een aantal van de door het college opgevraagde gegevens verstrekt. 1.5. Bij brief van 12 mei 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld de op dat moment nog ontbrekende stukken over te leggen, waaronder een lijst met namen, adressen en telefoonnummers van personen en instanties die appellant na afloop van zijn detentie geholpen hebben met de kosten van het levensonderhoud. Appellant heeft op 1 juni 2015 aanvullende gegevens overgelegd. 1.6. Bij besluit van 10 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft zich daarbij op het standpunt dat gesteld dat appellant met de in bezwaar overgelegde gegevens en verklaringen nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt waar hij van heeft geleefd in de maanden voorafgaand aan zijn bijstandsaanvraag. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:CRVB:2008:BD9290 Centrale Raad van Beroep , 11-07-2008 / 06/5771 WAO + 06/6792 WAO De vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag mag niet louter speculatief van aard zijn en er moet enig concrete aanleiding bestaan voor de keuze van een bepaalde datum. nan06/5771 WAO 06/6792 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 augustus 2006, 04/5369 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [Naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 11 juli 2008 I. PROCESVERLOOP Appellant en, namens betrokkene, mr. D.J. Ladrak, advocaat te Leiden, hebben beiden tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2008. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood. Mr. Ladrak heeft ter zitting van de Raad zijn hoger beroep ingetrokken. II. OVERWEGINGEN 1.1. Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant heeft bij besluit van 8 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) aan betrokkene met ingang van 19 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 1.3. Aan het bestreden besluit ligt onder meer ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.H. Groenewegen van 27 oktober 2004, waarin deze heeft aangegeven dat er voldoende medische onderbouwing aanwezig is om arbeidsongeschiktheid aan te nemen vanaf 18 juni 2001. Medisch gezien kon de bezwaarverzekeringsarts niet uitsluiten dat gezien het psychiatrisch ziektebeeld van betrokkene er reeds eerder klachten en wellicht beperkingen bestonden. Nu echter medische documentatie over die periode ontbreekt, moet het namens betrokkene ingenomen standpunt in bezwaar dat er sprake is van een veel eerder ontstane eerste arbeidsongeschiktheidsdag als zuiver hypothetisch worden aangemerkt, terwijl een toereikende onderbouwing voor het al voor genoemde datum zijn ontstaan van arbeidsongeschiktheid ontbreekt. 1.4. Tegen dit besluit is namens betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank. 1.5. Gezien het geschil tussen partijen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene heeft de rechtbank aanleiding gezien om psychiater R. Tonneijck als deskundige te benoemen ten einde de rechtbank van advies te dienen. 1.6. Naar aanleiding van de opdracht van de rechtbank komt de psychiater op basis van de gedingstukken in zijn rapport tot de volgende conclusie: “Één en ander betekent dus als per 2001 gesteld wordt dat er sprake is van schizofrenie, dat niet noodzakelijker wijze betekent dat in november 2000 er dusdanig veel symptomen van psychotische aard aanwezig waren dat betrokkene daardoor arbeidsongeschikt was. Een en ander betekent dat actief psychotische symptomen kunnen fluctueren in ernst en dat betekent dat in een periode van 52 weken, betrokkene daarin periodes kan hebben dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dan weer periodes heeft dat hij beperkt arbeidsongeschikt is. Echter gezien het feit dat schizofrenie in principe een chronische aandoening is en dat tengevolge van de symptomen er een toenemend sociaal-maatschappelijk isolement ontstaat, zal betrokkene vanwege dat isolement het gevaar lopen steeds meer in zijn eigen psychotische levenswereld gefixeerd te raken. Daar betrokkene vanuit zijn psychotische gedachtegang niet gemotiveerd is tot behandeling is de kans op een verdere maatschappelijke teloorgang groot en de prognose dientengevolge slecht. Theoretisch gezien kan men er daarom vanuit gaan dat betrokkene vanaf begin 2001, gezien het verloop van zijn ziekte, zijn toenemend sociaal isolement (hetgeen blijkt uit zijn zwerfgedrag
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:RBDHA:2021:14328 Rechtbank Den Haag , 01-10-2021 / C/09/615491 / JE RK 21-1808 verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing 1:260 en 1:265c BW); vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing (1:264 en 1:265 BW); vaststellen contactregeling (1:265f BW) en afwijzing verzoek geschillenregeling (1:262b BW) nanRechtbank DEN HAAG Team Jeugd- en Zorgrecht Zaaksgegevens: (I) C/09/615491 / JE RK 21-1808 en (II) C/09/615311 / JE RK 21-1784 Datum uitspraak: 1 oktober 2021 Beschikking van de kinderrechter Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing (1:260 en 1:265c BW) Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing (1:264 en 1:265 BW) Vaststellen contactregeling (1:265f BW) Afwijzing verzoek geschillenregeling (1:262b BW) in de zaak naar aanleiding van het verzoek (I) van: Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling, en in de zaak naar aanleiding van de verzoeken van de ouders, [de man] hierna te noemen: de vader, BRP-geregistreerd te [woonplaats 1] , maar feitelijk verblijvende te [verblijfplaats] en [de vrouw] hierna te noemen: de moeder, wonende te [woonplaats 2] advocaat: mr. M. Erkens, gevestigd te Den Haag, betreffende: [minderjarige 1] geboren op [geboortedag 1] 2004 te [geboorteplaats 1] ,hierna te noemen: [minderjarige 1] ; [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2006 te [geboorteplaats 1] ,hierna te noemen: [minderjarige 2] ; [minderjarige 3] geboren op [geboortedag 3] 2010 te [geboorteplaats 1] , hierna te noemen: [minderjarige 3] ; - [minderjarige 4], geboren op [geboortedag 4] 2016 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 4] ; - [minderjarige 5], geboren op [geboortedag 5] 2018 te [geboorteplaats 2] , hierna te noemen: [minderjarige 5] ; hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen. De kinderrechter merkt in de verschillende verzoeken de ouders en de gecertificeerde instelling als belanghebbenden aan. Het procesverloop Bij beschikking van 10 augustus 2021 (C/09/615311 / JE RK 21-1784) van de kinderrechter in deze rechtbank zijn de verzoeken van de ouders (vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing, vaststellen contactregeling, bepalen dwangsom, treffen geschillenregeling) aangehouden voor behandeling tot deze zitting. Vervolgens is bij beschikking van 25 augustus 2021 (C/09/615491 / JE RK 21-1808) van de kinderrechter in deze rechtbank de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verlengd van 20 september 2021 tot 9 oktober 2021 en is het verzoek voor het overige aangehouden tot deze zitting. De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook: - voornoemde beschikkingen van 10 en 25 augustus 2021; - de rapporten van PSY Business, ingekomen op 17 september 2021; - de schriftelijke aanwijzing van 20 september 2021 van de gecertificeerde instelling, ingekomen op 20 september 2021; - het verweerschrift, tevens houdende het zelfstandige verzoek van de ouders tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling van 20 september 2021, ingekomen op 23 september 2021; - het advies van de Raad voor de Kinderbescherming als bedoeld in artikel 1:265j, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingekomen op 23 september 2021. De gecertificeerde instelling en de advocaat hebben een pleitnota overgelegd tijdens de zitting. Op 24 september 2021 heeft de rechtbank de zaak ter zitting van de meervoudige
