Datasets:

NCube

/

europa

like 0

61989CJ0111

nl

Overwegingen van het arrest 1 Bij arrest van 31 maart 1989, ingekomen ten Hove op 6 mei daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 12, 16 en 36 EEG-Verdrag . 2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen de Nederlandse Plantenziektenkundige Dienst en P . Bakker Hillegom BV ( hierna : Bakker ) over vergoedingen die in rekening waren gebracht wegens de kosten van inspecties van voor export bestemde planten . 3 Bij een beschikking van 23 juni 1967, vastgesteld krachtens artikel 6 a van de Nederlandse plantenziektenwet van 5 april 1951, is het tarief van de Plantenziektenkundige Dienst vastgesteld . Volgens die beschikking worden de vergoedingen voor fytosanitaire inspecties berekend aan de hand van het gewicht van de ten uitvoer aangeboden planten(delen ) of de netto factuurwaarde . 4 Volgens de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende Nederlandse regeling werden de kosten van veldinspecties, die naar hun aard worden verricht bij alle, al dan niet voor export bestemde gewassen, enkel aan de exporteurs in rekening gebracht en wel tot 75% van het totaalbedrag, op grond dat slechts 75% van de produktie bestemd is voor export . De overige 25% van de kosten werd noch aan de exporteurs in rekening gebracht, noch aan de handelaren die hun produkten op de binnenlandse markt verkopen, maar bleef ten laste van de Staat . 5 Tussen 1974 en 1977 verrichtte de Plantenziektenkundige Dienst bij Bakker een groot aantal keuringen van te exporteren planten en zij bracht hem daarvoor in totaal 317 400,09 HFL in rekening . Toen Bakker betaling weigerde, vorderde de Staat de kosten voor de burgerlijke rechter . De Rechtbank wees de vordering van de Staat toe, met uitsluiting van de kosten van inspecties van gewassen te velde . De Staat ging van dat vonnis in beroep bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, terwijl Bakker incidenteel beroep instelde . Het Gerechtshof bevestigde het vonnis van de Rechtbank, waarop beide partijen beroep in cassatie instelden bij de Hoge Raad . 6 De Hoge Raad heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie te verzoeken om een uitspraak over de volgende prejudiciële vragen : "1 ) Laat het gemeenschapsrecht, met name de artikelen 12, 16 en 36 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, toe dat vergoedingen, geheven voor keuringen van voor export aangeboden zendingen planten(delen ), berekend overeenkomstig paragraaf 1 van artikel 1 van het tarief Plantenziektenkundige Dienst, derhalve naar de maatstaf van gewicht of factuurwaarde, niet worden beschouwd als heffingen van gelijke werking als douanerechten, wanneer de totale opbrengst van die exportkeuringen niet hoger is dan het totale bedrag van alle aan die keuringen verbonden directe en indirecte kosten, of kunnen zodanige vergoedingen alleen dan niet als heffingen van gelijke werking als douanerechten worden beschouwd wanneer het bedrag van iedere vergoeding is gerelateerd aan de kosten van de concrete keuring naar aanleiding waarvan die vergoeding wordt geheven? 2 ) Indien juist is dat : a ) veldinspecties plaatsvinden omdat bepaalde ziekten, waarvan in de verklaringen vermeld moet worden dat de voor export bestemde planten daarvan vrij zijn, alleen zijn te constateren als de gewassen nog in het veld staan, en b ) ten tijde van de veldinspecties nog niet bekend is voor welke markt de te velde staande gewassen bestemd zijn, zodat de veldinspecties ten behoeve van de export onvermijdelijk ook ten aanzien van voor de Nederlandse markt bestemde gewassen plaats vinden, is dan de omstandigheid dat 75% van de kosten van die veldinspecties aan de export wordt toegerekend ( op de grond dat 75% van de bij de veldinspecties betrokken bollen wordt geëxporteerd ) en dat de overige 25% van die kosten niet in rekening wordt gebracht aan handelaren die de bollen op de Nederlandse markt verkopen, grond om te oordelen dat het in rekening brengen van de kosten van die veldinspecties aan de exporteurs niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht?" 7 Voor een nadere uiteenzetting van de relevante bepalingen, de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof . 8 Vooraf zij opgemerkt, dat het in het verwijzingsarrest genoemde artikel 36 EEG-Verdrag niet van toepassing kan zijn in een situatie als waarop het hoofdgeding betrekking heeft . Volgens vaste rechtspraak moet artikel 36 immers eng worden uitgelegd en kan het niet aldus worden begrepen, dat het maatregelen van andere aard zou toestaan dan in de artikelen 30 tot en met 34 bedoeld ( zie met name het arrest van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr . 1977, blz . 5, r.o . 12 ). De eerste vraag 9 Allereerst zij eraan herinnerd, dat zoals het Hof al menigmaal heeft vastgesteld, de rechtvaardiging van het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking is gelegen in het feit dat geldelijke lasten, hoe gering ook, die wegens grensoverschrijding worden geheven, een belemmering vormen voor het goederenverkeer, nog versterkt door de eruit voortvloeiende administratieve formaliteiten . Derhalve vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht benaming en structuur, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt gelegd en geen douanerecht is in eigenlijke zin, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag . 10 Volgens 's Hofs rechtspraak kan zulk een last evenwel niet aldus worden gekwalificeerd indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waarmee nationale en ingevoerde of uitgevoerde produkten stelselmatig worden belast ( arrest van 31 mei 1979, zaak 132/78, Denkavit, Jurispr . 1979, blz . 1923 ), indien hij de tegenprestatie vormt voor een aan de marktdeelnemer werkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan ( arrest van 9 november 1983, zaak 158/82, Commissie/Denemarken, Jurispr . 1983, blz . 3573 ), of ook, onder bepaalde voorwaarden, indien hij betrekking heeft op keuringen die worden verricht om te voldoen aan door het gemeenschapsrecht opgelegde verplichtingen ( arrest van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, reeds aangehaald ). 11 Volgens het verwijzingsarrest houden de in het hoofdgeding omstreden vergoedingen verband met fytosanitaire keuringen bij uitvoer, voorzien in een internationaal verdrag dat ten doel heeft, de vrije invoer van planten in het land van bestemming te bevorderen door een stelsel van in het land van verzending verrichte, wederzijds erkende en op gelijke grondslagen ingerichte keuringen . In zijn arrest van 12 juli 1977 ( zaak 89/76, Commissie/Nederland, Jurispr . 1977, blz . 1355 ) erkende het Hof, dat die vergoedingen verenigbaar zijn met de regels van het Verdrag, "mits hun bedrag de werkelijke kosten der verrichtingen naar aanleiding waarvan zij worden geheven, niet overschrijdt" ( r.o . 16 ). Met zijn eerste vraag beoogt de Hoge Raad de draagwijdte van deze voorwaarde te doen preciseren . 12 Dienaangaande zij opgemerkt, dat die voorwaarde enkel kan worden geacht te zijn vervuld, wanneer er een rechtstreeks verband bestaat tussen het bedrag van de vergoeding en de concrete keuring waarvoor de vergoeding wordt gevraagd . Zonder een dergelijk verband zou immers niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld, of het bedrag van de vergoeding hoger is dan de werkelijke kosten van de betrokken verrichting . 13 Zoals de Commissie terecht heeft uiteengezet, bestaat zulk een verband, wanneer het bedrag van de vergoeding wordt berekend aan de hand van de tijdsduur van de keuring, het aantal daarvoor ingezette personen, de materiaalkosten, de vaste kosten of eventuele andere soortgelijke factoren, hetgeen niet uitsluit dat deze kostenfactoren worden uitgedrukt in forfaitaire bedragen, bij voorbeeld een vast uurtarief . 14 Er bestaat daarentegen geen rechtstreeks verband tussen de concrete keuring en het bedrag van de vergoeding wanneer deze wordt berekend aan de hand van het gewicht of de factuurwaarde van de geëxporteerde produkten . Bij een dergelijk stelsel zijn de vergoedingen dus te beschouwen als met de artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag onverenigbare heffingen van gelijke werking . 15 Deze gevolgtrekking is niet in tegenspraak met 's Hofs arrest van 31 januari 1984 ( zaak 1/83, IFG, Jurispr . 1984, blz . 349 ) waarop de Nederlandse regering zich heeft beroepen . Weliswaar heeft het Hof in dat arrest erkend, dat de Lid-Staten niet enkel de kosten van specifieke keuringsverrichtingen aan de betrokken goederen aan de importeur kunnen doorberekenen, maar ook de administratieve kosten van de keuringsinstelling ( r.o . 17 ), doch in die zaak ging het om heffingen ter zake van sanitaire controles van uit derde landen ingevoerde goederen, en zoals het Hof in hetzelfde arrest opmerkte, vindt de sanitaire controle van uit derde landen ingevoerde goederen plaats in een context die zich feitelijk en rechtens onderscheidt van die waarin het gaat om de controle van goederen uit de Gemeenschap ( r.o . 10 ). 16 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat vergoedingen geheven voor keuringen van voor export aangeboden planten, verricht ingevolge een internationaal verdrag dat ten doel heeft het vrije verkeer van planten te bevorderen, heffingen van gelijke werking als douanerechten zijn wanneer het bedrag ervan wordt bepaald naar de maatstaf van het gewicht van de planten of de factuurwaarde, ook indien de totale opbrengst van die keuringen niet hoger is dan het totale bedrag van alle aan die keuringen verbonden directe en indirecte kosten . Dit is slechts anders wanneer het bedrag van iedere vergoeding is gerelateerd aan de werkelijke kosten van de concrete keuring naar aanleiding waarvan die vergoeding wordt geheven . De tweede vraag 17 De tweede vraag is enkel bedoeld om te vernemen, of het gemeenschapsrecht in de weg staat aan het wegens veldinspecties heffen van vergoedingen uitsluitend over de voor export bestemde planten, met uitsluiting van de voor de binnenlandse markt bestemde produkten . 18 De Nederlandse regering merkt op, dat de veldinspecties enkel plaatsvinden omdat zij in het kader van internationale verdragen zijn voorgeschreven voor te exporteren produkten . Aangezien de handelaren die hun produkten op de binnenlandse markt afzetten, van die inspecties geen profijt hebben, is het billijk dat de kosten ervan hun niet in rekening worden gebracht . 19 Dit betoog kan slechts worden aanvaard indien zou vaststaan, dat enkel de exporteurs van de betrokken inspecties profijt hebben . Indien daarentegen de voor de binnenlandse markt bestemde produktie enig voordeel, hoe gering ook, bij die inspecties heeft, verleent het feit dat de vergoedingen enkel over de voor export bestemde produkten worden geheven, daaraan het karakter van bij de artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag verboden heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten . Het staat aan de nationale rechter, de ten deze relevante feiten vast te stellen . 20 Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat vergoedingen voor veldinspecties, die enkel worden geheven over de voor export bestemde planten, met uitsluiting van de voor de binnenlandse markt bestemde produkten, heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten vormen, zelfs indien die inspecties beantwoorden aan vereisten voortvloeiend uit internationale verdragen die enkel exportprodukten betreffen . Dit ware slechts anders indien zou vaststaan dat de voor de binnenlandse markt bestemde produktie geen enkel voordeel bij die inspecties heeft . Beslissing inzake de kosten Kosten 21 De kosten door de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen . Dictum HET HOF VAN JUSTITIE ( Eerste Kamer ), uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 31 maart 1989 gestelde vragen, verklaart voor recht : 1 ) De artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat vergoedingen geheven voor keuringen van voor export aangeboden planten, verricht ingevolge een internationaal verdrag dat ten doel heeft het vrije verkeer van planten te bevorderen, heffingen met gelijke werking als douanerechten zijn wanneer het bedrag ervan wordt bepaald naar de maatstaf van het gewicht van de planten of de factuurwaarde, ook indien de totale opbrengst van die keuringen niet hoger is dan het totale bedrag van alle aan die keuringen verbonden directe en indirecte kosten . Dit is slechts anders wanneer het bedrag van iedere vergoeding is gerelateerd aan de werkelijke kosten van de concrete keuring naar aanleiding waarvan die vergoeding wordt geheven . 2 ) De artikelen 12 en 16 EEG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat vergoedingen voor veldinspecties, die enkel worden geheven over de voor export bestemde planten, met uitsluiting van de voor de binnenlandse markt bestemde produkten, heffingen van gelijke werking als uitvoerrechten vormen, zelfs indien die inspecties beantwoorden aan vereisten voortvloeiend uit internationale verdragen die enkel exportprodukten betreffen . Dit ware slechts anders indien zou vaststaan dat de voor de binnenlandse markt bestemde produktie geen enkel voordeel bij die inspecties heeft .

62009CJ0072

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu článku 40 Dohody o Európskom hospodárskom priestore z 2. mája 1992 (Ú. v. ES L 1, 1994, s. 3; Mim. vyd. 11/052, s. 3, ďalej len „Dohoda o EHP“). Tento návrh bol podaný v rámci sporu medzi spoločnosťou Établissements Rimbaud SA (ďalej len „Rimbaud“) a directeur général des impôts a directeur des services fiscaux d’Aix‑en‑Provence (ďalej len „francúzska daňová správa“) týkajúceho sa toho, či táto spoločnosť podlieha dani z trhovej hodnoty nehnuteľného majetku, ktorý vlastnia právnické osoby vo Francúzsku (ďalej len „sporná daň“). Právny rámec Dohoda o EHP Článok 40 Dohody o EHP stanovuje: „V rámci ustanovení tejto dohody neexistujú žiadne obmedzenia medzi zmluvnými stranami na pohyb kapitálu, ktorý patrí osobe s bydliskom v členskom štáte ES alebo štáte [Európskeho združenia voľného obchodu (EZVO)] a rovnako neexistuje žiadna diskriminácia z dôvodu štátnej príslušnosti alebo miesta bydliska strán alebo miesta, kde sa kapitál investuje. Príloha XII obsahuje ustanovenia nevyhnutné na vykonávanie tohto článku.“ Príloha XII Dohody o EHP s názvom „Voľný pohyb kapitálu“ odkazuje na smernicu Rady 88/361/EHS z 24. júna 1988, ktorou sa vykonáva článok 67 zmluvy [článok zrušený Amsterdamskou zmluvou] (Ú. v. ES L 178, s. 5; Mim. vyd. 10/001, s. 10). Podľa článku 1 ods. 1 uvedenej smernice sa pohyb kapitálu klasifikuje v súlade s nomenklatúrou uvedenou v prílohe I tejto smernice. Vnútroštátna právna úprava Článok 990 D a nasl. francúzskeho code général des impôts (všeobecný daňový zákonník, ďalej „CGI“) patrí medzi opatrenia, ktoré francúzsky zákonodarca prijal na účely boja proti určitým formám daňových únikov. Článok 990 D CGI stanovuje: „Právnické osoby, ktoré priamo alebo sprostredkovane vlastnia jednu alebo viac nehnuteľností nachádzajúcich sa vo Francúzsku alebo sú držiteľmi vecných práv k takýmto nehnuteľnostiam, sú povinné platiť ročne daň vo výške 3 % z trhovej hodnoty takýchto nehnuteľností alebo práv. Za osobu, ktorá sprostredkovane vlastní alebo má právo k nehnuteľnostiam vo Francúzsku, sa považuje každá právnická osoba, ktorá má podiel v akejkoľvek forme alebo výške v právnickej osobe, ktorá je vlastníkom tohto majetku alebo práv alebo držiteľom podielu v tretej právnickej osobe, ktorá je sama vlastníkom majetku alebo práv alebo sprostredkovateľom v reťazci podielov. Toto ustanovenie sa uplatňuje bez ohľadu na počet sprostredkujúcich právnických osôb.“ Článok 990 E CGI stanovuje: „Dani uvedenej v článku 990 D nepodliehajú: 1.      Právnické osoby, ktorých nehnuteľné aktíva v zmysle článku 990 D nachádzajúce sa vo Francúzsku predstavujú menej než 50 % francúzskych aktív. Na účely tohto ustanovenia nie sú v nehnuteľných aktívach zahrnuté aktíva, ktoré právnické osoby uvedené v článku 990 D alebo sprostredkujúce osoby určili na vlastnú profesionálnu činnosť okrem činnosti týkajúcej sa nehnuteľností. 2.      Právnické osoby, ktoré majú svoje sídlo v krajine alebo na území, ktoré uzavreli s Francúzskom dohodu o administratívnej pomoci v boji proti daňovým podvodom a únikom a ktoré každý rok najneskôr 15. mája oznámia na mieste stanovenom vyhláškou uvedenou v článku 990 F umiestnenie, opis a hodnotu nehnuteľností vo svojom vlastníctve k 1. januáru, totožnosť a adresy svojich členov k tomu istému dátumu a počet akcií alebo podielov, ktoré sú v držbe každého z nich. 3.      Právnické osoby, ktoré majú miesto skutočného vedenia vo Francúzsku, a iné právnické osoby, ktoré na základe Zmluvy nesmú podliehať väčšiemu daňovému zaťaženiu, pokiaľ každoročne oznámia alebo prevezmú a dodržia povinnosť oznámiť daňovému úradu na jeho vyžiadanie umiestnenie a opis nehnuteľností vo vlastníctve k 1. januáru, totožnosť a adresy svojich akcionárov, spoločníkov alebo iných členov, počet akcií alebo iných práv, ktoré sú v držbe každého z nich, a dôkazy o ich pobyte na daňové účely. Povinnosť sa prijíma dňom, keď právnická osoba nadobudla nehnuteľnosť alebo právo k nej alebo podiel uvedený v článku 990 D, alebo najneskôr 15. mája 1993 pre nehnuteľnosti, práva alebo podiely, ktoré už sú v držbe alebo vo vlastníctve k 1. januáru 1993...“ Spor vo veci samej a prejudiciálna otázka Spoločnosť Rimbaud, ktorej sídlo sa nachádza v Lichtenštajnsku, je vlastníkom nehnuteľnosti nachádzajúcej sa vo Francúzsku. Z tohto dôvodu v zásade podlieha spornej dani. Francúzska daňová správa postupne vymáhala od spoločnosti Rimbaud spornú daň za roky 1988 až 1997 a potom za roky 1998 až 2000. Keďže sťažnosti spoločnosti Rimbaud boli zamietnuté, podala proti francúzskej daňovej správe žaloby. Po tom, čo Cour d’appel d’Aix‑en‑Provence vydal 20. septembra 2005 rozsudok v jej neprospech, podala táto spoločnosť kasačný opravný prostriedok na Cour de cassation. Za týchto podmienok Cour de cassation rozhodol prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru túto prejudiciálnu otázku: „Bráni článok 40 Dohody o [EHP] takej právnej úprave, aká vyplýva z článku 990 D a nasl. [CGI] v platnom znení, ktorá od dane vo výške 3 % z trhovej hodnoty nehnuteľného majetku nachádzajúceho sa vo Francúzsku oslobodzuje spoločnosti so sídlom vo Francúzsku a ktorá v prípade spoločnosti so sídlom v štáte, ktorý je súčasťou [EHP], ale nie je členom Európskej únie, podmieňuje toto oslobodenie existenciou dohody o administratívnej pomoci uzavretej medzi [Francúzskou republikou] a takýmto štátom na účely boja proti daňovým podvodom a únikom alebo skutočnosťou, že podľa zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákaze diskriminácie z dôvodu štátnej príslušnosti nemajú byť tieto právnické osoby zdaňované viac ako spoločnosti so sídlom vo Francúzsku?“ O prejudiciálnej otázke Svojou otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či sa má článok 40 Dohody o EHP vykladať v tom zmysle, že bráni takej vnútroštátnej právnej úprave, o akú ide vo veci samej, ktorá od spornej dane oslobodzuje spoločností so sídlom na území členského štátu a ktorá v prípade spoločnosti so sídlom na území tretieho štátu, ktorý je súčasťou Európskeho hospodárskeho priestoru (ďalej len „EHP“), podmieňuje toto oslobodenie existenciou dohody o administratívnej pomoci uzavretej medzi uvedeným členským štátom a týmto tretím štátom na účely boja proti daňovým podvodom a únikom alebo skutočnosťou, že podľa zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákazu diskriminácie z dôvodu štátnej príslušnosti tieto právnické osoby nesmú byť zdaňované viac ako spoločnosti so sídlom v tomto členskom štáte. Na úvod treba uviesť, že článok 40 Dohody o EHP nadobudol v Lichtenštajnsku platnosť 1. mája 1995 na základe rozhodnutia Rady EHP č. 1/95 z 10. marca 1995 o nadobudnutí účinnosti Dohody o Európskom hospodárskom priestore pre Lichtenštajnské kniežatstvo (Ú. v. ES L 86, s. 58; Mim. vyd. 11/021, s. 574). Preto je výklad tohto článku irelevantný vo vzťahu ku skutkovým okolnostiam súvisiacim so spornou daňou, ktoré nastali pred týmto dátumom. Rovnako treba uviesť, že vnútroštátna právna úprava, o akú ide vo veci samej, už bola predmetom skúmania zo strany Súdneho dvora v súvislosti so smernicou Rady 77/799/EHS z 19. decembra 1977 týkajúcou sa vzájomnej pomoci kompetentných orgánov členských štátov v oblasti priameho a nepriameho zdaňovania (Ú. v. ES L 336, s. 15; Mim. vyd. 09/001, s. 63), zmenenou a doplnenou smernicou Rady 92/12/EHS z 25. februára 1992 (Ú. v. ES L 76, s. 1; Mim. vyd. 09/001, s. 179, ďalej len „smernica 77/799“), ako aj s článkom 63 ZFEÚ, a to v rozsudku z 11. októbra 2007, ELISA (C‑451/05, Zb. s. I‑8251). Vo veci samej spoločnosť Rimbaud v zásade podlieha, a to z dôvodu vlastníctva nehnuteľnosti vo Francúzsku, spornej dani podľa článku 990 D CGI. Pokiaľ ide o predmetné kategórie pohybu kapitálu, treba uviesť, že článok 40 Dohody o EHP stanovuje, že ustanovenia nevyhnutné na uplatnenie tohto článku sú obsiahnuté v prílohe XII tejto dohody. Uvedená príloha XII stanovuje, že v rámci EHP sa uplatní smernica 88/361 a jej príloha I. Podľa ustálenej judikatúry pohyb kapitálu zahŕňa operácie, ktorými nerezidenti uskutočňujú investície do nehnuteľného majetku na území členského štátu, ako to vyplýva z nomenklatúry pohybu kapitálu uvedenej v prílohe 1 smernice 88/361 pričom táto nomenklatúra si zachováva svoj orientačný charakter pre definovanie pojmu „pohyb kapitálu“ (pozri v tomto zmysle rozsudky zo 16. marca 1999, Trummer a Mayer, C‑222/97, Zb. s. I‑1661, bod 21; z 11. januára 2001, Stefan, C‑464/98, Zb. s. I‑173, bod 5; z 5. marca 2002, Reisch a i., C‑515/99, C‑519/99 až C‑524/99 a C‑526/99 až C‑540/99, Zb. s. I‑2157, bod 30, a zo 14. septembra 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C‑386/04, Zb. s. I‑8203, bod 22). Je nesporné, že spoločnosť Rimbaud investovala do nehnuteľnosti vo Francúzsku. Takáto cezhraničná investícia predstavuje pohyb kapitálu v zmysle uvedenej nomenklatúry (pozri v tomto zmysle rozsudok ELISA, už citovaný, bod 60). Z tohto dôvodu sa ustanovenia článku 40 Dohody o EHP a jej prílohy XII uplatnia na taký spor, o aký ide vo veci samej, týkajúci sa transakcie medzi štátnymi príslušníkmi štátov, ktoré sú zmluvnými stranami tejto dohody. Podľa ustálenej judikatúry Súdny dvor môže tieto ustanovenia vykladať, pokiaľ sa na neho obráti súd členského štátu v súvislosti s rozsahom pôsobnosti, ktorý má v tom istom členskom štáte táto dohoda, ktorá je neoddeliteľnou súčasťou právneho poriadku Únie (pozri rozsudky z 15. júna 1999, Andersson a Wåkerås‑Andersson, C‑321/97, Zb. s. I‑3551, body 26 až 31; z 15. mája 2003, Salzmann, C‑300/01, Zb. s. I‑4899, bod 65, ako aj z 23. septembra 2003, Ospelt a Schlössle Weissenberg, C‑452/01, Zb. s. I‑9743, bod 27). Jedným zo základných cieľov Dohody o EHP je dosiahnuť v najširšej možnej miere slobodu pohybu tovarov, osôb, služieb a kapitálu v celom EHP tak, aby sa vnútorný trh na úrovni Únie rozšíril na štáty EZVO. Z tohto hľadiska viaceré ustanovenia dohody zabezpečujú, aby jej výklad bol, pokiaľ je to možné, jednotný na celom území EHP (pozri stanovisko 1/92 z 10. apríla 1992, Zb. s. I‑2821). V tomto rámci vykonáva Súdny dvor dozor nad tým, aby sa pravidlá Dohody o EHP, ktoré sú v podstate totožné s pravidlami Zmluvy o FEÚ, vykladali v členských štátoch jednotne (rozsudok Ospelt a Schlössle Weissenberg, už citovaný, bod 29). Z ustanovení článku 40 Dohody o EHP vyplýva, že pravidlá, ktoré sú v nich uvedené, zakazujúce obmedzenia pohybu kapitálu a diskrimináciu, sú, pokiaľ ide o vzťahy medzi zmluvnými štátmi Dohody o EHP, ktoré sú či už členmi Únie alebo EZVO, totožné s pravidlami, ktoré právo Únie stanovuje pre vzťahy medzi členskými štátmi (pozri rozsudok Ospelt a Schlössle Weissenberg, už citovaný, bod 28). Z uvedeného vyplýva, že pokiaľ sa obmedzenia voľného pohybu kapitálu medzi štátnymi príslušníkmi zmluvných štátov Dohody o EHP majú posudzovať z hľadiska článku 40 a prílohy XII uvedenej dohody, potom tieto ustanovenia majú rovnaký právny dosah ako ustanovenia článku 63 ZFEÚ (pozri rozsudok z 11. júna 2009, Komisia/Holandsko, C‑521/07, Zb. s. I‑4873, bod 33). Treba pripomenúť, že hoci priame dane patria podľa ustálenej judikatúry do právomoci členských štátov, členské štáty ich musia uplatňovať v súlade s právom Únie (pozri najmä rozsudky zo 7. septembra 2004, Manninen, C‑319/02, Zb. s. I‑7477, bod 19; zo 6. marca 2007, Meilicke a i., C‑292/04, Zb. s. I‑1835, bod 19; z 24. mája 2007, Holböck, C‑157/05, Zb. s. I‑4051, bod 21, a ELISA, už citovaný, bod 68). Táto právomoc im však rovnako neumožňuje uplatňovať opatrenia, ktoré sú v rozpore so slobodami pohybu zaručenými podobnými ustanoveniami Dohody o EHP. O existencii obmedzenia pohybu kapitálu Pokiaľ ide o otázku, či taká vnútroštátna právna úprava, o akú ide vo veci samej, predstavuje obmedzenie pohybu kapitálu, vo veci, v ktorej bol vydaný už citovaný rozsudok ELISA, už bolo konštatované, že predmetná právna úprava predstavuje obmedzenie zásady voľného pohybu kapitálu, ktoré zakazuje článok 63 ZFEÚ. Bolo rozhodnuté, že na to, aby právnické osoby, ktoré nemajú miesto svojho vedenia vo Francúzsku, mohli byť oslobodené od spornej dane, musia na rozdiel od ostatných osôb podbiehajúcich dani splniť podľa článku 990 E bodov 2 a 3 CGI dodatočnú podmienku, a to podmienku spočívajúcu v existencii dohody uzavretej medzi Francúzskou republikou a dotknutým členským štátom. V prípade, ak takáto dohoda neexistuje, je právnická osoba, ktorá nemá miesto svojho vedenia vo Francúzsku, pozbavená možnosti úspešne žiadať o oslobodenie od spornej dane podľa článku 990 D a článku 990 E bodov 2 a 3 CGI. Vzhľadom na skutočnosť, že iba dotknuté členské štáty rozhodujú, či sa zaviažu zmluvou, sa podmienka spočívajúca v existencii dohody o administratívnej pomoci alebo zmluvy pritom ukazuje ako de facto spôsobilá viesť pre túto kategóriu právnických osôb k trvalému režimu neoslobodenia od spornej dane, čo robí investície do nehnuteľností pre spoločnosti – nerezidentov menej príťažlivými (pozri rozsudok ELISA, už citovaný, body 75 až 77). Vo veci samej podlieha oslobodenie od spornej dane v prospech spoločností so sídlom v dotknutom treťom štáte, stanovené v ustanoveniach článku 990 E CGI, podmienke uzavretia dohody o administratívnej pomoci alebo zmluvy medzi Francúzskou republikou a Lichtenštajnským kniežatstvom. Pokiaľ ide o oslobodenie stanovené v článku 990 E bode 2 CGI, žiadna dohoda o administratívnej pomoci v boji proti daňovým podvodom a únikom nebola medzi týmito dvomi štátmi podpísaná. Pokiaľ ide o oslobodenie uvedené v článku 990 E bode 3 CGI, treba takisto uviesť, že Francúzska republika a Lichtenštajnské kniežatstvo doposiaľ nepodpísali zmluvu, podľa ktorej dotknuté právnické osoby nemajú byť zdaňované viac ako spoločnosti so sídlom vo Francúzsku. Z toho vyplýva, že požiadavky stanovené vo vnútroštátnej právnej úprave, o akú ide vo veci samej, na priznanie oslobodenia od spornej dane automaticky vylučujú, aby boli od tejto dane oslobodené spoločnosti – nerezidenti so sídlom v Lichtenštajnsku, a robia investície do nehnuteľností vo Francúzsku pre tieto spoločnosti menej príťažlivými. V takej situácii, o akú ide vo veci samej, uvedená právna úprava teda predstavuje pre právnické osoby obmedzenie zásady voľného pohybu kapitálu, ktoré článok 40 Dohody EHP v podstate zakazuje rovnakým spôsobom, akým ho zakazuje článok 63 ZFEÚ. Podľa francúzskej vlády je účelom spornej dane odradiť daňovníkov, ktorí tejto dani podliehajú, od vyhýbania sa takému zdaneniu tým, že založia spoločnosti, ktoré sa stanú vlastníkmi nehnuteľností nachádzajúcich sa vo Francúzsku, v štátoch, ktoré s Francúzskou republikou neuzavreli dohodu obsahujúcu ustanovenie o administratívnej pomoci na účely boja proti daňovým podvodom a únikom. Rozhodujúcim kritériom na oslobodenie od dane je zabezpečenie, aby francúzska daňová správa mohla požadovať priamo od zahraničných daňových orgánov všetky informácie nevyhnutné na krížovú kontrolu vyhlásení spoločností, ktoré majú vlastnícke alebo iné vecné práva k nehnuteľnému majetku vo Francúzsku podľa článku 990 E CGI, ako aj vyhlásení fyzických osôb s daňovým domicilom vo Francúzsku týkajúcich sa ich nehnuteľností, ktoré sú predmetom dane. Francúzska vláda vysvetľuje, že na rozdiel od povinností vzájomnej pomoci uložených v rámci právneho kontextu Únie nie sú štáty, ktoré sú súčasťou EHP, avšak nie sú členskými štátmi Európskej únie, povinné prebrať smernicu 77/799. V prípade neexistencie dohody obsahujúcej ustanovenie o administratívnej pomoci alebo zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákaze diskriminácie v daňovej oblasti teda nemôžu francúzske daňové orgány priamo vyžadovať od daňových orgánov Lichtenštajnského kniežatstva všetky nevyhnutné informácie. Treba preto preskúmať, či predmetné obmedzenie odôvodňuje dôvod všeobecného záujmu, ktorým je boj proti daňovým podvodom a potreba zachovať účinnosť daňových kontrol. O odôvodnení založenom na boji proti daňovým podvodom a potrebe zachovať účinnosť daňových kontrol Pokiaľ ide o odôvodnenie založené na boji proti daňovým podvodom a potrebe zachovať účinnosť daňových kontrol, treba pripomenúť, že obmedzenie voľného pohybu kapitálu možno pripustiť len pod podmienkou, že je spôsobilé zabezpečiť uskutočnenie predmetného cieľa bez toho, aby prekročilo rámec toho, čo je na dosiahnutie tohto cieľa potrebné (rozsudky z 13. decembra 2005, Marks & Spencer, C‑446/03, Zb. s. I‑10837, bod 35; z 12. septembra 2006, Cadbury Schweppes a Cadbury Schweppes Overseas, C‑196/04, Zb. s. I‑7995, bod 47; z 13. marca 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C‑524/04, Zb. s. I‑2107, bod 64, a z 18. decembra 2007, A, C‑101/05, Zb. s. I‑11531, bod 55). Odôvodnenie založené na boji proti daňovým podvodom možno pripustiť iba vtedy, ak sa týka čisto vykonštruovaných operácií, ktorých cieľom je obísť daňový zákon, čo vylučuje akúkoľvek všeobecnú domnienku daňových podvodov. Všeobecná podmienka daňových podvodoch a únikov teda nemôže postačovať na odôvodnenie daňového opatrenia, ktoré je na ujmu cieľov Zmluvy (pozri v tomto zmysle rozsudky z 26. septembra 2000, Komisia/Belgicko, C‑478/98, Zb. s. I‑7587, bod 45, ako aj Cadbury Schweppes a Cadbury Schweppes Overseas, už citovaný, bod 50 a citovanú judikatúru). Členský štát totiž môže uplatňovať opatrenia, ktoré umožňujú jednoznačne a presne overiť čiastku, ktorú majú platiť daňovníci (pozri rozsudok z 10. marca 2005, Laboratoires Fournier, C‑39/04, Zb. s. I‑2057, bod 24). Pokiaľ ide o dotknutú vnútroštátnu právnu úpravu, Súdny dvor v už citovanom rozsudku ELISA rozhodol, že táto právna úprava je vhodná na účely boja proti daňovým podvodom z dôvodu, že umožňuje bojovať proti takým postupom, ktorých jediným cieľom je to, aby sa fyzické osoby vyhli plateniu dane z majetku vo Francúzsku, alebo urobiť tieto postupy prinajmenšom menej príťažlivými. Súdny dvor už rozhodol, že v prípade, že si francúzske daňové orgány nemôžu vyžiadať na základe zmluvy uzavretej s členským štátom, na území ktorého má dotknutá právnická osoba miesto svojho vedenia, spoluprácu daňových orgánov tohto členského štátu, nič nebráni tomu, aby od daňovníka požadovali dôkazy, ktoré považujú za nevyhnutné na správne stanovenie predmetných daní a prípadne nepriznali požadované oslobodenie od dane, pokiaľ tieto dôkazy nie sú predložené. Bolo konštatované, že francúzska právna úprava, o akú ide vo veci samej, neumožňuje spoločnostiam, ktoré nepatria do pôsobnosti dohody o administratívnej pomoci ani zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákaze diskriminácie v daňovej oblasti, ale ktoré investujú do nehnuteľností vo Francúzsku, aby predložili dôkazy umožňujúce stanoviť totožnosť svojich akcionárov alebo spoločníkov a akékoľvek iné informácie, ktoré francúzske daňové orgány považujú za nevyhnutné. V dôsledku toho Súdny dvor rozhodol, že táto právna úprava v každom prípade bráni tomu, aby tieto spoločnosti dokázali, že nesledujú podvodný cieľ. Dospel k záveru, že francúzska vláda mohla prijať menej obmedzujúce opatrenia na dosiahnutie cieľa spočívajúceho v boji proti daňovým podvodom, a že spornú daň teda nemožno odôvodniť takýmto bojom (pozri rozsudok ELISA, už citovaný, body 99 až 101). Treba však pripomenúť, že vec, v ktorej bol vydaný už citovaný rozsudok ELISA, sa týkala skutkových okolností vzťahujúcich sa len na členské štáty Únie, a nie na tretie štáty. V dôsledku toho, ako bolo uvedené v bode 19 tohto rozsudku, sa odpovede na prejudiciálne otázky obsiahnuté v uvedenom rozsudku týkali len vzťahov medzi členskými štátmi Únie. Treba pritom pripomenúť, že judikatúra týkajúca sa obmedzení výkonu slobôd voľného pohybu na úrovni Únie nemôže byť úplne prenesená na pohyb kapitálu medzi členskými štátmi a tretími štátmi, keďže takýto pohyb sa odohráva v odlišnom právnom kontexte (pozri rozsudky A, už citovaný, bod 60, a z 19. novembra 2009, Komisia/Taliansko, C‑540/07, Zb. s. I‑10983, bod 69). V tejto súvislosti treba uviesť, že rámec spolupráce medzi príslušnými orgánmi členských štátov zavedený smernicou 77/799 neexistuje medzi týmito orgánmi a príslušnými orgánmi tretieho štátu, pokiaľ tretí štát neprevzal záväzok vzájomnej pomoci (pozri rozsudok Komisia/Taliansko, už citovaný, bod 70). Príloha XXII Dohody o EHP stanovuje, že štáty, ktoré sú súčasťou EHP, sú povinné prebrať do svojho vnútroštátneho práva smernice harmonizujúce právo spoločností a najmä smernice týkajúce sa účtovníctva spoločností. Tieto opatrenia ponúkajú daňovníkovi možnosť predložiť dôveryhodné a overiteľné údaje týkajúce spoločnosti so sídlom v štáte, ktorý je zmluvnou stranou Dohody o EHP. V prejednávanej veci je nesporné, že smernica 77/799 sa neuplatní na vzťahy medzi príslušnými orgánmi členských štátov a Lichtenštajnského kniežatstva. Vo veci samej nemajú teda francúzske daňové orgány možnosť získať od príslušných orgánov Lichtenštajnského kniežatstva informácie, ktoré sú nevyhnutné na to, aby mohli vykonať účinnú kontrolu dôkazov predložených spoločnosťami, ktoré podliehajú dani. Z toho vyplýva, že pokiaľ podľa právnej úpravy členského štátu závisí poskytnutie daňového zvýhodnenia od splnenia podmienok, ktorých dodržanie možno overiť len získaním údajov od príslušných orgánov tretieho štátu, ktorý je súčasťou EHP, je v zásade legitímne, že tento členský štát odmietne poskytnúť toto zvýhodnenie, pokiaľ sa najmä z dôvodu neexistencie zmluvnej povinnosti tohto tretieho štátu ukáže ako nemožné tieto informácie od neho získať. Pokiaľ ide osobitne o otázku, či, ako tvrdí Komisia, by francúzske daňové orgány mali v každom jednotlivom prípade preskúmavať dôkazy predložené spoločnosťou majúcou sídlo v štáte, ktorý je súčasťou EHP, treba uviesť, že z už citovaného rozsudku ELISA totiž vyplýva, že v rámci Únie nie je možné odôvodniť kategorické odmietnutie priznať daňové zvýhodnenie, keďže nič nebráni daňovým orgánom, aby od daňovníka požadovali dôkazy, ktoré považujú za nevyhnuté na správne stanovenie dotknutých daní, a prípadne odmietli požadované oslobodenie od dane, pokiaľ by tieto dôkazy neboli predložené. Táto judikatúra sa však neuplatní na odlišnú situáciu spoločnosti usadenej v Lichtenštajnskom kniežatstve. Aj keď v situácií, ktorá je predmetom už citovaného rozsudku ELISA, luxemburské orgány nemali podľa článku 8 ods. 1 smernice 77/799 v zásade povinnosť poskytnúť informácie, nič to nemení na tom, že sa právny rámec značne odlišuje. Podľa článku 1 ods. 1 smernice 77/799 si príslušné orgány členských štátov v prvom rade vymieňajú akékoľvek informácie, ktoré im umožnia vykonať správne stanovenie dane z príjmu a majetku a akékoľvek informácie vzťahujúce sa na zavedenie dane z poistného. Na účely vykonania takejto výmeny informácií uvedená smernica zavádza právny rámec, ktorý v článku 3 stanovuje automatickú výmenu informácií a v článku 4 spontánnu výmenu informácií. Navyše táto smernica stanovuje lehoty na poskytnutie informácií (článok 5), spoluprácu úradníkov štátov (článok 6), ako aj konzultácie (článok 9) a výmenu skúseností (článok 10). Len ako odchýlky z tohto právneho rámca stanovuje uvedený článok 8 smernice 77/799 s názvom „Obmedzenia výmeny informácií“ výnimky z povinnosti výmeny informácií. Ako odchylné ustanovenie je táto výmena informácií predmetom doslovného výkladu. Okrem toho sú podľa zásady lojálnej spolupráce členské štáty povinné účinne vykonávať výmenu informácií zavedenú smernicou 77/799. V rámci tohto právneho rámca sa teda možnosť priznaná daňovníkovi v už citovanom rozsudku ELISA, aby predložil dôkazy, ktoré musia francúzske daňové orgány preskúmať, ukazuje ako opatrenie, ktorého cieľom je zabrániť tomu, aby hranice zavedené všeobecným systémom výmeny informácií, ktoré vyplývajú z uplatnenia uvedeného článku 8, nepôsobili v neprospech daňovníka. Pokiaľ táto možnosť vychádza z existencie všeobecného systému výmeny informácií, ktorý bol zavedený smernicou 77/799, a je preto od existencie takéhoto systému závislá, nemožno takýto nárok priznať daňovníkovi za rovnakých okolností, ako sú tie, o aké ide vo veci samej, ktoré sa vyznačujú neexistenciou akejkoľvek povinnosti pomoci zo strany daňových orgánov Lichtenštajnského kniežatstva. Za týchto podmienok treba takú právnu úpravu, o akú ide vo veci samej, považovať za odôvodnenú voči štátu, ktorý je zmluvnou stranou dohody o EHP, naliehavými dôvodmi všeobecného záujmu spočívajúcimi v boji proti daňovým podvodom a v potrebe zachovať účinnosť daňovej kontroly, a za spôsobilú zaručiť uskutočnenie dotknutého cieľa bez toho, aby prekročila rámec toho, čo je na dosiahnutie tohto cieľa potrebné. Z predchádzajúceho vyplýva, že článok 40 Dohody o EHP nebráni takej vnútroštátnej právnej úprave, o akú ide vo veci samej, ktorá od spornej dane oslobodzuje spoločnosti so sídlom na území členského štátu Únie a ktorá v prípade spoločnosti so sídlom na území tretieho štátu, ktorý je súčasťou EHP, podmieňuje toto oslobodenie existenciou dohody o administratívnej pomoci uzavretej medzi uvedeným členským štátom a týmto tretím štátom na účely boja proti daňovým podvodom a únikom alebo skutočnosťou, že na základe zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákaze diskriminácie z dôvodu štátnej príslušnosti tieto právnické osoby nemôžu byť zdaňované viac ako spoločnosti so sídlom na území tohto členského štátu. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (tretia komora) rozhodol takto: Článok 40 Dohody o Európskom hospodárskom priestore z 2. mája 1992 nebráni takej vnútroštátnej právnej úprave, o akú ide vo veci samej, ktorá od dane z trhovej hodnoty nehnuteľného majetku nachádzajúceho sa na území členského štátu Európskej únie oslobodzuje spoločnosti so sídlom na území tohto štátu a ktorá v prípade spoločnosti so sídlom na území tretieho štátu, ktorý je súčasťou Európskeho hospodárskeho priestoru, podmieňuje toto oslobodenie existenciou dohody o administratívnej pomoci uzavretej medzi uvedeným členským štátom a týmto tretím štátom na účely boja proti daňovým podvodom a únikom alebo skutočnosťou, že na základe zmluvy obsahujúcej ustanovenie o zákaze diskriminácie z dôvodu štátnej príslušnosti tieto právnické osoby nemôžu byť zdaňované viac ako spoločnosti so sídlom na území členského štátu. Podpisy * Jazyk konania: francúzština.

61997CJ0326

da

1 Ved staevning indleveret til Domstolens Justitskontor den 17. september 1997 har Kommissionen for De Europaeiske Faellesskaber i medfoer af EF-traktatens artikel 169 anlagt sag med paastand om, at det fastslaas, at Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til Europa-Parlamentets og Raadets direktiv 95/27/EF af 29. juni 1995 om aendring af Raadets direktiv 86/662/EOEF om begraensning af stoejemissionen fra hydrauliske gravemaskiner, gravemaskiner med tove, dozere og laessere samt gravelaessemaskiner (EFT L 168, s. 14, herefter »direktivet«) og EF-traktaten, idet det ikke har vedtaget de noedvendige love og administrative bestemmelser for at efterkomme direktivet. 2 I henhold til direktivets artikel 2, stk. 1, foerste afsnit, skulle medlemsstaterne senest den 31. december 1995 saette de noedvendige love og administrative bestemmelser i kraft for at efterkomme direktivet. Ifoelge artikel 2, stk. 2, skal medlemsstaterne meddele Kommissionen teksten til de nationale retsforskrifter, som de udsteder paa det omraade, der er omfattet af direktivet. 3 Da Kommissionen ikke havde modtaget nogen meddelelse om gennemfoerelse af direktivet i belgisk ret eller nogen anden oplysning, der viste, at Kongeriget Belgien havde gennemfoert direktivet, fremsendte den den 27. februar 1996 en aabningsskrivelse til den belgiske regering, hvori den opfordrede regeringen til at fremsaette sine bemaerkninger inden for en frist paa to maaneder. 4 Kommissionen modtog ikke noget svar fra de belgiske myndigheder, og den 5. marts 1997 fremsendte den en begrundet udtalelse til Kongeriget Belgien, hvori den opfordrede Belgien til at traeffe de noedvendige foranstaltninger for at efterkomme forpligtelserne i henhold til direktivet inden for en frist paa to maaneder fra meddelelsen af udtalelsen. 5 Da der ikke i anledning af udtalelsen blev truffet foranstaltninger, har Kommissionen anlagt naervaerende sag. 6 Kongeriget Belgien har ikke bestridt, at direktivet ikke er gennemfoert inden for den fastsatte frist, men har henvist til, at gennemfoerelsen heraf afhaenger af gennemfoerelsen af Raadets direktiv 84/532/EOEF af 17. september 1984 om indbyrdes tilnaermelse af medlemsstaternes lovgivning om faelles bestemmelser for entreprenoermateriel (EFT L 300, s. 111). Dette direktiv er gennemfoert paa regionalt plan, men ikke paa nationalt plan. Efter ikrafttraedelsen af loi spéciale visant à achever la structure fédérale de l'État (saerlov af 16.7.1993 om gennemfoerelse af statens foederale struktur, Moniteur belge, s. 16774), hvorefter bestemmelser om produktstandarder henhoerer under statens kompetence, skal direktiverne gennemfoeres paa nationalt plan. Den belgiske regering har dog oplyst, at gennemfoerelsesproceduren er i den afsluttende fase, og at udkast til kongelige anordninger snarest vil blive forelagt de kompetente ministre til underskrift. 7 Det bemaerkes i denne forbindelse, at det fremgaar af fast retspraksis, at en medlemsstat ikke kan paaberaabe sig bestemmelser, fremgangsmaader eller forhold i sin nationale retsorden til stoette for, at forpligtelser og frister, der foelger af et direktiv, ikke overholdes (jf. bl.a. dom af 28.5.1998, sag C-298/97, Kommissionen mod Spanien, Sml. I, s. 3301, praemis 14). 8 Da direktivet ikke er gennemfoert inden for den heri fastsatte frist, maa der gives Kommissionen medhold i den nedlagte paastand. 9 Det skal herefter fastslaas, at Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til direktivet, idet det ikke inden for den fastsatte frist har vedtaget de noedvendige love og administrative bestemmelser for at efterkomme dette. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 10 I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, paalaegges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt paastand herom. Kongeriget Belgien har tabt sagen, og i overensstemmelse med Kommissionens paastand herom tilpligtes det derfor at betale sagens omkostninger. Afgørelse Paa grundlag af disse praemisser udtaler og bestemmer DOMSTOLEN (Sjette Afdeling) 11 Kongeriget Belgien har tilsidesat sine forpligtelser i henhold til Europa-Parlamentets og Raadets direktiv 95/27/EF af 29. juni 1995 om aendring af Raadets direktiv 86/662/EOEF om begraensning af stoejemissionen fra hydrauliske gravemaskiner, gravemaskiner med tove, dozere og laessere samt gravelaessemaskiner, idet det ikke inden for den fastsatte frist har vedtaget de noedvendige love og administrative bestemmelser for at efterkomme direktivet. 12 Kongeriget Belgien betaler sagens omkostninger.

62002CJ0299

pl

W skardze stanowiącej przedmiot niniejszej sprawy Komisja Wspólnot Europejskich wnosi do Trybunału o stwierdzenie, że ustanawiając i utrzymując w mocy art. 311 Wetboek van Koophandel (kodeksu handlowego) i art. 8:169 Burgerlijk Wetboek (kodeksu cywilnego), które określają wymogi dotyczące: –        przynależności państwowej akcjonariuszy i członków organów zarządzających spółek będących właścicielami statków morskich, które mają być wpisane do rejestru okrętowego w Niderlandach, a także –        obywatelstwa i miejsca zamieszkania administratorów spółek armatorów statków morskich wpisanych do niderlandzkiego rejestru statków oraz osób fizycznych, którym powierzono bieżący zarząd oddziałem wykonującym w Niderlandach żeglugę morską, niezbędną do wpisu statku do niderlandzkiego rejestru okrętowego, Królestwo Niderlandów uchybiło zobowiązaniom, jakie ciążą na nim na mocy art. 43 WE i 48 WE. Ramy prawne Uregulowania międzynarodowe Artykuł 91 ust. 1 Konwencji Narodów Zjednoczonych o prawie morza z dnia 10 grudnia 1982 r., do której Wspólnota przystąpiła decyzją Rady 98/392/WE z dnia 23 marca 1998 r. (Dz.U. L 179, str. 1, zwanej dalej „konwencją z Montego Bay”), stanowi: „każde państwo określa warunki przyznawania statkom swojej przynależności państwowej, rejestrowania statków na swoim terytorium oraz przyznawania prawa podnoszenia swojej bandery. […] Pomiędzy państwem a statkiem powinna istnieć rzeczywista więź”. Artykuł 94 ust. 1 konwencji z Montego Bay stanowi: „każde państwo skutecznie wykonuje swoją jurysdykcję i kontrolę w dziedzinie administracyjnej, technicznej i socjalnej nad statkami podnoszącymi jego banderę” i wymienia w następnych ustępach szereg działań, jakie państwo bandery zobowiązane jest podjąć w tym celu. Uregulowania krajowe Zgodnie z art. 311 ust. 1 i 3 Wetboek van Koophandel: „1.      Statek ma przynależność niderlandzką po spełnieniu następujących warunków: a)      statek należy co najmniej w dwóch trzecich do jednej albo większej liczby osób fizycznych lub spółek, mających przynależność państwową Państwa Członkowskiego Wspólnot Europejskich [dalej »przynależność państwowa Wspólnoty«] lub państwa będącego stroną Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym [dalej »przynależność państwowa EOG«]; b)      osoba lub osoby, o których mowa pod lit. a), wykonują żeglugę morską w Niderlandach za pośrednictwem przedsiębiorstwa z siedzibą w tym kraju lub mającego oddział […] i prowadzącego eksploatację statku zasadniczo z terytorium Niderlandów; c)      bieżący zarząd oddziałem, o którym mowa pod lit. b), wykonywany jest przez jedną lub większą liczbę osób fizycznych mających obywatelstwo [Wspólnoty] lub [EOG]; d)      osoba lub osoby fizyczne, o których mowa pod lit. c), mają upoważnienie do reprezentacji we wszelkich sprawach związanych z eksploatacją statku i dotyczących tego statku, kapitana i innych członków załogi. […] 3.      Dla celów niniejszego artykułu przez osobę prawną mającą przynależność państwową [Wspólnoty] lub [EOG] rozumie się osobę prawną utworzoną zgodnie z prawem jednego z Państw Członkowskich Wspólnot Europejskich lub jednego z państw – stron Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym […] i mającą siedzibę, zarząd lub główne przedsiębiorstwo na terytorium jednego z Państw Członkowskich Wspólnot Europejskich lub jednego z państw – stron Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym, pod warunkiem że: a)      akcje stanowiące co najmniej dwie trzecie kapitału zakładowego zostały objęte przez osoby fizyczne mające obywatelstwo [Wspólnoty] lub [EOG] albo przez spółki w rozumieniu niniejszego ustępu ab initio i że większość członków organów zarządzających ma obywatelstwo [Wspólnoty] lub [EOG], albo że b)      wszyscy członkowie organów zarządzających mają obywatelstwo [Wspólnoty] lub [EOG]”. Zgodnie z art. 8:160 Burgerlijk Wetboek spółka armatorów jest szczególną formą współwłasności statku, która pozwala, by osoby fizyczne były współwłaścicielami statku bez pośrednictwa osoby prawnej. Artykuł 8:163 Burgerlijk Wetboek stanowi, że „spółka armatorów może zatrudnić księgowego [administratora]”. Zgodnie z art. 8:169 ust. 1 Burgerlijk Wetboek „obowiązki księgowego [administratora] wygasają, gdy […] straci on obywatelstwo [Wspólnoty] lub [EOG], a także gdy przeniesie swoje miejsce zamieszkania poza terytorium Państw Członkowskich Wspólnot Europejskich [dalej »miejsce zamieszkania we Wspólnocie«] lub państw – stron Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym [dalej »miejsce zamieszkania w EOG«]”. Postępowanie poprzedzające wniesienie skargi Po umożliwieniu Królestwu Niderlandów przedstawienia uwag Komisja wydała, w dniu 27 stycznia 2000 r., uzasadnioną opinię zarzucającą mu niezgodność niektórych przepisów krajowych dotyczących wpisu do rejestru i eksploatacji statków morskich z art. 43 WE w związku z art. 48 WE. Następnie wezwała ww. Państwo Członkowskie, by zastosowało się w terminie dwóch miesięcy od dnia otrzymania uzasadnionej opinii do zobowiązań Państwa Członkowskiego, jakie ciążą na nim na mocy Traktatu WE. Uznawszy odpowiedź udzieloną przez władze niderlandzkie pismem z dnia 8 maja 2000 r. za niezadowalającą, Komisja wniosła skargę w niniejszej sprawie. W przedmiocie skargi Na poparcie skargi Komisja podnosi w istocie trzy zarzuty, dotyczące wymogów, jakie stawia Królestwo Niderlandów dla wpisu statków do rejestru okrętowego w tym Państwie Członkowskim (zwanych dalej „spornymi zasadami wpisu statków do rejestru”). Zarzuty te oparte są na niezgodności z art. 43 WE wymogu, zgodnie z którym: –        część akcjonariuszy spółki wspólnotowej będącej właścicielem statku musi mieć przynależność państwową Wspólnoty lub EOG; –        członkowie organów zarządzających spółki wspólnotowej będącej właścicielem statku muszą mieć obywatelstwo Wspólnoty lub EOG, lub –        osoby fizyczne, którym powierzono bieżący zarząd niderlandzkiego oddziału (zwane dalej „przedstawicielami miejscowymi”) spółki wspólnotowej będącej właścicielem statku, muszą mieć obywatelstwo Wspólnoty lub EOG. Ponadto Komisja podnosi dwa zarzuty dotyczące wymogów, jakie stawia Królestwo Niderlandów w odniesieniu do eksploatacji statku przez spółkę armatorów (zwanych dalej „spornymi zasadami eksploatacji statków”). Zarzuty te oparte są na niezgodności z art. 43 WE wymogu, zgodnie z którym: –        administrator spółki armatorów musi mieć obywatelstwo Wspólnoty lub EOG oraz –        administrator spółki armatorów musi mieć miejsce zamieszkania na terytorium Wspólnoty lub EOG. W przedmiocie trzech pierwszych zarzutów Argumentacja stron Komisja twierdzi, że sporne zasady wpisu statków do rejestru stanowią ograniczenie swobody przedsiębiorczości. Ponadto Komisja utrzymuje, że o ile zasady te mogłyby być uzasadnione względami interesu publicznego w związku z koniecznością sprawowania skutecznej kontroli, o tyle jednak są one nieproporcjonalne do celu, jakiemu mają służyć. Rząd niderlandzki twierdzi, że sporne zasady wpisu statków do rejestru nie ograniczają swobody przedsiębiorczości. Rząd ten utrzymuje ponadto, że nawet przy założeniu, iż zasady te stanowią ograniczenie swobody przedsiębiorczości, byłyby one uzasadnione względami interesu publicznego, w związku z koniecznością sprawowania skutecznej kontroli i jurysdykcji nad statkami podnoszącymi banderę niderlandzką. Ocena Trybunału Zgodnie z utrwalonym orzecznictwem art. 43 WE zakazuje stosowania, nawet bez dyskryminacji ze względu na przynależność państwową, wszelkich środków krajowych, które mogą utrudniać lub zniechęcać obywateli Wspólnoty do korzystania ze swobody przedsiębiorczości, jaką gwarantuje Traktat (zob. podobnie wyrok z dnia 31 marca 1993 r. w sprawie C‑19/92 Kraus, Rec. str. I‑1663, pkt 32). Zgodnie z art. 48 WE ze swobody przedsiębiorczości korzystać mogą nie tylko obywatele Wspólnoty, ale także spółki ustanowione zgodnie z ustawodawstwem Państwa Członkowskiego i mające siedzibę statutową, zarząd lub główne przedsiębiorstwo we Wspólnocie (zob. podobnie wyroki z dnia 27 września 1988 r. w sprawie 81/87 Daily Mail and General Trust, Rec. str. 5483; z dnia 9 marca 1999 r. w sprawie C‑212/97 Centros, Rec. str. I‑1459, pkt 18 i z dnia 5 listopada 2002 r. w sprawie C‑208/00 Überseering, Rec. str. I‑9919, pkt 56). W braku wspólnotowych przepisów harmonizujących swoboda przedsiębiorczości może jednak być ograniczana przez przepisy krajowe uzasadnione względami wymienionymi w art. 46 ust. 1 WE lub nadrzędnymi względami interesu ogólnego (zob. podobnie wyroki z dnia 28 kwietnia 1977 r. w sprawie 71/76 Thieffry, Rec. str. 765, pkt 12 i 15, a także ww. wyrok w sprawie Kraus, pkt 32). Państwa Członkowskie muszą zatem zdecydować, na jakim poziomie zamierzają chronić interesy wymienione w art. 46 ust. 1 WE oraz interes ogólny, a także, jakimi metodami ów poziom ochrony ma zostać osiągnięty. Czyniąc to, muszą się jednak trzymać w ramach nakreślonych przez Traktat, w szczególności przestrzegając zasady proporcjonalności, która wymaga, by podjęte kroki prowadziły do zamierzonego celu i nie wykraczały poza to, co konieczne do jego osiągnięcia (zob. podobnie wyroki z dnia 20 maja 1992 r. w sprawie C‑106/91 Ramrath, Rec. str. I‑3351, pkt 29 i 30, a także ww. wyrok w sprawie Kraus, pkt 32). W niniejszej sprawie należy stwierdzić, że skutkiem spornych zasad wpisu statków do rejestru jest ograniczenie swobody przedsiębiorczości właścicieli tych statków. W wypadku bowiem, gdy spółka niespełniająca spornych warunków zechce zarejestrować w Niderlandach statek, którego jest właścicielem, musi w tym celu zmienić strukturę własnościową kapitału lub strukturę swoich organów – co może prowadzić do poważnych zakłóceń funkcjonowania spółki, jak również wymaga dopełnienia rozlicznych formalności niepozostających bez skutków finansowych. Ponadto właściciele statków muszą zmodyfikować politykę kadrową, nie mogąc zatrudnić w charakterze przedstawiciela miejscowego obywatela państwa niebędącego członkiem Wspólnoty lub EOG. Podniesiony w tym względzie przez rząd niderlandzki argument, zgodnie z którym, w odróżnieniu od wymogu przynależności państwowej określonego Państwa Członkowskiego, wymóg przynależności państwowej Wspólnoty lub EOG nie może stanowić „ograniczenia” w rozumieniu art. 43 WE, nie zasługuje na przyjęcie. W braku bowiem przepisu zharmonizowanego obowiązującego w całej Wspólnocie, wymóg przynależności państwowej Wspólnoty lub EOG może, podobnie jak wymóg obywatelstwa określonego Państwa Członkowskiego, stanowić ograniczenie swobody przedsiębiorczości. Ograniczenia takiego nie można uzasadniać koniecznością wykonywania skutecznej kontroli i jurysdykcji nad statkami podnoszącymi banderę Niderlandów. Niderlandzkie zasady wpisu statków do rejestru nie odpowiadają zamierzonemu celowi i wykraczają poza to, co konieczne do jego osiągnięcia. Trudno bowiem zrozumieć, dlaczego struktura kapitałowa lub struktura organów spółki będącej właścicielem statku, albo obywatelstwo jej miejscowego przedstawiciela miałyby mieć wpływ na skuteczność kontroli sprawowanej nad statkiem przez państwo bandery. Okoliczności te nie wpływają na stosowanie takich metod jak inspekcja statku, rejestracja dotyczących go danych, weryfikacja kwalifikacji i warunków pracy załogi czy otwarcie i prowadzenie dochodzenia w razie wypadku lub innego zdarzenia w żegludze na pełnym morzu. Argumentacja podnoszona w tej kwestii przez rząd niderlandzki na uzasadnienie proporcjonalnego charakteru przedmiotowych zasad wpisu do rejestru nie zasługuje na przyjęcie. W odniesieniu do argumentu, zgodnie z którym Królestwo Niderlandów zobowiązane było do przyjęcia spornych zasad na mocy art. 91 ust. 1 i art. 94 ust. 1 konwencji z Montego Bay, wystarczy stwierdzić, że, jak to wykazał rzecznik generalny w punktach 51–59 opinii, wyżej wymienione postanowienia tej konwencji nie nakładają na Królestwo Niderlandów podobnego obowiązku. W odniesieniu do argumentu, zgodnie z którym zobowiązanie takie wynika z samego prawa pochodnego Wspólnoty, należy stwierdzić, że o ile wymogi przynależności państwowej Wspólnoty lub EOG mogłyby zostać wprowadzone w ramach zharmonizowanego systemu wspólnotowego, o tyle nie jest możliwe, by Państwa Członkowskie wprowadzały je jednostronnie w prawie krajowym. Jeżeli chodzi o argument, jakoby dla zapewnienia skutecznej kontroli konieczne było ustanowienie związku z rzeczywistym właścicielem (ostatnim uprawnionym do własności statku), należy podnieść, że dla celów takiej kontroli wystarczający jest wymóg, by eksploatacja statku prowadzona była za pośrednictwem oddziału znajdującego się na terytorium Niderlandów i przez osobę upoważnioną do reprezentacji (zob. podobnie wyrok z dnia 25 lipca 1991 r. w sprawie C‑221/89 Factortame i in., Rec. str. I‑3905, pkt 36). Państwo Członkowskie może w ten sposób podejmować bezpośrednie działania wobec przedstawiciela właściciela statku. Co do argumentu mówiącego, że wymóg obywatelstwa zwiększa w znacznym stopniu możliwości skutecznego sprawowania jurysdykcji, należy stwierdzić, że możliwość skutecznego sprawowania przez państwo jurysdykcji nad określoną osobą zależy przede wszystkim od praktycznej dostępności tej osoby, a nie od jej obywatelstwa. Dla spełnienia tego kryterium wystarczy, by eksploatacja statku prowadzona była za pośrednictwem oddziału znajdującego się na terytorium Niderlandów i przez osobę upoważnioną do reprezentowania właściciela statku. W związku z powyższym pierwsze trzy zarzuty należy uznać za zasadne. W przedmiocie czwartego i piątego zarzutu Argumentacja stron Zdaniem Komisji, sporne zasady eksploatacji statków stanowią ograniczenie w swobodzie przedsiębiorczości. Ponadto Komisja utrzymuje, że o ile zasady te mogłyby być uzasadnione interesem ogólnym polegającym na konieczności sprawowania skutecznej kontroli, to jednak należy je uznać za nieproporcjonalne do celu, jakiemu mają służyć. Rząd niderlandzki zaprzecza, by sporne zasady eksploatacji statków stanowiły ograniczenie swobody przedsiębiorczości. Zdaniem tego rządu, nawet jeśli zasady te powodują takie ograniczenie, to w każdym razie jest ono uzasadnione względami interesu ogólnego w związku z koniecznością sprawowania skutecznej kontroli i jurysdykcji nad statkami podnoszącymi banderę niderlandzką. Ocena Trybunału Stwierdzić trzeba, że sporne zasady eksploatacji statków skutkują ograniczeniem swobody przedsiębiorczości przez właścicieli statków. Uniemożliwiają one bowiem obywatelom wspólnotowym prowadzenie działalności w formie spółki armatorów zatrudniającej administratora mającego obywatelstwo państwa trzeciego lub miejsce zamieszkania w państwie trzecim. Ograniczenia takiego nie można uzasadnić koniecznością sprawowania skutecznej kontroli i jurysdykcji nad statkami podnoszącymi banderę niderlandzką. Obowiązujące w tym kraju zasady eksploatacji statków nie odpowiadają zamierzonemu celowi i wykraczają poza to, co niezbędne do jego osiągnięcia. Trudno bowiem zrozumieć, dlaczego obywatelstwo lub miejsce zamieszkania administratora spółki armatorów statku miałoby mieć wpływ na skuteczność kontroli sprawowanej nad tym statkiem przez państwo bandery. Zgodnie z tym, co wynika z punktów 23–26 niniejszego wyroku, argumenty wysunięte przez rząd niderlandzki w odniesieniu do wymogu obywatelstwa w celu wykazania proporcjonalności powyższych zasad należy odrzucić. Argumenty rządu niderlandzkiego odnoszące się do wymogu miejsca zamieszkania również nie zasługują na przyjęcie. Co do argumentu mówiącego, że wymóg miejsca zamieszkania zwiększa w znacznym stopniu możliwości skutecznego sprawowania jurysdykcji, należy stwierdzić, że możliwość skutecznego sprawowania przez państwo jurysdykcji nad określoną osobą zależy przede wszystkim od praktycznej dostępności tej osoby, a nie od jej miejsca zamieszkania. Dla spełnienia tego kryterium wystarczy, by eksploatacja statku prowadzona była za pośrednictwem oddziału znajdującego się na terytorium Niderlandów i przez osobę upoważnioną do reprezentowania właściciela statku. W odniesieniu do argumentu, zgodnie z którym ze względu na położenie geograficzne Niderlandów osoba mająca miejsce zamieszkania poza terytorium Wspólnoty lub państw stron porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym nie może właściwie sprawować codziennych obowiązków administratora spółki armatorów, wystarczy przypomnieć po raz kolejny, że możliwość skutecznego sprawowania przez państwo jurysdykcji nad określoną osobą zależy przede wszystkim od praktycznej dostępności tej osoby, a nie od jej miejsca zamieszkania. W związku z tym wystarczające jest wymaganie, by eksploatacja statku prowadzona była za pośrednictwem oddziału znajdującego się na terytorium Niderlandów i przez osobę upoważnioną do reprezentowania właściciela statku. Zarzuty czwarty i piąty są więc zasadne. Biorąc powyższe pod uwagę, należy stwierdzić, że przyjmując i utrzymując w mocy art. 311 Wetboek van Koophandel i art. 8:169 Burgerlijk Wetboek, ustanawiające wymogi w zakresie: –        przynależności państwowej akcjonariuszy spółki będącej właścicielem statku, który ma być wpisany do rejestru okrętowego w Niderlandach; –        obywatelstwa członków organów zarządzających spółki będącej właścicielem statku, który ma być wpisany do rejestru okrętowego w Niderlandach; –        obywatelstwa osób fizycznych, którym powierzono bieżący zarząd oddziałem wykonującym w Niderlandach żeglugę morską, niezbędną do wpisu statku do niderlandzkiego rejestru okrętowego; –        obywatelstwa administratorów spółek armatorów statków morskich wpisanych do rejestru okrętowego w Niderlandach oraz –        miejsca zamieszkania administratorów spółek armatorów statków morskich wpisanych do rejestru okrętowego w Niderlandach, Królestwo Niderlandów uchybiło zobowiązaniom Państwa Członkowskiego, jakie ciążą na nim na mocy art. 43 WE i 48 WE. W przedmiocie kosztów Zgodnie z art. 69 § 2 regulaminu kosztami zostaje obciążona, na żądanie strony przeciwnej, strona przegrywająca sprawę. Ponieważ Komisja wniosła o obciążenie Królestwa Niderlandów kosztami, zaś państwo to przegrało sprawę, należy obciążyć je kosztami. Z powyższych względów Trybunał (pierwsza izba) orzeka, co następuje: 1) Przyjmując i utrzymując w mocy art. 311 Wetboek van Koophandel i art. 8:169 Burgerlijk Wetboek, ustanawiające wymogi w zakresie: – przynależności państwowej akcjonariuszy spółki będącej właścicielem statku, który ma być wpisany do rejestru okrętowego w Niderlandach; – obywatelstwa członków organów zarządzających spółki będącej właścicielem statku, który ma być wpisany do rejestru okrętowego w Niderlandach; – obywatelstwa osób fizycznych, którym powierzono bieżący zarząd oddziałem wykonującym w Niderlandach żeglugę morską, niezbędną do wpisu statku do niderlandzkiego rejestru okrętowego; – obywatelstwa administratorów spółek armatorów statków morskich wpisanych do rejestru okrętowego w Niderlandach oraz – miejsca zamieszkania administratorów spółek armatorów statków morskich wpisanych do rejestru okrętowego w Niderlandach, Królestwo Niderlandów uchybiło zobowiązaniom, jakie ciążą na nim na mocy art. 43 WE i 48 WE. 2) Królestwo Niderlandów zostaje obciążone kosztami postępowania. Podpisy * Język postępowania: niderlandzki.

62005CJ0334

sl

Urad za usklajevanje na notranjem trgu (znamke in modeli) (UUNT) s svojo pritožbo predlaga razveljavitev sodbe Sodišča prve stopnje Evropskih skupnosti z dne 15. junija 2005 v zadevi Shaker proti UUNT – Limiñana y Botella (Limoncello della Costiera Amalfitana shaker) (T-7/04, ZOdl., str. II‑2305, v nadaljevanju: izpodbijana sodba), s katero je to ugodilo tožbi družbe Shaker di L. Laudato & C. Sas (v nadaljevanju: Shaker) in razveljavilo odločbo drugega odbora za pritožbe UUNT z dne 24. oktobra 2003 (v nadaljevanju: sporna odločba), s katero je bila zavrnjena registracija figurativne znamke Skupnosti, ki je sestavljena iz besed „Limoncello della Costiera Amalfitana“ in „shaker“. Pravni okvir V sedmi uvodni izjavi Uredbe Sveta (ES) št. 40/94 z dne 20. decembra 1993 o znamki Skupnosti (UL 1994, L 11, str. 1) je določeno: „[…] varstvo, ki ga zagotovi znamka Skupnosti in katere funkcija je še posebej v zagotavljanju znamke kot označbe izvora absolutna v primeru enakosti znamke in znaka ter blaga ali storitev; […] varstvo velja tudi v primerih podobnosti med znamko in znakom ter blagom ali storitvami; […] je treba podati razlago pojma podobnosti v zvezi z verjetnostjo zmede; […] verjetnost zmede, katere ugotavljanje je odvisno od številnih elementov, zlasti od prepoznavnosti znamke na tržišču, povezovanja, ki ga lahko povzroči uporabljen ali registriran znak, stopnje podobnosti med znamko ter označenim blagom in storitvami, pomeni poseben pogoj takšnega varstva […].“ V členu 8(1)(b) navedene uredbe je določeno: „Ob ugovoru imetnika prejšnje znamke se znamka, za katero je vložena prijava, ne registrira v naslednjih primerih: […] (b)    če zaradi enakosti ali podobnosti s prejšnjo znamko in enakosti ali podobnosti blaga ali storitev, ki jih označujejo znamke, obstaja verjetnost zmede v javnosti na ozemlju, na katerem je varovana prejšnja znamka; verjetnost zmede zajema verjetnost povezovanja s prejšnjo znamko.“ Dejansko stanje spora Družba Shaker je 20. oktobra 1999 pri UUNT vložila zahtevo za registracijo znamke Skupnosti za figurativno znamko s spodnjo predstavitvijo: Proizvodi, za katere je bila zahtevana registracija znamke, spadajo v razrede 29, 32 in 33 Nicejskega aranžmaja o mednarodni klasifikaciji proizvodov in storitev zaradi registracije znamk z dne 15. junija 1957, kot je bil revidiran in spremenjen (v nadaljevanju: Nicejski aranžma). Po intervenciji UUNT je družba Shaker omejila svojo prijavo za proizvode razreda 33 na limonin liker z amalfitanske obale, v katerega spadajo „alkoholne pijače (razen piva)“. Družba Limiñana y Botella SL je 1. junija 2000 v skladu s členom 42(1) Uredbe št. 40/94 vložila ugovor zoper registracijo prijavljene znamke. Kot razlog za ta ugovor je navedla, da bi naj obstajala verjetnost zmede v smislu člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94 med prijavljeno znamko, če se ta nanaša na proizvode razreda 33 Nicejskega aranžmaja, in besedno znamko ugovarjajoče stranke, poimenovano „LIMONCHELO“, ki se tudi nanaša na proizvode razreda 33, registrirano leta 1996 pri Oficina Española de Patentes y Marcas des Ministerio de ciencia y tecnología (španski urad za patente in znamke). Oddelek za ugovore UUNT je 9. septembra 2002 ugodil ugovoru in zavrnil registracijo prijavljene znamke. Družba Shaker je pri drugem odboru za pritožbe UUNT vložila pritožbo, ta pa je z izpodbijano odločbo zavrnil prijavo družbe Shaker. V bistvu je ugotovil, da je prevladujoči element prijavljene znamke pojem „limoncello“ in da sta si prijavljena znamka in prejšnja znamka vidno in fonetično zelo podobni ter da zato obstaja verjetnost zmede med tema znamkama. Postopek pred Sodiščem prve stopnje in izpodbijana sodba Družba Shaker je 7. januarja 2004 pri Sodišču prve stopnje vložila tožbo za razveljavitev sporne odločbe, pri čemer je navajala, prvič, kršitev člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94, drugič, zlorabo pooblastil in, tretjič, kršitev obveznosti obrazložitve odločb. Sodišče prve stopnje je v zvezi s prvim tožbenim razlogom, potem ko je ugotovilo enakost zadevnih proizvodov, v zvezi s prisotnimi znaki v točkah 53 in 54 izpodbijane sodbe ugotovilo: „53      [O]ddelek za pritožbe bi moral preveriti, katera sestavina prijavljene znamke lahko s svojimi vidnimi, fonetičnimi ali pojmovnimi značilnostmi sama daje vtis te znamke, ki ga zadevna javnost ohrani v spominu, in je taka, da so v primerjavi z njo vse druge sestavine zanemarljive. [...] 54      Če pa je prijavljena znamka sestavljena vidna znamka, je treba presojo celotnega vtisa te znamke in določitev njenega morebitnega prevladujočega elementa opraviti na podlagi vidne analize. Zato bi bilo v takem primeru, zgolj če bi morebitni prevladujoči sestavni element vseboval določene nevidne semantične vidike, treba primerjati ta element s prejšnjo znamko, pri čemer bi bilo treba upoštevati tudi druge semantične vidike, kot na primer upoštevne bistvene fonetične ali pojmovne vidike.“ Sodišče prve stopnje je v točki 59 izpodbijane sodbe, upoštevajoč to metodo, menilo, da naj bi bila predstavitev okroglega krožnika, okrašenega z limonami, prevladujoča sestavina znamke, za katero je bila zahtevana registracija. Ugotovilo je, da besedni elementi te znamke niso prevladujoči na vidni ravni, in presdoilo, da ni treba analizirati fonetičnih ali pojmovnih značilnosti njenih elementov. Zato je v točki 65 iste sodbe ugotovilo, da sestavina, ki predstavlja okrogli krožnik, nima nobene skupne točke s prejšnjo znamko, ki je zgolj besedna znamka. Sodišče prve stopnje je v točkah od 66 do 69 navedene sodbe menilo: „66      Zato med zadevnima znamkama ne obstaja verjetnost zmede. Prevlada figurativne predstavitve okroglega krožnika, okrašenega z limonami, glede na druge elemente prijavljene znamke preprečuje vsako verjetnost zmede, utemeljeno na obstoju vidnih, fonetičnih ali pojmovnih podobnosti med besedama ‚limonchelo‘ ali ‚limoncello‘, ki se nahajata v zadevnih znamkah. 67      V okviru celovite presoje verjetnosti zmede je treba še opozoriti, da ima povprečni potrošnik zgolj redko možnost neposredno primerjati različne znamke, ampak se mora zanašati na njihovo nepopolno sliko, ki jo hrani v spominu […]. Tako je prevladujoči element prijavljene znamke, ki je okrogli krožnik, okrašen z limonami, zelo pomemben pri analizi znaka kot celote, saj potrošnik, ki opazuje nalepko močne alkoholne pijače, upošteva in si zapomni prevladujoči element znaka, kar mu pri poznejšem nakupu omogoči ponovitev izkušnje. 68      Prevlada figurativne sestavine, ki je okrogli krožnik, okrašen z limonami, v prijavljeni znamki v obravnavanem primeru povzroči, da presoja razlikovalnih elementov prejšnje znamke ne vpliva na presojo iz člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94. Če namreč pomen razlikovalnega učinka prejšnje besedne znamke lahko vpliva na presojo verjetnosti zmede […], je za tako značilnost potreben obstoj vsaj določene verjetnosti zmede med prejšnjo znamko in prijavljeno znamko. Iz presoje celote verjetnosti zmede med zadevnima znamkama izhaja, da prevlada okroglega krožnika, okrašenega z limonami, v prijavljeni znamki preprečuje vsakršno verjetnost zmede s prejšnjo znamko. Zato se ni treba izreči glede razlikovalnega učinka prejšnje znamke […]. 69      Glede na navedeno je treba ugotoviti, da kljub podobnosti zadevnih proizvodov stopnja podobnosti med znamkami ni dovolj velika, da bi bilo mogoče meniti, da lahko navedena španska javnost verjame, da zadevni proizvodi izhajajo iz istega podjetja ali, kot v tem primeru, iz ekonomsko povezanih podjetij. Zato v nasprotju s tem, kar je UUNT ugotovil v [sporni] odločbi, med njima ne obstaja verjetnost zmede v smislu člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94.“ Sodišče prve stopnje, ki je sprejelo prvi tožbeni razlog, je zato razsodilo, da ni treba preučiti drugih tožbenih razlogov, in je razveljavilo izpodbijano odločbo. Tudi spremenilo jo je v smislu, da je tožba družbe Shaker pri UUNT utemeljena in da je zato treba ugovor zavrniti. Pritožba UUNT je v podporo svoji pritožbi navedel dva pritožbena razloga, vendar se je odpovedal drugemu med postopkom pred Sodiščem po popravku, ki ga je opravilo Sodišče prve stopnje s sklepom z dne 12. junija 2006. Zato takšnega pritožbenega razloga ni treba preučiti. Trditve strank Pritožbeni razlog, ki ga je UUNT ohranil v okviru svoje pritožbe, se nanaša na nepravilno razlago in uporabo člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94. UUNT Sodišču prve stopnje očita, da je izključilo vsakršno verjetnost zmede in utemeljilo svojo presojo zgolj na vidnem zaznavanju znamke, za katero je bila zahtevana registracija, ne da bi opravilo fonetično in pojmovno analizo vseh elementov, ki sestavljajo zadevni znamki, s čimer ni upošteval načela celovite presoje verjetnosti zmede, ki izhaja zlasti iz sodbe z dne 11. novembra 1997 v zadevi SABEL (C‑251/95, Recueil, str. I‑6191). Poleg tega UUNT kritizira izpodbijano sodbo v delu, v katerem je določena razlikovalna in prevladujoča sestavina znakov. Sodišče prve stopnje naj bi namreč dodelilo izključno in odločilno vrednost predstavitvi okroglega krožnika, okrašenega z limonami, brez poznavanja drugih sestavin, ki bi lahko imele kakršno koli odločilno vrednost. UUNT meni, da bi Sodišče prve stopnje moralo oceniti dejanski vpliv besede „Limoncello“ na zaznavanje zadevnih proizvodov povprečnega potrošnika in upoštevati zadevno javnost v obravnavanem primeru. V zvezi z alkoholnimi pijačami povprečni potrošnik nameni veliko več pozornosti besedni sestavini, pri kateri gre za vrsto blaga, ki ga je mogoče skupaj ugotoviti po imenu proizvoda, kot ikonografskim elementom, ki so natisnjeni na nalepki. Izpodbijana sodba naj bi s tem, da v njej ni presoje bistvenih razlikovalnih značilnosti prejšnje znamke, obrnila postopek, ki mora pripeljati do presoje verjetnosti zmede. Sodišče prve stopnje se je omejilo na preprosto analizo znakov, ne da bi opravilo celovito presojo. Družba Shaker nasprotno meni, prvič, da je pritožba utemeljena na napačni razlagi zgoraj navedene sodbe SABEL. Uredba št. 40/94 ne predvideva preizkusa vsakega izmed vidnih, fonetičnih in pojmovnih elementov zadevnih znamk. Še več, sodba Sodišča prve stopnje z dne 15. februarja 2005 v zadevi Cervecería Modelo proti UUNT – Modelo Continente Hipermercados (NEGRA MODELO) (T‑169/02, ZOdl., str. II‑505), ki jo je navedel UUNT in v kateri je bilo v točki 40 razsojeno, da fonetična in pojmovna podobnost med prevladujočim elementom znamke, za katero je bila predlagana registracija, in prejšnjo znamko nevtralizira različne vidne spremembe, ki izhajajo iz grafičnih posebnosti, ni upoštevna. Ta sodba se nanaša na figurativni znamki, lastnost nevtraliziranja na podlagi fonetične in pojmovne podobnosti pa je v soodvisnosti s prevladujočim elementom slušne in pojmovne sestavine, ki je skupna obema znamkama. Po mnenju družbe Shaker je posledica teze, ki jo ponuja UUNT, ta, da lahko fonetična in pojmovna podobnost nevtralizira prevladujoč vidni element, tako da je prevladujočemu elementu odvzet pomen pri presoji verjetnosti zmede. Drugič, družba Shaker poudarja, da je Sodišče prve stopnje dodelilo izključno in odločilno vrednost predstavitvi krožnika, okrašenega z limonami, in trdi, da UUNT dejansko predlaga Sodišču, naj opravi nadzor nad presojo dejanskih elementov, ki jo je opravilo Sodišče prve stopnje, čeprav take presoje ni mogoče podrediti nadzoru Sodišča. Trditev bi bila zato nedopustna in v vsakem primeru neutemeljena, ker UUNT Sodišču prve stopnje ne bi mogel očitati delne presoje dejanskih elementov, s tem da bi sam opravil tako presojo. Preizkus je treba opraviti glede na sodbo Sodišča prve stopnje z dne 23. oktobra 2002 v zadevi Matratzen Concord proti UUNT – Hukla Germany (MATRATZEN) (T‑6/01, Recueil, str. II‑4335), potrjeno s sklepom Sodišča z dne 28. aprila 2004 v zadevi Matratzen Concord proti UUNT (C‑3/03 P, Recueil, str. I‑3657), ki ne izključuje, da lahko v celotnem vtisu sestavljene znamke v določenih okoliščinah v spominu upoštevne javnosti prevladuje eden ali več njenih sestavnih delov. Tretjič, družba Shaker navaja nedopustnost trditev UUNT v zvezi z neprimernim upoštevanjem povprečnega španskega potrošnika in načela soodvisnosti; s temi trditvami Sodišču predlaga novo presojo dejanskega stanja, ki jo je opravilo Sodišče prve stopnje. Družba Shaker poleg tega trdi, da sodbe Sodišča prve stopnje, na katere se sklicuje UUNT, niso upoštevne, saj okoliščine, v katerih so bile izrečene, niso enake tistim v tej zadevi. Sodišče prve stopnje je kot zadevno javnost pravilno štelo povprečnega španskega potrošnika, pri čemer se je sklicevalo na poseben način presoje verjetnosti zmede. Presoja Sodišča Dopustnost V zvezi z ugovorom nedopustnosti, ki ga je vložila družba Shaker zoper tožbeni razlog, ki ga je navedel UUNT, je treba opozoriti, da je pritožba v skladu s členom 225 ES in členom 58, prvi odstavek, Statuta Sodišča omejena na pravna vprašanja. Sodišče prve stopnje je zato edino pristojno, da ugotovi in presodi upoštevna dejstva in da presodi dokaze. Presoja teh dejstev in dokazov, razen ob njihovem izkrivljanju, torej ne pomeni pravnega vprašanja, ki bi bilo kot tako predmet nadzora Sodišča v okviru pritožbe (v tem smislu glej zlasti sodbe z dne 19. septembra 2002 v zadevi DKV proti UUNT, C‑104/00 P, Recueil, str. I‑7561, točka 22; z dne 12. januarja 2006 v zadevi Deutsche SiSi-Werke proti UUNT, C‑173/04 P, ZOdl., str. I‑551, točka 35, in z dne 22. junija 2006 v zadevi Storck proti UUNT, C‑25/05 P, ZOdl., str. I‑5719, točka 40). V obravnavanem primeru se tožbeni razlog, ki ga je navedel UUNT, nanaša na pravno vprašanje, ki želi dokazati, da Sodišče prve stopnje ni upoštevalo člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94, ker se je omejilo na vidno analizo zadevnih znamk in ni opravilo fonetične in pojmovne analize teh znamk. Zato je treba ta tožbeni razlog upoštevati kot dopusten. Temelj Glede utemeljenosti tožbenega razloga nepravilne razlage in uporabe člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94 je treba opozoriti, da se v skladu s to določbo znamka, za katero je vložena prijava, ob ugovoru imetnika prejšnje znamke ne registrira, če zaradi enakosti ali podobnosti s prejšnjo znamko in enakosti ali podobnosti blaga ali storitev, ki jih označujejo znamke, obstaja verjetnost zmede v javnosti na ozemlju, na katerem je varovana prejšnja znamka. Taka verjetnost zmede zajema verjetnost povezovanja s prejšnjo znamko. Zakonodajalec Skupnosti je v sedmi uvodni izjavi Uredbe št. 40/94 določil, da je ugotovitev verjetnosti zmede odvisna od številnih dejavnikov, zlasti od prepoznavnosti znamke na trgu, povezovanja, ki ga lahko povzroči uporabljen ali registriran znak, stopnje podobnosti med znamko ter označenim blagom in storitvami. V zvezi s tem iz ustaljene sodne prakse izhaja, da pomeni verjetnost zmede v smislu člena 8(1)(b) Uredbe št. 40/94 verjetnost, da bi javnost lahko mislila, da določeni proizvodi ali storitve izhajajo iz istega podjetja ali, kot v tem primeru, ekonomsko povezanih podjetij (v tem smislu glej v zvezi s Prvo direktivo Sveta 89/104/EGS z dne 21. decembra 1988 o približevanju zakonodaje držav članic v zvezi z blagovnimi znamkami (UL 1989, L 40, str. 1) sodbi z dne 22. junija 1999 v zadevi Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, Recueil, str. I‑3819, točka 17, in z dne 6. oktobra 2005 v zadevi Medion, C‑120/04, ZOdl., str. I‑8551, točka 26). Poleg tega je treba obstoj verjetnosti zmede v javnosti celovito presojati ob upoštevanju vseh upoštevnih dejavnikov v zadevnem primeru (v tem smislu glej zgoraj navedeni sodbi SABEL, točka 22, Lloyd Schuchfabrik Meyer, točka 18, sodbo z dne 22. junija 2000 v zadevi Marca Mode, C‑425/98, Recueil, str. I‑4861, točka 40; zgoraj navedeni sklep Matratzen Concord proti UUNT, točka 28; zgoraj navedeno sodbo Medion, točka 27, in sodbo z dne 23. marca 2006 v zadevi Mülhens proti UUNT, C‑206/04 P, ZOdl., str. I‑2717, točka 18). V skladu s prav tako ustaljeno sodno prakso mora biti celovita presoja verjetnosti zmede, kar zadeva vidno, slušno ali pojmovno podobnost zadevnih znamk, utemeljena na celotnem vtisu, ki ga te ustvarjajo, ob upoštevanju predvsem njihovih razlikovalnih in prevladujočih elementov. Zaznava znamk, ki jo ima povprečni potrošnik glede zadevnih proizvodov ali storitev, igra glavno vlogo pri celoviti presoji omenjene verjetnosti. V zvezi s tem povprečni potrošnik navadno zaznava znamko kot celoto in ne preverja posameznih podrobnosti (glej zlasti zgoraj navedene sodbe SABEL, točka 23, Lloyd Schuhfabrik Meyer, točka 25, Medion, točka 28, in Mülhens proti UUNT, točka 19, ter zgoraj navedeni sklep Matratzen Concord proti UUNT, točka 29). Dodati je treba, da je za presojo stopnje podobnosti med zadevnima znamkama treba določiti predvsem njuno stopnjo vidne, slušne in pojmovne podobnosti ter glede na okoliščine primera presoditi pomembnost, ki jo je treba povezati s temi različnimi elementi, ob upoštevanju razreda zadevnih proizvodov ali storitev in okoliščin, v katerih se tržijo (glej zgoraj navedeno sodbo Lloyd Schuhfabrik Meyer, točka 27). V obravnavanem primeru je Sodišče prve stopnje v točki 49 izpodbijane sodbe poudarilo sodno prakso, na katero je opozorjeno v točki 35 te sodbe, v skladu s katero mora biti celovita presoja verjetnosti zmede utemeljena na celotnem vtisu zadevnih znakov. Vendar pa je v točki 54 izpodbijane sodbe navedlo, da je treba presojo celotnega vtisa znamke in določitev njenega morebitnega prevladujočega elementa, če je znamka, za katero je bila zahtevana registracija, sestavljena vidna znamka, opraviti na podlagi vidne analize. Dodalo je, da bi bilo v takem primeru, zgolj če bi morebiten prevladujoč element vseboval nevidne semantične vidike, treba opraviti primerjavo med tem elementom in prejšnjo znamko, pri čemer bi bilo treba upoštevati tudi te druge semantične vidike, kot na primer upoštevne bistvene fonetične ali pojmovne značilnosti. Sodišče prve stopnje, ki je izhajalo iz teh upoštevanj, je v okviru analize zadevnih znakov najprej menilo, da znamka, za katero je bila zahtevana registracija, vsebuje prevladujoči element, ki je predstavljen s krožnikom, okrašenim z limonami. Iz tega je v točkah od 62 do 64 izpodbijane sodbe sklepalo, da ni treba opraviti analize fonetičnih ali pojmovnih značilnosti drugih elementov te znamke. Na koncu je v točki 66 iste sodbe zaključilo, da je prevladovanje figurativne predstavitve okroglega krožnika, okrašenega z limonami, glede na druge elemente navedene znamke preprečevalo vsako verjetnost zmede, utemeljeno na obstoju vidnih, fonetičnih ali pojmovnih podobnosti med besedama „limonchelo“ in „limoncello“ zadevnih znamk. Sodišče prve stopnje zato ni izvedlo celovite presoje verjetnosti zmede med zadevnima znamkama. Treba je namreč poudariti, da se v skladu s sodno prakso Sodišča v okviru preizkusa obstoja verjetnosti zmede presoja enakosti med znamkama ne more omejiti zgolj na upoštevanje sestavnega dela sestavljene znamke in ga primerjati z drugo znamko. Nasprotno, opraviti je treba primerjavo s preučitvijo zadevnih znamk, upoštevajoč vsako kot celoto, kar ne izključuje, da lahko v celotnem vtisu, ki ga v spominu upoštevne javnosti ustvari sestavljena znamka, v določenih okoliščinah prevlada en ali več njenih sestavnih delov (glej v tem smislu zgoraj navedeni sklep Matratzen Concord proti UUNT, točka 32, in zgoraj navedeno sodbo Medion, točka 29). Kot je navedla generalna pravobranilka v točki 21 sklepnih predlogov, je mogoče opraviti presojo podobnosti zgolj na podlagi prevladujočega elementa, le če je mogoče vse preostale sestavine znamke zanemariti. Iz tega izhaja, da je Sodišče prve stopnje nepravilno uporabilo člen 8(1)(b) Uredbe št. 40/94. UUNT v teh okoliščinah utemeljeno meni, da je v izpodbijani sodbi pravo uporabljeno nepravilno. Iz celote predhodno navedenega izhaja, da je izpodbijano sodbo treba razveljaviti. V skladu s členom 61, prvi odstavek, drugi stavek, Statuta Sodišča lahko Sodišče v primeru razveljavitve odločbe Sodišča prve stopnje zadevo vrne v razsojanje Sodišču prve stopnje. V tem sporu je treba zadevo vrniti v odločanje Sodišču prve stopnje in pridržati odločitev o stroških. Iz teh razlogov je Sodišče (tretji senat) razsodilo: 1)      Sodba Sodišča prve stopnje Evropskih skupnosti z dne 15. junija 2005 v zadevi Shaker proti UUNT – Limiñana y Botella (Limoncello della Costiera Amalfitana shaker) (T‑7/04) se razveljavi. 2)      Zadeva se vrne v odločanje Sodišču prve stopnje Evropskih skupnosti. 3)      Odločitev o stroških se pridrži. Podpisi * Jezik postopka: italijanščina.

62002TJ0325

de

1. Beamte – Klage – Klagegründe – Unzureichende Begründung – Feststellung von Amts wegen 2. Beamte – Organisation der Dienststellen – Verwendung des Personals – Ermessen der Verwaltung – Umfang – Gerichtliche Kontrolle – Grenzen (Beamtenstatut, Artikel 7) 3. Beamte – Umorganisation der Dienststellen – Umsetzung – Beachtung der Gleichwertigkeit der Dienstposten – Tragweite (Beamtenstatut, Artikel 7 Absatz 1) 1.     Der Gemeinschaftsrichter hat von Amts wegen zu prüfen, ob ein Organ seiner Verpflichtung, die angefochtene Entscheidung zu begründen, nachgekommen ist. Da diese Prüfung in jedem Stadium des Verfahrens erfolgen kann, kann keinem Kläger die Geltendmachung dieses Klagegrundes nur deshalb verwehrt werden, weil er ihn nicht in seiner Beschwerde angeführt hat. (Randnr. 30) Vgl. Gericht, 14. Juli 1994, Grynberg und Hall/Kommission, T‑534/93, Slg. ÖD 1994, I‑A‑183 und II‑595, Randnr. 59 2.     Die Gemeinschaftsorgane verfügen bei der Organisation ihrer Dienststellen entsprechend den ihnen übertragenen Aufgaben und bei der Verwendung des ihnen zur Verfügung stehenden Personals für diese Aufgaben über ein weites Ermessen, vorausgesetzt jedoch, dass diese Verwendung im dienstlichen Interesse und unter Beachtung der Gleichwertigkeit der Dienstposten erfolgt. Angesichts des weiten Ermessens der Organe bei der Bewertung des dienstlichen Interesses hat sich die Kontrolle des Gemeinschaftsrichters auf die Frage zu beschränken, ob die Anstellungsbehörde sich innerhalb der Grenzen ihres Ermessens gehalten hat und von ihrem Ermessen nicht in offenkundig fehlerhafter Weise gebrauch gemacht hat. (Randnr. 50) Vgl. Gericht, 6. März 2001, Campoli/Kommission, T‑100/00, Slg. ÖD 2001, I‑A‑71 und II‑347, Randnr. 41 und die dort zitierte Rechtsprechung; Gericht, 16. April 2002, Fronia/Kommission, T‑51/01, Slg. ÖD 2002, I‑A‑43 und II‑187, Randnr. 40 3.     Bei einer Änderung des Aufgabenbereichs eines Beamten erfordert der Grundsatz der Entsprechung zwischen Besoldungsgruppe und Dienstposten nicht einen Vergleich zwischen den gegenwärtigen und den früheren Aufgaben des Betroffenen, sondern zwischen seiner gegenwärtigen Tätigkeit und seiner Besoldungsgruppe innerhalb der Hierarchie. Damit im Übrigen eine Maßnahme der Umorganisation der Dienststellen den Grundsatz der Entsprechung zwischen Besoldungsgruppe und Dienstposten beeinträchtigt, genügt es nicht, dass sie irgendeine Änderung und nicht einmal eine Verringerung des Aufgabenbereichs des Beamten mit sich bringt, sondern seine neue Tätigkeit muss insgesamt nach ihrer Art, ihrer Bedeutung und ihrem Umfang eindeutig hinter der zurückbleiben, die seiner Besoldungsgruppe und seinem Dienstposten entspricht. (Randnrn. 55 und 56) Vgl. Gerichtshof, 23. März 1988, Hecq/Kommission, 19/87, Slg. 1988, 1681, Randnr. 7; Gericht, 10. Juli 1992, Eppe/Kommission, T‑59/91 und T‑79/91, Slg. 1992, II‑2061, Randnr. 49; Gericht, 28. Mai 1998, W/Kommission, T‑78/96 und T‑170/96, Slg. ÖD 1998, I‑A‑239 und II‑745, Randnr. 104; Fronia/Kommission, Randnr. 53

62006CJ0229

da

1       Anmodningen om præjudiciel afgørelse vedrører fortolkningen af underposition 1209 91 90 og 1212 99 80 i den kombinerede nomenklatur, som er indeholdt i bilag I til Rådets forordning (EØF) nr. 2658/87 af 23. juli 1987 om told- og statistiknomenklaturen og den fælles toldtarif (EFT L 256, s. 1), som ændret ved Kommissionens forordning (EF) nr. 1789/2003 af 11. september 2003 (EUT L 281, s. 1, herefter »KN«). 2       Anmodningen er forelagt i forbindelse med en sag anlagt af Sunshine Deutschland Handelsgesellschaft mbH (herefter »Sunshine«) mod Hauptzollamt Kiel om tariferingen i KN af afskallede græskarfrø, der har mistet spireevnen, og som anvendes i brødindustrien. Retsforskrifter 3       KN, der er indført ved forordning nr. 2658/87, er baseret på det harmoniserede varebeskrivelses- og varenomenklatursystem (herefter »HS«), der er udarbejdet af Toldsamarbejdsrådet – nu Verdenstoldorganisationen – der blev oprettet ved den internationale konvention, der blev indgået i Bruxelles den 14. juni 1983 og godkendt på Fællesskabets vegne ved Rådets afgørelse 87/369/EØF af 7. april 1987 (EFT L 198, s. 1). KN gentager HS’ positioner og sekscifrede underpositioner, idet det syvende og ottende ciffer er underpositioner, der er specifikke for den kombinerede nomenklatur. 4       Del II af KN omfatter et afsnit II med overskriften »vegetabilske produkter«, som indeholder en række kapitler, heriblandt kapitel 12, der har overskriften »Olieholdige frø og frugter; diverse andre frø og frugter; planter til industriel og medicinsk brug; halm og foderplanter«. 5       KN-pos. 1209, der har overskriften »Frø, frugter og sporer, af den art, der anvendes til udsæd«, omfatter en underposition 1209 91 med overskriften »Grøntsagsfrø«, der atter omfatter en underposition 1209 91 90 med betegnelsen »Andre grøntsagsfrø«. 6       Pos. 1212, som har overskriften »[…] frugtsten og -kerner samt andre vegetabilske produkter […], af den art, der hovedsageligt anvendes til menneskeføde, ikke andetsteds tariferet«, omfatter en underposition 1212 99 med overskriften »Andre varer«, som selv omfatter en underposition 1212 99 80 med betegnelsen »Andre varer«. 7       De almindelige tariferingsbestemmelser vedrørende KN, som fremgår af nomenklaturens første del, afsnit I, punkt A, bestemmer bl.a.: »Tariferingen af varer i den kombinerede nomenklatur sker efter følgende regler: 1.      Overskrifter til afsnit, kapitler og underkapitler tjener alene til orientering; tariferingen skal ske med hjemmel i positionsteksterne og de til afsnit og kapitler knyttede bestemmelser samt, for så vidt det ikke strider mod de nævnte tekster og bestemmelser, efter nedenstående regler. […]« 8       I de forklarende bemærkninger til KN, som er offentliggjort i overensstemmelse med artikel 9, stk. l, i forordning nr. 2658/87 i den version, der fandt anvendelse på tidspunktet for de faktiske omstændigheder (EFT 2002 C 256, s. 1), gives følgende præciseringer: »1209 Frø, frugter og sporer, af den art, der anvendes til udsæd […] 1209 91 90 Andre grøntsagsfrø Denne underposition omfatter bl.a. frø af grøntsagsgræskar, der anvendes til udsæd, til spisebrug (f.eks. i salater), i fødevareindustrien (f.eks. i bagværk) eller til medicinsk brug. […] […] frugtsten og -kerner samt andre vegetabilske produkter […], af den art, der hovedsageligt anvendes til menneskeføde, ikke andetsteds tariferet […] 1212 99 80 Andre varer Foruden de i […] nævnte varer omfatter denne underposition: […] Undtaget fra denne underposition er græskarfrø (pos. 1207 eller 1209) […]« Tvisten i hovedsagen og det præjudicielle spørgsmål 9       Sunshine afsætter levnedsmidler. Selskabet importerer bl.a. fra Kina afskallede græskarfrø, der har mistet spireevnen, og som anvendes i bagerihåndværket til indæltning i brød. 10     Den 4. marts 2004 indgav Sunshine til toldkontoret i Mölln (Tyskland) en toldangivelse og anmodede om overgang til fri omsætning af en forsendelse græskarfrø af grøntsagsgræskar uden skal, idet selskabet angav KN-underposition 1209 91 90, for hvilken der er fastsat en almindelig toldsats på 3%. Nævnte toldkontor accepterede angivelsen og fastsatte ved afgørelse af 10. marts 2004 tolden til et beløb på 825,95 EUR, som til sidst blev nedsat til 782,09 EUR. 11     Da Sunshine havde fået kendskab til, at Gerechtshof te Amsterdam (Nederlandene) ved dom af 23. maj 2004 havde afgjort, at afskallede græskarfrø bestemt til menneskeføde skulle tariferes i KN-underposition 1212 99 80 og på grundlag heraf var fritaget for told, ansøgte selskabet om tilbagebetaling af den told, som det havde erlagt som følge af den af toldkontoret i Mölln trufne afgørelse. 12     Ved afgørelse af 16. februar 2005 afslog Hauptzollamt Kiel anmodningen om tilbagebetaling, idet man bekræftede, at varernes skulle tariferes i KN-underposition 1209 91 90. Da Sunshine ikke havde fået medhold i den klage, som selskabet havde indgivet over sidstnævnte afgørelse, anlagde det sag ved Finanzgericht Hamburg 13     For denne ret nedlagde Sunshine påstand om tilbagebetaling af tolden, idet man anførte, at varerne skulle have været tariferet i KN-underposition 1212 99 80, og i denne forbindelse støttede sig på dom af 23. maj 2004 afsagt af Gerechtshof te Amsterdam og på en bindende tariferingsoplysning fra den nederlandske toldforvaltning af 24. februar 2005, hvorefter afskallede græskarfrø skal tariferes i nævnte underposition. 14     I sin forlæggelsesafgørelse har Finanzgericht Hamburg præciseret, at retten i en dom af 21. juli 2005, idet den støttede sig på de forklarende bemærkninger til KN, har fastslået, at afskallede græskarfrø, som ikke er bestemt til anvendelse som udsæd, men til anvendelse inden for bagerihåndværket, skal tariferes i KN-underposition 1209 91 90. Den forelæggende ret har imidlertid vurderet, at den stillingtagen, der er lagt til grund af retten og af den nederlandske toldforvaltning, kan forsvares, for så vidt som det fremgår, at KN-pos. 1209 efter sin egen ordlyd vedrører frø, frugter og sporer af den art, der anvendes til udsæd, og at denne formulering ikke er i modstrid med formuleringen af underpositionerne. Den forelæggende ret har således stillet det spørgsmål, om de forklarende bemærkninger til KN vedrørende pos. 1209 er i strid med selve ordlyden af nævnte position, og om der skal ses bort fra disse bemærkninger. Retten har på dette punkt mindet om, at de forklarende bemærkninger til KN som udarbejdet af Kommissionen ifølge Domstolens praksis indeholder vigtige, om end ikke bindende bidrag til fortolkningen af de forskellige toldpositioners rækkevidde (dom af 9.12.1997, sag C-143/96, Knubben Speditions, Sml. I, s. 7039, præmis 14). 15     Under disse omstændigheder har Finanzgericht Hamburg besluttet at udsætte sagen og forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »Skal græskarfrø uden skal fra grøntsagsgræskar, der har mistet spireevnen, og som anvendes i brødindustrien, tariferes i underposition 1209 91 90 i den kombinerede nomenklatur (KN) eller i underposition 1212 99 80 KN?« Om det præjudicielle spørgsmål Indlæggene for Domstolen 16     Sunshine har anført, at det afgørende kriterium ved tarifering af varer efter Domstolens praksis vil være disses objektive karakteristika og egenskaber som beskrevet i den enkelte position i KN. Selskabet har påberåbt sig præmis 14 i dommen af 28. marts 2000, Holz Geenen (sag C-309/98, Sml. I, s. 1975), i hvilken Domstolen har bekræftet, at de forklarende bemærkninger til KN bidrager til fortolkningen af KN, om end de ikke er bindende. 17     Sunshine har endvidere mindet om, at Domstolen har fastslået, at varens bestemmelse kan udgøre et objektivt kriterium ved tariferingen, såfremt varen og dens bestemmelse hænger uløseligt sammen (jf. dom af 1.6.1995, sag C-459/93, Thyssen Haniel Logistic, Sml. I, s. 1381, præmis 13), og denne sammenhæng kan vurderes ud fra varens objektive karakteristika og egenskaber (Holz Geenen-dommen, præmis 15). 18     Pos. 1209 vedrører frø, og underpositionerne vedrører kun varer bestemt til anvendelse som såsæd. Imidlertid har de i hovedsagen omhandlede frø mistet spireevnen. Alene de forklarende bemærkninger til KN fastsætter, at frø af grøntsagsgræskar, der anvendes til spisebrug eller til medicinsk brug, er omfattet af underposition 1209 91 90. Der foreligger således en modstrid mellem ordlyden af KN og de forklarende bemærkninger hertil. 19     I øvrigt viser en gennemgang af de forklarende bemærkninger til KN, at kriteriet ved tarifering af de forskellige græskarfrø i forskellige underpositioner er deres bestemmelse, hvis denne hænger uløseligt sammen med dem. 20     Således er alene tarifering i underposition 1212 99 80 mulig. De i hovedsagen omhandlede varer er nemlig »andre vegetabilske produkter […] ikke andetsteds tariferet« i den forstand, hvori dette udtryk er anvendt i pos. 1212, og uanset ordlyden af de forklarende bemærkninger til KN. 21     Også den nederlandske regering er af den opfattelse, at de i hovedsagen omhandlede varer skal tariferes i KN-underposition 1212 99 80. Disse frø har mistet deres spireevne og kan udelukkende anvendes til spisebrug. De er således frugtsten, der anvendes til menneskeføde, i den forstand, hvori udtrykket anvendes i pos. 1212. 22     Ifølge denne regering fremgår det af de forklarende bemærkninger til KN, at de frø, der er omfattet af underposition 1209 91 90, selv om de kan anvendes til spisebrug, tillige skal kunne sås. Imidlertid mangler de i hovedsagen omhandlede varer denne egenskab. Det er af den samme grund, at græskarfrø, som kan sås, ifølge de forklarende bemærkninger til KN er udelukket fra underposition 1212 99 80. 23     Kommissionen er i lighed med Sunshine og den nederlandske regering af den opfattelse, at de i hovedsagen omhandlede varer skal tariferes i KN-underposition 1212 99 80. På grund af den kortfattede affattelse af de to relevante underpositioner må der henses til positionerne selv. 24     Pos. 1209 omhandler kun frø, dvs. bestanddele, som giver mulighed for dannelse af en ny plante. Desuden skal dette frø kunne sås. Imidlertid har de i hovedsagen omhandlede græskarfrø mistet deres spireevne. Pos. 1212 er en opsamlingsposition. Da de i hovedsagen omhandlede græskarfrø ikke kan tariferes i andre positioner, er de omfattet af denne. 25     Kommissionen har gjort gældende, at de forklarende bemærkninger til KN vedrørende pos. 1209 er blevet fastlagt ud fra den engelske version af KN, som giver det indtryk, at frø godt kan være ikke udelukkende bestemt til anvendelse som udsæd, men blot skal frembyde samme fysiske karakter som frø til udsæd. Derimod præciserer de øvrige sprogversioner, at frøene skal kunne sås. På grund af disse væsentlige forskelle mellem de forskellige sprogversioner har Kommissionen foreslået at undlade at tage hensyn til de forklarende bemærkninger til KN. Domstolens svar 26     Det bemærkes for det første, at ifølge fast retspraksis kræver hensynet til retssikkerheden og kontrolmulighederne, at det afgørende kriterium for varernes tarifering i almindelighed skal søges i deres objektive kendetegn og egenskaber, således som disse fremgår af ordlyden af positionen i den kombinerede nomenklatur og de til afsnit og kapitler knyttede bestemmelser (jf. bl.a. dom af 26.9.2000, sag C-42/99, Eru Portuguesa, Sml. I, s. 7691, præmis 13, af 15.9.2005, sag C-495/03, Intermodal Transports, Sml. I, s. 8151, præmis 47, af 8.12.2005, sag C-445/05, Possehl Erzkontor, Sml. I, s. 10721, præmis 19, og af 16.2.2006, sag C-500/04, Proxxon, Sml. I, s. 1545, præmis 21). 27     Endvidere har Domstolen allerede fastslået, at de forklarende bemærkninger til KN og til HS indeholder vigtige, om end ikke bindende bidrag til fortolkningen af de forskellige toldpositioners rækkevidde. Indholdet af de forklarende bemærkninger skal derfor være i overensstemmelse med bestemmelserne i KN og må ikke ændre disses rækkevidde (Intermodal Transports-dommen, præmis 48, Possehl Erzkontor-dommen, præmis 20, og Proxxon-dommen, præmis 22). 28     Det bemærkes endelig, at det af Domstolens praksis fremgår, at varens bestemmelse kan udgøre et objektivt kriterium ved tariferingen, såfremt varen og dens bestemmelse hænger uløseligt sammen, og denne sammenhæng kan vurderes ud fra varens objektive karakteristika og egenskaber (jf. bl.a. dom af 5.4.2001, sag C-201/99, Deutsche Nichimen, Sml. I, s. 2701, præmis 20, af 4.3.2004, sag C-130/02, Krings, Sml. I, s. 2121, præmis 30, og af 17.3.2005, sag C-467/03, Ikegami, Sml. I, s. 2389, præmis 23, samt Proxxon-dommen, præmis 31). 29     I det foreliggende tilfælde bemærkes, at da ordlyden af underposition 1209 91 90 og 1212 99 80 ikke angiver andet end udtrykkene »Andre grøntsagsfrø« og »Andre varer«, må der henses til positionerne selv, nemlig pos. 1209 og 1212. 30     Som Kommissionen har påpeget, fremgår det af ordlyden af pos. 1209, »Frø, frugter og sporer, af den art, der anvendes til udsæd«, at nævnte position kun vedrører vegetabilske bestanddele, som kan spire og skabe en ny plante. Derimod er pos. 1212, som bl.a. omfatter »frugtsten og -kerner samt andre vegetabilske produkter […], af den art, der hovedsageligt anvendes til menneskeføde, ikke andetsteds tariferet«, en opsamlingskategori, som omfatter grøntsagsfrø af den art, der ikke anvendes til udsæd, men til spisebrug. 31     Herefter kan de forklarende bemærkninger til KN, som udelukker græskarfrø fra underposition 1212 99 80, og som henviser disse til pos. 1209, kun forstås således, at de udelukker græskarfrø af den art, der anvendes til udsæd, fra denne underposition, men derimod ikke frø som de i hovedsagen omhandlede, der er blevet afskallet, og som har mistet deres spireevne. I øvrigt er der ikke grundlag for at tage hensyn til de nævnte forklarende bemærkninger, som i underposition 1209 91 90 indbefatter græskarfrø, som anvendes til menneskeføde eller i brødindustrien. 32     Under hensyn til disse betragtninger skal det stillede spørgsmål besvares med, at underposition 1212 99 80 KN skal fortolkes således, at græskarfrø uden skal, der har mistet spireevnen, og som anvendes i brødindustrien, er omfattet af denne underposition. Sagens omkostninger 33     Da sagens behandling i forhold til hovedsagens parter udgør et led i den sag, der verserer for den forelæggende ret, tilkommer det denne at træffe afgørelse om sagens omkostninger. Bortset fra nævnte parters udgifter kan de udgifter, som er afholdt i forbindelse med afgivelse af indlæg for Domstolen, ikke erstattes. På grundlag af disse præmisser kender Domstolen (Syvende Afdeling) for ret: Underposition 1212 99 80 i den kombinerede nomenklatur, som er indeholdt i bilag I til Rådets forordning (EØF) nr. 2658/87 af 23. juli 1987 om told- og statistiknomenklaturen og den fælles toldtarif, som ændret ved Kommissionens forordning (EF) nr. 1789/2003 af 11. september 2003, skal fortolkes således, at græskarfrø uden skal, der har mistet spireevnen, og som anvendes i brødindustrien, er omfattet af denne underposition. Underskrifter * Processprog: tysk.

61996CJ0260

it

Motivazione della sentenza 1 Con ordinanza 18 aprile 1996, pervenuta alla Corte il 24 luglio successivo, la Corte d'appello di Venezia ha proposto, a norma dell'art. 177 del Trattato CE, una questione pregiudiziale vertente sull'interpretazione del diritto comunitario in materia di ripetizione dell'indebito. 2 Tale questione è stata sollevata nell'ambito di una controversia tra il Ministero delle Finanze italiano e la Spac SpA (in prosieguo: la «Spac») in merito alla tassa di concessione governativa per l'iscrizione delle società nel registro delle imprese (in prosieguo: la «tassa di concessione»). 3 La tassa di concessione è stata istituita dal decreto del Presidente della Repubblica 26 ottobre 1972, n. 641 (GURI n. 292, dell'11 novembre 1972, Supplemento n. 3; in prosieguo: il «decreto n. 641/72»). Essa è stata oggetto, in quanto applicata all'iscrizione nel registro dell'atto costitutivo delle società, di modifiche successive in relazione ai suoi importi e alla sua periodicità. 4 Gli importi della tassa di concessione sono stati anzitutto notevolmente aumentati con decreto legge 19 dicembre 1984, n. 853 (GURI n. 347, del 19 dicembre 1984), convertito nella legge 17 febbraio 1985, n. 17 (GURI n. 41 bis, del 17 febbraio 1985), il quale ha anche stabilito che il versamento della tassa sarebbe dovuto avvenire, in futuro, non solo al momento dell'iscrizione nel registro dell'atto costitutivo della società, ma anche il 30 giugno di ciascun anno solare successivo. Gli importi della tassa sono stati poi di nuovo modificati nel 1988 e nel 1989. In quest'ultima occasione, essi hanno raggiunto il livello di 12 milioni di LIT per le società per azioni e in accomandita per azioni, di 3,5 milioni di LIT per le società a responsabilità limitata e di 500 000 LIT per le altre società. 5 Nella sentenza 20 aprile 1993, cause riunite C-71/91 e C-178/91, Ponente Carni e Cispadana Costruzioni (Racc. pag. I-1915; in prosieguo: la «sentenza Ponente Carni»), pronunciata in merito alla tassa di concessione, la Corte ha dichiarato che l'art. 10 della direttiva del Consiglio 17 luglio 1969, 69/335/CEE, concernente le imposte indirette sulla raccolta di capitali (GU L 249, pag. 25), dev'essere interpretato nel senso che, fatte salve le disposizioni derogatorie dell'art. 12, esso vieta un tributo annuale dovuto in ragione dell'iscrizione delle società di capitali anche qualora il gettito di tale tributo contribuisca al finanziamento del servizio incaricato della tenuta del registro in cui sono iscritte le società. La Corte ha parimenti deciso che l'art. 12 della direttiva 69/335 dev'essere interpretato nel senso che i diritti di carattere remunerativo di cui al n. 1, lett. e), dello stesso articolo possono essere remunerazioni riscosse come corrispettivo di operazioni imposte dalla legge per uno scopo di interesse generale, come, ad esempio, l'iscrizione delle società di capitali. L'entità di tali diritti, che può variare a seconda della forma giuridica della società, dev'essere calcolata in base al costo dell'operazione, che può essere determinato forfettariamente. 6 In seguito a tale sentenza, il decreto legge 30 agosto 1993, n. 331 (GURI n. 203, del 30 agosto 1993), convertito nella legge 29 ottobre 1993, n. 427 (GURI n. 255, del 29 ottobre 1993), ha ridotto la tassa di concessione a 500 000 LIT per tutte le società e soppresso la sua riscossione annuale. 7 Dall'ordinanza di rinvio risulta che il Ministero delle Finanze ha impugnato in appello una sentenza del Tribunale di Venezia che lo condannava a rimborsare alla Spac gli importi versati dalla detta società come tassa di concessione in quanto la detta tassa, nella sua versione vigente fino al 1993, era incompatibile con la direttiva 69/335 quale interpretata dalla Corte nella sentenza Ponente Carni. Nella sua sentenza, il Tribunale di Venezia, ritenendo applicabile il termine di prescrizione decennale di diritto comune, ha respinto l'eccezione di irricevibilità fondata sulla decadenza dall'azione di rimborso che il Ministero aveva sollevato sulla base dell'art. 13 del decreto n. 641/72. Ai sensi di questa disposizione, «il contribuente può chiedere la restituzione delle tasse erroneamente pagate entro il termine di decadenza di tre anni a decorrere dal giorno del pagamento (...)». 8 Il Ministero delle Finanze contesta in particolare questo punto della sentenza. Esso sostiene, contrariamente alla Spac, che il rimborso della tassa di concessione rientra nell'ambito di applicazione dell'art. 13 del decreto n. 641/72 in quanto quest'ultimo si applica a tutte le tasse indebitamente pagate, indipendentemente dalla causa dell'erroneo pagamento. 9 Nella sua ordinanza di rinvio, la Corte d'appello, facendo riferimento alla giurisprudenza della Corte, ritiene che i diritti spettanti in forza del diritto comunitario alle società debitrici della tassa di concessione sarebbero sufficientemente salvaguardati se l'azione per il rimborso della detta tassa dovesse essere qualificata come azione di ripetizione dell'indebito, soggetta al termine di prescrizione decennale di diritto comune. Essa dubita invece che lo stesso possa dirsi in caso di applicazione del termine di decadenza stabilito dall'art. 13 del decreto n. 641/72, dato che tale termine è più breve, che esso decorre dalla data del pagamento contestato e che non è soggetto a interruzioni. 10 Il giudice a quo obietta però che nella sentenza 23 febbraio 1996, n. 3458, la Corte Suprema di cassazione ha affermato che il rimborso della tassa di concessione rientra nell'ambito di applicazione di quest'ultima disposizione e ne ha quindi implicitamente ammesso la compatibilità con il diritto comunitario. 11 Di conseguenza, la Corte d'appello di Venezia ha sospeso il giudizio e ha sottoposto alla Corte la seguente questione pregiudiziale: «Se, a fronte di un'azione esercitata avanti all'autorità giudiziaria italiana per la restituzione di tasse pagate in forza di norme di legge contrastanti con l'art. 10 della direttiva del Consiglio della CEE del 17 luglio 1969, 69/335, giusta l'interpretazione datane dalla Corte di giustizia CEE con la sentenza 20 aprile 93 (in cause riunite C-71/91 e C-178/91), i principi insiti in detta direttiva e nella relativa interpretazione, e i principi generali dell'ordinamento comunitario, quali affermati dalla Corte di giustizia CEE nella sentenza 25 luglio 1991 (in causa C-208/91), siano compatibili con la norma di diritto interno che, sottraendo detta azione di rimborso all'ordinaria disciplina dell'azione di ripetizione dell'indebito, e sottoponendola alla disciplina speciale prevista per il rimborso di tasse erroneamente pagate, ne imponga l'esercizio entro un termine di decadenza a decorrere dal momento del pagamento anziché dal momento in cui la direttiva comunitaria è stata correttamente trasposta nel diritto nazionale». Sulla prima parte della questione 12 La Commissione ritiene che la prima parte della questione verta sull'interpretazione del diritto italiano e che essa sia pertanto, come tale, irricevibile. Essa suggerisce pertanto di riformularla. Tale parte della questione equivarrebbe, a suo parere, a chiedersi se il diritto comunitario osti a una normativa nazionale la quale assoggetti le azioni di ripetizione di una tassa riscossa in violazione della direttiva 69/335 a un termine di decadenza che presuppone l'esistenza di un potere impositivo e di un credito fiscale dello Stato, in luogo di un termine di prescrizione che, secondo la medesima normativa, è applicabile in caso di indebito oggettivo derivante dalla mancanza di un potere e di un credito siffatti. 13 Occore rilevare che, con la prima parte della sua questione, il giudice a quo chiede alla Corte se il diritto comunitario vieti a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione del diritto comunitario un termine nazionale di decadenza triennale in deroga al regime ordinario dell'azione di ripetizione dell'indebito tra privati, assoggettata a un termine più favorevole. Il giudice a quo invita in tal modo la Corte a precisare la sua giurisprudenza secondo la quale le modalità procedurali nazionali delle azioni giudiziali intese a garantire la tutela dei diritti spettanti ai singoli in forza delle norme comunitarie non devono essere meno favorevoli di quelle relative ad analoghe azioni del sistema processuale nazionale (v., in particolare, sentenze 16 dicembre 1976, causa 33/76, Rewe, Racc. pag. 1989, e causa 45/76, Comet, Racc. pag. 2043). 14 Ne consegue che occorre risolvere la questione. 15 La Spac ritiene che la giurisprudenza della Corte osti a che uno Stato membro sottragga le azioni di rimborso della tassa di concessione al regime di diritto comune della ripetizione dell'indebito per assoggettarle a un regime speciale meno favorevole, come quello previsto dall'art. 13 del decreto n. 641/72. Essa rileva che solo il primo regime è in grado di garantire adeguatamente il diritto delle società di capitali di ottenere il rimborso degli importi della tassa di concessione indebitamente versati. 16 Viceversa, secondo i tre governi che hanno presentato osservazioni, uno Stato membro ha il diritto di prevedere, in materia tributaria, un termine di decadenza diverso dal termine di diritto comune, purché questo termine si applichi allo stesso modo alle domande di rimborso fondate sul diritto comunitario e a quelle fondate sul diritto interno, come avverrebbe nel caso di specie. 17 Come sottolineato dalla Corte in più occasioni, dall'esame comparativo dei sistemi nazionali risulta che il problema della contestazione di tasse illegittimamente pretese, o della restituzione di tasse indebitamente pagate, è risolto in modi diversi nei diversi Stati membri e, persino, all'interno di uno stesso Stato, a seconda dei diversi tipi di imposte e di tasse in questione. In determinati casi, contestazioni o richieste del genere sono assoggettate dalla legge a precise condizioni di forma e di termine per quanto riguarda sia i reclami rivolti all'amministrazione fiscale sia i ricorsi giurisdizionali. In altri casi, i ricorsi diretti ad ottenere il rimborso di tasse non dovute devono essere proposti dinanzi ai giudici ordinari, sotto forma, in particolare, di azioni di ripetizione dell'indebito. Tale diritto d'agire si esercita entro termini più o meno lunghi, in determinati casi entro il termine di prescrizione ordinaria (v. sentenze 27 febbraio 1980, causa 68/79, Just, Racc. pag. 501, punti 22 e 23; 27 marzo 1980, causa 61/79, Denkavit italiana, Racc. pag. 1205, punti 23 e 24; 10 luglio 1980, causa 811/79, Ariete, Racc. pag. 2545, punti 10 e 11, e causa 826/79, Mireco, Racc. pag. 2559, punti 11 e 12). 18 Questa diversità dei sistemi nazionali deriva in particolare dalla mancanza di una disciplina comunitaria in materia di ripetizione di imposte nazionali indebitamente riscosse. In una situazione del genere, conformemente a una giurisprudenza costante della Corte, spetta infatti all'ordinamento giuridico interno di ciascuno Stato membro designare i giudici competenti e stabilire le modalità procedurali dei ricorsi giurisdizionali intesi a garantire la tutela dei diritti spettanti ai singoli in forza delle norme di diritto comunitario, purché le dette modalità, da un lato, non siano meno favorevoli di quelle che riguardano ricorsi analoghi di natura interna (principio di equivalenza) né, dall'altro, rendano praticamente impossibile o eccessivamente difficile l'esercizio dei diritti conferiti dall'ordinamento giuridico comunitario (principio di effettività) (citate sentenze Rewe, punto 5, e Comet, punti 13 e 16, e, più di recente, sentenza 14 dicembre 1995, causa C-312/93, Peterbroeck, Racc. pag. I-4599, punto 12). 19 Per quanto concerne quest'ultimo principio, la Corte ha riconosciuto compatibile con il diritto comunitario la fissazione di termini di ricorso ragionevoli a pena di decadenza, nell'interesse della certezza del diritto, che tutela nello stesso tempo il contribuente e l'amministrazione interessati (citate sentenze Rewe, punto 5, Comet, punti 17 e 18, e Denkavit italiana, punto 23; v. anche sentenze 10 luglio 1997, C-261/95, Palmisani, Racc. pag. I-4025, punto 28, e 17 luglio 1997, causa C-90/94, Haahr Petroleum, Racc. pag. I-4085, punto 48). Infatti, termini del genere non sono tali da rendere praticamente impossibile o eccessivamente difficile l'esercizio dei diritti attribuiti dall'ordinamento giuridico comunitario. A tale proposito appare ragionevole un termine nazionale di decadenza triennale, che decorra dalla data del pagamento contestato (v. sentenza in data odierna, causa C-231/96, Edis, Racc. pag. I-4951, punto 35). 20 Il rispetto del principio di equivalenza presuppone, per parte sua, che la modalità controversa si applichi indifferentemente, per lo stesso tipo di tasse o canoni, ai ricorsi fondati sulla violazione del diritto comunitario e a quelli fondati sull'inosservanza del diritto interno. Viceversa, questo principio non può essere interpretato nel senso che obblighi uno Stato membro ad estendere a tutte le azioni di ripetizione di tasse o canoni riscossi in violazione del diritto comunitario la sua disciplina più favorevole in materia di rimborso (sentenza Edis, già citata, punto 36). 21 Il diritto comunitario non osta pertanto a che la normativa di uno Stato membro contempli, accanto a un termine di prescrizione ordinario applicabile alle azioni di ripetizione dell'indebito tra privati, modalità particolari di reclamo e di azione giudiziale meno favorevoli per la contestazione delle tasse e degli altri tributi. La soluzione sarebbe diversa solo qualora le dette modalità fossero applicabili unicamente alle azioni di ripetizione di tali tasse o tributi fondate sul diritto comunitario (sentenza Edis, già citata, punto 37). 22 Nella fattispecie, occore rilevare che il termine di decadenza di cui trattasi si applica non solo alla tassa di concessione controversa ma anche a tutte le tasse di concessione governative. Per di più, secondo precisazioni, non contestate, fornite dal governo italiano, un termine analogo è parimenti applicabile alle azioni di ripetizione di un certo numero di imposte indirette. Inoltre, dal dettato della disposizione controversa non si evince che essa si applichi unicamente ai ricorsi fondati sul diritto comunitario. Del resto, come rilevato dall'avvocato generale nel paragrafo 26 delle sue conclusioni in collegamento con i paragrafi 62-64 delle sue conclusioni nella causa Edis, dalla giurisprudenza della Corte Suprema di cassazione risulta che i termini in materia tributaria si applicano anche alle azioni di ripetizione di tasse o tributi riscossi in base a leggi dichiarate in contrasto con la Costituzione italiana (sentenza Edis, punto 38). 23 Occorre pertanto risolvere la prima parte della questione nel senso che il diritto comunitario non vieta a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione del diritto comunitario un termine nazionale di decadenza triennale che deroga al regime ordinario dell'azione di ripetizione dell'indebito tra privati, assoggettata a un termine più favorevole, purché il detto termine di decadenza si applichi allo stesso modo alle azioni di ripetizione di tali tributi fondate sul diritto comunitario e a quelle fondate sul diritto interno. Sulla seconda parte della questione 24 Con la seconda parte della sua questione, il giudice a quo chiede alla Corte se il diritto comunitario vieti a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione di una direttiva un termine nazionale di decadenza che decorra dalla data del pagamento dei tributi di cui trattasi, mentre, a tale data, la direttiva non era stata ancora correttamente attuata nell'ordinamento nazionale. 25 I tre governi che hanno presentato osservazioni propongono, contrariamente alla Spac, di risolvere la questione in senso negativo. Essi ritengono infatti che uno Stato membro abbia il diritto di avvalersi di un termine nazionale di decadenza come il termine di cui trattasi, purché quest'ultimo soddisfi i presupposti fissati dalle citate sentenze Rewe e Comet. Secondo tali governi, la citata sentenza Emmott dev'essere ricondotta nell'ambito delle circostanze del tutto particolari di tale causa, come la Corte ha d'altronde confermato nelle sentenze 27 ottobre 1993, causa C-338/91, Steenhorst-Neerings (Racc. pag. I-5475), e 6 dicembre 1994, causa C-410/92, Johnson (Racc. pag. I-5483). 26 In un primo tempo, la Commissione ha sostenuto che le citate sentenze Steenhorst-Neerings e Johnson riguardavano pretese vertenti su prestazioni sociali indebitamente negate ed erano pertanto irrilevanti nella fattispecie. Essa riteneva così che la soluzione della sentenza Emmott dovesse applicarsi alle azioni di ripetizione delle tasse riscosse in violazione del diritto comunitario, a meno di non consentire allo Stato membro inadempiente di trarre profitto dalla violazione da esso commessa. Tuttavia, all'udienza, la Commissione ha rinunciato a difendere questa tesi, riconoscendo che essa era stata inficiata dalla sentenza 2 dicembre 1997, causa C-188/95, Fantask e a. (Racc. pag. I-6783). 27 Dalla soluzione data alla prima parte della questione sollevata si evince che il diritto comunitario non vieta, in linea di principio, a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione del diritto comunitario un termine nazionale di decadenza triennale. 28 Vero è che, nella citata sentenza Emmott (punto 23), la Corte ha affermato che, fino al momento della trasposizione corretta di una direttiva, lo Stato membro inadempiente non può eccepire la tardività di un'azione giudiziaria avviata nei suoi confronti da un singolo al fine della tutela dei diritti che ad esso riconoscono le disposizioni di una direttiva e che un termine di ricorso di diritto nazionale può decorrere solo da tale momento. 29 Tuttavia, come confermato nella citata sentenza Johnson (punto 26), dalla menzionata sentenza Steenhorst-Neerings deriva che la soluzione sviluppata nella sentenza Emmott era giustificata dalle circostanze tipiche di detta causa, nelle quali la decadenza arrivava a privare totalmente la ricorrente nella causa principale della possibilità di far valere il suo diritto alla parità di trattamento in virtù di una direttiva comunitaria (v. anche sentenze Haahr Petroleum, citata, punto 52, e 17 luglio 1997, cause riunite C-114/95 e C-115/95, Texaco e Olieselskabet Danmark, Racc. pag. I-4263, punto 48). 30 La Corte ha così dichiarato, nella citata sentenza Fantask e a., che il diritto comunitario non vieta a uno Stato membro che non ha attuato correttamente la direttiva 69/335 di opporre alle azioni dirette al rimborso di tributi riscossi in violazione di tale direttiva un termine di prescrizione nazionale quinquennale che decorra dalla data di esigibilità di tali tributi (v. anche la già citata sentenza Edis, punto 47). 31 Inoltre, alla luce degli atti e del dibattimento svoltosi all'udienza, non sembra che il comportamento delle autorità italiane, unitamente all'esistenza del termine controverso, sia giunto, nella fattispecie di cui alla causa principale, al punto di privare totalmente la società ricorrente della possibilità di far valere i suoi diritti dinanzi ai giudici nazionali come nella causa Emmott. 32 Occorre di conseguenza risolvere la seconda parte della questione nel senso che, in circostanze come quelle della causa principale, il diritto comunitario non vieta a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione di una direttiva un termine nazionale di decadenza che decorra dalla data del pagamento dei tributi di cui trattasi, anche se, a tale data, la direttiva non era stata ancora correttamente attuata nell'ordinamento nazionale. Decisione relativa alle spese Sulle spese 33 Le spese sostenute dai governi italiano, francese e del Regno Unito, nonché dalla Commissione, che hanno presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione. Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE, pronunciandosi sulla questione sottopostale dalla Corte d'appello di Venezia con ordinanza 18 aprile 1996, dichiara: 1) Il diritto comunitario non vieta a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione del diritto comunitario un termine nazionale di decadenza triennale che deroga al regime ordinario dell'azione di ripetizione dell'indebito tra privati, assoggettata a un termine più favorevole, purché il detto termine di decadenza si applichi allo stesso modo alle azioni di ripetizione di tali tributi fondate sul diritto comunitario e a quelle fondate sul diritto interno. 2) In circostanze come quelle della causa principale, il diritto comunitario non vieta a uno Stato membro di opporre alle azioni di ripetizione di tributi riscossi in violazione di una direttiva un termine nazionale di decadenza che decorra dalla data del pagamento dei tributi di cui trattasi, anche se, a tale data, la direttiva non era stata ancora correttamente attuata nell'ordinamento nazionale.

62003CJ0466

hu

1       Az előzetes döntéshozatal iránti kérelem és annak kiegészítése az 1985. június 10‑i 85/303/EGK tanácsi irányelvvel (HL L 156., 23. o.; magyar nyelvű különkiadás 9. fejezet 1. kötet 122. o.) módosított, a tőkeemelést [helyesen: tőkefelhalmozást] terhelő közvetett adókról szóló, 1969. július 17‑i 69/335/EGK tanácsi irányelv (HL L 249., 25. o.; magyar nyelvű különkiadás 9. fejezet 1. kötet 11 o.; a továbbiakban: 69/335 irányelv) 10.  és 12. cikkének értelmezésére irányul. 2       E kérelmek előterjesztésére az Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft mbH (a továbbiakban: Reiss társaság) és a Land Baden‑Württemberg között azon közjegyzői díjak megfizetése tárgyában felmerült jogvita keretében került sor, amelyeket valamely korlátolt felelősségű társaság üzletrészeinek a Reiss társaság javára történt átruházása közokiratba foglalásáért számítottak fel, amely átruházást vagyoni hozzájárulásként teljesítettek az utóbbi társaság törzstőkéjének megemelése érdekében. Jogi háttér A közösségi szabályozás 3       A 69/335 irányelv első és második preambulumbekezdéséből következik, hogy az irányelv célja a tőke szabad mozgásának előmozdítása, amely alapvető szabadság nélkülözhetetlen a belső piac megteremtéséhez. Ennek keretében az irányelv célul tűzi ki a tőkeemelés, illetve ennek körében a tagok, illetve részvényesek által a tőketársaság részére teljesített vagyoni hozzájárulások területén létező adózási akadályok megszüntetését. 4       Ennek érdekében a 69/335 irányelv 1‑9. cikke a társaságok részére teljesített tőkejuttatásra harmonizált illeték (a továbbiakban: tőkeilleték) kivetését írja elő. 5       A 69/335 irányelv 4. cikke felsorolja azon ügyleteket, amelyekre a tagállamok az esettől függően tőkeilletéket vethetnek ki, illetve kötelesek kivetni. 6       Az irányelv 4. cikke (1) bekezdésének c) pontja szerint a tagállamok tőkeilletéket vetnek ki akkor, ha a „tőketársaság tőkéjének [helyesen: jegyzett tőkéjének] emelés[ére] bármilyen jellegű vagyoni hozzájárulással” kerül sor. 7       Ezenfelül a 69/335 irányelv 10. cikke az irányelv utolsó preambulumbekedésére is figyelemmel előírja a tőkeilletékkel azonos jellemzőkkel rendelkező adók eltörlését (a továbbiakban: tőkeilletékhez hasonló adó). 8       Az irányelv 10. cikkének c) pontja szerint a tőkeilletéktől eltekintve a tagállamok semmilyen formában nem vethetnek ki adót a nyereségszerzési céllal működő társaságokra, egyesületekre vagy jogi személyekre a nyilvántartásba vétel vagy más alaki követelmény tekintetében, amely a nyereségszerzési céllal működő társaság, egyesület vagy jogi személy tevékenysége folytatásának a jogi formából következő előfeltétele. 9       Mindazonáltal a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének a) és e) pontja szerint: „A 10. és 11. cikktől függetlenül [helyesen: A 10. és 11. cikktől eltérően], a tagállamok kivethetik a következőket: a)      illetékek értékpapírok átruházására, átalánydíjas formában vagy másként [helyesen: az értékpapírok átruházását terhelő, átalányösszegben vagy más módon meghatározott adók]; […] e)      díjak és hasonlók útján fizetendő illetékek [helyesen: díjjellegű illetékek]; […]”. 10     Az értékpapírok átruházását terhelő adókat illetően a Bizottságnak a 69/335 irányelv elfogadását megelőző 1964. december 14‑i javaslatához [COM(64) 526 végleges] fűzött indokolása a következőképpen fogalmaz: „A [tőkemozgásokra kivetett közvetett] adók között megkülönböztethetőek egyrészről azok, amelyek a tőkegyűjtést terhelik, másrészről azok, amelyek az értékpapír-ügyleteket terhelik. A jelen irányelvtervezet a tőkegyűjtést terhelő adókra vonatkozik, amely kategóriába a társaságok saját tőkéjére kiróható tőkeilleték, a nemzeti értékpapírokra kivetett adó, a külföldi értékpapíroknak a nemzeti piacon történő bevezetésére vagy kibocsátására kivetett adó és egyéb, hasonló jellegű közvetett adók tartoznak. Ami az értékpapírügyleteket terhelő közvetett adókat illeti, mint amilyenek a tőzsdei ügyleteket terhelő adók, ezek egy későbbi irányelvtervezet tárgyát képezik. Így a javaslat ezekre nem vonatkozik.” A nemzeti szabályozás 11     Az korlátolt felelősségű társaságokról szóló, 1892. április 20‑i német törvény (Gesetz betreffend die Gesellschaften mit beschränkter Haftung) (RGBl. 1892 I 477. o.; a továbbiakban: GmbH‑Gesetz) alapügy idején irányadó szövege 15. §‑ának (3) bekezdése szerint az üzletrészek társasági tagok általi átruházásáról szóló szerződést közjegyzői okiratba kell foglalni. 12     A közjegyzők által érvényesített díj mértékét az eljárások költségeiről szóló, 1957. július 26‑i szövetségi törvénynek (Kostenordnung) (BGBl. 1957 I 960. o.; a továbbiakban: Kostenordung) az alapügyben irányadó szövege állapítja meg. 13     A Kostenordung 32. §‑ának (1) bekezdése előírja, hogy az 1 000 euróig terjedő ügyleteknél az általános illeték 10 euró. Ezen általános illeték: –       az 5 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 1 000 eurónként 8 euróval, –       az 50 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 3 000 eurónként 6 euróval, –       az 5 000 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 10 000 eurónként 15 euróval, –       a 25 000 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 25 000 eurónként 16 euróval, –       az 50 000 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 50 000 eurónként 11 euróval, –       a több mint 50 000 000 euróig terjedő ügyletek esetében minden további 250 000 eurónként 7 euróval növekszik. 14     A Kostenordung 36. §‑ának (2) bekezdése értelmében „a szerződések közokiratba foglalásáért az általános illeték kétszeresét szabják ki”. 15     Land Baden-Württembergben a köztisztviselő közjegyzők és a Staatskasse államkincstár közötti belső kapcsolatot különösen a bíróságok finanszírozásáról szóló, 1993. január 15‑i tartományi törvény (Landesjustizkostengesetz) (GBl. 110. o., a továbbiakban: Landesjustizkostengesetz) szabályozza részletesen. 16     E törvény eredetileg azt írta elő, hogy az Oberlandesgericht Karlsruhe illetékessége alá tartozó területen tevékenykedő köztisztviselő közjegyzők nem közvetlen hitelezői a közokirat kiállításáért felszámított díjaknak, mivel e díjak közvetlenül a Landot illetik. A köztisztviselő közjegyzők tisztviselői díjazásban részesülnek, amelyhez egy változó összeg járul, amely az általuk beszedett díjak egy részének felel meg. Így például a GmbH‑Gesetz 15. §‑ának (3) bekezdésében említett szerződések közokiratba foglalásért beszedett díjak tekintetében e díjak összegének 50%‑ára voltak jogosultak. 17     E rendszert 2002. június 1‑jén visszamenőleges hatállyal módosította a 2005. július 28‑i törvény (GBl. 12. sz., 2005. augusztus 5., 580. o.). 18     Így a módosított Landesjustizkostengesetz 10. §‑a értelmében: „(1) A közjegyzők tevékenységéért járó díjak és költségek az államkincstárt illetik. (2) A költségmentes igazságszolgáltatásról szóló tartományi törvény [(Landesgesetz über die freiwillige Gerichtsbarkeit)] 3. §‑a (1) bekezdésének értelmében a tevékenységükért járó díjaknak és költségeknek, valamint a Kostenordung 154a. §‑a szerint az esetleges kamatoknak a közjegyzők a hitelezői. […] (3) A közjegyzők a köztisztviselők díjazásáról szóló tartományi törvény [(Landesbesoldungsgesetz)] értelmében őket illető illetményen felül […] részesülnek a (2) bekezdés első mondata szerinti díjakból, költségekből és kamatokból.” 19     A módosított Landesjustizkostengesetz 11. §‑ának (1) bekezdése szerint az államkincstár elméletileg legfeljebb 15%‑át kapja meg azon díjaknak, amelyeket a Land köztisztviselő közjegyzői az aktusoknak a társasági jog kógens rendelkezései alapján történő közokiratba foglalásáért beszednek. Az alapügy és az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdések 20     A Reiss társaság 2002. július 30‑án arról határozott, hogy nem pénzbeli vagyoni hozzájárulással 100 000 euróra emeli jegyzett tőkéjét. E célból A. Reiss, e társaság egyedüli tagja, 2002. július 30‑án (az Oberlandesgericht Karlsruhe illetékessége alá tartozó területen tevékenykedő köztisztviselő közjegyző által kiállított) közokiratban a Reiss társaságra ruházta egy másik korlátolt felelősségű társaságban – Arku Maschinenbau GmbH (a továbbiakban: Arku társaság) – meglévő egyedüli üzletrészét. 21     A Reiss társaság jegyzett tőkéjének megemelését 2002. november 4‑én jegyezték be az Amtsgericht Baden‑Badennél vezetett cégnyilvántartásba. Más illetékek mellett az illetékek beszedésével megbízott köztisztviselő az Arku társaságban meglévő egyedüli üzletrész átruházásának közokiratba foglalásáért 11 424 euró összeget kitevő közjegyzői díj megfizetését követelete a Reiss társaságtól. Ezen összeget 3 763 443,90 eurót kitevő ügyletérték alapján számították. 22     A Reiss társaság keresetet nyújtott be, amelyben a közösségi jog alapján kifogásolta e követelés megalapozottságát. 23     Mivel az Amtsgericht Baden‑Baden elutasította a keresetet, a Reiss társaság fellebbezést nyújtott be az utóbbi határozata ellen. 24     Ilyen körülmények között a Landgericht Baden‑Baden úgy határozott, hogy az eljárást felfüggeszti, és előzetes döntéshozatal céljából a következő kérdést terjeszti a Bíróság elé: „Kiterjed‑e a [69/335] irányelv 10. cikkének c) pontja a korlátolt felelősségű társaságban meglévő üzletrészek közjegyzői okiratba foglalt átruházását terhelő díjakra?” 25     Az ügy vizsgálata után a Bíróság először úgy határozott, hogy eljárási szabályzata 104. cikkének 3. §‑a alapján indokolt végzésben hozza meg döntését. Mindazonáltal a Land Baden‑Württemberg azon kifogásait követően, miszerint az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdésre adandó válasz egyes szempontjai nem vezethetők le egyértelműen az ítélkezési gyakorlatból, újból megfontolta ezt a kérdést, és úgy határozott, hogy ítéletet hoz az előzetes döntéshozatal iránti kérelem tárgyában. 26     2005. október 10‑i határozatát követően a Landgericht Baden‑Baden a 2005. július 28‑i törvénnyel történt törvénymódosítás figyelembevétele érdekében kiegészítő kérdést utalt a Bíróság elé. „A 69/335 irányelv értelmében elvesztik‑e adójellegüket a közjegyzői díjak, amennyiben az állam kifejezetten lemond a jogi aktus révén őt megillető részről, és következésképpen magának a köztisztviselő közjegyzőnek engedi át a díjakat – a költségekért felszámított 15%‑os átalányösszeg levonását követően –, miközben a közjegyző továbbra is az igazgatási szervezet keretében végzi tevékenységét, és az állam részesíti közszolgálati díjazásban?” 27     A Reiss társaság a Bíróság Hivatalához 2007. március 16‑án érkezett kérelmével kérte a Bíróságtól a szóbeli szakasz újbóli megnyitását az eljárási szabályzat 61. cikkének alkalmazásában, hogy meghatározza az eljárási szabályzat 45. és azt követő cikkei szerinti bizonyítási eszközöket annak érdekében, hogy bizonyítsa a Trstenjak főtanácsnok indítványának 50. pontjában említett tényeket. A szóbeli szakasz újbóli megnyitására és a bizonyítási eszközök meghatározására irányuló kérelmekről 28     A Reiss társaság a szóbeli szakasz újbóli megnyitását kéri annak érdekében, hogy megvizsgálják Trstenjak főtanácsnok azon megállapításait, amelyeket a gazdasági kockázat és a köztisztviselő közjegyzők felelőssége tekintetében tett az indítványában. 29     E tekintetben emlékeztetni kell arra, hogy a Bíróság hivatalból, a főtanácsnok javaslatára vagy a felek kérelmére eljárási szabályzatának 61. cikkével összhangban elrendelheti a szóbeli szakasz újbóli megnyitását, ha úgy ítéli meg, hogy nem kapott elegendő felvilágosítást, vagy az ügyet olyan érv alapján kell eldöntenie, amelyet a felek nem vitattak meg (lásd a C‑309/99. sz., Wouters és társai ügyben 2002. február 19‑én hozott ítélet [EBHT 2002., I‑1577. o.] 42. pontját és a C‑210/03. sz., Swedish Match ügyben 2004. december 14‑én hozott ítélet [EBHT 2004., I‑11893. o.] 25. pontját). 30     A jelen ügyben azonban a Bíróság a főtanácsnok meghallgatását követően úgy véli, hogy a rendelkezésére áll a feltett kérdések megválaszolásához szükséges valamennyi információ. Következésképpen a szóbeli szakasz újbóli megnyitása iránti kérelmet el kell utasítani. 31     E körülmények között a bizonyítási eszközök meghatározására irányuló kérelmet is el kell utasítani. Az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdésekről 32     A kérdésekkel, amelyeket együtt kell vizsgálni, a kérdést előterjesztő bíróság lényegében arra keres választ, hogy a 69/335 irányelvvel ellentétes‑e az, hogy közjegyzői díjat számítanak fel a valamely társaságban meglévő üzletrészek tőkeemelés céljából vagyoni hozzájárulásként másik tőketársaságra való átruházásának közjegyzői okiratba foglalásáért az olyan rendszerben, ahol a közjegyzők köztisztviselők, illetve a díjak – legalábbis egy részük – a közkiadások fedezése érdekében az államot illetik. Az elfogadhatóságról 33     Fenntartva, hogy az első kérdésre nemleges választ kell adni, tudniillik, hogy az alapügyben szereplő díjak nem tartoznak a 69/335 irányelv, és különösen annak 10. cikke c) pontjának hatálya alá, a Land Baden‑Württemberg kormánya úgy véli, hogy a kérdést előterjesztő bíróságnak valójában nem szükséges, hogy választ kapjon a kiegészítő kérdésre, így az elfogadhatatlan. 34     Ebben a tekintetben emlékeztetni kell arra, hogy a nemzeti bíróságok által előterjesztett előzetes döntéshozatal iránti kérelem elutasítása csak abban az esetben lehetséges, ha a közösségi jog kért értelmezése nyilvánvalóan semmilyen összefüggésben nincs az alapügy tényállásával vagy tárgyával, ha a probléma hipotetikus jellegű, vagy ha nem állnak a Bíróság rendelkezésére azok a ténybeli vagy jogi elemek, amelyek szükségesek ahhoz, hogy az elé terjesztett kérdésekre hasznos választ adhasson (lásd különösen a C‑344/04. sz., IATA és ELFAA ügyben 2006. január 10‑én hozott ítélet [EBHT 2006., I‑403. o.] 24. pontját és a hivatkozott ítélkezési gyakorlatot). 35     Márpedig az alapügyben nem ez a helyzet. Nem nyilvánvaló ugyanis, hogy az érintett díjak nem tartoznak a 69/335 irányelv hatálya alá, és hogy a kiegészítő kérdés nem függ össze az alapeljárás tárgyával. 36     Annak eldöntése, hogy a szóban forgó díjak a 69/335 irányelv hatálya alá tartoznak‑e, nem elfogadhatóság kérdése, hanem az ügy érdemével kapcsolatos, így ennek megfelelően kell vizsgálni. 37     Következésképpen választ kell adni a kiegészítő kérdésre. Az ügy érdeméről 38     Először is meg kell vizsgálni, hogy a 69/335 irányelv értelmében „adónak” minősülnek‑e az alapügyben szereplő díjak, valamint hogy e díjak a 69/335 irányelv 10. cikkének tilalma alá tartoznak‑e, és végezetül, hogy adott esetben esetleg vonatkozik‑e rájuk a 12. cikkben foglalt rendelkezések valamelyike. A 69/335 irányelv szerinti „adó”‑nak való minősülésről 39     Az ítélkezési gyakorlatból kitűnik, hogy tekintettel a 69/335 irányelv célkitűzéseire, az „adó” ezen irányelv szerinti fogalmát elméletileg tágan kell értelmezni (lásd ebben az értelemben a C‑426/98. sz., Bizottság kontra Görögország ügyben 2002. március 19‑én hozott ítélet [EBHT 2002., I‑2793. o.] 25 pontját és a C‑22/03. sz., Optiver és társai ügyben 2005. március 10‑én hozott ítélet [EBHT 2005, I‑1839. o.] 30. és 31. pontját). 40     Az ítélkezési gyakorlat szerint a 69/335 irányelv értelmében a közjegyzői díjak akkor minősülnek adónak, ha a köztisztviselőként eljáró közjegyzők az azon irányelv hatálya alá tartozó jogügylet tekintetében szabják azokat ki, és legalább egy részük az államhoz folyik be a közkiadások fedezésére (lásd ebben az értelemben a C‑264/00. sz. Gründerzentrum‑ügyben 2002. március 21‑én hozott végzés [EBHT 2002., I‑3333. o.] 27. pontját; a C‑165/03. sz. Längst‑ügyben 2005. június 30‑án hozott végzés [EBHT 2005., I‑5637. o.] 37. pontját és a C‑193/04. sz., Organon Portuguesa ügyben 2006. szeptember 7‑én hozott végzés [EBHT 2006., I‑7271. o.] 17. pontját). 41     Az alapügyben szereplő díjakat illetően emlékeztetni kell, hogy a Bíróság már korábban úgy ítélte, hogy az Oberlandesgericht Karlsruhe – amelyhez az Amtsgericht Baden‑Baden tartozik – területén korábban hatályos rendszerben teljesülnek ezek a feltételek, amennyiben a közjegyzők köztisztviselőként járnak el, és a közokirat kiállításáért felszámított díjak egy része az államhoz folyik be, amely e bevételeket saját feladatai finanszírozására fordítja (lásd ebben az értelemben a fent hivatkozott Gründerzentrum‑ügyben hozott végzés 28. pontját). 42     Márpedig nem tűnik úgy, hogy e rendszer 2005. július 28‑i törvénnyel történt módosításai olyan jellegűek, hogy eltérő következtetés levonását indokolják az alapügyben. 43     Egyrész ugyanis a közjegyzők továbbra is az állam foglalkoztatásában álló köztisztviselők. Másrészt a szóban forgó díjak egy részét kötelesek az államnak juttatni. E törvény kifejezetten tisztázza továbbá, hogy a közjegyzők tevékenységéért járó díjak és költségek az államkincstárt illetik. 44     E megállapítást nem kérdőjelezi meg az a tény, hogy az Oberlandesgericht Karlsruhe illetékessége alá tartozó területen tevékenykedő köztisztviselő közjegyzők a 2005. július 28‑i törvény hatálybalépése óta maguk e szóban forgó díjak hitelezői, és az államnak juttatott rész viszonylag csekély, azaz e díjak összegének 15%‑a. 45     Egyrészt a Modelo‑ügyben (ún. „Modelo I”‑ügy) 1999. szeptember 29‑én hozott ítélet (a C‑56/98. sz. ítélet [EBHT 1999., I‑6427. o.] 19. és 23. pontja), a Modelo‑ügyben (ún. „Modelo II”‑ügy) 2000. szeptember 21‑én hozott ítélet (C‑19/99. sz. ítélet [EBHT 2000., I‑7213. o.] 19. és 23. pontja), valamint a fent hivatkozott Längst‑ügyben és a fent hivatkozott Organon Portuguesa ügyben hozott végzés (lásd a 41‑43. pontot, illetve a 11. és 17. pontot) alapjául szolgáló ügyekben a szóban forgó díjakat először szintén köztisztviselő közjegyzők szedték be, és a díjak második lépésként kerültek az államhoz. 46     Másrészt ugyanezen ügyekben, valamint a fent hivatkozott Gründerzentrum‑ügyben hozott végzés alapjául szolgáló ügyben a szóban forgó díjakat a 69/335 irányelv értelmében az államnak juttatott összeg részarányától függetlenül adónak minősítették. Amennyiben ugyanis a fent hivatkozott Längst‑ügyben hozott ítéletben leírt tényállásból az következik, hogy az államhoz a díjak körülbelül 66%‑a folyt be, a szóban forgó minősítés szempontjából a Bíróság nem értékelte e körülményt irányadóként. Ugyanígy a fent hivatkozott ítéletek közül egyik sem részletezi az államnak juttatott összeget. Következésképpen a köztisztviselő közjegyző által az államnak juttatott pontos összeg részaránya a priori nem befolyásolja a díjak „adóként” való minősítését. 47     A fent hivatkozott ítélkezési gyakorlatból következik tehát, hogy a 69/335 irányelv értelmében adónak minősülnek az alapügyben szereplő díjak. A tőkeilletékhez hasonló adók tilalma [a 69/335 irányelv 10 cikkének c) pontja] 48     Előzetesen emlékeztetni kell, hogy a 69/335 irányelv 10. cikke ugyanezen irányelv utolsó preambulumbekezdésével összhangban értelmezve tiltja a tőkeilletékkel azonos jellemzőkkel rendelkező adókat (lásd különösen a C‑71/91. és a C‑178/91. sz., Ponente Carni és Cispadana Costruzioni egyesített ügyekben 1993. április 20‑án hozott ítélet [EBHT 1993., I-1915. o.] 29. pontját és a C‑2/94. sz., Denkavit Internationaal és társai ügyben 1996. június 11‑én hozott ítélet [EBHT 1996.,I‑2827. o.] 23. pontját). 49     Így a 69/335 irányelv 10. cikkének c) pontja azokra az adókra és illetékekre vonatkozik, amelyeket a társaságra a jogi forma alapján a nyilvántartásba vétel vagy a tevékenység gyakorlásának megkezdése előtti más alaki követelmény tekintetében vetnek ki. 50     Ez a tilalom az ezen irányelv 4. cikkében szereplő esetekre vonatkozó 10. cikk a) és b) pontja szerinti tilalmakhoz csatlakozik, és az a tény indokolja, hogy habár a szóban forgó díjak nem magát a tőkehozzájárulást terhelik, azokat mégis a társaság jogi formájával, tehát a tőkeemeléshez alkalmazott eszközzel összefüggő alaki követelmények kapcsán szedik be, és így fenntartásuk az említett irányelv célkitűzéseinek elérését is veszélyeztetheti (lásd ebben az értelemben a C‑264/04. sz., Badischer Winzerkeller ügyben 2006. június 15‑én hozott ítélet [EBHT 2006., I‑5275. o.] 19. pontját és a hivatkozott ítélkezési gyakorlatot). 51     A Bíróság ez alapján arra a következtetésre jutott, hogy a 69/335 irányelv 10. cikkének c) pontját elméletileg tágan kell értelmezni, azaz nemcsak a tőketársaság tevékenysége gyakorlásának megkezdése előtti, hanem az e társaság tevékenységének gyakorlásához, illetve folytatásához szükséges alaki követelményekre is vonatkozik (lásd ebben az értelemben a C‑188/95. sz., Fantask és társai ügyben 1997. december 2‑án hozott ítélet [EBHT 1997., I‑6783. o.] 22. pontját; a C‑347/96. sz. Solred‑ügyben 1998. március 5‑én hozott ítélet [EBHT 1998., I‑937. o.] 22. pontját és a fent hivatkozott Badischer Winzerkeller ügyben hozott ítélet 25. pontját). 52     E tekintetben a Bíróság már több alkalommal is megállapította, hogy ha a tőketársaság által végrehajtott ügyletnek, mint például tőkeemelésének, alapító okirata módosításának vagy egyesülést követő ingatlanszerzésének a nemzeti jog szerint kötelezően jogi alaki követelmény tárgyát kell képeznie, ez az alaki követelmény feltétele annak, hogy e társaság a tevékenységét gyakorolja, illetve folytassa (lásd ebben az értelemben a fent hivatkozott Badischer Winzerkeller ügyben hozott ítélet 26. és 27. pontját, valamint a hivatkozott ítélkezési gyakorlatot). 53     Így a Bíróság például a 69/335 irányelv 10. cikkének c) pontja értelmében jogellenesnek ítélte az új társaság nyilvántartásba vételéért (a fent hivatkozott Ponente Carni és Cispadana Costruzioni ügyben hozott ítélet 30. és 31.  pontja, valamint a Fantask és társai ügyben hozott ítélet 22. pontja), új társaság alapításának közokiratba foglalásáért (a fent hivatkozott Gründerzentrum‑ügyben hozott végzés 30. pontja), a tőkeemelés nyilvántartásba vételéért (a fent hivatkozott Fantask és társai ügyben hozott ítélet 22. pontja; a C‑134/99. sz. IGI‑ügyben 2000. szeptember 26‑án hozott ítélet [EBHT 2000., I‑7717. o.] 25. pontja és a C‑206/99. sz. SONAE‑ügyben 2001. június 21‑én hozott ítélet [EBHT 2001., I-4679] 31. pontja), a jegyzett tőke emelésének közokiratba foglalásáért (a fent hivatkozott Modelo I‑ügyben hozott ítélet 26. pontja), valamint a jegyzett tőkéhez való további hozzájárulás közokiratba foglalásáért (a fent hivatkozott Solred‑ügyben hozott ítélet 23. pontja) kivetett adókat. 54     Az alapügyben, amint azt Geelhoed főtanácsnok is kiemelte indítványának 20–21. pontjában, a szóban forgó díjakat a valamely társaság (Arku) üzletrésze átruházásának közokiratba foglalásáért számították fel, amely átruházást nem pénzbeli vagyoni hozzájárulásként teljesítettek valamely tőketársaság (a Reiss társaság) törzstőkéjének megemelése érdekében. A szóban forgó közokiratba foglalás tehát olyan jogügyletet bizonyít, amelytől valamely tőketársaság tőkeemelése függ. Mivel a német jog szerint az ilyen üzletrészátruházásra irányuló jogügyleteket közokiratba kell foglalni, e közokiratba foglalást a szóban forgó tőketársaság (Reiss társaság) tevékenységének gyakorlásához, illetve folytatásához szükséges alaki követelménynek kell tekinteni. A szóban forgó közokiratba foglalás tehát előzetes alaki követelmény, amely a tőketársasággal szemben jogi formája alapján áll fenn. 55     Következésképpen az alapügyben szereplő díjak a 69/335 irányelv 10. cikke c) pontjának hatálya alá tartoznak, így kiszabásuk elméletileg tilos. 56     Még azt kell tehát megvizsgálni, hogy nem tartoznak‑e e díjak a 69/335 irányelv 12. cikkében foglalt valamely rendelkezés hatálya alá. Az értékpapírok átruházására kivetett illetékekre vonatkozó rendelkezésekről [a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének a) pontja] 57     A 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének a) pontja pontosítja, hogy a tagállamok maguk döntenek arról, hogy kivetnek‑e illetéket az értékpapírok átruházására. 58     Márpedig a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének a) pontja korlátozza az ugyanezen irányelv 10. és 11. cikkében foglalt tilalmakat, ezért megszorítóan kell értelmezni, és nem érthető úgy, hogy az más adóra is kiterjed, mint a szó szoros értelmében vett „értékpapírok átruházására kivetett illetékekre”. 59     Következésképpen, mivel az alapügyben szereplő díjak nem az értékpapírok átruházására kivetett illetékeknek, hanem ezzel ellentétben a 69/335 irányelv 10. cikkének c) pontja alá tartozó közjegyzői díjaknak minősülnek, nem tartoznak a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének a) pontja hatálya alá. A díjjellegű illetékekre vonatkozó eltérésről [a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének e) pontja] 60     A 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének e) pontja szerint a tagállamok kivethetnek díjjellegű illetékeket. 61     E tekintetben meg kell állapítani, hogy a „díjjellegű illetékek” valamely nyújtott szolgáltatás ellenszolgáltatásaként járó illetékek (lásd ebben az értelemben C‑426/98. sz., Bizottság kontra Görögország ügyben 2002. március 19‑én hozott ítélet [EBHT 2002., I‑2793. o.] 36. pontját). 62     Ennélfogva, amint azt Geelhoed főtanácsnok is megállapította indítványa 32. pontjában, a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdése e) pontjának értelmében csak azon ellenszolgáltatások minősülnek „díjjellegű illetékek”‑nek, amelyek összegét a nyújtott szolgáltatás költsége alapján számítják ki. Az ugyanezen irányelv 10. és 11. cikkében rögzített tilalom hatálya alá eső adónak kell azonban tekinteni az olyan ellenszolgáltatást, amelynek összege egyáltalán nem függ a szóban forgó szolgáltatás költségétől, vagy azt nem annak az ügyletnek a költségével összefüggésben számítják ki, amelynek az ellenértékét képezi, hanem az igazgatási szervezet összes működési és beruházási költségével összefüggésben (lásd ebben az értelemben a fent hivatkozott Ponente Carni és Cispadana Costruzioni ügyben hozott ítélet 41. és 42. ponját, valamint a fent hivatkozott Gründerzentrum‑ügyben hozott végzés 31. pontját). 63     Így az olyan illeték, amelynek összege a mögöttes gazdasági ügylettől függ, és amely ezen érték arányában közvetlenül és korlátlanul emelkedik, természeténél fogva nem minősül „díjjellegű illeték”‑nek a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének e) pontja értelmében. Még ha az igazgatási szolgáltatás összetettsége és a mögöttes gazdasági ügylet értéke adott esetben össze is függ, az illeték összege általában nem függ az igazgatásra ténylegesen háruló költségektől (lásd ebben az értelemben a fent hivatkozott Modelo I‑ügyben hozott ítélet 30. pontját és a fent hivatkozott IGI‑ügyben hozott ítélet 31. pontját). 64     A szóban forgó díjak összege az alapügyben az átruházott üzletrészek, tehát a mögöttes gazdasági ügylet értékével egyenes arányban nő. Emellett, mivel e díjak tekintetében nem határoztak meg felső határt, teljes összegük olyan jelentős is lehet, hogy a német kormány meg sem védte azon a címen, hogy megfelel a nyújtott szolgáltatás költségének. 65     E körülmények között az említett díjak nem rendelkeznek a 69/335 irányelv 12. cikke (1) bekezdésének e) pontja értelmében vett díj jellemzőivel. 66     A fentiekre tekintettel az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdésekre adandó válasz az, hogy a 69/335 irányelv 10. cikkének c) pontjával ellentétes az, hogy közjegyzői díjat számítanak fel a valamely társaságban meglévő üzletrészek tőkeemelés céljából vagyoni hozzájárulásként másik tőketársaságra való átruházásának közjegyzői okiratba foglalásáért az olyan rendszerben, ahol a közjegyzők köztisztviselők, illetve a díjak – legalábbis egy részük – a közkiadások fedezése érdekében az államot illetik. A költségekről 67     Mivel ez az eljárás az alapeljárásban részt vevő felek számára a kérdést előterjesztő bíróság előtt folyamatban lévő eljárás egy szakaszát képezi, ez a bíróság dönt a költségekről. Az észrevételeknek a Bíróság elé terjesztésével kapcsolatban felmerült költségek, az említett felek költségeinek kivételével, nem téríthetők meg. A fenti indokok alapján a Bíróság (első tanács) a következőképpen határozott: Az 1985. június 10‑i 85/303/EGK tanácsi irányelvvel módosított, a tőkeemelést [helyesen: tőkefelhalmozást] terhelő közvetett adókról szóló, 1969. július 17‑i 69/335/EGK tanácsi irányelv 10. cikkének c) pontjával ellentétes az, hogy közjegyzői díjat számítanak fel a valamely társaságban meglévő üzletrészek tőkeemelés céljából vagyoni hozzájárulásként másik tőketársaságra való átruházásának közjegyzői okiratba foglalásáért az olyan rendszerben, ahol a közjegyzők köztisztviselők, illetve a díjak – legalábbis egy részük – a közkiadások fedezése érdekében az államot illetik. Aláírások * Az eljárás nyelve: német.