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:ORBBNAA:2008:BR5565 Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba) , 03-09-2008 / 2007/0028-0030 en 0133-0136 Grondbelasting / artikel 35 Grondbelastingverordening / 1997-2003 / Curaçao Belanghebbende heeft samen met haar zuster een terrein in Scharloo met daarop een monument in eigendom. Het gebouw is sedert 1 april 1996 ongebruikt en onverhuurd gebleven. Belanghebbende heeft verzocht om ontheffing van grondbelasting op de voet van artikel 35 van de Grondbelastingverordening 1908. De Inspecteur heeft belanghebbende belast naar de waarde van het terrein van eerst 60 Naf per m2 en later Naf 120 per m2. Naar het oordeel van de Raad kwalificeert het monument als een gebouwd eigendom, terwijl de omliggende grond een aanhorigheid daarvan is. De Raad is van oordeel dat de tekst van artikel 35 van de Verordening, meebrengt dat, nu is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, ontheffing dient te worden verleend voor het monument met zijn aanhorigheden. nanBeschikking d.d. 3 september 2008, nr. 2007/0028-0030 en 0133-0136 DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN zitting houdende op Curaçao, inzake: D. F., te Curaçao, belanghebbende, gemachtigde mr. R.R., tegen de Inspecteur der Belastingen op Curaçao. 1. Het procesverloop 1.1 Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen in de grondbelasting opgelegd ter zake van de onroerende zaak plaatselijk bekend als P-weg 13 (hierna: de onroerende zaak): - voor de jaren 1997 tot en met 2001 met dagtekening 24 september 2000, 10 oktober 1999, 12 april 2000, 11 september 2000, respectievelijk 2 mei 2001, ieder tot een bedrag van Naf. 1.932, alsmede - voor de jaren 2002 en 2003 met dagtekening 19 september 2003 respectievelijk 18 september 2003, ieder tot een bedrag van Naf. 2.898. 1.2 Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2000 op 26 januari 2001, tegen de aanslag voor het jaar 2001 op 12 juli 2001 en tegen de aanslagen voor de jaren 2002 en 2003 op 11 september 2003. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 1 december 2006 de aanslagen voor de jaren 2000 en 2001 verminderd tot ieder Naf. 1.452, de aanslag voor het jaar 2002 verminderd tot Naf. 1.961 en de aanslag voor het jaar 2003 verminderd tot Naf. 2.222. Voorts heeft hij bij uitspraken van 18 december 2006 de aanslagen voor de jaren 1997, 1998 en 1999 verminderd tot ieder Naf. 1.452. 1.3 Belanghebbende is bij beroepschriften ontvangen op 29 januari 2007 tegen deze uitspraken in beroep gekomen. 1.4 De Inspecteur heeft vertoogschriften ingediend. 1.5 Ter zitting van 3 april 2008 te Willemstad zijn verschenen, namens belanghebbende mw. mr. R.R. en namens de Inspecteur mw. mr. B.. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. 2. De tussen partijen vaststaande feiten Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken. 2.1 De onroerende zaak is in eigendom van belanghebbende en diens zuster, A. F. en betreft een stuk grond van 4.211 m2 met daarop een als monument aangewezen gebouw. Het gebouw is sedert 1 april 1996 ongebruikt en onverhuurd gebleven. 2.2 Bij brief van 25 januari 2001, door de Inspecteur ontvangen op 26 januari 2001, heeft belanghebbende ten aanzien van de onroerende zaak verzocht om ontheffing van grondbelasting als bedoeld in artikel 35 van de Grondbelastingverordening 1908 (hierna: de Verordening). 2.3 De aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 280.000. De vermindering van deze aanslagen na uitspraken op bezwaar is berekend naar een belastbare waarde van Naf. 252.600. Op de betreffende uitspraken op bezwaar staat: “U wordt alleen voor de waarde v/h terrein belast zijnde naf 60 a m2.” 2.4 De aanslagen over de jaren 2002 en 2003 zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 420.000. De verminderingen van deze aanslagen na uitspraken op bezwaar zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 757.800. Op de betreffende uitspraken staat: “U wordt alleen voor de waarde v/h
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBROT:2021:3352 Rechtbank Rotterdam , 30-03-2021 / C/10/614869 / FA RK 21-2002 zorgmachtiging, beeld- en geluidverbinding, verpleegkundig specialist, zwakbegaafdheid, stemmings- en antipsychoticamedicatie, schizofrenie, geweld, IQ, middelengebruik, (zeden)-delictgedrag, terugkeergarantie, VG-sector, Wzd, zorgbehoeften, schulden, financiën, politie, antipsychotica, medicatie, opnemen. nanRECHTBANK ROTTERDAM Team familie Zaak-/rekestnummer: C/10/614869 / FA RK 21-2002 Referentienummer: [nummer] Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 30 maart 2021 betreffende een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) op verzoek van: de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, hierna: de officier, met betrekking tot: [naam betrokkene] , geboren op [geboortedatum betrokkene] , [geboorteland betrokkene] , hierna: betrokkene, wonende te [woonplaats betrokkene] , gemeente [gemeente] , thans verblijvende in Antes, locatie Albrandswaardsedijk te Poortugaal, advocaat mr. S. Scheimann te Rotterdam. 1.Procesverloop 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit het verzoekschrift van de officier, ingekomen op 12 maart 2021. Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: de medische verklaring opgesteld door [naam psychiater] , psychiater, van 3 maart 2021; de zorgkaart van 4 februari 2021; het zorgplan van 10 februari 2021; de bevindingen van de geneesheer-directeur over het zorgplan; de gegevens over eerder afgegeven machtigingen op grond van de Wet Bopz en de Wvggz; en de relevante politiegegevens en/of de strafvorderlijke- en justitiële gegevens van betrokkene. 1.2. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021. Bij die gelegenheid zijn (overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid) via beeld- en geluidverbinding gehoord: betrokkene met zijn hiervoor genoemde advocaat; en [naam verpleegkundig specialist] , verpleegkundig specialist, verbonden aan Antes. 1.3. De officier is niet ter zitting verschenen, omdat hij een nadere toelichting op of motivering van het verzoek niet nodig achtte. 