62008TJ0200

cs

Žaloba podaná proti rozhodnutí druhého odvolacího senátu OHIM ze dne 3. března 2008 (věc R 638/2007-2) týkajícímu se řízení o prohlášení neplatnosti mezi společnostmi Interflon BV a Illinois Tool Works, Inc. Údaje týkající se věci Zapsaná ochranná známka Společenství, jež je předmětem návrhu na prohlášení neplatnosti:: slovní ochranná známka FOODLUBE pro výrobky zařazené do tříd 1 a 4 – zápis č. 1647734 Majitelka ochranné známky Společenství: Illinois Tools Works, Inc. Účastnice řízení navrhující prohlášení neplatnosti ochranné známky Společenství: Interflon BV Odůvodnění návrhu na prohlášení neplatnosti: žalobkyně tvrdí, že napadená ochranná známka Společenství byla zapsána v rozporu s ustanoveními čl. 7 odst. 1 písm. b) a c) nařízení č. 40/94 Rozhodnutí zrušovacího oddělení zamítnutí návrhu na prohlášení neplatnosti Rozhodnutí odvolacího senátu: zamítnutí odvolání Výrok 1) Rozhodnutí druhého odvolacího senátu Úřadu pro harmonizaci na vnitřním trhu (ochranné známky a vzory) (OHIM) ze dne 3. března 2008 (věc R 638/2007-2) se zrušuje v rozsahu, ve kterém bylo zamítnuto odvolání, pokud jde o chemické výrobky pro průmyslové účely, zařazené ve třídě 1, a průmyslové oleje a tuky, jakož i mazadla, zařazené ve třídě 4. 2) Ve zbývající části se žaloba zamítá. 3) Každý z účastníků řízení ponese vlastní náklady řízení.

61993TJ0489

es

Motivación de la sentencia Marco normativo del litigio 1 El litigio se inscribe en el marco jurídico constituido por el Reglamento (CEE) nº 1035/72 del Consejo, de 18 de mayo de 1972, por el que se establece la organización común de mercados en el sector de las frutas y hortalizas (DO L 118, p. 1; EE 03/05, p. 258; modificado posteriormente en varias ocasiones; en lo sucesivo, "Reglamento nº 1035/72"), y se refiere, en particular, a los mecanismos de protección previstos en dicho Reglamento para los intercambios con países terceros, esto es, el gravamen compensatorio y las medidas de salvaguardia. 2 El objeto del gravamen compensatorio es garantizar un determinado nivel de precios para las frutas y hortalizas en el mercado comunitario. A estos efectos, el artículo 23 del Reglamento nº 1035/72 dispone que se fijará anualmente un precio de referencia para cada producto sujeto a la organización común de mercados en el sector de las frutas y hortalizas "con objeto de evitar perturbaciones debidas a ofertas a precios anormales, procedentes de terceros países". El apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 dispone lo siguiente: "Si el precio de entrada de un producto importado procedente de un país tercero se mantuviere durante dos días sucesivos de mercado a un nivel inferior al menos en 0,6 ecus al precio de referencia, se aplicará, excepto en casos excepcionales, un gravamen compensatorio para la procedencia de que se trate. Este gravamen será igual a la diferencia entre el precio de referencia y la media aritmética de los dos últimos precios de entrada disponibles para la mencionada procedencia, denominado en lo sucesivo precio de entrada medio. Este último se calculará cada día de mercado para cada procedencia hasta que el gravamen quede derogado para dicha procedencia." El precio de entrada que menciona la disposición antes citada es, conforme al apartado 3 del artículo 24 del mismo Reglamento, el precio de mercado de los productos importados procedentes de países terceros, calculado con base en la media de las cotizaciones representativas más bajas registradas para un mínimo del 30 % de las cantidades de la procedencia considerada comercializadas en el conjunto de los mercados representativos. 3 El gravamen compensatorio, de un mismo importe para todos los Estados miembros, se añade a los derechos de aduana vigentes (apartado 3 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72). No se modificará "mientras la variación de los elementos para su cálculo no implique, a partir de su aplicación efectiva, durante tres días sucesivos de mercado, una modificación de su importe superior a 1,2 unidades de cuenta" y se derogará cuando los precios de entrada de dos días sucesivos de mercado se sitúen a un nivel por lo menos igual al precio de referencia (apartado 1 del artículo 26 del Reglamento nº 1035/72). 4 En cuanto a las medidas de salvaguardia, el primer guión del apartado 1 del artículo 29 del Reglamento nº 1035/72 dispone: "Si, en la Comunidad, el mercado de un [...] producto [...] sufriere o estuviere amenazado con sufrir, debido a las importaciones o exportaciones, graves perturbaciones que pudieran poner en peligro los objetivos del artículo 39 del Tratado, se podrán aplicar medidas adecuadas en los intercambios con terceros países." El segundo guión del apartado 1 del artículo 29 permite recurrir a medidas de salvaguardia °en lo referente, entre otras, a las manzanas° en el supuesto de que "las operaciones de retirada o de compra [...] afectaren a cantidades importantes". El apartado 1 del artículo 3 del Reglamento (CEE) nº 2707/72 del Consejo, de 19 de diciembre de 1972, por el que se definen las condiciones de aplicación de las medidas de salvaguardia en el sector de las frutas y hortalizas (DO L 291, p. 3; EE 03/06, p. 153; en lo sucesivo, "Reglamento nº 2707/72"), dispone que las medidas de salvaguardia pueden comprender la suspensión de las importaciones o de las exportaciones o la recaudación de derechos de exportación. En el supuesto previsto en el segundo guión del apartado 1 del artículo 29 del Reglamento nº 1035/72, las medidas podrán incluir "la suspensión de las importaciones o la recaudación de un montante suplementario igual al 50 % de la diferencia entre el precio base y [el nivel máximo previsto para el precio de retirada]. Dicho montante suplementario se añadirá a los derechos de aduana y, en su caso, a los gravámenes compensatorios establecidos en aplicación del artículo 25 del Reglamento (CEE) nº 1035/72". 5 Finalmente, el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 dispone, por su parte, que las medidas de salvaguardia "tendrán en cuenta la situación de los productos en fase de transporte hacia la Comunidad. Unicamente podrán referirse a productos procedentes o con destino a terceros países. Podrán limitarse a determinadas procedencias, orígenes, destinos, calidades y determinados calibres o grupos de variedades". 6 El 19 de febrero de 1993, la Comisión adoptó el Reglamento (CEE) nº 384/93, por el que se establecen medidas especiales de vigilancia de las importaciones de manzanas de terceros países (DO L 43, p. 33; en lo sucesivo, "Reglamento nº 384/93"). Dicho Reglamento se basa en el artículo 29 del Reglamento nº 1035/72. En virtud del artículo 1 del Reglamento nº 384/93, el despacho a libre práctica de manzanas en la Comunidad, antes del 1 de septiembre de 1993, queda sujeto a la presentación de un certificado de importación. El apartado 1 del artículo 2 del mismo Reglamento dispone, por una parte, que dicho certificado será expedido previo depósito de una garantía de 1,5 ECU por 100 kg netos y, por otra, que la garantía se ejecutará total o parcialmente en caso de que durante el período de validez del certificado no se realice o se realice sólo parcialmente el despacho a libre práctica de las cantidades indicadas en el certificado. 7 El 7 de abril de 1993, la Comisión adoptó el Reglamento (CEE) nº 846/93, por el que se establece un gravamen compensatorio a la importación de manzanas originarias de Chile (DO L 88, p. 30; en lo sucesivo, "Reglamento nº 846/93"). El Reglamento, que remite explícitamente al apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, fijó el gravamen en 1,84 ECU por 100 kg netos. El Reglamento nº 846/93 entró en vigor el 9 de abril de 1993. 8 El gravamen compensatorio fue modificado, en particular, por los Reglamentos (CEE) de la Comisión nos 915/93, 1396/93 y 1467/93, de 19 de abril de 1993, 7 de junio de 1993 y 15 de junio de 1993, respectivamente, por los que se modifica el Reglamento (CEE) nº 846/93 por el que se establece un gravamen compensatorio a la importación de manzanas originarias de Chile (DO L 94, p. 26; DO L 137, p. 9, y DO L 144, p. 11, respectivamente; en lo sucesivo, "Reglamento nº 915/93", "Reglamento nº 1396/93" y "Reglamento nº 1467/93"). Hechos y procedimiento 9 La actividad principal de la demandante es la importación y la exportación de frutas y hortalizas. A principios del año 1993, compró a dos sociedades con domicilio en Chile aproximadamente 2 millones de kg de manzanas. 10 Las manzanas fueron cargadas en el puerto de Valparaíso (Chile) a bordo de dos buques para ser transportadas a Grecia. Según la demandante, el primer buque zarpó de Chile el 25 de marzo de 1993 y arribó a Grecia el 18 de abril de 1993; el segundo zarpó de Chile el 13 de abril de 1993 y llegó a Grecia el 6 de mayo de 1993. 11 La demandante afirma que presentó solicitudes de certificados de importación ante el organismo griego de intervención ya desde el 18 de marzo de 1993. Las manzanas importadas por la demandante fueron sometidas al gravamen compensatorio establecido por el Reglamento nº 846/93, de 7 de abril de 1993, en su versión modificada por los Reglamentos nos 915/93, 1396/93 y 1467/93. 12 En estas circunstancias, la demandante interpuso el presente recurso, mediante escrito registrado en la Secretaría del Tribunal de Justicia el 30 de junio de 1993. 13 Mediante auto de 27 de septiembre de 1993, el Tribunal de Justicia atribuyó el asunto al Tribunal de Primera Instancia, con arreglo al artículo 4 de la Decisión 93/350/Euratom, CECA, CEE del Consejo, de 8 de junio de 1993, por la que se modifica la Decisión 88/591/CECA, CEE, Euratom por la que se crea un Tribunal de Primera Instancia de las Comunidades Europeas (DO L 144, p. 21). 14 Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Primera Instancia (Sala Tercera) decidió iniciar la fase oral sin previo recibimiento a prueba. No obstante, el Tribunal de Primera Instancia dispuso que se formularan determinadas preguntas escritas a la parte demandante. 15 Se oyeron los informes orales de las partes, así como sus respuestas a las preguntas orales formuladas por el Tribunal de Primera Instancia, durante la vista celebrada el 22 de septiembre de 1994. Pretensiones de las partes 16 La parte demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia que: ° Anule o declare no aplicables a la demandante los Reglamentos nos 846/93, 915/93, 1396/93 y 1467/93. ° Declare que la Comunidad Económica Europea está obligada a indemnizar a la demandante por la totalidad del perjuicio (daño emergente y lucro cesante) que se le ha irrogado o se le irrogará como consecuencia de las disposiciones ilegales de los citados Reglamentos, así como por toda decisión o todo acto que haya sido o sea adoptado en aplicación de dichos Reglamentos; declare además que aquélla está obligada a determinar el importe de la indemnización, que deberá incluir junto con el daño que ya se le ha irrogado, estimado en 104.614.783 DR, incrementado con los intereses contractuales, el que le continúen causando los actos ilegales y perjudiciales de la Comisión, cuyo importe exacto la demandante se reserva el derecho a fijar en el futuro, entendiéndose que los daños y perjuicios antes citados devengarán intereses legales a partir de la presentación del escrito de interposición del recurso. ° Adopte cualquier otra medida que considere necesaria u oportuna. ° Condene en costas a la Comisión. 17 La Comisión solicita al Tribunal de Primera Instancia que: ° Declare la inadmisibilidad del recurso de anulación así como del recurso de indemnización. ° Con carácter subsidiario, desestime ambos recursos por carecer de fundamento. ° Condene en costas a la demandante. Admisibilidad En cuanto a las pretensiones basadas en el artículo 173 del Tratado CEE 18 La Comisión considera que procede declarar la inadmisibilidad manifiesta de las pretensiones tendentes a la anulación de los Reglamentos nos 846/93, 915/93, 1396/93 y 1467/93, dado que los actos impugnados son Reglamentos de alcance general que afectan a la totalidad de los comerciantes de frutas frescas de la Comunidad. La Comisión, que subraya que los gravámenes compensatorios se aplican de modo cuasi matemático cuando el precio de referencia alcanza determinado nivel en relación con los mercados representativos, considera que los Reglamentos impugnados, en cualquier circunstancia, no afectan directa e individualmente a la demandante. 19 La demandante aduce que los Reglamentos impugnados le afectan directamente en la medida en que obligan a las autoridades nacionales, sin dejarles ningún margen de apreciación, a imponer un gravamen compensatorio a los productos de que se trata. Considera además, citando la sentencia del Tribunal de Justicia de 26 de junio de 1990, Sofrimport/Comisión (C-152/88, Rec. p. I-2477), que los Reglamentos objeto de litigio le afectan de modo individual, dado que ella formaba parte de un grupo restringido de importadores suficientemente caracterizado en relación con otros importadores, puesto que las manzanas compradas en el mercado chileno habían estado sometidas a las medidas de vigilancia establecidas por el Reglamento nº 384/93 y se encontraban, además, en fase de transporte hacia la Comunidad. 20 El Tribunal de Primera Instancia considera que de una jurisprudencia reiterada se deduce (véase, en particular, la sentencia del Tribunal de Justicia de 24 de febrero de 1987, Deutz und Geldermann/Consejo, 26/86, Rec. p. 941, apartado 6) que el párrafo segundo del artículo 173 del Tratado, vigente en la fecha de presentación del recurso, "subordina la admisibilidad de un recurso de anulación interpuesto por un particular al requisito de que el acto impugnado, aunque revista la forma de un Reglamento, constituya, en realidad, una Decisión que afecte a la parte demandante directa e individualmente". Como ha recordado el Tribunal de Primera Instancia en su auto de 28 de octubre de 1993, FRSEA y FNSEA/Consejo (T-476/93, Rec. p. II-1187), apartado 19, "el objetivo principal de la referida disposición es evitar que, mediante la mera elección de la forma de un Reglamento, las Instituciones comunitarias puedan excluir el recurso de un particular contra una Decisión que le afecte directa e individualmente" (véanse igualmente las sentencias del Tribunal de Justicia de 17 de junio de 1980, Calpak/Comisión, asuntos acumulados 789/79 y 790/79, Rec. p. 1949, apartado 7, y Deutz und Geldermann/Consejo, antes citada, apartado 6). 21 Una jurisprudencia bien asentada establece también que la posibilidad de determinar, con mayor o menor precisión, el número o incluso la identidad de los sujetos de Derecho a los que se aplica en un momento dado un acto no pone en tela de juicio la naturaleza normativa del mismo, siempre que conste que dicha aplicación se hace en virtud de una situación objetiva de hecho o de Derecho definida por el acto en relación con la finalidad de éste (sentencias del Tribunal de Justicia de 16 de abril de 1970, Compagnie française commerciale et financière/Comisión, 64/69, Rec. p. 221, apartado 11; de 5 de mayo de 1977, Koninklijke Scholten Honig/Consejo y Comisión, 101/76, Rec. p. 797, apartado 23; de 16 de marzo de 1978, Unicme y otros/Consejo, 123/77, Rec. p. 845, apartado 16; Calpak/Comisión, antes citada, apartado 9; de 30 de septiembre de 1982, Roquette Frères/Consejo, 242/81, Rec. p. 3213, apartado 7; Deutz und Geldermann/Consejo, antes citada, apartado 8; de 24 de noviembre de 1992, Buckl y otros/Comisión, asuntos acumulados C-15/91 y C-108/91, Rec. p. I-6061, apartado 25; de 15 de junio de 1993, Abertal y otros/Comisión, C-213/91, Rec. p. I-3177, apartado 17, y de 18 de mayo de 1994, Codorniu/Consejo, C-309/89, Rec. p. I-1853, apartado 18; auto FRSEA y FNSEA/Consejo, antes citado, apartado 19). Para que unos agentes económicos puedan considerase individualmente afectados por un acto de alcance general adoptado por una Institución comunitaria, es preciso que la posición jurídica de ésos resulte afectada a causa de una situación de hecho que los caracterice en relación con cualesquiera otras personas y los individualice de una manera análoga a la de un destinatario (véanse, a este respecto, las sentencias del Tribunal de Justicia de 15 de julio de 1963, Plaumann/Comisión, 25/62, Rec. pp. 197 y ss., especialmente p. 223, y Codorniu/Consejo, antes citada, apartado 20; auto del Tribunal de Justicia de 21 de junio de 1993, Van Parijs y otros/Consejo y Comisión, C-257/93, Rec. p. I-3335, apartado 9; auto FRSEA y FNSEA/Consejo, antes citado, apartado 20). 22 En el presente asunto, la demandante solicita la anulación del Reglamento nº 846/93, por el que se establece un gravamen compensatorio a la importación de manzanas originarias de Chile, así como de determinados Reglamentos posteriores por los que se modifica el importe de dicho gravamen. 23 Este Tribunal considera que los Reglamentos impugnados, que imponen un gravamen compensatorio a la importación de manzanas originarias de Chile, no están específicamente dirigidos a la demandante, sino que sólo afectan a ésta en su calidad objetiva de importador de manzanas chilenas, de igual manera que a cualquier otro agente económico que se encuentre en una situación idéntica. 24 Aunque la demandante alega, basándose en la sentencia Sofrimport/Comisión, antes citada, que se encuentra suficientemente individualizada por el hecho de que sus productos se encontraban ya en fase de transporte hacia la Comunidad en el momento en que los Reglamentos impugnados establecieron el gravamen compensatorio, no cabe acoger esta alegación. En efecto, este Tribunal recuerda que, en el citado asunto Sofrimport/Comisión, dicha sociedad había solicitado en particular la anulación del Reglamento (CEE) nº 962/88 de la Comisión, de 12 de abril de 1988, por el que se suspende la expedición de los certificados de importación para las manzanas de mesa originarias de Chile, así como la anulación del Reglamento (CEE) nº 984/88 de la Comisión, de 14 de abril de 1988, que modifica el Reglamento (CEE) nº 962/88 (respectivamente, DO L 95, p. 10, y DO L 98, p. 37). En dicho asunto, el Tribunal de Justicia declaró, por una parte, que la demandante se encontraba en la situación prevista por el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, que obliga a la Comisión a tener en cuenta, al adoptar medidas de este tipo, la especial situación de los productos en fase de transporte hacia la Comunidad. Los importadores cuyos productos se encontraban en fase de transporte hacia la Comunidad en el momento de la adopción del acto constituían pues, según el Tribunal de Justicia, un círculo restringido y cerrado, suficientemente caracterizado en relación con los demás importadores de manzanas chilenas. El Tribunal de Justicia consideró también que, dado que el citado apartado 3 del artículo 3 confería una protección específica a dichos importadores, éstos podían por tanto exigir que dicha protección fuera respetada y estaban legitimados para interponer recurso al efecto ante un órgano jurisdiccional. El Tribunal de Justicia declaró, por tanto, la admisibilidad del recurso interpuesto por Sofrimport, en cuanto impugnaba la aplicación de las medidas de salvaguardia a los productos en fase de transporte hacia la Comunidad. 25 En el presente asunto, este Tribunal de Primera Instancia considera que los importadores cuyos productos se encontraban en fase de transporte hacia la Comunidad en el momento en que se adoptó el Reglamento nº 846/93, por el que se establecía el gravamen compensatorio, constituyen también un círculo cerrado de personas, identificables en el momento de adopción del acto. Sin embargo, con arreglo a la jurisprudencia que se ha recordado más arriba (véase el apartado 21), tal circunstancia no basta para que dichos operadores puedan considerarse, por esta única razón, individualmente afectados por el Reglamento de que se trata. En efecto, para poder declarar la admisibilidad del presente recurso de anulación es preciso, además, conforme a los criterios sentados en el asunto Sofrimport/Comisión, que la normativa sobre el establecimiento de gravámenes compensatorios imponga a la Comisión la obligación de tener en cuenta la especial situación de los productos en fase de transporte hacia la Comunidad. 26 Ahora bien, este Tribunal hace constar que °a diferencia de lo previsto en el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 en lo que respecta a las medidas de salvaguardia° ni el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, que prevé el establecimiento de un gravamen compensatorio cuando se cumplan determinados requisitos, ni ninguna otra disposición sobre gravámenes compensatorios impone a la Comisión la obligación de tener en cuenta la especial situación de los productos en fase de transporte hacia la Comunidad al adoptar un Reglamento por el que se establece un gravamen compensatorio. 27 Además, el Tribunal considera que el hecho de que las manzanas compradas por la demandante se hayan visto sometidas a las medidas de vigilancia establecidas por el Reglamento nº 384/93 no permite tampoco individualizar a la demandante en relación con todos los demás importadores de manzanas. Procede en efecto recordar, a este respecto, que las medidas establecidas por el Reglamento nº 384/93, cuya legalidad no se discute en el presente asunto, tenían como objetivo la vigilancia de toda importación de manzanas a la Comunidad, con independencia de su origen, y se aplicaban por lo tanto a la demandante por igual concepto que a todos los demás importadores de manzanas. Dadas estas circunstancias, la demandante no puede por tanto pretender que, precisamente a causa de la aplicación de las medidas de vigilancia previstas por el Reglamento nº 384/93, su posición jurídica resulta afectada de manera análoga a la del destinatario de una Decisión individual por los Reglamentos que establecen y modifican el gravamen compensatorio. 28 Por consiguiente, aunque se admitiera que se ha aportado la prueba de que los productos de la demandante se encontraban en fase de transporte hacia la Comunidad en el momento en que se adoptó el Reglamento nº 846/93, no se deduciría sin embargo de lo anterior que la demandante se halla individualmente afectada por dicho Reglamento o por los otros Reglamentos adoptados más tarde y que modificaban el Reglamento nº 846/93. 29 En estas circunstancias, y sin necesidad de verificar si la demandante se halla directamente afectada por los Reglamentos impugnados, procede declarar la inadmisibilidad del recurso, en la medida en que solicita la anulación de los Reglamentos nos 846/93, 915/93, 1396/93 y 1467/93. En cuanto a las pretensiones basadas en los artículos 178 y 215 del Tratado CEE 30 La Comisión considera que procede declarar la inadmisibilidad manifiesta de las pretensiones de indemnización, por hallarse estrechamente ligadas a las pretensiones de anulación de los Reglamentos impugnados. 31 A este respecto, es preciso recordar que la acción de indemnización es una vía autónoma que tiene su propia función en el marco del sistema de recursos previsto por el Tratado (véase, en particular, la sentencia del Tribunal de Justicia de 26 de febrero de 1986, Krohn/Comisión, 175/84, Rec. p. 753, apartado 32). Se deduce de la jurisprudencia relativa al carácter autónomo del recurso de indemnización que la declaración de inadmisibilidad del recurso de anulación no ocasiona automáticamente la inadmisibilidad del recurso de indemnización (véase el auto Van Parijs y otros/Consejo y Comisión, antes citado, apartado 14). 32 Procede, por tanto, que el Tribunal se pronuncie sobre las pretensiones en que se solicita que se condene a la Comunidad a indemnizar los perjuicios supuestamente causados a la demandante por los Reglamentos impugnados. Fondo del asunto Consideraciones previas 33 La demandante alega que los actos y las omisiones en los que ha basado sus motivos de anulación constituyen comportamientos lesivos por parte de la Comisión, que le han causado un perjuicio grave cuya reparación solicita. En las pretensiones formuladas en su recurso, la demandante ha estimado el daño sufrido en 104.614.783 DR, incrementado con los intereses contractuales y legales devengados a partir de la presentación del escrito de interposición del recurso. 34 En primer lugar, es preciso señalar que la demandante ha invocado seis motivos en apoyo de sus pretensiones de anulación. El primero se basa en la infracción del apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72; el segundo, en una supuesta desviación de poder; el tercero, en la falta de motivación de los actos impugnados; el cuarto, en la violación del principio de proporcionalidad; el quinto, en la violación del principio de igualdad de trato y, finalmente, el sexto, en la violación del principio de protección de la confianza legítima. 35 Procede señalar a continuación que los actos que, según la demandante, han provocado el supuesto daño son actos normativos. A este respecto, el Tribunal recuerda que, según reiterada jurisprudencia, la Comunidad sólo incurre en responsabilidad por un acto normativo que suponga una elección de política económica si se ha producido una violación suficientemente caracterizada de una norma superior de Derecho que proteja a los particulares (sentencias del Tribunal de Justicia de 2 de junio de 1976, Kampffmeyer y otros/Consejo y Comisión, asuntos acumulados 56/74 a 60/74, Rec. p. 711, apartado 13; de 25 de mayo de 1978, HNL y otros/Consejo y Comisión, asuntos acumulados 83/76 y 94/76, 4/77, 15/77 y 40/77, Rec. p. 1209, apartado 4, y de 4 de octubre de 1979, Ireks-Arcady/Consejo y Comisión, 238/78, Rec. p. 2955, apartado 9). 36 Puesto que el establecimiento de un gravamen compensatorio se traduce en un acto normativo que supone una elección de política económica, para apreciar la procedencia del recurso es preciso tener en cuenta dichos requisitos. Desde esta perspectiva, procede analizar en qué medida cada uno de los motivos de anulación se basa en una violación de una norma superior de Derecho que protege a los particulares. 37 Por lo que respecta al primer motivo, basado en la infracción del apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, dicho motivo consta de dos partes: en primer lugar, la demandante alega que las manzanas chilenas a las que se aplicó el gravamen compensatorio eran de una calidad superior a las manzanas para las que se había calculado el precio de referencia y que, por lo tanto, la Comisión cometió un error de apreciación grave y manifiesto al establecer un gravamen compensatorio. Dado que, en esta primera parte de su motivo, la demandante se limita en realidad a impugnar un error manifiesto de apreciación sobre la calidad de las manzanas chilenas importadas, supuestamente cometido por la Comisión, sin deducir directamente de dicho error manifiesto una violación de una norma superior de Derecho que protege a los particulares, dicha parte del motivo, que además no resulta en absoluto probada por los documentos que obran en autos, no puede generar una responsabilidad extracontractual de la Comunidad. 38 La segunda parte del motivo se basa en que el Reglamento nº 846/93 habría debido tener en cuenta la especial situación de los productos que estaban siendo transportados hacia la Comunidad en el momento en que dicho Reglamento fue adoptado. 39 El Tribunal considera, en cambio, que sólo esta segunda parte °que se confunde por lo demás con el sexto motivo invocado en el presente asunto° está relacionada con la violación de una norma superior de Derecho que protege a los particulares, a saber, el principio de protección de la confianza legítima (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 14 de mayo de 1975, CNTA/Comisión, 74/74, Rec. p. 533, apartado 44; Sofrimport/Comisión, antes citada, apartado 26, y de 19 de mayo de 1992, Mulder y otros/Consejo y Comisión, asuntos acumulados C-104/89 y C-37/90, p. I-3061, apartado 15). 40 En cuanto al segundo motivo de anulación, basado en la desviación de poder, procede recordar que, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, una desviación de poder cometida por una Institución comunitaria, en este caso la Comisión, al adoptar un acto reglamentario puede dar lugar a una responsabilidad extracontractual de la Comunidad (sentencia del Tribunal de Justicia de 6 de junio de 1990, AERPO y otros/Comisión, C-119/88, Rec. p. I-2189, apartado 19). 41 En cuanto al tercer motivo, basado en la falta de motivación de los actos controvertidos, es jurisprudencia reiterada que la insuficiencia de motivación de un acto reglamentario no puede originar la responsabilidad de la Comunidad (sentencias del Tribunal de Justicia de 15 de septiembre de 1982, Kind/CEE, 106/81, Rec. p. 2885, apartado 14, y AERPO y otros/Comisión, antes citada, apartado 20). Por lo demás, en cualquier caso, del análisis de la exposición de motivos de los Reglamentos impugnados se deduce que éstos están suficientemente motivados en lo que respecta a los requisitos establecidos por el artículo 190 del Tratado. 42 En relación con los demás motivos invocados por la demandante, es preciso señalar que, según reiterada jurisprudencia, todos ellos están relacionados con la violación de una norma superior de Derecho que protege a los particulares. Así ocurre con el cuarto motivo, basado en la violación del principio de proporcionalidad (sentencia del Tribunal de Justicia de 14 de enero de 1987, Zuckerfabrik Bedburg y otros/Consejo y Comisión, 281/84, Rec. p. 49), con el quinto motivo, basado en la violación del principio de igualdad de trato (sentencia HNL y otros/Consejo y Comisión, antes citada, apartado 5), y con el sexto motivo, basado en la violación del principio de protección de la confianza legítima (véanse las sentencias Sofrimport/Comisión, antes citada, apartado 26; Mulder y otros/Consejo y Comisión, antes citada, apartado 15, y CNTA/Comisión, antes citada, apartado 44). 43 Procede pues que este Tribunal de Primera Instancia examine los motivos de la demandante basados: i) en la violación del principio de protección de la confianza legítima, ii) en la violación del principio de proporcionalidad, iii) en la violación del principio de igualdad de trato y iv) en la desviación de poder. Sobre la supuesta violación del principio de protección de la confianza legítima Alegaciones de las partes 44 En sus motivos primero y sexto, la demandante sostiene que la Comisión ha violado el principio de protección de la confianza legítima. Para demostrar dicha violación alega, fundamentalmente, cuatro argumentos. 45 La demandante considera, en primer lugar, que el objetivo que persiguen tanto la salvedad prevista para los "casos excepcionales" en el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 como el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, que a su juicio procede aplicar por analogía al presente asunto, es proteger a los importadores comunitarios de los productos a que se refieren los Reglamentos antes citados contra los efectos perjudiciales de las medidas que puedan adoptar las Instituciones comunitarias. Según la demandante, el hecho de imponer un gravamen compensatorio a los operadores económicos cuyos productos se encuentran en fase de transporte hacia la Comunidad constituye pues un acto contrario al principio de protección de la confianza legítima por parte de la Comisión. 46 En segundo lugar, la demandante alega que el establecimiento de medidas especiales de vigilancia, con depósito de una garantía, que llevó a cabo el Reglamento nº 384/93, constituía ya una medida de salvaguardia que, por su propia naturaleza, excluía el establecimiento de un gravamen compensatorio para las empresas que se habían sometido a ella de buen grado y de buena fe. Según la demandante, el establecimiento de un gravamen compensatorio resultaba imposible de prever, dado que conducía a un resultado paradójico: si no se realiza la importación, el importador corre el riesgo de perder la garantía establecida por el Reglamento nº 384/93, mientras que si la importación tiene lugar, se impone al importador un gravamen compensatorio, y ello aunque este último no haya cometido falta que justifique tal gravamen. 47 En tercer lugar, la demandante sostiene que el hecho de que el precio de entrada de sus productos sobrepasara en un porcentaje comprendido entre el 40 y el 63 % el precio de referencia hacía asimismo totalmente improbable la imposición de un gravamen compensatorio. 48 Por último, la demandante sostiene que la celebración, el día 20 de diciembre de 1990, de un acuerdo-marco de cooperación entre la Comunidad Económica Europea y la República de Chile (DO 1991, L 79, p. 1) creó un clima de confianza entre la Comunidad y Chile que impedía la adopción de medidas unilaterales sin una negociación previa. 49 La Comisión sostiene que la salvedad prevista para los "casos excepcionales" en el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 sólo afecta a los casos en los que los datos numéricos justificarían la imposición del gravamen compensatorio, pero el volumen de los intercambios de que se trata es tan insignificante que el gravamen resulta innecesario. Ahora bien, según la Comisión, dicha excepción no puede aplicarse a las manzanas chilenas, habida cuenta del gran volumen de las importaciones de éstas. 50 La Comisión considera que la demandante habría podido alegar una violación del principio de protección de la confianza legítima si hubiera sufrido los efectos de una medida de salvaguardia que no estableciera excepciones para los productos en tránsito. Ahora bien, según la Comisión, en el caso de autos no se trata de una medida de salvaguardia, que es una medida excepcional adoptada en situaciones de emergencia coyuntural, sino de una medida de regulación, de aplicación continuada, que forma parte de la organización común de mercados en el sector de frutas y hortalizas. La Comisión sostiene que la eventual exención de las mercancías en fase de transporte hacia la Comunidad privaría por completo de eficacia y de efecto útil a la decisión de establecer un gravamen compensatorio, en su condición de medida de regulación del mercado de frutas y hortalizas. Por último, la Comisión no ve relación alguna entre el acuerdo comercial celebrado por la Comunidad y la República de Chile, por una parte, y el presente litigio, por otra. Apreciación del Tribunal 51 Según reiterada jurisprudencia, tiene la posibilidad de invocar el principio de confianza legítima todo operador económico al cual una Institución comunitaria haya hecho albergar esperanzas fundadas. Sin embargo, cuando un operador económico prudente y diligente está en condiciones de prever la adopción de una medida comunitaria que puede afectar a sus intereses, no puede invocar en su favor dicho principio si tal medida se adopta (sentencias del Tribunal de Justicia de 1 de febrero de 1978, Luehrs, 78/77, Rec. p. 169, apartado 6, y de 11 de marzo de 1987, Van den Bergh en Jurgens/Comisión, 265/85, Rec. p. 1155, apartado 44). 52 Procede por consiguiente analizar si, a principios del año 1993, un operador económico prudente y diligente habría podido prever el establecimiento de un gravamen compensatorio sobre las manzanas chilenas. 53 Es preciso recordar que, cuando la Comisión comprueba que el precio de entrada de las manzanas procedentes de un país tercero se mantiene, durante dos días sucesivos de mercado, a un nivel inferior al menos en 0,6 ECU al precio de referencia, dicha Institución establece, con arreglo a lo dispuesto en el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, y excepto en casos excepcionales, un gravamen compensatorio para dichos productos. Habida cuenta de que la mencionada disposición se aplica de un modo automático, el Tribunal considera que normalmente se debe entender que un operador económico prudente y diligente está en condiciones de prever el establecimiento de un gravamen compensatorio sobre los productos incluidos en el ámbito de aplicación del Reglamento nº 1035/72. 54 Por lo que respecta a las alegaciones de la demandante en el sentido de que su situación es uno de los "casos excepcionales" previstos en el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, que a su juicio pretende en particular eximir de todo gravamen compensatorio los productos en tránsito hacia la Comunidad, es preciso recordar que el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 dispone lo siguiente: "Si el precio de entrada de un producto importado procedente de un país tercero se mantuviere durante dos días sucesivos de mercado a un nivel inferior al menos en 0,6 ecus al precio de referencia, se aplicará, excepto en casos excepcionales, un gravamen compensatorio para la procedencia de que se trate." Este Tribunal considera que la salvedad relativa a los "casos excepcionales" debe interpretarse en el sentido de que se refiere únicamente a las situaciones en las que la Comisión decide no establecer un gravamen compensatorio, a pesar de que se cumplan todos los requisitos para establecerlo. En cambio, dicha disposición no contempla la posibilidad de que, al establecer un gravamen compensatorio, la Comisión exima de él ciertos productos, como los productos en fase de transporte hacia la Comunidad. 55 De lo anterior se deduce que la salvedad relativa a los "casos excepcionales" prevista en el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 no presentaba características tales que hicieran nacer en la demandante una expectativa legítima de que sus productos, los cuales se hallaban por hipótesis en fase de transporte hacia la Comunidad, no pudieran ya ser objeto de un gravamen compensatorio. 56 Procede verificar a continuación si, como alega la demandante, el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, que, para proteger la confianza legítima de los operadores económicos (sentencia Sofrimport/Comisión, antes citada, apartado 26), obliga a la Comisión a tener en cuenta la especial situación de los productos en fase de transporte hacia la Comunidad al adoptar medidas de salvaguardia, debe aplicarse por analogía a un Reglamento que establece un gravamen compensatorio. 57 Según reiterada jurisprudencia (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 11 de julio de 1978, Union française des céréales, 6/78, Rec. p. 1675, apartado 4, y de 12 de diciembre de 1985, Krohn, 165/84, Rec. p. 3997, apartado 14), los operadores económicos pueden legítimamente invocar "la aplicación por analogía" de un Reglamento que normalmente no les es aplicable si demuestran que el régimen jurídico que les corresponde es, por una parte, estrictamente comparable a aquél cuya aplicación solicitan y contiene, por otra parte, una omisión incompatible con un principio general del Derecho comunitario que la aplicación por analogía permite reparar. 58 Se deduce de las consideraciones precedentes que, para que las disposiciones del apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 pudieran aplicarse, por analogía, en el marco del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, haría falta, en primer lugar, que un gravamen compensatorio fuera estrictamente comparable a una medida de salvaguardia. 59 A este respecto, es preciso recordar que el apartado 1 del artículo 29 del Reglamento nº 1035/72 dispone, entre otras cosas, que podrán adoptarse medidas de salvaguardia "si, en la Comunidad, el mercado de un [...] producto [...] sufriere o estuviere amenazado con sufrir, debido a las importaciones [...], graves perturbaciones que pudieran poner en peligro los objetivos del artículo 39 del Tratado". El apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 establece que, cuando se presenta una situación de este tipo, la medida que puede adoptar la Comisión es la suspensión de las importaciones. Cuando se da la situación prevista en el segundo guión del apartado 1 del artículo 29, es decir, cuando las operaciones de retirada o de compra de manzanas afectan a cantidades importantes, la Comisión puede recurrir, conforme al segundo guión del apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, a "la suspensión de las importaciones o [a] la recaudación de un montante suplementario igual al 50 % de la diferencia entre el precio base y [el nivel máximo previsto para el precio de retirada]". 60 Este Tribunal de Primera Instancia considera que la obligación que el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 impone a la Comisión, es decir, la de tener en cuenta los productos en fase de transporte hacia la Comunidad al adoptar medidas de salvaguardia, resulta justificada por el hecho de que las medidas de salvaguardia están dirigidas principalmente a la suspensión de las importaciones en la Comunidad de un determinado producto, como se deduce claramente del apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72. Los Reglamentos de la Comisión impugnados en el asunto Sofrimport/Comisión, antes citado, suspendían la expedición de certificados de importación para las manzanas chilenas. Por lo tanto, la obligación del apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 pretende proteger la confianza legítima que tienen los operadores económicos en que sus productos, que se encuentran ya en fase de transporte hacia la Comunidad, no serán rechazados al llegar al territorio comunitario. 61 El Tribunal considera que un gravamen compensatorio, en cambio, no presenta características tales que impidan a un operador económico la importación en el mercado comunitario de los productos sobre los que recae el gravamen. Al contrario de lo que ocurre con las medidas de salvaguardia previstas por el Reglamento nº 2707/72 para hacer frente a perturbaciones graves provocadas por las importaciones, un gravamen compensatorio no tiene por objeto impedir la venta de los productos no comunitarios en el mercado comunitario, sino que pretende únicamente proteger el nivel de precios en dicho mercado, haciendo que el precio de entrada vuelva a situarse globalmente al nivel del precio de referencia. 62 Así pues, habida cuenta de que un gravamen compensatorio no es estrictamente comparable a una medida de salvaguardia, no procede aplicar por analogía el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 a una medida por la que se establece un gravamen compensatorio. 63 En cuanto a la alegación de que el Reglamento nº 384/93, que establecía unas medidas especiales de vigilancia, con depósito de una garantía, constituía ya una primera medida de salvaguardia que, por su propia naturaleza, excluía la imposición de un gravamen compensatorio, es preciso señalar que el segundo guión del apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72 se refiere explícitamente a la imposición de una medida de salvaguardia que se añadirá, "en su caso, a los gravámenes compensatorios establecidos en aplicación del artículo 25 del Reglamento (CEE) nº 1035/72". Puesto que el gravamen compensatorio y la medida de salvaguardia son dos medidas cuya coexistencia está expresamente prevista por el Reglamento nº 2707/72, la demandante no puede pretender que la adopción de una medida de salvaguardia le hizo albergar una confianza legítima en que no se establecería ya un gravamen compensatorio, y ello incluso en el supuesto de que la demandante hubiera depositado una garantía antes de la adopción del Reglamento nº 846/93, circunstancia que no resulta probada por los documentos que obran en autos. 64 Por lo que respecta al argumento basado en el hecho de que el precio de entrada de los productos importados sobrepasaba en un porcentaje comprendido entre el 40 y el 63 % el precio de referencia, lo que hacía totalmente imposible prever la imposición de un gravamen compensatorio, según afirma la demandante, procede señalar que el apartado 3 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72 dispone que el gravamen compensatorio es "de un mismo importe para todos los Estados miembros", con independencia del precio de entrada de cada cargamento específico. Así, con arreglo al sistema establecido por el Reglamento nº 1035/72, cuya legalidad no ha sido impugnada en el presente asunto, el gravamen compensatorio se aplica a todas las importaciones del producto de que se trate que tengan un determinado origen, sin que el Reglamento prevea excepciones para las importaciones cuyo precio de entrada supere el precio de referencia. Por otra parte, el sistema instaurado por dicho Reglamento es tal que, en un momento dado, el precio de mercado en un Estado miembro cualquiera puede resultar inferior o superior al precio de referencia, o al precio de entrada definido en el artículo 24 de ese Reglamento. Tal circunstancia no repercute en absoluto sobre la procedencia del sistema instaurado por el Reglamento nº 1035/72, el cual, basándose en el principio de unicidad en materia de política agrícola común (en lo sucesivo, "PAC"), determina un precio de referencia comunitario aplicable uniformemente en todo el territorio comunitario y no, como pretende la demandante, en el mercado de tal o cual Estado miembro. 65 Por consiguiente, aun suponiendo que hubiera quedado probado que en el caso de autos el precio de entrada de los productos importados por la demandante era superior al precio de referencia, dicha circunstancia no habría podido servir de base a una confianza legítima de la demandante en que no se aplicaría un gravamen compensatorio a su productos. 66 Finalmente, en lo que respecta a la alegación de la demandante según la cual la celebración en 1990 de un acuerdo-marco de cooperación entre la Comunidad y la República de Chile había creado un clima de confianza entre la Comunidad y dicho Estado que impedía la adopción de medidas unilaterales sin una negociación previa, basta con señalar que el examen de las disposiciones de dicho Acuerdo revela que éste no pretendía en absoluto modificar las disposiciones del Reglamento nº 1035/72 relativas a los gravámenes compensatorios en las relaciones entre la Comunidad y la República de Chile. De ello se sigue que procede desestimar también dicha alegación. 67 Se deduce de cuanto antecede que el establecimiento de un gravamen compensatorio sobre las manzanas originarias de Chile era una posibilidad que debía tener en cuenta un operador económico prudente y diligente, especialmente en un ámbito como el de las organizaciones comunes de mercado, cuyo objeto supone una constante adaptación en función de las variaciones de la situación económica (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 16 de mayo de 1979, Tomadini, 84/78, Rec. p. 1801, apartado 22; de 17 de junio de 1987, Frico y otros, asuntos acumulados 424/85 y 425/85, Rec. p. 2755, apartado 33, y de 14 de febrero de 1990, Delacre y otros/Comisión, C-350/88, Rec. p. I-395, apartado 33). Dicha conclusión se impone aún con más fuerza si se tiene en cuenta que, en el pasado, las importaciones de manzanas originarias de Chile han soportado con regularidad gravámenes compensatorios [véanse, entre otros, los Reglamentos (CEE) de la Comisión nos 1039/89, 1263/89, 1574/89 y 2580/92, de 20 de abril de 1989, 8 de mayo de 1989, 6 de junio de 1989 y 3 de septiembre de 1992, respectivamente, por los que se establece un gravamen compensatorio a la importación de manzanas originarias de Chile (DO L 110, p. 45; DO L 126, p. 18; DO L 154, p. 15, y DO L 258, p. 12, respectivamente)]. Por lo tanto, si la demandante celebró algunos contratos de compra de manzanas originarias de Chile antes de la adopción de los Reglamentos impugnados, sólo puede culparse a sí misma, por no haber previsto la posibilidad de que se estableciera un gravamen compensatorio (sentencia Frico, antes citada, apartado 34). 68 Se deduce de las consideraciones precedentes que el análisis del primer y del sexto motivos de anulación de la demandante no revela la existencia de una violación de una norma superior de Derecho que proteja a los particulares capaz de generar la responsabilidad de la Comunidad. Sobre la supuesta violación del principio de proporcionalidad 69 En su cuarto motivo de anulación, la demandante alega que la Comisión ha vulnerado la regla que exige que la persecución de los objetivos del artículo 39 del Tratado se realice de manera equilibrada y ha violado de este modo el principio de proporcionalidad. La demandante considera, en efecto, que la persecución de uno de los objetivos del artículo 39 del Tratado debe hacerse a través de medidas que afecten lo menos posible a la realización de los demás objetivos. Sostiene que el gravamen compensatorio pretendía garantizar, de manera selectiva, un nivel de vida equitativo a la población agrícola, lo que constituye uno de los objetivos de la PAC, enunciados en el artículo 39 del Tratado. Pero la persecución de dicho objetivo se efectuó en detrimento de otro de los objetivos inscritos en el artículo 39 del Tratado, a saber, el de asegurar al consumidor suministros a precios razonables. La demandante sostiene que, con arreglo a lo previsto en el apartado 3 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, si la Comisión hubiera impuesto una medida de salvaguardia habría podido limitar dicha medida únicamente a los mercados en los que el precio de entrada era inferior al precio de referencia. Según la demandante, en el mercado griego las importaciones de manzanas chilenas no causaron problema alguno, y por tanto los productos en fase de transporte hacia el mercado griego habrían podido quedar exentos de tal medida de salvaguardia. Añade que no existía ningún riesgo de que la comercialización en Grecia de las manzanas chilenas perturbara otros mercados, habida cuenta de la lejanía de Grecia y de que los gastos de transporte que esto supondría habrían eliminado cualquier posible interés en la circulación de dichas manzanas en el interior de la Comunidad. 70 La Comisión considera que la regla según la cual, al adoptar los actos de la PAC, es preciso tener en cuenta de manera equilibrada los objetivos del artículo 39 del Tratado, no excluye la preeminencia temporal de uno o varios de dichos objetivos. La Comisión entiende que el establecimiento de un gravamen compensatorio sobre las manzanas chilenas, examinado dentro del contexto general de los Reglamentos correspondientes, tiende a compensar, a un coste mínimo, una anomalía coyuntural en el mercado de los productos de que se trata. La Comisión añade que el establecimiento de cuotas, sugerido por la demandante, constituye una medida mucho más restrictiva que el establecimiento de un gravamen compensatorio, y alega que las cuotas, tras ser agotadas, desembocan en un régimen de prohibición de las importaciones, mientras que un gravamen compensatorio tiene por único efecto encarecer las importaciones, sin impedir que continúen produciéndose, en la medida en que el mercado pueda absorber dicho coste. 71 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda que, según reiterada jurisprudencia, las Instituciones comunitarias pueden atribuir una preeminencia temporal a un objetivo particular del artículo 39 del Tratado, cuando las circunstancias económicas así lo impongan (véanse, en particular, las sentencias del Tribunal de Justicia de 20 de septiembre de 1988, España/Consejo, 203/86, Rec. p. 4563, apartado 10; de 19 de marzo de 1992, Hierl, C-311/90, Rec. p. I-2061, apartado 13, y de 5 de octubre de 1994, Alemania/Consejo, C-280/93, Rec. p. I-0000, apartado 74). Así, en su sentencia de 13 de marzo de 1968, Beus (5/67, Rec. pp. 125 y ss., especialmente p. 147), el Tribunal de Justicia declaró que "dado que [los objetivos del artículo 39 del Tratado] pretenden proteger tanto los intereses de los agricultores como los intereses de los consumidores, es posible que no puedan alcanzarse todos simultáneamente y en su totalidad; que, al sopesar dichos intereses, el Consejo debe tener en cuenta, en su caso, en favor de los agricultores, el principio denominado de la 'preferencia comunitaria' ". El establecimiento de un gravamen compensatorio pretende especialmente asegurar dicha preferencia comunitaria (sentencia del Tribunal de Justicia de 11 de febrero de 1988, National Dried Fruit Trade Association, 77/86, Rec. p. 757, apartado 32). Por lo tanto, aunque la Comisión hubiera atribuido una preeminencia temporal al objetivo de garantizar un nivel de vida equitativo a la población agrícola, en detrimento de los demás objetivos del artículo 39, ello no significaría necesariamente que la Comisión hubiera violado el principio de proporcionalidad. 72 El Tribunal considera además que la alegación de la demandante en el presente asunto, según la cual el gravamen compensatorio pretendía garantizar, de manera selectiva, uno solo de los objetivos enunciados en el artículo 39 del Tratado, a saber, el de procurar un nivel de vida equitativo a la población agrícola en detrimento del objetivo, también formulado en el artículo 39, de asegurar al consumidor suministros a precios razonables, no se encuentra apoyada por dato alguno que demuestre que el establecimiento de un gravamen compensatorio haya tenido un efecto perjudicial sobre este último objetivo. Así, la demandante no ha demostrado en absoluto que el precio de referencia de las manzanas, cuya protección constituía el objetivo del gravamen compensatorio, hubiera sido establecido a un nivel poco razonable. 73 En lo que respecta a la alegación de que la Comisión habría debido adoptar una medida de salvaguardia en vez de un gravamen compensatorio, es preciso recordar en primer término que la medida de salvaguardia prevista en el apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 2707/72, para los casos en los que las importaciones de determinado producto causen perturbaciones graves, es la suspensión de las importaciones. Aunque un gravamen compensatorio encarece las importaciones, el efecto que produce no es tan grave. Así pues, este Tribunal de Primera Instancia considera que un gravamen compensatorio es una medida menos restrictiva que una medida de salvaguardia (véase, en particular, la sentencia National Dried Fruit Trade Association, antes citada, apartado 26) y que, por tal razón, la demandante carece en todo caso de razones para quejarse de que no se hubiera establecido medida de salvaguardia alguna. 74 Procede añadir que, aun cuando se admitiera que, en el presente asunto, una medida de salvaguardia habría sido menos restrictiva para la demandante, un argumento semejante carece en todo caso de pertinencia. En efecto, aunque la Comisión debe velar, en el ejercicio de sus competencias, por que las cargas impuestas a los operadores económicos no superen lo necesario para el logro de los objetivos que la autoridad está obligada a alcanzar, no se deduce de ello sin embargo que para medir dicha obligación haya que tomar como referencia la situación particular de un operador o de un grupo de operadores determinado (véase, en particular, la sentencia del Tribunal de Justicia de 24 de octubre de 1973, Balkan, 5/73, Rec. p. 1091, apartado 22). 75 Resulta de cuanto antecede que el análisis del cuarto motivo de anulación invocado por la demandante no ha revelado que la Comisión haya violado el principio de proporcionalidad al adoptar los Reglamentos impugnados. Sobre la supuesta violación del principio de igualdad de trato 76 En su quinto motivo, la demandante alega que la situación en que se encuentra es una situación menos favorable que la de otros importadores de manzanas de la misma calidad, pero originarias de otros países. Sostiene que el volumen de importaciones de manzanas originarias de Africa del Sur, de Nueva Zelanda y de Argentina también ha sido importante, sin que la Comisión haya establecido gravámenes compensatorios para tales productos. 77 La Comisión alega que la igualdad de trato sólo afecta a situaciones similares. Afirma que también ha establecido gravámenes compensatorios para las manzanas de Africa del Sur y de Nueva Zelanda y que dichos gravámenes se han calculado independientemente para cada país, y señala que el hecho de imponer un gravamen idéntico a productos cuyo precio de entrada en la Comunidad es diferente constituiría un trato discriminatorio. 78 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda que el principio de igualdad de trato prohíbe tratar de modo diferente situaciones similares o tratar del mismo modo situaciones diferentes (sentencia del Tribunal de Justicia de 5 de marzo de 1980, Ferwerda, 265/78, Rec. p. 617, apartado 7). 79 Este Tribunal considera sin embargo que la demandante no aporta prueba alguna de una violación de este principio fundamental del Derecho comunitario. Por un lado, ninguna de las partes discute que el gravamen compensatorio es aplicable a todas las importaciones de manzanas chilenas. Por otro, en lo que respecta a las manzanas originarias de otros países terceros, la demandante no ha demostrado que su precio de entrada fuera idéntico al de las manzanas chilenas, lo que exigiría la aplicación de un gravamen compensatorio del mismo importe. 80 Resulta de cuanto antecede que el análisis del quinto motivo de anulación no revela violación alguna del principio de igualdad de trato por parte de la Comisión. Sobre la supuesta desviación de poder 81 Según la demandante, el establecimiento de un gravamen compensatorio a través del Reglamento nº 846/93 constituye una medida encubierta de política estructural, cuyo objetivo es resolver los problemas de la producción de manzanas de calidad media. 82 La Comisión considera que el gravamen compensatorio, tal como fue calculado y establecido, no pone de manifiesto un abuso de poder. Según la Comisión, los problemas estructurales se resuelven mediante el mecanismo de las retiradas. 83 Este Tribunal de Primera Instancia señala que la demandante no ha aportado ningún dato concreto que permita demostrar que los Reglamentos impugnados constituyen mediadas encubiertas de política estructural. 84 Por otra parte, este Tribunal considera que el riesgo de desviación de poder sólo aparece cuando la Institución de que se trate dispone de una amplia facultad de apreciación. Ahora bien, como ya se indicó, el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72, que constituye la base jurídica del Reglamento nº 846/93, obliga a la Comisión, salvo en casos excepcionales, a establecer un gravamen compensatorio si, durante dos días sucesivos de mercado, el precio de entrada de un producto importado procedente de un país tercero se mantiene a un nivel inferior al menos en 0,6 ECU al precio de referencia. Así pues, en este supuesto concreto, sólo resultaría concebible una desviación de poder en presencia de alguno de los "casos excepcionales" a los que se refiere el apartado 1 del artículo 25 del Reglamento nº 1035/72. Como ya ha sido desestimada la alegación de la demandante basada en que los hechos del presente asunto presentaban las características de un "caso excepcional" (véanse los apartados 53 y 54 supra), procede también desestimar este motivo. 85 Del conjunto de consideraciones precedentes se deduce que el análisis de los diferentes motivos de anulación pertinentes no ha revelado que, al adoptar los Reglamentos impugnados, la Comisión haya violado alguna norma superior de Derecho que proteja a los particulares, capaz de generar la responsabilidad de la Comunidad. 86 Dadas estas circunstancias, y sin necesidad de verificar si se cumplen los demás requisitos de los que depende el nacimiento de la responsabilidad de la Comunidad, procede desestimar el recurso, en la medida en que pretende que se condene a la Comunidad a indemnizar el perjuicio supuestamente sufrido por la demandante. 87 Resulta de cuanto antecede que procede desestimar el recurso en su totalidad. Decisión sobre las costas Costas 88 A tenor del apartado 2 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Por haber sido desestimadas las pretensiones formuladas por la parte demandante, procede condenarla en costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Tercera) decide: 1) Desestimar el recurso. 2) Condenar en costas a la parte demandante.