2.Beoordeling 2.1. Uit de overgelegde stukken blijkt dat betrokkene lijdt aan zwakbegaafdheid (hij heeft een IQ van 50), dat hij in het verleden gediagnostiseerd is met schizofrenie en dat hij na middelengebruik psychotische symptomen vertoont met daarbij gevaarlijk gedrag. De zwakbegaafdheid staat op dit moment op de voorgrond, mede doordat hij nu geen middelen gebruikt en de psychose op de achtergrond is geraakt. Betrokkene is niet in staat zelfstandig te functioneren en de huidige situatie is alleen onder controle door de structuur van de kliniek. De psychiater die de medische verklaring heeft afgegeven, heeft geen aanwijzingen waargenomen voor een psychotisch toestandsbeeld. Op de mondelinge behandeling heeft de verpleegkundig specialist verklaard dat zij, net als de psychiater, geen psychoses heeft waargenomen. Zij wees er wel op dat betrokkene op stemmings- en antipsychoticamedicatie zit en dat dat – zo begrijpt de rechtbank haar toelichting – het zicht op onderliggende problemen kan beperken. De verpleegkundig specialist verklaarde twijfels te hebben bij de diagnose schizofrenie, maar wel uit te gaan van psychotische aspecten. Zij wil de medicatie niet afbouwen, want ook in de huidige, gecontroleerde, setting heeft betrokkene veel begeleiding nodig. Hij dreigt bijna dagelijks met fysiek geweld naar medepatiënten en het afbouwen van de medicatie wordt daarom thans niet overwogen. Zij verklaarde verder dat het IQ van betrokkene er op zich op wijst dat hij in de verstandelijke gehandicapten (VG) sector zou horen, maar dat de combinatie met middelengebruik betrokkene voor die sector complex maakt. Een overplaatsing stuit ook op praktische problemen. De VG-sector hanteert uitsluitingscriteria (middelengebruik, (zeden)-delictgedrag, weigeren samenwerking en forse agressieproblemen).
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:RBDHA:2015:10878 Rechtbank Den Haag , 15-07-2015 / AWB 14/26349 artikel 1 (F) Vluchtelingenverdrag, verweerder heeft causaal verband tussen aard van de werkzaamheden en verweten gedraging onvoldoende gemotiveerd. nanRechtbank DEN HAAG Zittingsplaats Rotterdam Team Bestuursrecht 3 zaaknummer: AWB 14/26349, V-nummer: [v-nummer] uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2015 in de zaak tussen [naam eiser], eiser, gemachtigde: mr. A.M. van Eik, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum. Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen I. Matti, tolk. Overwegingen 1. Eiser is geboren op 1 januari 1964 en bezit de Syrische nationaliteit. 2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Verweerder heeft om die reden tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang bezien met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). 3. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten. 3.1. Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen. Verweerder onderzoekt of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Bewijslast en verantwoordelijkheid Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in de situatie dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:GHSHE:2001:AB1883 Gerechtshof 's-Hertogenbosch , 27-04-2001 / 96/01080 - nanBELASTINGKAMER Nr. 96/01080 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particu-lieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer en met dagtekening 28 september 1995 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over het tijdvak 1 januari 1990 tot en met 31 december 1993 ten bedrage van fl. 28.384,= aan enkelvoudige loonbelasting/premie volksverzekeringen, zonder verhoging. Na daartegen door belanghebbende tijdig gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag gehandhaafd. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig en regelmatig in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 75,=. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden. De tweede meervoudige Belastingkamer heeft uit haar midden een raadsheer-commissaris aangewezen teneinde partijen tezamen op te roepen tot het verstrekken van inlichtingen. Op 22 januari 1999 hebben A, verbonden aan Belastingadviesbureau C BV te Q, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, D, verbonden aan de vorengenoemde eenheid van de rijksbelastingdienst, aan deze raadsheer-commissaris inlichtingen verstrekt. Belanghebbende heeft voorafgaande aan de zitting een pleitnota ingezonden, welke vervolgens in afschrift aan de Inspecteur is toegezonden. Met instemming van beide partijen wordt deze pleitnota geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Beide partijen hebben tijdens deze zitting verklaard ermee in te stemmen dat geen proces-verbaal van het verstrekken van inlichtingen wordt opgemaakt en dat uitspraak wordt gedaan zonder nadere mondelinge behandeling. 2. Feiten. Blijkens de gedingstukken en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen hen het volgende vast. 2.1. Belanghebbende exploiteert een bloembollenkwekerij. 2.2. In het onderhavige tijdvak (1 januari 1990 tot en met 31 december 1993) heeft belanghebbende ten behoeve van haar bedrijf naast bij haar in dienst zijnde werknemers gebruik gemaakt van personen van buiten de Europese Unie, te weten vier Poolse arbeidskrachten. 2.3. Belanghebbende heeft de Poolse arbeidskrachten ingehuurd via E, woonachtig te R, Polen. Laatstgenoemde heeft de arbeidskrachten in Polen geworven en naar belanghebbende gestuurd. Belanghebbende en E voornoemd hebben een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten, welke overeenkomst in september 1992 is ondertekend. In dit contract zijn de aard van het werk, de aanneemsom en de periode vastgesteld. 2.4. De werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten bestonden onder meer uit het spoelen, pellen en klaarmaken voor de export van bloembollen. Belanghebbende zorgde voor voldoende werkvoorraad en de noodzakelijke machines en materialen. Op zogenaamde weegbriefjes werd het totaal aantal verrichte handelingen bijgehouden. Bij de uitvoering van hun werkzaamheden behoefde belanghebbende de Poolse arbeidskrachten geen aanwijzingen te geven, maar belanghebbende kon toezicht houden en zonodig aanwijzingen geven. Na afloop van de werkzaamheden werd het overeengekomen bedrag per kas uitbetaald aan de Poolse arbeidskrachten. 2.5. Van oordeel zijnde dat de werkzaamheden van de Poolse arbeidskrachten zijn te kwalificeren als te zijn verricht ingevolge een overeenkomst van aanneming van werk als bedoeld in artikel 7A:1637b van het Burgerlijk Wetboek, heeft belanghebbende ter zake van de
3Belastingrecht