61989TJ0156

es

A. Antecedentes de hecho del recurso Para constituir, con motivo de la adhesión de España a las Comunidades Europeas, la División española de Traducción, el Tribunal de Justicia de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, «el Tribunal de Justicia») organizó dos concursos-oposición generales. El concurso-oposición n° CJ 12/85 fue convocado para seleccionar juristas lingüistas del grado LA 6, mientras que el concurso-oposición n° CJ 11/85 tenía por objeto establecer una lista de reserva de juristas revisores de la carrera LA 5/4. El demandante participó en los dos concursos. Superó las pruebas del concurso-oposición n° CJ 12/85, pero fue suspendido en las pruebas escritas del concurso-oposición n° CJ 11/85. En el ejercicio oral del concurso-oposición n° CJ 12/85, celebrado en mayo de 1986, el presidente del tribunal calificador del mismo, Sr. Kögler, que a la sazón era el Director de la Dirección de la Traducción, informó al demandante de que podría ser ascendido rápidamente a la carrera superior (LA 5), si se producía su incorporación en un plazo breve. El 16 de septiembre de 1986, el demandante tomaba posesión de su cargo como jurista lingüista en período de prácticas. La decisión de nombramiento le clasificó en el escalón 3 del grado LA 6, fijándose el siguiente vencimiento de escalón para el 1 de septiembre de 1988. Después de un informe sobre el período de prácticas particularmente bueno, el demandante fue nombrado funcionario titular a partir del 16 de junio de 1987. Al no haberse obtenido con el concurso-oposición n° CJ 11/85 un número de aprobados suficiente para cubrir todos los puestos de revisores vacantes en la División española de Traducción, se inició un procedimiento de selección para proponer a la Autoridad facultada para proceder a los nombramientos (en lo sucesivo, «AFPN») una serie de nombres, con vistas al nombramiento de tres juristas revisores interinos de acuerdo con el apartado 2 del artículo 7 del Estatuto de los Funcionarios de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, «el Estatuto»). Este procedimiento informal, iniciado siguiendo instrucciones del Director de la Traducción por el Sr. Elizalde, Jefe de la División española en funciones, se desarrolló en dos etapas. En primer lugar, se valoraron los méritos de los candidatos, con arreglo a determinados criterios relativos, por una parte, a la titulación y la experiencia profesional anterior y, por otra, a la calificación de su trabajo por los revisores de carrera y el Jefe de División en funciones. Estos criterios se comunicaron a los interesados mediante un escrito de fecha 11 de noviembre de 1986 del Jefe de División en funciones, escrito que fue distribuido a los juristas lingüistas de la División invitándoles a que presentaran sus candidaturas para ejercer las funciones de revisor interino. Asimismo se afirmaba que dicho procedimiento de nombramiento interino «se consolidaría como ascenso/promoción transcurridos los dos años estatutarios». El 29 de enero de 1987, el Jefe de División en funciones remitió al Director de la Traducción un memorándum proponiéndole los nombres de los seleccionados de acuerdo con los criterios mencionados, entre los que figuraba el demandante en primer lugar. No se dio curso, sin embargo, a dicha propuesta. Por el contrario, y en segundo lugar, se inició la siguiente fase, durante la cual los candidatos designados al efecto por el Jefe de División en funciones consagraron parte de su tiempo de trabajo a la revisión. Durante un período aproximado de cuatro meses, dicho trabajo fue supervisado y calificado por los revisores de carrera y el Jefe de División en funciones. Al final de esta segunda etapa, el nombre del demandante volvía a figurar en primer lugar en la lista de candidatos propuestos por el Jefe de División en funciones para ejercer ad interim las funciones de jurista revisor. Mediante decisión de la AFPN de 7 de agosto de 1987, se le nombró jurista revisor ad interim con efectos a partir del 1 de julio de 1987. Mientras tanto, el 27 de mayo de 1987, el Tribunal de Justicia había convocado un tercer concurso, el concurso interno de méritos n° CJ 24/86, para seleccionar un Jefe de División para la División española de Traducción. En septiembre de 1987, el demandante fue inscrito en la lista de reserva de este concurso. Con arreglo a la convocatoria de concurso, el período de validez de dicha lista era de un año a partir de la fecha en que ésta se estableciera, duración que podía prorrogarse. En aquella época se publicó también el anuncio de vacante n° CJ 66/87, por el que se declaraban vacantes tres puestos de juristas revisores de lengua española. El 2 de septiembre de 1987, el demandante presentó su candidatura a uno de dichos puestos. El 18 de marzo de 1988, el demandante habló con el nuevo Jefe de la División española de Traducción, Sr. Cervera, de la necesidad de adoptar una decisión sobre las citadas vacantes antes del final del interinato de los revisores que debía producirse el 1 de julio siguiente, de acuerdo con el apartado 2 del artículo 7 del Estatuto. Algunos días después recibió la respuesta de que iba a convocarse un concurso, sin que se especificara si sería de méritos o concurso-oposición, para cubrir las citadas vacantes. Sin embargo, el período de interinato llegó a su fin sin que se publicase ninguna convocatoria de concurso. El demandante continuó, no obstante, ejerciendo las funciones de revisor y percibiendo, en concepto de tal, el emolumento complementario previsto en el artículo 7 del Estatuto. El 17 de junio de 1988, el demandante remitió una nota al nuevo Director de la Traducción, Sr. Fell, en la que le pedía que interviniera ante la AFPN para que se diese una respuesta positiva a su candidatura. El 4 de julio de 1988, el Director de la Traducción le respondió que no podía proponer su nombramiento como jurista revisor. Afirmaba, por una parte, que el demandante no acreditaba la antigüedad necesaria, con arreglo al apartado 1 del artículo 45 del Estatuto, para ser promovido y, por otra parte, que el hecho de haber aprobado un concurso celebrado para seleccionar un Jefe de División de grado LA 3 no le eximía de participar en un concurso antes de poder ser nombrado jurista revisor. El 1 de septiembre de 1988, el demandante accedió al escalón 4 del grado LA 6. Poco tiempo después se publicó el anuncio de vacante n° CJ 41/88, relativo a un cuarto puesto de jurista revisor de lengua española. En el punto IV de dicho anuncio se invitaba a aquellos funcionarios que pudieran ser trasladados o promovidos a presentar su candidatura. Con arreglo al punto V del mismo anuncio, los demás funcionarios y agentes del Tribunal de Justicia podían manifestar su interés por dicho puesto. El 28 de octubre de 1988, el demandante envió un escrito al Jefe de la División de Personal del Tribunal de Justicia, que se registró en dicha División el 3 de noviembre, en el que se decía lo siguiente: «De conformidad con el referido anuncio de vacante, tengo el honor de presentar mi candidatura al puesto de jurista revisor de lengua española.» Antes de convocar el concurso para seleccionar juristas revisores de lengua española, el Tribunal de Justicia, conforme al apartado 1 del artículo 1 del Anexo III del Estatuto, consultó al Comité paritario. En su dictamen de 3 de agosto de 1988, éste se pronunció en contra de la convocatoria de un concurso-oposición, y pidió a la AFPN que considerase la posibilidad de cubrir los puestos de revisores a través de una promoción. El 25 de octubre de 1988, el Tribunal de Justicia publicó, sin embargo, la convocatoria del concurso-oposición interno n° CJ 32/88. En la convocatoria del concurso-oposición, se decía que las pruebas escritas consistirían en la traducción de «textos jurídicos». El tribunal calificador de este concurso-oposición estaba compuesto por los Sres. Fell, Director de la Traducción, de lengua materna alemana; Cervera, Jefe de la División española de Traducción; y Dastis, Letrado del Gabinete de un Miembro' del Tribunal de Justicia, de lengua materna española, designado por el Comité de personal. El demandante presentó su candidatura al concurso-oposición el 24 de noviembre de 1988. Mediante escrito de 29 de noviembre de 1988, la División de Personal comunicó al presidente del tribunal calificador la lista de candidatos al concurso. El 7 de diciembre dé 1988, el tribunal calificador admitió la participación de todos los candidatos en las pruebas escritas, que se desarrollaron el 14 de diciembre de 1988. Entre las pruebas obligatorias figuraba la traducción al español de un texto en lengua francesa que se refería a una modalidad particular de la pignoración y sus efectos. El 16 de diciembre de 1988, la administración entregó al presidente del tribunal calificador, de manera anónima, las traducciones realizadas por los candidatos, a quienes se designaba únicamente con un número. El tribunal calificador concedió al demandante, cuyo número era el 50, una calificación de 12 puntos sobre 20 para la prueba de traducción del francés y, aplicando los coeficientes previstos en la convocatoria del concurso-oposición, un total de 95 puntos para el conjunto de pruebas escritas. Por haber obtenido de este modo el mínimo de puntos necesarios para ello, se admitió la participación del demandante en la prueba oral, tras la cual el número de puntos que se le atribuyó para el conjunto de pruebas obligatorias fue de 124, es decir el 62 % del máximo de puntos previstos para dichas pruebas. Con arreglo a la convocatoria del concurso-oposición, sólo serían inscritos en la lista de reserva los candidatos que hubieran obtenido al menos el 65 % de los puntos para las pruebas obligatorias. Mediante escrito de la División de Personal de la Institución demandada de 2 de febrero de 1989, se comunicó al demandante: «A la vista de los resultados que ha obtenido en el conjunto de las pruebas, al tribunal calificador no le es posible inscribirle en la lista de reserva». En dicha lista figuraban tres aprobados. El 28 de febrero de 1989, el demandante formuló una reclamación, dirigida en particular contra la decisión del tribunal calificador de no inscribirle en la lista de aptitud. Destacando en primer lugar los méritos del procedimiento de selección de revisores interinos, afirmaba que la AFPN había aprobado su trabajo como revisor en varias ocasiones, en particular al continuar abonándole, tras la expiración del período de un año previsto en el Estatuto para la duración del interinato, los emolumentos complementarios correspondientes al mismo. Invocando el principio non bis in idem y el argumento según el cual a maiora ad minus, mantenía que tenía derecho a ser nombrado jurista revisor, sin tener que pasar un nuevo concurso, dada su inscripción en la lista de reserva a resultas del concurso n° CJ 24/86 (Jefe de la División de Traducción de lengua española). Alegaba asimismo la inexistencia de una motivación explícita respecto a la valoración de las cualidades que, por otra parte, había demostrado. El demandante criticaba, además, el principio mismo de la convocatoria de un concurso-oposición, señalando que, con dicho procedimiento, se hacía prevalecer, para valorar su aptitud como revisor, el análisis de diez páginas de trabajo, como máximo, sobre el análisis del trabajo que había desarrollado durante casi dos años. Recordaba que el Comité paritario se había pronunciado en el presente caso a favor de la organización de un concurso de méritos. El demandante invocaba asimismo la violación del principio de la confianza legítima. Criticaba además la composición del tribunal calificador del concurso-oposición n° CJ 32/88, así como la elección de los textos para las pruebas escritas de dicho concurso-oposición. Alegaba por último el demandante que la decisión del tribunal calificador estaba viciada por desviación de poder. El demandante solicitaba a la AFPN, por una parte, que reconociese que no procedía hacerle participar en el concurso-oposición n° CJ 32/88 y, por otra parte, que le nombrase jurista revisor. Subsidiariamente, solicitaba la anulación del concurso-oposición controvertido y la convocatoria de un nuevo concurso, solamente de méritos, con el mismo objetivo, y, con carácter subsidiario de segundo grado, la anulación del referido concurso-oposición y la celebración de un nuevo concurso-oposición pero con un tribunal calificador compuesto de funcionarios del servicio lingüístico de otras Instituciones, que garantizase la neutralidad, la objetividad y un juicio idóneo del «perfecto conocimiento de la lengua española» exigido a los candidatos. El 16 de marzo de 1989 se comunicó al demandante que la AFPN había decidido nombrar a los tres aprobados en el concurso-oposición, funcionarios de la División española de Traducción, para ocupar tres de las cuatro vacantes de juristas revisores y cesarle como jurista revisor interino con efectos a partir del 28 de febrero de 1989. El 17 de marzo de 1989 el demandante formuló una segunda reclamación contra estas tres decisiones de nombramiento. Afirmaba que éstas se basaban en una lista de aptitud, establecida a resultas de un concurso inválido, por lo que estaban viciadas de nulidad en la misma medida que dicho concurso. Alegaba asimismo que era candidato a la promoción, al tener una antigüedad, superior a dos de las tres personas nombradas y con méritos objetivos al menos idénticos a los de las tres personas. Solicitaba, con carácter principal, ser nombrado jurista revisor, en las mismas condiciones y modalidades que los tres aprobados y, con carácter subsidiario, que se anulara el nombramiento de éstos. Mediante carta de 18 de agosto de 1989, el Presidente del Tribunal de Justicia informaba al demandante de que el Comité administrativo del Tribunal de Justicia, en su reunión de 16 de junio de 1989, había decidido desestimar sus reclamaciones. Según dicha carta, el Comité, pese a manifestar su comprensión por la decepción del demandante, no podía acoger el motivo basado en la violación del principio de la confianza legítima, puesto que, al estar limitada en principio a un año la duración de las situaciones ad interim, lo único que había permitido a la AFPN estructurar en el tiempo deseado la División española de Traducción, en la que la AFPN había decidido, en interés del servicio, declarar vacantes un cierto número de puestos de juristas revisores, era la organización de un concurso-oposición. Respecto a los demás motivos de recurso, la carta indicaba que el Comité administrativo los había también desestimado, al considerar que la composición del tribunal calificador era correcta y que no se había extralimitado en el uso de su facultad de apreciación al elegir los textos de las pruebas. Con efectos de 1 de enero de 1990, el demandante fue transferido al Parlamento Europeo. De su expediente personal se deduce que conservó con tal ocasión su clasificación en grado y en escalón. B. Procedimiento El recurso del Sr. Valverde se registró en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 17 de noviembre de 1989. La fase escrita siguió su curso reglamentario. Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Primera Instancia decidió iniciar la fase oral sin previo recibimiento a prueba. A petición del Tribunal de Primera Instancia, la parte demandada presentó el expediente del concurso-oposición n° CJ 32/88, excepto los ejercicios de los candidatos, el texto del anuncio de vacante n° CJ 41/88, así como una copia del escrito de 2 de febrero de 1989, por el que se comunicaba al demandante que no había sido inscrito en la lista de aptitud del concurso-oposición. El representante del demandante en la vista, Sr. Figueroa Cuenca, Abogado de Madrid, consultó dichos documentos en la Secretaría. En la vista de 5 de diciembre de 1990 se oyeron los informes orales de las partes. Durante la vista, se comunicaron a este Tribunal de Primera Instancia las calificaciones obtenidas por el demandante en las pruebas del concurso-oposición n° CJ 32/88, que se han indicado anteriormente, y el representante del demandante presentó sus observaciones sobre dicho extremo. En respuesta a las preguntas formuladas por este Tribunal de Primera Instancia, las partes se pronunciaron sobre la motivación de la decisión del tribunal calificador de no inscribir al demandante en la lista de aptitud del concurso-oposición n° CJ 32/88, comunicada mediante el escrito mencionado de 2 de febrero de 1989. Tras la vista, el Presidente declaró terminada la fase oral. El demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia que: — Tenga a bien admitir el recurso. — Anule la decisión de la AFPN del Tribunal de Justicia, de fecha 19 de julio de 1989, notificada al demandante el día. 18 de agosto siguiente, por la que se denegó su reclamación de 28 de febrero de 1989, completada por la de 17 de marzo del mismo año, y, en consecuencia, — condene a la AFPN a admitir que no procedía hacer participar al demandante en el concurso-oposición interno de la Institución n° CJ 32/88 «juristas revisores» y, en virtud de ello, a nombrarle jurista revisor, con efectos retroactivos desde el 1 de septiembre de 1988. — Anule todas las actuaciones del concurso-oposición n° CJ 32/88, así como los nombramientos de funcionarios efectuados a consecuencia del mismo. — Condene al Tribunal de Justicia al pago de la diferencia de salarios que no le ha sido abonada desde que se le privó de su condición de jurista revisor interino hasta que se haga efectivo su nombramiento definitivo como jurista revisor de carrera. — Condene al Tribunal de Justicia al pago de 1 ECU simbólico, como reparación de los daños y perjuicios morales que ha sufrido. — Condene en costas al Tribunal de Justicia, incluyendo las de la parte demandante. El Tribunal de Justicia solicita al Tribunal de Primera Instancia que: — Declare la inadmisibilidad del recurso, excepto las pretensiones relativas a la indemnización de daños y perjuicios. — Declare, en cualquier caso, la inadmisibilidad de : — La petición de que se condene a la AFPN a admitir que no procedía a hacer participar al demandante en el concurso-oposición interno n° CJ 32/88 «juristas revisores». — La petición de que se condene a la AFPN a nombrar al demandante jurista revisor con efectos retroactivos a partir del 1 de septiembre de 1988. — La petición que tiene por objeto la anulación de la totalidad del concurso-oposición n° CJ 32/88, así como los nombramientos de funcionarios efectuados a consecuencia del mismo. — Desestime el recurso por infundado en todo lo demás. — Provea en materia de costas según proceda en Derecho. C. Pretensiones de anulación deducidas por el demandante Entre las siete pretensiones formuladas por el demandante, dos, en concreto la segunda y la cuarta, constituyen solicitudes de anulación. Por lo que se refiere a la solicitud de que se anule la decisión desestimatoria de las reclamaciones del demandante de 28 de febrero y de 17 de marzo de 1989, debe precisarse que, según jurisprudencia reiterada del Tribunal de Justicia, un recurso dirigido formalmente contra la decisión desestimatoria de la reclamación de un funcionario produce el efecto de someter al Juez comunitario el acto lesivo contra el que se presentó la reclamación (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 21 de noviembre de 1989, Becker y Starquit/Parlamento, asuntos acumulados C-41/88 y C-178/88, Rec. p. 3807 ). Al solicitar, en sus dos reclamaciones, su nombramiento como jurista revisor, el demandante impugnó el rechazo de su candidatura al puesto declarado vacante mediante el anuncio de vacante n° CJ 41/88. Por consiguiente, el presente recurso atañe, ante todo, a esta decisión. La cuarta pretensión abarca dos solicitudes de anulación, que también aparecen en las reclamaciones del demandante y que atañen, respectivamente, al procedimiento del concurso-oposición n° CJ 32/88 y a los nombramientos efectuados basándose en dicho concurso-oposición. En apoyo de estas tres solicitudes de anulación, el demandante invoca ocho motivos basados, en primer lugar, en la violación del principio de administración diligente y en la infracción de los artículos 7 y 29 del Estatuto; en segundo lugar, en la violación del principio de protección de la confianza legítima; en tercer y cuarto lugar, en la infracción de los apartados 1 y 2 del artículo 45 del Estatuto; en quinto lugar, en la infracción del Reglamento (CECA, CEE, Euratom) n° 3517/85 del Consejo, de 12 de diciembre de 1985; en sexto lugar, en la infracción del párrafo tercero del artículo 3 del Anexo III del Estatuto; en séptimo lugar, en una desviación de poder y, en octavo y último lugar, en un «error grave» del tribunal calificador referido a la elección de los textos para dos de las pruebas escritas. Además, corresponde a este Tribunal de Primera Instancia examinar de oficio la motivación de la decisión del tribunal calificador por la que se denegó la inclusión del demandante en la lista de aptitud establecida como resultado del concurso-oposición n° CJ 32/88. 1. Solicitud de que se anule la decisión desestimatoria presunta de la candidatura del demandante al puesto a que hacía referencia el anuncio de vacante n° CJ 41/88 a) Admisibilidad de la solicitud aa) Desarrollo del procedimiento administrativo previo Procede señalar que, al presentar su candidatura al puesto a que hacía referencia el anuncio de vacante n° CJ 41/88, el demandante pedía a la AFPN que tomara una decisión sobre su situación. Por consiguiente, el escrito por el que el demandante presentó su candidatura debe considerarse como una solicitud a los efectos del apartado 1 del artículo 90 del Estatuto, sin que fuera necesario, para ello, que en el mismo se hiciera referencia expresa a dicha disposición (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 17 de diciembre de 1981, Bellardi-Ricci/Comisión, 178/80, Rec. pp. 3187 y ss ., especialmente p. 3199). Esta solicitud del demandante, registrada el 3 de noviembre de 1988 en la División de Personal del Tribunal de Justicia, no fue desestimada por la decisión de convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88, ya que este último no se refería a posibles solicitudes de promoción. Por consiguiente, la decisión desestimatoria sólo se produjo de manera presunta, tras expirar el plazo de cuatro meses establecido en el apartado 1 del artículo 90 del Estatuto, es decir, el 3 de marzo de 1989. De ello se deduce que la reclamación presentada por el demandante el 28 de febrero de 1989, dirigida, en parte, contra la desestimación presunta de su solicitud de promoción, fue prematura. No obstante, el demandante presentó, el 17 de marzo de 1989, una segunda reclamación en la que alegaba que era «candidato a la promoción» y solicitaba, fundamentalmente, que la AFPN reconsiderara su decisión presunta de no promoverle. Aunque esta segunda reclamación se dirigió, con carácter principal, contra los nombramientos de otros funcionarios efectuados como resultado del concurso-oposición n° CJ 32/88, se refería expresamente a la primera reclamación y alcanzaba también, por tanto, a la desestimación presunta de la candidatura del demandante al puesto de jurista revisor. Esta reclamación fue desestimada explícitamente mediante la decisión del Comité administrativo del Tribunal de Justicia, comunicada al demandante el 18 de agosto de 1988. De ello se deduce que la presente solicitud de anulación fue precedida efectivamente por un procedimiento administrativo previo con arreglo al artículo 90 del Estatuto. bb) Interés del demandante para ejercitar la acción La Institución demandada considera que el interés del demandante en el recurso ha quedado «muy debilitado» tras haber sido transferido al Parlamento Europeo. Admite que, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia (sentencia de 10 de junio de 1980, M lle M./Comisión, 155/78, Rec. p. 1797 ), el solo hecho de haber sido nombrado funcionario de otra Institución tras haber interpuesto un recurso no excluye necesariamente la existencia de tal interés. A juicio de la Institución demandada, la situación del demandante es distinta, sin embargo, de aquella de la demandante en el citado asunto, puesto que la circunstancia de orden moral, consistente en el interés de la demandante en que se suprimiera todo rastro de la declaración de ineptitud psíquica de que había sido objeto, no encuentra paralelo en el presente caso. Señala en el mismo sentido que, incluso si el recurso prosperare, no resulta fácil adivinar por qué vía podría el demandante, desde su posición actual en el Parlamento, esto es, externa al Tribunal de Justicia, ser nombrado para un empleo al que pretendía acceder por un concurso-oposición interno. Según la Institución demandada, con ello el interés del demandante quedaría reducido a la indemnización de los daños que considere haber sufrido. El demandante responde que no puede hablarse de una mayor o menor magnitud en el interés legítimo que un justiciable tenga en relación con la interposición de un recurso. A su juicio, tal interés o se tiene o no se tiene, y señala que la Institución demandada reconoce en este caso la existencia del mismo. Añade el demandante que no pretendía alcanzar una promoción mediante un concurso-oposición interno que a su juicio era ilegal, sino que pretendía serlo «del mismo modo que la inmensa mayoría de las generaciones anteriores de revisores [...], es decir, mediante una serena promoción basada en una serena observación y valoración de su trabajo cotidiano». Procede señalar que, de la citada sentencia del Tribunal de Justicia de 10 de junio de 1980, no puede deducirse que la existencia de una circunstancia de orden moral sea necesaria para que el demandante conserve, tras su traslado al Parlamento Europeo, un interés para pedir la anulación de la decisión desestimatoria de la AFPN del Tribunal de Justicia a su candidatura. En el referido asunto, el Tribunal de Justicia tuvo también que pronunciarse sobre la alegación de que el nombramiento en otra Institución de un candidato rechazado por la Institución demandada hacía perder a éste su interés en ejercitar la acción, al abrirle la posibilidad de un traslado y al permitirle, de este modo, alcanzar la misma situación que habría tenido si se hubiera aceptado su candidatura. El Tribunal de Justicia consideró que el carácter hipotético de dicha perspectiva no bastaba para negar el interés para ejercitar la acción. Este razonamiento debe aplicarse con mayor motivo en el presente caso, en el que no se puede considerar que el traslado del demandante al Parlamento, manteniendo su clasificación en el grado LA 6, le haya situado en una posición equivalente a la que hubiera tenido si hubiera sido nombrado jurista revisor de grado LA 5 en el Tribunal de Justicia. Hay que añadir que lo mismo sucedería aun en el caso de que el demandante hubiera sido promovido entre tanto al grado LA 5 en el Parlamento (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 17 de enero de 1989, Vainker/Parlamento, 293/87, Rec. pp. 23 y ss ., especialmente p. 39). En cuanto a la alegación según la cual el demandante no tiene interés para ejercitar la acción de anulación por cuanto es ya imposible, tras su traslado al Parlamento, adoptar, con arreglo al artículo 176 del Tratado CEE, las medidas necesarias para ejecutar en su caso la sentencia de anulación, hay que señalar que efectivamente es jurisprudencia reiterada que un funcionario sólo puede impugnar una decisión de la AFPN con arreglo a los artículos 90 y 91 del Estatuto si tiene un interés personal en la anulación del acto impugnado (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 29 de octubre de 1975, Marenco/Comisión, asuntos acumulados 81/74 a 88/74, Rec. pp. 1247 y ss., especialmente p. 1255 ). En concreto, se ha declarado que no existe dicho interés cuando el recurso se dirige contra la decisión de nombrar a otro candidato a un puesto para el que no podría ser nombrado el propio demandante (véanse, por ejemplo, las sentencias del Tribunal de Justicia de 10 de marzo de 1989, Del Plato/Comisión, 126/87, Rec. pp. 643 y ss., especialmente p. 655 , y de 30 de mayo de 1984, Picciolo/Parlamento, 111/83, Rec. pp. 2323 y ss., especialmente p. 2340 ). No obstante, en el presente caso procede tener en cuenta la posibilidad que conserva el demandante, que sigue siendo funcionario de las Comunidades, de ser nombrado para un puesto dentro del Tribunal de Justicia por la vía de un traslado, de acuerdo con la letra c) del apartado 1 del artículo 29 del Estatuto. Por ello, a juicio de este Tribunal de Primera Instancia, considerar que el traslado del demandante al Parlamento ha hecho ya imposible la ejecución de una posible sentencia de anulación constituiría una interpretación demasiado restrictiva del artículo 176 del Tratado CEE. Por consiguiente, procede hacer constar que el interés para ejercitar la acción del demandante no resultó afectado por su traslado al Parlamento. Así pues, este Tribunal de Primera Instancia debe declarar que, en esta fase del razonamiento, nada se opone a la admisibilidad de esta solicitud. b) Motivos invocados en apoyo de la solicitud De los ocho motivos invocados por el demandante, cuatro se refieren únicamente a la regularidad del procedimiento del concurso-oposición n° CJ 32/88 y, por ello, son irrelevantes para el examen del fundamento de la presente solicitud, referida a la anulación de la decisión desestimatoria de la promoción del demandante a un puesto de jurista revisor sin necesidad para ello de participar en un concurso. Este Tribunal de Primera Instancia considera que los cuatro motivos relativos a esta solicitud deben examinarse en el siguiente orden lógico: en primer lugar, el motivo basado en la infracción del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto y en la violación del principio de igualdad de trato; en segundo lugar, el basado en la infracción del apartado 2 del artículo 45 del Estatuto; en tercer lugar, el basado en la violación del principio de administración diligente y en la infracción de los artículos 7 y 29 del Estatuto y, en cuarto lugar, el basado en la violación del principio de protección de la confianza legítima. aa) Motivo basado en la infracción del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto y en la violación del principio de igualdad de trato El demandante considera que podía haber sido promovido, con arreglo a la citada disposición, dos años después de su nombramiento como funcionario en prácticas, es decir, a partir del 1 de septiembre de 1988. El demandante muestra su desacuerdo con la jurisprudencia del Tribunal de Justicia (sentencia de 13 de diciembre de 1984, Vlachos/Tribunal de Justicia, asuntos acumulados 20/83 y 21/83, Rec. pp. 4149 y ss., especialmente p. 4163 , y auto de 7 de octubre de 1987, Brügge-mann/CES, 248/85, Rec. pp. 3963 y ss., especialmente p. 3966 ), según la cual el plazo de dos años previsto en el apartado 1 del artículo 45 del Estatuto comienza a contarse a partir del nombramiento definitivo del funcionario. El demandante pretende demostrar la corrección de su tesis, en primer lugar, mediante un análisis lingüístico-gramatical de cinco de las versiones lingüísticas del apartado 1 del artículo 45. Deduce de la posición del complemento circunstancial «a partir de su nombramiento definitivo» en la versión española y de su equivalente en el texto italiano que esta cláusula sólo se refiere a los funcionarios nombrados en el grado inicial de su categoría o servicio. Considera que este sentido está particularmente claro en las versiones alemana e inglesa de dicho artículo. En segundo lugar, basándose en un análisis teleologico del apartado 1 del artículo 45, el demandante estima que la finalidad de esta disposición es beneficiar al funcionario que ingresa en una Institución comunitaria en el grado inicial de su categoría concediéndole un abono especial de unos meses. Señala que un funcionario empleado en el grado A 7 o LA 7, una vez transcurridos los nueve meses del período de prácticas, sólo tiene que esperar seis más para poder ser promovido, lo que representa una antigüedad total de quince meses. Por el contrario, según la interpretación que dio a esta disposición el Tribunal de Justicia en su sentencia de 13 de diciembre de 1984 (Vlachos, asuntos acumulados 20/83 y 21/83, antes citada), un funcionario empleado en un grado superior debería esperar treinta y tres meses, es decir, dieciocho meses más que el primero. Este desequilibrio no le parece lógico al demandante, que alega asimismo que el nombramiento en el grado A 6 o LA 6 sólo se produce cuando hay serias razones de experiencia previa o conocimientos específicos del funcionario de que se trate, por lo que no puede oponerse a su argumento que la entrada por el grado 6 sea ya un beneficio suficiente. Alega asimismo el demandante que, en la sistemática del Capítulo 3 del Título III del Estatuto, el artículo 45 sigue inmediatamente al artículo 44, según el cual el transcurso de un período de dos años significa una promoción automática en la carrera de todo funcionario, a saber, la subida de escalón. Deduce de ello el demandante que el plazo de dos años es el período tipo para la promoción. Considera que no existe ninguna justificación para hacer esperar a un funcionario, que, por razón de una edad y experiencia superiores, fue empleado en un grado superior al inicial, nueve meses más, que precisamente son aquéllos en los que ha demostrado su valía, mientras se aventaja al otro, más joven o menos experto, con los mismos nueve meses. Estima finalmente el demandante que la interpretación del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto hecha en este caso constituye una violación del principio de igualdad de trato con relación a los funcionarios de determinadas Instituciones, ya que la Comisión y el Parlamento consideran por su parte que el plazo de dos años establecido por dicho artículo comienza a partir del nombramiento como funcionario en período de prácticas. El demandante pidió a este Tribunal de Primera Instancia que solicitara información a las administraciones de esas dos Instituciones en relación con su práctica respecto a la aplicación del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto. En el mismo sentido pidió a este Tribunal de Primera Instancia que ordenara a la División de Personal del Tribunal de Justicia que aportara el original del acta de una reunión de Jefes de administración en relación con este tema; un extracto de dicha acta figuraba en fotocopia como anexo a su escrito de interposición del recurso. La Institución demandada se basa en la jurisprudencia del Tribunal de Justicia para afirmar que todo funcionario ha de contar con una antigüedad mínima de dos años desde su nombramiento definitivo para poder ser promovido. En su duplica alega además la Institución demandada que este motivo incorpora una alegación que es extemporánea. Pese a que el demandante reprocha a la AFPN, al invocar este motivo, el no haberle promovido en respuesta a la candidatura por él presentada al efecto el 28 de octubre de 1988 respecto de la vacante anunciada con el n° CJ 41/88, un simple cómputo de fechas demuestra, según la Institución demandada, que dicho motivo ha sido alegado extemporáneamente. En cuanto a la admisibilidad de este motivo, este Tribunal de Primera Instancia ya ha hecho constar anteriormente (apartado 30) que el demandante presentó dentro de plazo una reclamación contra la negativa a promoverle al puesto declarado vacante mediante el anuncio n° CJ 41/88. Es cierto que, en dicha reclamación de 17 de marzo de 1989, el demandante no invocó, expresamente, una infracción del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto. Ahora bien, es jurisprudencia reiterada que, en los recursos de funcionarios, las pretensiones deducidas ante el Juez comunitario deben, por una parte, tener el mismo objeto que las planteadas en la reclamación y, por otra parte, no pueden contener más que motivos de impugnación que se apoyen en la misma causa que los motivos de impugnación alegados en la reclamación. No obstante, en el marco del recurso judicial, estos últimos pueden exponerse mediante la formulación de motivos y argumentos que no han de figurar necesariamente en la reclamación, pero que se relacionen estrechamente con ella (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 20 de mayo de 1987, Geist/Comisión, 242/85, Rec. pp. 2181 y ss., especialmente p. 2196 ). El demandante alegó, en su reclamación, que era «candidato a la promoción» e invocò, a este respecto, su antigüedad. Así pues, en su reclamación se basó en una interpretación del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto idéntica a la que expuso más tarde en el escrito de interposición de su recurso. Por consiguiente, procede admitir el presente motivo. Por lo que respecta a su fundamento, este Tribunal de Primera Instancia ha realizado en primer lugar un análisis literal y detallado del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto. Sin embargo, este examen no ha revelado ningún elemento que permita poner en duda la conformidad con el tenor de esta disposición de la interpretación que de ella ha hecho en su jurisprudencia el Tribunal de Justicia. En efecto, dicha interpretación, según la cual la antigüedad mínima exigida por el Estatuto para poder ser promovido debe calcularse a partir del nombramiento definitivo del funcionario, con independencia de que haya sido contratado en el grado inicial de su servicio o categoría o en otro grado distinto (véanse la sentencia de 13 de diciembre de 1984, Vlachos, asuntos acumulados 20/83 y 21/83, y el auto de 7 de octubre de 1987, Brüggemann, 248/85, antes citados), se ajusta mejor al tenor del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto que la interpretación contraria preconizada por el demandante. La yuxtaposición, en una sola frase, de los períodos de antigüedad de seis meses y de dos años, que deben acreditar, respectivamente, los funcionarios empleados en el grado inicial y los demás funcionarios, demuestra que dichos períodos comienzan a partir del mismo hecho, en concreto, a partir del nombramiento definitivo del funcionario. El análisis comparativo de las diferentes versiones lingüísticas de la disposición de que se trata invocado por el demandante no contradice en modo alguno esta conclusión. En cuanto a la finalidad del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto, dicha yuxtaposición demuestra asimismo que la referida disposición tiene por objeto conceder a los funcionarios contratados en el grado inicial de su servicio o categoría un beneficio de dieciocho meses, frente a los demás funcionarios, en relación con sus posibilidades a ser promovidos por primera vez. Hay que añadir que el artículo 44 del Estatuto se refiere únicamente al período de antigüedad requerido para la subida automática de escalón. Contrariamente a lo que afirma el demandante, esta disposición no establece un período tipo para el ascenso que pueda modificar la regla del artículo 45 sobre la antigüedad mínima que debe acreditar un funcionario para poder ser promovido. Por consiguiente, no se opone a que el Estatuto exija que, para poder ser promovido, un funcionario contratado en un grado superior al inicial deba acreditar una antigüedad de dos años a partir de su nombramiento definitivo. De ello se deduce que el demandante, que fue nombrado funcionario en período de prácticas el 16 de septiembre de 1986 y nombrado definitivamente el 16 de junio de 1987, no podía ser promovido ni a partir del 1 de septiembre de 1988 —fecha mantenida por él y en la que accedió al siguiente escalón de su grado— ni a partir del 16 de septiembre de 1988, sino a partir del 16 de junio de 1989, tras expirar el plazo de dos años desde su nombramiento definitivo. El demandante no puede alegar el principio de igualdad de trato para impugnar esta modalidad de aplicación del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto a su caso. Aun suponiendo que otras Instituciones hayan interpretado esta disposición en el sentido de que hayan considerado que podían ser promovidos funcionarios que acreditaran únicamente una antigüedad de dos años desde la fecha de su nombramiento como funcionarios en período de prácticas, de las consideraciones que preceden se desprende que dicha práctica es contraria al Estatuto. Ahora bien, el demandante no puede alegar en su favor ilegalidades que se hayan cometido en favor de otras personas (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 4 de julio de 1985, Williams/Tribunal de Cuentas, 134/84, Rec. pp. 2225 y ss., especialmente p. 2233 ). Por consiguiente, y sin que sea necesario ordenar las diligencias de prueba solicitadas por el demandante en cuanto a la práctica seguida por las demás Instituciones, este Tribunal de Primera Instancia considera que el motivo basado en una infracción del apartado 1 del artículo 45 del Estatuto carece de fundamento. bb) Motivo basado en la infracción del apartado 2 del artículo 45 del Estatuto El demandante afirma que el Tribunal de Justicia debería haberle nombrado jurista revisor, en aplicación de dicha disposición, debido a su inclusión en la lista de reserva establecida al concluir el concurso n° CJ 24/86 (Jefe de División de Traducción de lengua española). Estima que, de la interpretación teleológica del apartado 2 del artículo 45 del Estatuto, cuyo objetivo evidente es, a su juicio, garantizar la aptitud de los candidatos para el desempeño de los puestos vacantes, resulta que carecería de lógica afirmar que una persona que ha sido declarada apto, en el marco de un concurso, para ocupar un puesto LA 3 no lo sea para uno LA 5, cuyas funciones consisten en lo mismo, menos las de gestión. En apoyo de esta tesis, el demandante invoca el argumento a maiora ad minus y el principio non bis in idem. Mantiene que, al oponer una decisión desestimatoria presunta de su candidatura a uno de los puestos declarados vacantes mediante el anuncio n° CJ 66/87, la AFPN infringió el apartado 2 del artículo 45 del Estatuto. En su réplica, alega asimismo que no está escrito en ninguna parte que los efectos de un concurso se circunscriban a las plazas para cuya provisión se convocó el concurso. Estima el demandante que procede explicar, a la luz de la opinión mantenida por la Institución demandada sobre este extremo, la razón por la que se previo una lista de reserva para el concurso n° CJ 24/86, cuando se trataba de cubrir un solo puesto, para lo que habría bastado ampliamente una lista de aptitud. Afirma asimismo el demandante que carece de relevancia que el concurso n° CJ 24/86 por él superado fuese un concurso de méritos, mientras que el concurso-oposición n° CJ 32/88 fue un concurso de méritos y ejercicios, dado que ningún texto ni doctrina jurisprudencial permiten afirmar que un concurso-oposición sea superior a un concurso de méritos. Señala, finalmente, que la sentencia del Tribunal de Justicia de 28 de abril de 1983, Lipman/Comisión, ( 143/82, Rec. pp. 1301 y ss., especialmente p. 1311 ), según la cual un candidato a un concurso no puede pretender valerse, en apoyo de sus conclusiones dirigidas a la anulación de la decisión del tribunal de no admitir su candidatura, de las condiciones de admisión a otro concurso organizado por la misma Institución para cubrir empleos de la misma carrera, pero según modalidades distintas y cuya finalidad es diferente, no tiene la menor coincidencia con el presente asunto. A su juicio, la única relación entre los concursos a que se refiere la sentencia de 28 de abril de 1983 era que se trataba de concursos de la categoría A, pero para diferentes especialidades, exigiéndose diferente titulación en cada uno de ellos. Subraya que, por el contrario, los concursos de que se trata en el presente asunto tienen una estrechísima conexión. La Institución demandada alega que los efectos de un concurso se circunscriben a las plazas para cuya provisión se convocó. Considera que se trata de un principio general, imprescindible para el funcionamiento de cualquier sistema de concursos para la provisión de plazas de funcionarios. Afirma, asimismo, que si los resultados de un concurso continuasen produciendo efectos indefinidamente, afectando y predeterminando los resultados de concursos posteriores y distintos, tal sistema se convertiría en un caos. Alega además la Institución demandada que el concurso n° CJ 32/88 era un concurso-oposición de méritos y ejercicios, y fue precisamente en la fase de ejercicios de este último donde no tuvo éxito el hoy demandante, mientras que el concurso n° CJ 24/86 era un «simple concurso de méritos». Estima que esta diferencia explica por qué el demandante tuvo éxito en uno, pero no en el otro. En su duplica precisa que no afirma que un concurso de méritos y ejercicios sea superior a un concurso de méritos, sino solamente que se trata de dos procedimientos selectivos distintos y que, por tanto, los resultados del concurso n° CJ 24/86 no pueden interpolarse en el concurso-oposición n° CJ 32/88. Añade que la inclusión del demandante en la lista de reserva del concurso n° CJ 24/86 «se contempla en su justa dimensión si se considera que todos los candidatos que se presentaron al concurso fueron incluidos en dicha lista de reserva, en decisión fácil de adoptar, pues a nadie dejaba descontento y no tenía consecuencias sobre el funcionamiento del servicio». Por último, considera que esta alegación es extemporánea, puesto que, según el demandante, la infracción del apartado 2 del artículo 45 del Estatuto se cometió por la denegación presunta de la solicitud presentada por el demandante de ser nombrado para desempeñar una de las vacantes del anuncio n° CJ 66/87. En cuanto a la presunta extemporaneidad de este motivo, procede señalar que si el demandante se refiere, en la exposición de este motivo, al anuncio de vacante. n° CJ 66/87, el presente recurso se dirige sin embargo contra la decisión de no promoverle al puesto al que se refería el anuncio de vacante n° CJ 41/88. Ahora bien, el hecho de que el demandante no impugnara la decisión desestimatoria de su candidatura a uno de los puestos declarados vacantes por el anuncio anterior, decisión que, en su opinión, estaba viciada de la misma irregularidad que los actos impugnados mediante el presente recurso, no le impide, en el marco de este último, alegar dicho motivo. Por lo que se refiere al fundamento de este motivo, procede señalar que el apartado 2 del artículo 45 del Estatuto se limita a subordinar el paso de un funcionario de un servicio o de una categoría a otro servicio o a una categoría superior a haber superado un concurso. Por el contrario, esta disposición no se refiere al problema del paso de un grado a otro grado superior dentro de una misma categoría, a falta de la antigüedad necesaria para poder ser promovido, cuestión a la que se refiere el presente litigio. Por lo tanto, dicha disposición no guarda relación con el mismo. Este Tribunal de Primera Instancia considera que, con el presente motivo, el demandante alega, fundamentalmente, que la AFPN no tuvo en cuenta la posibilidad de nombrarle para el puesto de jurista revisor declarado vacante, con arreglo a la letra b) del apartado 1 del artículo 29 del Estatuto, por haber superado el concurso n° CJ 24/86 para el puesto de Jefe de División. Procede examinar este motivo de recurso en el marco del siguiente motivo mediante el cual el demandante alega, entre otras cosas, una infracción del artículo 29 del Estatuto. ce) Motivo basado en la violación del principio de administración diligente y en la infracción de los artículos 7 y 29 del Estatuto En apoyo de este motivo, el demandante alega que la Institución demandada, en lugar de haber provisto los puestos vacantes de juristas revisores con carácter definitivo, de acuerdo con el artículo 29 del Estatuto, se contentó con un procedimiento de selección de revisores ad interim que, aun teniendo todas las características materiales de un concurso, no lo era desde el punto de vista del procedimiento a seguir. Además, reprocha a la AFPN haber mantenido el interinato durante más de un año, incumpliéndose así el párrafo segundo del apartado 2 del artículo 7 del Estatuto, con la falaz excusa de que los funcionarios que podían ocupar puestos de revisores no eran promovibles por no haber transcurrido los dos años preceptivos después de su nombramiento definitivo. El demandante estima que el hecho de haberse beneficiado de esta prolongación no le impide impugnarla, puesto que un funcionario no puede renunciar a la organización del trabajo decidida por la AFPN. Alega asimismo que había pedido en varias ocasiones al Director de la Traducción que resolviese la cuestión con arreglo a las normas del Estatuto, sin que se le hiciera el menor caso. Señala el demandante que la AFPN podía haber convocado un concurso de acuerdo con el Estatuto ya a principios de 1987, tras haberse publicado tres vacantes de juristas revisores. Añade el demandante en su réplica que, si bien es cierto que la AFPN había, en su momento, convocado el concurso-oposición n° CJ 11/85 para juristas revisores, entre éste y la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88 transcurrieron, sin embargo, tres años. Pidió asimismo a este Tribunal de Primera Instancia que ordenara a la administración de la Institución demandada aportar los originales de cuantos documentos obraran en sus archivos en relación con el procedimiento de selección de revisores ad interim en la División española de Traducción, realizado en 1987. Por su parte, la Institución demandada alega, con carácter previo, que el demandante exagera mucho las virtudes del procedimiento para la selección de juristas revisores ad interim, y solicita a este Tribunal de Primera Instancia el examen como testigo del Sr. Cervera, Jefe de la División española de Traducción del Tribunal de Justicia, sobre las características del citado procedimiento. Durante la vista, añadió que, aun si la selección efectuada había sido seria y rigurosa, no podía darse a dicho procedimiento preferencia sobre otro procedimiento que se desarrolló de conformidad con las normas estatutarias. Además, la Institución demandada recuerda que convocó el concurso-oposición n° CJ 11/85 para establecer una lista de reserva de juristas revisores. A la crítica del demandante de que transcurrieron tres años entre la organización del primer concurso-oposición y la del segundo, responde que la decisión sobre cuándo debe convocarse un concurso pertenece al ámbito de autonomía organizativa de sus servicios. Añade que, al no presentarse al concurso-oposición n° CJ 11/85 un número suficiente de candidatos idóneos, era razonable esperar un tiempo relativamente largo para que se formaran y pudieran presentar sus candidaturas candidatos que tuvieran posibilidades de optar con éxito a las plazas de jurista revisor. La parte demandada estima que la prolongación de la interinidad sobrepasando los límites establecidos en el apartado 2 del artículo 7 del Estatuto no tiene relevancia para la solución del litigio y que el demandante, que se benefició de la misma, no puede denunciarla ahora. Señala que la imposibilidad de que él y sus compañeros pudieran ser promovidos a un grado superior por no haber transcurrido los dos años preceptivos para tal promoción no puede calificarse de falaz excusa para mantener la situación de interinidad. Debe examinarse si los elementos invocados por el demandante prueban que la decisión de no promoverle al puesto de jurista revisor que fue objeto del anuncio de vacante n° CJ 41/88 adolecía de algún vicio. A este respecto hay que señalar, en primer lugar, que el procedimiento de selección de juristas revisores interinos en el que participó con éxito el demandante no se organizó de acuerdo con las modalidades previstas por el Estatuto en materia de concursos. Si bien el Estatuto no establece la manera en la que la AFPN debe seleccionar a los funcionarios que deban ocupar, en situación de interinidad, puestos de una carrera superior, tampoco contiene ninguna disposición según la cual un procedimiento de selección organizado para ello pueda producir efectos jurídicos en lo que se refiere a la promoción de dichos funcionarios. Por consiguiente, no pueden equipararse los efectos de un procedimiento de ese tipo a los de un concurso, en relación con la posibilidad de promover a los funcionarios que no acrediten la antigüedad mínima exigida por el apartado 1 del artículo 45 del Estatuto. Ello no cambia por el hecho de que la situación de interinidad se prolongara más allá de los límites estatutarios. En efecto, dicha prolongación, incompatible con lo dispuesto en el apartado 2 del artículo 7 del Estatuto, no puede producir efectos jurídicos que excedan a los de una situación regular de interinidad. Dado que el artículo 7 del Estatuto no ofrecía a la AFPN la posibilidad de promover al demandante, se deduce que no procede que este Tribunal de Primera Instancia examine circunstanciadamente el procedimiento de selección de revisores, ni que ordene las diligencias de prueba propuestas por las partes sobre este extremo. En cuanto a la infracción del artículo 29 del Estatuto y a la violación del principio de administración diligente, hay que señalar que el demandante juzga erróneamente las consecuencias jurídicas que se derivan de su inclusión en la lista de reserva establecida como resultado del concurso n° CJ 24/86. Ciertamente, cuando toma una decisión acerca de la provisión de puestos para los que ha organizado un concurso, la AFPN está obligada a tomar en consideración los resultados de dicho concurso (véase, por ejemplo, la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 20 de septiembre de 1990, Hanning/Parlamento, T-37/89, Rec. p. II-463, apartado 48 ). No obstante, los resultados de este último no permiten a la AFPN nombrar a un funcionario incluido en la lista de reserva para un puesto para cuya provisión no se hubiera convocado el concurso (véase, por ejemplo, la sentencia de 9 de octubre de 1974, Campogrande/Comisión, asuntos acumulados 112/73, 114/73 y 145/73, Rec. pp. 957 y ss., especialmente p. 977 ). Si la AFPN, a falta de funcionarios que pudieran ser promovidos, nombrara para otros puestos a quienes hubieran superado un concurso interno, organizado para proveer un puesto determinado, ninguna otra persona podría demostrar, con ocasión de un nuevo concurso, que posee las cualidades necesarias para ocupar uno de dichos puestos. De este modo, la AFPN excluiría de su campo de selección a quienes no hubiesen participado en el primer concurso, bien porque no hubieran sido todavía contratados, bien porque no estuvieran interesados en el puesto entonces vacante. Estas consideraciones no guardan ninguna relación con las cualidades profesionales de dichas personas para ocupar un puesto diferente, cuyas particularidades no han podido ser tenidas en cuenta en el marco del anterior procedimiento de concurso. Ahora bien, semejante exclusión de candidatos, potencialmente idóneos, según un criterio esencialmente aleatorio y ajeno a sus méritos, podría perjudicar a personas cuyas cualificaciones para el puesto que debiera proveerse fueran idénticas o incluso superiores a quienes hubieran aprobado un concurso anterior. Ello sería manifiestamente contrario a la finalidad del párrafo primero del artículo 27 y del apartado 1 del artículo 29 del Estatuto, que es la selección de funcionarios que posean las más altas cualificaciones (véase la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 8 de noviembre de 1990, Bataille/Parlamento, T-56/89, Rec. p. II-597, apartado 48 ). Por lo demás, es esta misma finalidad la que justifica la práctica general de limitar la duración de la validez de las listas de reserva establecidas como resultado de los concursos, con el propósito de dar la posibilidad a nuevos candidatos, tras un determinado período, a intentar ser seleccionados. Procede añadir que la duración de la validez de la lista de reserva en la que se incluyó al demandante y que se estableció en septiembre de 1987, como resultado del concurso n° CJ 24/86, se limitó de este modo a un año, sin perjuicio, no obstante, de la posibilidad de prorrogarla. Ahora bien, si una lista de reserva no puede ser utilizada tras expirar la duración de su validez, ni siquiera para nombrar a uno de los incluidos en la misma para el puesto específico para cuya provisión se organizó el concurso, las consideraciones que acaban de desarrollarse se oponen, con mayor motivo, e independientemente de la duración de la validez de la lista, a la posibilidad de utilizar ésta para proveer puestos diferentes. La relación invocada por el demandante entre las funciones correspondientes al puesto de Jefe de División, para el que había superado un concurso, y las correspondientes a un puesto de jurista revisor es irrelevante a este respecto, ya que se trata de puestos diferentes, que exigen cualificaciones al menos parcialmente diferentes. Por consiguiente, y con independencia del valor del procedimiento del concurso n° CJ 24/86, ni el pretendido principio non bis in idem ni el argumento según el cual a maiora ad minus pueden invocarse para justificar la promoción del demandante, según dicho concurso, para un puesto de jurista revisor. En tales circunstancias, la Institución demandada consideró justificadamente que el demandante no podía ser nombrado jurista revisor sin participar en un nuevo concurso organizado a tal efecto. Por lo que se refiere a los demás reproches formulados por el demandante en el marco del presente motivo, hay que señalar que no se puede criticar a la AFPN, en las circunstancias del presente caso, que retrasara la organización de un concurso para proveer puestos de juristas revisores, durante un período relativamente largo, con el fin de que aumentara el número de candidatos suficientemente experimentados. En efecto, la AFPN dispone de una amplia facultad de apreciación para buscar los candidatos que posean las mejores cualidades (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 8 de junio de 1988, Vlachou/Tribunal de Cuentas, 135/87, Rec. pp. 2901 y ss., especialmente p. 2915 ). Por la misma razón, el hecho de que la AFPN encargara a determinados funcionarios ejercer, en situación de interinidad, las funciones de revisor y les diera de esta manera la ocasión de adquirir cierta experiencia en dicho ámbito, antes de organizar un concurso, no permite deducir que se cometiera de ese modo una infracción del artículo 29 del Estatuto o de que se violara el principio de administración diligente. De lo anterior se deduce que no puede acogerse el motivo basado en una violación del principio de administración diligente y en una infracción de los artículos 7 y 29 del Estatuto. dd) Motivo basado en la violación del principio de protección de la confianza legítima El demandante alega, en apoyo de este motivo, que el Sr. Kögler, a la sazón Director de la Dirección de la Traducción, le había prometido, en la prueba oral del concurso-oposición n° CJ 12/85, que sería rápidamente promovido y que la citada promesa fue confirmada mediante el mencionado escrito del Sr. Elizalde, Jefe de División en funciones, de 11 de noviembre de 1986, en el que indicaba que la situación de revisor interino «se consolidaría como ascenso/promoción transcurridos los dos años estatutarios». Alega el demandante que es una antigua costumbre del Tribunal de Justicia promover a los juristas lingüistas a la carrera superior por la vía prometida por el Sr. Kögler, y ello sin un procedimiento de selección tan elaborado como el seguido en el caso de autos. El demandante admite que el memorándum del Sr. Elizalde era una circular que no iba dirigida a él personalmente, pero subraya que él era uno de sus destinatarios, y que participó en el procedimiento de selección de que se trata, cumpliendo todas y cada una de las condiciones expresadas en el referido escrito. El demandante invoca además cinco actos aprobatorios de sus aptitudes como revisor, procedentes de diferentes niveles de la administración. Se trata, en primer y segundo lugar, de los dos escritos del Jefe de División en funciones proponiéndole como revisor interino; en tercer lugar, de la decisión consiguiente de la AFPN; en cuarto lugar, de su inclusión, por el tribunal del concurso para seleccionar al Jefe de la División española de Traducción, en la lista de reserva de dicho concurso, y, en quinto y último lugar, de la prórroga tácita por la AFPN, si bien ilícita, del interinato al término del plazo previsto por el Estatuto. Estima que estos actos significan una aceptación del demandante como revisor en ejercicio por parte de la AFPN y que eran suficientes para crear unas expectativas legítimas en él. El demandante alegó además en la vista que el dictamen por el que el Comité paritario se pronunció, el 3 de agosto de 1988, contra la organización de un concurso-oposición confirma que existía para él una esperanza fundada en ser promovido. El demandante censura al Tribunal de Justicia que en lugar de haber cumplido las promesas que se le hicieron y que habían sido confirmadas por los citados actos ulteriores, convocara el concurso-oposición n° CJ 32/88, «al término del cual el tribunal del mismo excluyó cuidadosamente al demandante, dejándolo en un inútil cuarto lugar y aceptando solamente a tres candidatos», dando así más valor a «una pretendida objetividad de no más de una docena de páginas de traducción/revisión» que al trabajo de tres años del demandante sobre varios miles de páginas, expresamente aceptado por todas las instancias jerárquicas. El demandante propuso probar sus alegaciones relativas a las promesas que se le hicieron, mediante el examen como testigos de los Sres. Kogler, antiguo Director de la Traducción, Keeling, funcionario del Tribunal de Justicia y miembro del tribunal calificador del concurso-oposición n° CJ 12/85, y Elizalde, funcionario de la Comisión y antiguo Jefe de la División española de Traducción del Tribunal de Justicia. A estas alegaciones, la Institución demandada responde, en primer lugar, que las declaraciones que el demandante califica de promesas no eran sino descripciones informativas de las posibilidades que encerraba la carrera de jurista lingüista a la que el demandante accedió mediante el concurso-oposición n° CJ 12/85. Así lo confirma, según la Institución, el empleo del condicional en la nota del Sr. Elizalde invocada por el demandante así como el hecho de que la misma no iba dirigida personalmente a este último, sino que se trataba de una circular en la que el hoy demandante no pudo ver un otorgamiento de garantías especiales de su futuro ascenso. Afirma el Tribunal de Justicia que los demás hechos enumerados por el demandante no son sino las vicisitudes ordinarias de su trabajo en la División española de Traducción y que el demandante sabía, o debía saber, que su ascenso dependía de un procedimiento de selección regulado por el Estatuto, en el cual ni las actividades anteriores que hubiera ejercido en su condición de funcionario ni las afirmaciones de ninguna persona podían garantizarle el éxito. En la vista, añadió que el demandante no podía basarse en la prórroga —irregular— de su situación de interinidad para invocar el principio de la confianza legítima. La Institución demandada invoca la jurisprudencia relativa a la aplicación de dicho principio en materia de funcionarios, según la cual las promesas que no tengan en cuenta las disposiciones del Estatuto que exigen el procedimiento del concurso para el acceso a un puesto determinado no pueden crear una confianza legítima en los interesados (sentencias de 6 de febrero de 1986, Vlachou/Tribunal de Cuentas, 162/84, Rec. pp. 481 y ss., especialmente p. 492 , y de 20 de junio de 1985, Pauvert/Tribunal de Cuentas, 228/84, Rec. pp. 1969 y ss., especialmente p. 1978 ). Estima que con mayor razón se llega a las mismas conclusiones en el presente asunto, en el cual no habían existido auténticas promesas, sino meras informaciones, que no provenían, además —a diferencia de lo ocurrido en el citado asunto Pauvert— de la AFPN. En su dúplica, la Institución demandada alega asimismo que el motivo de recurso es extemporáneo, puesto que el demandante no alega que la violación del principio de confianza legítima se produjera por la decisión adoptada respecto a él por el tribunal calificador del concurso-oposición n° CJ 32/88, sino por no haberle nombrado en septiembre de 1988 revisor de carrera. Procede señalar, en relación con la admisibilidad de este motivo, que el demandante lo ha invocado contra la decisión desestimatoria presunta de su candidatura al puesto al que hacía referencia el anuncio de vacante n° CJ 41/88, y que fue impugnada dentro de plazo. Por ello, el mero hecho de que el demandante reproche a la Institución demandada, en la exposición de este motivo, no haberle promovido en el mes de septiembre de 1988 no puede tener como consecuencia que el motivo, en su conjunto, haya sido invocado extemporáneamente. Por lo que se refiere al fundamento de este motivo, del examen de los tres motivos precedentes se deduce que el demandante no podía ser promovido a un puesto de grado LA 5 en la fecha en la que se adoptó la decisión desestimatoria presunta de su candidatura. Por consiguiente, cualquier promesa que, a pesar de ello, se le hiciera de que se le iba a nombrar para un puesto de jurista revisor era contraria al artículo 45 del Estatuto. Ahora bien, es jurisprudencia reiterada que unas promesas que no tengan en cuenta las disposiciones del Estatuto no pueden crear una confianza legítima en un funcionario (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 6 de febrero de 1986, Vlachou, y de 20 de junio de 1985, Pauvert, antes citadas, y la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 27 de marzo de 1990, Chomel/Comisión, T-123/89, Rec. p. II-131 ). De las propias alegaciones del demandante se deduce, además, que ninguna de las declaraciones que invoca se referían a la posibilidad de una promoción a falta de la antigüedad exigida para ello por el apartado 1 del artículo 45 del Estatuto. En la circular del Sr. Elizalde, en la que se basa el demandante, la «consolidación» de los nombramientos interinos como promociones se subordinaba expresamente al transcurso del plazo estatutario. En consecuencia, ni las declaraciones del antiguo Director de la Traducción, ni la circular del Jefe de División en funciones, ni los diversos actos de la administración invocados por el demandante podían crear en este caso una expectativa legítima de ser promovido sin cumplir los requisitos previstos para ello por el Estatuto. Así pues, y sin que sea necesario examinar a los testigos en relación con el contenido de las declaraciones que presuntamente se hicieron respecto a la situación del demandante, procede declarar que, con su decisión desestimatoria presunta de la candidatura del demandante a un puesto de jurista revisor, la Institución demandada no violó el principio de protección de la confianza legítima. De las consideraciones que anteceden se deduce que la solicitud del demandante de que se anule la decisión desestimatoria presunta de su candidatura al puesto al que se refería el anuncio de vacante n° CJ 41/88 carece de fundamento. 2. Solicitud de que se anulen las actuaciones del concurso-oposición n° CJ 32/88 a) Admisibilidad de la solicitud La Institución demandada considera que es inadmisible la petición de que este Tribunal de Primera Instancia «anule todas las actuaciones del concurso-oposición n° CJ 32/88». Estima la parte demandada que el objeto del presente recurso se limita a determinar si la decisión adoptada en el concurso-oposición respecto del demandante fue o no válida. A su juicio, el demandante carece de interés legítimo para ir más allá de pedir la anulación de la decisión adoptada respecto de él. Alega que el demandante ya no puede impugnar la convocatoria del mencionado concurso-oposición, pues debería haberlo hecho, conforme a la jurisprudencia del Tribunal de Justicia (sentencias de 11 de marzo de 1986, Adams/Comisión, 294/84, Rec. pp. 977 y ss., especialmente p. 988 , y de 8 de marzo de 1988, Sergio/Comisión, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, Rec. pp. 1399 y ss., especialmente p. 1430 ), dentro del plazo de tres meses desde la publicación de la convocatoria, formulando una reclamación de acuerdo con lo previsto en el apartado 2 del artículo 90 del Estatuto. Afirma el demandante que el concurso-oposición controvertido es nulo de pleno derecho por haberse convocado infringiendo el Reglamento (CECA, CEE, Euratom) n° 3517/85 del Consejo, de 12 de diciembre de 1985, por el que se establecen medidas particulares de carácter temporal en relación con el reclutamiento de funcionarios de las Comunidades Europeas con motivo de la adhesión de España y Portugal ( DO L 335, p. 55 ; EE 01/05, p. 28; en lo sucesivo, «Reglamento n° 3517/85»). Considera además que las sentencias citadas por la parte demandada en relación con la presentación fuera de plazo no son de aplicación, puesto que no podía saber, en el momento de su participación en el concurso-oposición, si éste iba o no a ser limpio. El demandante afirma que el objeto de su recurso no se limita a la anulación de la decisión del tribunal calificador por lo que a él se refiere. Alega que, puesto que el concurso-oposición es nulo debido a su ilegalidad general, a la composición del tribunal calificador y a la desviación de poder en que incurrió el único miembro de éste apto para serlo, procede anular todos los actos que se basan en él, incluida la lista de aptitud. Este Tribunal de Primera Instancia considera que procede examinar, en primer lugar, la alegación que basa el demandante en la presunta nulidad de pleno derecho del concurso-oposición n° CJ 32/88. Esta alegación se refiere, fundamentalmente, a la regla, reconocida en la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, según la cual, en circunstancias excepcionales, un acto puede ser inexistente cuando adolezca de vicios particularmente graves y evidentes (véanse, por ejemplo, las sentencias del Tribunal de Justicia de 26 de febrero de 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo/Comisión, 15/85, Rec. pp. 1005 y ss., especialmente p. 1035 y ss., y de 10 de diciembre de 1957, Usines à tubes de la Sarre/Alta Autoridad, asuntos acumulados 1/57 y 14/57, Rec. pp. 201 y ss., especialmente p. 220 ). Para que a un acto no se le aplique de este modo la presunción de validez que reconocen los Tratados, por evidentes razones de seguridad jurídica, a los actos incluso irregulares de las Instituciones, es necesario que aquél adolezca de una irregularidad burda y evidente cuya gravedad supere con mucho la de una irregularidad «normal» provocada por una evaluación errónea de los hechos o por una ignorancia de la ley (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 26 de febrero de 1987, Consorzio Cooperative d'Abruzzo, antes citada, y las conclusiones del Abogado General Sr. Mischo en dicho asunto, Rec. pp. 1014 y ss., especialmente p. 1019). A este respecto, procede señalar que la supuesta ilegalidad del concurso-oposición n° CJ 32/88 se debe, según el demandante, a la infracción de una norma de Derecho derivado, el Reglamento n° 3517/85. Este Reglamento estableció, para hacer frente a la situación especial creada por la adhesión de España y de Portugal a las Comunidades, un régimen de selección temporal, por el que se permitía que no se aplicaran determinadas normas imperativas del Estatuto relativas, en particular, a la prohibición de tener en cuenta la nacionalidad de los candidatos y a la prioridad de los procedimientos internos de selección. Una posible infracción de dicho Reglamento, cuyo alcance se limitó tanto desde el punto de vista temporal como material y que estableció excepciones a determinados principios fundamentales del Estatuto, no figura entre los casos excepcionales que permiten considerar que se ha producido una irregularidad tan grave y flagrante que haga inexistente el acto que adolece de la misma. Hay que añadir que posibles irregularidades relativas a la composición del tribunal calificador y al modo en que éste haya desempeñado sus funciones no pueden tampoco hacer inexistente todas las actuaciones de un concurso. Procede hacer constar seguidamente que si el demandante quería impugnar la decisión de convocar el concurso-oposición o el contenido de la convocatoria del mismo, debía presentar una reclamación en un plazo de tres meses desde la publicación de la convocatoria del concurso-oposición (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 11 de marzo de 1986, Adams, 294/84, antes citada, p. 988, y de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citada, pp. 1429 y ss.). El hecho de que hubiera presentado su candidatura al concurso-oposición controvertido y de que se hubiera admitido su participación en el mismo no le impedían hacerlo. Es cierto que el conjunto de actuadones de un concurso no puede ser lesivo para un candidato que haya participado con éxito en las primeras etapas del concurso cuyo principio no ha impugnado (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 6 de julio de 1988, Simonella/Comisión, 164/87, Rec. pp. 3807 y ss., especialmente p. 3817 y ss .). Sin embargo, la situación específica del demandante, que pretende que no debería haberse convocado el concurso-oposición controvertido antes de su promoción, es diferente. En tales circunstancias particulares, el demandante tenía un interés legítimo en impugnar la convocatoria del concurso-oposición, participando al mismo tiempo en las actuaciones de éste con el fin de salvaguardar sus derechos para el caso de que se desestimara su reclamación. Por consiguiente, podía presentar una reclamación contra la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88. La convocatoria del concurso-oposición de que se trata se hizo pública el 25 de octubre de 1988 y el demandante presentó su candidatura el 24 de noviembre de 1988. Por lo tanto, la reclamación que presentó el demandante el 28 de febrero de 1989 y en la que pedía la anulación de las actuaciones del concurso-oposición fue extemporánea. El argumento de que el demandante no podía saber, con tiempo suficiente, si el concurso-oposición se desarrollaría o no de manera limpia no puede justificar este retraso, ya que se refiere a la posible existencia de irregularidades en las posteriores actuaciones del concurso-oposición. En cualquier caso, tales irregularidades no habrían incidido en absoluto sobre la cuestión de si la decisión misma de convocar un concurso-oposición y el contenido de la convocatoria de éste eran o no conformes al Estatuto. Los elementos que permitían responder a esta doble pregunta eran conocidos en el momento en que se hizo pública la convocatoria, y el demandante pudo haberlos alegado dentro de plazo. Sería contrario a los principios de seguridad jurídica, de protección de la confianza legítima y de administración diligente admitir que el demandante podía esperar a que concluyesen las actuaciones del concurso-oposición controvertido y a que se conociesen los resultados antes de impugnar los actos de organización del mismo. Por consiguiente, procede declarar la inadmisibilidad de la presente solicitud, en la medida en que se refiere a la anulación de la decisión de convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88 y a la anulación de la correspondiente convocatoria de dicho concurso-oposición. Por el contrario, en la medida en que la presente solicitud se dirige contra la lista de aptitud establecida como resultado del concurso-oposición, procede declarar que no era necesario un procedimiento administrativo previo (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 14 de junio de 1972, Marcato/Comisión, 44/71, Rec. pp. 427 y ss., especialmente pp. 433 y ss .). No obstante, dado que el demandante presentó de cualquier modo una reclamación, el plazo para recurrir, con arreglo al artículo 91 del Estatuto, comenzó el día en el que se le notificó la decisión adoptada en respuesta a su reclamación (sentencia de 14 de julio de 1983, Detti/Tribunal de Justicia, 144/82, Rec. pp. 2421 y ss., especialmente p. 2434 ). De ello se deduce que el demandante impugnó la lista de aptitud dentro de los plazos estatutarios. Sin embargo, hay que examinar en qué medida dicha lista constituye un acto lesivo para el demandante. A este respecto, debe señalarse que una lista de aptitud es el resultado de dos tipos diferentes de decisiones adoptadas por el tribunal de un concurso. Por una parte, éste decide incluir en la lista a determinados candidatos; por otra parte, deniega la inclusión en ella de los demás candidatos que hayan participado en el concurso. Para, los candidatos que figuran en la lista, ésta constituye un acto preparatorio respecto a la decisión de nombramiento (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 6 de febrero de 1986, Vlachou/Tribunal de Cuentas, 143/84, Rec. pp. 459 y ss., especialmente p. 476 ). En cuanto a los candidatos excluidos, la mera inclusión de los demás candidatos no modifica su situación jurídica, que sólo resulta afectada por el nombramiento efectivo de otra persona para el puesto que se trataba de proveer mediante el concurso. Por el contrario, la decisión de no incluir a un candidato en la lista de aptitud es un acto lesivo para él (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 14 de julio de 1983, Detti, 144/82, antes citada). Por consiguiente, procede declarar la admisibilidad de la solicitud de que se anulen las actuaciones del concurso-oposición n° CJ 32/88 únicamente en la medida en que se refiere a la negativa del tribunal calificador de incluir al demandante en la lista de aptitud. b) Motivos invocados en apoyo de la solicitud aa) Motivos improcedentes Dado que el demandante no impugnó dentro de plazo la decisión de convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88, no puede invocar los motivos basados en su supuesta irregularidad para solicitar que se anule la decisión de no incluirle en la lista de aptitud (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 11 de marzo de 1986, Adams, 294/84, y de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citadas). Por consiguiente, no procede examinar, en el presente contexto, los motivos basados, por una parte, en la violación del principio de administración diligente y en la infracción de los artículos 7 y 29 del Estatuto y, por otra parte, en la violación del principio de protección de la confianza legítima, motivos que se refieren sólo a la decisión de convocar el concurso-oposición y que no atañen al desarrollo posterior de sus actuaciones. Por lo que se refiere al motivo basado en la infracción del Reglamento n° 3517/85, el demandante afirma que el apartado 2 del artículo 1 de dicho Reglamento, según el cual «los nombramientos para puestos de trabajo de los grados A 3, A 4, A 5, LA 3, LA 4, LA 5, B 1, B 2, B 3, C 1 se realizarán mediante concurso convocado conforme a lo dispuesto en el Anexo III del Estatuto», tiene carácter taxativo y excluye la posibilidad de utilizar el concurso-oposición para los.nombramientos en las carreras superiores de cada categoría, prefiriendo en su lugar el concurso de méritos. Estima que el Tribunal de Justicia debía atenerse a dicho Reglamento, a pesar de que éste sólo fuese aplicable hasta el 31 de diciembre de 1988 y aunque las decisiones de promoción adoptadas basándose en el concurso-oposición controvertido no se produjeron hasta 1989, ya que las plazas que debían cubrirse estaban vacantes desde septiembre de 1987 y los interinatos debían haber terminado a todos los efectos en junio de 1988. La Institución demandada se opone a este motivo por considerar que el régimen excepcional de nombramiento que establece el Reglamento n° 3517/85 tiene carácter facultativo y no imperativo. Añade en su duplica que dicho Reglamento tan sólo se refiere a la provisión de plazas de funcionarios mediante concursos generales, en los que pueden participar candidatos externos a las Instituciones comunitarias. Estima que la autorización contenida en el Reglamento n° 3517/85 para no aplicar las disposiciones del Estatuto no podía haberse utilizado en relación con el concurso-oposición n° CJ 32/88, dado que éste fue un concurso de promoción interna. La Institución demandada subraya además el hecho de que no se menciona ninguna disposición del Capítulo 3 («Calificación, subida de escalón y promoción») entre las disposiciones que la AFPN puede dejar de aplicar con arreglo al Reglamento n° 3517/85. Hay que hacer constar que el motivo basado en la infracción del Reglamento n° 3517/85 atañe únicamente a la decisión de convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88. Por consiguiente, este motivo es improcedente por lo que se refiere a la decisión del tribunal calificador de no incluir al demandante en la lista de aptitud. Dado que el tribunal calificador debía atenerse a las disposiciones de la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88, no puede aceptarse que estuviera obligado a incluir al demandante en la lista de aptitud en aplicación de un Reglamento relativo a la organización de concursos de méritos. En cualquier caso, hay que añadir además que el Reglamento de que se trata no establecía en absoluto para las Instituciones la obligación de convocar concursos internos para los nacionales de los nuevos Estados miembros. Con arreglo a su artículo 1, los puestos de trabajo vacantes de los grados superiores, por ejemplo de grado LA 5, «podrán» ser provistos mediante concurso de méritos. Por lo tanto, las AFPN de las Instituciones no estaban obligadas a convocar automáticamente dichos concursos. Además, el Reglamento sólo se refiere a los «nombramientos» para puestos de trabajo del grado LA 5, sin que se haga referencia ni a las promociones ni al artículo 45 del Estatuto. Por consiguiente, el demandante, que era ya funcionario del Tribunal de Justicia, no tenía ningún derecho a que se convocara un concurso de méritos basándose en el referido Reglamento. bb) Motivo relativo a la composición del tribunal del concurso-oposición n° CJ 32/88 El demandante alega que los candidatos no tuvieron —oficialmente— conocimiento de la composición del tribunal calificador hasta el comienzo de las pruebas escritas. Según el demandante, esta composición fue contraria a la letra y al espíritu del párrafo tercero del artículo 3 del Anexo III del Estatuto, según el cual «los miembros del tribunal, elegidos entre los funcionarios, deberán ser de grado al menos igual al de los puestos de trabajo a proveer». Considera que esta disposición tiene por objeto garantizar la capacidad de todos los miembros del tribunal calificador para juzgar las aptitudes de los candidatos para ejercer las funciones del puesto que debe cubrirse. Señala el demandante que la convocatoria del concurso exigía a los candidatos «la parfaite connaissance de la langue espagnole». Afirma que el presidente del tribunal, Sr. Fell, de lengua materna alemana, no tenía un perfecto conocimiento de la lengua española. Por mucho que sus funciones como presidente del tribunal consistieran principalmente en armonizar los criterios aplicados, mal podía hacer tal cosa, según el demandante, respecto a una lengua «que no domina». El demandante impugna asimismo el nombramiento como miembro del tribunal calificador del Sr. Dastis, agente temporal de grado A 5, destinado en calidad de Letrado en el Gabinete de un Miembro del Tribunal de Justicia. Basándose en la distinción que hace el apartado 2 del artículo 45 del Estatuto, en relación con el Anexo I del mismo, entre funcionarios de categoría A y funcionarios del servicio lingüístico, al exigir la celebración de un concurso para pasar de una a otra, alega que no puede considerarse del mismo grado a un funcionario A 5 y a un LA 5. Añade que a los candidatos a los puestos de administradores nunca se les pide más de dos lenguas comunitarias, mientras que a los juristas revisores siempre se les exige al menos tres. Alega, por último, que el párrafo tercero del artículo 3 del Anexo III del Estatuto no permite que los agentes temporales formen parte de los tribunales de concursos. De lo antedicho deduce el demandante que en realidad el tribunal calificador estaba compuesto por una sola persona válidamente designada, a saber, el Jefe de la División española de Traducción. El demandante afirma que éste no podía disponer de la objetividad necesaria, puesto que conocía las combinaciones lingüísticas y las características grafológicas de los candidatos. En la vista, el demandante señaló además a este respecto que, en el momento de celebrarse las pruebas escritas, llevaba más de un año realizando trabajos de revisión, y que la naturaleza de dichos trabajos no hacían posible el uso de dictáfono o de máquina de escribir. Señala que al no haberse nombrado asesores para subsanar estas carencias, faltaron en este caso todas las condiciones de objetividad que pretende garantizar el artículo 3 del Anexo III del Estatuto y deduce de ello que el concurso-oposición controvertido es nulo de pleno derecho. La Institución demandada responde en primer lugar que el presidente del tribunal calificador, Sr. Fell, realizó su tesis doctoral sobre el Derecho de familia español, y trabajó durante una época como asistente jurídico de la Cámara de Comercio alemana en Madrid, lo que ha hecho que tenga un buen conocimiento del idioma español en general así como de la terminología jurídica española. Añade que su misión como presidente del tribunal del concurso-oposición n° CJ 32/88 era asegurar la armonización de los criterios utilizados para juzgar a los candidatos con los que se vienen empleando en todas las oposiciones. Estima que en todo tribunal ha de haber una persona que conozca y represente los valores y tradiciones de la Institución y sus métodos de trabajo, y el Sr. Fell era la persona adecuada para desempeñar tales funciones, por su larga experiencia en la traducción jurídica. Señala a continuación el Tribunal de Justicia que el Sr. Dastis, en su condición de Diplomático de carrera, ha debido superar una dura oposición, en la que hay que demostrar al menos un excelente conocimiento del francés y del inglés y una buena formación jurídica. Afirma que el demandante lo sabía y que había comentado a su Jefe de División que el Sr. Dastis era una de las personas más idóneas para formar parte del tribunal del concurso-oposición controvertido. Solicitó a este Tribunal de Primera Instancia el examen como testigo del Jefe de División, Sr. Cervera, sobre estas manifestaciones. Respecto a la calidad de agente temporal del Sr. Dastis, la Institución demandada invoca la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, según la cual ni el presidente del tribunal ni los vocales han de ser necesariamente funcionarios (sentencias de 16 de octubre de 1975, Deboeck/Comisión, 90/74, Rec. pp. 1123 y ss., especialmente p. 1136 , y de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citada). La Institución demandada considera que en la alegación del demandante según la cual el tribunal quedaba en realidad reducido a una sola persona válidamente designada, vuelve a aparecer el motivo que el demandante ha planteado varias veces en relación con el Sr. Cervera, que consiste en decir que «no podía disponer de la objetividad que constituye el núcleo teleológico de los concursos-oposición», ya que, entre otras cosas, conocía las características grafológicas de los candidatos. A juicio del Tribunal de Justicia no merece la pena detenerse mucho en esta última afirmación, respecto a la cual señala que la mayoría de los candidatos dictan o escriben a máquina. La Institución demandada prefiere insistir en la sentencia del Tribunal de Justicia de 28 de febrero de 1981, Authié/Comisión ( 34/80, Rec. pp. 665 y ss., especialmente p. 681 ), que rechazó críticas que de modo semejante se concentraban en uno de los miembros del tribunal señalando que tales críticas «no tienen en cuenta [...] el carácter de los tribunales de concursos que son órganos colegiados que actúan con total independencia [...]» (traducción provisional). Procede señalar que, para que un tribunal de un concurso-oposición pueda considerarse constituido conforme a las disposiciones del Estatuto y al artículo 3 de su Anexo III, su composición debe hacerle apto para garantizar la valoración objetiva de las aptitudes de los candidatos en las pruebas a la vista de su preparación profesional (véase la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 22 de junio de 1990, Marcopoulos/Tribunal de Justicia, asuntos acumulados T-32/89 y T-39/89, Rec. p. II-281 ). Este Tribunal de Primera Instancia considera que las exigencias que deben satisfacer las competencias de los miembros de un tribunal calificador que haya de valorar las aptitudes profesionales de candidatos a puestos de juristas revisores son similares a las expuestas en la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 22 de junio de 1990, Marcopoulos (asuntos acumulados T-32/89 y T-39/89, antes citada), sin ser idénticas a ellas. En primer lugar, los miembros del tribunal calificador deben acreditar una buena comprensión de la lengua en la que el candidato deberá efectuar revisiones, lo que no implica sin embargo que sea necesario que todos los miembros tengan un conocimiento perfecto de dicha lengua. En segundo lugar, deben tener conocimientos jurídicos. En tercer lugar, es necesario dentro del tribunal una experiencia práctica en la revisión de textos jurídicos. Hay que añadir que la AFPN y el Comité de personal disponen de una amplia facultad de apreciación para valorar las competencias de las personas que deban designar, con arreglo al artículo 3 del Anexo III del Estatuto, como miembros del tribunal calificador, y que sólo corresponde a este Tribunal de Primera Instancia censurar dicha elección si se han sobrepasado los límites de esa facultad. En el presente caso, dos miembros del tribunal calificador eran de lengua materna española y el tercero tenía buenos conocimientos de dicha lengua. Dos de los miembros tenían experiencia en la traducción y en la revisión jurídica, y el tercero era jurista de lengua materna española y, en su condición de Letrado en el Gabinete de un miembro del Tribunal de Justicia, tenía experiencia de trabajo en un entorno multilingüe que exige la utilización regular de traducciones. Este Tribunal de Primera Instancia considera pues que la composición de dicho tribunal calificador responde a las exigencias señaladas más arriba en el apartado 106 y es apto para garantizar la valoración objetiva de las aptitudes de los candidatos. El hecho de que uno de los miembros del tribunal calificador fuera agente temporal no permite considerar irregular la composición del mismo. En efecto, según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, el artículo 3 del Anexo III del Estatuto no exige que los miembros de un tribunal calificador sean necesariamente funcionarios (sentencias de 16 de octubre de 1975, Deboeck, 90/74, y de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citadas). Por consiguiente, las manifestaciones del demandante en cuanto a la aptitud del Sr. Dastis para formar parte del tribunal calificador son irrelevantes para fundamentar este motivo. Así pues, no es necesario examinar, a estos efectos, al testigo propuesto por la Institución demandada. Por último, respecto a las dudas expresadas por el demandante en cuanto a la objetividad de uno de los miembros del tribunal calificador, el Sr. Cervera, debido a que éste conocía la escritura y las combinaciones lingüísticas de todos los candidatos, hay que señalar que el demandante no ha hecho constar ninguna circunstancia de la que se pueda inferir que el Sr. Cervera estuviera de algún modo predispuesto en su contra. Debe añadirse que la numeración de las pruebas protegía, en la medida de lo posible, el anonimato de los candidatos (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 19 de abril de 1988, Santarelli/Comisión, 149/86, Rec. pp. 1875 y ss., especialmente p. 1888, apartado 25 ), que, en cualquier caso, no figura entre los requisitos del procedimiento de concurso establecidos en el Anexo III del Estatuto. Por consiguiente, la mera posibilidad de que un miembro del tribunal calificador pudiera estar en condiciones de identificar a los candidatos a través de sus características grafológicas y de sus combinaciones lingüísticas no basta para llevar a este Tribunal de Primera Instancia a declarar que la composición del tribunal calificador era ilegal o que no era apta para garantizar la valoración objetiva de las aptitudes de los candidatos del concurso-oposición. De ello se deduce que ni la AFPN ni el Comité de personal sobrepasaron los límites de la facultad de apreciación que les atribuye el artículo 3 del Anexo III del Estatuto y que el motivo basado en la composición supuestamente irregular del tribunal del concurso-oposición n° CJ 32/88 carece de fundamento. ce) Los dos motivos basados en que la elección por el tribunal calificador de los textos para las pruebas del concurso-oposición n° CJ 32/88 constituyó una desviación de poder y un «error grave» Aunque el demandante ha expuesto el conjunto de sus motivos de recurso relativos al contenido de las pruebas escritas del concurso-oposición n° CJ 32/88 bajo el título «desviación de poder», ha desarrollado, bajo este título, un segundo motivo, basado en el «error grave» que supuestamente cometió el tribunal calificador al elegir los textos para dichas pruebas. Según el demandante, la prueba consistente en la traducción al español de un texto redactado en lengua francesa, se concibió de manera inadecuada, por la inexistencia de dificultades lingüísticas y por su carácter aleatorio. Alega que el texto elegido consistía en unos pocos párrafos sacados de contexto, correspondientes a una obra de doctrina que comentaba «una oscura norma de Derecho administrativo», sin la menor relación con el Derecho comunitario y que su pretendido carácter de prueba de conocimientos se basaba únicamente en dos o tres términos que daban la clave de todo el texto. Considera el demandante que el carácter de elección «a cara o cruz» de esta prueba resultaba agravado por el hecho de que representaba 60 puntos, es decir, el 37,5 % del total correspondiente a las pruebas escritas. El demandante señala que el texto elegido para la prueba de traducción del alemán, en cambio, se refería a un tema claramente comunitario y cómodo para candidatos de semejante concurso interno y añade que, al decir de algunos traductores, tampoco tenía mayores dificultades lingüísticas. Estima que esta prueba, valorada sobre 40 puntos, favorecía a quienes la realizaran, lo cual no era su caso. En la vista, subrayó que el expediente del concurso-oposición controvertido presentado por la Institución demandada a requerimiento de este Tribunal de Primera Instancia no incluía los textos de las pruebas, de manera que no podía aportar la prueba del desequilibrio entre el grado de dificultad que presentaban dichos textos. Según el demandante, ello constituyó una irregularidad que impidió a este Tribunal de Primera Instancia apreciar el desequilibrio entre los diferentes textos. El demandante repite, en este contexto, que el tribunal calificador conocía las combinaciones lingüísticas de todos los candidatos y que el Sr. Cervera, único miembro del tribunal calificador que a su juicio era apto formalmente para serlo, no podía disponer de la objetividad necesaria. El demandante se sorprende de que, aun habiendo superado las pruebas escritas y convocado al examen oral, en el que obtuvo 30 puntos sobre 40, el tribunal calificador no le incluyera en la lista de aptitud, por ser el total de los puntos obtenidos en el conjunto de las pruebas supuestamente insuficiente. El demandante considera que dicho resultado resulta tanto más sorprendente cuanto que había superado, a lo largo de más de dos años y de miles de páginas de revisión y traducción, los cinco controles de calidad a los que aludió en apoyo de su motivo basado en la protección de la confianza legítima (véase, supra, apartado 69). El demandante deduce de lo antedicho que la elección de los ejercicios de francés y de alemán constituyó un «error grave de fondo» que supuso una desviación del poder otorgado por la AFPN al tribunal calificador, cuyo contenido principal era la búsqueda objetiva de los mejores traductores para convertirlos en revisores, misión imposible de cumplir, en su opinión, con las personas elegidas para formar parte del tribunal calificador y con los instrumentos de selección utilizados por dichas personas. En su réplica, el demandante precisa en primer lugar que el razonamiento de fondo que ha desarrollado en apoyo del motivo precedente, basado en la irregularidad de la composición del tribunal calificador, debe tenerse también en cuenta para el presente motivo, basado en la desviación de poder. Afirma a continuación que la sentencia del Tribunal de Justicia de 24 de marzo de 1988, Goossens/Comisión ( 228/86, Rec. p. 1819 ), según la cual no corresponde al Juez comunitario censurar el contenido detallado de una prueba, salvo que este último sobrepase el ámbito señalado en la convocatoria del concurso o no guarde proporción con las finalidades de la prueba o del concurso, no es aplicable al caso de autos. Señala que no alega, a diferencia de los demandantes en el citado asunto Goossens, que las pruebas fueran excesivamente difíciles respecto a los puestos ofrecidos y frente a las acciones previas de formación para el concurso, sino la inutilidad de las pruebas para establecer claras diferencias de conocimientos lingüísticos entre los candidatos que permitieran escoger a los mejores de forma objetiva. Añade el demandante que, para demostrar el valor de las pruebas impugnadas, no puede invocarse el hecho de que dos de los candidatos nombrados a consecuencia del concurso-oposición impugnado obtuvieron las mejores calificaciones en un concurso-oposición anterior, convocado para proveer puestos de grado LA 6. Estima que alegar datos de un concurso-oposición convocado para proveer puestos de grado LA 6 para justificar algo que se afirma de un concurso-oposición convocado para proveer puestos de grado superior se contradice con la sentencia del Tribunal de Justicia de 28 de abril de 1983, Lipman (143/82, antes citada). En su opinión, esta argumentación improcedente constituye tal vez el mejor indicio de que se produjo en efecto una desviación de poder y de que ya estaba previsto antes de que se celebrara el concurso-oposición quiénes iban a ser nombrados en definitiva. En el escrito de interposición de su recurso, el demandante había propuesto, como medio de prueba del carácter inadecuado de los textos de los ejercicios escritos del concurso-oposición n° CJ 32/88, un dictamen pericial de la Dirección de la Oficina de Interpretación de Lenguas del Ministerio de Asuntos Exteriores del Reino de España sobre la utilidad de los mismos, particularmente en las pruebas de francés y alemán, para los fines expresados en la convocatoria, es decir, la averiguación del «perfecto conocimiento de la lengua española, conocimiento profundo de la lengua francesa y buen conocimiento de otras dos lenguas oficiales de la Comunidad». Sin embargo, el demandante renunció en su réplica a proponer dicho dictamen pericial, al considerar que dichos textos podían ser apreciados por este Tribunal de Primera Instancia. La Institución demandada considera que el demandante no ha demostrado, ni casi tan siquiera alegado, la existencia de desviación de poder. Según ella, el auténtico contenido de este motivo de recurso lo constituye la crítica del demandante sobre el contenido de las pruebas escritas del concurso-oposición «con alguna excursión retrospectiva [...] sobre uno de los miembros del tribunal». Estima que no es necesario refutar la crítica, a su juicio literaria, que hace el demandante de las pruebas escritas del concurso-oposición. En apoyo de esta tesis, invoca la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, según la cual el tribunal de un concurso-oposición dispone de amplias facultades de apreciación en cuanto a las modalidades y al contenido detallado de las pruebas (sentencias de 24 de marzo de 1988, Goossens, 228/86, y de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citadas). Afirma la Institución demandada que los textos utilizados en el concurso-oposición de que se trata responden a los fines del mismo y no exceden del marco fijado por la convocatoria. A título indicativo del acierto con que se eligieron los textos de las pruebas, añade que dos de los candidatos aprobados en el concurso-oposición n° CJ 32/88, habían obtenido las mejores calificaciones en el concurso-oposición n° CJ 160/86, convocado para la selección de juristas-lingüistas de idioma español, por lo que no parece, a su juicio, que pueda considerarse que las pruebas del segundo concurso-oposición fueron «una caricatura del método de elección conocido por cara o cruz», como lo hace el demandante. Para determinar si es fundado el motivo basado en una desviación de poder, procede examinar si, en el caso de autos, el tribunal calificador utilizó su facultad de elegir los textos de las pruebas escritas con otra finalidad que aquélla para la que se le había otorgado, es decir para la selección de los candidatos más aptos para ser nombrados revisores. Hay que señalar que el demandante se ha limitado a hacer alusiones abstractas relativas a la finalidad verdaderamente perseguida, según él, por el tribunal calificador. Si bien algunas de sus explicaciones dan a entender que el tribunal calificador tuvo en su opinión el propósito de excluirle de la lista de aptitud o bien de favorecer a otros candidatos, el demandante no ha presentando ninguna alegación expresa, concreta y fundamentada en cuanto a los propósitos antiestatutarios que hubiera podido tener el tribunal calificador. Dado que la prueba de francés fue obligatoria para todos los candidatos del concurso-oposición, nada hace sospechar que con el texto elegido se pretendiera excluir al demandante de la lista de aptitud o beneficiar a otros candidatos. Al no presentar indicios objetivos, pertinentes y concordantes que puedan demostrar la existencia de una desviación de poder, el demandante no ha fundamentado suficientemente sus alegaciones relativas a la misma (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 13 de julio de 1989, Caturla-Poch y de la Fuente/Parlamento, 361/87, Rec. pp. 2471 y ss., especialmente p. 2489 ). De ello se deduce que debe desestimarse este motivo. En cuanto al motivo según el cual el tribunal calificador cometió un «error grave» en la elección de los textos para las pruebas de traducción, en particular para las traducciones del francés y del alemán, hay que hacer constar, como lo ha hecho justificadamente el Tribunal de Justicia, que el tribunal de un concurso-oposición dispone de una amplia facultad de apreciación respecto al contenido de las pruebas. Sólo corresponde al Juez comunitario censurar la elección de las pruebas efectuada por el tribunal calificador cuando aquélla excede del marco indicado en la convocatoria del concurso-oposición o no guarda proporción con las finalidades de la prueba o del concurso-oposición (sentencias del Tribunal de Justicia de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, y de 24 de marzo de 1988, Goossens, 228/86, antes citadas). Asimismo, la apreciación de este Tribunal de Primera Instancia no puede sustituir a la del tribunal calificador en lo que se refiere al nivel de dificultad de las pruebas (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de octubre de 1981, Guglielmi/Parlamento, 268/80, Rec. pp. 2295 y ss., especialmente p. 2303 ). Hay que subrayar que, en el caso de autos, la convocatoria del concurso-oposición establecía el número de pruebas escritas obligatorias. Además, precisaba que dichas pruebas consistirían en la traducción de «textos jurídicos». Por lo que se refiere al carácter supuestamente aleatorio de la prueba de francés, este Tribunal de Primera Instancia considera que el texto controvertido, si bien versaba sobre una materia muy específica, aparentemente sin relación con el Derecho comunitario, era no obstante un texto jurídico que permitía valorar las aptitudes profesionales de un jurista revisor. Por consiguiente, la elección de dicho texto no fue incompatible con la letra y la finalidad de la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88. De ello se deduce que, al elegir dicho texto, el tribunal calificador no sobrepasó los límites de su facultad de apreciación ni utilizó su facultad discrecional de una manera manifiestamente errónea. En cuanto a la alegación del demandante según la cual el texto elegido para la prueba de traducción del alemán favoreció a los candidatos que optaron por dicha lengua hay que subrayar que, en efecto, el principio de igualdad tiene gran importancia en el marco de los procedimientos de concurso (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 14 de julio de 1983, Detti, 144/82, antes citada) y que corresponde al tribunal calificador, que dispone en la materia de una amplia facultad de apreciación, velar por que las pruebas presenten en la medida de lo posible el mismo grado de dificultad para todos los candidatos (véase la sentencia de 24 de marzo de 1988, Goossens, 228/86, antes citada). Ahora bien, el demandante no ha aportado ninguna prueba concreta que demuestre que el tribunal calificador sobrepasó los límites de dicha facultad. A este respecto, hay que subrayar que, para comprobar si en el caso de autos se respetó el principio de igualdad, no procede comparar el texto de la prueba de francés, obligatorio para todos los candidatos, con el de la prueba de alemán, en la que sólo participaron una parte de los candidatos. En efecto, sólo un desequilibrio entre las pruebas cuyas lenguas podían elegir los candidatos hubiera podido perjudicar al demandante frente a los candidatos cuyas combinaciones lingüísticas fueran diferentes a la suya. En cuanto a los textos de las pruebas en las que participó en lenguas distintas al francés (inglés, portugués e italiano), el demandante se limitó a alegar en la fase escrita que los mismos no guardaban relación con el Derecho comunitario, a diferencia de lo que sucedió con el texto de la prueba de alemán, y que las pruebas consideradas globalmente no eran adecuadas para elegir a los mejores revisores. Procede señalar, sin embargo, que el demandante no ha aportado ningún elemento concreto en relación con las pruebas en las que participó. Por consiguiente, y aunque conociese su contenido y su nivel de dificultad, el demandante no ha fundamentado su alegación según la cual los textos presentados a los candidatos durante dichas pruebas no correspondían a los objetivos del concurso-oposición. En cuanto a la prueba de alemán, el demandante se ha limitado a alegar que no contenía dificultades lingüísticas mayores. Esta afirmación tampoco permite demostrar que el tribunal calificador sobrepasara los límites de su facultad de apreciación al elegir el referido texto o que existiera un desequilibrio entre éste y los textos de las pruebas de inglés, portugués e italiano. Además, si bien el demandante alegó en su reclamación de 28 de febrero de 1989 que el texto neerlandés guardaba cierta relación con el Derecho comunitario, dado que se refería al Derecho de la Seguridad Social, sin embargo no alegó en absoluto que el tribunal calificador hubiera incurrido en error alguno o provocado un desequilibrio al elegir dicho texto. Ante tales circunstancias, este Tribunal de Primera Instancia instó a la Institución demandada a que presentase el expediente del concurso-oposición a excepción de los ejercicios de los candidatos. En la vista, el demandante alegó que se había cometido así una irregularidad en el desarrollo del proceso. No obstante, no expuso nada en cuanto a su afirmación relativa a la existencia de un desequilibrio entre el contenido de las pruebas escritas. En tales circunstancias, no procedía que este Tribunal de Primera Instancia ordenara una diligencia de prueba relativa a los textos presentados a los candidatos en las diferentes pruebas. De ello se deduce que debe desestimarse igualmente el motivo basado en un error manifiesto en la elección por el tribunal calificador de los textos de las pruebas. dd) Motivación de la decisión El demandante, que había criticado en su reclamación de 28 de febrero de 1989 la falta de motivación explícita de la decisión de no incluirle en la lista de aptitud, no planteó formalmente este motivo en la fase escrita. No obstante, dentro del motivo basado en una desviación de poder, puso en duda la validez de la decisión del tribunal calificador refiriéndose a su desconocimiento de los resultados exactos que había obtenido en las pruebas escritas y orales. En tales circunstancias, hay que recordar que este Tribunal de Primera Instancia está obligado a comprobar de oficio si se cumplió la obligación de motivar la decisión de no incluir al demandante en la lista de aptitud (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 4 de febrero de 1959, Nold/Alta Autoridad, 18/57, Rec. V, pp. 91 y ss., especialmente p. 115 , y de 1 de julio de 1986, Usinor/Comisión, 185/85, Rec. pp. 2079 y ss., especialmente p. 2098 , así como la sentencia de este Tribunal de Primera Instancia de 20 de septiembre de 1990, Hanning, T-37/89, antes citada). En la fase oral, y respondiendo a una pregunta formulada en tal sentido por este Tribunal de Primera Instancia, el demandante indicó que consideraba insuficiente la motivación de la decisión impugnada tal como figuraba en el escrito de 2 de febrero de 1989. La Institución demandada replicó que la obligación de motivación en el marco de un procedimiento de concurso atañe principalmente a las decisiones por las que no se admite la participación en el concurso. Añadió que el demandante podía haber pedido más detalles si consideraba que la motivación de la decisión impugnada era insuficiente. En cuanto a la obligación de motivar, respecto al candidato excluido, la decisión de no incluirle en una lista de aptitud establecida como resultado de un concurso, hay que señalar que no es incompatible con el secreto de las actuaciones del tribunal calificador exigido por el artículo 6 del Anexo III del Estatuto. Este.prohibe divulgar las posturas adoptadas por los diferentes miembros del tribunal calificador, así como revelar elementos que guarden relación con las valoraciones de carácter personal o comparativo relativas a los candidatos (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 28 de febrero de 1980, Bonu/Consejo, 89/79, Rec. pp. 553 y ss., especialmente p. 563 ). Por el contrario, la obligación de respetar dicho secreto no impide que se informe a cada candidato de las calificaciones que ha obtenido correspondientes a la valoración de sus méritos o a su participación en las pruebas (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citada, p. 1439, y de 14 de julio de 1983, Detti, 144/82, Rec. pp. 2421 y ss., especialmente p. 2436 ). De ello se deduce que la mera referencia general a los resultados de las pruebas en el escrito por el que se comunicó al demandante la decisión del tribunal calificador no constituyó una motivación suficiente. Asimismo, el escrito dirigido al demandante por el Presidente del Tribunal de Justicia el 18 de agosto de 1989 tampoco contenía información sobre dichas calificaciones. Procede recordar, sin embargo, que en la fase oral se comunicaron al demandante las calificaciones que obtuvo en las diferentes pruebas. Por consiguiente, el demandante ha podido comprobar que los puntos que se le concedieron en las pruebas escritas eran suficientes para ser admitido a la prueba oral, pero que la suma de los puntos que obtuvo en el conjunto de las pruebas no alcanzó el límite exigido en la convocatoria del concurso-oposición para poder ser incluido en la lista de aptitud. Por lo tanto, se han disipado las dudas que había manifestado a este respecto. Además, el demandante tuvo ocasión en la fase oral de formular sus observaciones sobre la valoración realizada por el tribunal calificador de su participación en las pruebas y de ampliar sus motivos relativos a ella. Ahora bien, ni el examen de las calificaciones del concurso-oposición, tal como han sido comunicadas a este Tribunal de Primera Instancia, ni las observaciones del demandante en la fase oral han puesto de manifiesto nuevos elementos que permitan poner en duda la regularidad del procedimiento seguido por el tribunal calificador o los resultados a que se llegaron. Asimismo, la comunicación de las calificaciones ha permitido a este Tribunal de Primera Instancia controlar la regularidad de la lista de aptitud establecida como resultado del concurso-oposición en una medida compatible con la amplia facultad reconocida a todo tribunal calificador para sus juicios de valor. Dado que los motivos de fondo invocados por el demandante contra la decisión impugnada han resultado infundados, procede declarar que la anulación de esta decisión por falta de motivación sólo podría dar lugar a que se adoptara una nueva decisión, idéntica en cuanto al fondo a la decisión anulada, pero cuya comunicación contendría como motivación suplementaria las calificaciones obtenidas por el demandante. En este caso, el tribunal calificador no dispondría de ningún margen de apreciación y correspondería simplemente a la Institución demandada efectuar una nueva comunicación de las calificaciones obtenidas en las pruebas. En tales circunstancias, el demandante carece de interés legítimo para pedir la anulación por vicios de forma de la decisión controvertida (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 20 de mayo de 1987, Souna/Comisión, 432/85, Rec. pp. 2229 y ss., especialmente p. 2248 , y de 6 de julio de 1983, Geist/Comisión, 117/81, Rec. pp. 2191 y ss., especialmente p. 2207 ). De ello se deduce que no puede considerarse que la insuficiencia de motivación de la decisión controvertida suponga un vicio sustancial de forma que justifique por sí mismo su anulación (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 8 de marzo de 1988, Sergio, asuntos acumulados 64/86, 71/86, 72/86, 73/86 y 78/86, antes citada). Por consiguiente, debe desestimarse la solicitud de que se anule la decisión del tribunal calificador de no incluir al demandante en la lista de aptitud del concurso-oposición n° CJ 32/88. 3. Solicitud de que se anulen las decisiones de nombramiento adoptadas según el concurso-oposición n° CJ 32/88 La Institución demandada afirma que esta solicitud es inadmisible por cuanto que el demandante carece de interés legítimo para ir más allá de pedir la anulación de la decisión del tribunal calificador adoptada respecto a él. El demandante considera que deben anularse las decisiones de nombramiento adoptadas según el concurso-oposición controvertido al igual que todas las demás actuaciones fundadas en dicho concurso-oposición, debido a la nulidad de éste. Dado que deben desestimarse todos los motivos del demandante contra las actuaciones del concurso-oposición n° CJ 32/88, el demandante no tiene interés legítimo en que se anulen los actos posteriores, ni en especial los nombramientos efectuados en virtud de dicho concurso-oposición (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 13 de julio de 1989, Jaenicke-Cendoya/Comisión, 108/88, Rec. pp. 2711 y ss., especialmente p. 2741 y ss .). De ello se deduce que procede declarar la inadmisibilidad de la presente solicitud. D. Solicitudes de indemnización deducidas por el demandante Dentro de sus pretensiones tercera, quinta y sexta, el demandante ha incluido cuatro solicitudes de reparación del perjuicio que considera haber sufrido. Pide, en primer lugar, que se condene a la Institución demandada a admitir que no procedía hacerle participar en el concurso-oposición n° CJ 32/88; en segundo lugar, su nombramiento retroactivo como jurista revisor; en tercer lugar, el pago, para el período comprendido entre la privación de su situación de jurista revisor interino hasta su nombramiento definitivo como tal, de una cantidad igual a la diferencia entre la retribución que percibió y la que habría percibido como jurista revisor y, por último, el pago de un ECU simbólico, como reparación de los daños y perjuicios morales. 1. Solicitud de que se «condene a la AFPN a admitir que no procedía hacer participar al demandante en el concurso-oposición» n° CJ 32/88 a) Admisibilidad El Tribunal de Justicia alega que no ha lugar a admitir esta solicitud. A su juicio, el único significado que puede tener es el de impugnar la decisión de convocar el mencionado concurso-oposición, lo que no hizo el demandante dentro de plazo. El demandante estima que la tercera de sus pretensiones, en la cual se incluye esta solicitud y la relativa a que se le nombre jurista revisor, constituye la manera más simple de solucionar los agravios a que se le ha sometido, y que su fundamento principal se encuentra en la negativa implícita de la administración a su solicitud de la vacante del anuncio n° CJ 41/88. Estima que impugnó dentro de plazo dicha decisión negativa presunta. Según el demandante, la pretensión de ver cómo la AFPN le reconoce el error en que incurrió al no dejarle otra salida que participar en el concurso-oposición impugnado poco tiene que ver con la convocatoria del mismo; afirma que más íntima conexión tiene con su interpretación del artículo 45 del Estatuto y con «su insistencia en no aceptar que un concurso para un puesto LA 3, que engloba expresamente las características de un puesto LA 5, es suficiente para garantizar las capacidades de un funcionario “promovible”». Alega que, en caso de que se diera la razón a la AFPN en este punto, se haría prevalecer el procedimiento sobre el fondo. Procede examinar, en primer lugar, si, con la presente solicitud, el demandante no está pidiendo a este Tribunal de Primera Instancia una declaración de principio sobre la validez de la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88. Según la jurisprudencia del Tribunal de Justicia, no pueden admitirse tales pretensiones en apoyo de un recurso de anulación (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 10 de diciembre de 1969, Wonnerth/Comisión, 12/69, Rec. pp. 577 y ss., especialmente p. 584 , y de 13 de julio de 1989, Jaenicke-Cendoya, antes citada, p. 2737). No obstante, este Tribunal de Primera Instancia considera que, con la presente solicitud, el demandante pretende fundamentalmente que este Tribunal de Primera Instancia declare que la Institución demandada cometió un acto lesivo al hacerle participar en el concurso-oposición controvertido en lugar de proceder a su promoción. Tal solicitud puede presentarse en el marco de un recurso de indemnización (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 12 de julio de 1973, Di Pillo/Comisión, asuntos acumulados 10/72 y 47/72, Rec. pp. 763 y ss., especialmente pp. 765 y 772 , y de 8 de julio de 1965, Luhleich/Comisión, 68/63, Rec. pp. 727 y ss., especialmente p. 755 ). Hay que señalar que el hecho de que el demandante presentara su candidatura al concurso-oposición controvertido no entraña necesariamente la inadmisibilidad de la presente solicitud. En un caso similar de recurso de anulación, el Tribunal de Justicia reconoció la condición de acto lesivo a una decisión solicitada por el propio demandante por cuanto una decisión ilegal siempre ha de poder ser objeto de un recurso (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 2 de julio de 1969, Pasetti-Bombardella/Comisión, 20/68, Rec. pp. 235 y ss., especialmente p. 243 ). Del mismo modo, un acto lesivo producido a petición de un funcionario debe siempre poder ser objeto de un recurso de indemnización. Dado que el origen del recurso radica en la relación laboral que vincula al demandante con la Institución demandada, procede seguidamente examinar si se ha respetado lo dispuesto en los artículos 90 y 91 del Estatuto (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 22 de octubre de 1975, Meyer-Burckhardt/Comisión, 9/75, Rec. pp. 1171 y ss., especialmente p. 1181 , y de 7 de octubre de 1987, Schina/Comisión, 401/85, Rec. pp. 3911 y ss., especialmente p. 3929 ). Hay que señalar a este respecto que el comportamiento de la Institución cuya censura pide el demandante se concretó, por una parte, en las decisiones de convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88 y de admitir la participación en el mismo del demandante y, por otro, en la negativa presunta de promoverle a un puesto de jurista revisor caso de que no superara el concurso-oposición. Procede pues verificar, en relación con estos tres elementos, si se siguió un procedimiento administrativo previo conforme al Estatuto. Debe recordarse a este respecto que el demandante no impugnó dentro de plazo la decisión de convocar el concurso-oposición controvertido (véase, supra, apartados 86 a 89). Por consiguiente, no puede invocar la pretendida ilegalidad de dicha decisión en el marco de un recurso de indemnización (véase la sentencia de 7 de octubre de 1987, Schina, 401/85, antes citada). Por el contrario, de los documentos presentados por la Institución demandada se deduce que se informó al demandante de su admisión a las pruebas del concurso-oposición mediante un escrito de la administración de 9 de diciembre de 1988. Dado que el demandante incluyó en su reclamación de 28 de febrero de 1989 la solicitud de que «se reconozca [...] que no procedía hacerme participar en el concurso-oposición [...]», este Tribunal de Primera Instancia observa que impugnó su admisión al concurso-oposición dentro del plazo estatutario. Por último, el demandante había presentado una solicitud con arreglo al apartado 1 del artículo 90 del Estatuto de que se le promoviese a un puesto de jurista revisor, e impugnó dentro de plazo la desestimación presunta de esta solicitud mediante una reclamación con arreglo al apartado 2 del artículo 90 del Estatuto. Por consiguiente, procede declarar la admisibilidad de la presente solicitud en la medida en que pretende que se haga constar que se cometió un acto lesivo mediante la admisión del demandante al concurso-oposición controvertido en lugar de promoverle a un puesto de jurista revisor tal y como había solicitado. b) Fondo En cuanto a la existencia de un acto lesivo imputable a la Institución hay que señalar, en primer lugar, que el artículo 4 del Anexo III del Estatuto obliga a la AFPN a trasladar al presidente del tribunal del concurso la lista de candidatos que reúnan las condiciones previstas en las letras a), b) y c) del artículo 28 del Estatuto para ser nombrados funcionarios. Esta disposición no deja ningún margen de apreciación a la AFPN para excluir de dicha lista a personas que reúnan las condiciones requeridas. Dado que el artículo 4 del Anexo III del Estatuto atribuye así una competencia vinculante a la AFPN, el hecho de haber actuado con arreglo a dicha disposición no puede constituir un acto lesivo. En cuanto a la decisión del tribunal calificador de admitir la participación del demandante en las pruebas del concurso-oposición debe hacerse constar que, con arreglo al párrafo primero del artículo 5 del Anexo III del Estatuto, dicho tribunal está obligado a incluir en la lista de candidatos a todos aquellos que reúnan las condiciones exigidas por la convocatoria. Ahora bien, el demandante, que estaba él mismo convencido de que sus méritos correspondían, en el presente caso, a las condiciones exigidas, no ha demostrado en modo alguno que el tribunal calificador cometiera un error al valorar sus méritos. Por el contrario, hay que subrayar que el tribunal calificador estaba obligado a incluirle en la lista de candidatos admitidos a participar en las pruebas. Así pues, esta decisión no puede ser constitutiva de un acto lesivo. Por último, en lo que se refiere a la decisión desestimatoria presunta de promover al demandante a un puesto de jurista revisor caso de que no superase el concurso-oposición controvertido, basta con recordar que el demandante no reunía los requisitos estatutarios para acceder a dicho puesto sin superar para ello un concurso. Por consiguiente, carece de fundamento la solicitud de que se declare la existencia de un acto lesivo imputable a la Institución demandada por haberle hecho participar en el concurso-oposición n° CJ 32/88 en lugar de proceder a su promoción. 2. Solicitud de que se nombre al demandante jurista revisor con efectos retroactivos a 1 de septiembre de 1988 La Institución demandada considera que no cabe admitir esta solicitud. Invoca el artículo 176 del Tratado CEE, según el cual corresponde a la Institución de la que emane el acto anulado la adopción de las medidas necesarias para la ejecución de la sentencia de anulación. A su juicio, se desprende de dicho artículo y de lo declarado por la sentencia del Tribunal de Justicia de 8 de julio de 1965, Williams/Comisión ( 110/63, Rec. p. 803 ) que, tras haber anulado una decisión de no nombrar a un funcionario, este Tribunal de Primera Instancia no podría decretar su nombramiento ni tampoco ordenar que el demandante sea nombrado por las vías y medios adecuados. Procede recordar que el Juez comunitario no puede, sin invadir las prerrogativas de la autoridad administrativa, dirigir órdenes conminatorias a una Institución comunitaria. Este principio no sólo supone que, en el marco de un recurso de anulación, no pueden admitirse pretensiones de que se ordene a la Institución adoptar las medidas que exija la ejecución de una sentencia por la que se anule una dedsión (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 9 de junio de 1983, Verzyck/Comisión, 225/82, Rec. pp. 1991 y ss., especialmente p. 2005 y ss .), sino que se aplica también, en principio, en el marco de un recurso de competencia jurisdiccional plena como el previsto en la segunda frase del apartado 1 del artículo 91 del Estatuto (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de julio de 1964, Pistoj/Comisión, 26/63, Rec. pp. 673 y ss., especialmente p. 696 ). De ello se deduce que, en el marco de un recurso de indemnización, un demandante no puede pretender la condena de la Institución demandada a adoptar medidas determinadas para reparar el perjuicio alegado. Por consiguiente, debe declararse la inadmisibilidad de la presente solicitud. 3. Solicitud de pago de la diferencia de retribución a) Admisibilidad La admisibilidad de la presente solicitud, cuyo origen radica en la relación laboral del demandante, debe apreciarse en relación con los artículos 90 y 91 del Estatuto. Ahora bien, en sus dos reclamaciones administrativas previas, el demandante no solicitó la reparación en metálico de un perjuicio que hubiera sufrido. No obstante, en su reclamación de 17 de marzo de 1989, solicitó a la AFPN que le nombrara jurista revisor «en las mismas condiciones que» a las tres personas que habían superado el concurso-oposición n° CJ 32/88. Ahora bien, la solicitud de que se le nombre con efecto retroactivo en la misma fecha que las personas que habían superado el concurso-oposición comprende implícitamente una petición de pago de la diferencia de retribución para el período correspondiente. Por consiguiente, el procedimiento administrativo previo también incluyó esta solicitud del demandante (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 14 de febrero de 1989, Bossi/Comisión, 346/87, Rec. pp. 303 y ss., especialmente p. 334 ). De ello se deduce que debe declararse la admisibilidad de esta última. b) Fondo Para apreciar el fundamento de la presente solicitud de indemnización, hay que examinar si el demandante ha demostrado que la Institución demandada es responsable de un acto lesivo cometido respecto a él, que le haya causado un perjuicio cuya reparación solicite. De las consideraciones relativas a la solicitud de que se anule la desestimación de la candidatura del demandante al puesto al que se refería el anuncio de vacante n° CJ 41/88 se deduce que no puede declararse la existencia de ningún acto lesivo en el contexto de dicha decisión, puesto que el demandante no reunía los requisitos exigidos por el Estatuto para ser promovido. El demandante reprocha a la Institución demandada haber procedido a la selección de juristas revisores interinos en lugar de convocar un concurso para el nombramiento de revisores de carrera y de haber tardado demasiado en convocar el concurso n° CJ 32/88. A este respecto se ha señalado ya (véase stipra, apartado 66) que el comportamiento de la AFPN se ajustó a las disposiciones del Estatuto y al principio de administración diligente. Por lo tanto, no puede considerarse constitutivo de un acto lesivo. Además, hay que señalar que la Institución demandada mantuvo la situación de interinidad más allá del período previsto para ello por el artículo 7 del Estatuto. No obstante, hay que hacer constar que esta prolongación no causó ningún prejuicio al demandante quien, por el contrario, se benefició de ella. En efecto, si bien es cierto que, con arreglo al artículo 7 del Estatuto, el demandante debería haber dejado de beneficiarse antes de la indemnización que percibía, de las consideraciones que preceden (véase, supra, apartado 61) se deduce, sin embargo, que dicha disposición no le daba en absoluto derecho a ser promovido a un puesto de jurista revisor ni a percibir la retribución correspondiente al mismo. En cuanto al hecho de que la AFPN optara por convocar el concurso-oposición n° CJ 32/88 en lugar de esperar a que el demandante pudiera ser promovido, hay que recordar que éste no impugnó dentro de plazo la decisión de convocar dicho concurso-oposición. En tales circunstancias, procede señalar que un funcionario que no haya impugnado dentro de plazo una decisión de la AFPN no puede invocar la pretendida ilegalidad de dicha decisión en el marco de un recurso por responsabilidad (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 19 de noviembre de 1981, Fournier/Comisión, 106/80, Rec. pp. 2759 y ss., especialmente p. 2771 ). Finalmente, de las observaciones relativas a la solicitud de que se anule la decisión de no incluir al demandante en la lista de aptitud del concurso-oposición n° CJ 32/88 se deduce que este Tribunal de Primera Instancia no ha comprobado ninguna irregularidad que pueda constituir un acto lesivo en el desarrollo de dicho concurso-oposición hasta el momento en que se adoptó la mencionada decisión. Por el contrario, la insuficiencia de la comunicación de las razones de esta decisión podría ser constitutiva de un acto lesivo. No obstante, si bien dicho comportamiento tuvo como consecuencia que el demandante impugnara una decisión cuya motivación no conocía más que de manera insuficiente, no fue la causa sin embargo de la disminución de la retribución percibida por el demandante. Por consiguiente, carece de fundamento la solicitud de que se pague una cantidad igual a la diferencia entre la retribución que percibió y la que habría percibido como jurista revisor. 4. Solicitud de que se pague un ECU simbólico como reparación de los daños y perjuicios morales sufridos El demandante afirma que el trato infligido por las diversas instancias de la administración del Tribunal de Justicia le ha causado considerables perjuicios morales «desde que empezaron a ignorarse sus derechos». Se ha sentido ofendido y engañado, a la par que perjudicado en su prestigio profesional, por una serie de actos y omisiones que comenzaron, en primer lugar, al no darse respuesta a sus candidaturas a los puestos declarados vacantes con los anuncios n° CJ 66/87 y n° CJ 41/88 y que continuaron, en segundo lugar, con la convocatoria del concurso-oposición n° CJ 32/88, que, en su opinión, adolece de los vicios expuestos en sus diferentes motivos, en tercer lugar, por su exclusión de la lista de aptitud establecida tras lo que él considera una parodia de concurso —y ello en contradicción de una larga serie de actos propios de diferentes instancias de la administración— y, en cuarto lugar, mediante la privación de su condición de revisor interino. Añade que la respuesta dada por la AFPN a su reclamación no entra más que en lo formal del asunto. Dicha respuesta admite «comprender» la frustración del demandante, lo que es considerado por este último como suprema ironía y perfectamente insuficiente después de tanta negligencia. a) Admisibilidad Procede examinar en principio si la presente solicitud fue objeto de un procedimiento administrativo previo con arreglo a los artículos 90 y 91 del Estatuto. Si bien es cierto que, en sus dos reclamaciones, el demandante no solicitó ningún ECU simbólico como reparación de sus daños y perjuicios morales, no obstante, esta solicitud se relaciona estrechamente con las de que se anulen la desestimación de su candidatura al puesto al que se refería el anuncio de vacante n° CJ 41/88 y la decisión de no incluirle en la lista de aptitud como resultado del concurso-oposición n° CJ 32/88, para las que sí se siguió un procedimiento administrativo previo con arreglo al Estatuto. Así pues, puede declararse la admisibilidad de la presente solicitud. b) Fondo Dado que el demandante no impugnó la decisión desestimatoria de su candidatura al puesto declarado vacante mediante el anuncio n° CJ 66/87, procede recordar que no puede invocar una ilegalidad de esta decisión en el marco de la presente solicitud de indemnización (véase, supra, apartado 156). En cuanto a la falta de respuesta a su candidatura al puesto al que hacía referencia el anuncio de vacante n° CJ 41/88, hay que señalar que el apartado 1 del artículo 90 del Estatuto deja a la AFPN la posibilidad de desestimar una solicitud de manera presunta y no obliga por tanto a esta última a responder expresamente a las solicitudes que le presenten los funcionarios. Así pues, el silencio de la AFPN ante la candidatura del demandante no fue constitutivo de un acto lesivo. Se deduce seguidamente de las observaciones relativas a la solicitud de que se anule la decisión de no incluir al demandante en la lista de aptitud del concurso-oposición n° CJ 32/88 que lo mismo sucede con su exclusión de dicha lista. En cuanto al acto lesivo que podría constituir la comunicación insuficiente al demandante de la motivación de esta decisión, no puede alegar que haya sido una de las causas de sus supuestos daños y perjuicios morales. Hay que añadir que, en cualquier caso, no afectó al prestigio profesional del demandante. En cuanto a la privación de la situación de revisor interino, no puede considerarse un acto lesivo ya que había expirado el plazo durante el cual podía mantenerse esa situación, con arreglo al apartado 2 del artículo 7 del Estatuto. Por último, la respuesta dada por la AFPN a las reclamaciones del demandante no contienen ningún elemento que pueda haberle causado unos daños y perjuicios morales y, por lo tanto, parece adecuada. Por consiguiente, carece de fundamento la solicitud de que se reparen los daños y perjuicios morales supuestamente sufridos por el demandante. Del conjunto de consideraciones que anteceden se deduce que debe desestimarse el recurso. E. Costas A tenor del apartado 2 del artículo 69 del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas. Sin embargo, según el artículo 70 de dicho Reglamento, las Instituciones soportarán los gastos en que hubieren incurrido en los recursos de los agentes de las Comunidades. Además, según el párrafo primero del apartado 3 del artículo 69 de dicho Reglamento, en circunstancias excepcionales el Tribunal podrá imponer el pago de las costas parcialmente o en su totalidad. A este respecto, procede tener en cuenta la insuficiente comunicación, por parte de la Institución demandada, de los motivos de la decisión de excluir al demandante de la lista de aptitud del concurso-oposición n° CJ 32/88. Si el demandante hubiera tenido conocimiento de las calificaciones de sus pruebas, habría dispuesto de un elemento importante para valorar la regularidad de la decisión que impugnó y le hubiera podido llevar a no interponer una parte del presente recurso ante este Tribunal de Primera Instancia. Dado que este comportamiento contribuyó así a que se originara una parte del litigio, procede condenar a la Institución demandada, además de a sus propias costas, al pago de una cuarta parte de las costas del demandante. El demandante cargará con las tres cuartas partes de sus propias costas. En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Quinta) decide: 1) Desestimar el recurso. 2) El Tribunal de Justicia cargará con sus propias costas y con una cuarta parte de las costas del demandante, quien cargará con las tres cuartas partes de sus propias costas. Briet Kirschner Biancarelli Pronunciada en audiencia pública en Luxemburgo, a 27 de junio de 1991. El Secretario H. Jung El Presidente C. P. Briët ( *1 ) Lengua de procedimiento: español.