ECLI:NL:GHAMS:2019:804 Gerechtshof Amsterdam , 07-02-2019 / 200.248.355/01 OK De OK wijst de verzoeken van de OR af. nanbeschikking __________________________________________________________________ GERECHTSHOF AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER zaaknummer: 200.248.355/01 OK beschikking van de Ondernemingskamer van 7 februari 2019 inzake DE ONDERNEMINGSRAAD VAN ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam, VERZOEKER, advocaat: mr. E.G.M. Huisman, kantoorhoudende te Tilburg, t e g e n de publiekrechtelijke rechtspersoon ERASMUS UNIVERSITAIR MEDISCH CENTRUM ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam, VERWEERDER, advocaat: mr. P.J. de Waal, kantoorhoudende te Rotterdam. 1Het verloop van het geding 1.1 In het vervolg zal verzoeker worden aangeduid met de ondernemingsraad en verweerder met Erasmus MC. 1.2 De ondernemingsraad heeft bij op 23 oktober 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht voor recht te verklaren dat Erasmus MC niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 25 september 2018 tot vaststelling van het Reorganisatieplan afdeling Marketing en Communicatie van het Erasmus MC (hierna: het Reorganisatieplan) en bij wijze van een voorziening (i) Erasmus MC te gebieden voornoemd besluit in te trekken en de gevolgen daarvan ongedaan te maken, (ii) Erasmus MC te verbieden handelingen te verrichten of te doen verrichten ter uitvoering van het besluit of onderdelen daarvan en (iii) Erasmus MC te gebieden de gevolgen die de tenuitvoerlegging van het besluit reeds heeft veroorzaakt ongedaan te maken. De ondernemingsraad heeft het verzochte onder (ii) en (iii) eveneens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding. 1.3 Erasmus MC heeft bij op 20 december 2018 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 10 januari 2019. Bij die gelegenheid hebben de advocaten de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van – aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde – aantekeningen. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord en inlichtingen verstrekt. 2De vaststaande feiten 2.1 Erasmus MC is een universitair medisch centrum, verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. 2.2 Op 5 september 2017 heeft Erasmus MC de ondernemingsraad advies gevraagd over het voorgenomen besluit tot vaststelling van het Reorganisatieplan. In de adviesaanvraag staat onder het kopje “Managementsamenvatting” onder meer het volgende: “Erasmus MC wil in 2018 onomstotelijk erkend zijn als het beste UMC van Nederland en meespelen in de wereldwijde ‘Champions League’. Om die ambitie te verwezenlijken is veel nodig. Onder meer een afdeling Communicatie die hieraan bijdraagt door zorg te dragen voor merk en reputatie (…). De doelstellingen en activiteiten van de afdeling Communicatie zijn erop gericht de reputatie van het Erasmus MC verder uit te bouwen en te versterken. Dit vraagt gerichte interne en externe communicatie.” In de managementsamenvatting staat voorts dat (i) het Reorganisatieplan een uitwerking is van de Contourennota die begin juli 2017 is opgesteld, (ii) de opbouw van het Reorganisatieplan is gebaseerd op de richtlijn, zoals beschreven in de Reorganisatiecode van Erasmus MC, (iii) eerst zal worden beschreven wat de visie is op de afdeling Communicatie, welke visie noodzakelijk is om de gewenste doelstellingen op het gebied van marketing en communicatie te realiseren en (iv) vervolgens zal worden ingegaan op de huidige afdeling communicatie, de hoofdlijnen van de herinrichting, de personele en financiële consequenties en de procesgang om tot het reorganisatieplan te komen met de vervolgstappen voor de komende maanden. Verder is verwoord dat
18Ondernemingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2008:BD5293 Rechtbank 's-Gravenhage , 23-06-2008 / 311920- FA RK 08-4058 Machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Wet BOPZ. nanRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE Sector Familie- en Jeugdrecht Meervoudige Kamer Machtiging tot voortgezet verblijf kenmerk: P 93299 zaaknummer: 311920/FA RK 08-4058 De rechtbank ’s-Gravenhage, gelet op de verwijzing naar deze Kamer; gezien het op 27 mei 2008 ingekomen verzoek van de officier van justitie in het arrondissement ’s Gravenhage d.d. 27 mei 2008, tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, van: [X], geboren op [geboortedatum] 1943, verblijvende in het [psychiatrisch ziekenhuis] te [P] krachtens een voorlopige machtiging d.d. 14 december 2007 uiterlijk tot en met 14 juni 2008; gezien de bij het verzoek overgelegde stukken, waaronder de op 23 mei 2008 ondertekende en met redenen omklede verklaring van [A], als waarnemend geneesheer-directeur van het genoemde ziekenhuis geneesheer-directeur in de zin van de Wet, alsmede een afschrift van het behandelingsplan en een afschrift van de aantekeningen omtrent de geestelijke en lichamelijke toestand van de betrokkene en de op hem toegepaste behandeling en de effecten ervan; gelet op het proces-verbaal van het horen van de betrokkene door de rechter commissaris op 5 juni 2008, in aanwezigheid van zijn advocaat, mr. E. Huineman-Lindt, alsmede van de arts [B] en verpleegkundige [C]; overwegende dat de verzochte machtiging slechts mag worden verleend wanneer de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend; overwegende dat uit de inhoud van overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat het hiervoren bedoelde gevaar zich blijft voordoen; overwegende dat de betrokkene door zijn ziekte een gevaar blijft opleveren voor zichzelf; overwegende voorts dat onvoldoende is gebleken dat het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend; overwegende dat de advocaat van betrokkene heeft betoogd dat een rechterlijke machtiging niet nodig is nu niet kan worden vastgesteld dat betrokkene daadwerkelijk weg zal gaan uit het ziekenhuis, omdat betrokkene immers nergens anders kan verblijven; overwegende echter dat – hoewel betrokkene kennelijk geen andere verblijfplaats heeft buiten het ziekenhuis – dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leidt dat bij betrokkene de nodige bereidheid bestaat in het ziekenhuis te verblijven, nu hij afwerend is in het contact en in het aanvaarden van zorg en hij bovendien met enige regelmaat bij het vertonen van fysieke agressie naar anderen moet worden afgezonderd in de afzonderingsruimte waarbij de deur wordt afgesloten, hetgeen als onderdeel van de behandeling in het behandelplan is opgenomen. Ook is betrokkene niet of beperkt bereid medicatie te aanvaarden; overwegende voorts dat de WGBO niet de mogelijkheden biedt om de benodigde maatregelen te treffen nu de afzondering van betrokkene nodig is om agressie jegens anderen te voorkomen, hetgeen een situatie is die niet in de WGBO is voorzien. De rechtbank verwijst voor een soortgelijke zaak naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2008 (LJN BB 5549); gelet op de artikelen 15, 16, en 17 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; VERLEENT machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, van: [X], geboren op [geboortedatum] 1943, uiterlijk tot en
20Personen- en familierecht