62003CJ0371

lt

1       Prašymas priimti prejudicinį sprendimą susijęs su 1992 m. birželio 1 d. Tarybos reglamento (EEB) Nr. 1432/92, draudžiančio prekybą tarp Europos ekonominės bendrijos ir Serbijos bei Juodkalnijos Respublikų (OL L 151, p. 4), aiškinimu. 2       Šis prašymas pateiktas byloje S. Aulinger prieš Bundesrepublik Deutchland ; pastaroji, remdamasi Reglamento Nr. 1432/92 aiškinimu, kurį S. Aulinger teigia esant klaidingu, privertė nutraukti jo, kaip asmenų, vykstančių į Serbiją ir Juodkalniją, vežėjo autobusu veiklą. Teisinis pagrindas 3       Kelių buvusios Jugoslavijos Federacinės Respublikos valstybių nepriklausomybės paskelbimą lydėjusių konfliktų, ypač 1992 m. Bosnijoje ir Hercegovinoje kilusio konflikto kontekste, Jungtinių Tautų Saugumo Taryba, vadovaudamasi Jungtinių Tautų Chartijos VII skyriumi, 1992 m. gegužės 30 d. priėmė Rezoliuciją 757 (1992), nustatančią ekonominį embargą Jugoslavijos Federacinės Respublikos (Serbijos ir Juodkalnijos) atžvilgiu. Šis embargas visų pirma buvo taikomas prekybai pagrindiniais produktais ir prekėmis. 4       Rezoliucijos 757 (1992) 5 ir 7 straipsniai nustatė: „5. <...> nė viena valstybė nesuteikia Jugoslavijos Federacinės Respublikos (Serbijos ir Juodkalnijos) valdžios institucijoms ar bet kokiai prekybos, pramonės ar viešųjų paslaugų įmonei, esančiai Jugoslavijos Federacinėje Respublikoje (Serbijoje ir Juodkalnijoje), galimybės naudotis lėšomis ar bet kokiais kitais finansiniais ar ekonominiais ištekliais ir neleidžia savo piliečiams ir bet kuriems kitiems jų teritorijoje esantiems asmenims pervesti arba bet kokiu būdu suteikti Jugoslavijos Federacinės Respublikos (Serbijos ir Juodkalnijos) valdžios institucijoms arba minėtoms įmonėms galimybę naudotis tokiomis lėšomis ar ištekliais bei pervesti bet kokias kitas lėšas fiziniams ar juridiniams asmenims, esantiems Jugoslavijos Federacinėje Respublikoje (Serbijoje ir Juodkalnijoje), išskyrus mokėjimus, skirtus išimtinai medicinos ar humanitariniams tikslams ir maisto produktams; <...> 7. <...> visos valstybės: a) atsisako išduoti leidimą pakilti jų teritorijoje, leistis ar ją perskristi bet kuriam orlaiviui, jei šis orlaivis skrenda, kad nusileistų Jugoslavijos Federacinės Respublikos (Serbijos ir Juodkalnijos) teritorijoje, arba jeigu jis joje pakilo, išskyrus atvejus, kai šio orlaivio skrydį dėl humanitarinių ar kitokių priežasčių, numatytų atitinkamose tarybos rezoliucijose, patvirtino Rezoliucija 724 (1991) sukurtas Saugumo tarybos komitetas. <...>“ 5       Europos ekonominė bendrija ir jos valstybės narės nusprendė priimti Bendrijos teisės aktą, kad užtikrintų vienodą tam tikrų Rezoliucija 757 (1992) nustatytų priemonių įgyvendinimą Bendrijoje. Todėl Europos Bendrijų Taryba priėmė Reglamentą Nr. 1432/92. 6       Šio reglamento 1 straipsnis nustato: „Nuo 1992 m. gegužės 31 d. draudžiama: a)      įvežti į Bendrijos teritoriją visus pagrindinius produktus bei produktus, pagamintus Serbijos ir Juodkalnijos Respublikose ar gabenamus iš jų; b)      eksportuoti į Serbijos ir Juodkalnijos Respublikas pagrindinius produktus ir produktus, pagamintus Bendrijoje ar gabenamus iš jos; c)      bet kokia veikla, kuria tiesiogiai ar netiesiogiai siekiama skatinti arba yra skatinama a ir b punktuose minėta veikla; d)      teikti nefinansines paslaugas, kuriomis tiesiogiai arba netiesiogiai siekiama skatinti Serbijos ir Juodkalnijos Respublikų ekonomiką arba kurios yra jų ekonomikos skatinimas, būtent nefinansines paslaugas, skirtas: i) užsiimti bet kokia ekonomine veikla Serbijos ir Juodkalnijos Respublikose arba iš šių respublikų; arba ii) vienam iš šių asmenų: –       bet kokiam fiziniam asmeniui, esančiam Serbijos ir Juodkalnijos respublikose, –       bet kokiam juridiniam asmeniui, įsteigtam kaip bendrovė ar kitaip įregistruotam pagal Serbijos ir Juodkalnijos Respublikų įstatymais nustatytą tvarką, –       bet kokiai organizacijai, užsiimančiai ekonomine veikla (Serbijos ir Juodkalnijos Respublikose arba kitur), kurią kontroliuoja asmenys, gyvenantys Serbijos ir Juodkalnijos respublikose, arba organizacijos, įsteigtos kaip bendrovės ar kitaip įregistruotos pagal šių respublikų įstatymais nustatytą tvarką. Oro transporto paslaugų draudimo sąlygos yra nustatytos (priede).“ 7       To paties reglamento 5 straipsnis numato: „Šis reglamentas taikomas visoje Bendrijos teritorijoje, įskaitant jos oro erdvę, ir kiekvienam valstybės narės jurisdikcijai priklausančiam orlaiviui ar laivui, taip pat bet kurioje kitoje vietoje bet kurios valstybės narės piliečiui ar ūkio vienetui, įsteigtam kaip bendrovė ar kitaip įregistruotam pagal valstybės narės įstatymais nustatytą tvarką.“ Pagrindinės bylos aplinkybės ir prejudiciniai klausimai 8       S. Aulinger yra Vokietijoje įsisteigęs vežėjas autobusais. Serbijos ir Juodkalnijos Respublikoms nustatyto embargo galiojimo metu jis vežė į embargo zonos prieigas ar iš jų migruojančius darbuotojus, būtent serbus ir juodkalniečius, keliaujančius į Serbiją ir Juodkalniją ar grįžtančius iš jų. Dažniausiai jis veikdavo kaip Vokietijoje įsteigtos kelionių agentūros, organizuojančios visą kelionę nuo išvykimo iki atvykimo vietų, esančių Vokietijos teritorijoje ir respublikų, kurioms taikomas embargas, teritorijose arba atvirkščiai, į veiklą įtraukiančios pastarosiose respublikose įsisteigusius vežėjus autobusais, kad jie vežtų maršruto dalį savo teritorija, subrangovas. Agentūra keleiviams išduodavo tik vieną bilietą šiems vežimams, vadinamiems „su persėdimais“ (toliau – „vežimai su persėdimais“). 9       Po to, kai prieš S. Aulinger buvo pradėtas baudžiamasis persekiojimas dėl Reglamento Nr. 1432/92 pažeidimo, 1993 metais jis beveik nutraukė šią savo veiklą. 10     Prieš S. Aulinger pradėta baudžiamoji byla buvo nutraukta po to, kai 1995 m. balandžio 21 d. Bundesgerichtshof nusprendė, kad Rezoliucija 757 (1992) nedraudė fizinių asmenų vežimo į embargo zoną ir joje, ir manė, jog neverta pasisakyti dėl to, ar Reglamentas Nr. 1432/92 numatė tokį draudimą, nes nebuvo laikytasi nacionalinio proceso tvarkos, būtinos tam, kad baudžiamąja tvarka būtų nubausta už šio reglamento pažeidimą. 11     Todėl S. Aulinger pareikalavo jo tariamai patirtos žalos atlyginimo. Viena vertus, jam buvo atlyginta už baudžiamąjį persekiojimą. Kitą vertus, jis iš atsakovės pagrindinėje byloje (toliau – Bundesrepublik Deutchland ) pareikalavo atlyginti 500 000 DEM nuostolius už pagrindinio pajamų šaltinio praradimą dėl beveik visiškai nutrauktos vežimo su persėdimais iš embargo zonos prieigų ir į jas veiklos. Grįsdamas savo reikalavimą, jis nurodė, kad Reglamentas Nr. 1432/92 nedraudė šios veiklos. Šiuo atžvilgiu jis aiškina, kad pati Europos Bendrijų Komisija nemanė, jog toks vežimas buvo draudžiamas ir jog Vokietijos valdžios institucijos turėjo pasikonsultuoti su valstybėmis narėmis prieš priimdamos sprendimą šiuo daugeliui vežėjų autobusais svarbiu klausimu. Tuo metu valstybės narės pritarė Komisijos atliktai analizei. 12 Bundesrepublik Deutchland teigė, kad vežimu su persėdimais buvo siekiama išvengti tiesioginio asmenų vežimo į embargo zoną draudimo, todėl toks vežimas taip pat buvo draudžiamas Reglamentu Nr. 1432/92. Manydama, kad jos reglamento aiškinimas bet kuriuo atveju galėtų būti apgintas, Bundesrepublik Deutchland iš to padarė išvadą, jog tam, kad valstybei kiltų atsakomybė, nebuvo Civilinio kodekso ( Bürgerliches Gesetzbuch ) 839 straipsnyje reikalaujamos kaltės. Ji pridūrė, kad neprivalėjo pasikonsultuoti su kitomis valstybėmis narėmis ir (arba) Komisija, nes iš esmės valstybės narės aiškina ir taiko Bendrijos teisę. Be to, valstybės narės tarėsi su Komisija per komitetų (arba už jų ribų) posėdžius. 13 Landgericht, į kurį buvo kreiptasi siekiant išspręsti ginčą, pritarė Bundesrepublik Deutchland . Savo sprendimą jis pagrindė būtent Bundesrepublik Deutchland nurodytais argumentais, kad negalėjo būti nustatyta jokia kaltė, dėl kurios jai galėjo kilti atsakomybė pagal Civilinio kodekso 839 straipsnį. 14 Overlandesgericht Köln , kuriam S. Aulinger pateikė apeliacinį skundą, nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir Teisingumo Teismui pateikti šiuos prejudicinius klausimus: „1)      Ar (Reglamento Nr. 1432/92) 1 straipsnio d punktas turi būti aiškinamas taip, kad komercinis asmenų vežimas į embargo zoną arba iš jos, kai vežama su persėdimais, buvo leidžiamas ar draudžiamas?“ Vežimas su persėdimais reiškia asmenų vežimą į embargo zoną arba iš jos Bendrijos valstybėje narėje įsteigtai įmonei bendradarbiaujant su įmone, kurios būstinė yra embargo zonoje, kai pirmoji įsipareigoja nuvežti iki embargo zonos sienos prieigų, o kita – vežti nuo šio taško į embargo zoną (keleiviams pakeičiant transporto priemonę). 2)      Tuo atveju, jei Teisingumo Teismas pripažintų vežimą su persėdimais teisėtu, ar valstybė narė privalėjo pagal EB 10 straipsnį, ar pagal EB 297 straipsnį, ar pagal kitas Bendrijos teisės nuostatas konsultuotis su kitomis valstybėmis narėmis arba Komisija, prieš priimdama nacionalines priemones, pagrįstas tariamu vežimo su persėdimais neteisėtumu? Dėl prejudicinių klausimų Dėl pirmojo klausimo Teisingumo Teismui pateiktos pastabos 15     S. Aulinger mano, kad būtina atskirti klausimus, ar vežimas su persėdimais į embargo zoną arba iš jos buvo uždraustas; ir ar tokia paslauga, kokią jis pats suteikė, apimanti dalį šio vežimo, taip pat buvo uždrausta. Jis pažymi, kad neorganizavo vežimo su persėdimais, o tik suteikė paslaugą kelionių agentūrai teritorijose, kurioms netaikomas embargas. 16     Šiuo atžvilgiu S. Aulinger pateikia pavyzdžių, parodančių, kad, jo nuomone, Reglamentas Nr. 1432/92 negalėjo drausti tokios paslaugos, nes toks draudimas privestų prie absurdiškos išvados, jog bet kokie veiksmai, prisidedantys prie vežimo su persėdimais veiklos įgyvendinimo būtų draudžiami. Pavyzdžiui, žmogus, pardavęs keleiviams tik po vieną bilietą, patys keleiviai, prisidėję sumokėdami kainą už kelionę, arba degalinės darbuotojas, užpildęs autobuso degalų baką taip pat būtų pažeidę embargą. Jis priduria, kad embargas yra ekonominio pobūdžio ir juo nesiekiama uždrausti keliones bei asmenų vežimą. 17     S. Aulinger nuomone, ta pati išvada darytina ir dėl vežimo su persėdimais apskritai. Tai, ar jis buvo draudžiamas pagal Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio dalį, turėtų būti vertinama remiantis Rezoliucija 757 (1992). Tačiau jos 5 straipsnis apsiriboja uždrausdamas valdžios institucijoms arba bet kuriai įmonei, įsteigtai Jugoslavijos Federacinėje Respublikoje, suteikti galimybę naudotis lėšomis ar kitais „ekonominiais ištekliais“. „Ekonominių išteklių“ sąvoka, aišku, apima paslaugų teikimą minėtiems subjektams, tačiau keleivių nuvežimas iki vietos, nuo kurios jais pasirūpina Serbijos ar Juodkalnijos transporto įmonės, neturėtų būti laikomas nei paslaugų šioms įmonėms teikimu, nei jiems suteikiama galimybe naudotis ekonominiais ištekliais. Vieninteliai asmenys, kuriems skirtos nagrinėjamos paslaugos, buvo keleiviai. 18     S. Aulinger nuomone, Reglamentu Nr. 1432/92 nebuvo siekiama nustatyti jokių papildomų sankcijų, palyginti su Rezoliucija 757 (1992) nustatytomis sankcijomis. Juo tik siekiama užtikrinti vieningą sankcijų, dėl kurių nusprendė Jungtinių Tautų Saugumo Taryba, įgyvendinimą visoje Bendrijoje. S. Aulinger savo argumentus grindžia šio reglamento dešimta konstatuojamąja dalimi bei 1997 m. sausio 14 d. Sprendimu Centro-Com (C‑124/95, Rink. p. I‑81). Todėl, jo nuomone, reglamentas negalėjo savaime uždrausti vežti asmenų iki vietos, nuo kurios jais pagal vežimo su persėdimais sistemą pasirūpina Serbijos ir Juodkalnijos vežėjai autobusais. 19 Bundesrepublik Deutchland , Vokietijos vyriausybė ir Komisija visų pirma remiasi Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d punkto formuluote. Jos teigia, kad komercinis asmenų vežimas yra „paslauga“ šios nuostatos prasme. Tai, kad ši paslauga buvo suteikta tiesioginio ar vežimo su persėdimais būdu, nieko nekeičia. Bundesrepublik Deutchland pažymi, kad nagrinėjamoje nuostatoje pavartoti žodžiai parodo plačią šia nuostata numatyto draudimo taikymo sritį. Konkrečiau kalbant, vežimo su persėdimais būdu vykdyti maršrutai bent netiesiogiai paskatino Serbijos ir Juodkalnijos Respublikų ekonomiką. 20 Bundesrepublik Deutchland ir Komisija iš tikrųjų remiasi principu, kad tiesioginis vežimas į embargo zoną ar iš jos buvo embargo pažeidimas, nes šiuo vežimu būtų suteikta galimybė Bendrijos transporto priemones naudoti šalių, kurioms nustatytas embargas, ekonomikose ir leistų vežamiems asmenims įvežti valiutos. Vokietijos vyriausybės ir Komisijos nuomone, vienintelė galima išimtis yra nekomercinio pobūdžio kelionės privačiais automobiliais, priimtinos dėl humanitarinių tikslų ir dar dėl to, kad tokiu atveju nebūtų teikiamos „paslaugos“ Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d punkto prasme. 21 Bundesrepublik Deutchland ir Vokietijos vyriausybė pažymi, kad Reglamento Nr. 1432/92 esmė ir tikslas patvirtina pirmiau nurodytą pažodinį aiškinimą. 22     Vokietijos vyriausybė taip pat nurodo 1993 m. balandžio 26 d. Tarybos reglamentą (EEB) Nr. 990/93 dėl prekybos tarp Europos ekonominės bendrijos ir Jugoslavijos Federacinės Respublikos (Serbijos ir Juodkalnijos) (OL L 102, p. 14), kuris pakeitė Reglamentą Nr. 1432/92. 23     Ji konstatuoja, kad Reglamento Nr. 990/93 1 straipsnio 1 dalies e punktas numato draudimą teikti nefinansines paslaugas, o kartu to paties reglamento 2 straipsnyje įtvirtina ir leidžiančias nukrypti nuostatas, kurios būtent susijusios su važiavimu tranzitu per Jugoslavijos Federacinės Respublikos teritoriją ir patekimą į jos teritorinę jūrą. Vokietijos vyriausybės nuomone, šios leidžiančios nukrypti nuostatos netektų prasmės, jei vežimas į embargo zoną ar iš jos nebūtų uždraustas. Vadinasi, šis reglamentas patvirtina jos pateikiamą Reglamento Nr. 1432/92 aiškinimą. 24 Bundesrepublik Deutchland teigia, kad nebūtina žinoti, ar pati Rezoliucija 757 (1992) draudžia vežimą su persėdimais, nes Bendrijos teisės aktų leidėjas galėjo prireikus nuspręsti dėl griežtesnio embargo, atsižvelgiant į geografinį Bendrijos artumą embargo zonai. Todėl Reglamentas Nr. 1432/92 turėtų būti aiškinamas atskirai, o tai dėl tų pačių priežasčių iš esmės teigia ir Komisija. 25 Bundesrepublik Deutchland ir Vokietijos vyriausybė papildomai nurodo, jog pareiga užtikrinti Reglamento Nr. 1432/92 veiksmingumą įpareigoja manyti, kad jis draudė vežimą su persėdimais. Bundesrepublik Deutchland mano, kad priešingu atveju šio reglamento nuostatų galėjo būti lengvai nesilaikyta ir kartu skatinant bendradarbiavimą su Serbijoje ir Juodkalnijoje įsteigtomis (vežėjų autobusais) įmonėmis. Vokietijos vyriausybė konkrečiai nurodo 1996 m. liepos 30 d. Sprendimą Bosphorus (C‑84/95, Rink. p. I‑3953, 3 ir 18 punktai). 26     Galiausiai Bundesrepublik Deutchland , remdamasi tuo pačiu sprendimu, pažymi, kad vežimo su persėdimais draudimas nepažeidė atitinkamų įmonių pagrindinių teisių. 27     Vis dėlto Komisija mano, kad, jei būtų vežta tik iki embargo zonos sienos, nenumatant tolesnio keleivių vežimo šioje zonoje, nebūtų įmanoma įrodyti, jog tokiu sandoriu būtų skatinta Serbijos ir Juodkalnijos ekonomika. Tokiu atveju jos negautų naudos iš Bendrijos transporto priemonių ir šis sandoris savaime nereikštų atitinkamų asmenų vežimo Serbijoje ir Juodkalnijoje. 28     Komisija teigia, kad šių asmenų vežimas iki sienos suteikia jiems galimybę vėliau patiems savo priemonėmis patekti į embargo zoną ir kad jų vežama valiuta sustiprina pastarosios ekonomiką, tačiau ji mano, kad šis embargo aiškinimas yra per platus. „Bendrijos“ vežėjo paslaugų teikimas būtų paprastas parengiamasis sandoris, o respublikų, kurioms taikomas embargas, ekonomikos būtų sustiprintos pačių keleivių, o ne juos iki embargo zonos prieigų vežančių vežėjų. 29     Komisija priduria, kad tikrojo vežimo su persėdimais atveju, tokio, koks yra aptariamas pagrindinėje byloje, būtent prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas privalo nustatyti, kas teikė draudžiamą paslaugą. Iš tiesų jis turi nustatyti, kiek toks subrangovas kaip S. Aulinger, bendradarbiavęs vykdant vežimą su persėdimais, tačiau tiesiogiai nebuvęs atsakingas už pačią idėją ir jos įgyvendinimą, pažeidė Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d dalį. Teisingumo Teismo atsakymas 30     Reglamento Nr. 1432/92 dešimta konstatuojamoji dalis nurodo, kad juo siekiama būtent užtikrinti vienodą tam tikrų Rezoliucija 757 (1992) nustatytų priemonių įgyvendinimą visoje Bendrijoje. Todėl siekiant išaiškinti šį reglamentą, būtina atsižvelgti į jos tekstą ir tikslą (šiuo klausimu žr. minėto sprendimo Bosphorus 13 ir 14 punktus). Taigi Reglamentas Nr. 1432/92 neturi būti aiškinamas pažeidžiant Rezoliucijos 757 (1992) nuostatas. 31     Tačiau jokia Reglamento Nr. 1432/92, kaip ir Rezoliucijos 757 (1992), nuostata nedraudžia asmenų judėjimo tarp Bendrijos valstybių narių bei Serbijos ir Juodkalnijos respublikų. 32     Vis dėlto Vokietijos vyriausybė ir Komisija visiškai teisingai teigia, kad Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d punktas draudžia vežėjams, įsteigtiems vienoje iš šių valstybių narių, vykdyti tiesioginį komercinį asmenų vežimą iš vienos vietos į kitą valstybių narių teritorijoje ir Serbijoje ir Juodkalnijoje. Iš tikrųjų toks nefinansinių paslaugų teikimas patenka į šią nuostatą, nes iš dalies ji yra „ekonominė veikla Serbijos ir Juodkalnijos respublikose“ ir iš dalies – paslaugų teikimas „bet kokiam fiziniam asmeniui, esančiam Serbijos ir Juodkalnijos respublikose“, kaip tai aiškiai nurodoma Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d punkte draudžiamo nefinansinių paslaugų teikimo pavyzdžiais. 33     Lygiai taip pat analizuotinas vežimo vykdymas, užtikrinamas tarp tų pačių išvykimo ir atvykimo vietų bei organizuotas valstybėje narėje įsteigtai įmonei bendradarbiaujant su įmone, kurios buveinė yra embargo zonoje, kai pirmoji įsipareigoja vežti iki embargo zonos sienos prieigų ar nuo jų, o kita – nuo šio taško į embargo zoną ar iš jos (keleiviams pakeičiant transporto priemonę). Šiuo aspektu nesvarbu, kad paslauga atliekama skirtingų vežėjų ar subrangovų. 34     Reglamentą Nr. 1432/92 aiškinant priešingai, jo veiksmingumu galėtų būti lengvai suabejota Bendrijos ir Serbijos ar Juodkalnijos įmonėms sudarant bendradarbiavimo susitarimus. 35     Todėl, jei Reglamento Nr. 1432/92 galiojimo metu vežėjas autobusais dalyvavo, nors ir kaip subrangovas, vežant asmenis su persėdimais tarp Bendrijos valstybės narės bei Serbijos ir Juodkalnijos Respublikų teritorijų, jis pažeidė šio reglamento nuostatas. Tačiau jis galėjo toliau teikti komercinio asmenų vežimo iki embargo zonos prieigų paslaugą, jeigu ši nebuvo teikiama kaip vežimas su persėdimais. 36     Todėl į pirmą klausimą reikia atsakyti, kad Reglamento Nr. 1432/92 1 straipsnio d punktas turi būti aiškinamas taip, jog komercinis asmenų vežimas su persėdimais į Serbijos ir Juodkalnijos Respublikas ir iš jų buvo draudžiamas. „Vežimas su persėdimais“ reiškia asmenų vežimą į embargo zoną arba iš jos valstybėje narėje įsteigtai įmonei bendradarbiaujant su įmone, kurios buveinė yra embargo zonoje, kai pirmoji įsipareigoja vežti iki embargo zonos sienos vietovių ar iš jų, o kita – vežti nuo šios vietos į embargo zoną ar iš jos (keleiviams pakeičiant transporto priemonę). Dėl antrojo klausimo 37     Atsižvelgiant į pirmojo klausimo atsakymą, nėra būtina atsakyti į antrąjį klausimą. Dėl bylinėjimosi išlaidų 38     Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą dėl prejudicinio sprendimo pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (trečioji kolegija) nusprendžia: 1992 m. birželio 1 d. Tarybos reglamento (EEB) Nr. 1432/92, draudžiančio prekybą tarp Europos ekonominės bendrijos ir Serbijos bei Juodkalnijos Respublikų, 1 straipsnio d punktas turi būti aiškinamas taip, jog komercinis asmenų vežimas su persėdimais į Serbijos ir Juodkalnijos Respublikas ir iš jų buvo draudžiamas. „Vežimas su persėdimais“ reiškia asmenų vežimą į embargo zoną arba iš jos Bendrijos valstybėje narėje įsteigtai įmonei bendradarbiaujant su įmone, kurios buveinė yra embargo zonoje, kai pirmoji įsipareigoja vežti iki embargo zonos sienos prieigų ar nuo jų, o kita – vežti nuo šio taško į embargo zoną ar iš jos (keleiviams pakeičiant transporto priemonę). Parašai. * Proceso kalba: vokiečių.

61989CJ0309

sv

1 I en ansökan, som inkom till domstolens kansli den 9 oktober 1989, har Codorniu SA (nedan kallat Codorniu) i enlighet med artikel 173 andra stycket i EEG-fördraget begärt att artikel 1.2 c i rådets förordning (EEG) nr 2045/89 av den 19 juni 1989 om ändring av förordning (EEG) nr 3309/85 om allmänna regler för beskrivning och presentation av mousserande vin och mousserande vin tillsatt med koldioxid (EGT nr L 202, s. 12) skall ogiltigförklaras i den del den inför en punkt 5a. b i artikel 6 i rådets förordning (EEG) nr 3309/85 av den 18 november 1985 (EGT nr L 320, s. 9). 2 Rådet antog förordning nr 3309/85 med stöd av artikel 54.1 i rådets förordning (EEG) nr 337/79 av den 5 februari 1979 om den gemensamma organisationen av marknaden för vin (EGT nr L 54, s. 1, fransk version; vid översättningen fanns ingen svensk version att tillgå), som föreskriver att regler skall antas för beskrivning och presentation av produkter inom vinsektorn. 3 I förordning nr 3309/85 görs en åtskillnad mellan de obligatoriska uppgifter som är nödvändiga för att identifiera mousserande viner och sådana frivilliga uppgifter som syftar till att ange en produkts särskilda egenskaper eller tillräckligt tydligt skilja den från andra produkter inom samma kategori på marknaden. För att skapa förutsättningar för en fortsatt lojal konkurrens på marknaden för mousserande viner har det införts särskilda regler om användning av vissa valfria uppgifter som är särskilt prestigeladdade och som kan tänkas öka produktens värde. Det har dock i princip överlåtits på de berörda producenterna att själva välja dessa uppgifter. 4 Enligt artikel 6.4 första stycket i förordning nr 3309/85, ändrad genom artikel 1.2 b i förordning nr 2045/ 89, får uttrycken "jäst på flaska enligt traditionell metod", "traditionell metod", "klassisk metod" eller "klassisk traditionell metod" och de uttryck som uppstår genom översättning av dessa användas endast för att beteckna de mousserande kvalitetsviner från specificerade områden (nedan kallade fso) som uppfyller villkoren i punkt 4 andra stycket. Enligt det stycket får ett vin betecknas med något av de ovan angivna uttrycken endast om det har gjorts mousserande genom en andra alkoholjäsning i flaskan, om det varit i kontakt med bottensatsen utan avbrott under minst nio månader inom samma företag från den tidpunkt när cuvéen sammansattes, och om det har skilts från bottensatsen genom degorgering. 5 Förordning nr 2045/89 innehåller bestämmelser som kompletterar förordning 3309/85, framför allt vad gäller de mousserande kvalitetsviner fso som avses i rådets förordning (EEG) nr 823/87 av den 16 mars 1987 om särskilda bestämmelser om kvalitetsvin framställt inom specificerade områden (EGT nr L 84, s. 59, fransk version; svensk specialutgåva, del 03, volym 23) 6 Enligt det första övervägandet i ingressen till förordning nr 2045/89 var det nödvändigt för att underlätta avsättningen av vissa mousserande kvalitetsviner att ge producenterna större möjlighet att välja de uppgifter som skall tas med på etiketten och som anger att vinerna är mousserande kvalitetsviner framställda genom jäsning på flaska enligt den traditionella metoden. 7 Enligt det tredje övervägandet i ingressen till förordning nr 2045/89 bör uttrycket "crémant" förbehållas vissa mousserande kvalitetsviner fso framställda i Frankrike och Luxemburg, för att skydda detta traditionella uttryck som används i dessa båda medlemsstater för produkter med ett noga fastställt ursprung. 8 Genom artikel 1.2 c i förordning nr 2045/89 (nedan kallad "den omtvistade bestämmelsen") infördes därför en ny punkt 5a i artikel 6 i förordning nr 3309/89 med följande lydelse: "I fråga om mousserande kvalitetsvin fso som uppfyller de villkor som fastställs i punkt 4 andra stycket gäller följande villkor: . . . b) Uttrycket "crémant" skall vara förbehållet mousserande kvalitetsvin fso framställt i Frankrike eller Luxemburg - om denna benämning kompletterad med namnet på det specificerade området har använts av den medlemsstat där vinet framställts, och - om vinet har framställts i enlighet med de särskilda bestämmelser som har utfärdats av ovannämnda medlemsstat för framställning av sådant vin. Under fem vinproduktionsår får dock uttrycket "crémant" på franska eller i översättning användas för att beteckna ett mousserande vin som den 1 september 1989 traditionellt betecknades på detta sätt. 9 Förordning 2045/89 trädde i kraft den 1 september 1989, i enlighet med vad som föreskrivs i dess artikel 2. 10 Codorniu är ett spanskt bolag som framställer och saluför mousserande kvalitetsviner fso. Bolaget innehar det spanska varumärket "Gran Cremant de Codorniu", som det använt sedan 1924 för att beteckna ett av sina mousserande kvalitetsviner fso. Codorniu är den ledande gemenskapsproducenten av mousserande kvalitetsviner fso, vilkas beteckning innehåller uttrycket "crémant". Men även andra producenter som är etablerade i Spanien använder uttrycket "Gran Cremant" för att beteckna sina mousserande kvalitetsviner fso. 11 Eftersom den omtvistade bestämmelsen enligt Codornius uppfattning är olaglig, väckte bolaget förevarande talan. 12 Med åberopande av artikel 91.1 första stycket i domstolens rättegångsregler framställde rådet en invändning om rättegångshinder. Genom beslut av den 5 december 1990 lät domstolen i enlighet med artikel 91.4 första stycket i rättegångsreglerna denna fråga anstå till den slutliga domen. 13 Genom beslut av den 31 januari 1990 tillät domstolen i enlighet med artikel 93.1 och 93.2 i rättegångsreglerna Europeiska gemenskapernas kommission att intervenera till förmån för svarandens yrkande. Upptagande till sakprövning 14 Som stöd för sin invändning om rättegångshinder har rådet gjort gällande att det inte antog den omtvistade bestämmelsen avseende förhållanden som rörde ett visst antal producenter, utan till följd av ett vinpolitiskt ställningstagande i fråga om en viss produkt. Enligt den omtvistade bestämmelsen är användningen av uttrycket "crémant" förbehållen mousserande kvalitetsviner fso som framställs under särskilda förhållanden i vissa medlemsstater. Bestämmelsen är därför tillämplig på en viss objektivt definierad situation och har rättsverkningar för grupper av personer som definieras på ett allmänt och abstrakt sätt. 15 Enligt rådet är Codorniu endast berört av den omtvistade bestämmelsen i sin egenskap av producent av mousserande kvalitetsviner fso som betecknas med uttrycket "crémant", liksom alla andra producenter i samma situation. Även om antalet producenter av mousserande kvalitetsviner med beteckningen "crémant" eller dessas identitet teoretiskt skulle ha kunnat fastställas när bestämmelsen antogs, kvarstår det faktum att bestämmelsen i fråga är av förordningskaraktär i och med att den tillämpas på grundval av en rättsligt eller faktiskt objektiv situation som definieras i rättsakten och som har samband med dess syfte. 16 Codorniu har däremot gjort gällande att den omtvistade bestämmelsen i själva verket är ett beslut som utfärdats i form av en förordning. Den har ingen allmän räckvidd utan påverkar en väl definierad grupp producenter som inte kan ändras, dvs. de producenter som den 1 september 1989 betecknade sina mousserande kvalitetsviner med uttrycket "crémant". För den gruppen har den omtvistade bestämmelsen ingen allmän räckvidd. Vidare kommer det direkta resultatet av den omtvistade bestämmelsen att vara att Codorniu förhindras använda benämningen "Gran Cremant", vilket kommer att medföra en förlust på 38 % av dess omsättning. Codorniu intar genom denna skada en särställning i den mening som avses i artikel 173 andra stycket i fördraget i förhållande till alla andra näringsidkare. Codorniu har gjort gällande att domstolen tidigare tillåtit att en talan om ogiltigförklaring av en förordning som väckts av en fysisk eller juridisk person under liknande omständigheter togs upp till sakprövning (se dom av den 16 maj 1991, Extramet Industrie mot rådet, C-358/89, Rec. 1991, s. I-2501). 17 Enlig artikel 173 andra stycket i fördraget får en talan om ogiltigförklaring av en förordning väckas av en fysisk eller juridisk person på villkor att bestämmelserna i förordningen i fråga faktiskt utgör ett beslut som direkt och personligen berör honom. 18 Det framgår dessutom av domstolens praxis att en rättsakts allmänna räckvidd och därmed dess karaktär av förordning inte kan sättas i fråga på grund av att det är möjligt att med större eller mindre precision fastställa hur många rättssubjekt som vid en viss tidpunkt omfattas av dess tillämpning, eller till och med att identifiera dessa personer, så länge det är ostridigt att den tilllämpas på grundval av en objektiv rättslig eller faktisk situation som fastställs i den och som har samband med dess syfte (senast i dom av den 29 juni 1993 i målet C-298/89, Gibraltar mot rådet, Rec. 1993, s. I-3605, punkt 17). 19 Även om den omtvistade bestämmelsen på grund av sin beskaffenhet och räckvidd och enligt de kriterier som anges i artikel 173 andra stycket i fördraget har karaktär av förordning i och med att den är tillämplig på näringsidkare i allmänhet, hindrar detta inte att vissa näringsidkare kan beröras personligen av den. 20 Fysiska eller juridiska personer kan endast hävda att en omtvistad bestämmelse berör dem personligen om den påverkar dem på grund av vissa utmärkande egenskaper som de har, eller på grund av omständigheter som skiljer dem från alla andra personer (se dom av den 15 juli 1963 i målet 25/62, Plaumann mot kommissionen, Rec. 1963, s. 197). 21 Det kan emellertid konstateras att Codorniu registrerade varumärket "Gran Cremant de Codorniu" i Spanien år 1924 och traditionellt har använt märket både före och efter registreringen. Genom att förbehålla franska och luxemburgska producenter rätten att använda uttrycket "crémant" hindrar den omtvistade bestämmelsen Codorniu från att använda sitt varumärke. 22 Codorniu har sålunda visat att det föreligger en situation som när det gäller den omtvistade bestämmelsen skiljer bolaget från alla andra näringsidkare. 23 Därav följer att rådets invändning om rättegångshinder skall avslås. Saken 24 Som stöd för sin ansökan har Codorniu åberopat flera grunder för ogiltigförklaring till följd av överträdelse av fördraget, dels artikel 7 första stycket och artikel 40.3 andra stycket, dels artikel 3 f och artikel 42 första stycket, liksom brott mot likhets- och proportionalitetsprinciperna samt maktmissbruk och åsidosättande av väsentliga formföreskrifter. 25 Vad gäller den första grunden har Codorniu hävdat att varje form av olika behandling av likartade produkter måste grundas på objektiva kriterier. Mousserande kvalitetsviner fso som uppfyller kraven i artikel 6.4 i förordning nr 3309/85 är likartade produkter. Därav följer att någon exklusiv rätt att använda uttrycket "crémant", som endast är en frivillig uppgift om metoden för framställning av ett mousserande kvalitetsvin fso, inte kan vara förbehållen Frankrike och Luxemburg på grundval av objektiva kriterier. Den omtvistade bestämmelsen innebär alltså en diskriminering som står i strid med artikel 7 första stycket och artikel 40.3 andra stycket i fördraget. 26 Det skall i detta hänseende först påpekas att principen om icke-diskriminering mellan gemenskapens producenter eller konsumenter, som är inskriven i artikel 40.3 andra stycket och som omfattar förbud mot diskriminering på grund av nationalitet enligt artikel 7 första stycket i fördraget, innebär att jämförbara situationer inte får behandlas olika och att olika situationer inte får behandlas på samma sätt, om inte en sådan behandling är objektivt motiverad. Därav följer att produktions- eller konsumtionsvillkoren får vara olika endast om det föreligger objektiva kriterier som säkerställer en proportionell fördelning av fördelar och nackdelar för de berörda, utan åtskillnad mellan medlemsstaternas territorier (se särskilt dom av den 13 december 1984 i målet 106/83, Sermide, Rec. 1984, s. 4209, punkt 28). 27 Enligt den omtvistade bestämmelsen skall uttrycket "crémant" i kombination med namnet på ett visst område förbehållas sådana mousserande kvalitetsviner fso framställda i Frankrike och Luxemburg som uppfyller villkoren i artikel 6.4 andra stycket i förordning nr 3309/85 och som framställts i enlighet med de särskilda metoder som föreskrivs i de båda medlemsstaterna. 28 Uttrycket "crémant" avser inte i första hand varifrån ett mousserande kvalitetsvin fso kommer, utan dess framställningsmetod, särskilt den metod som anges i artikel 6.4 i förordning nr 3309/85. Eftersom de mousserande kvalitetsviner fso som saluförs under det spanska varumärket "Gran Cremant de Codorniu" uppfyller de villkor som anges i den omtvistade bestämmelsen framgår det att denna bestämmelse behandlar jämförbara situationer olika. 29 Det är därför nödvändigt att undersöka om denna behandling var objektivt motiverad. 30 Det skäl som angetts för ensamrätten till uttrycket "crémant" var att man ville skydda en beteckning som traditionellt använts i Frankrike och Luxemburg för produkter med ett noga fastställt ursprung. 31 Det är ostridigt att de första nationella bestämmelserna i Frankrike och Luxemburg som tillät användningen av uttrycket "crémant" som "traditionell beteckning" antogs 1975, medan Codorniu traditionellt har använt sitt varumärke, där orden "Gran Cremant" betecknar ett mousserande kvalitetsvin fso, åtminstone sedan 1924. 32 Mot denna bakgrund finns det ingen giltig motivering till att uttrycket "crémant" med hänvisning till traditionell användning förbehålls mousserande kvalitetsviner fso som är framställda i Frankrike och Luxemburg, eftersom man då bortser från Codornius traditionella användning av märket. 33 Kommissionen har dock gjort gällande att det av ordalydelsen i den omtvistade bestämmelsen, enligt vilken uttrycket "crémant" måste följas av ett angivande av produktionsområdet, framgår att detta uttryck inte så mycket avser framställningsmetoden för mousserande kvalitetsviner fso som deras ursprung. 34 På denna punkt kan påpekas att uttrycket "crémant" i enlighet med den omtvistade bestämmelsen främst tilldelas på grundval av produktens framställningsmetod, medan angivandet av produktionsområde endast tjänar till att ange varifrån ett mousserande kvalitetsvin fso kommer. Varifrån vinet kommer har alltså ingen betydelse för tilldelningen av uttrycket "crémant", som inte har någon geografisk anknytning. 35 Den olikartade behandlingen har alltså inte någon objektiv grund. Den omtvistade bestämmelsen skall följaktligen förklaras ogiltig. 36 Med hänsyn till ovanstående överväganden är det onödigt att pröva kommissionens övriga invändningar. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 37 Enligt artikel 69.2 i rättegångsreglerna skall tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Europeiska unionens råd har tappat målet och skall därför ersätta rättegångskostnaderna. Enligt artikel 69.4 första stycket i dessa regler skall Europeiska gemenskapernas kommission, som har intervenerat i målet, bära sina egna rättegångskostnader. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN följande dom: 1) Artikel 1.2 c i rådets förordning (EEG) nr 2045/89 av den 19 juni 1989 om ändring av förordning (EEG) nr 3309/85 om allmänna bestämmelser för beskrivning och presentation av mousserande vin och mousserande vin tillsatt med koldioxid förklaras ogiltig i den del den inför punkt 5a. b i artikel 6 i rådets förordning (EEG) nr 3309/85 av den 18 november 1985. 2) Europeiska unionens råd skall ersätta rättegångskostnaderna. 3) Europeiska gemenskapernas kommission skall bära sina egna rättegångskostnader.