ECLI:NL:PHR:1998:AA2560 Parket bij de Hoge Raad , 26-08-1998 / 33471 - Nr. 33.471 Mr Van Soest Derde Kamer A Conclusie inzake: Vennootschapsbelasting 1980 X NV Parket, 2 februari 1998 tegen de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College, 1 . Korte beschrijving van de zaak. 1.1 . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 7 mei 1997, nr. P95/5253. Het is ingesteld door de belanghebbende, X NV. 1.2 . Aan de belanghebbende, toen nog genaamd A N.V., is d. d. 30 januari 1988 een aanslag in de vennootschapsbelasting 1980 opgelegd, waarop uiterlijk op 29 februari 1988 betaald moest worden ƒ 21.139.938,-. 1.3 . Tegen de aanslag is tijdig bezwaar gemaakt. 1.4 . Op 9 maart 1988 heeft de belanghebbende ƒ 2.179.532,- betaald. Deze betaling is door de ontvanger van de Belastingdienst Grote Ondernemingen P (hierna te noemen de Ontvanger) geboekt als verschuldigde invorderingsrente tot een bedrag van ƒ 3.877,- en als betaalde vennootschapsbelasting 1980 tot een bedrag van ƒ 2.175.655,-. Voor hetgeen op de aanslag meer te betalen was, is uitstel van betaling verleend. 1.5 . Bij uitspraak d. d. 29 september 1990 op het bezwaar heeft de betrokken inspecteur (hierna te noemen de Inspecteur) de aanslag verminderd met ƒ 9.751.677,-. 1.6 . Op 30 december 1990 heeft de belanghebbende ƒ 6.468.152,- betaald. Deze betaling is door de Ontvanger geboekt als verschuldigde invorderingsrente tot een bedrag van ƒ 1.300.522,- en als betaalde vennootschapsbelasting 1980 tot een bedrag van ƒ 5.167.630,-. 1.7 . Bij beschikking van 24 augustus 1995 deed de Ontvanger mededeling van een beschikking (die de datum 31 augustus 1995 zou krijgen), waarbij de Inspecteur ambtshalve de aanslag verder verminderde met ƒ 10.307.821,-, en constateerde de Ontvanger dat de belanghebbende over de te veel betaalde belasting, door de Ontvanger becijferd op ƒ 6.262.842,- , recht had op ƒ 3.876.961,- invorderingsrente. 1.8 . Tegen deze beschikking heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt. 1.9 . Bij uitspraak d. d. 8 december 1995 heeft de Ontvanger dit bezwaar afgewezen. 1.10 . Op het beroep van de belanghebbende heeft het Hof de uitspraak van de Ontvanger bevestigd. 1.11 . Het beroep in cassatie is zonder motivering ennan
3Belastingrecht
ECLI:NL:RBOBR:2015:7440 Rechtbank Oost-Brabant , 28-12-2015 / 15_1842 Zaak over de aanwezigheid van een berg teerhoudend asfaltgranulaat. Zie ook ECLI:NL:RBOBR:2015:4498 en ECLI:NL:RBOBR:2015:4499. De enkele aanwezigheid van het TAG gedurende een periode langer dan drie jaar is op zichzelf onvoldoende om de berg TAG als een stortplaats te kwalificeren. De enkele intentie om het TAG daar niet te laten liggen, is onvoldoende is om het feitelijk laten liggen van het TAG niet als storten te kwalificeren. Dit sluit namelijk niet uit dat afval permanent wordt opgeslagen als aan de intentie geen invulling wordt gegeven. Ofschoon de termijn van drie jaar in de Richtlijn Storten niet als absolute grens is gegeven, moet het ervoor worden gehouden dat door het ruimschoots meer dan drie jaar jaren laten liggen van het TAG niet meer worden gesproken van opslag van afval voorafgaand aan behandeling, respectievelijk opslag ten behoeve van verwerking. Dat brengt met zich mee dat feitelijk sprake is van een terrein dat permanent wordt gebruikt voor de (tijdelijke) opslag van afval en daarmee feitelijk sprake is van een stortplaats, alsmede dat sprake is van opslag in strijd met de geldende bestemming. nanRECHTBANK OOST-BRABANT Zittingsplaats 's-Hertogenbosch Bestuursrecht zaaknummer: SHE 15/1842 uitspraak van de meervoudige kamer van 28 december 2015 in de zaak tussen [eisers] , eisers (gemachtigden: mr. M.P. Wolf en mr. F. Kooijman), en Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder (gemachtigde: mr. A.H.P. Bosmans). Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [belanghebbende] ., te [vestigingsplaats] , gemachtigde: dr.mr. L. Bier. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen het door derde-partij in strijd handelen met het bestemmingsplan afgewezen. Bij besluit van 19 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2015. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens derde-partij is [persoon 1] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Overwegingen 1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. De derde-partij heeft een inrichting aan [adres 1] sinds 2005. Binnen het bedrijf vindt een aantal activiteiten plaats, waaronder het in werking hebben van een grondbank, het vervaardigen, op- en overslaan en het bewerken van steenachtig bouw- en sloopafval en soortgelijk procesafval, het op- en overslaan van asbest en sorteren van asbesthoudend puin en de op- en overslag en bewerking van grof- en fijnkorrelige minerale afvalstoffen, onder andere teerhoudend asfaltgranulaat (TAG). Een complete opsomming wordt gegeven in het bestreden besluit. In het verleden is aan de derde-partij een milieuvergunning verleend op 21 september 2007. Deze vergunning is nadien enkele malen gewijzigd. Tot de inrichting behoort een zogenoemde IPPC-installatie. Bij besluit van 18 november 2014 heeft verweerder aan de derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en in werking hebben van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) en een omgevingsvergunning geweigerd voor zover het opslag van (afval)stoffen hoger dan 20 meter boven maaiveld betreft. 1.2 De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein Ekkersrijt Noordwest. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Ekkersrijt”(het bestemmingsplan) . Het perceel van de inrichting heeft de bestemming ‘Bedrijventerrein-1’ met de aanduidingen ‘betonwarenfabriek ’, ‘bedrijf tot en met categorie 4.2’ en ‘afvalverwerkings- en/of recyclingsbedrijf ’. Daarnaast rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming ‘Waarde -archeologie- 4’. 1.3 Ten westen en zuidwesten van de inrichting ligt het recreatiepark Aquabest. Eisers exploiteren een recreatiepark en zijn eigenaar van een deel van de gronden van het recreatiepark. Tot het recreatiepark behoren een waterplas met ligstrand, een attractiepark, een watersportcentrum en enkele beachclubs. Het recreatiepark wordt ook gebruikt voor enkele grootschalige evenementen. Ten zuiden van de inrichting ligt een visvijver. 1.4 Eisers hebben in het verleden met betrekking tot de berg TAG een handhavingsverzoek ingediend. Zij hebben hiertoe gesteld dat de berg TAG aanwezig is in strijd met de voorschriften van de milieuvergunning verleend op 21 september 2007. Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft verweerder de derde-partij gelast onder oplegging van een last onder dwangsom van € 500.000,00 per maand met een maximum van € 3.000.000,00 om het aanwezige TAG binnen zes maanden na 1 oktober 2014 af te voeren, opdat de maximaal aanwezige hoeveelheid TAG niet langer dan 1 jaar ligt opgeslagen. Tevens heeft verweerder derde-partij daarbij
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:GHAMS:2002:AP4592 Gerechtshof Amsterdam , 16-12-2002 / 00/90204 Op grond van de vaststaande feiten en hetgeen belanghebbende ter zitting over de samenstelling en de verdere be- en verwerking van het product heeft verklaard, acht de Douanekamer het niet aannemelijk dat door samenvoeging in één verpakking van gedroogde erwten en kristalsuiker in de vermelde verhouding een product met een eigen economische en industriële betekenis is ontstaan. Daarenboven heeft de Douanekamer uit eigen waarneming van het monster kunnen opmaken dat de samenstellende delen zich niet blijvend vermengen. Daarvoor is een verdere bewerking van erwten en suiker noodzakelijk. Dit leidt tot het oordeel dat de samen verpakte goederen ieder afzonderlijk in het GDT moeten worden ingedeeld. De bindende tariefinlichting, met als grondslag een gezamenlijke behandeling van de goederen op de voet van regel 2b, kan niet in stand blijven. nanGERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaak nr. 00/90204 DK (voorheen: 0204/00 TC) de dato 16 december 2002 1. De procedure 1.1. Op 26 oktober 2000 is bij de Tariefcommissie te Amsterdam een beroepschrift ingekomen van A van B te Z, ingediend namens C N.V. te Y, België, belanghebbende. Het beroepschrift is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het douanedistrict Z (hierna: de inspecteur) van 3 oktober 2000, kenmerk …., waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de hierna te melden bindende tariefinlichting werd afgewezen. 1.2. Van belanghebbende is door de secretaris een griffierecht van f 450,-- geheven. De inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Namens belanghebbende is op 22 december 2000 een conclusie van repliek ingekomen. Op 10 januari 2001 heeft de inspecteur een conclusie van dupliek ingediend. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Tariefcommissie van 8 mei 2001. Daar zijn verschenen namens belanghebbende D en A voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. E en F. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. 1.4. Op 16 november 2001 heeft de Tariefcommissie belanghebbende om nadere inlichtingen gevraagd. Gemachtigde heeft op 29 november 2001 geantwoord. Hierop heeft de inspecteur bij brief van 20 december 2001 geantwoord. 1.5. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.6. Op 8 oktober 2002 heeft een tweede mondelinge behandeling tijdens de zitting van de Douanekamer plaatsgevonden. Daar zijn wederom verschenen namens belang-hebbende D en A, en namens de inspecteur mr. E. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen. 2. De vaststaande feiten 2.1. Op 15 december 1999 is namens belanghebbende aan de inspecteur verzocht om afgifte van een bindende tariefinlichting onder post 0713 10 90 van het Gemeenschappelijk douanetarief (hierna: GDT) voor een product, dat bestaat uit hele gedroogde erwten en kristalsuiker. Bij de aanvraag is een monster van het betreffende product overgelegd. Op 9 juni 2000 verstrekte de inspecteur een bindende tariefinlichting, nummer ..., waarin het product is ingedeeld in post 1701 99 10 van het GDT. Als motivering voor de indeling van de goederen is vermeld: “toepassing algemene regel 1, 3c en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, de tekst van de GN-codes 1701, 1701 99 en 1701 99 10.”. 2.2. Op grond van hetgeen partijen in de gedingstukken en verder ter zitting hebben aangevuld, staat het volgende vast. Het gaat om de invoer van zogenoemde big bags, gevuld met gedroogde, groene consumptie-erwten (pisum sativum) en witte kristalsuiker, samen 1000 kg netto wegend; daarvan is het gewichtspercentage erwten 51%, en dat van de suiker 49%. Het volumepercentage van de erwten bedraagt 63,75% tegenover 36,25% van de suiker. De waarde van de erwten bedraagt ongeveer DEM 355,-- per 1000 kilogram nettto; de suiker heeft een waarde van ongeveer DEM 340,-- per 1000 kilogram netto. De prijzen van beide producten kunnen, afhankelijk van vraag en aanbod, variëren. De Douanekamer heeft een door beide partijen als representatief beschouwd monster van het product, verpakt
3Belastingrecht
ECLI:NL:CRVB:2010:BO4312 Centrale Raad van Beroep , 17-11-2010 / 09/6929 WW + 10/296 ZW Terugvordering WW-uitkering en ZW-uitkering. Appellante heeft de terugvorderingsbesluiten ontvangen. Door daartegen geen rechtsmiddelen aan te wenden zijn de terugvorderingsbesluiten rechtens onaantastbaar geworden. Vaststaat dat appellante zich niet heeft gehouden aan de met haar overeengekomen afbetalingsregeling nan09/6929 WW 10/296 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 november 2009, 09/1096 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 17 november 2010 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2010, waar appellante en het Uwv - met kennisgeving- niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 9 januari 2004 is van appellante vanwege onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) een bedrag van € 28.470,33 teruggevorderd en bij besluit van 15 januari 2004 vanwege onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) een bedrag van € 19.429,68. Tegen deze besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt. 1.2. Op verzoek van het Uwv heeft appellante op 20 februari 2004 een “Formulier ten behoeve van een onderzoek financiële omstandigheden” ingevuld waarop zij aangaf dat zij € 100,- per maand op het haar verschuldigde bedrag wilde aflossen. Bij brief van 19 maart 2004 heeft het Uwv appellante hierop bericht dat zij vanaf maart 2004 dat bedrag in maandelijkse termijnen diende te betalen. Verder deelde het Uwv haar mee dat bij niet tijdige voldoening wettelijke rente en invorderingskosten zijn verschuldigd. In augustus 2004 en in juni 2006 heeft appellante het Uwv voorstellen gedaan tot verlaging van het door haar af te lossen maandelijkse bedrag. De laatste betaling van appellante is ontvangen op 28 maart 2006. Nadat het Uwv vervolgens tevergeefs had getracht via betalingsherinneringen appellante te laten voldoen aan haar betalingsverplichtingen en informatie te verkrijgen over haar aflossingscapaciteit is haar bij brief van 19 september 2008 nog een termijn van 10 werkdagen gegeven om het formulier “ Inkomens en vermogensonderzoek” volledig in te vullen, dan wel het nog verschuldigde bedrag van € 46.064,26 aan het Uwv te betalen. Appellante heeft hierop niet gereageerd. 1.3. Bij besluit van 27 november 2008 is de vordering met ingang van 1 november 2008 verhoogd met een bedrag aan wettelijke rente van € 230,31 en met € 1.361,98 aan de op de invordering betrekking hebbende kosten. Bij besluit van 23 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2008 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat appellante blijkens het door haar op 20 februari 2004 gedane betalingsvoorstel op de hoogte was van de terugvorderingbesluiten en dat zij aanvankelijk ook heeft voldaan aan de door het Uwv getroffen betalingsregeling. Nu appellante niet voldeed aan haar verplichtingen inzake betaling en het verstrekken van inkomensgegevens heeft het Uwv met toepassing van de artikel 12, eerste lid, van de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het invorderingsbesluit, op goede gronden appellante wettelijke rente en invorderingskosten opgelegd. Gelet op de teruggevorderde
21Socialezekerheidsrecht