61985CJ0043

fr

1 PAR REQUETE DEPOSEE AU GREFFE DE LA COUR LE 14 FEVRIER 1985, L' ASSOCIAZIONE NAZIONALE COMMERCIANTI INTERNAZIONALI DENTALI E SANITARI ( CI-APRES "ANCIDES ") A INTRODUIT, EN VERTU DE L' ARTICLE 173, ALINEA 2, DU TRAITE CEE, UN RECOURS VISANT A L' ANNULATION DE LA DECISION 84/588 DE LA COMMISSION, DU 23 NOVEMBRE 1984, RELATIVE A UNE PROCEDURE AU TITRE DE L' ARTICLE 85 DU TRAITE ( IV/28.775 - UNIDI, JO L*322, 1984, P.*10 ). 2 PAR LA DECISION 84/588, LA COMMISSION A RENOUVELE SA DECISION 75/498, DU 17 JUILLET 1975 ( JO L*228, 1975, P.*17 ), PAR LAQUELLE ELLE A OCTROYE, EN APPLICATION DE L' ARTICLE 85, PARAGRAPHE 3, DU TRAITE CEE, UNE EXEMPTION, JUSQU' AU 31 DECEMBRE 1983, EN FAVEUR DE LA DECISION DE L' UNIONE NAZIONALE INDUSTRIE DENTARIE ITALIANE ( CI-APRES "UNIDI ") ARRETANT LE REGLEMENT D' EXPOSITION DES "EXPO DENTAL" ( EXPOSITIONS DE MATERIEL DENTAIRE ). 3 IL RESSORT DU DOSSIER QUE LE REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL" FAISANT L' OBJET DE LA DECISION 75/498 DIFFERE SUR DEUX FAITS IMPORTANTS DU REGLEMENT VISE PAR LA DECISION 84/588 . SELON CE DERNIER REGLEMENT, LES "EXPO DENTAL" ONT LIEU TOUS LES ANS, AU LIEU DE TOUS LES DIX-HUIT MOIS ET, EN CONSEQUENCE, L' INTERDICTION POUR LES EXPOSANTS DE PARTICIPER A D' AUTRES MANIFESTATIONS EST RAMENEE AUX SIX MOIS QUI PRECEDENT L' "EXPO DENTAL" AU LIEU DES NEUF MOIS ANTERIEUREMENT PREVUS . EN SECOND LIEU, L' EXPOSANT PEUT MAINTENANT FAIRE OPPOSITION AUX DECISIONS DE REFUS D' ADMISSION OU D' EXCLUSION DE L' "EXPO DENTAL" EN FORMANT, DANS UN DELAI DE HUIT JOURS, UN RECOURS DEVANT UNE COMMISSION D' ARBITRAGE . 4 EN CE QUI CONCERNE LES FAITS DE L' AFFAIRE ET LES ARGUMENTS DES PARTIES, IL EST RENVOYE AU RAPPORT D' AUDIENCE . CES ELEMENTS DU DOSSIER NE SONT REPRIS CI-DESSOUS QUE DANS LA MESURE NECESSAIRE AU RAISONNEMENT DE LA COUR . 5 EN CE QUI CONCERNE LA PROCEDURE, L' ANCIDES FAIT VALOIR QUE LA COMMISSION A MECONNU LES DROITS DE LA DEFENSE QUAND ELLE A ADOPTE LA DECISION LITIGIEUSE . LA COMMISSION N' AURAIT PAS RESPECTE L' ARTICLE 19 DU REGLEMENT N**17/62 DU CONSEIL, DU 6 FEVRIER 1962, PREMIER REGLEMENT D' APPLICATION DES ARTICLES 85 ET 86 DU TRAITE ( JO 13, 1962, P.*204 ) NI LES ARTICLES 1ER, 5, 7, 8 ET 9 DU REGLEMENT N**99/63 DE LA COMMISSION, DU 25 JUILLET 1963, RELATIF AUX AUDITIONS PREVUES A L' ARTICLE 19, PARAGRAPHES 1 ET 2, DU REGLEMENT N**17/62 DU CONSEIL ( JO 127, 1963, P.*2268 ) EN N' AYANT PAS PROCEDE A UN EXAMEN SUFFISAMMENT MINUTIEUX DES NOUVELLES CIRCONSTANCES SUR LESQUELLES SON INTENTION AURAIT DU ETRE ALERTEE PAR LA LETTRE DE L' ANCIDES, DU 7 JUIN 1984, EN REPONSE A LA COMMUNICATION PREVUE A L' ARTICLE 19, PARAGRAPHE 3, DU REGLEMENT N**17/62 . EN PARTICULIER, LA COMMISSION N' AURAIT PAS ACCORDE D' AUDITION A L' ANCIDES NI A SES MEMBRES . 6 CES ARGUMENTS APPELLENT LES OBSERVATIONS SUIVANTES . 7 EN PREMIER LIEU, IL Y A LIEU DE CONSTATER QUE TANT L' ARTICLE 19, PARAGRAPHE 1, DU REGLEMENT N**17/62 QUE L' ARTICLE 1ER DU REGLEMENT N**99/63, QUI FAIT RENVOI A CETTE DISPOSITION, VISENT CLAIREMENT L' AUDITION DES ENTREPRISES ET ASSOCIATIONS D' ENTREPRISES DONT LES ACCORDS OU LE COMPORTEMENT SONT SOUMIS A UNE ENQUETE, ET NON L' AUDITION DES TIERS . 8 EN DEUXIEME LIEU, AINSI QUE LE FAIT VALOIR LA COMMISSION A JUSTE TITRE, AUX TERMES DE L' ARTICLE 19, PARAGRAPHE 2, DU REGLEMENT N**17/62 ET DES ARTICLES 5 ET 7 DU REGLEMENT N**99/63, LA COMMISSION N' EST OBLIGEE D' ENTENDRE DES PERSONNES PHYSIQUES OU MORALES JUSTIFIANT D' UN INTERET SUFFISANT QUE DANS LA MESURE OU CES PERSONNES DEMANDENT EFFECTIVEMENT A ETRE ENTENDUES . L' ANCIDES N' AYANT PAS DEMANDE A ETRE ENTENDUE, IL NE PEUT PAS ETRE REPROCHE A LA COMMISSION D' AVOIR MECONNU CES DISPOSITIONS . 9 EN TROISIEME LIEU, LES ARGUMENTS DE L' ANCIDES SE REFERANT AUX ARTICLES 8 ET 9 DU REGLEMENT N**99/63 NE SONT PAS PERTINENTS, CAR CES ARTICLES N' ONT TRAIT QU' AUX REGLES PROCEDURALES QUI REGISSENT LE CAS OU LA COMMISSION CHOISIT OU EST OBLIGEE DE PROCEDER A UNE AUDITION ORALE . OR, EN L' ESPECE, UNE AUDITION ORALE N' A PAS EU LIEU ET N' ETAIT PAS EXIGEE . 10 IL Y A LIEU D' AJOUTER QUE L' ANCIDES AVAIT, EN TOUT CAS, LA POSSIBILITE DE FAIRE CONNAITRE SON POINT DE VUE QUAND ELLE A REPONDU PAR LETTRE DU 7 JUIN 1984 A LA COMMUNICATION PREVUE A L' ARTICLE 19, PARAGRAPHE 3, DU REGLEMENT N**17/62 . LES ARGUMENTS DE L' ANCIDES A L' EGARD D' UNE VIOLATION DES DROITS DE LA DEFENSE NE PEUVENT DONC PAS ETRE RETENUS . 11 QUANT AU FOND, L' ANCIDES FAIT VALOIR QUE, EN ADOPTANT LA DECISION LITIGIEUSE, LA COMMISSION N' A PAS APPLIQUE CORRECTEMENT LES ARTICLES 85 ET 86 DU TRAITE CEE . 12 EN PREMIER LIEU, L' ANCIDES FAIT ESSENTIELLEMENT VALOIR QUE LA DECISION DE LA COMMISSION A POUR CONSEQUENCE QUE L' UNIDI A UN AVANTAGE QUI EQUIVAUT A UNE POSITION DOMINANTE . AINSI, TOUS LES OPERATEURS ECONOMIQUES DU SECTEUR DE L' EQUIPEMENT DENTAIRE SERAIENT CONTRAINTS DE PARTICIPER AUX "EXPO DENTAL ". IL N' Y AURAIT PLUS DE PLACE POUR D' AUTRES ASSOCIATIONS D' ENTREPRISES POURSUIVANT DES BUTS ET DES ACTIVITES PROMOTIONNELLES, NI POUR DES ENTREPRISES PARTICULIERES SOUHAITANT ORGANISER DE FACON AUTONOME LEUR PROPRE EXPOSITION . 13 SUR CE POINT, IL FAUT CONSTATER D' ABORD QUE L' ACCROISSEMENT DU DEGRE DE CONCENTRATION SUR LE MARCHE EST UN FACTEUR A PRENDRE EN CONSIDERATION LORS DE L' EXAMEN D' UNE DEMANDE DE RENOUVELLEMENT D' UNE EXEMPTION AU TITRE DE L' ARTICLE 85, PARAGRAPHE 3, DU TRAITE, SI CET ACCROISSEMENT AFFECTE LA STRUCTURE CONCURRENTIELLE SUR LE MARCHE EN CAUSE . 14 EN L' ESPECE, IL APPARTENAIT A L' ANCIDES D' APPORTER LES ELEMENTS DE FAIT SUSCEPTIBLES D' ETABLIR L' EXISTENCE D' UNE TELLE SITUATION . FORCE EST CEPENDANT D' OBSERVER QUE L' ANCIDES N' A PAS APPORTE LES ELEMENTS QUI AURAIENT PERMIS A LA COUR DE CONSTATER QUE L' UNIDI JOUIT EFFECTIVEMENT D' UNE POSITION DOMINANTE OU QU' ELLE A EXPLOITE DE FACON ABUSIVE UNE TELLE POSITION . 15 EN OUTRE, LA POSSIBILITE QUE L' UNIDI JOUISSE D' UNE POSITION DOMINANTE EST REDUITE PAR LA CIRCONSTANCE QUE L' ANCIDES, A PRESENT, ORGANISE SA PROPRE FOIRE COMMERCIALE CONCURRENTE ET QUE DES PROCEDES DE PROMOTIONS DISTINCTS DES GRANDES FOIRES COMMERCIALES TELS QUE LES MANIFESTATIONS DITES "OPEN HOUSES" ORGANISEES PAR LES FABRICANTS ET LES EXPOSITIONS A DES CONGRES DE SPECIALISTES GAGNENT EN IMPORTANCE . A CET EGARD, IL Y A LIEU D' AJOUTER QU' IL RESSORT DU DOSSIER QUE TOUS LES FABRICANTS INTERESSES ET LEURS AUXILIAIRES COMMERCIAUX RESTENT LIBRES DE PARTICIPER AUXDITES "OPEN HOUSES" ET EXPOSITIONS A DES CONGRES DE SPECIALISTES . 16 IL S' ENSUIT QUE L' ANCIDES N' A PAS REUSSI A MONTRER QUE L' IMPORTANCE DE L' "EXPO DENTAL" A PROVOQUE UN TEL DEGRE DE CONCENTRATION SUR LE MARCHE QUE LES CONDITIONS POUR L' OCTROI D' UNE EXEMPTION, AU TITRE DE L' ARTICLE 85, PARAGRAPHE 3, NE SE TROUVENT PAS REUNIES . 17 L' ANCIDES FAIT ENCORE VALOIR QUE LA COMMISSION A INCORRECTEMENT APPRECIE L' IMPORTANCE DES MODIFICATIONS INTRODUITES DANS LE NOUVEAU REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL" PAR RAPPORT AU REGLEMENT FAISANT L' OBJET DE LA DECISION DE LA COMMISSION PRISE EN 1975 . 18 IL Y A LIEU DE RAPPELER D' ABORD QUE LE REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL" QUI EST A L' ORIGINE DU PRESENT RECOURS CORRESPOND, POUR L' ESSENTIEL, AU REGLEMENT QUI A FAIT L' OBJET DE LA DECISION DE 1975, SAUF EN CE QUI CONCERNE LES MODIFICATIONS MENTIONNEES CI-DESSUS QUI ONT RENDU LE SYSTEME APPAREMMENT MOINS RESTRICTIF QU' AUPARAVANT . LA COMMISSION ETAIT DONC JUSTIFIEE A PARTIR DE L' HYPOTHESE QUE, A PREMIERE VUE, LE REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL" ACTUEL ETAIT AUSSI BIEN SUSCEPTIBLE DE BENEFICIER D' UNE EXEMPTION QUE L' ANCIEN REGLEMENT . 19 A L' EGARD DESDITES MODIFICATIONS, L' ANCIDES SOUTIENT, EN PREMIER LIEU, QUE, ETANT DONNE QUE L' UNIDI A DECIDE QUE LES "EXPO DENTAL" AURAIENT LIEU CHAQUE ANNEE AU MOIS DE JUIN ET QUE L' INTERDICTION POUR LES EXPOSANTS DE PARTICIPER A D' AUTRES MANIFESTATIONS A ETE RAMENEE AUX SIX MOIS QUI PRECEDENT L' "EXPO DENTAL" ET TENANT COMPTE DE LA PERIODE DES VACANCES D' ETE EN ITALIE, L' ANCIDES NE DISPOSERAIT PLUS QUE D' UNE PERIODE INJUSTEMENT COURTE POUR ORGANISER SES PROPRES EXPOSITIONS . 20 A CET EGARD, IL Y A LIEU DE CONSTATER QUE RIEN DANS LE REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL" CONSIDERE PAR LA COMMISSION N' EXIGE QUE LA FOIRE SOIT TOUJOURS ORGANISEE EN JUIN ET, PAR AILLEURS, IL EST APPARU LORS DE L' AUDIENCE QU' EN EFFET L' "EXPO DENTAL" DE 1986 S' EST DEROULEE AU MOIS DE SEPTEMBRE . CET ARGUMENT DOIT DONC ETRE REJETE . 21 L' ANCIDES SOUTIENT, EN SECOND LIEU, QUE LA COMMISSION A SUREVALUE L' IMPORTANCE DE L' AUTRE MODIFICATION AU REGLEMENT "EXPO DENTAL", A SAVOIR LA CREATION D' UNE COMMISSION D' ARBITRAGE POUR LES EXPOSANTS EXCLUS DE L' "EXPO DENTAL ". 22 A CET EGARD, IL EST A OBSERVER QUE, AINSI QUE LA COMMISSION L' EXPLIQUE DANS LA DECISION LITIGIEUSE, DANS LA PERIODE SUIVANT LA DECISION 75/498, DES EXCLUSIONS DE L' "EXPO DENTAL" ONT ETE PRONONCEES POUR INFRACTION AU REGLEMENT . AFIN D' ASSURER UNE APPLICATION OBJECTIVE DE CE DERNIER, LA COMMISSION A DEMANDE A L' UNIDI D' INSTAURER UNE PROCEDURE D' APPEL A UNE COMMISSION D' ARBITRAGE . 23 IL CONVIENT DE RELEVER A CET EGARD QUE, ALORS QUE L' ANCIDES FAIT VALOIR DES CARENCES DANS LE FONCTIONNEMENT DE LADITE COMMISSION D' ARBITRAGE, ELLE N' A PAS DEMONTRE QUE LA CONSTATATION FAITE PAR LA COMMISSION, SELON LAQUELLE LA CREATION DE CETTE COMMISSION CONSTITUAIT UNE AMELIORATION DU REGLEMENT DE L' "EXPO DENTAL", REPOSE SUR DES FAITS MATERIELLEMENT INEXACTS ET EST ENTACHEE D' UNE ERREUR MANIFESTE D' APPRECIATION . CET ARGUMENT DOIT, DES LORS, ETRE REJETE . 24 ENFIN, L' ANCIDES FAIT VALOIR QUE LA COMMISSION N' A PAS PRIS EN COMPTE LES NOUVELLES TENDANCES DU MARCHE DES EXPOSITIONS DE MATERIEL DENTAIRE QUI SERAIENT TELLES QUE LE RAISONNEMENT DE LA DECISION 75/498, INCORPORE PAR REFERENCE DANS LA DECISION LITIGIEUSE, N' EST PLUS APPLICABLE . 25 IL CONVIENT DE PRECISER QUE LA COMMISSION ETAIT OBLIGEE, EN EXAMINANT LA DEMANDE DE L' UNIDI, DE RENOUVELER L' EXEMPTION ACCORDEE EN 1975, DE VERIFIER SI LA SITUATION CONCURRENTIELLE SUR LE MARCHE N' ETAIT PAS MODIFIEE A TEL POINT QUE LES CONDITIONS REQUISES POUR L' OCTROI D' UNE EXEMPTION N' ETAIENT PLUS REUNIES . 26 SUR CE POINT, IL Y A LIEU DE RAPPELER QUE, DANS LA DECISION LITIGIEUSE, LA COMMISSION A EXPRESSEMENT FAIT REFERENCE AU FAIT QUE LES TENDANCES QUI CARACTERISENT NOTAMMENT LES MANIFESTATIONS PROMOTIONNELLES DE MATIERE DENTAIRE EN ITALIE, EVOQUEES DANS LA DECISION 75/498, A SAVOIR LES MANIFESTATIONS DITES "OPEN HOUSES", LES CONGRES DE SPECIALISTES ACCOMPAGNES D' EXPOSITIONS ET LES EXPOSITIONS SECTORIELLES, CONTINUENT DE CARACTERISER CE SECTEUR . ETANT DONNE QUE CES TENDANCES SONT PRECISEMENT LES MEMES QUE CELLES INVOQUEES PAR L' ANCIDES POUR DEMONTRER LES CHANGEMENTS DU MARCHE, IL NE PEUT PAS ETRE REPROCHE A LA COMMISSION DE NE PAS AVOIR PRIS EN COMPTE LES NOUVELLES TENDANCES DU MARCHE QUAND ELLE A ADOPTE LA DECISION LITIGIEUSE . 27 IL RESULTE DES CONSIDERATIONS QUI PRECEDENT QUE LE RECOURS DOIT ETRE REJETE DANS SON ENSEMBLE . Décisions sur les dépenses SUR LES DEPENS 28 AUX TERMES DE L' ARTICLE 69, PARAGRAPHE 2, DU REGLEMENT DE PROCEDURE, TOUTE PARTIE QUI SUCCOMBE EST CONDAMNEE AUX DEPENS . L' ANCIDES AYANT SUCCOMBE EN SES MOYENS, IL Y A LIEU DE LA CONDAMNER AUX DEPENS . Dispositif PAR CES MOTIFS, LA COUR ( DEUXIEME CHAMBRE ) DECLARE ET ARRETE : 1 ) LE RECOURS EST REJETE . 2 ) L' ANCIDES EST CONDAMNEE AUX DEPENS .

61987CJ0047

it

Motivazione della sentenza 1 Con atto introduttivo depositato nella cancelleria della Corte il 17 febbraio 1987, la sig.ra Engelina Lucas, dipendente della Commissione delle Comunità europee, ha proposto un ricorso tendente all' annullamento del silenzio-rifiuto opposto dalla Commissione alla richiesta di modificare lo scatto attribuito nella sua decisione 7 aprile 1986, con cui la ricorrente era stata nominata traduttrice . 2 La ricorrente era stata inizialmente assunta nel 1968 in grado C3 . Nel 1977, dopo aver vinto un concorso generale, essa veniva nominata in grado B5 . Da allora essa veniva promossa, nel 1980, in grado B4 e, nel 1984, in grado B3 . 3 La ricorrente è in possesso, dal 1966, di un "certificat pratique de la langue française" ( primo livello ) dell' Università di Parigi e, dal 1983, di un diploma di laurea in scienze amministrative . 4 Superato un concorso generale per traduttori della carriera articolata sui gradi LA 7 e LA 6, l' accesso al quale le era stato consentito dal suo diploma del 1983, la ricorrente veniva nominata, con la predetta decisione, traduttrice di grado LA 7, 1° scatto, con decorrenza dal 1° aprile 1986 . Dai visti di questa decisione risulta che la stessa è stata adottata soprattutto in base a due decisioni interne della Commissione, a norma delle quali l' attribuzione dello scatto a un dipendente nominato ad un impiego di categoria superiore viene stabilita in base all' art . 46 dello Statuto, relativo alla promozione dei dipendenti . 5 Ritenendo di non essere stata promossa ai sensi dell' art . 46 dello Statuto, bensì assunta ai sensi dell' art . 32 in un posto di traduttrice, il 18 luglio 1986 la ricorrente presentava un reclamo ex art . 90, n . 2, diretto contro la decisione di nomina nel quale chiedeva, facendo valere l' art . 32, secondo comma, il suo reinquadramento al grado LA 7, 3° scatto, in considerazione dei suoi diplomi e della sua esperienza professionale precedente . Detto reclamo veniva tacitamente respinto, mancando una risposta da parte della Commissione alla scadenza del termine statutario . 6 Nel suo ricorso, la ricorrente sostiene di aver svolto per molti anni attività corrispondenti a quelle del ruolo linguistico e di avere esercitato, almeno durante gli anni dal 1978 al 1984, mansioni rientranti nella categoria A . La ricorrente ritiene che essa avrebbe dovuto quindi godere di un abbuono di anzianità di 48 mesi nel grado LA 7 e vedersi attribuito il terzo scatto di tale grado . 7 La Commissione eccepisce l' irricevibilità del ricorso in quanto, anche ammesso che essa abbia erroneamente preso a fondamento l' art . 46 per procedere all' attribuzione dello scatto alla ricorrente, l' applicazione alla stessa dei criteri di attribuzione dello scatto al momento dell' assunzione accolti con la decisione della Commissione di applicazione dell' art . 32, secondo comma, avrebbe necessariamente condotto all' inquadramento della ricorrente nel grado LA 7, 1° scatto . Stando così le cose, la ricorrente sarebbe priva di interesse sostanziale ad agire . 8 Quanto al merito, la Commissione sostiene di aver applicato correttamente l' art . 46 per l' inquadramento della ricorrente . Del resto, le circostanze del caso di specie non confermerebbero l' asserzione secondo cui l' applicazione dell' art . 32, secondo comma, avrebbe permesso alla ricorrente di far valere un' esperienza professionale tale da giustificare un inquadramento nel grado LA 7, 3° scatto, poiché l' attività complementare e saltuaria di traduttrice svolta dalla ricorrente anteriormente alla sua nomina in LA 7 non potrebbe essere paragonata a quella di un traduttore professionale sperimentato . 9 Per una più ampia esposizione dei fatti nonché dei mezzi e degli argomenti delle parti, si rinvia alla relazione di udienza . Detti elementi del fascicolo sono riportati in prosieguo solo nei limiti di quanto necessario alle deduzioni della Corte . 10 Occorre esaminare il merito del ricorso prima di decidere, eventualmente, sulla ricevibilità . 11 Come la Corte ha già dichiarato ( sentenza 15 gennaio 1985, causa 226/83, Samara / Commissione, Racc . pag . 196 ), lo Statuto non contiene disposizioni che disciplinino l' attribuzione dello scatto del dipendente nominato in un altro posto a seguito di un concorso generale . 12 Così la Corte ha affermato ( sentenza 29 gennaio 1985, causa 273/83, Michel c / Commissione, Racc . pag . 354 ) che le disposizioni statutarie di cui trattasi vanno interpretate nel senso che l' attribuzione dello scatto al dipendente che passa da una categoria ad un' altra dev' essere basata sui principi stabiliti dall' art . 46, non già su quelli dell' art . 32, secondo comma, tenuto conto in particolare della finalità di quest' ultima disposizione . Difatti, quest' ultima mira soprattutto a dare all' autorità che ha il potere di nomina la facoltà di tener conto, anche se entro limiti abbastanza ristretti, di una formazione e di un' esperienza professionale acquisite dal candidato prima dell' entrata in servizio come dipendente delle Comunità . 13 Per contro, l' art . 46 ha soprattutto lo scopo di assicurare, nel corso della carriera di un dipendente, la maggiore continuità possibile nell' evoluzione della sua anzianità e del suo stipendio, e questo anche in caso di cambiamento di categoria o di ruolo, cambiamento che, a norma dell' art . 45, n . 2, può aver luogo soltanto a seguito di concorso . 14 La Corte ha certo derogato all' applicazione dell' art . 46 nel caso in cui tale disposizione non avrebbe permesso, al momento della nomina di dipendenti in un nuovo posto intervenuta poco tempo dopo la loro entrata in servizio nelle Comunità, di tener conto della formazione e dell' esperienza professionale specifica acquisita dagli interessati prima della loro entrata in servizio ( cfr . sentenza 15 gennaio 1985, precitata, e sentenza 20 giugno 1985, causa 138/84, Spachis C / Commissione, Racc . pag . 1945 ). 15 La ricorrente non si trova tuttavia in una situazione tale da giustificare una simile deroga . In primo luogo, essa non ha provato di avere una formazione e un' esperienza professionale specifica di traduttore antecedente alla sua entrata in servizio . In secondo luogo, dopo la sua assunzione iniziale avvenuta nel 1968, essa è stata nominata in un posto di traduttore solo nel 1986 . 16 Da quanto sopra discende che il ricorso va respinto, senza che sia necessario esaminare l' eccezione di irricevibilità che la Commissione fonda su un' eventuale applicazione dell' art . 32, secondo comma, dello Statuto . Decisione relativa alle spese Sulle spese 17 A norma dell' art . 69, § 2, del regolamento di procedura, il soccombente è condannato alle spese . Tuttavia, a norma dell' art . 70 dello stesso regolamento, nelle cause promosse da dipendenti delle Comunità le spese sostenute dalle istituzioni restano a carico di queste . Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE ( seconda sezione ) dichiara e statuisce : 1 ) Il ricorso è respinto . 2 ) Ciascuna parte sopporterà le proprie spese .

61999TJ0354

lv

Prāvas priekšvēsture 1       Sākot no 1997. gada 1. jūlija akcīzes nodoklis, ko iekasē Nīderlandē par degvielu, dīzeļdegvielu un sašķidrināto gāzi, tika paaugstināts attiecīgi par 0,11 Nīderlandes guldeņiem (NLG), NLG 0,05 un NLG 0,08 par litru. Tomēr, apzinoties, ka šī nodokļa paaugstināšana rada zaudējumus Nīderlandes degvielas uzpildes staciju – it īpaši to, kas atrodas Vācijas robežas tuvumā, – apsaimniekotājiem, Nīderlandes likumdevējs 1996. gada 20. decembra likuma Wet tot wijziging van enkele belastingwetten c.a . (likums, ar ko groza atsevišķus nodokļu likumus, Stbl. 1996, 654. lpp.) VII pantā paredzēja iespēju veikt pagaidu pasākumus, lai pierobežas zonā samazinātu atšķirību starp tiem akcīzes nodokļa tarifiem, kas izriet no minētās nodokļa paaugstināšanas, un akcīzes izdevumiem par vieglajām eļļām, kas pastāv Vācijā. 2       Tādējādi Nīderlandes Karaliste 1997. gada 21. jūlijā pieņēma Tijdelijke regeling subsidie tankstations grensstreek Duitsland (pagaidu tiesiskais regulējums par subsīdijām degvielas uzpildes stacijām, kas atrodas Vācijas robežas tuvumā, Stcrt . 1997, 138. lpp.), kas grozīts ar 1997. gada 15. decembra ministrijas dekrētu ( Stcrt . 1997, 241. lpp., turpmāk tekstā – “Pagaidu regulējums”). Šajā regulējumā, kas stājās spēkā ar atpakaļejošu datumu no 1997. gada 1. jūlija, bija paredzēts piešķirt subsīdijas NLG 0,10 apmērā par katru piegādāto degvielas litru apsaimniekotājiem, kas atrodas līdz 10 km attālumā no Nīderlandes un Vācijas robežas, un NLG 0,05 apmērā par katru piegādāto degvielas litru apsaimniekotājiem, kas atrodas no 10 km līdz 20 km attālumā no šīs robežas. 3       Lai izpildītu Komisijas Paziņojuma 96/C 68/06 par atbalstu minimālo apmēru (OV 1996, C 68, 9. lpp., turpmāk tekstā – “Paziņojums par atbalstu minimālo apmēru”) kritērijus, Pagaidu regulējumā maksimālais subsīdiju apmērs triju gadu laikposmam (no 1997. gada 1. jūlija līdz 2000. gada 30. jūnijam ieskaitot) tika noteikts 100 000 ekiju, kas ir arī Paziņojumā noteiktais maksimālais apmērs. Turklāt Pagaidu regulējumā paredzētais atbalsts bija atbalsts pieprasītājam – šis jēdziens attiecās uz visām fiziskajām vai juridiskajām personām, kuru labā tika apsaimniekota viena vai vairākas degvielas uzpildes stacijas, kas uzņēmās risku par šo apsaimniekošanu, kā arī kam bija attiecīgās tiesības uz to. 4       Vēlāk Nīderlandes valdība paredzēja Pagaidu regulējuma grozījumus, ar ko noteica subsīdijas vairs nevis pieprasītājam, bet degvielas uzpildes stacijām tieši. 5       Tā kā ar Paziņojumu par atbalstu minimālo apmēru Nīderlandes valdība vēlējās nodrošināt Pagaidu regulējuma grozījumu projekta spēkā esamību, tā ar 1997. gada 14. augusta vēstuli paziņoja Komisijai par šo projektu, precizējot, ka “gadījumā, ja tomēr, pēc Komisijas uzskatiem, par [piedāvāto] shēmu ir jāpaziņo atbilstoši EKL 88. panta 3. punktam, Nīderlandes valdība lūdz, lai šī vēstule tiek uzskatīta par attiecīgo paziņojumu”. 6       Pēc vairākkārtējas sarakstes ar Nīderlandes iestādēm, uztraucoties par to, ka ar Pagaidu regulējumu un tā grozījumu projektu atbalstu kumulācijas gadījumus, ko aizliedz Paziņojums par atbalstu minimālo apmēru, novērst nevar, Komisija 1998. gada jūnijā nolēma uzsākt EKL 88. panta 2. punktā paredzēto procedūru (OV C 307, 10. lpp., turpmāk tekstā – “Paziņojums par procedūras uzsākšanu”). 7       Šīs procedūras beigās Komisija pieņēma 1999. gada 20. jūlija Lēmumu 1999/705/EK par Nīderlandes valsts atbalstu 633 Nīderlandes degvielas uzpildes stacijām, kas atrodas Vācijas robežas tuvumā (OV L 280, 87. lpp., turpmāk tekstā – “Apstrīdētais lēmums”), kurā tā paziņoja, ka daļa no apstrīdētajiem atbalstiem nebija saderīgi ar kopējo tirgu un ka uz citu daļu attiecas noteikums par minimālo apmēru. 8       Apstrīdētajā lēmumā Komisija degvielas uzpildes stacijas iedalīja sešās kategorijās: –       pārstāvjiem piederošas degvielas uzpildes stacijas (“dealer‑owned/dealer‑operated”, turpmāk tekstā – “ Do/Do ”), kad degvielas uzpildes stacija ir pārstāvja īpašums, kurš to apsaimnieko, uzņemoties attiecīgo risku un esot saistīts ar naftas uzņēmumu ar ekskluzīvu tirdzniecības līgumu, kurā nav ietverta cenu pārvaldības sistēmas klauzula; –       pārstāvju nomātas degvielas uzpildes stacijas (“company‑owned/dealer operated”, turpmāk tekstā – “ Co/Do ”), kad pārstāvis ir degvielas uzpildes stacijas nomnieks, kurš to apsaimnieko, uzņemoties attiecīgo risku, un kā nomnieks ir saistīts ar naftas uzņēmumu ar ekskluzīvu tirdzniecības līgumu bez cenu pārvaldības sistēmas klauzulas; –       tādas degvielas uzpildes stacijas, kurām Nīderlandes iestādes nav sniegušas informāciju vai ir sniegušas nepilnīgu informāciju; –       degvielas uzpildes stacijas ar algotiem pārstāvjiem (“company owned/company operated”, turpmāk tekstā – “ Co/Co ”), kad degvielas uzpildes staciju apsaimnieko naftas uzņēmuma darbinieki vai meitas uzņēmumi, kuri neuzņemas apsaimniekošanas risku un nevar brīvi izvēlēties piegādātājus; šo kategoriju Komisija iedalīja divās apakškategorijās: “tikai” Co/Co degvielas uzpildes stacijas, kad degvielas uzpildes stacija ir naftas uzņēmuma īpašums un šis uzņēmums to apsaimnieko, un “de facto” Co/Co degvielas uzpildes stacijas, kad viens apsaimniekotājs iesniedz vairākus atbalsta pieteikumus un tādā veidā vairākas reizes parādās atbalsta saņēmēju sarakstā; –       tādas Do/Do degvielas uzpildes stacijas, ko saista cenu pārvaldības sistēmas klauzula, saskaņā ar kuru naftas uzņēmums vajadzības gadījumā apņemas segt daļu no cenas samazinājuma, ko tajā piedāvā apsaimniekotājs, un, visbeidzot, –       tādas Co/Do degvielas uzpildes stacijas, ko saista cenu pārvaldības sistēmas klauzula. 9       Attiecībā uz pirmajām divām kategorijām Komisija uzskatīja, ka [atbalstu] kumulācijas risks nepastāv un ka noteikums par atbalstu minimālo apmēru ir piemērojams (Apstrīdētā lēmuma 1. pants). 10     Attiecībā uz trešo kategoriju Komisija uzskatīja, ka nevar izslēgt atbalstu neatļauto kumulāciju. Tādēļ, pēc tās viedokļa, attiecīgajām degvielas uzpildes stacijām piešķirtais atbalsts bija nesaderīgs ar kopējo tirgu un ar Eiropas Ekonomikas zonas (EEZ) līgumu tiktāl, ciktāl šis atbalsts pārsniedza EUR 100 000 katram atbalsta saņēmējam trīs gadu laikposmā [Apstrīdētā lēmuma 2. panta pirmās daļas a) punkts]. 11     Attiecībā uz ceturto kategoriju Komisija uzskatīja, ka arī te nevar izslēgt, ka pastāv ar kopējo tirgu un EEZ līgumu nesaderīgi atbalsti to uzņēmumu labā, kam piederēja vairākas degvielas uzpildes stacijas tiktāl, ciktāl, ņemot vērā [atbalstu] kumulāciju, šis atbalsts pārsniedza EUR 100 000 katram tā saņēmējam trīs gadu laikposmā [Apstrīdētā lēmuma 2. panta pirmās daļas b) punkts]. 12     Visbeidzot, attiecībā uz divām pēdējām kategorijām Komisija uzskatīja, ka arī te – tādos pašos apstākļos – pastāvēja atbalstu kumulācijas risks par labu attiecīgajiem naftas uzņēmumiem. Pēc tās viedokļa, piegādātājs pilnībā vai daļēji saņēma apsaimniekotājiem piešķirto atbalstu, jo tie uz cenu pārvaldības sistēmas klauzulu atsaukties nevarēja vai to varēja darīt tikai ļoti ierobežotā apmērā [Apstrīdētā lēmuma 2. panta pirmās daļas c) un d) punkts un otrā daļa]. 13     Komisijas uzskatīja, ka pasākumi, uz kuriem neattiecas Nīderlandes valdības pieņemtais noteikums par minimālo apmēru, veido atbalstu EKL 87. panta 1. punkta nozīmē (Apstrīdētā lēmuma 88.–93. apsvērums) un ka EKL 87. panta 2. un 3. punktā paredzētās atkāpes šos atbalstus nepamatoja (Apstrīdētā lēmuma 94.–102. apsvērums). Līdz ar to Komisija šos atbalstus atzina par nesaderīgiem ar kopējo tirgu (Apstrīdētā lēmuma 2. pants) un izdeva rīkojumu tos atgūt (Apstrīdētā lēmuma 3. pants). 14     Apstrīdētā lēmuma pielikumā Komisija sniedza sarakstu ar 769 subsīdiju pieprasītājiem, piemērojot Pagaidu regulējumu, un attiecībā uz katru no tiem, vajadzības gadījumā, norādīja naftas uzņēmuma nosaukumu sadaļās “Naftas uzņēmums/Preču zīmes līgums” un “Naftas uzņēmums/Grupa”. Prasītājas nosaukums ir minēts abās sadaļās saistībā ar 16 degvielas uzpildes stacijām. 15     1999. gada 6. oktobra vēstulē Nīderlandes Finanšu ministrija prasītājai darīja zināmu sarakstu ar trīspadsmit degvielas uzpildes stacijām, kas ir starp tām sešpadsmit uzpildes stacijām, par kurām Apstrīdētā lēmuma pielikumā divas reizes ir norādīts “Q8”, kā arī katras no šīm trīspadsmit degvielas uzpildes stacijām atbilstoši Pagaidu regulējumam saņemto subsīdiju summu, precizējot, ka šie “dati ir pietiekami, lai [prasītājai] sniegtu to interesējošo pārskatu par [Apstrīdētā] lēmuma sekām”. Apstrīdētajā lēmumā divas no šīm degvielas uzpildes stacijām, kas ir identificētas ar Nr. 333 un Nr. 347, ir klasificētas “de facto” Co/Co kategorijā [2. panta b) punkta trešā daļa], četras degvielas uzpildes stacijas, kas ir identificētas ar Nr. 419, Nr. 454, Nr. 459 un Nr. 483, ir klasificētas Do/Do kategorijā ar cenu pārvaldības sistēmas klauzulu [2. panta c) punkts] un septiņas degvielas uzpildes stacijas, kas ir identificētas ar Nr. 127, Nr. 211, Nr. 230, Nr. 271, Nr. 387, Nr. 494 un Nr. 519, ir klasificētas Co/Do kategorijā ar cenu pārvaldības sistēmas klauzulu [2. panta d) punkts]. Process un lietas dalībnieku prasījumi 16     Laikposmā no 1999. gada 20. septembra līdz 2000. gada 19. janvārim Pirmās instances tiesā tika iesniegtas 74 prasības pret Apstrīdēto lēmumu. 17     1999. gada 9. oktobrī Nīderlandes Karaliste iesniedza prasību Tiesā pret Apstrīdēto lēmumu, to reģistrēja ar numuru C‑382/99. 18     Ar prasības pieteikumu, kas Pirmās instances tiesas kancelejā iesniegts 1999. gada 10. decembrī, prasītāja cēla šo prasību pret Apstrīdēto lēmumu, par kuru pilnībā tā uzzināja tikai 1999. gada 6. oktobrī. 19     Ar 2000. gada 9. marta rīkojumu Pirmās instances tiesas pirmās palātas paplašinātā sastāvā priekšsēdētājs, uzklausījis lietas dalībniekus, apturēja tiesvedību šajā lietā atbilstoši Pirmās instances tiesas reglamenta 77. panta a) punktam līdz Tiesas nolēmumam lietā C‑382/99. 20     2002. gada 13. jūnijā Tiesa pasludināja spriedumu lietā C‑382/99 Nīderlande/Komisija ( Recueil , I‑5163. lpp.), ar kuru tā prasību noraidīja. Līdz ar to šajā lietā process atsākās. 21     Pēc Pirmās instances tiesas uzaicinājuma prasītāja iesniedza apsvērumus par sekām, kas šajā lietā būtu jāņem vērā no šī sprieduma 20. punktā minētā sprieduma lietā Nīderlande/Komisija. 22     Kad jaunā tiesas gada sākumā tika mainīts Pirmās instances tiesas palātu sastāvs, tiesnesis referents tika pārcelts uz otro palātu paplašinātā sastāvā, tādēļ šī lieta tika nodota izskatīšanai otrajai palātai paplašinātā sastāvā. 23     Ar 2003. gada 25. septembra rīkojumu Pirmās instances tiesas otrās palātas paplašinātā sastāvā priekšsēdētājs, uzklausījis lietas dalībniekus, atļāva Nīderlandes Karalistei iestāties lietā prasītājas atbalstam. 24     Ar 2003. gada 20. februāra vēstuli Komisija Pirmās instances tiesai darīja zināmu situāciju par minētā atbalsta atgūšanu. No šīs vēstules izriet, ka attiecībā uz naftas uzņēmumiem Nīderlandes iestādes, vienojoties ar Komisiju, noteica vispārīgu veidu, kā aprēķināt atgūstamo subsīdiju apmēru. Šiem uzņēmumiem bija jāiesniedz savi apsvērumi par šo aprēķināšanas veidu. 25     Pēc Pirmās instances tiesas uzaicinājuma prasītāja ar 2003. gada 27. augusta vēstuli iesniedza apsvērumus par Komisijas 2003. gada 20. februāra vēstuli. 26     Pēc tiesneša referenta ziņojuma Pirmās instances tiesa (otrā palāta paplašinātā sastāvā) nolēma sākt mutvārdu procesu. 27     Lietas dalībnieku prasījumi un to atbildes uz Pirmās instances tiesas uzdotajiem jautājumiem tika uzklausītas tiesas sēdē 2005. gada 22. novembrī. 28     Nīderlandes Karaliste tiesas sēdē atteicās iesniegt iestāšanās rakstu un iestāties lietā. 29     Prasītājas prasījumi Pirmās instances tiesai ir šādi: –       atcelt lēmumu; –       piespriest Komisijai atlīdzināt tiesāšanās izdevumus. 30     Komisijas prasījumi Pirmās instances tiesai ir šādi: –       prasību noraidīt kā daļēji nepieņemamu; –       pārējā daļā to noraidīt kā nepamatotu; –       piespriest prasītājai atlīdzināt tiesāšanās izdevumus. Juridiskais pamatojums Par prasības apjomu Par attiecīgajām degvielas uzpildes stacijām 31     Pirmās instances tiesa atzīst, ka prasītājas iesniegtie atcelšanas pamati tās prasījumu pamatojumam attiecas tikai uz trīspadsmit degvielas uzpildes stacijām, kas ir norādītas Nīderlandes iestāžu 1999. gada 6. oktobra vēstulē (skat. šī sprieduma 15. punktu), proti, degvielas uzpildes stacijām Nr. 127, Nr. 211, Nr. 230, Nr. 271, Nr. 333, Nr. 347, Nr. 387, Nr. 419, Nr. 454, Nr. 459, Nr. 483, Nr. 494 un Nr. 519. No tā izriet, ka prasītāja lūdz atcelt Apstrīdēto lēmumu tikai tajā daļā, kas attiecas uz šīm trīspadsmit degvielas uzpildes stacijām. 32     Tomēr, šķiet, ka tiesas sēdē ir konstatēts, ka Nīderlandes iestādes, pēc vienošanās ar Komisiju, prasītājai vairs nelūdz atbilstoši Apstrīdētajam lēmumam atmaksāt subsīdijas, kas saņemtas par septiņām degvielas uzpildes stacijām, proti, par stacijām Nr. 230, Nr. 333, Nr. 347, Nr. 419, Nr. 454, Nr. 459 un Nr. 519. 33     Tomēr saskaņā ar pastāvīgo judikatūru prasība atcelt tiesību aktu, ko ir iesniegusi fiziska vai juridiska persona, ir pieņemama tikai tad, ja šī persona ir ieinteresēta panākt Apstrīdētā tiesību akta atcelšanu (Pirmās instances tiesas 1995. gada 14. septembra spriedums apvienotajās lietās T‑480/93 un T‑483/93 Antillean Rice Mills u.c./Komisija, Recueil , II‑2305. lpp., 59. punkts, un 2005. gada 14. aprīļa spriedums lietā T‑141/03 Sniace /Komisija, Krājums, II‑1197. lpp., 25. punkts). Lai prasītāja varētu turpināt prasību atcelt lēmumu, tai ir jābūt personīgai interesei Apstrīdētā lēmuma atcelšanā (skat. Pirmās instances tiesas 2005. gada 17. oktobra rīkojumu lietā T‑28/02 First Data u.c./Komisija, 36. un 37. punkts un tajā minētā judikatūra). 34     Šajā lietā, tā kā Nīderlandes valdība prasītājai vairs neprasa atmaksāt saņemtās subsīdijas par septiņām degvielas uzpildes stacijām, prasītājai vairs nav nekāda uz Apstrīdēto lēmumu balstīta juridiska pienākuma – aplūkojot to kopā ar vienošanos starp Nīderlandes valdību un Komisiju, ko tā noslēdza pēc sadarbības, lai atrisinātu šī lēmuma izpildes grūtības, – attiecībā uz septiņām degvielas uzpildes stacijām. Tā kā vairs nepastāv minētais atmaksāšanas pienākums, tad Apstrīdētā lēmuma atcelšana šajā sakarā prasītājai labvēlīgu situāciju neradīs. Tādēļ tai vairs nav intereses prasības iesniegšanā attiecībā uz minētajām degvielas uzpildes stacijām. 35     Tādēļ šī prasība ir jāatzīst par nepieņemamu attiecībā uz degvielas uzpildes stacijām Nr. 230, Nr. 333, Nr. 347, Nr. 419, Nr. 454, Nr. 459 un Nr. 519. Par Tiesas sprieduma piemērojamību 36     Komisija, pakļaujoties Pirmās instances tiesas vērtējumam, uzskata prasītājas pamatus un argumentus, ko tā jau izvirzīja Tiesā lietā C‑382/99 un kas tika noraidīti ar šī sprieduma 20. punktā minēto spriedumu lietā Nīderlande/Komisija, par nepieņemamiem. 37     Šis arguments ir jānoraida divu iemeslu dēļ. Pirmkārt, lietas izskatīšanas atlikšana Pirmās instances tiesā atbilstoši Tiesas Statūtu 54. panta trešajai daļai līdz sprieduma pieņemšanai Tiesā, apstrīdot – tāpat kā šajā lietā – paša akta spēkā esamību, nekādā veidā neliedz Pirmās instances tiesai izskatīt tajā atlikto lietu, un šī tiesa ir pilnībā un ekskluzīvi kompetenta izskatīt šo lietu no jauna dienā, kad lietas atlikšana tiek pārtraukta. Otrkārt, aizstāvības tiesību ievērošana liedz vienā tiesā likumīgi celtā prasībā ietvertos pamatus un argumentus noraidīt citā tiesā, kurā šīs prasības iesniedzējs nav varējis ne stāties tiesas priekšā, ne iesniegt argumentus. 38     Lai gan pareizas tiesvedības princips, kura izpausmi veicina lietas dalībnieki ar savu rīcību, var šiem lietas dalībniekiem ļaut ierobežot savas prasības un aizstāvību ar jautājumiem, kas praktiski atšķiras no prasībām un iebildumiem, par kuriem Tiesa jau ir izlēmusi, Pirmās instances tiesai nav jāierobežo prasības šo lietas dalībnieku vietā, noraidot noteiktus Tiesā jau iesniegtus pamatus kā nepieņemamus. Tieši pretēji, lietas dalībnieka nekonstruktīva attieksme var radīt izmaksas, kuras nav nepieciešamas strīda atrisināšanai un kuras nevar ņemt vērā, lemjot par tiesāšanās izdevumiem. 39     Tomēr, ja Pirmās instances tiesa ir nospriedusi, ka lietas izskatīšanas atlikšana bija nepieciešama, ņemot vērā faktu, ka gan Tiesā, gan Pirmās instances tiesā tika apstrīdēta viena un tā paša akta spēkā esamība, un ja ir acīmredzams, ka jāievēro Tiesas sniegtā atbilde šajā sakarā, Pirmās instances tiesas, kas izskata lietu pēc būtības, pienākums tomēr ir pārbaudīt, vai Tiesas sniegtais risinājums ir piemērojams šajā lietā, ievērojot iespējamās faktiskās vai juridiskās atšķirības (šajā sakarā skat. Pirmās instances tiesas 2001. gada 6. decembra spriedumu lietā T‑43/98 Emesa Sugar /Padome, Recueil , II‑3519. lpp., 73. lpp.). Atšķirību gadījumā tai ir jāizlemj jautājums, vai šīs atšķirības prasa citādu risinājumu nekā tas, ko sniegusi Tiesa. Ja šādas atšķirības nepastāv un ja lietas dalībnieks uzsver, ka vēlas balstīties uz tādiem pašiem pamatiem kā tie, ko Tiesa jau noraidījusi, Pirmās instances tiesa ar motivētu rīkojumu var noraidīt šos pamatus kā acīmredzami nepamatotus. Par lietas būtību 40     Sākotnēji prasītāja iesniedza četrus pamatus, kas ir balstīti, pirmkārt, uz faktiskajām kļūdām, otrkārt, valsts atbalsta jēdziena neievērošanu, treškārt, noteikuma par minimālo apmēru nepareizu piemērošanu un, ceturtkārt, labas pārvaldības principa pārkāpumu. 41     Pirmās instances tiesa ņēma vērā, ka prasītāja Tiesai iesniegtajos apsvērumos pēc šī sprieduma 20. punktā minētā sprieduma lietā Nīderlande/Komisija atteicās no sava pamata par noteikuma par minimālo apmēru nepareizu piemērošanu. 42     Pirmās instances tiesa atzīst, ka prasītājas pirmais pamats attiecas tikai uz degvielas uzpildes stacijām Nr. 230, Nr. 333, Nr. 347, Nr. 419, Nr. 454, Nr. 459 un Nr. 519. Tā kā prasība tika atzīta par nepieņemamu daļā par šīm degvielas uzpildes stacijām (skat. šī sprieduma 35. punktu), nepieņemamība ietver arī šo pamatu. 43     Tādējādi ir jāizskata tikai divi atlikušie pamati, kas ir balstīti, pirmkārt, uz valsts atbalsta jēdziena neievērošanu un, otrkārt, uz labas pārvaldības principa pārkāpumu. Par valsts atbalsta jēdziena neievērošanu –       Lietas dalībnieku argumenti 44     Prasītāja apgalvo, ka Komisija neievēroja valsts atbalsta jēdzienu ar to, ka tā uzskatīja par pierādītu priekšrocību pastāvēšanu par labu prasītājai, valsts līdzekļu izmantošanu un konkurences izkropļošanu. 45     Tā atzīst, ka nodarbina piecu degvielas uzpildes staciju Nr. 127, Nr. 211, Nr. 371, Nr. 387 un Nr. 494 vadītājus un ka degvielas uzpildes stacijas Nr. 483 īpašnieks ar to ir noslēdzis līgumu par ekskluzīvo piegādi ar cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. 46     Šī pamata pirmajā daļā prasītāja norāda, ka Komisija ir nepareizi interpretējusi tās cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. Apstrīdētajā lēmumā Komisija bija uzskatījusi, ka naftas uzņēmumiem bija obligāti jāiejaucas tās cenu pārvaldības sistēmas klauzulas dēļ. Prasītāja apstiprina, ka tā pilnīgi brīvi var lemt par iejaukšanos apsaimniekotāja labā. Tādējādi savas “Price management systeem” (cenu pārvaldības sistēmas) 6. pantā tā paredz nosacījumus, saskaņā ar kuriem prasītājai ir “iespēja” segt daļu no cenu samazinājuma degvielas uzpildes stacijā. Turklāt šī panta pēdējā daļā ir paredzēts, ka prasītāja jebkurā brīdī var “vienpusēji” grozīt savu klauzulu. Tā norāda, ka šo klauzulu tā izmanto brīvi gadījumos, kad tā to uzskata par lietderīgu, savu tirdzniecības interešu aizsardzībai. Tādējādi Komisija kļūdaini uzskatīja, ka prasītājai bija pienākums piemērot šo sistēmu. 47     Prasītāja lūdz Pirmās instances tiesu neņemt vērā Tiesas vispārīgos apsvērumus par cenu pārvaldības sistēmas klauzulām un pievērsties prasītājas īpašajai klauzulai. Turklāt Tiesa šī sprieduma 20. punktā minētajā spriedumā lietā Nīderlande/Komisija norādīja tikai to, ka Komisija jau iepriekš pieņēma, ka pastāv netiešais atbalsts naftas uzņēmumiem, balstoties tikai uz to, ka pastāvēja līdzīgas klauzulas. Prasītāja lūdz Pirmās instances tiesai dot rīkojumu Komisijai iesniegt to cenu pārvaldības sistēmas klauzulu tekstu, uz kuru tā pamatojās. 48     Pamata otrajā daļā prasītāja norāda, ka ar valsts atbalstu tai netika sniegtas priekšrocības. Tā pati brīvprātīgi piešķīra dažādas kompensācijas sešām degvielas uzpildes stacijām, pamatojoties uz tās cenu pārvaldības sistēmas klauzulu par kopējo summu NLG 1 083 058, ko pierāda arī dokumenti tās prasības pieteikuma pielikumā. Tā vietā, lai paziņotu, ka prasītāja ir saņēmusi minēto valsts atbalstu, ir jāatzīst, ka minētās degvielas uzpildes stacijas dažreiz saņēma gan atbalstu, gan prasītājas īstenotajā klauzulā paredzēto kompensāciju. Pat ja Komisijas argumenti bija pareizi, no Nīderlandes iestādēm daļējas kompensācijas gadījumā var pieprasīt atmaksāt tikai daļu no “de facto” kompensācijas. 49     Prasītāja noraida Komisijas argumentus, saskaņā ar kuriem faktiskie argumenti ir nepieņemami, jo tie netika izvirzīti administratīvās procedūras laikā. Tā atgādina, ka šī procedūra vispirms sākās starp Komisiju un attiecīgo dalībvalsti. Citi attiecīgie lietas dalībnieki bija jāņem vērā tikai tad, ja par tiem bija īpaša informācija; attiecībā uz prasītāju tā nav. 50     Pamata trešajā daļā prasītāja norāda, ka minētais atbalsts nekādi neietekmēja prasītāju, jo attiecībā uz prasītāju nekādi valsts līdzekļi nepastāvēja. Turklāt nevarēja būt arī konkurences izkropļošanas, jo, pat ja piekrīt Komisijas argumentiem, visiem piegādātājiem ir vienādas priekšrocības gan Nīderlandē, gan attiecībā uz to meitas uzņēmumiem, kuri darbojas Vācijā. Visbeidzot, noteikuma par minimālo apmēru dēļ tirdzniecība starp dalībvalstīm nevarēja būt ietekmēta. 51     Komisija balstās uz Apstrīdētajā lēmumā izklāstītās analīzes pamatotību, ko apstiprina šī sprieduma 20. punktā minētais spriedums lietā Nīderlande/Komisija. –       Pirmās instances tiesas vērtējums 52     Pamata pirmajā daļā prasītāja pēc būtības norāda, ka tās cenu pārvaldības sistēmas klauzulai nav obligātā rakstura un tādējādi tā neatbilst Apstrīdētājā lēmumā izklāstītajai klauzulai. 53     Vispirms ir jāatzīst, ka Komisijai, pieņemot Apstrīdēto lēmumu, skaidri bija zināms par prasītājas cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. Tādējādi Komisijai bija 574 ekskluzīvās tirdzniecības līgumi, kas attiecīgās degvielas uzpildes stacijas saistīja ar naftas uzņēmumiem (Apstrīdētā lēmuma 7. apsvērums), kuri parasti ietvēra cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. Turklāt attiecībā uz prasītāju tās klauzula Apstrīdētajā lēmumā ir minēta īpaši (28., 31., 49. un 50. apsvērums). Turklāt Komisija iebildumu raksta pielikumā iesniedza četrus ekskluzīvās tirdzniecības līgumus, kas ir noslēgti starp prasītāju un dažām no šīm sešām degvielas uzpildes stacijām, attiecībā uz kurām prasītāja atzina cenu pārvaldības sistēmas klauzulas pastāvēšanu (degvielas uzpildes stacijas Nr. 127, Nr. 211, Nr. 371 un Nr. 387). Līdz ar to prasītājas lūgums, kura mērķis ir, lai Komisija iesniedz to cenu pārvaldības sistēmas klauzulu tekstu, uz kuru tā pamatojās, nav jāapmierina. 54     Apstrīdētajā lēmumā Komisija izklāstīja cenu pārvaldības sistēmas klauzulas, nosakot: “cenu pārvaldības sistēmas klauzula visbiežāk nosaka, ka naftas uzņēmums uzņemas daļu no izmaksām par cenu samazināšanu degvielas uzpildes stacijā, kam piekrīt stacijas apsaimniekotājs, tiktāl, ciktāl iekšējā un/vai starptautiskā tirgus nosacījumu dēļ šāds samazinājums ir vēlams vai nepieciešams pagaidām vai uz ilgāku laiku. Pirms uzsākt šādu cenu samazināšanu bieži vien ir nepieciešama iepriekšēja apspriešanās starp dalībniekiem” (Apstrīdētā lēmuma 84. apsvērums). Tā uzskatīja, ka šī klauzula “nosaka piegādātāja pienākumu piešķirt pārstāvim vismaz daļēju kompensāciju par zaudējumiem, kas tam radušies [..] akcīzes nodokļa paaugstināšanas rezultātā” (Apstrīdētā lēmuma 85. apsvērums). Tā secināja, ka, “piešķirot apsaimniekotājiem atbalstu, lai kompensētu ieņēmumu zudumu, ko rada akcīzes nodokļa attiecībā uz vieglajām eļļām paaugstināšana Nīderlandē, [varēja] uzskatīt, ka faktiski Nīderlandes valdība pilnībā vai daļēji uzņēmās piegādātāja pienākumus [šīs klauzulas] ietvaros” (Apstrīdētā lēmuma 85. apsvērums). 55     Tādējādi no Apstrīdētā lēmuma izriet, ka cenu pārvaldības sistēmas klauzula veido daļu no līgumsaistībām, kuras saista degvielas uzpildes stacijas ar naftas uzņēmumiem, tomēr šai klauzulai nav obligāta un/vai automātiska rakstura. 56     Šī sprieduma 20. punktā minētajā spriedumā lietā Nīderlande/Komisija, neraugoties uz prasītājas argumentu, ka cenu pārvaldības sistēmas klauzulas lielākajā daļā gadījumu nerada naftas uzņēmumu beznosacījuma pienākumu daļēji segt cenas samazinājumu degvielas uzpildes stacijās (57. punkts), Tiesa secināja, ka atbalsts degvielas uzpildes stacijām atbrīvoja naftas uzņēmumus no to pienākuma pilnībā vai daļēji uzņemties izmaksas par cenu samazinājumu degvielas uzpildes stacijā, ko īsteno izplatītājs, lai novērstu tirgus daļu zaudēšanu (66. punkts). No tā izriet – Tiesa ir uzskatījusi, ka Komisijas izskatītajām cenu pārvaldības sistēmas klauzulām bija obligāts raksturs, bet par šī pienākuma beznosacījuma raksturu Tiesa tieši nelēma. 57     Šī analīze ir jāpievieno ģenerāladvokāta Ležē [ Léger ] analīzei, kas secinājumos šī sprieduma 20. punktā minētajā lietā Nīderlande/Komisija ( Recueil , I‑5167. lpp.) izmanto tādu pašu formulējumu kā Tiesa. Šī formulējuma pamatotību viņš pierādīja, izklāstot, ka atbalsta neesamības gadījumā viņam šķiet “ļoti iespējams”, ka uzņēmumi pēc to izplatītāju lūguma piemēro cenu pārvaldības sistēmas klauzulas, lai novērstu tirgus daļu zaudēšanu (secinājumu 129. punkts). 58     Turpinājumā ir jāapskata prasītājas klauzula. Prasītājas iesniegtais cenu pārvaldības sistēmas klauzulas teksts, turpmāk tekstā – “CPS”, ir šāds: “CPS dod [prasītajai] iespēju sakarā ar turpmāk precizētajiem nosacījumiem segt daļu no koncesionāra īstenotā cenas samazinājuma degvielas uzpildes stacijā [..] Nosacījumi, pie kuriem [prasītājai] ir jāuzņemas CPS tabulās minētā dalība, ir šādi: a.      Reāla apgrozījuma zuduma iespējamība. b.      Nepārprotami pastāv laba sadarbība ar [prasītāju], proti, [prasītāja] sāk piedalīties tikai pēc saskaņošanas ar [savu] inspektoru, kas ir atbildīgs par koncesionāra rajonu, un tikai ar šī inspektora piekrišanu [prasītājas] dalībai. c.      Koncesionārs var prasīt [prasītājas] piedalīšanos tikai pēc tās rakstveida apstiprinājuma, skat. pielikumu. [..] [Prasītājai] jebkurā brīdī līguma darbības laikā ir tiesības (pilnībā vai daļēji) pagaidām vienpusēji grozīt CPS.” 59     No tā izriet, ka prasītājai ir tiesības neizmantot savu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. Tādējādi šī klauzula prasītājam dod tikai “iespēju” daļēji kompensēt cenu samazinājumu degvielas uzpildes stacijā. Tāpat tikai prasītājas rakstveida apliecinājums tās dalībai degvielas uzpildes stacijas cenu samazinājuma kompensācijā ļauj apsaimniekotājam “prasīt” šīs klauzulas piemērošanu. Turklāt fakts, ka prasītāja sev piešķir tiesības vienpusēji grozīt minēto klauzulu, pastiprina iespaidu, ka prasītāja to pilnībā pārvalda. No tā galvenokārt izriet, ka šo klauzulu var piemērot tikai ar prasītājas piekrišanu. 60     Tomēr no prasītājas iesniegtajiem dokumentiem izriet, ka tā laikposmā no 1997. gada 1. janvāra līdz 15. oktobrim ik mēnesi piemēroja visu to līgumu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu, kuros tā bija ietverta. No tā izriet, ka prasītāja faktiski bija paredzējusi piemērot savu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. 61     Tāpat ir jānorāda, – kā atzīst arī prasītāja – ka tās klauzula atbilst aprakstam Apstrīdētā lēmuma 84. apsvērumā. Turklāt prasītājas klauzula tai uzliek faktisku pienākumu piešķirt vismaz daļēju kompensāciju par zaudējumiem, kas līguma otrai pusei radās akcīzes nodokļa paaugstināšanas dēļ, kuru Komisija ir norādījusi Apstrīdētā lēmuma 85. apsvērumā. Faktiski – kā prasītāja apstiprināja tiesas sēdē – ir skaidrs, ka cenu pārvaldības sistēmas klauzulas mērķis ir to piemērot tirgus daļu zaudēšanas gadījumā, it īpaši ja tas notiek akcīzes nodokļa paaugstināšanas dēļ. Šajā lietā to pierāda arī šīs klauzulas piemērošana, ko veica prasītāja. No iepriekš minētā izriet, ka prasītājas cenu pārvaldības sistēmas klauzula ir jāuzskata par obligātu Apstrīdētā lēmuma nozīmē. 62     Tādējādi Komisija pareizi secināja, ņemot vērā prasītājas klauzulu, ka, “piešķirot apsaimniekotājiem atbalstu, lai kompensētu ieņēmumu zaudēšanu, ko rada akcīzes nodokļa attiecībā uz vieglajām eļļām paaugstināšana Nīderlandē, [varēja] uzskatīt, ka faktiski Nīderlandes valdība pilnībā vai daļēji uzņēmās piegādātāja pienākumus [šīs klauzulas] ietvaros” (Apstrīdētā lēmuma 85. apsvērums). Tādēļ Komisija pareizi ierakstīja degvielas uzpildes stacijas Nr. 127, Nr. 211, Nr. 371, Nr. 387, Nr. 483 un Nr. 494 Apstrīdētā lēmuma 2. panta c) punktā vai 2. panta d) punktā, tādējādi uzliekot pienākumu atgūt atbalstu no prasītājas. 63     Tādēļ šī pamata pirmā daļa ir jānoraida kā nepamatota. 64     Pamata otrajā daļā prasītāja pēc būtības apgalvo, ka tā personīgi nav saņēmusi priekšrocības no subsīdiju piešķiršanas minētajām degvielas uzpildes stacijām, pat ne daļējas priekšrocības, jo tā savu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu izmantoja brīvprātīgi. 65     Pirmkārt, ir jāatgādina pastāvīgā judikatūra, saskaņā ar kuru lēmuma likumība valsts atbalsta jomā jāvērtē, pamatojoties uz Komisijas rīcībā esošo informāciju lēmuma pieņemšanas brīdī (šī sprieduma 20. punktā minētais Tiesas spriedums lietā Nīderlande/Komisija, 49. punkts, un 2004. gada 14. septembra spriedums lietā C‑276/02 Spānija/Komisija, Krājums, I‑8091. lpp., 31. punkts). 66     Tomēr netiek apgalvots, ka Komisija Apstrīdētā lēmuma pieņemšanas laikā zināja faktu, ka prasītāja turpina piemērot cenu pārvaldības sistēmas klauzulu, neraugoties uz Pagaidu regulējuma ieviešanu. Līdz ar to, ja pieņem, ka tā ir, šis fakts nevar ietekmēt Apstrīdētā lēmuma tiesiskumu. 67     Otrkārt, ir jāpiebilst, ka Komisija, tiklīdz tā saskaras ar tādu atbalsta shēmu, kāda ir šajā lietā, parasti nevar un tai nav arī pienākuma precīzi noteikt atbalsta apmēru, ko saņēmis katrs individuālais atbalsta saņēmējs. Tādēļ īpašos apstākļus, kuri piemīt vienam atbalsta saņēmējam saskaņā ar šo shēmu, to var novērtēt tikai atbalsta atgūšanas posmā (šajā sakarā skat. Tiesas 2002. gada 7. marta spriedumu lietā C‑310/99 Itālija/Komisija, Recueil , I‑2289. lpp., 89.–91. punkts un tajā minētā judikatūra). Šajā lietā šo pieeju apstiprināja Tiesa ar šī sprieduma 20. punktā minēto spriedumu lietā Nīderlande/Komisija, kurā tā norādīja, ka “dalībvalsts pienākums aprēķināt precīzu atgūstamā atbalsta apmēru, it īpaši ja – kā šajā lietā, kad runa ir par daudzām degvielas uzpildes stacijām, – šis aprēķins ir atkarīgs no informācijas, kas Komisijai netika paziņota, ir ietverts plašākā lojālas sadarbības pienākuma ietvaros, kas abpusēji saista Komisiju un dalībvalstis, īstenojot Līguma normas valsts atbalsta jomā” (91. punkts). 68     Tāpēc, ja prasītājas minētos faktus uzskata par pareiziem, tie nevar ietekmēt Apstrīdētā lēmuma spēkā esamību, bet tikai atbalsta atgūšanas noteikumus. Tomēr atbilstoši pastāvīgajai judikatūrai “gadījumā, ja nepastāv Kopienu tiesību noteikumi šajā jautājumā, tāda valsts atbalsta atgūšana, kas ir atzīts par nesaderīgu ar kopējo tirgu, ir jāveic saskaņā ar valsts tiesībās paredzētajiem noteikumiem” (skat. šī sprieduma 20. punktā minēto spriedumu lietā Nīderlande/Komisija, 90. punkts un tajā minētā judikatūra). Strīdu par šo īstenošanu var izskatīt tikai valsts tiesa (šajā sakarā skat. Tiesas 2003. gada 24. jūlija rīkojumu lietā C‑297/01 Sicilcassa u.c., Recueil , I‑7849. lpp., 41. un 42. punkts, un Pirmās instances tiesas 1995. gada 8. jūnija spriedumu lietā T‑459/93 Siemens /Komisija, Recueil , II‑1675. lpp., 104. punkts). 69     Ja – kā šajā lietā – attiecīgā dalībvalsts ir norādījusi uz grūtībām Komisijas lēmuma īstenošanā valsts atbalsta jomā un ir atrisinājusi šīs grūtības lojālas sadarbības ar Komisiju ietvaros, īstenošanas pasākumi, ko šī dalībvalsts rezultātā pieņem, ir valsts tiesas kompetencē. Tas tā ir pat tad, ja Komisija ir piekritusi attiecīgās dalībvalsts piedāvātā īstenošanai. Šis apstiprinājums tikai pauž Komisijas viedokli par šīs īstenošanas pieņemamo raksturu no Kopienas viedokļa, ņemot vērā šai dalībvalstij radušās [lēmuma] īstenošanas grūtības, taču tas nemaina attiecīgās dalībvalsts atbildību šo grūtību identificēšanā un to risinājuma veida rašanā. Ja strīds par atbalsta atgūšanu pastāv arī pēc minētā apstiprinājuma, it īpaši attiecībā uz Apstrīdētajā lēmumā ietverto faktu konstatējumu vai attiecībā uz saņemto konkrēto summu, kas ir jāatgūst, valsts tiesas pienākums ir šīs pastāvošās [lēmuma] īstenošanas grūtības atrisināt, izmantojot valsts tiesību noteikumus, ņemot vērā Apstrīdēto lēmumu un, vajadzības gadījumā, ņemot vērā šīs pastāvošās grūtības, ievērojot Komisijas apstiprinājumu. Šaubu gadījumā saskaņā ar lojālas sadarbības principu valsts tiesai vienmēr ir iespēja uzdot jautājumus Komisijai (šajā sakarā skat. Tiesas 1996. gada 11. jūlija spriedumu lietā C‑39/94 SFEI u.c., Recueil , I‑3547. lpp., 49. un 50. punkts un tajā minētā judikatūra, kā arī pēc analoģijas šī sprieduma 20. punktā minēto spriedumu lietā Nīderlande/Komisija, 91. un 92. punkts) vai uzdot prejudiciālu jautājumu Tiesai (skat. šī sprieduma 68. punktā minēto spriedumu lietā Siemens /Komisija, 104. punkts un tajā minētā judikatūra). 70     Tādēļ šī pamata otrā daļa ir jānoraida kā neefektīva. 71     Pamata trešajā daļā prasītāja apgalvo, ka atbalsts neradīja nekādu konkurences izkropļojumu un neietekmēja tirdzniecību starp dalībvalstīm, it īpaši noteikuma par minimālo apmēru dēļ. 72     Šie argumenti tika iesniegti Tiesā lietā, kas ir pamatā šī sprieduma 20. punktā minētajam spriedumam lietā Nīderlande/Komisija (30. punkta beigas). Tiesa tos vispārīgā veidā noraidīja (37.–39. punkts), par tādiem naftas uzņēmumiem kā prasītāja īpaši norādot uz sava sprieduma 60.–66. punktu. Tiesa tādējādi uzskatīja, ka atbalsta mērķis ir izvairīties no tā, ka degvielas cenas paaugstināšanās dēļ, kas rodas pēc akcīzes nodokļa paaugstināšanas Nīderlandē, degvielas uzpildes staciju Vācijas robežas tuvumā apgrozījums samazinātos, ņemot vērā Vācijā piemērotos konkurētspējīgākos tarifus (63. punkts). Tā piebilst, ka šāds mērķis bija izvirzīts arī cenu pārvaldības sistēmas klauzulās (64. punkts). Tā konstatēja, ka degvielas uzpildes stacijām, ko ar naftas uzņēmumiem saista cenu pārvaldības sistēmas klauzula, pārskaitītie atbalsti rada ekonomiska rakstura sekas attiecīgajiem naftas uzņēmumiem, jo atbalsta rezultātā jebkurā gadījumā uzņēmumi tiek atbrīvoti no to pienākumiem pilnībā vai daļēji uzņemties izmaksas par cenu samazināšanu degvielas uzpildes stacijā, ko veic tās apsaimniekotājs, lai novērstu no tirgus daļu zaudēšanas. No tā Tiesa secināja, ka Pagaidu regulējums veido atbalstu naftas uzņēmumu labā, jo tā rezultātā tiek atvieglotas saistības, kas parasti gulstas uz šo uzņēmumu budžetu, uzturot to konkurētspējas stāvokli iekšējā vai starptautiskajā tirgū (66. punkts). 73     No tā skaidri izriet, ka, pēc Tiesas uzskatiem, attiecībā uz naftas uzņēmumiem, minētais atbalsts izraisīja konkurences izkropļojumus un ietekmēja tirdzniecību starp dalībvalstīm. 74     Tomēr prasītāja nav sniegusi nevienu konkrētu pierādījumu attiecībā uz savu stāvokli, kas savukārt var radīt Tiesas vispārīgo apsvērumu spēkā neesamību. 75     Tādēļ Pirmās instances tiesa atzīst, ka Apstrīdētais lēmums ir spēkā daļā, kurā tiek konstatēta konkurences izkropļošana un ietekme uz tirdzniecību starp dalībvalstīm. Tā rezultātā šī pamata trešā daļa ir jānoraida kā acīmredzami nepamatota. 76     Tā kā šī pamata visas daļas ir noraidītas, minētais pamats ir jānoraida kopumā. Par pamatu, kas balstīts uz labas pārvaldības principa pārkāpumu –       Lietas dalībnieku argumenti 77     Šajā pamatā prasītāja norāda, ka Komisija pārkāpa vispārējo labas pārvaldības principu, jo tā ieinteresētajām personām nedarīja zināmus pasākumus, ko tā plānoja veikt attiecībā uz tām un nedeva tām iespēju paust savu viedokli. Prasītāja norāda uz pastāvīgo judikatūru, saskaņā ar kuru aizstāvības tiesību ievērošana jebkurā atklātā procedūrā pret personu, kuras rezultātā var tikt pieņemts šai personai nelabvēlīgs tiesību akts, ir Kopienu tiesību pamatprincips, un tā ir jānodrošina, pat ja nepastāv nekāds attiecīgās procedūras tiesiskais regulējums (Pirmās instances tiesas 1994. gada 6. decembra spriedums lietā T‑450/93 Lisrestal u.c./Komisija, Recueil , II‑1177. lpp., 42. punkts). 78     Prasītājai tika piespriests atmaksāt minēto atbalstu Nīderlandei. Tomēr tai par šo pienākumu iepriekš paziņots netika. Pirmkārt, pret to nevarēja uzsākt administratīvo procedūru valsts mērogā. Tas pierādīja, ka Nīderlandes iestādes to neuzskatīja par atbalsta saņēmēju. Otrkārt, Komisija šīs procedūras laikā nekādā veidā nevērsās pie naftas uzņēmumiem. Paziņojums par procedūras uzsākšanu – kurā precizēts, ka “Komisija nevar izslēgt, ka atbalsta tiešie saņēmēji bija naftas uzņēmumi”, – bija pārāk neskaidrs, lai to varētu uzskatīt par uzaicinājumu norādīt savu viedokli. Prasītāja uzsver, ka Paziņojumā tika norādīts tikai fakts, ka tādēļ, ka attiecīgās degvielas uzpildes stacijas ir naftas uzņēmumu īpašumā, naftas uzņēmumus var uzskatīt par atbalsta “saņēmējiem” un tātad tiem ir jāatmaksā atbalsts. Ja šāda shēma ir iespējama, tad Apstrīdētais lēmums balstītos uz pavisam jaunu elementu, proti, cenu pārvaldības sistēmas klauzulām. Tomēr prasītājai nebija iespējas paust savu viedokli šajā jautājumā. 79     Komisija uzskata, ka pietiek atgādināt, ka prasītāja iesniedza apsvērumus administratīvās procedūras laikā, it īpaši uzsverot, ka degvielas uzpildes stacijas tai lūdza palielināt to ienākumu robežu, un prasītāja pati iesniedza Komisijai savu tipveida līgumu, kas ietver cenu pārvaldības sistēmas klauzulu. Tagad būtu dīvaini apgalvot, ka Komisijai šos datus izmantot nevajadzēja, jo šajā sakarā vispirms vajadzēja noskaidrot prasītājas [viedokli]. Tādējādi prasītāja ļoti labi zināja visus lietas aspektus. Tāpat Komisija uzsver faktu, ka, lai iegūtu papildu informāciju par cenu pārvaldības sistēmas klauzulām, tai 1999. gada 20. janvārī bija jāizdod rīkojums Nīderlandes iestādēm. –       Pirmās instances tiesas vērtējums 80     Vispirms jāatgādina, ka administratīvā procedūra valsts atbalsta jomā tiek uzsākta tikai pret attiecīgo dalībvalsti (Tiesas 2002. gada 24. septembra spriedums apvienotajās lietās C‑74/00 P un C‑75/00 P Falck un Acciaierie di Bolzano /Komisija, Recueil , I‑7869. lpp., 81. punkts). Uzņēmumi, kas ir atbalsta saņēmēji, tiek uzskatīti tikai par ieinteresētajām personām šajā procedūrā (Pirmās instances tiesas 2003. gada 6. marta spriedums apvienotajās lietās T‑228/99 un T‑233/99 Westdeutsche Landesbank Girozentrale un Land Nordrhein‑Westfalen /Komisija, Recueil , II‑435. lpp., 122. punkts). No tā izriet, ka ieinteresētām personām, kas nevar balstīties uz aizstāvības tiesībām, kuras ir atzītas tām personām, pret ko ir uzsākta procedūra, ir tikai tiesības būt attiecīgi iesaistītām administratīvajā procedūrā, ņemot vērā šīs lietas apstākļus (iepriekš minētais spriedums apvienotajās lietās Falck un Acciaierie di Bolzano /Komisija, 83. punkts, un Pirmās instances tiesas 1998. gada 25. jūnija spriedums apvienotajās lietās T‑371/94 un T‑394/94 British Airways u.c. un British Midland Airways /Komisija, Recueil , II‑2405. lpp., 60. punkts). 81     Atbilstoši EKL 88. panta 2. punktam Komisijas uzdevums ir likt ieinteresētajām personām iesniegt apsvērumus formālās pārbaudes posmā. Saistībā ar šo pienākumu pastāvīgajā judikatūrā ir noteikts, ka paziņojuma publikācija Oficiālajā Vēstnesī ir atbilstošs līdzeklis, kā paziņot visām ieinteresētajām personām par šādas procedūras uzsākšanu (Tiesas 1984. gada 14. novembra spriedums lietā 323/82 Intermills /Komisija, Recueil , 3809. lpp., 17. punkts), un “šī paziņojuma vienīgais mērķis ir no ieinteresētām personām saņemt visu informāciju, kas ir vajadzīga, lai palīdzētu Komisijai tās turpmākajās darbībās” (Tiesas 1973. gada 12. jūlija spriedums lietā 70/72 Komisija/Vācija, 813. lpp., 19. punkts, un Pirmās instances tiesas 1996. gada 22. oktobra spriedums lietā T‑266/94 Skibsværftsforeningen u.c./Komisija, II‑1399. lpp., 256. punkts). 82     Līdz ar to prasītāja nevarēja norādīt uz labas pārvaldības principa pārkāpumu tāpēc, ka Komisija prasītājai personīgi nelūdza iesniegt apsvērumus par atbalsta analīzes procedūru. 83     Bet Komisijai ir pienākums lietderīgā veidā ieinteresētajām personām dot iespēju sniegt apsvērumus valsts atbalsta formālās pārbaudes procedūras ietvaros (šī sprieduma 80. punktā minētais spriedums apvienotajās lietās Falck un Acciaierie di Bolzano /Komisija, 170. punkts, un Pirmās instances tiesas 2004. gada 14. janvāra spriedums lietā T‑109/01 Fleuren Compost /Komisija, Recueil , II‑127. lpp., 45. un 46. punkts). 84     Prasītāja šajā sakarā apgalvo, ka Paziņojums par procedūras uzsākšanu bija pārāk neskaidrs, lai tā sevi kā naftas uzņēmumu varētu uzskatīt par ieinteresēto personu. 85     Vispirms ir jāatgādina, ka Komisijai ir jāuzsāk formālā pārbaudes procedūra, paredzot par to informēt ieinteresētās personas, ja pēc iepriekšējās pārbaudes tai rodas būtiskas šaubas par minētā finanšu pasākuma saderību ar kopējo tirgu. No tā izriet, ka Komisijai nevar likt iesniegt pilnīgu analīzi par atbalstu, kas minēts tās attiecīgajā Paziņojumā par šīs procedūras uzsākšanu. Tomēr Komisijai ir pietiekami precīzi jānosaka savas pārbaudes ietvari, lai ieinteresēto personu tiesībām iesniegt apsvērumus nezustu jēga. 86     Šajā gadījumā lēmumā par formālās pārbaudes procedūras uzsākšanu, ar ko ieinteresētās personas tika uzaicinātas iesniegt apsvērumus, Komisija izklāstīja, ka attiecībā uz naftas uzņēmumiem nebija izslēgts, ka šie uzņēmumi tiek uzskatīti par atbalsta saņēmējiem un, iespējams, tiem [atbalsts] ir jāatmaksā. Komisija šo iespējamību balstīja uz to, ka šādā veidā ekskluzīvie tirdzniecības vai nomas līgumi (fakta pārbaude) varētu ierobežot neatkarīgo apsaimniekotāju tiesības, kas faktiski ir jāņem vērā kā tādi, kas ir ietverti naftas uzņēmumu nodarbināto pārstāvju kategorijā, proti, kas neuzņemas risku par degvielas uzpildes stacijas apsaimniekošanu (Paziņojuma septītais un astotais apsvērums). 87     Protams, ir jāatzīst, ka Komisija Apstrīdētajā lēmumā atteicās no savas teorijas pārbaudīt naftas uzņēmumu faktus par degvielas uzpildes stacijām ar ekskluzīvo tirdzniecības līgumu izmantošanu, uz kuriem bija balstītas tās lēmumā par procedūras uzsākšanu izteiktās šaubas (Apstrīdētā lēmuma 75. apsvērums). Tāpat šajā lēmumā par procedūras uzsākšanu tā neizklāstīja apstākļus, saskaņā ar kuriem tikai ar to vien, ka pastāv cenu pārvaldības sistēmas klauzula, pietiek, lai naftas uzņēmumus uzskatītu par atbalsta saņēmējiem. Tādējādi šajā jautājumā prasītājai bija grūtības ieņemt konkrētu nostāju. Tomēr no minētā lēmuma par procedūras uzsākšanu izriet, ka Komisija šajā pārdomu stadijā, ņemot vērā, ka tās rīcībā bija ļoti nedaudz informācijas, nebija norādījusi šo īpašo atbalsta summas pārskaitīšanas shēmu. 88     Savukārt Komisija, sākot no Paziņojuma posma, atbilstoši uzdeva jautājumus par patieso atbalsta saņēmēju, it īpaši attiecībā uz naftas uzņēmumu veikto ekskluzīvās piegādes līgumu pārbaudi. Ja šajā agrīnajā Komisijas pārdomu stadijā šos jautājumus galvenokārt uzdeva par degvielas uzpildes staciju neatkarību, ņemot vērā to klasifikāciju Co/Co degvielas uzpildes staciju kategorijā, tad atliek tikai piekrist pamata koncepcijai, saskaņā ar kuru naftas uzņēmumi varēja būt patiesie atbalsta saņēmēji par Paziņojumā minētajiem ekskluzīvās piegādes līgumiem. 89     Turklāt ir jāsecina, ka prasītāja pietiekami labi saprata koncepciju, lai, pirmkārt, iesniegtu Komisijai savu tipveida līgumu, kā arī savu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu un, otrkārt, informētu Komisiju, ka tā atbalstu uzskata par nepieciešamu, jo degvielas uzpildes stacijas tai pieprasīja palielināt to ienākumu robežu. Dīvainā kārtā veids, kādā prasītāja vērsās [Komisijā], proti, iesniedzot savu cenu pārvaldības sistēmas klauzulu, pierādīja, ka tā bija spējīga saprast to, kādi būtiskie dati varēja būt atbilstīgi galīgā lēmuma pieņemšanai. Fakts, ka Komisija pārsvarā izmantoja prasītājas iesniegtos datus, var pamatot argumentus, kuru rezultātā tai tika uzlikts pienākums atmaksāt atbalstu, un tas ir saderīgs ar formālās pārbaudes procedūras mērķi, ar ko ieinteresētās personas kļūst par Komisijas informācijas avotu. 90     Šajā sakarā ir jānoraida prasītājas tiesas sēdē sniegtais arguments, ka tās vēršanās Komisijā nekādā gadījumā neatbilda dalībai atbalsta formālās pārbaudes procedūrā. Pietiek konstatēt, ka pēc Paziņojuma par formālās pārbaudes procedūras uzsākšanu publicēšanas prasītāja iesniedza Komisijai savus apsvērumus, kas ir tieši saistīti ar pārbaudāmo atbalstu un ir tam īpaši atbilstīgi. Tādējādi šī prasītājas vēršanās [Komisijā] faktiski, ja ne juridiski, ir jāuzskata par tās piedalīšanos formālajā pārbaudes procedūrā kā ieinteresētajai personai. 91     Tā rezultātā Komisija, nepārkāpjot labas pārvaldības principu, izmantojot tās rīcībā esošos līdzekļus, ir pareizi tikusi galā ar uzdevumu dot ieinteresētajām personām iespēju pienācīgi iesniegt apsvērumus atbalsta formālas pārbaudes procedūras laikā. 92     Ņemot vērā iepriekš minēto, šis pamats tiek noraidīts kā nepamatots. Par tiesāšanās izdevumiem 93     Atbilstoši Reglamenta 87. panta 2. punktam lietas dalībniekam, kuram spriedums ir nelabvēlīgs, piespriež atlīdzināt tiesāšanās izdevumus, ja to ir prasījis lietas dalībnieks, kuram spriedums ir labvēlīgs. Tā kā prasītājai spriedums ir nelabvēlīgs, tai jāpiespriež atlīdzināt tiesāšanās izdevumus saskaņā ar Komisijas prasījumiem. 94     Atbilstoši tā paša reglamenta 87. panta 4. punkta pirmajai daļai dalībvalstis, kas iestājas lietā, sedz savus tiesāšanās izdevumus pašas. Tātad Nīderlandes Karaliste sedz savus tiesāšanās izdevumus pati. Ar šādu pamatojumu PIRMĀS INSTANCES TIESA (otrā palāta paplašinātā sastāvā) nospriež: 1) prasību noraidīt; 2) prasītāja sedz savus tiesāšanās izdevumus un atlīdzina Komisijas tiesāšanās izdevumus; 3) Nīderlandes Karaliste sedz savus tiesāšanās izdevumus pati. Pirrung Meij Forwood Pelikánová Papasavvas Pasludināts atklātā tiesas sēdē Luksemburgā 2006. gada 31. maijā. Sekretārs Priekšsēdētājs E. Coulon J. Pirrung * Tiesvedības valoda – holandiešu.