ECLI:NL:HR:2005:AT8176 Hoge Raad , 24-06-2005 / 40081 Hof verzuimt te beslissen op verzoek tot vergoeding van kosten bezwaarfase en verletkosten. nanNr. 40.081 24 juni 2005 BK gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 augustus 2003, nr. 01/1499, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 513.000. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Buren (hierna: de Ambtenaar) belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 16 juli 2002 het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de waarde vastgesteld op ƒ 483.000. Voorts heeft het Hof de beslissing inzake een proceskostenveroordeling aangehouden. Bij de in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof de Ambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, ten bedrage van € 170, en in de door belanghebbende gemaakte kosten in verband met een door hem ingebracht taxatierapport, ten bedrage van € 500,36, tezamen een bedrag van € 670,36. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van de klachten De klachten slagen. Voor het Hof heeft belanghebbende uitdrukkelijk een verzoek gedaan om de Ambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de door hem in de bezwaarschriftprocedure gemaakte kosten, op grond van artikel 8:73 Awb, alsmede tot vergoeding van verletkosten ter zake van het verschijnen ter zitting van het Hof. Het Hof heeft in zijn uitspraak omtrent dit een en ander niets beslist. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en gelast dat de gemeente Buren aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87. Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2005.
3Belastingrecht
ECLI:NL:RVS:2014:35 Raad van State , 15-01-2014 / 201301868/1/A4 Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen en vergroten van een ligboxenstal en het veranderen van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Lattrop-Breklenkamp. nan201301868/1/A4. Datum uitspraak: 15 januari 2014 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te Lattrop-Breklenkamp, gemeente Dinkelland, 2. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Nederland van 5 september 2012 en 16 januari 2013 in zaken nrs. 12/779 en 12/780 in het geding tussen: [appellant sub 1] en het college. Procesverloop Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen en vergroten van een ligboxenstal en het veranderen van een rundveehouderij op het perceel [locatie] te Lattrop-Breklenkamp. Bij tussenuitspraak van 5 september 2012 heeft de voorzieningenrechter het college in de gelegenheid gesteld het door hem vastgestelde gebrek in het besluit van 3 juli 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen hij in de tussenuitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college het besluit van 3 juli 2012 gewijzigd. Bij uitspraak van 16 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 3 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven en het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraken hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord. Overwegingen 1. Bij het besluit van 3 juli 2012 is vergunning verleend voor het vergroten van een ligboxenstal op het perceel, door deze deels te slopen en te verbouwen tot een grotere ligboxenstal, en voor het veranderen van de inrichting. Deze verandering bestaat uit een toename van 50 melkkoeien en 6 stuks jongvee en het niet langer houden van rosékalveren, ten opzichte van de onderliggende vergunning van 14 november 2000. De verleende omgevingsvergunning ziet op het houden van in totaal 91 stuks melkrundvee en 35 stuks vrouwelijk jongvee. 2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van een inrichting. Het hoger beroep van het college 3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 5 september 2012 ten onrechte een bestuurlijke lus heeft toegepast op de grond dat het besluit van 3 juli 2012 in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet op een deugdelijke motivering berust wat het onderdeel geluid betreft ten aanzien van de woningen aan de [2 locaties]. Volgens het college wordt [appellant sub 1] niet in zijn belangen geschaad door dat onderdeel, omdat zijn woning geen bescherming toekomt tegen geluidhinder vanwege de inrichting. Derhalve had de voorzieningenrechter het beroep van [appellant sub 1], voor zover dat zich richtte tegen het onderdeel geluid, niet-ontvankelijk moeten verklaren, aldus het college. Volgens het college was [appellant sub 1] voorts niet
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RVS:2006:AV1832 Raad van State , 15-02-2006 / 200502029/1 Bij besluit van 14 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [vergunninghoudster] een gebruiksvergunning ingevolge de bouwverordening van de gemeente Amsterdam verleend om het pand [locatie] (hierna: het pand) te Amsterdam te gebruiken of in gebruik te geven overeenkomstig de in de vergunningaanvraag en plattegrondtekening(en) vermelde gegevens, met inachtneming van de voorschriften en beperkingen die daarbij zijn vermeld. nan200502029/1. Datum uitspraak: 15 februari 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1344 van de rechtbank Amsterdam van 24 januari 2005 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [vergunninghoudster] een gebruiksvergunning ingevolge de bouwverordening van de gemeente Amsterdam verleend om het pand [locatie] (hierna: het pand) te Amsterdam te gebruiken of in gebruik te geven overeenkomstig de in de vergunningaanvraag en plattegrondtekening(en) vermelde gegevens, met inachtneming van de voorschriften en beperkingen die daarbij zijn vermeld. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur), het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 7 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door drs. F.W.J. Vos, gemachtigde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.M. Jansma en mr. M. Boermans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Amsterdam, zoals deze luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, (hierna: de bouwverordening), is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden waarin bedrijfsmatig de in artikel 6.2.2 bedoelde stoffen worden opgeslagen.    Ingevolge artikel 6.1.5, aanhef en onder a, van de bouwverordening, wordt een gebruiksvergunning geweigerd indien de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht kan worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden geen voldoende brandveilig gebruik kan worden bereikt. 2.2.    In het pand is een verffabriek en -winkel gevestigd. Niet in geschil is dat daarin de stoffen als bedoeld in artikel 6.2.2 van de bouwverordening worden opgeslagen en dat mitsdien een gebruiksvergunning ingevolge die verordening is vereist. 2.3.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur de gebruiksvergunning terecht heeft gehandhaafd. Vaststaat dat aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, is verleend die met de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 11 juli 2000, inzake no199902158/1 en 199902158/2, in rechte niet meer aantastbaar is en waarbij de grieven van appellanten ter zake van brandoverslag en -doorslag op
17Omgevingsrecht