61989TJ0033

es

Motivación de la sentencia Hechos que dieron lugar al recurso 1 El demandante, Sr. David Blackman, es agente temporal de grado A 3 del Parlamento Europeo (en lo sucesivo, "Parlamento"), destinado en el Grupo Socialista en Bruselas. Como tal, está afiliado al Régimen Común de Seguro de Enfermedad de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, "Régimen Común"). Su hija está cubierta, en calidad de asegurada, por el mismo régimen. 2 Desde hace muchos años la hija del demandante asiste a cursos especiales, que necesita debido a las dificultades escolares a las que se enfrenta y que son consecuencia de una meningitis sufrida durante el período neonatal. Inicialmente, asistió a la Escuela Europea y a la American International School de Luxemburgo. De enero de 1981 a julio de 1983, siguió los cursos de la British School de Bruselas y posteriormente, hasta finales de 1985, los de la Sibford School, en Inglaterra, donde recibió, al margen de la enseñanza que se imparte normalmente, cursos especiales (remedial teaching). A finales de 1985, volvió a Bruselas, donde asistió de nuevo a la British School, en la que recibió igualmente cursos especiales. 3 De 1981 a 1985, la oficina liquidadora de Luxemburgo aceptó hacerse cargo del 100 % de los gastos relativos a los cursos especiales seguidos por la hija del demandante. 4 Mediante escrito de 17 de febrero de 1986, el demandante solicitó que los gastos de un programa especial de apoyo, impartido a su hija por la British School debido a sus problemas escolares personales, fueran abonados por la Caja del Seguro de Enfermedad. Dicho programa, que cubría el período comprendido entre enero y julio de 1986, incluía, según el escrito antes mencionado, en particular "ocho sesiones individuales por semana de tratamiento psicopedagógico". 5 Mediante escrito de 23 de mayo de 1986, el Jefe de División adjunto de la oficina liquidadora de Bruselas, a quien le fue transmitido el escrito del demandante para su resolución en ausencia del Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo, comunicó lo siguiente al demandante: "En cuanto al programa especial de apoyo, en particular una sesión individual por semana de tratamiento psicopedagógico, he consultado a nuestro médico asesor, que se ha puesto en contacto con la British School. Su opinión, que me parece razonable, es que, dado que el programa especial incluye una parte dedicada a cursos de recuperación y otra parte dedicada a un tratamiento especializado, procede que la Caja del Seguro de Enfermedad se haga cargo del 50 % de los gastos." 6 Mediante decisión de 16 de septiembre de 1986, la Autoridad Facultada para Proceder a los Nombramientos (en lo sucesivo, "AFPN"), conforme al apartado 1 del artículo 72 del Estatuto de los funcionarios de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, "Estatuto"), concedió al demandante, para el período del 1 de septiembre de 1986 al 31 de agosto de 1987, el reembolso del 100 % de los gastos médicos relativos a la enfermedad grave de su hija. Se había adoptado con anterioridad una decisión parecida para los períodos comprendidos entre el 1 de septiembre de 1983 y el 31 de agosto de 1985, y el 1 de septiembre de 1985 y el 31 de agosto de 1986. 7 Mediante escrito de 17 de noviembre de 1986, el nuevo Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo, en respuesta a una carta dirigida el 24 de septiembre de 1986 a su antecesor, informó al demandante de que, en lo referente a los gastos relativos al programa de apoyo (educational therapy) seguido por su hija durante el año escolar 1986/1987, su petición de reembolso del 100 % había sido sometida a dictamen del médico asesor de la Institución. Sin querer prejuzgar los resultados de dicha consulta, este mismo responsable destacaba que "los gastos de cursos particulares, remedial teaching, individual educational therapy, razones pedagógicas imperiosas, están comprendidos generalmente en el apartado 3 del artículo 67 del Estatuto y en el artículo 3 del Anexo VII del Estatuto, así como por la partida presupuestaria ad hoc para gastos de escolaridad". 8 Mediante escrito de 9 de marzo de 1987, recibido por el interesado el 16 de marzo de 1987, el Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo informó al demandante de que el Consejo Médico, durante su reunión de 27 de febrero de 1987, confirmó que los gastos relativos a la "educational therapy" seguida por su hija durante el año escolar 1986/1987 serían reembolsados, como el año precedente, al 50 %. 9 El 5 de junio de 1987, el demandante presentó ante la oficina liquidadora una reclamación dirigida contra la citada decisión del Consejo Médico de 27 de febrero de 1987. Dicha reclamación le fue devuelta el 16 de junio de 1987 por la oficina, debido a que no era competente, por lo que el demandante la formuló ante la AFPN mediante escrito de 29 de junio de 1987, registrado el 8 de julio de 1987. 10 Dicha reclamación fue desestimada mediante decisión de la AFPN de 4 de febrero de 1988. Contra esta decisión se dirige el recurso interpuesto en el asunto T-33/89. 11 Entre tanto, el 18 de octubre de 1987, el demandante presentó una petición de autorización previa para el programa de "educational therapy" que debía seguir su hija durante el año escolar 1987/1988. Después de haber solicitado el dictamen del médico asesor, la oficina liquidadora informó al demandante, mediante escrito de 28 de marzo de 1988, de que denegaba tal autorización. Dicha denegación se justificaba de la siguiente manera: "Puesto que el examen del expediente ha revelado ahora claramente que la petición de autorización previa se refiere a unos cursos de recuperación de matemáticas y que los cursos de este tipo no corresponden a un tratamiento médico, no procede, pues, reconocer el derecho al reembolso de tales prestaciones. Las prestaciones de este tipo efectuadas en un establecimiento de enseñanza por personas que no ejercen la profesión médica o paramédica están excluidas por la disposición interpretativa adoptada por los Jefes de administración el 10 de septiembre de 1987, que estipula que 'las prestaciones mencionadas en los Anexos a la presente normativa deben ser ejecutadas por una o varias personas legalmente habilitadas para ejercer la profesión médica o paramédica o por establecimientos médicos o paramédicos debidamente homologados por las autoridades competentes' ." 12 El 30 de mayo de 1988, el demandante interpuso una reclamación contra la decisión de la oficina liquidadora de 28 de marzo de 1988. Conforme al artículo 16 de la Reglamentación relativa a la cobertura de los riesgos en enfermedad de los funcionarios de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, "Reglamentación de cobertura"), la reclamación fue trasladada al comité de gestión del Régimen Común, que confirmó la decisión de la oficina liquidadora mediante dictamen nº 16/88, de 28 de septiembre de 1988. El 6 de septiembre de 1988, la oficina central del Régimen Común emitió igualmente un dictamen negativo. Mediante decisión de 31 de enero de 1989, la AFPN desestimó la reclamación. El recurso interpuesto en el asunto T-74/89 impugna dicha decisión. Procedimiento 13 En estas circunstancias, mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Justicia el 26 de abril de 1988, el demandante interpuso el primer recurso, que fue registrado con el nº 127/88. La fase escrita se desarrolló íntegramente ante el Tribunal de Justicia. Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Justicia formuló determinadas preguntas a las partes. Unicamente el Parlamento respondió en el plazo señalado. 14 Mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Justicia el 14 de marzo de 1989, el demandante interpuso un segundo recurso, que fue registrado con el nº 84/89. 15 Mediante carta de 15 de marzo de 1989, el demandante solicitó la suspensión del procedimiento en el asunto 127/88 así como la acumulación de dicho asunto al nuevo. El 7 de abril de 1989, el Presidente de la Sala Primera del Tribunal de Justicia decidió suspender el procedimiento en el asunto 127/88 hasta que finalizara la fase escrita del asunto 84/89. La fase escrita de este asunto se desarrolló íntegramente ante el Tribunal de Justicia. 16 Mediante auto de 15 de noviembre de 1989, el Tribunal de Justicia (Sala Primera), con arreglo al artículo 14 de la Decisión del Consejo de 24 de octubre de 1988, por la que se crea un Tribunal de Primera Instancia, remitió los asuntos al Tribunal de Primera Instancia, en el que se registraron, respectivamente, con los números T-33/89 y T-74/89. 17 A instancia de la parte demandante y tras haber solicitado a la parte demandada que presentara sus observaciones, el Tribunal de Primera Instancia acordó, el 22 de febrero de 1990, la acumulación de ambos asuntos para la vista y la sentencia. 18 Mediante auto de 12 de julio de 1990, el Tribunal de Primera Instancia acordó la comparecencia personal de las partes. Esta tuvo lugar en la audiencia de 8 de noviembre de 1990. A la luz, por una parte, de los escritos obrantes en autos y, por otra parte, de las informaciones recogidas durante la audiencia de comparecencia personal, este Tribunal de Primera Instancia consideró necesario solicitar un dictamen pericial y, mediante auto de 1 de julio de 1991, designó al efecto un grupo de expertos. Como los expertos designados no pudieron comunicar entre sí y no llegaron a cumplir la misión que les había encomendado el Tribunal de Primera Instancia, éste, mediante auto de 9 de enero de 1992, acordó la audiencia, en calidad de testigos, del Dr. Marc Boel y del Sr. Jack Gillman. El examen de los testigos tuvo lugar durante la audiencia de 25 de marzo de 1992. 19 Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Primera Instancia (Sala Cuarta) decidió iniciar la fase oral. 20 La vista se celebró el 20 de mayo de 1992. Se oyeron los informes orales de los representantes de las partes, así como sus respuestas a las preguntas formuladas por el Tribunal de Primera Instancia. Pretensiones de las partes 21 En el asunto T-33/89, la parte demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia que: ° Acuerde la admisión del recurso por haber sido interpuesto dentro de plazo. ° Declare ilegal y anule la decisión adoptada por el Presidente del Grupo Socialista del Parlamento Europeo el 4 de febrero de 1988 por la que se deniega al demandante el reembolso al 100 %, por el Régimen Común, de los gastos de educación especial paramédica de su hija durante el período comprendido entre el mes de mayo de 1986 y el mes de agosto de 1987. ° Declare que el demandante tiene derecho, conforme a las disposiciones del artículo 72 del Estatuto, al reembolso al 100 % de los gastos médicos y paramédicos relativos a la enfermedad grave de su hija por los cursos especiales de carácter paramédico seguidos por ésta. ° Ordene al demandado reembolsar al demandante la diferencia del 50 % de la que no se hizo cargo durante el período de que se trata. ° Condene al demandado a pagar los atrasos debidos en función del nuevo cálculo. ° Condene en costas al demandado. 22 El Parlamento solicita en el mismo asunto al Tribunal de Primera Instancia: ° Con carácter principal, que acuerde la inadmisión del recurso. ° Con carácter subsidiario, que desestime el recurso por infundado. ° En ambos casos, que condene en costas al demandante. 23 En el asunto T-74/89, la parte demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia que: ° Acuerde la admisión del recurso. ° Declare ilegal y anule la decisión expresa adoptada por la AFPN del Parlamento el 31 de enero de 1989 desestimatoria de la reclamación del demandante de 30 de mayo de 1988 y por la que no se concede la autorización previa solicitada el 18 de octubre de 1987 por el demandante y relativa al programa de "educational therapy-remedial teaching" que debía seguir su hija. ° Declare que el demandante tiene derecho al reembolso al 100 % de los gastos médicos y paramédicos relativos a la enfermedad grave de su hija, conforme a las disposiciones del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, para el período de 1987/1988. ° Ordene al demandado reembolsar al demandante la totalidad de los gastos en que incurrió en el marco del programa "educational therapy-remedial teaching" seguido por su hija durante el período 1987/1988, de tal forma que las cantidades que han de abonarse sean incrementadas con los intereses de demora desde la fecha de exigibilidad de los reembolsos hasta su pago efectivo. ° Acuerde la acumulación del presente asunto al asunto T-33/89. ° Condene en costas al demandado. 24 En el asunto T-74/89 el Parlamento solicita al Tribunal de Primera Instancia que: ° Desestime el recurso por carecer de objeto, después de declarar que la decisión impugnada se rige por el artículo IX y, subsidiariamente, por el artículo XV del Anexo I a la Reglamentación de cobertura, mientras que la tercera y cuarta pretensiones formuladas en el recurso se sitúan en el marco del artículo IV de dicho Anexo. ° Con carácter subsidiario, que, tras declarar que dichas pretensiones no fueron objeto de reclamación previa, acuerde su inadmisión conforme al apartado 2 del artículo 91 del Estatuto. ° Con carácter subsidiario de segundo grado, que, tras declarar que el Tribunal de Primera Instancia no es competente para sustituir a la administración y para dirigir a ésta una orden conminatoria, acuerde la inadmisión de esta parte del recurso. ° En todo lo demás, acuerde la admisión del recurso, pero lo declare infundado. ° Condene en costas al demandante. Admisibilidad del recurso en el asunto T-33/89 Alegaciones de las partes 25 El Parlamento sostiene que ha de declararse la inadmisibilidad del recurso. En primer lugar, señalando que según el apartado 3 del artículo 20 de la Reglamentación de cobertura, es la oficina liquidadora quien recibe y abona las peticiones de reembolso, subraya que el escrito de la oficina liquidadora de Bruselas, de 23 de mayo de 1986, por el que se informa al demandante de que la Caja del Seguro de Enfermedad sólo se haría cargo del 50 % de los gastos relativos a los cursos especiales seguidos por su hija en la British School, constituye el primer acto lesivo, y que debería haberse presentado una reclamación ante la AFPN en un plazo de tres meses a partir de su notificación, cosa que no se hizo. En segundo lugar, el Parlamento niega, en primer lugar, que la reclamación presentada posteriormente por el demandante se pueda dirigir válidamente contra la carta del Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo de 9 de marzo de 1987, carta que siguió a un escrito de 17 de noviembre de 1986, en la que dicha autoridad, por una parte, confirmó la decisión adoptada para el año anterior y, por otra parte, comunicó que se consultaría al médico asesor acerca de la decisión que debía adoptarse para el año en curso. Añade que, incluso suponiendo que dicha reclamación pudiera dirigirse válidamente contra esta carta, que el demandante declara haber recibido el 16 de marzo de 1987, en cualquier caso es extemporánea, al no haberse registrado hasta el 8 de julio de 1987, esto es, fuera del plazo estatutario de tres meses. La reclamación interpuesta inicialmente por el demandante el 5 de junio de 1987 y que le fue devuelta el 16 de junio de 1987 no fue correcta, puesto que iba dirigida al Servicio Social y no a la AFPN. 26 El demandante, por su parte, alega, en primer lugar, que el escrito de 23 de mayo de 1986 no constituye una decisión en el sentido del apartado 2 del artículo 90 del Estatuto. Se trata de un intercambio de correspondencia entre los servicios administrativos de una Institución y uno de sus funcionarios sobre la determinación de sus derechos individuales. El escrito de 23 de mayo de 1986 debe considerarse, por lo tanto, como una información administrativa en el sentido de la sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de febrero de 1979, Deshormes/Comisión (17/78, Rec. p. 189), apartado 23. En segundo lugar, el demandante subraya que, si bien su reclamación se dirigió inicialmente por error al Servicio Social, lo fue debido a las indicaciones facilitadas por el responsable de dicho servicio. Durante la audiencia, el demandante explicó que presentó su reclamación el 5 de junio de 1987 después de haber llamado por teléfono al Jefe del Servicio Social, para preguntarle cómo debía proceder, y que éste le dijo que dirigiera la reclamación a su servicio, que le daría curso. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 27 El Tribunal de Primera Instancia recuerda que el apartado 2 del artículo 90 en relación con el artículo 91 del Estatuto, a los que se remite el artículo 16 de la Reglamentación de cobertura y que son aplicables por analogía a los agentes temporales en virtud del artículo 46 del Régimen aplicable a los otros agentes de las Comunidades Europeas, condicionan la admisibilidad del recurso previsto por el artículo 179 del Tratado CEE al hecho de que el acto impugnado sea lesivo para el demandante. Sólo se pueden considerar lesivos los actos que pueden afectar directamente a una situación jurídica determinada. La simple manifestación de la intención de adoptar, en el futuro, una decisión específica no puede crear derechos ni obligaciones para el o los funcionarios interesados. Además, es jurisprudencia reiterada que, para que un acto pueda considerarse un acto lesivo en el sentido del apartado 2 del artículo 90 del Estatuto, es necesario que haya sido adoptado explícitamente por la AFPN (véanse, en particular, las sentencias del Tribunal de Justicia de 20 de noviembre de 1980, Gerin/Comisión, 806/79, Rec. p. 3515, y Deshormes/Comisión, antes citada). 28 En el caso de autos, este Tribunal de Primera Instancia observa que el escrito de 23 de mayo de 1986, del que el Parlamento extrae argumentos en apoyo de la inadmisibilidad, fue dirigido al demandante por la oficina liquidadora de Bruselas en respuesta a su nota de 17 de febrero de 1986, que se refería al reembolso de los gastos en que incurriría durante el período comprendido entre enero y julio de 1986, período al que no se refiere el presente recurso. 29 El escrito de 23 de mayo de 1986 se refiere, además, al dictamen del médico asesor, quien consideró que, "dado que el programa especial incluye una parte dedicada a cursos de recuperación y otra parte dedicada a un tratamiento especializado, procede que la Caja del Seguro de Enfermedad se haga cargo del 50 % de los gastos". El autor del escrito añade que este dictamen le parece "razonable". De este modo, no se desprende en modo alguno de los términos de dicho escrito que se haya adoptado ya una decisión en cuanto a los porcentajes de reembolso de los gastos referentes al año escolar 1986/1987. Por el contrario, su redacción da a entender que se adoptará una decisión que tendrá en cuenta el dictamen del médico asesor. 30 Debe hacerse el mismo análisis en lo referente al intercambio de correspondencia que tuvo lugar posteriormente en relación con los gastos controvertidos, al haber informado el nuevo Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo al demandante, en un primer momento, mediante nota de 17 de noviembre de 1986, que había solicitado el dictamen del médico asesor antes de informarle, posteriormente, mediante escrito de 9 de marzo de 1987, de la decisión adoptada en respuesta a su petición. 31 Del conjunto de estas consideraciones se deduce que el argumento del Parlamento, según el cual el escrito de la oficina liquidadora de Bruselas de 23 de mayo de 1986 constituye en el caso de autos el primer acto lesivo y debería haber sido objeto de una reclamación en un plazo de tres meses a partir de su notificación, no está fundado. 32 Se desprende igualmente que el primer acto que reviste el carácter de decisión, en el sentido del apartado 2 del artículo 90 del Estatuto, en lo referente al reembolso de los gastos efectuados durante el año escolar 1986/1987 °período al que se refiere el presente recurso°, es el escrito de 9 de marzo de 1987, procedente del Jefe de la oficina liquidadora de Luxemburgo. El demandante afirmó, sin ser rebatido en este punto por la parte demandada, haberlo recibido el 16 de marzo de 1987. En virtud del apartado 2 del artículo 90 del Estatuto, el plazo de tres meses para la interposición de una reclamación ante la AFPN empieza a contar el día de la notificación de la decisión al destinatario. Sin embargo, según jurisprudencia reiterada, el incumplimiento de los plazos impuestos por dicha disposición no impide la admisibilidad de una reclamación o de un recurso cuando el demandante ha cometido un error excusable (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 18 de octubre de 1977, Schertzer/Parlamento Europeo, 25/68, Rec. p. 1729, y de 5 de abril de 1979, Orlandi/Comisión, 117/78, Rec. p. 1613, así como la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 29 de mayo de 1991, Bayer/Comisión, T-12/90, Rec. p. II-219). 33 Según este Tribunal de Primera Instancia, hay que recordar, con carácter preliminar, el alcance del concepto de error excusable que, en circunstancias excepcionales, puede producir el efecto de conservar el plazo para recurrir. 34 En lo que respecta a los plazos para recurrir, que, según jurisprudencia reiterada, no tienen carácter dispositivo ni para el Juez ni para las partes y constituyen materia de orden público (véanse, por ejemplo, las sentencias del Tribunal de Primera Instancia de 25 de septiembre de 1991, Lacroix/Comisión, T-54/90, Rec. p. II-749, apartado 24, y de 17 de octubre de 1991, Offermann/Parlamento, T-129/89, Rec. p. II-855, apartado 31), el concepto de error excusable debe interpretarse de forma restrictiva y sólo puede referirse a circunstancias excepcionales en las que, en particular, la Institución de que se trate ha adoptado un comportamiento que puede provocar, por sí solo o de modo decisivo, una confusión admisible en un justiciable de buena fe y que actúe con toda la diligencia exigible a un operador normalmente prevenido. En tal situación, la Administración no puede, en efecto, ampararse en su propia inobservancia de los principios de seguridad jurídica y de confianza legítima que ha dado lugar al error cometido por el justiciable (sentencia del Tribunal de Primera Instancia Bayer/Comisión, antes mencionada). 35 En el caso de autos, el demandante ya señaló, en la reclamación que envió el 29 de junio de 1987 a la AFPN, que había interpuesto, el 5 de junio anterior, una reclamación ante el Servicio Social del Parlamento, basándose en las informaciones facilitadas por dicho servicio. Durante la vista, el demandante explicó que dirigió su primera reclamación al Servicio Social después de haber llamado por teléfono al Jefe de dicho servicio, para preguntarle cómo debía proceder, y que éste le había dicho que dirigiera la reclamación a su servicio, que le daría curso. Ahora bien, el Servicio Social no remitió la reclamación al servicio competente, sino que se limitó a devolvérsela al demandante. Este último, al averiguar que no era el Servicio Social sino la AFPN quien era competente para resolver su reclamación, se dirigió a la AFPN mediante escrito de 29 de junio de 1987, registrado el 8 de julio de 1987. 36 A la vista de las explicaciones dadas por el demandante, que la parte demandada no ha discutido, este Tribunal de Primera Instancia considera que el error cometido por el demandante al identificar a la autoridad competente para resolver su reclamación es excusable y que su primera reclamación, interpuesta en el plazo estatutario de tres meses, produce el efecto de conservar el derecho de recurso. 37 De ello resulta que el motivo de inadmisibilidad alegado por la parte demandante debe desestimarse. Fondo Asunto T-33/89 38 Este Tribunal de Primera Instancia considera que hay que distinguir, en las alegaciones hechas por el demandante en apoyo de su recurso, fundamentalmente, cuatro motivos. El primero se basa en la infracción del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto; el segundo se apoya en la falta de base jurídica de la decisión impugnada, en el error manifiesto, en la desviación de poder y en la incompetencia de su autor; el tercero se basa en la infracción del apartado 3 del artículo 72 del Estatuto; el cuarto se apoya en el incumplimiento del deber de asistencia y protección. Motivo basado en la infracción del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto Alegaciones de las partes 39 El demandante alega que la AFPN reconoce, desde 1983 y de forma continuada, que la enfermedad que padece su hija es una enfermedad grave en los términos del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto y del punto IV del Anexo I de la Reglamentación de cobertura. Subraya que dicha AFPN le concedió, para el período comprendido entre el 1 de septiembre de 1983 y el 31 de agosto de 1986, el reembolso del 100 % de los gastos médicos relacionados con esta enfermedad, lo que incluye, según él, los gastos referentes a cursos especiales de carácter psicopedagógico, como los que imparten diversos médicos psicólogos y diversos enseñantes especializados de la Sibford School y de la British School de Bruselas. El carácter médico o, por lo menos, paramédico de dichos cursos especiales queda establecido por numerosos certificados médicos aportados en Anexo al recurso. El demandante especifica que el programa especial de "remedial teaching", aunque se compone de distintos tratamientos repartidos en cursos especializados, forma, en su conjunto, una terapia global cuyos componentes están todos destinados a mejorar el estado de salud de su hija. 40 El Parlamento recuerda, en primer lugar, que según jurisprudencia reiterada (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 19 de enero de 1988, Biedermann/Tribunal de Cuentas, 2/87, Rec. p. 143), el control del Juez comunitario no se extiende a las apreciaciones médicas propiamente dichas y recae únicamente sobre el funcionamiento regular de los órganos competentes. Explica, seguidamente, que, si bien la AFPN concedió al demandante, para el período comprendido entre el 1 de septiembre de 1983 y el 31 de agosto de 1986, el reembolso de los gastos médicos relacionados con la enfermedad grave que padece su hija y aunque la oficina liquidadora de Luxemburgo aceptó, efectivamente, el pago del 100 % de dichos gastos médicos, estas decisiones no implican de modo alguno la aceptación del pago de gastos no médicos, como gastos de escolaridad especial. La respuesta a la cuestión de si los cursos especiales que ha seguido la hija del demandante revisten carácter médico es una cuestión que corresponde a la apreciación soberana de los expertos médicos, únicos competentes en la materia. 41 Según el Parlamento, sólo constituyen gastos médicos los desembolsos relacionados con un tratamiento cuyo contenido en sí revista carácter médico. La naturaleza médica de un tratamiento se establece por el hecho de que bien requiere la intervención directa de una persona capacitada en el ámbito de la medicina bien se practica en unas instalaciones o en un establecimiento autorizado en el ámbito de la medicina. Se trata de criterios totalmente objetivos que, en el caso de autos, no reúnen los cursos especiales seguidos por la hija del demandante. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 42 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda que el apartado 1 del artículo 72 del Estatuto dispone: "Hasta el limite del 80 % de los gastos realizados, [...], el funcionario, [...], sus hijos [...] estarán cubiertos contra los riesgos de enfermedad [...] (La cuantía) se elevará al 100 % en los casos de tuberculosis, poliomielitis, cáncer, enfermedad mental y otras enfermedades consideradas de gravedad comparable por la Autoridad Facultada para Proceder a los Nombramientos, así como en los casos de diagnóstico precoz y parto [...]" A este respecto, el Anexo I, "Normas que rigen el reembolso de los gastos médicos", de la Reglamentación de cobertura dispone en su punto IV, "Casos especiales": "En caso de tuberculosis, poliomielitis, cáncer, enfermedades mentales y demás enfermedades que la Autoridad Facultada para Proceder a los Nombramientos reconozca como de gravedad comparable, los gastos se reembolsarán al 100 %. [...] La Autoridad Facultada para Proceder a los Nombramientos, o la oficina de liquidaciones competente, si dicha autoridad la hubiere delegado a dicho efecto, adoptarán la decisión, previo dictamen del médico asesor de dicha oficina, emitido sobre la base de los criterios generales que haya establecido el Consejo Médico." 43 Con carácter preliminar, este Tribunal de Justicia destaca que las partes coinciden en que la AFPN adoptó, el 16 de septiembre de 1986, basándose en el artículo 72 del Estatuto y en el punto IV del Anexo I de la Reglamentación de cobertura, una decisión por la que se concedía al demandante el reembolso al 100 % de los gastos médicos relativos a la enfermedad grave de su hija, para el período comprendido entre el 1 de septiembre de 1986 y el 31 de agosto de 1987. 44 Antes de examinar el motivo formulado por el demandante, procede recordar que los medios de impugnación previstos por el Estatuto sólo pueden, en principio, ser utilizados en este ámbito para ejercer un control limitado a las cuestiones relativas a la constitución y al funcionamiento regular de los órganos médicos competentes, sin que el examen del Juez comunitario alcance a las apreciaciones médicas propiamente dichas, que deben considerarse definitivas cuando se han producido en circunstancias regulares (sentencia del Tribunal de Justicia Biedermann/Tribunal de Cuentas, antes citada, y sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 12 de julio de 1990, Vidrányi/Comisión, T-154/89, Rec. p. II-445). 45 Procede, seguidamente, determinar si la oficina liquidadora, después de consultar al médico asesor de la Institución, pudo decidir legítimamente que los gastos relacionados con el programa de "remedial teaching" seguido por la hija del demandante en la British School de Bruselas, teniendo en cuenta los distintos componentes del mismo, sólo podían considerarse gastos médicos en su mitad. 46 En lo relativo al programa de "remedial teaching" seguido por la hija del demandante durante el año escolar 1986/1987 (y el año 1987/1988) en la British School, el Sr. Jack Gillman, "educational psychologist" empleado en la British School, examinado en calidad de testigo por este Tribunal de Primera Instancia, contestó a las preguntas que le fueron formuladas en los términos que se indican a continuación: ° En cuanto al contenido del programa: "[...] las materias que componían el 'remedial teaching programme' eran: geografía, biología, biología humana, fisiología, economía doméstica, nutrición. Las matemáticas eran una de las materias que componían el 'remedial teaching programme' . (La hija del demandante) participó con el resto de su clase en: economía del hogar, historia e inglés"; ° en cuanto a las personas encargadas de la ejecución del programa: "[...] dos profesores se ocupaban de la enseñanza de (la hija del demandante) [...] Ambos profesores están capacitados pero no poseen formación médica [...] (El primer enseñante) [...] es profesor de matemáticas. (Este) no tiene capacitaciones particulares de naturaleza médica. El otro profesor [...] es licenciado por la Universidad de Londres en zoología, botánica, [...] tiene un diploma que le habilita para la docencia, pero [...] no tiene formación médica. Son [...] profesores"; ° y, en lo referente a las personas que asumen la responsabilidad del programa: "Tengo una licenciatura en psicología. Los dos profesores trabajan (en la British School) para (la hija del demandante) bajo mi supervisión. El programa fue elaborado esencialmente por los dos profesores bajo mi control. No me puse en contacto con personal externo para desarrollar este programa particular, por lo tanto, ningún médico supervisaba este programa particular. (El Dr. Boel) no tenía relación conmigo." 47 El Dr. Marc Boel, neurólogo-pediatra, lector de la universidad de Lovaina, examinado igualmente en calidad de testigo, contestó a las preguntas del Tribunal de Primera Instancia. ° En lo referente a las personas responsables del programa: "Nunca me trasladé a la British School. El propio Sr. Gillman es el responsable de los alumnos matriculados en su establecimiento. No puedo intervenir en modo alguno en su escuela. No puedo inmiscuirme en su programa. No conozco las normas de la British School de Bruselas." 48 De estas declaraciones se desprende que la hija del demandante siguió un programa de "remedial teaching" en la British School, impartido bajo la única responsabilidad de un "educational psychologist" vinculado a esta escuela, que los métodos de enseñanza utilizados fueron concebidos especialmente para ayudar a la interesada a superar sus dificultades específicas y que la enseñanza particular impartida a la hija del demandante era facilitada por dos personas sin formación médica. 49 En estas circunstancias, este Tribunal de Primera Instancia considera que el programa controvertido, al no haber sido concebido o impartido por personas legalmente habilitadas para ejercer la profesión médica o paramédica, o por un establecimiento médico o paramédico debidamente homologado, no tiene por sí mismo carácter médico o paramédico. De ello se deduce que la oficina liquidadora podía, sin infringir el apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, negarse a reembolsar el 100 % de los gastos generados por dicho programa. 50 Por consiguiente, debe desestimarse el primer motivo. Motivo basado en la falta de base jurídica de la decisión impugnada, en el error manifiesto, en la desviación de poder y en la incompetencia del autor de la decisión impugnada Alegaciones de las partes 51 En su segundo motivo, el demandante sostiene, en primer lugar, que la decisión de 9 de marzo de 1987 carece de base jurídica, al prever las disposiciones estatutarias solamente porcentajes del 80, 85, 90 y 100 % y al no establecer ningún porcentaje de reembolso del 50 %. En segundo lugar, alega que está viciada por un error manifiesto de hecho y de derecho, al haber sido adoptada basándose en un único dictamen médico, redactado con total ignorancia del caso particular de la interesada y en contradicción con los otros dictámenes unánimes de los médicos especialistas, y constituye, por ello, un abuso de poder manifiesto. En tercer lugar, afirma que la oficina liquidadora de Bruselas, a la que se transmitió el expediente debido a un vacío jerárquico en la oficina liquidadora de Luxemburgo, no tenía competencia alguna para resolver el asunto. 52 El Parlamento no niega que las disposiciones estatutarias no contienen reembolso alguno del 50 %, pero observa que la decisión se basa en el dictamen del médico asesor, según el cual "dado que el programa especial incluye una parte dedicada a cursos de recuperación y otra parte dedicada a un tratamiento especializado, procede que la Caja del Seguro de Enfermedad se haga cargo del 50 % de los gastos". El Parlamento replica, además, que, en materia de reembolso de gastos médicos, el Estatuto no prevé consulta alguna a médicos especialistas y que el hecho de que la decisión haya podido ser adoptada en contra del dictamen de dichos médicos no es relevante. Añade que el hecho de que las peticiones de reembolso de los funcionarios del Parlamento sean, en principio, despachadas por la oficina liquidadora de Luxemburgo no implica en modo alguno que la oficina liquidadora de Bruselas no sea competente para conocer de ellas. En el caso de autos, esta última intervino porque no existía, en aquel momento, un responsable que tuviera delegada la firma en Luxemburgo, tras el cese en funciones del anterior jefe de la oficina. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 53 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda, en primer lugar, que la decisión de 16 de septiembre de 1986, adoptada por la AFPN, concede al demandante, para el período comprendido entre el 1 de septiembre de 1986 y el 31 de agosto de 1987, correspondiente al año escolar 1986/1987, el reembolso al 100 % de los gastos médicos relacionados con la enfermedad grave de su hija. La decisión de 9 de marzo de 1987, mediante la cual la oficina liquidadora de Luxemburgo se hace cargo, hasta el 50 %, de los gastos del programa de "educational therapy", constituye una medida de aplicación de la decisión de principio de 16 de septiembre de 1986. Como ha observado, con razón, el Parlamento, dicha decisión inicial de 16 de septiembre de 1986 no implicaba en modo alguno que la administración fuera a reembolsar gastos que no son médicos, lo que, en cualquier caso, sería contrario al artículo 72 del Estatuto. La decisión de 9 de marzo de 1987 de la oficina liquidadora fija, en realidad, la proporción en la que los gastos totales referentes al programa "remedial teaching" deben ser considerados como gastos médicos y entran así en la categoría de los riesgos de enfermedad cubiertos por las disposiciones estatutarias. En esta proporción, fijada en el caso de autos por la administración en el 50 %, dichos gastos son, conforme a la decisión de principio de 16 de septiembre de 1986, reembolsados en su totalidad. Se deduce de ello que el argumento del demandante, según el cual ninguna disposición estatutaria prevé un reembolso del 50 %, carece de fundamento. 54 En cuanto al segundo argumento, expuesto por el demandante, según el cual la decisión de 9 de marzo de 1987 esta viciada por un error manifiesto de hecho y de Derecho, al haber sido adoptada ignorando los dictámenes unánimes elaborados por los médicos especialistas que conocían el caso concreto de su hija, este Tribunal de Primera Instancia recuerda, en primer lugar (véanse, los apartados precedentes 43 y 53), que la AFPN, mediante decisión de 16 de septiembre de 1986, reconoció que la enfermedad que padece la hija del demandante es una enfermedad grave en el sentido del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto. Por cuanto el demandante pretende imputar al Parlamento el hecho de no haber tenido en cuenta dichos dictámenes al adoptar la decisión de considerar gastos médicos sólo el 50 % de los gastos relacionados con el programa de "remedial teaching", este Tribunal de Primera Instancia considera que lo hace sin fundamento, puesto que las disposiciones estatutarias aplicables no prevén la consulta de médicos especialistas externos. Procede, además, destacar que la oficina liquidadora solicitó el dictamen del Consejo Médico, que estaba informado de todos los elementos particulares propios del caso de autos. Por lo demás, procede recordar que el concepto de abuso o de desviación de poder tiene un alcance muy preciso y que se refiere al hecho de que una autoridad administrativa haya hecho uso de sus facultades con una finalidad distinta de aquella para la que se le confirieron (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 4 de febrero de 1982, Buyl/Comisión, 817/79, Rec. p. 245). Es jurisprudencia reiterada que una decisión sólo esta viciada por abuso o desviación de poder si resulta, basándose en indicios objetivos y concordantes, que se ha adoptado para finalidades distintas de las invocadas (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Justicia de 21 de junio de 1984, Lux/Tribunal de Cuentas, 69/83, Rec. p. 2447). Al no haber presentado el demandante indicios de este tipo, hay que considerar que no se ha demostrado que exista abuso de poder en el caso de autos y que la correspondiente alegación del demandante debe desestimarse. 55 En cuanto a la ultima alegación del demandante, basada en la falta de competencia de la oficina liquidadora de Bruselas, este Tribunal de Primera Instancia recuerda que el artículo 20 de la Reglamentación de cobertura dispone que "la Comisión creará o suprimirá oficinas de liquidación donde lo considere necesario, habida cuenta, en particular, de los lugares de destino de los funcionarios" y que "cada oficina de liquidaciones se encargará de recibir y liquidar las solicitudes de reembolso de gastos que presenten los afiliados registrados en dicha oficina, así como de efectuar los pagos correspondientes". Dicho artículo tiene, por consiguiente, la finalidad de permitir una resolución pragmática y eficaz de las solicitudes de reembolso en el marco del Régimen Común. El reparto de las solicitudes entre las distintas oficinas liquidadoras tiene sólo un carácter estrictamente geográfico y no implica un reparto de las distintas facultades o de las distintas tareas. En estas circunstancias y teniendo en cuenta las explicaciones dadas por la parte demandada y que no ha discutido el demandante, no hay objeción alguna a que la solicitud del demandante haya sido, en un primer momento, remitida a la oficina liquidadora de Bruselas para evitar una interrupción en la tramitación de las solicitudes de reembolso. Por consiguiente, debe desestimarse la alegación del demandante. 56 De lo que antecede se deduce que el segundo motivo del demandante carece de fundamento y debe, por consiguiente, desestimarse. Motivo basado en la infracción del apartado 3 del artículo 72 del Estatuto Alegaciones de las partes 57 En el marco de su tercer motivo, el demandante alega que tiene derecho a un reembolso especial en virtud del apartado 3 del artículo 72 del Estatuto. Afirma que se cumplen los requisitos que establece el apartado 3 del artículo 72 del Estatuto y el apartado 2 del artículo 8 de la Reglamentación de cobertura. Alega que los derechos de matrícula en la British School de Bruselas ascendieron, durante el año escolar 1986/1987, a 325.000 BFR, mientras que las asignaciones que percibió durante este período ascendieron a 140.000 BFR. El programa de "remedial teaching" del ejercicio 1986/1987 costó, además, 112.200 BFR. Siendo 56.100 BFR la mitad de dicha carga económica adicional, abonó, por consiguiente, él mismo, un total de gastos por importe de 241.100 BFR al año, es decir, un importe superior a la mitad de su sueldo base. 58 El Parlamento hace notar que el demandante no ha presentado ninguna petición de reembolso especial con arreglo al apartado 2 del artículo 8 de la Reglamentación de cobertura y no puede por lo tanto imputar a la AFPN no haberle otorgado dicho reembolso. Con carácter subsidiario, el Parlamento discrepa del cálculo presentado por el demandante. El apartado 3 del artículo 72 del Estatuto sólo se refiere a los gastos que pueden ser reembolsados conforme a dicho artículo 72. Como consecuencia de ello, los derechos de matrícula en la British School no pueden formar parte del cálculo. Los 56.100 BFR de gastos correspondientes al programa de "remedial teaching" a cargo del demandante no sobrepasan, pues, la mitad de su sueldo base mensual. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 59 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda que, según el apartado 2 del artículo 8 de la Reglamentación de cobertura, en la versión aplicable en el momento en que tuvieron lugar los hechos considerados, el procedimiento administrativo para obtener un reembolso especial con arreglo al apartado 3 del artículo 72 del Estatuto debía iniciarse mediante solicitud formulada por el funcionario que deseara conseguir dicho reembolso. 60 En estas circunstancias, hay que averiguar, en primer lugar, si el demandante presentó una solicitud de reembolso especial con arreglo al apartado 3 del artículo 72 del Estatuto, como dispone el artículo 8 de la Reglamentación de cobertura. A este respecto, este Tribunal de Primera Instancia observa que el demandante no ha aportado la prueba de que presentara una solicitud en este sentido. 61 De ello resulta que, a falta de presentación de la solicitud previa que establece el artículo 8 de la Reglamentación de cobertura, el demandante no puede alegar en el marco del presente recurso, el incumplimiento del apartado 3 del artículo 72 del Estatuto. Motivo basado en el incumplimiento del deber de asistencia y protección Alegaciones de las partes 62 En su recurso, el demandante alega, en su cuarto motivo, el incumplimiento claro y manifiesto del deber de asistencia y protección que le incumbe a la AFPN. En su réplica, señala que detalló, en su reclamación, la magnitud del perjuicio sufrido como consecuencia de la decisión de la administración de reembolsar los gastos relativos al programa de "remedial teaching" solamente hasta el 50 % y que, igualmente, respondió al argumento de la administración según el cual existe una "partida presupuestaria ad hoc para gastos de escolaridad". Opina que el deber de asistencia y protección previsto en el artículo 24 del Estatuto impone a la Institución la obligación de reembolsarle la totalidad de los gastos médicos y paramédicos en que ha incurrido. 63 El Parlamento, después de indicar, en su escrito de contestación, que el demandante no había concretado en modo alguno su motivo, señala, en su dúplica, que los motivos que puede formular un demandante en relación con un acto lesivo deben referirse a dicho acto. Para el año en que tuvo lugar el acto lesivo (1986/1987), la referencia a la partida ad hoc para el año 1987/1988 es improcedente y la imputación hecha por el demandante no tiene objeto. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 64 Este Tribunal de Primera Instancia señala que, según el párrafo primero del artículo 19 del Estatuto (CEE) del Tribunal de Justicia, aplicable al Tribunal de Primera Instancia en virtud del párrafo primero del artículo 46 de dicho Estatuto, y según el apartado 1 del artículo 38 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia, que era aplicable durante la fase escrita ante el Tribunal de Justicia, el recurso debe contener una exposición sumaria de los motivos invocados. Ello significa que el escrito de interposición debe señalar explícitamente en qué consiste el motivo en el que se basa el recurso, de forma que un simple enunciado en abstracto no satisface las exigencias del Estatuto y del Reglamento de Procedimiento (véanse las sentencias del Tribunal de Justicia de 15 de diciembre de 1961, Fives Lille Cail y otros/Alta Autoridad, asuntos acumulados 19/60, 21/60, 2/61 y 3/61, Rec. pp. 559 y ss., especialmente p. 588, y de 5 de marzo de 1991, Grifoni/CEEA, C-330/88, Rec. pp. I-1045 y ss., especialmente p. 1067; y la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 18 de noviembre de 1992, Rendo y otros/Comisión, T-16/91, Rec. p. II-2417). Por ello, no puede considerarse suficiente la simple referencia a un incumplimiento de la obligación de asistencia y protección que establece el artículo 24 del Estatuto, como se ha hecho en el escrito de interposición del recurso, a falta de alegaciones precisas referentes a la obligación que ha sido incumplida. 65 Ciertamente, el demandante indica, en su replica, que imputa al Parlamento haberle negado el reembolso de la totalidad de los gastos relativos al programa "remedial teaching" en el que participó su hija, y que se le ha irrogado un perjuicio como consecuencia de esta negativa. Sin embargo, del apartado 2 del artículo 42 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia se deduce que está prohibido invocar motivos nuevos en el curso del procedimiento. Dado que hasta la fase de réplica el demandante no ha detallado el presente motivo, hay que declarar su inadmisibilidad por ser intempestivo. Asunto T-74/89 Admisibilidad de las pretensiones del demandante por las que solicita al Tribunal de Primera Instancia que reconozca su derecho al reembolso del 100 % de los gastos médicos y paramédicos relacionados con la enfermedad grave de su hija, y de las pretensiones dirigidas a que el Tribunal reconozca su derecho al reembolso de la totalidad de los gastos en que incurrió en el marco del programa de "remedial teaching" en el que su hija participó Alegaciones de las partes 66 El Parlamento considera que carecen de objeto las pretensiones del demandante dirigidas a que este Tribunal de Primera Instancia reconozca, conforme al apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, su derecho, para el período 1987/1988, al reembolso del 100 % de los gastos médicos y paramédicos relativos a la enfermedad grave de su hija, y las que pretenden que este Tribunal de Primera Instancia reconozca su derecho al reembolso de la totalidad de los gastos en que ha incurrido en el marco del programa de "remedial teaching" en el que su hija participó durante el período 1987/1988, incrementados con intereses de demora a partir de la fecha de exigibilidad de los reembolsos hasta su abono efectivo. 67 A este respecto, el Parlamento alega que el recurso va dirigido contra la decisión de la oficina liquidadora por la que se desestima la petición de autorización previa presentada el 18 de octubre de 1987 por el demandante en relación con el programa de "remedial teaching" al que debía asistir su hija durante el año 1987/1988. El Parlamento señala que dicha petición estaba inserta en el marco de las disposiciones del punto IX o, con carácter subsidiario, del punto IV del Anexo I de la Reglamentación de cobertura, mientras que las pretensiones presentadas en el presente recurso se sitúan en el marco del punto IV del Anexo I de dicha Reglamentación. El Parlamento deduce de ello que el recurso tiene, por consiguiente, un objeto diferente de aquel que tiene el acto impugnado y no ha sido precedido de una reclamación. 68 Además, el Parlamento recuerda que el Tribunal de Primera Instancia no puede, en ningún caso, sustituir con su decisión la de la Administración, ni dirigir una orden conminatoria a la Administración, en el marco de su control de la legalidad basado en el artículo 91 del Estatuto (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 27 de abril de 1989, Turner/Comisión, 192/88, Rec. p. 1017). 69 El demandante considera que ha quedado demostrado que siempre ha basado su acción judicial en el artículo 72 del Estatuto. Sostiene que los gastos ocasionados por el programa de "remedial teaching" deben considerarse en su totalidad como gastos médicos y que deben reembolsarse por ese motivo, al igual que los demás gastos relacionados con enfermedades reconocidas como graves por la AFPN, hasta el 100 %. Opina que su recurso es totalmente admisible. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 70 Mediante estas pretensiones, el demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia diversas declaraciones de principio que están dirigidas, en realidad, a que se reconozca su derecho del reembolso del 100 % de los gastos en que ha incurrido en el marco del programa de "remedial teaching" que ha seguido su hija y, de esta forma, a que este Tribunal dirija, desde este mismo momento, órdenes conminatorias a la autoridad encargada de la ejecución de la sentencia que deba dictarse en el caso de autos. 71 Ahora bien, no corresponde al Tribunal de Primera Instancia, en el marco del control de legalidad, dirigir órdenes conminatorias a las autoridades comunitarias ni sustituir con su decisión la de estas autoridades. Por ello, debe declararse la inadmisibilidad de dichas pretensiones. Fondo 72 En apoyo de su recurso en el asunto T-74/89, el demandante alega, en primer lugar, que la decisión impugnada carece de base jurídica. En segundo lugar, considera que está basada en motivos ilegítimos. En tercer lugar, sostiene que está viciada por un error de hecho y de Derecho. En cuarto lugar, alega la violación del principio de protección de la confianza legítima y, en quinto lugar, el incumplimiento del deber de asistencia y protección. ° Motivos basados, respectivamente, en una falta de base jurídica, en motivos ilegítimos y en un error de hecho y de Derecho Alegaciones de las partes 73 En su primer motivo, el demandante alega que la decisión denegatoria de cualquier reembolso de los gastos referentes al programa de "remedial teaching" en el que participó su hija durante el año 1987/1988 carece de base jurídica y es contraria a las disposiciones del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, que dispone que se concederá un reembolso del 100 % al funcionario, a su cónyuge o a las personas que estén a su cargo en caso de enfermedad considerada de gravedad comparable a las otras enfermedades especificadas en dicho artículo. A la vez que recuerda que se le concedió un reembolso del 100 % de forma ininterrumpida y sin que se hubiera formulado la menor reserva durante más de cinco años, el demandante considera que ninguna disposición del Estatuto puede justificar este cambio de decisión. 74 El Parlamento no discute que el demandante tenga derecho a un reembolso del 100 %, conforme a las disposiciones del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, concretadas por el punto IV del Anexo I de la Reglamentación de cobertura, pero subraya que sólo puede hacerse cargo de gastos médicos en el sentido de la interpretación propuesta por el Comité de Gestión del Régimen Común. Incluso si los gastos controvertidos en el caso de autos pudieran considerarse prestaciones no previstas, en el sentido del punto XV del Anexo I, en todo caso sólo podrían ser cubiertos si cumplieran los requisitos fijados, en cada caso, por el Comité de Gestión. Además, subraya el Parlamento, la posibilidad de hacerse cargo de prestaciones no previstas no implica en modo alguno una obligación en este sentido. Refiriéndose a la sentencia del Tribunal de Justicia, Buyl/Comisión, antes citada, el Parlamento recuerda que cada decisión de reembolso se adopta basándose en los méritos del expediente y que la práctica seguida en este caso en el pasado no puede vincular a la administración, en la medida en que ésta no ha asumido, frente al demandante, un compromiso de mantener un determinado porcentaje de reembolso. 75 En su dúplica, el Parlamento añade que la cobertura del 100 %, durante los años 1983/1984 y 1984/1985, de los gastos relativos a los cursos especiales seguidos por la hija del demandante estaba relacionada con una enseñanza impartida en la Sibford School, establecimiento prestigioso por los medios que pone a disposición de los niños que tienen dificultades escolares, en particular de tipo disléxico. Cuando la oficina liquidadora se negó, a partir de 1985/1986, a hacerse cargo del 100 % de los gastos relativos a los cursos especiales, éstos eran impartidos por la British School de Bruselas. A la vista de los documentos aportados por cada una de las escuelas, la oficina liquidadora consideró que la British School, a diferencia de la Sibford School, no era un establecimiento especializado. 76 En su segundo motivo, el demandante alega que la decisión se basa en motivos ilegítimos, porque justifica la negativa a hacerse cargo de los gastos por el hecho de que los gastos controvertidos se refieren a unos cursos de recuperación de matemáticas. Según el demandante, la autoridad correspondiente tendría que haberse pronunciado sobre si la enfermedad de su hija entra en la categoría de las "otras enfermedades consideradas de gravedad comparable" que permiten un reembolso del 100 %. El demandante, que subraya que la administración no ha tenido en consideración las explicaciones detalladas que facilitó el responsable de la British School de Bruselas, sostiene que los gastos objeto de litigio entran en la categoría de los gastos médicos o paramédicos, como la propia parte demandada reconoció con anterioridad. 77 El Parlamento responde que el objeto único del litigio se refiere a la naturaleza médica o no de los gastos objeto de litigio. Considera que los gastos controvertidos no eran gastos médicos en el sentido del Anexo I de la Reglamentación de cobertura, según la interpretación dada a este concepto por el Comité de Gestión. Basándose en ocho documentos, entre los cuales figuran un certificado de la Dra. Judith Themen de la Sibford School, un informe y un certificado del Dr. Marc Boel, así como documentos que aportó el propio demandante, el Parlamento sostiene que los cursos de que se trata tienen un carácter técnico y no médico. A este respecto, añade que, según la disposición de interpretación del concepto de gastos médicos, adoptada por los Jefes de administración el 10 de septiembre de 1987, las prestaciones incluidas en este concepto "deben ser ejecutadas por una o varias personas legalmente habilitadas para ejercer la profesión médica o paramédica o por establecimientos médicos debidamente homologados por las autoridades competentes". Ahora bien, la British School no es un establecimiento médico ni paramédico debidamente autorizado por las autoridades competentes y las informaciones facilitadas por el demandante no demuestran que el tratamiento controvertido haya sido aplicado por una o varias personas legalmente habilitadas para ejercer la profesión médica o paramédica. La demandada destaca, además, que las capacitaciones acreditadas por las personas encargadas, en el caso de autos, del programa de "remedial teaching" no se mencionan en la Directiva 75/362/CEE del Consejo, de 16 de junio de 1975, sobre reconocimiento mutuo de diplomas, certificados y otros títulos de médico, que contiene además medidas destinadas a facilitar el ejercicio efectivo de derecho de establecimiento y de libre prestación de servicios (DO L 167, p. 1; EE 06/01, p. 186). 78 En su tercer motivo, el demandante sostiene que la decisión impugnada está manifiestamente viciada por un error de hecho y de Derecho por cuanto hace abstracción de que las personas que se ocupan de su hija son todas, salvo la Sra. P., profesionales que pertenecen al mundo médico o paramédico y al no tener en cuenta los certificados médicos que ha presentado, de los que se deduce claramente que las dos terapias seguidas, esto es, la terapia psicológica y la "remedial teaching-educational therapy", constituyen un conjunto inseparable que forma parte de un programa global de cuidados de rehabilitación. La decisión impugnada contradice las numerosas propuestas de reembolso hechas, en particular por el médico asesor. Además, el demandante alega que el dictamen del Consejo Médico de 8 de febrero de 1988, en el que se basa, entre otros, el dictamen del Comité de Gestión de 28 de septiembre de 1988, no le ha sido comunicado y que su hija no ha sido examinada nunca por un médico asesor. 79 El Parlamento insiste en el hecho de que se observaron todos los mecanismos de consulta y de dictamen previstos en el Estatuto y que todos los órganos afectados tuvieron conocimiento del expediente completo, incluyendo los dictámenes médicos elaborados por el Dr. Marc Boel y el documento que enumera las capacitaciones profesionales del personal de la British School que participaba en el programa especial al que asistía la hija del demandante. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 80 Este Tribunal de Primera Instancia destaca que la cuestión que subyace en los tres presentes motivos es esencialmente determinar si los gastos generados por el programa de "remedial teaching" que siguió la hija del demandante durante el año escolar 1987/1988 en la British School son gastos médicos en el sentido del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto y del Anexo I de la Reglamentación de cobertura. Por consiguiente, procede examinarlos juntos. 81 Por haber considerado este Tribunal de Primera Instancia que el programa de "remedial teaching" seguido por la hija del demandante en la British School durante el año escolar 1986/1987 no tenía carácter médico o paramédico (véase, más arriba, el apartado 49) y puesto que el demandante no ha demostrado, ni tampoco ha alegado, que el programa seguido durante el año escolar 1987/1988 fuera concebido u organizado de forma distinta, hay que considerar que la decisión de no reconocer los gastos referentes a dicho programa como gastos cubiertos por el seguro contra los riesgos de enfermedad, en el sentido del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, no esta viciada por un error de hecho ni de Derecho. 82 En cuanto a la legalidad de la decisión, por cuanto la negativa a reembolsar el 100 % de los gastos controvertidos pudiera constituir un cambio brusco en relación con decisiones anteriores, este Tribunal de Primera Instancia considera que la AFPN tiene la obligación de determinar, para cada solicitud de reembolso, si se cumplen los requisitos de reembolso del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto, a la luz de los elementos de hecho y de Derecho que el interesado le presente, sin estar vinculada por una decisión anterior adoptada basándose en elementos diferentes o menos completos. 83 Además, este Tribunal de Primera Instancia señala que la administración nunca ofreció garantía precisa alguna al demandante en cuanto al reembolso futuro de los gastos relativos al programa de "remedial teaching" y, de esta forma, en modo alguno indujo al demandante a confiar en la continuidad de una situación preexistente respecto a la que disponía de facultad de apreciación. 84 En cuanto al argumento del demandante según el cual el dictamen del Consejo Médico de 8 de febrero de 1988, uno de los elementos tomados en consideración por el Comité de Gestión del Régimen Común en su dictamen nº 16/88, de 28 de septiembre de 1988, que confirma la decisión de la oficina liquidadora de 28 de marzo de 1988, no le fue comunicado, procede recordar que la Reglamentación de cobertura, en particular su capítulo II, no dispone que se comunique al interesado un posible dictamen del Consejo Médico, elaborado a instancias del Comité de Gestión. Este Tribunal de Primera Instancia observa que el demandante no ha concretado de qué forma la falta de comunicación de dicho dictamen perjudicó su situación jurídica. A este respecto, este Tribunal de Primera Instancia señala que el demandante ha tenido oportunidad sobrada de alegar sus argumentos en contra de la decisión impugnada. De ello se deduce que debe desestimarse la alegación del demandante. 85 En lo tocante a la imputación hecha por el demandante a la demandada de no haber solicitado que el médico asesor realizara un reconocimiento médico a su hija, este Tribunal de Primera Instancia recuerda que el Parlamento ha afirmado, sin ser rebatido por el demandante, que todos los órganos de decisión afectados tuvieron conocimiento de un expediente completo, que contenía, en particular, los dictámenes del Dr. Marc Boel referentes a la hija del demandado, así como un documento que enumeraba las capacitaciones profesionales del personal de la British School que participa en el programa especial al que asistía la hija del demandante. De ello se desprende que la parte demandada adoptó la decisión impugnada con total conocimiento del estado de salud de la hija del demandante y de las capacitaciones del personal de la British School. Debe desestimarse, pues, el argumento del demandante en este sentido. 86 Como consecuencia de lo que antecede, deben desestimarse los tres primeros motivos alegados por el demandante. ° Motivo basado en la violación del principio de protección de la confianza legítima Alegaciones de las partes 87 En su cuarto motivo, el demandante alega una violación del principio de protección de la confianza legítima. Imputa a la parte demandada no haberle señalado la existencia de la disposición interpretativa del concepto de gastos médicos adoptada por los Jefes de administración el 10 de septiembre de 1987, con el fin de que pudiera tomar las medidas necesarias para probar que las personas que se ocupaban de su hija estaban legalmente habilitadas para ejercer la profesión médica o paramédica. Además, considera que las autoridades competentes deberían haber realizado las gestiones necesarias con el fin de homologar la British School. Según el demandante, la omisión de la parte demandada constituye una violación del principio de protección de la confianza legítima, a cuyo respeto, por parte de su Institución, tiene derecho todo funcionario. 88 El Parlamento observa que los datos relativos a las capacitaciones médicas o paramédicas de las personas que se ocupan del programa especial fueron comunicadas al médico asesor y fueron tenidas en cuenta. Añade que sólo un establecimiento médico o paramédico puede ser objeto de homologación, lo que no es el caso de la British School. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 89 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda, en primer lugar, que, conforme a una jurisprudencia reiterada, el derecho a reclamar la protección de la confianza legítima corresponde a cualquier particular que se encuentre en una situación de la que se desprenda que la administración comunitaria le ha hecho concebir esperanzas fundadas. Por el contrario, ningún funcionario puede invocar una violación del principio de confianza legítima si la administración no le ha dado unas seguridades concretas (véase en particular la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 17 de diciembre de 1992, Holtbecker/Comisión, T-20/91, Rec. p. II-2599). 90 Este Tribunal de Primera Instancia recuerda, seguidamente, que las disposiciones de interpretación de la Reglamentación de cobertura, adoptadas por el Comité de Gestión y aprobadas por los Jefes de administración, constituyen unas normas de carácter público, que han sido puestas en conocimiento de los funcionarios y agentes de las Instituciones comunitarias y a las que éstos tienen acceso. 91 De ello se desprende que la administración, al no señalar al demandante la existencia de dichas disposiciones de interpretación, no ha podido hacerle concebir una esperanza fundada de que la AFPN reembolsaría los gastos generados por el programa de "remedial teaching" seguido por su hija durante el año escolar 1987/1988. Igualmente, el hecho de que la administración no haya realizado gestiones con vistas a homologar la British School como establecimiento médico o paramédico no puede constituir, como tal, una violación del principio alegado. 92 Por consiguiente, el motivo basado en la violación del principio de protección de la confianza legítima no puede estimarse. ° Motivo basado en la violación del deber de asistencia y protección Alegaciones de las partes 93 El demandante pretende que el Parlamento ha incumplido su deber de asistencia y protección al anular pura y simplemente el reembolso de los gastos que le incumben, aun cuando la carga económica generada por los cursos especiales que sigue su hija es muy pesada. Ha expuesto que, durante el año escolar 1987/1988, los gastos relativos a los cursos especiales ascendieron a 198.000 BFR y los gastos de escolaridad de base en la British School, a 341.000 BFR, mientras que su sueldo base fue, del mes de julio al mes de diciembre de 1987, de 312.226 BFR y, del mes de enero al mes de junio de 1988, de 326.697 BFR. 94 El Parlamento destaca que el deber de asistencia y protección implica que, cuando se pronuncia respecto a la situación de un funcionario, la autoridad tiene en cuenta la totalidad de los elementos que pueden determinar su decisión, teniendo en cuenta tanto el interés del servicio como el interés del funcionario afectado. A este respecto, el Parlamento considera que el demandante no ha probado de qué forma la parte demandada ha incumplido dicho deber, a la vista, por una parte, de los importes adicionales que se le concedieron en concepto de duplicación de la asignación por hijo a cargo y de la asignación escolar y, por otra parte, del complemento mensual de ingresos debido a la reducción fiscal adicional de 13.015 BFR al mes. Además, el Parlamento observa que el demandante no ha presentado ninguna solicitud con el fin de acogerse al artículo 76 del Estatuto porque su situación sea particularmente difícil como consecuencia del estado de salud de su hija, y que ningún documento en poder de la AFPN ha permitido considerar, a la vista del sueldo del demandante, que éste estuviera en una situación particularmente difícil. A mayor abundamiento, el Parlamento subraya que el deber de asistencia y protección no implica en modo alguno que los gastos de recuperación escolar estén a cargo del Régimen Común. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 95 Este Tribunal de Primera Instancia señala, en primer lugar, que la decisión impugnada no supone la revocación de decisiones anteriores de reembolso de los gastos generados por los cursos especiales seguidos por la hija del demandante, sino que contiene una denegación de la autorización previa referente al programa de "educational therapy" que debía seguir la hija del demandante durante el año escolar 1987/1988. 96 Según una jurisprudencia reiterada, el deber de asistencia y protección de la administración para con sus agentes refleja el equilibrio de derechos y obligaciones recíprocos que el Estatuto ha creado en las relaciones entre la autoridad pública y los agentes del servicio público. Este deber implica, en particular, que, cuando resuelva sobre la situación de un funcionario, la autoridad tome en consideración la totalidad de los elementos que pueden determinar su decisión y que, al hacerlo, no sólo tenga en cuenta el interés del servicio, sino también el interés del funcionario afectado (sentencia de 23 de octubre de 1986, Schwiering/Tribunal de Cuentas, 321/85, Rec. p. 3199, apartado 18; sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 20 de junio de 1990, Burban/Parlamento, T-133/89, Rec. p. II-245, apartado 27). Sin embargo, la protección de los derechos y de los intereses de los funcionarios debe siempre tener su límite en la observación de las normas vigentes (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 27 de marzo de 1990, Chomel/Comisión, T-123/89, Rec. p. II-131, apartado 32). 97 En el caso de autos, la AFPN denegó la petición de autorización previa presentada el 18 de octubre de 1987 por el demandante en relación con el programa de "remedial teaching" que debía seguir su hija durante el año escolar 1987/1988, aduciendo como motivo, considerado legítimo por este Tribunal de Primera Instancia, que no podía, a la vista de las informaciones de que disponía y basándose en las disposiciones estatutarias vigentes, considerar que los gastos relativos a dicho programa eran gastos cubiertos por el seguro contra los riesgos de enfermedad en el sentido del apartado 1 del artículo 72 del Estatuto. De ello se deduce que, al adoptar su decisión de conformidad con las disposiciones vigentes, después de haber procedido a una apreciación completa de todos los elementos determinantes, el Parlamento no ha incumplido el deber de asistencia y protección que le incumbe. 98 Por consiguiente, debe desestimarse el motivo basado en una violación del deber de asistencia y protección. Asunto T-33/89 y asunto T-74/89 99 Del conjunto de las consideraciones precedentes se deduce que deben desestimarse ambos recursos en su totalidad. Decisión sobre las costas Costas 100 A tenor del párrafo primero del apartado 2 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así se hubiere solicitado. Sin embargo, según el artículo 88 del mismo Reglamento, las Instituciones soportarán los gastos en que hubieren incurrido en los recursos de los agentes de las Comunidades. Procede, pues, ordenar, en ambos asuntos, que cada parte cargue con sus propias costas. 101 Según las disposiciones del artículo 91 en relación con las del artículo 74 del Reglamento de Procedimiento, los gastos de desplazamiento y de estancia y la indemnización por lucro cesante de los testigos se consideran costas recuperables. En el caso de autos, procede ordenar que el demandante cargue con los gastos relativos al examen de testigos. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Cuarta) decide: 1) Desestimar los recursos. 2) Cada una de las partes cargará con sus propias costas. 3) El demandante cargará con los gastos relativos al examen de testigos.