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1991 Rechtbank 's-Gravenhage , 10-04-2012 / AWB 12/9694 en 12/9697 De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 is verdisconteerd. Daarom kan verweerder in het onderhavige geval de maximale duur van twee jaar opleggen. Eerst als eiser bijzondere individuele omstandigheden aandraagt, dient verweerder te motiveren waarom hij niet afwijkt van het opleggen van de maximale duur van twee jaar. De rechtbank stelt vast dat eiser dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, zodat er voor verweerder geen aanleiding heeft bestaan de opgelegde termijn van twee jaar nader te motiveren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 16 februari 29012, LJN: BV6424. De rechtbank volgt derhalve niet de uitspraak van de voorzieningenrechter van de nevenzittingsplaats Haarlem van 19 maart 2012, LJN: BV9575. nanRECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummers: AWB 12/9694 (bewaring) AWB 12/9697 (terugkeerbesluit en inreisverbod) Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2012 inzake [eiser], geboren op [datum] 1977, van Ghanese nationaliteit, verblijvende te Zaandam in het detentiecentrum, eiser, gemachtigde mr. T.J. Kraus, tegen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. N.H.T. Janssen. <b>Procesverloop</b> Op 15 maart 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Op 21 maart 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen zijn inbewaringstelling alsmede tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Voorts heeft hij om schadevergoeding verzocht. De zaak is behandeld op de zitting van 2 april 2012, waar eiser overeenkomstig het Besluit Videoconferentie (Stb. 2006, 275) vanaf zijn plaats van detentie per videoconferentie is gehoord op zijn beroep en ter zitting is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. <b>Overwegingen</b> 1. Eiser voert - kort samengevat - aan dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel. Volgens eiser is hem met betrekking tot het terugkeerbesluit ten onrechte geen termijn voor vertrek verleend. Ten aanzien van het inreisverbod heeft verweerder niet gemotiveerd waarom niet met een kortere termijn dan twee jaar is volstaan. <u>Met betrekking tot het terugkeerbesluit</u> 2. Niet in geschil is dat bij besluit van 16 oktober 2009 negatief is beslist op eisers aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Daarbij is eiser aangezegd Nederland binnen 24 uur te verlaten. Eiser heeft aan deze aanzegging geen gevolg gegeven. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Op basis hiervan heeft verweerder eiser een termijn voor vrijwillig vertrek kunnen onthouden. <u>Met betrekking tot de maatregel van bewaring</u> 3. Verweerder heeft aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser: - zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden; - geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; - niet beschikt over voldoende middelen van bestaan; - arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen. Eiser heeft deze gronden niet betwist. 4. De gronden van de bewaring rechtvaardigen het vermoeden dat eiser zich aan zijn verwijdering zal onttrekken dan wel dat hij deze zal belemmeren. In de persoonlijke omstandigheden van eiser heeft verweerder niet ten onrechte geen aanleiding gezien om te volstaan met het opleggen van een lichter middel. <u>Met betrekking tot het inreisverbod</u> 5. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 is verdisconteerd. Daarom kan verweerder in het onderhavige geval de maximale duur van twee jaar opleggen. Eerst als eiser bijzondere individuele omstandigheden aandraagt, dient verweerder te motiveren waarom hij niet afwijkt van het opleggen van de maximale duur van twee jaar. De rechtbank stelt vast dat eiser dergelijke omstandigheden niet heeft gesteld, zodat er voor verweerder geen aanleiding heeft bestaan de opgelegde termijn van twee jaar nader te motiveren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 16 februari 29012, LJN: BV6424. De rechtbank volgt derhalve niet
25Vreemdelingenrecht
ECLI:NL:RBMNE:2018:962 Rechtbank Midden-Nederland , 08-03-2018 / UTR 18/285 Vovo. Weigering handhavend optreden tegen het zonder omgevingsvergunning vervangen van een menger in de inrichting. Het had op de weg van verweerder gelegen om naar aanleiding van het handhavingsverzoek op basis van voldoende onderzoek en aan de hand van verifieerbare gegevens te beoordelen of de verandering van de inrichting vergunningplichtig is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat dit gebeurd is. Het primaire besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit gebrek kan in de heroverweging in bezwaar worden hersteld. Omdat verzoeker als voorziening gevraagd heeft om verweerder een onderzoek naar de gevolgen van de nieuwe menger te laten doen en verweerder dit in de bezwaarfase ook gaat doen, bestaat geen aanleiding om een dergelijke voorlopige voorziening te treffen. nanRECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: UTR 18/285 uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 maart 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder (gemachtigde: mr. B. Wolff) Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] B.V., te Waalwijk (gemachtigde: mr. R. van Eck). Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoeker om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning vervangen van een menger in de inrichting van [derde-partij] aan de [adres] en te handhaven op de energievoorschriften uit de revisievergunning van [derde-partij] , afgewezen. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Verzoeker is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M. Valke, werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Utrecht. Namens de derde-partij is [B] , directeur, verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [C] , akoestisch adviseur bij [naam] . Overwegingen 1. Voor het treffen van een voorlopige voorziening is in dit stadium van de procedure (de bezwaarfase) in beginsel alleen dan aanleiding wanneer het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Eventuele gebreken in het besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. 2. [derde-partij] heeft een biologische diervoederfabriek op het perceel [adres] te [woonplaats] . Verzoeker woont op het naastgelegen perceel [adres] . Eind oktober 2017 is de centrale menger in de fabriek vervangen. Op 30 oktober 2017 heeft verzoeker bij verweerder een handhavingsverzoek ingediend, omdat hij van mening is dat het vervangen van de centrale menger vergunningplichtig is. Daarnaast heeft verzoeker verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen het niet naleven van de energievoorschriften 2.11 tot en met 2.17 uit de revisievergunning. Verweerder heeft het handhavingsverzoek afgewezen. 3. Ter zitting heeft [derde-partij] aangevoerd dat verzoeker geen belanghebbende is bij het verzoek om handhaving, omdat de menger geen stof- of geluidsoverlast geeft en verzoeker ter plaatse van zijn woning dus geen gevolgen van deze menger kan ondervinden. 3.1 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.,is degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat belanghebbende bij dat besluit, tenzij gevolgen van enige betekenis ontbreken. Uit deze rechtspraak volgt ook dat de kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening. 3.2 De stelling van [derde-partij] dat verzoeker ter plaatse van zijn woning geen milieugevolgen van de menger kan ondervinden, geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om te oordelen dat
17Omgevingsrecht