62005CJ0278

de

Entscheidungsgründe 1. Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung von Art. 8 der Richtlinie 80/987/EWG des Rates vom 20. Oktober 1980 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über den Schutz der Arbeitnehmer bei Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers (ABl. L 283, S. 23; im Folgenden: Richtlinie). 2. Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen Frau Robins sowie 835 weiteren Mitgliedern zweier betrieblicher Altersversorgungssysteme (im Folgenden: Kläger) und dem Secretary of State for Work and Pensions, der im Vereinigten Königreich für Fragen der Beschäftigung und Altersversorgung zuständig ist, wegen der Kürzung der Ansprüche der Kläger auf Leistungen bei Alter infolge der Zahlungsunfähigkeit ihres Arbeitgebers. Rechtlicher Rahmen Gemeinschaftsrecht 3. Art. 1 Abs. 1 der Richtlinie bestimmt: „Diese Richtlinie gilt für Ansprüche von Arbeitnehmern aus Arbeitsverträgen oder Arbeitsverhältnissen gegen Arbeitgeber, die zahlungsunfähig im Sinne des Artikels 2 Absatz 1 sind.“ 4. Art. 2 der Richtlinie lautet: „(1) Im Sinne dieser Richtlinie gilt ein Arbeitgeber als zahlungsunfähig, a) wenn die Eröffnung eines nach den Rechts- und Verwaltungsvorschriften des betreffenden Mitgliedstaats vorgesehenen Verfahrens über das Vermögen des Arbeitgebers zur gemeinschaftlichen Befriedigung seiner Gläubiger beantragt worden ist, das die Berücksichtigung der in Artikel 1 Absatz 1 genannten Ansprüche gestattet, und b) wenn die aufgrund der genannten Rechts- und Verwaltungsvorschriften zuständige Behörde – entweder die Eröffnung des Verfahrens beschlossen hat, – oder festgestellt hat, dass das Unternehmen oder der Betrieb des Arbeitgebers endgültig stillgelegt worden ist und die Vermögensmasse nicht ausreicht, um die Eröffnung des Verfahrens zu rechtfertigen. (2) Diese Richtlinie lässt das einzelstaatliche Recht bezüglich der Begriffsbestimmung der Worte ‚Arbeitnehmer‘, ‚Arbeitgeber‘, ‚Arbeitsentgelt‘, ‚erworbenes Recht‘ und ‚Anwartschaftsrecht‘ unberührt.“ 5. Nach Art. 3 der Richtlinie treffen die Mitgliedstaaten die erforderlichen Maßnahmen, damit vorbehaltlich von Art. 4 Garantieeinrichtungen die Befriedigung der nicht erfüllten Ansprüche der Arbeitnehmer aus Arbeitsverträgen oder Arbeitsverhältnissen, die das Arbeitsentgelt für den vor einem bestimmten Zeitpunkt liegenden Zeitraum betreffen, sicherstellen. Dieser Zeitpunkt ist nach Wahl der Mitgliedstaaten einer der in Art. 3 Abs. 2 vorgesehenen. 6. Nach Art. 4 Abs. 1 und 2 der Richtlinie können die Mitgliedstaaten die in Art. 3 vorgesehene Zahlungspflicht der Garantieeinrichtungen auf die Befriedigung der nicht erfüllten Ansprüche in Höhe des Arbeitsentgelts für entweder drei Monate, achtzehn Monate oder acht Wochen begrenzen. 7. Laut Art. 7 „[treffen d]ie Mitgliedstaaten … die notwendigen Maßnahmen, um sicherzustellen, dass die Nichtzahlung an ihre Versicherungsträger von Pflichtbeiträgen zu den einzelstaatlichen gesetzlichen Systemen der sozialen Sicherheit, die vom Arbeitgeber vor Eintritt seiner Zahlungsunfähigkeit geschuldet waren, keine Nachteile für die Leistungsansprüche der Arbeitnehmer gegenüber diesen Versicherungsträgern mit sich bringt, soweit die Arbeitnehmerbeitragsanteile von den gezahlten Löhnen einbehalten worden sind“. 8. Nach Art. 8 „[vergewissern sich d]ie Mitgliedstaaten …, dass die notwendigen Maßnahmen zum Schutz der Interessen der Arbeitnehmer sowie der Personen, die zum Zeitpunkt des Eintritts der Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers aus dessen Unternehmen oder Betrieb bereits ausgeschieden sind, hinsichtlich ihrer erworbenen Rechte oder Anwartschaftsrechte auf Leistungen bei Alter, einschließlich Leistungen für Hinterbliebene, aus betrieblichen oder überbetrieblichen Zusatzversorgungseinrichtungen außerhalb der einzelstaatlichen gesetzlichen Systeme der sozialen Sicherheit getroffen werden“. 9. Laut Art. 9 schränkt die Richtlinie nicht die Möglichkeit der Mitgliedstaaten ein, für die Arbeitnehmer günstigere Rechts- oder Verwaltungsvorschriften anzuwenden oder zu erlassen. Nationales Recht Die Absicherung der Beitragszahlungen zu den Altersversorgungssystemen 10. Nach dem Employment Rights Act 1996 und dem Pension Schemes Act 1993 (im Folgenden: PSA 1993) nimmt das Redundancy Payments Directorate im Namen des Secretary of State for Trade and Industry Zahlungen aus dem National Insurance Fund (im Folgenden: NIF) vor, um die Rechte ehemaliger Arbeitnehmer bei Zahlungsunfähigkeit ihres Arbeitgebers zu wahren. Es wird dann an deren Stelle Gläubiger im Insolvenzverfahren über das Vermögen des Arbeitgebers. 11. Section 124 des PSA 1993 ermöglicht die Zahlung „einschlägiger Beiträge“ aus Mitteln des NIF an ein Versorgungssystem, wenn Beitragszahlungen eines zahlungsunfähigen Arbeitgebers ausbleiben. 12. Bei den in Section 124 (2) des PSA 1993 definierten „einschlägigen Beiträgen“ handelt es sich um Beiträge, die – von einem Arbeitgeber für eigene Rechnung zu zahlen sind oder – im Namen eines Arbeitnehmers zu zahlen sind, sofern der Arbeitgeber tatsächlich eine diesem Betrag entsprechende Summe vom Entgelt des Arbeitnehmers als dessen Beitragsleistung abgezogen hat. 13. Die Summe der vom Arbeitgeber für eigene Rechnung zu zahlenden Beiträge wird in Section 124 (3) des PSA 1993 definiert als der geringste der folgenden Beträge: – der Betrag, der in den zwölf Monaten vor dem Eintritt der Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers fällig geworden ist; – wenn die Leistungen des Versorgungssystems unter Bezug auf das Gehalt eines Mitglieds berechnet werden: der Betrag, der nach Bescheinigung eines Aktuars erforderlich ist, um die Verbindlichkeiten des Versorgungssystems bei Auflösung gegenüber oder hinsichtlich der Arbeitnehmer zu erfüllen; – 10 % der Gesamtsumme des den Arbeitnehmern in den zwölf Monaten vor dem Eintritt der Zahlungsunfähigkeit gezahlten oder zu zahlenden Entgelts. 14. Der Betrag, der für rückständige Beiträge im Namen eines Arbeitnehmers gefordert werden kann, wird in Section 124 (5) des PSA 1993 definiert als die Summe der Beträge, die in den zwölf Monaten vor dem Eintritt der Zahlungsunfähigkeit vom Entgelt des Arbeitnehmers abgezogen worden sind. 15. Section 117 (2) (b) des PSA 1993 sieht vor, dass die vom Secretary of State vorgenommenen Zahlungen aus Mitteln des NIF finanziert werden, und Section 127 regelt den Forderungsübergang. Der Pensions Compensation Board und das Fraud Compensation Scheme 16. Die Sections 81 bis 86 des Pensions Act 1995 in der Fassung des Welfare Reform and Pensions Act 1999 (im Folgenden: PA 1995) sahen Ersatzleistungen für Versorgungsbezüge durch den Pensions Compensation Board vor, wenn der Arbeitgeber zahlungsunfähig war und der Wert der Aktiva des Versorgungssystems durch eine Straftat, die unredliches Verhalten („dishonesty“) in betrügerischer Absicht („defraud“) einschloss, vermindert worden war. 17. Diese Regelung über einen Ausgleich durch den Pensions Compensation Board wurde zum September 2005 aufgrund der Sections 182 bis 189 des Pensions Act 2004 (im Folgenden: PA 2004) – ebenfalls für den Fall, dass die Vermögensmasse infolge eines Betrugs unzureichend ist – durch das Fraud Compensation Scheme ersetzt. Der Rückkauf von Ansprüchen im staatlichen Altersversorgungssystem 18. Nach Section 55 des PSA 1993 in seiner durch Section 141 des PA 1995 geänderten Fassung sowie den Occupational Pension Schemes (Contracting‑out) (Amount Required for Restoring State Scheme Rights and Miscellaneous Amendment) Regulations 1998 (SI 1998/1397) können Mitglieder von Versorgungseinrichtungen, die bestimmte Voraussetzungen erfüllen, ihre Altersversorgungsansprüche im staatlichen System vollständig oder teilweise wiederherstellen, wenn die Liquidation der betreffenden Einrichtung frühestens am 6. April 1997 begonnen hat und diese über kein ausreichendes Vermögen verfügt. Unabhängige Treuhandfonds für die Geldmittel der Versorgungssysteme 19. Section 592 des Income and Corporation Taxes Act 1988 gewährte Arbeitgebern und Arbeitnehmern Steuervergünstigungen auf an Versorgungssysteme gezahlte Beträge, wenn die Gelder in einem unabhängigen Treuhandfonds gehalten wurden und somit anderen Gläubigern im Fall der Zahlungsunfähigkeit nicht zur Verfügung standen. Zusatzversorgungssysteme hielten sich wegen der gewährten Steuervergünstigung in der Regel an diese Verpflichtung. 20. Seit dem 6. April 2006 setzt eine Steuerbegünstigung nicht mehr voraus, dass Gelder von Versorgungssystemen in einem unabhängigen Treuhandfonds gehalten werden. Jedoch müssen gemäß der am 23. September 2005 in Kraft getretenen Section 252 (2) des PA 2004 Versorgungssysteme als unabhängige Treuhandvermögen errichtet werden, damit die Treuhänder Finanzierungszahlungen entgegennehmen können. Das „Minimum Funding Requirement“ (MFR) und die Forderung gegen den Arbeitgeber 21. Nach Section 56 des PA 1995 müssen betriebliche Versorgungssysteme – mit Ausnahme bestimmter Systeme – sicherstellen, dass der Wert ihrer Aktiva nicht geringer ist als der Umfang ihrer Verbindlichkeiten, die auf der Grundlage des „Minimum Funding Requirement [Mindestfinanzierungserfordernis]“ bewertet werden. 22. Section 75 des PA 1995 sowie die Occupational Pension Schemes (Deficiency on Winding Up etc.) Regulations 1996 (SI 1996/3128) in der Fassung der Occupational Pension Schemes (Minimum Funding Requirement and Miscellaneous Amendments) Regulations 2002 (SI 2002/380) (im Folgenden: Masseunzulänglichkeitsverordnung) sehen vor, dass, wenn ein gehaltsbezogenes betriebliches Versorgungssystem, auf das Section 75 Anwendung findet, liquidiert oder der Arbeitgeber im Sinne dieser Section zahlungsunfähig wird und die Aktiva des Systems zum maßgeblichen Zeitpunkt seine Verbindlichkeiten unterschreiten, ein der Differenz entsprechender Betrag als Forderung der Treuhänder des Systems gegen den Arbeitgeber behandelt wird, wodurch den Treuhändern ermöglicht wird, eine Klage zur Beitreibung der Forderung zu erheben. 23. Zum 6. April 2005 wurde Section 75 des PA 1995 durch Section 271 des PA 2004 geändert und die Masseunzulänglichkeitsverordnung durch die Occupational Pension Schemes (Employer Debt) Regulations 2005 (SI 2005/678) in der Fassung der Occupational Pension Schemes (Employer Debt etc.) (Amendment) Regulations 2005 (SI 2005/222 4) ersetzt. Die vorstehend genannten Vorschriften sind jedoch dem Grunde nach unverändert geblieben. 24. Darüber hinaus sind bestimmte Arbeitgeberbeiträge zu betrieblichen oder staatlichen Versorgungssystemen vorrangige Forderungen nach Kategorie 4 des Anhangs 6 des Insolvency Act 1986, insbesondere – Arbeitnehmerbeiträge zu einem betrieblichen Versorgungssystem, die innerhalb der letzten vier Monate vor dem Eintritt der Zahlungsunfähigkeit vom Entgelt des Arbeitnehmers abgezogen, aber vom Arbeitgeber noch nicht an die Einrichtung entrichtet worden sind, und – Beiträge, die der Arbeitgeber für die letzten zwölf Monate vor dem Eintritt der Zahlungsunfähigkeit einem betrieblichen Versorgungssystem im Rahmen des „contracting‑out“ (Möglichkeit der Befreiung von der Zugehörigkeit zum State Earnings Pension Scheme [SERPS] – dem System der entgeltbezogenen staatlichen Zusatzrente – durch den Beitritt zu einem betrieblichen Versorgungssystem) schuldet, sofern die Beiträge der Finanzierung der garantierten Mindestrente (Section 8 [2] des PSA 1993) oder der nach dem Versorgungssystem geschützten Rechte (Section 10 des PSA 1993) zuzurechnen sind. Ausgangsverfahren 25. Die Kläger sind ehemalige Arbeitnehmer der Gesellschaft ASW Limited, über deren Vermögen aufgrund eines Beschlusses vom 24. April 2003 ein Insolvenzverfahren anhängig ist. 26. Sie waren Mitglieder von Altersversorgungssystemen, die durch diese Gesellschaft finanziert wurden, nämlich des ASW Pension Plan und des ASW Sheerness Steel Group Pension Fund (im Folgenden: Altersversorgungssysteme). 27. Diese Versorgungssysteme weisen folgende Merkmale auf, die bei privaten endgehaltsbezogenen Betriebsrentensystemen im Vereinigten Königreich üblich sind: – Die Leistungen, sogenannte „endgehaltsbezogene Leistungen“, werden unter Bezug auf eine Anwachsrate sowie das letzte Gehalt und die Dauer der Betriebszugehörigkeit jedes Mitglieds berechnet. – Die Mitglieder entrichten einen Prozentsatz ihres Arbeitsentgelts als Beitrag, und der Arbeitgeber ist verpflichtet, in dem für die Aufrechterhaltung und Sicherung der Leistungen erforderlichen Umfang Beiträge zu leisten, weswegen diese Versorgungssysteme als „Kostenausgleichs“-Systeme bezeichnet werden. – Die arbeitgebende Gesellschaft, die diese Systeme finanziert, ist berechtigt, anzukündigen, dass sie die Beitragszahlung einstellt und die Liquidation der Versorgungssysteme einleitet. – Mit Beginn der Liquidation kommen die Vorschriften der Section 75 des PA 1995, die sich auf eine gesetzliche Schuld des Unternehmens gegenüber den Altersversorgungssystemen beziehen, zur Anwendung. 28. Die Altersversorgungssysteme wurden im Juli 2002 geschlossen und befinden sich in Liquidation. Ihre Treuhänder müssen nunmehr die Aktiva der Versorgungssysteme einsetzen, um die Leistungen zugunsten der Mitglieder gemäß bestimmten Rangkategorien sicherzustellen, die durch die Vorschriften der Versorgungssysteme in ihrer durch das Gesetz geänderten Fassung festgelegt worden sind. Die Aktiva der Versorgungssysteme werden zunächst dazu verwendet, die Leistungen für diejenigen Mitglieder sicherzustellen, die zum Zeitpunkt des Übergangs in die Liquidation bereits Renten bezogen hatten, und danach, soweit den Versorgungssystemen noch Aktiva verbleiben, zur Sicherstellung der Leistungen zugunsten derjenigen, die zu dem Zeitpunkt, zu dem die Versorgungssysteme in die Liquidation übergingen, noch keine Rente bezogen. 29. Nach den jüngsten Bewertungen der Versorgungssysteme durch deren Aktuare werden die Aktiva nicht ausreichen, um die Ansprüche und Anwartschaften aller Mitglieder zu decken, so dass die Anwartschaften der nicht pensionierten Mitglieder gekürzt werden. 30. Da die Kläger der Ansicht sind, dass die im Vereinigten Königreich geltenden Vorschriften ihnen nicht das in Art. 8 der Richtlinie vorgeschriebene Schutzniveau verschafften, verklagten sie das Vereinigte Königreich in der Person des Secretary of State for Work and Pensions auf Ersatz des entstandenen Schadens. 31. Der High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, bei dem dieser Rechtsstreit anhängig ist, hat beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1. Ist Art. 8 der Richtlinie dahin gehend auszulegen, dass er die Mitgliedstaaten verpflichtet, sicherzustellen, dass die Anwartschaften von Arbeitnehmern aus betrieblichen oder überbetrieblichen Zusatzversorgungseinrichtungen, die endgehaltsbezogene Leistungen vorsehen, in dem Fall, dass der private Arbeitgeber der Arbeitnehmer zahlungsunfähig wird und die Aktiva der Einrichtungen zur Finanzierung dieser Anwartschaften nicht ausreichen, vollständig durch die Mitgliedstaaten finanziert werden? 2. Falls die Antwort auf Frage 1 nein lautet: Wurden die sich aus Art. 8 ergebenden Anforderungen durch Rechtsvorschriften, wie sie im Vereinigten Königreich gelten und oben beschrieben worden sind, ausreichend umgesetzt? 3. Falls die gesetzlichen Vorschriften des Vereinigten Königreichs nicht den Anforderungen des Art. 8 genügen: Welche Prüfung sollte das nationale Gericht vornehmen, um festzustellen, ob die dementsprechende Verletzung von Gemeinschaftsrecht hinreichend qualifiziert ist, um einen Schadensersatzanspruch nach sich zu ziehen? Reicht insbesondere die bloße Verletzung als Nachweis für das Vorliegen eines hinreichend qualifizierten Verstoßes aus, oder muss der Mitgliedstaat auch die Grenzen seiner Regelungsbefugnis offensichtlich und schwerwiegend missachtet haben, oder ist eine andere Prüfung vorzunehmen und, wenn ja, welche? Zur ersten Frage 32. Mit seiner ersten Frage möchte das vorlegende Gericht im Wesentlichen wissen, ob Art. 8 der Richtlinie in dem Sinne auszulegen ist, dass die Finanzierung erworbener Rechte auf Leistungen bei Alter in dem Fall, dass der Arbeitgeber zahlungsunfähig wird und die Aktiva betrieblicher oder überbetrieblicher Zusatzversorgungseinrichtungen nicht ausreichen, zum einen von den Mitgliedstaaten selbst sichergestellt werden und zum anderen vollständig sein muss. Beim Gerichtshof eingereichte Erklärungen 33. Die Kläger vertreten die Ansicht, dass die Systematik der Richtlinie und der Wortlaut ihres Art. 8 den Mitgliedstaaten eine Ergebnispflicht auferlegten. Sofern erforderlich, müssten die erworbenen Rechte daher von diesen vollständig finanziert werden. 34. Das Vereinigte Königreich Großbritannien und Nordirland, Irland, das Königreich der Niederlande und die Kommission der Europäischen Gemeinschaften sind der Auffassung, Art. 8 der Richtlinie verlange von den Mitgliedstaaten nicht, dass sie die Gesamtheit der von den Arbeitnehmern erworbenen Rechte gewährleisteten. Er lasse den Mitgliedstaaten einen Ermessensspielraum. Antwort des Gerichtshofs 35. Soweit Art. 8 der Richtlinie allgemein bestimmt, dass sich die Mitgliedstaaten „vergewissern …, dass die notwendigen Maßnahmen … getroffen werden“, verpflichtet er sie seinem Wortlaut nach nicht, die Leistungsansprüche, die entsprechend der Richtlinie geschützt werden sollen, selbst zu finanzieren. 36. Die verwendeten Begriffe lassen den Mitgliedstaaten einen Ermessensspielraum hinsichtlich des für diesen Schutz einzuführenden Mechanismus. 37. Ein Mitgliedstaat kann deshalb z. B. statt einer staatlichen Finanzierung eine Versicherungspflicht zu Lasten der Arbeitgeber oder die Schaffung einer Garantieeinrichtung vorsehen, deren Finanzierung er im Einzelnen festlegt. 38. Hinsichtlich des von der Richtlinie geforderten Schutzniveaus bringt der erste Erwägungsgrund der Richtlinie zum Ausdruck, dass die Maßnahmen, die notwendig sind, um die Arbeitnehmer bei Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers zu schützen, „unter Berücksichtigung der Notwendigkeit einer ausgewogenen wirtschaftlichen und sozialen Entwicklung in der Gemeinschaft“ getroffen werden müssen. 39. Die Richtlinie will demnach einen Ausgleich zwischen den Interessen der Arbeitnehmer und den Notwendigkeiten einer ausgewogenen wirtschaftlichen und sozialen Entwicklung herstellen. 40. Sie soll den Arbeitnehmern auf Gemeinschaftsebene einen Mindestschutz bei Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers gewährleisten (Urteil vom 19. November 1991, Francovich u. a., C-6/90 und C-9/90, Slg. 1991, I-5737, Randnr. 3), wobei die Mitgliedstaaten gemäß Art. 9 der Richtlinie günstigere Bestimmungen anwenden oder erlassen können. 41. Der Schutzgrad, den die Richtlinie für jede der durch sie eingeführten speziellen Garantien verlangt, muss unter Berücksichtigung der in der jeweiligen Vorschrift verwendeten Begriffe festgelegt werden, die, soweit erforderlich, im Licht dieser Erwägungen ausgelegt werden. 42. Art. 8 der Richtlinie kann nicht dahin gehend ausgelegt werden, dass er eine vollständige Absicherung der Ansprüche auf Leistungen bei Alter aus Zusatzversorgungseinrichtungen verlangt. 43. Zwar sieht Art. 8 – ebenso wie Art. 7 der Richtlinie, der die einzelstaatlichen gesetzlichen Systeme der sozialen Sicherheit betrifft, und im Gegensatz zu ihren Art. 3 und 4, die die nicht erfüllten Ansprüche auf Arbeitsentgelt betreffen – nicht ausdrücklich vor, dass die Mitgliedstaaten das Schutzniveau begrenzen können. 44. Aus dem Fehlen eines entsprechenden ausdrücklichen Hinweises als solchem lässt sich jedoch nicht unabhängig vom Wortlaut der betreffenden Vorschrift die Absicht des Gemeinschaftsgesetzgebers ableiten, eine Pflicht zur Absicherung der Gesamtheit der Leistungsansprüche zu begründen. 45. Da Art. 8 der Richtlinie lediglich allgemein den Erlass der notwendigen Maßnahmen zum Schutz der Interessen der Betroffenen vorschreibt, räumt er den Mitgliedstaaten insoweit einen weiten Ermessensspielraum hinsichtlich der Festlegung des Schutzniveaus ein, der eine Pflicht zur vollständigen Absicherung ausschließt. 46. Auf die erste Frage ist daher zu antworten, dass Art. 8 der Richtlinie in dem Sinne auszulegen ist, dass die Finanzierung erworbener Rechte auf Leistungen bei Alter in dem Fall, dass der Arbeitgeber zahlungsunfähig wird und die Aktiva betrieblicher oder überbetrieblicher Zusatzversorgungseinrichtungen nicht ausreichen, weder zwangsläufig von den Mitgliedstaaten selbst sichergestellt werden noch vollständig sein muss. Zur zweiten Frage 47. Mit seiner zweiten Frage möchte das Gericht im Wesentlichen wissen, ob Art. 8 der Richtlinie einem Schutzsystem wie dem im Ausgangsverfahren in Rede stehenden entgegensteht. Beim Gerichtshof eingereichte Erklärungen 48. Die Kläger tragen vor, dass das fragliche nationale System bei seiner Anwendung zu einer Kürzung der Ansprüche um 80 % führen könne. Ein solches System mache Art. 8 für die Praxis bedeutungslos. Die erlassenen Vorschriften gewährleisteten keine ausreichende Umsetzung der Richtlinie. 49. Das Vereinigte Königreich ist der Auffassung, dass die in den Randnrn. 10 bis 24 des vorliegenden Urteils beschriebenen verschiedenen Komponenten des im Ausgangsverfahren in Rede stehenden Systems genügten, um den von Art. 8 der Richtlinie geforderten Mindestschutz zu gewährleisten. 50. Außerdem sei auf der Grundlage der Section 286 des PA 2004 und der Financial Assistance Scheme Regulations 2005 (SI 2005/1986) zum 1. September 2005 ein System finanzieller Beihilfen, das Financial Assistance Scheme (im Folgenden: FAS), eingeführt worden. Dieses System gewähre bestimmten Mitgliedern von Altersversorgungssystemen im Fall der Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers eine Beihilfe. Es sei auf betriebliche Versorgungssysteme anwendbar, bei denen ein Liquidationsverfahren zwischen dem 1. Januar 1997 und dem 5. April 2005 eröffnet worden sei. Es stocke die Rentenleistungen bis zu einer Höhe von etwa 80 % der vorgesehenen Rente auf. 51. Irland und das Königreich der Niederlande sind ebenfalls der Auffassung, dass Vorschriften wie die vom Vereinigten Königreich erlassenen eine angemessene Umsetzung der Richtlinie darstellten. 52. Die Kommission betont, dass das bestehende System nicht verhindert habe, dass es zu einer erheblichen Minderung der Ansprüche der Kläger gekommen sei. Diese Situation sei schwer mit dem von Art. 8 der Richtlinie verfolgten Ziel vereinbar. 53. Es sei schwierig, das von dieser Bestimmung geforderte Schutzniveau genau festzulegen. Trotzdem sei das Schutzniveau, das den Klägern zugutekomme, nicht ausreichend. Antwort des Gerichtshofs 54. Nach nicht bestrittenen Angaben in den Akten werden zwei der Kläger lediglich 20 % bzw. 49 % der Leistungen erhalten, auf die sie Anspruch hatten. 55. Mangels einer Pflicht zur vollständigen Absicherung der Leistungsansprüche ist das von der Richtlinie geforderte Mindestniveau zu bestimmen. 56. Im Gegensatz zu den Art. 3 und 4 der Richtlinie, deren Wortlaut es trotz des Ermessensspielraums, der den Mitgliedstaaten eingeräumt ist, erlaubt, die hinsichtlich nicht erfüllter Ansprüche auf Arbeitsentgelt geforderte Mindestgarantie zu bestimmen (vgl. Urteil Francovich u. a., Randnrn. 18 bis 20), enthält weder Art. 8 noch irgendeine andere Vorschrift der Richtlinie Anhaltspunkte, anhand deren sich das genaue Mindestniveau bestimmen lässt, das für den Schutz von Ansprüchen auf Leistungen aus Zusatzversorgungssystemen verlangt wird. 57. In Anbetracht des zum Ausdruck gekommenen Willens des Gemeinschaftsgesetzgebers können jedoch Vorschriften des innerstaatlichen Rechts, die in bestimmten Situationen auf eine Leistungsgarantie hinauslaufen, die auf 20 % oder 49 % der Ansprüche, die einem Arbeitnehmer zustanden, also auf weniger als deren Hälfte begrenzt ist, nicht als der Definition des in Art. 8 der Richtlinie verwendeten Begriffs „Schutz“ entsprechend angesehen werden. 58. Nach nicht bestrittenen Daten, die der Kommission vom Vereinigten Königreich mitgeteilt wurden, haben im Jahr 2004 – ungefähr 65 000 Mitglieder von Altersversorgungssystemen Verluste von mehr als 20 % im Verhältnis zu den erwarteten Leistungen erlitten; – ungefähr 35 000 von ihnen, d. h. fast 54 % der Gesamtheit, Verluste erlitten, die 50 % dieser Leistungen übersteigen. 59. Ein System wie das durch die Rechtsvorschriften des Vereinigten Königreichs geschaffene gewährleistet somit nicht den in der Richtlinie vorgesehenen Schutz und setzt deren Art. 8 nicht ordnungsgemäß um. 60. Dieses Ergebnis wird durch die Einführung eines Systems wie des FAS zum 1. September 2005 nicht in Frage gestellt, auch wenn dieses System auf Liquidationsverfahren anwendbar ist, die zwischen dem 1. Januar 1997 und dem 5. April 2005 eröffnet wurden. 61. Aus nicht bestrittenen Angaben in den Akten geht nämlich hervor, dass das FAS – nicht die Mitglieder eines Versorgungssystems erfasst, die am 14. Mai 2004 mehr als drei Jahre vor ihrem Eintritt in den Ruhestand standen; – nur ungefähr 11 000 der 85 000 nicht pensionierten Mitglieder der betreffenden Versorgungssysteme, also weniger als 13 % der Gesamtheit, zugutekommt. 62. Auf die zweite Frage ist daher zu antworten, dass Art. 8 der Richtlinie einem Schutzsystem wie dem im Ausgangsverfahren in Rede stehenden entgegensteht. Zur dritten Frage 63. Mit seiner dritten Frage möchte das vorlegende Gericht im Wesentlichen wissen, ob im Fall einer nicht ordnungsgemäßen Umsetzung von Art. 8 der Richtlinie die Haftung des betreffenden Mitgliedstaats allein schon durch diesen Verstoß gegen das Gemeinschaftsrecht ausgelöst wird oder ob sie von der Feststellung abhängt, dass dieser Staat die Grenzen, die seinem Ermessen gesetzt waren, offenkundig und erheblich überschritten hat. Beim Gerichtshof eingereichte Erklärungen 64. Die Kläger machen geltend, das Vorliegen eines hinreichend qualifizierten Verstoßes gegen das Gemeinschaftsrecht setze nur dann voraus, dass ein Mitgliedstaat die Grenzen seines Ermessens im Sinne des Urteils Brasserie du pêcheur und Factortame offenkundig und erheblich überschritten habe (Urteil vom 5. März 1996, C‑46/93 und C‑48/93, Slg. 1996, I‑1029, Randnr. 55), wenn der Mitgliedstaat über ein weites Ermessen verfüge. 65. Ihrer Ansicht nach wurde dem Mitgliedstaat in der vorliegenden Rechtssache durch Art. 8 der Richtlinie eine eindeutige Ergebnispflicht auferlegt. Das Vereinigte Königreich habe daher nicht über ein weites Ermessen verfügt. 66. Die Kläger schlagen vor, den in den Urteilen vom 23. Mai 1996, Hedley Lomas (C-5/94, Slg. 1996, I-2553, Randnr. 28), vom 8. Oktober 1996, Dillenkofer u. a. (C-178/94, C-179/94 und C-188/94 bis C-190/94, Slg. 1996, I-4845, Randnr. 25), und vom 18. Januar 2001, Stockholm Lindöpark (C‑150/99, Slg. 2001, I‑493, Randnr. 40), aufgestellten Grundsatz anzuwenden, wonach die Verletzung des Gemeinschaftsrechts für sich allein genügen könne, um einen hinreichend qualifizierten Verstoß zu begründen, sofern der betreffende Mitgliedstaat keine Wahl zwischen verschiedenen gesetzgeberischen Möglichkeiten gehabt und über einen erheblich verringerten oder gar auf null reduzierten Ermessensspielraum verfügt habe. 67. Ihrer Ansicht nach stellt eine nicht ordnungsgemäße Umsetzung von Art. 8 der Richtlinie daher einen Verstoß dar, der hinreichend qualifiziert ist, um die Haftung des Mitgliedstaats zu begründen. 68. Das Vereinigte Königreich, Irland und die Kommission sind der Auffassung, die Haftung des Mitgliedstaats hänge von der im Urteil Brasserie du pêcheur und Factortame aufgestellten Voraussetzung ab, dass dieser Staat die Grenzen seines Ermessens offenkundig und erheblich überschritten habe. Diese Voraussetzung sei im Ausgangsverfahren nicht erfüllt. Antwort des Gerichtshofs 69. Nach ständiger Rechtsprechung (vgl. u. a. Urteile Brasserie du pêcheur und Factortame, Randnr. 51, und Hedley Lomas, Randnr. 25; Urteile vom 4. Juli 2000, Haim, C-424/97, Slg. 2000, I-5123, Randnr. 36, und vom 4. Dezember 2003, Evans, C-63/01, Slg. 2003, I-14447, Randnr. 83), setzt die Haftung eines Mitgliedstaats für Schäden, die dem Einzelnen durch einen Verstoß gegen das Gemeinschaftsrecht entstanden sind, voraus, dass – die verletzte Rechtsnorm bezweckt, dem Einzelnen Rechte zu verleihen; – der Verstoß hinreichend qualifiziert ist; – zwischen dem Verstoß gegen die dem Staat obliegende Verpflichtung und dem den geschädigten Personen entstandenen Schaden ein unmittelbarer Kausalzusammenhang besteht. 70. Ein hinreichend qualifizierter Verstoß gegen das Gemeinschaftsrecht setzt voraus, dass der Mitgliedstaat die Grenzen, die seinem Ermessen gesetzt sind, offenkundig und erheblich überschritten hat, wobei zu den insoweit zu berücksichtigenden Gesichtspunkten insbesondere das Maß an Klarheit und Genauigkeit der verletzten Vorschrift sowie der Umfang des Ermessensspielraums gehören, den die verletzte Vorschrift den nationalen Behörden belässt (Urteil Brasserie du pêcheur und Factortame, Randnrn. 55 und 56). 71. Sofern jedoch der Mitgliedstaat keine Wahl zwischen verschiedenen gesetzgeberischen Möglichkeiten hatte und über einen erheblich verringerten oder gar auf null reduzierten Ermessensspielraum verfügte, kann die bloße Verletzung des Gemeinschaftsrechts genügen, um einen hinreichend qualifizierten Verstoß zu begründen (vgl. Urteil Hedley Lomas, Randnr. 28). 72. Der Ermessensspielraum des Mitgliedstaats stellt somit ein wichtiges Kriterium für die Feststellung eines hinreichend qualifizierten Verstoßes gegen das Gemeinschaftsrecht dar. 73. Dieser Ermessensspielraum hängt weitgehend vom Maß an Klarheit und Genauigkeit der verletzten Vorschrift ab. 74. Wie sich aus der Prüfung der ersten Frage ergibt, räumt Art. 8 der Richtlinie den Mitgliedstaaten wegen seines allgemein gehaltenen Wortlauts einen weiten Ermessensspielraum hinsichtlich der Festlegung des Niveaus für den Schutz der Leistungsansprüche ein. 75. Folglich hängt die Haftung eines Mitgliedstaats wegen nicht ordnungsgemäßer Umsetzung dieser Bestimmung von der Feststellung ab, dass dieser Staat die Grenzen, die seinem Ermessen gesetzt waren, offenkundig und erheblich überschritten hat. 76. Bei der Entscheidung darüber, ob diese Voraussetzung erfüllt ist, muss das mit einer Schadensersatzklage befasste nationale Gericht alle Gesichtspunkte des Einzelfalls berücksichtigen (Urteil vom 30. September 2003, Köbler, C-224/01, Slg. 2003, I-10239, Randnr. 54). 77. Zu diesen Gesichtspunkten gehören insbesondere – neben dem Maß an Klarheit und Genauigkeit der verletzten Vorschrift und dem Umfang des Ermessensspielraums, den die verletzte Vorschrift den nationalen Behörden belässt – die Frage, ob der Verstoß vorsätzlich oder nicht vorsätzlich begangen oder der Schaden vorsätzlich oder nicht vorsätzlich zugefügt wurde, die Entschuldbarkeit oder Unentschuldbarkeit eines etwaigen Rechtsirrtums und der Umstand, dass die Verhaltensweisen eines Gemeinschaftsorgans möglicherweise dazu beigetragen haben, dass nationale Maßnahmen oder Praktiken in gemeinschaftsrechtswidriger Weise unterlassen, eingeführt oder aufrechterhalten wurden (vgl. Urteile Brasserie du pêcheur und Factortame, Randnr. 56, sowie Köbler, Randnr. 55). 78. In der vorliegenden Rechtssache wird das vorlegende Gericht das Maß an Klarheit und Genauigkeit berücksichtigen müssen, das Art. 8 der Richtlinie hinsichtlich des geforderten Schutzniveaus hat. 79. Weder die Kläger noch die Mitgliedstaaten, die Erklärungen abgegeben haben, oder die Kommission sind insoweit in der Lage gewesen, genau anzugeben, welches Mindestmaß an Schutz die Richtlinie – in der Annahme, dass sie keine vollständige Garantie fordert – ihrer Ansicht nach verlangt. 80. Wie zudem in Randnr. 56 des vorliegenden Urteils festgestellt worden ist, enthält weder Art. 8 noch irgendeine andere Vorschrift der Richtlinie Anhaltspunkte, anhand deren sich das genaue Mindestniveau bestimmen lässt, das für den Schutz von Ansprüchen auf Leistungen verlangt wird. 81. Das vorlegende Gericht kann auch den (im Amtsblatt der Europäischen Gemeinschaften nicht veröffentlichten) Bericht KOM(95) 164 endg. der Kommission vom 15. Juni 1995 über die Umsetzung der Richtlinie durch die Mitgliedstaaten berücksichtigen, auf den in den beim Gerichtshof eingereichten Erklärungen verwiesen worden ist und in dem die Kommission (auf S. 45) zu dem Ergebnis gelangte: „Mit den [vom Vereinigten Königreich erlassenen] Bestimmungen dürfte dem Art. 8 Genüge getan werden.“ Denn wie die Generalanwältin in Nr. 98 ihrer Schlussanträge ausführt, war diese Formulierung, auch wenn sie sehr vorsichtig ausgefallen ist, geeignet, den betreffenden Mitgliedstaat in seiner Auffassung hinsichtlich der Umsetzung der Richtlinie zu bestärken. 82. Auf die dritte Frage ist daher zu antworten, dass im Fall einer nicht ordnungsgemäßen Umsetzung von Art. 8 der Richtlinie die Haftung des betreffenden Mitgliedstaats von der Feststellung abhängt, dass dieser Staat die Grenzen, die seinem Ermessen gesetzt waren, offenkundig und erheblich überschritten hat. Zum Antrag auf zeitliche Begrenzung der Wirkungen des vorliegenden Urteils 83. Das Vereinigte Königreich und Irland haben beantragt, dass der Gerichtshof, falls er die Richtlinie in einer für die Kläger günstigen Weise auslegen sollte, die zeitlichen Wirkungen seines Urteils auf die vor dessen Verkündung bereits anhängig gemachten Verfahren beschränkt. 84. In Anbetracht der auf die drei Vorlagefragen gegebenen Antworten ist diesem Antrag nicht stattzugeben. Kosten 85. Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Tenor Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Zweite Kammer) für Recht erkannt: 1. Art. 8 der Richtlinie 80/987/EWG des Rates vom 20. Oktober 1980 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über den Schutz der Arbeitnehmer bei Zahlungsunfähigkeit des Arbeitgebers ist in dem Sinne auszulegen, dass die Finanzierung erworbener Rechte auf Leistungen bei Alter in dem Fall, dass der Arbeitgeber zahlungsunfähig wird und die Aktiva betrieblicher oder überbetrieblicher Zusatzversorgungseinrichtungen nicht ausreichen, weder zwangsläufig von den Mitgliedstaaten selbst sichergestellt werden noch vollständig sein muss. 2. Art. 8 der Richtlinie 80/987 steht einem Schutzsystem wie dem im Ausgangsverfahren in Rede stehenden entgegen. 3. Im Fall einer nicht ordnungsgemäßen Umsetzung von Art. 8 der Richtlinie 80/987 hängt die Haftung des betreffenden Mitgliedstaats von der Feststellung ab, dass dieser Staat die Grenzen, die seinem Ermessen gesetzt waren, offenkundig und erheblich überschritten hat.

62002CJ0441

et

1       Euroopa Ühenduste Komisjon palub oma hagis Euroopa Kohtul tuvastada, et kuna Saksamaa Liitvabariik: –       ei ole oma õigusaktides piisavalt selgelt sätestanud, et liidu kodanike väljasaatmise otsused ei või põhineda õiguslikul alusel, millega nähakse ette kohustuslik või üldreeglina kohaldatav väljasaatmine kriminaalkorras lõplikult süüdimõistva kohtuotsuse alusel, ning kuna liidu kodanike väljasaatmise otsused põhinevad sellisel ebaselgel õiguslikul alusel; –       ei ole 21. jaanuari 1980. aasta Euroopa Ühenduse liikmesriikide kodanike sisenemis- ja elamisõigust käsitleva seaduse (Gesetz über Einreise und Aufenthalt von Staatsangehörigen der Mitgliedstaaten der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft, BGBl. 1980 I, lk 116, edaspidi „Aufenthaltsgesetz/EWG”) § 12 lõikes 1 piisavalt selgelt üle võtnud ühenduse õiguses kehtestatud tingimusi seoses liikumisvabaduse piiramisega ning kuna liidu kodanike väljasaatmise otsused põhinevad sellisel ebaselgel õiguslikul alusel; –       ei ole oma õigusaktides piisavalt selgelt sätestanud, et liidu kodanike väljasaatmise otsused ei või põhineda õiguslikul alusel, millel on üldpreventiivsed eesmärgid, ja kuna kõnealuste kodanike väljasaatmise otsuseid motiveeritakse teisi välismaalasi hoiataval viisil; –       on teinud liidu kodanike väljasaatmise otsuseid, milles ei ole mõistlikul viisil arvestatud ühelt poolt perekonnaelu asutamise põhiõiguse ja teiselt poolt avaliku korra säilitamise põhimõtete omavahelist suhet, ja –       on andnud korralduse liidu kodanike väljasaatmise otsuste viivitamatuks täitmiseks juhtudel, mis ei ole kiireloomulised, on Saksamaa Liitvabariik rikkunud EÜ artiklitest 18 ja 39, ühenduse õiguse põhimõtteks olevast õigusest perekonnaelu austamisele, samuti nõukogu 25. veebruari 1964. aasta direktiivi 64/221/EMÜ välisriigi kodanike liikumise ja elukohaga seonduvate avaliku korra, julgeoleku või tervishoiu seisukohalt õigustatud erimeetmete kooskõlastamise kohta (EÜT 1964, 56, lk 850; ELT eriväljaanne 05/01, lk 11) artiklitest 3 ja 9, nõukogu 15. oktoobri 1968. aasta määruse (EMÜ) nr 1612/68 töötajate liikumisvabaduse kohta ühenduse piires (EÜT L 257, lk 2; ELT eriväljaanne 05/01, lk 15) artiklist 1, nõukogu 21. mai 1973. aasta direktiivi 73/148/EMÜ liikmesriikide kodanikele seoses asutamise ja teenuste osutamisega seatavate liikumis- ja elamispiirangute kaotamise kohta ühenduse piires (EÜT L 172, lk 14; ELT eriväljaanne 05/01, lk 167) artiklitest 1, 4, 5, 8 ja 10 ning nõukogu 28. juuni 1990. aasta direktiivi 90/364/EMÜ elamisõiguse kohta (EÜT L 180, lk 26; ELT eriväljaanne 20/01, lk 3−4) artiklitest 1 ja 2 tulenevaid kohustusi. Õiguslik raamistik Ühenduse õigusnormid 2       Direktiivi 64/221 artikli 3 lõigete 1 ja 2 kohaselt: „1.      Avaliku korra või julgeoleku huvides võetud meetmed põhinevad eranditult asjaomase isiku [enda] käitumisel. 2.      Varasemate süüdimõistvate kohtuotsustega ei saa iseenesest põhjendada selliste meetmete võtmist.” [täpsustatud tõlge] 3       Selle direktiivi artikkel 9 sätestab: „1.      Kui kohtule kaebuse esitamise õigus puudub või kui kaebust võib esitada ainult otsuse õigusliku kehtivuse kohta või kui kaebus ei peata otsuse täitmist, ei tee haldusasutus otsust elamisloa uuendamisest keeldumise või loa omaniku riigi territooriumilt väljasaatmise kohta enne vastuvõtjariigi pädeva asutuse arvamuse saamist, välja arvatud edasilükkamatutel juhtudel; sinnamaani on asjaomasel isikul kõik kõnealuse riigi õigusaktidega ettenähtud õigused kaitsele, abile ja esindamisele. Kõnealune asutus ei või olla asutus, mis on volitatud tegema otsust elamisloa uuendamisest keeldumise või territooriumilt väljasaatmise kohta. 2.      Kõik otsused esmase elamisloa väljastamisest keeldumise või asjaomase isiku territooriumilt väljasaatmise kohta enne elamisloa väljastamist edastatakse asjaomase isiku taotluse korral arutamiseks asutusele, kelle eelnev arvamus on nõutav vastavalt lõikele 1. Asjaomasel isikul on õigus esitada isiklikult selgitusi, välja arvatud juhul, kui see on vastuolus riiklike julgeolekuhuvidega.” 4       Määruse nr 1612/18 artikkel 1 sätestab: „1.      Liikmesriigi igal kodanikul on sõltumata elukohast õigus asuda tööle ja töötada teise liikmesriigi territooriumil vastavalt selle riigi kodanike töötamist reguleerivatele õigus‑ ja haldusnormidele. 2.      Eelkõige on tal õigus asuda pakutavale tööle teise liikmesriigi territooriumil võrdsetel tingimustel selle riigi kodanikega.” 5       Direktiivi 73/148 artikkel 1 sätestab: „1.      Liikmesriigid kaotavad käesolevas direktiivis ettenähtud korras järgmiste isikute liikumis‑ ja elamispiirangud: a)      liikmesriigi kodanikud, kes elavad teises liikmesriigis või soovivad teise liikmesriiki elama asuda, et tegutseda füüsilisest isikust ettevõtjana või osutada selles riigis teenuseid; b)      liikmesriikide kodanikud, kes soovivad minna teise liikmesriiki teenuse saajana; c)      sellise kodaniku abikaasa ja alla 21aastased lapsed sõltumata nende kodakondsusest; d)      sellise kodaniku ja tema abikaasa ülalpeetavad ülenejad ja alanejad sugulased sõltumata nende kodakondsusest. 2.      Liikmesriigid hõlbustavad lõike 1 punktides a ja b nimetatud kodaniku või tema abikaasa teise pereliikme lubamist oma territooriumile, kui see pereliige on kodaniku või tema abikaasa ülalpeetav või elas päritoluriigis nendega koos.” 6       Selle direktiivi artikli 4 kohaselt: „1.      Iga liikmesriik annab teiste liikmesriikide kodanikele, kes asuvad tema territooriumile elama, et tegutseda seal füüsilisest isikust ettevõtjana, alalise õiguse riigis elada, kui sellise tegutsemisega seotud piirangud on asutamislepingu kohaselt kaotatud. Elamisõiguse tõendamiseks väljastatakse dokument nimega "Euroopa ühenduste liikmesriigi kodaniku elamisluba". Kõnealune dokument kehtib vähemalt viis aastat alates selle väljastamise kuupäevast ning on automaatselt pikendatav. Riigis elamise vaheajad, mis ei ületa kuut järjestikust kuud, ja eemalviibimine seoses ajateenistusega ei mõjuta elamisloa kehtivust. Kehtivat elamisluba ei või artikli 1 lõike 1 punktis a nimetatud kodanikult ära võtta üksnes põhjusel, et ta ei tööta, kuna on haiguse või õnnetuse tagajärjel ajutiselt töövõimetu. Igale liikmesriigi kodanikule, keda ei ole esimeses lõigus nimetatud, kuid kellel on teise liikmesriigi seaduste kohaselt õigus selle liikmesriigi territooriumil töötada, antakse õigus viibida liikmesriigis vähemalt sama aja jooksul, kui on isikule antud tööloa kehtivusaeg. Esimeses lõigus nimetatud kodanikel, kelle suhtes kohaldatakse töökoha vahetuse tõttu eelmise lõigu sätteid, säilib elamisluba kuni selle kehtivusaja lõpuni. 2.      Teenuseid osutavatele ja saavatele isikutele antakse riigis elamise õigus teenuste osutamise ajaks. Kui see aeg on pikem kui kolm kuud, väljastab liikmesriik, kelle territooriumil teenuseid osutatakse, elamisõiguse tõendamiseks elamisloa. Kui see aeg ei ole pikem kui kolm kuud, piisab isiku territooriumil viibimiseks isikutunnistusest või passist, mille alusel ta on territooriumile sisenenud. Liikmesriik võib isikult siiski nõuda, et ta teataks liikmesriigi territooriumil viibimisest. 3.      Pereliikmele, kes ei ole ühegi liikmesriigi kodanik, väljastatakse elamisõigust tõendav dokument, mis kehtib võrdselt kodanikule, kelle ülalpeetav ta on, väljastatud dokumendiga.” 7       Vastavalt direktiivi 73/148 artiklile 5: „Liikmesriigis elamise õigus kehtib kogu asjaomase liikmesriigi territooriumil.” 8       Selle direktiivi artikli 8 kohaselt: „Liikmesriigid võivad käesoleva direktiivi sätetest kõrvale kalduda üksnes avaliku korra, julgeoleku või tervishoiu huvides.” 9       Sama direktiivi artikkel 10 sätestab: „1.      Nõukogu 25. veebruari 1964. aasta direktiivi liikmesriikide kodanikele seoses asutamise ja teenuste osutamisega seatavate liikumis‑ ja elamispiirangute kaotamise kohta ühenduse piires kohaldatakse kuni käesoleva direktiivi rakendamiseni liikmesriikide poolt. 2.      Lõikes 1 nimetatud direktiivi alusel väljastatud elamisõigust tõendavad dokumendid kehtivad oma kehtivusaja lõpuni.” 10     Direktiivi 90/364 artikkel 1 sätestab: „1.      Liikmesriigid annavad elamisõiguse liikmesriikide kodanikele, kellel puudub see õigus ühenduse õiguse teiste sätete alusel, ning nende lõikes 2 määratletud pereliikmetele tingimusel, et neil endal ja nende pereliikmetel on vastuvõtvas liikmesriigis kõiki riske hõlmav ravikindlustus ja piisavad elatusvahendid selleks, et mitte koormata elamisperioodi vältel vastuvõtva liikmesriigi sotsiaalabisüsteemi. Esimeses lõigus osutatud elatusvahendeid peetakse piisavaks, kui need ületavad elatusvahendite määra, millest väiksemate elatusvahendite puhul võib vastuvõttev liikmesriik anda sotsiaalabi oma kodanikele, arvestades taotleja olukorda ja vajaduse korral ka lõikes 2 osutatud isikute olukorda. Kui liikmesriik ei saa teist lõiku kohaldada, peetakse taotleja elatusvahendeid piisavaks siis, kui need ületavad vastuvõtvas liikmesriigis makstava miinimumpensioni taseme. 2.      Olenemata kodakondsusest võivad koos elamisõiguse valdajaga asuda teise liikmesriiki elama järgmised isikud: a)      abikaasa ja nende ülalpeetavad alanejad sugulased; b)      elamisõiguse valdaja ja tema abikaasa ülalpeetavad ülenejad sugulased.” 11     Direktiivi 90/364 artikli 2 järgi: „1.      Elamisõiguse kasutamise tõendamiseks väljastatakse dokument „EMÜ liikmesriigi kodaniku elamisluba”, mille kehtivusaeg võib piirduda viie aastaga, kusjuures seda saab pikendada. Kui liikmesriigid peavad vajalikuks, võivad nad nõuda, et elamisluba tuleb pärast kaht esimest elamisaastat uuendada. Kui pereliikmel ei ole liikmesriigi kodakondsust, antakse talle teises liikmesriigis elamise õiguse kohta sama kehtivusajaga tõend kui teda ülal pidavale kodanikule. Elamisloa või tõendi väljaandmiseks võib liikmesriik nõuda üksnes seda, et taotleja esitaks kehtiva isikutunnistuse või passi ning tõendaks, et ta vastab artiklis 1 sätestatud tingimustele. 2.      Käesoleva direktiivi subjektide suhtes kohaldatakse mutatis mutandis direktiivi 68/360/EMÜ artikleid 2 ja 3, artikli 6 lõike 1 punkti a, artikli 6 lõiget 2 ning artiklit 9. Liikmesriigi kodaniku abikaasa ja ülalpeetavad lapsed, kellel on õigus liikmesriigi territooriumil elada, võivad selle liikmesriigi territooriumil olla töötajaks või füüsilisest isikust ettevõtjaks, seda ka juhul, kui nad ei ole liikmesriigi kodanikud. Liikmesriigid võivad käesoleva direktiivi sätetest kõrvale kalduda üksnes avaliku korra, julgeoleku või tervishoiu huvides. Sel juhul kohaldatakse direktiivi 64/221/EMÜ. 3.      Käesolev direktiiv ei mõjuta lisaeluaseme soetamist käsitlevaid kehtivaid õigusakte.” Siseriiklikud õigusnormid 12     Välismaalaste seaduse (Ausländergesetz, BGBl. 1990 I, lk 1354) § 2 lõike 2 järgi: „Käesolevat seadust kohaldatakse välismaalastele, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, välja arvatud kui ühenduse õiguses ja Aufenthaltsgesetz/EWG-is ei ole sätestatud teisiti.” 13     Vastavalt sama seaduse §‑le 45: „(1)      Välismaalase võib riigist välja saata, kui tema riigis elamine ohustab Saksamaa Liitvabariigi julgeolekut ja avalikku korda või muid olulisi huve. (2)      Väljasaatmise otsuse tegemisel tuleb arvesse võtta järgmisi asjaolusid: 1.      liitvabariigi territooriumil välismaalase seadusliku viibimise kestus ning isiklikud, majanduslikud ja muud kaitset väärivad suhted, 2.      väljasaatmise tagajärjed välismaalase pereliikmetele, kes elavad seaduslikult liitvabariigi territooriumil ja kes elavad välismaalasega koos ühise perena, ja […]” 14     Ausländergesetz’i § 46 sätestab: „Paragrahvi § 45 lõike 1 alusel võib isiku riigist välja saata eelkõige juhul, kui ta [...] 2.      on rikkunud õigusnorme või kohtu‑ või haldusotsust või kohtu- või haldusmäärust, välja arvatud üksik‑ või pisirikkumine, või kui ta on väljaspool liitvabariigi territooriumit toime pannud kuriteo, mis loetakse liitvabariigi territooriumil tahtlikult toimepandud kuriteoks, 3.      on rikkunud prostitutsiooni käsitlevat õigusnormi või haldusmäärust, 4.      tarvitab heroiini, kokaiini või mõnda sama ohtlikku narkootilist ainet ning kes on keeldunud läbimast taastusravi või on ravist kõrvale hoidnud, […]” 15     Selle seaduse § 47 sätestab: „(1)      Välismaalane saadetakse riigist välja, kui: 1.      teda on ühe või mitme tahtlikult toimepandud kuriteo eest lõpliku kohtuotsusega karistatud vähemalt kolmeaastase vangistusega või alaealistele kohaldatava mõjutusvahendiga või teda on viieaastase perioodi jooksul tahtlikult toimepandud kuritegude eest lõpliku kohtuotsusega mitmel korral karistatud vangistusega või alaealisele kohaldatava mõjutusvahendiga kestusega kokku vähemalt kolm aastat või seoses viimase lõpliku süüdimõistva kohtuotsusega on määratud tema vahistamine ( Sicherungsverwahrung ) või 2.      teda on narkootiliste ainete seaduse (Betäubungsmittelgesetz) alusel tahtliku kuriteo, avaliku korra rikkumise […] või […] avaliku korra rikkumise eest lõpliku kohtuotsusega karistatud 14−17‑aastastele kohaldatava mõjutusvahendiga, mida kohaldatakse vähemalt kaks aastat, või vangistusega ilma karistusest tingimisi vabastamata. (2)      Välismaalane saadetakse üldreeglina riigist välja, kui: 1.      teda on ühe või mitme tahtlikult toimepandud kuriteo eest lõpliku kohtuotsusega karistatud 14−17‑aastastele kohaldatava mõjutusvahendiga, mida kohaldatakse vähemalt kaks aastat, või vangistusega ilma karistusest tingimisi vabastamata, 2.      ta narkootiliste ainete seadust rikkudes ja ilma eelneva loata kasvatab, toodab, impordib, toimetab transiidina edasi või ekspordib, müüb, annab üle või levitab muul moel narkootilist ainet, kaupleb sellega, kihutab teist isikut nimetatud tegudele või aitab nende tegude toimepanemisele kaasa, 3.      ta on rahvakogunemisel või keelatud meeleavaldusel osalenud toimepanijana või kaasaaitajana isikute või vara vastaste vägivallategude toimepanemisel, mis on sooritatud ühiselt üksikisikutest koosneva grupi poolt avalikku julgeolekut ohustaval viisil, […] (3)      Välismaalane, kellel on § 48 lõike 1 alusel erikaitse väljasaatmise eest, saadetakse üldreeglina riigist välja lõikes 1 toodud juhtudel. Lõikes 2 sätestatud juhtudel tehakse otsus tema väljasaatmise kohta kaalutlusõiguse alusel. Lõigetes 1 ja 2 sätestatud juhtudel tehakse otsus 18−21‑aastase välismaalase, kes on liitvabariigi territooriumil üles kasvanud ja kellel on tähtajatu elamisluba või riigi territooriumil elamise õigus, väljasaatmise kohta kaalutlusõiguse alusel. Lõiget 1 ja lõike 2 punkti 1 ei kohaldata alaealistele välismaalastele.” 16     Ausländergesetz’i § 48 kohaselt: „(1)      Välismaalast, 1.      kellel on riigi territooriumil elamise õigus, 2.      kellel on tähtajatu elamisluba ja kes on liitvabariigi territooriumil sündinud või saabunud sinna alaealisena, 3.      kellel on tähtajatu elamisluba ja kes elab koos punktides 1 ja 2 nimetatud välismaalasega, olles temaga abielus või vabaabielus, 4.      kes elab koos Saksamaa pereliikmega ühise perena, 5.      kes on tunnistatud varjupaigataotlejaks ja kellel on liitvabariigi territooriumil välismaalasest pagulase õiguslik seisund või kellel on Saksamaa Liitvabariigi ametiasutuse poolt 28. juuli 1951. aasta pagulasseisundi konventsiooni (BGBl. 1953 II, lk 559) alusel väljastatud reisidokument, 6.      kellele on antud § 32a alusel riigi territooriumil elamise õigus, võib riigist välja saata vaid avaliku korra ja julgeolekuga seonduvatel tõsistel põhjustel. Nimetatud põhjused esinevad tavaliselt artikli 47 lõikes 1 sätestatud juhtudel.” (2)      Alaealist välismaalast, kelle vanemad elavad või teda ülalpidav vanem elab seaduslikult Saksamaa Liitvabariigi territooriumil, ei või riigist välja saata, välja arvatud juhul, kui teda on kohtuotsusega lõplikult süüdi mõistetud korduvalt tahtlikult toimepandud oluliste, raskete ja eriti raskete kuritegude eest. 18-21-aastase nooruki, kes on liitvabariigi territooriumil üles kasvanud ja kes elab koos oma vanematega, võib riigist välja saata vaid § 47 lõike 1, lõike 2 punkti 1 ja lõike 3 alusel. […]” 17     Aufenthaltsgesetz/EWG § 12 sätestab: „(1)      Niivõrd kuivõrd käesoleva seadusega tagatakse liikumisvabadus ja kuivõrd eelnevates sätetes ei ole ette nähtud piiravaid meetmeid, lubatakse rakendada esialgset sissesõidukeeldu, Ausländergesetz’i § 3 lõikes 5, § 12 lõike 1 teises lauses ja §-s 14 ette nähtud meetmeid, mis piiravad EÜ elamisloa väljastamist või pikendamist, ning §-s 1 nimetatud isikute väljasaatmist või piirilt tagasisaatmist ainult avaliku korra, julgeoleku või rahvatervisega seonduvatel põhjustel (Euroopa Majandusühenduse asutamislepingu artikli 48 lõige 3, artikli 56 lõige 1). Välismaalasi, kellel on tähtajatu EÜ elamisluba, võib välja saata avaliku julgeoleku või korraga seonduvatel tõsistel põhjustel. […] (3)      Lõikes 1 nimetatud otsuseid või meetmeid võib vastu võtta juhul, kui välismaalane oma käitumisega annab selleks alust. See ei kehti otsuste ja meetme suhtes, mis on võetud rahvatervise kaitseks. (4)      Varasem süüdimõistev kohtuotsus ei ole iseenesest piisav alus lõikes 1 sätestatud otsuste või meetmete motiveerimiseks. […] (7)      Kui EÜ elamisloa väljastamisest või pikendamisest on keeldutud, kui on antud väljasaatmise korraldus või kui isikule on pandud karistuse ähvardusel kohustus riigist lahkuda, peab määrama tähtaja, mille jooksul tuleb välismaalasel lahkuda territooriumilt, kus käesolevat seadust kohaldatakse. Kui kiireloomulised juhud välja arvata, peab see ajavahemik olema vähemalt viisteist päeva juhul, kui EÜ elamisluba ei ole veel väljastatud, ja vähemalt üks kuu juhul, kui EÜ elamisluba on juba väljastatud. […]” 18     Liikmesriikide kodanike vaba liikumist reguleeriva määruse (Freizügigkeitsverordnung/EG) § 4 lõige 2 sätestab, et Aufenthaltsgesetz/EWG § 12 lõikeid 2−9 kohaldatakse mutatis mutandis liikmesriikide kodanikele, kes ei ole kutsetegevusega hõivatud. 19     Halduskohtumenetluse seadustiku (Verwaltungsgerichtsordnung, edaspidi „VwGO”) § 80 lõiked 2 ja 3 on sõnastatud järgmiselt: „(2)      Haldusakti täitmist peatav toime lõpeb vaid juhul: [...] 4.      kui ametiasutus, kes on andnud haldusakti või kellele on esitatud lahendamiseks kaebus, annab viivitamatu täitmise korralduse spetsiaalselt avalikku huvi või asjaomase isiku mõjuvaid huve silmas pidades. Liidumaad võivad ka ette näha, et kaebusel ei ole haldusakti täitmist peatavat toimet, kui see on esitatud meetmete vastu, mille on liidumaad ise haldusülesannete täitmiseks föderaalse õiguse alusel võtnud. (3)      Lõike 2 punktis 4 sätestatud juhtudel põhjendatakse erilist huvi haldusakti viivitamatuks täitmiseks kirjalikult. Eraldi põhjendust ei ole vaja esitada, kui ametiasutus võtab üldistes huvides ettevaatusabinõuna kiireloomulise meetme, mis on ette nähtud otsese ohu korral, eelkõige elu, tervist või vara ähvardava kahju korral. [...]” Kohtueelne menetlus 20     Pärast seda, kui komisjon oli uurinud Baden-Württembergis elavate Itaalia kodanike poolt Euroopa Parlamendile ja komisjonile kümnete kaupa esitatud petitsioone ja kaebusi meetmete kohta, mis Saksamaa ametiasutused on nende suhtes avaliku korraga seonduvatel põhjendustel võtnud ja mis puudutavad nende Saksamaal elamise õigust, juhtis komisjon oma 8. juuli 1998. aasta märgukirjaga Saksamaa Liitvabariigi tähelepanu teatavatele seadusesätetele ja halduspraktikale nende kooskõla küsimuses liikmesriigis elamise õigust käsitlevate ühenduse õigusnormidega. 21     Kuna Saksamaa valitsuse 25. märtsil 1999 saadetud vastus ei hajutanud komisjoni kahtlusi, esitas ta 24. juulil 2000 Saksamaa Liitvabariigile põhjendatud arvamuse, milles kordas märgukirjas esitatud kaebusi ja kutsus liikmesriiki võtma arvamuse järgimiseks vajalikke meetmeid kahe kuu jooksul arvamuse teatavaks tegemisest. 22     Saksamaa valitsus eitas oma 26. septembri 2000. aasta kirjas ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika esinemist, kuid märkis samas, et ta on valmis kontrollima, kas siseriikliku õiguse mõnes konkreetses valdkonnas on vaja teha mõningaid täpsustusi. 23     Kuna komisjonini ei ole jõudnud mingit teavet, et selliseid täpsustusi oleks tehtud, ja kuna komisjon leidis muuhulgas, et täpsustuste vajalikkuse väljaselgitamiseks kavandatud kontrollid ei ole igal juhul piisavad parandamaks komisjoni etteheidete aluseks olnud olukorda, otsustas ta esitada käesoleva hagi. Hagi Esimene etteheide, mille kohaselt võetakse Saksamaa õigusaktides ja praktikas teise liikmesriigi kodaniku riigist väljasaatmisel avaliku korraga seonduvatel põhjustel isiku enda käitumist arvesse ebapiisavalt Poolte argumendid 24     Komisjon väidab, et kuivõrd Ausländergesetz’i § 47 lõige 1 sätestab välismaalase kohustuslikus korras väljasaatmise (edaspidi „kohustuslik väljasaatmine”) ja sama paragrahvi lõige 2 sätestab, et selline väljasaatmine on üldreeglina kohustuslik (edaspidi „üldreeglina kohaldatav väljasaatmine”), kui välismaalane on süüdi mõistetud ühes nendes lõigetes ette nähtud kuriteos, siis ei ole pädevale ametiasutusele jäetud otsuse tegemiseks mingit kaalutlusruumi. 25     Komisjon rõhutab, et Ausländergesetz’i § 47 lõiked 1 ja 2 viitavad „välismaalastele” üldiselt ja hõlmavad seega ka liikmesriikide kodanikke. Komisjon väidab Itaalia valitsuse toetusel, et selles osas, milles seda sätet kohaldatakse ühenduse kodanikele, on see säte direktiivi 64/221 artikli 3 lõigetega 1 ja 2 otseselt ja vaieldamatult vastuolus. Nimetatud artikli kohaselt peab väljasaatmise otsus põhinema eranditult asjaomase isiku enda käitumisel ning varasemate süüdimõistvate kohtuotsustega ei saa iseenesest sellist otsust põhjendada, samas kui Ausländergesetz’i § 47 lõigete 1 ja 2 kohaselt ei ole pädevatel ametiasutustel kaalutlusõigust, mida neil on vaja üksikjuhtumite uurimiseks, vaid selle asemel on seadusandja ette näinud üldise kaalutlusõiguse, mis seondub üksnes asjaoluga, kas asjaomane isik on süüdi mõistetud või mitte. Komisjon on arvamusel, et kõnealuse § 47 lõiked 1 ja 2 on vastuolus Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõigetega 3 ja 4, kuigi Saksamaa valitsuse sõnul on tal kavas neid sätteid täpsustada. 26     Komisjoni järgi põhjustab selline vastuoluline õiguslik olukord ilmselgelt probleeme siseriikliku õiguse praktikas rakendamisel ja sellest tulenevalt ühenduse õigusega vastuolus olevate otsuste tegemise. Komisjon väidab, et kui väljasaatmise otsuse aluseks on Ausländergesetz’i § 47, on see ühenduse õigusega vastuolus, ning ühenduse õiguse rikkumine tuleb ilmsiks eelkõige siis, kui asjaomased ametiasutused oma otsuses sõnaselgelt märgivad, et varasemat kriminaalkorras süüdimõistmist arvesse võttes ei ole neil kaalutlusõigust, mis lubaks neil väljasaatmisest keelduda. Komisjoni kohaselt on vaja Saksamaa õigusakte täpsustada, et ei jääks mingit kahtlust ühenduse õiguse nõuete täitmise suhtes. 27     Komisjon täpsustab, et käesoleva hagi eesmärk ei ole uurida üksikjuhtumeid ja et hagiavalduses viidatud väljasaatmise juhtumid on ainult näited, et piltlikustada halduspraktika üldist olemust, mis on ühenduse õigusega vastuolus, kuna see praktika baseerub õigusnormidel, millega on ühenduse õigusnormid puudulikult üle võetud. Komisjoni järgi ilmneb nimetatud näidetest vaieldamatult, et ebaõigeid otsuseid on tehtud mitte ainult üksikutel juhtudel, vaid korduvalt, ning seega on tegemist üldist laadi otsustega, mille alusel on välja kujunenud ühenduse õigusega vastuolus olev praktika, kuigi selline praktika on erinevates piirkondades erinev. 28     Saksamaa valitsus väidab, et liikmesriikide kodanike riigist väljasaatmine ei ole reguleeritud ainult Ausländergesetz’i §-ga 47, vaid lisaks sellele Aufenthaltsgesetz/EWG-i §-ga 12 juhul, kui liidu kodanik on kutsetegevusega hõivatud, ja Freizügigkeitsverordnung/EG §-ga 4, millega laiendatakse eelnimetatud § 12 kohaldamist liidu kodanikule, kes ei ole kutsetegevusega hõivatud. 29     Saksamaa valitsuse sõnul sätestab kõnealune § 12 selgelt, et uurimine tuleb läbi viia üksikjuhtumite kaupa, hinnates asjaomase isiku enda käitumist, ning et üksnes kriminaalkorras süüdimõistmine ei ole piisav põhjendus väljasaatmiseks. Nimetatud sättega, mis kordab peaaegu sõnasõnalt direktiivi 64/221 artikli 3 lõikeid 1 ja 2, on piisavalt selgelt ja täpselt direktiivi viidatud sätted siseriiklikusse õigusesse üle võetud. Vastupidiselt komisjoni poolt väidetule, ei põhjusta Ausländergesetz’i § 47 ja Aufenthaltsgesetz/EWG § 12 koosmõju iseenesest ebaselget ja vastuolulist õiguslikku olukorda. Saksamaa valitsus väidab nimelt, et Ausländergesetz’i § 2 lõikest 2 tuleneb selgelt, et Aufenthaltsgesetz/EWG-i sätted on Ausländergesetz’i sätete suhtes ülimuslikud, nii et kohustuslikku väljasaatmist (Ausländergesetz’i § 47 lõige 1) või üldreeglina kohaldatavat väljasaatmist (Ausländergesetz § 47 lõige 2) õigusliku tagajärjena kohaldatakse välismaalastele, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, ainult juhul, kui eelnimetatud §-s 12 sätestatud tingimused on täidetud. Niisiis tuleb etteheide, mille kohaselt on direktiivi 64/221 artikkel 3 Saksamaa õigusesse puudulikult üle võetud, tagasi lükata. 30     Seoses etteheitega, mille kohaselt on Saksamaa Liitvabariik teinud väljasaatmise otsused „sellisel ebaselgel alusel”, väidab Saksamaa valitsus vastu, et ühenduse õigusega vastuolus olevat halduspraktikat ei esine ning et komisjon ei ole võimeline sellise praktika olemasolu tõendama, kuigi tema kohustus peaks olema seda teha. 31     Kuid ei saa välistada, et mõningatel juhtudel on pädevad haldusasutused lõpetanud teiste liikmesriikide kodanike õiguse riigi territooriumil viibida otsustega, mis on tehtud mitte ainult siseriiklikku õigust rikkudes, vaid ka siseriikliku õiguse suhtes ülimusliku ühenduse õiguse vastaselt. Kuigi komisjoni hagiavalduses viidatud 51 juhtumit, mis lisaks sellele, et kõik nendest ei lõppenud väljasaatmisega või sissesõidukeelu kehtestamisega, leidsid aset 9-aastase ajavahemiku kestel ja puudutasid kuueteistkümnest liidumaast ainult kolme. Järelikult ei olnud Saksamaa valitsuse hinnangul vaidlustatud meetmed küllaldaselt järjepidevad ja üldised, et tuvastada halduspraktika olemasolu. Komisjoni etteheide tugineb peamiselt oletusele, et hagiavalduses nimetamata juhtumite puhul on tehtud samuti ühenduse õigusnormidega vastuolus olevad otsuseid, mida ei ole tõendatud. Euroopa Kohtu hinnang 32     Nagu Euroopa Kohus on oma 31. jaanuari 2006. aasta otsuses C‑503/03: komisjon vs. Hispaania (kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 43) meenutanud, ei ole liikmesriigi kodaniku õigus teise liikmesriigi territooriumile siseneda ja seal elada tingimusteta õigus. Lisaks muudele ühenduse õigusega sätestatud ja lubatud piirangutele lubatakse direktiivi 64/221 artikli 2 alusel liikmesriikidel keelata teise liikmesriigi kodanikul avaliku korra või julgeoleku huvides oma territooriumile sisenemine. 33     Nimetatud põhjustele tuginemiseks liikmesriigi poolt on aga ühenduse seadusandja seadnud ranged piirangud. Direktiivi 64/221 artikli 3 lõige 1 sätestab, et avaliku korra või julgeoleku huvides võetud meetmed põhinevad eranditult asjaomase isiku enda käitumisel, ning sama artikli lõike 2 kohaselt ei saa varasemate süüdimõistvate kohtuotsustega iseenesest põhjendada selliste meetmete võtmist. Seega saab varasemale süüdimõistvale otsustele viidata vaid niivõrd, kuivõrd süüdimõistmise aluseks olevad asjaolud annavad alust järeldada, et isiku käitumine kujutab endast tegelikku ohtu avalikule korrale (27. oktoobri 1977. aasta otsus kohtuasjas 30/77: Bouchereau, EKL 1977, lk 1999, punkt 28; 19. jaanuari 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑348/96: Calfa, EKL 1999, lk I‑11, punkt 24, ja eespool viidatud kohtuotsus komisjon vs. Hispaania, punkt 44). 34     Euroopa Kohus on ise sageli toonitanud, et avaliku korra erandit kui isikute vaba liikumise aluspõhimõttest tehtavat erandit tuleb tõlgendada kitsalt ja nii, et selle ulatust ei saaks liikmesriigid ühepoolselt määrata (28. oktoobri 1975. aasta otsus kohtuasjas 36/75: Rutili, EKL 1975, lk 1219, punkt 27; eespool viidatud kohtuotsused Bouchereau, punkt 33; Calfa, punkt 23; 29. aprilli 2004. aasta otsus liidetud kohtuasjades C‑428/01 ja C‑493/01: Orfanopoulos ja Oliveri, EKL 2004, lk I‑5257, punktid 64 ja 65, ja eespool viidatud kohtuotsus komisjon vs. Hispaania, punkt 45). 35     Väljakujunenud kohtupraktika järgi tähendab siseriikliku ametiasutuse poolt avaliku korra mõistele tuginemine lisaks iga seaduse rikkumisega kaasnevale ühiskondliku korra häirimisele igal juhul veel ühiskonna põhihuve ähvardava reaalse ja piisavalt tõsise ohu olemasolu (eespool viidatud kohtuotsused Rutili, punkt 28; Bouchereau, punkt 35; Orfanopoulos ja Oliveri, punkt 66, ja komisjon vs. Hispaania, punkt 46). 36     Komisjoni esimest etteheidet tuleb analüüsida just eeltoodud kaalutlustest lähtudes. Esimene etteheide koosneb kahest osast: esimeses osas väidetakse ühenduse kodanike avaliku korraga seonduvatel põhjustel riigist väljasaatmist reguleerivate ühenduse õigusnormide puudulikku ülevõtmist siseriiklikusse õigusesse ja teine osa puudutab haldusasutuste poolt järgitavat praktikat selles küsimuses. –       Väide puuduliku ülevõtmise kohta 37     Ausländergesetz’i § 47 kohaselt välismaalane, s.o iga isik, kes ei ole Saksamaa kodanik (sama seaduse § 1 lõige 2), saadetakse riigist välja (kohustuslik väljasaatmine) juhul, kui ta on § 47 lõikes 1 nimetatud kuriteos lõplikult süüdi mõistetud, samas kui isik saadetakse üldreeglina riigist välja (üldreeglina kohaldatav väljasaatmine) juhul, kui ta on süüdi mõistetud kõnealuse paragrahvi lõike 2 punktis 1 nimetatud kuriteos. 38     Kui vaadelda Ausländergesetz’i § 47 lõiget 1 ja lõike 2 punkti 1 üksteisest eraldi, ei vasta need sätted ühenduse õiguse nõutele selles osas, milles need näevad ette ühenduse kodaniku väljasaatmise kriminaalkorras süüdimõistmise järel, ilma et võetaks süstemaatiliselt arvesse kuriteo toimepanija enda käitumist või tema poolt avalikule korrale tegelikult kujutatavat ohtu (vt selle kohta Ausländergesetz’i § 47 lõike 1 punktiga 2 seoses eespool viidatud kohtuotsus Orfanopoulos ja Oliveri, punktid 59 ja 69−71). 39     Kuid nagu Saksamaa valitsus on õigesti märkinud, kohaldatakse liikmesriikide kodanikele, kellel on õigus liikumisvabadusele EÜ asutamislepingu alusel, Aufenthaltsgesetz/EWG-i eriseadusena. Vastavalt Ausländergesetz’i § 2 lõikele 2 ei kohaldata seda seadust välismaalastele, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, kui nimetatud seaduses ja Aufenthaltsgesetz/EWG-is, mida kohaldatakse eelkõige kutsetegevusega hõivatud teiste liikmesriikide kodanikele, ei ole sätestatud teisiti. Lisaks laiendab Freizügigkeitsverordnung/EG-i § 4 lõige 2 Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõigete 2−9 kohaldamisala liikmesriikide kodanikele, kes ei ole kutsetegevusega hõivatud. 40     Sellest järeldub, et kuna Aufenthaltsgesetz/EWG on Ausländergesetz’i ( lex generalis ) suhtes eriseadus ( lex specialis ), siis on see seadus Ausländergesetz’i sätete suhtes ülimuslik valdkonnas, mida ta spetsiaalselt reguleerib (vt ühenduse direktiivide kohta 19. juuni 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑444/00: Mayer Parry Recycling,EKL 2003, lk I-6163, punkt 57). 41     Kuigi Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõigete 3 ja 4 sõnastuse kohaselt võib väljasaatmise meedet välismaalase, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, suhtes kohaldada ainult juhul, kui asjaomase isiku enda käitumine seda õigustab ja varasem süüdimõistev kohtuotsus ei ole iseenesest piisav alus sellise meetme motiveerimiseks. 42     Olgugi, et siseriiklikke õigus- ja haldusnormide ulatust peab hindama siseriikliku kohtu poolt antud tõlgendusest lähtudes (vt eelkõige 9. detsembri 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑129/00: komisjon vs. Itaalia, EKL 2003, lk I-14637, punktid 30−33), ei väida komisjon käesoleval juhul seda, et kõnesolevaid õigusnorme, mida on erinevalt tõlgendatud, saab arvesse võtta, millest osade tõlgenduste kohaselt on nende õigusnormide kohaldamine ühenduse õigusega kooskõlas ja osade tõlgenduste kohaselt ühenduse õigusega vastuolus, mistõttu ei ole need õigusnormid piisavalt selged, et tagada nende normide ühenduse õigusega kooskõlas kohaldamine. 43     Neil asjaoludel on põhjendamatu komisjoni etteheide ühenduse õiguse rikkumise kohta selles osas, milles Saksamaa õigusnormides ei ole piisavalt selgesti sätestatud, et Saksamaa Liitvabariigi territooriumilt teise liikmesriigi kodaniku, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, väljasaatmist ei tohi automaatselt kohaldada kriminaalkorras süüdimõistmise järel, ilma et oleks arvesse võetud kuriteo toimepanija enda käitumist või tema poolt avalikule korrale tegelikult kujutatavat ohtu. –       Väide halduspraktika vastuolu kohta ühenduse õigusega 44     Hagiavalduse nõuetest nähtub, et komisjon püüab oma esimese etteheitega mitte ainult tuvastada ühenduse eeskirjade siseriiklikkuse õigusesse ülevõtmise puudulikkust, vaid tuvastada ka seda, et „väljasaatmise otsused” on tehtud neid eeskirju rikkudes. 45     Euroopa Kohus on korduvalt leidnud, et komisjon võib kohtult paluda tuvastada liikmesriigi kohustuse rikkumist, mis seisnes konkreetsel juhul direktiiviga ette nähtud tulemuse mittesaavutamises (vt eelkõige 10. aprilli 2003. aasta otsus liidetud kohtuasjades C‑20/01 ja 28/01: komisjon vs . Saksamaa, EKL 2003, lk I‑3609, punkt 30; 14. aprilli 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑157/03: komisjon vs. Hispaania, EKL 2005, lk I‑2911, punkt 44, ja eespool viidatud 31. jaanuari 2006. aasta otsus kohtuasjas: komisjon vs. Hispaania, punkt 59). 46     Nagu ilmneb käesoleva otsuse punktist 27 ja vaatamata hagiavalduse nõuete üldsõnalisusele selles küsimuses, märkis komisjon Euroopa Kohtu menetluse käigus sõnaselgelt, et tema hagi eesmärk ei ole taotleda kohtult erinevate etteheidetega konkreetsete küsimuste lahendamist, mis on üksikjuhtumitel üles kerkinud, vaid näidata, et Saksamaa õigusnormidega on ühenduse õiguse nõuded puudulikult üle võetud, mis omakorda annab aluse ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika tekkimiseks. Sellega seoses viitas komisjon mitmetele juhtumitele, millele ta osutas ainult kui näidetele, et piltlikustada teatud liiki otsuseid ja halduspraktikat, mida ta on Saksamaa Liitvabariigile kõnealuses hagiavalduses ette heitnud. Asjaolu, et komisjon viitab konkreetsetele juhtumitele, ei välista mingil juhul võimalust, et saab tuua veel teisi juhtumeid näidetena ühenduse õiguse rikkumisest. 47     Vastavalt Euroopa Kohtu praktikale isegi siis, kui kohaldatav siseriiklik õigus on iseenesest selle õigusega kooskõlas, nagu ilmneb käesoleva otsuse punktidest 39−43, võib kohustuste rikkumine tuleneda ühenduse õigust rikkuvast halduspraktikast (vt eelkõige 12. mai 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑278/03: komisjon vs. Itaalia, EKL 2005, lk I‑3747, punkt 13). 48     Selles suhtes tuleb kõigepealt märkida, et vastavalt väljakujunenud kohtupraktikale peab komisjon liikmesriigi kohustuste rikkumise tuvastamise menetluse raames tõendama väidetavat liikmesriigi kohustuste rikkumist ning esitama Euroopa Kohtule vajalikud tõendid, mis võimaldaksid kohtul rikkumist tuvastada, ilma et komisjon toetuks seejuures suvalistele oletustele (vt eelkõige 12. mai 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑287/03: komisjon vs. Belgia, EKL 2005, lk I‑3761, punkt 27). 49     Eriti seoses etteheitega, mis käsitleb siseriikliku sätte rakendamist, on Euroopa Kohus leidnud, et liikmesriigi kohustuste rikkumise tuvastamiseks vajalik tõendite esitamine, mis võrreldes tavaliste, siseriikliku sätte sisu puudutava liikmesriigi kohustuste rikkumise hagi põhjendavate tõenditega, on erilised ning et neil asjaoludel on liikmesriigi kohustuste rikkumist võimalik tuvastada ainult juhul, kui on esitatud piisavalt dokumenteeritud ning üksikasjalikke tõendeid haldus- ja/või kohtuasutuste väidetava praktika kohta, mille eest on asjaomane liikmesriik vastutav (eespool viidatud kohtuotsus komisjon vs. Belgia, punkt 28). 50     Euroopa Kohus on asunud veel seisukohale, et kuigi liikmesriigi käitumine, mis seisneb ühenduse õigusega vastuolus olevas halduspraktikas, võib küll olla liikmesriigi kohustuste rikkumine EÜ artikli 226 mõttes, peab see halduspraktika olema teatud määral juurdunud ning üldine (vt 29. aprilli 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑387/99: komisjon vs . Saksamaa, EKL 2004, lk I‑3773, punkt 42; 26. aprilli 2005. aasta otsus kohtuasjas C‑494/01: komisjon vs . Iirimaa, EKL 2005, lk I‑3331, punkt 28, ja eespool viidatud kohtuotsus komisjon vs. Belgia, punkt 29). 51     Komisjon ei ole aga tõendanud Saksamaal sellise halduspraktika olemasolu, mis vastaks Euroopa Kohtu praktikas vajalikuks peetavatele tunnustele. 52     Komisjon pelgalt loetleb hagiavalduses rea juhtumeid, mille puhul võeti haldusotsused vastu ühenduse õigust rikkudes, ega ole kõnealuseid otsuseid Euroopa Kohtule esitanud, vaid on hagiavalduses toonud ainult lühikese väljavõtte mõningatest otsustest. Seega ei ole komisjon ilmselgelt esitanud Euroopa Kohtule tõendeid, mis on vajalikud väidetava rikkumise tuvastamiseks, ja seda enam võttes arvesse asjaolu, et Saksamaa valitsus vaidlustab konkreetselt esitatud andmete usaldusväärsuse, osutades mitmel puhul otsustele, mis on tehtud asjaomaste isikute kaebuste suhtes (kohtuasjad Condo, Ferri, Gaudino, Guaglianone, Marchese ja Procopio) nende otsuste vastu, millele komisjon oma hagiavalduses viitab. 53     Lisaks nähtub hagiavalduses toodud teabe põhjal, et need ligi viiskümmend komisjoni poolt viidatud otsust on tehtud 1992. aasta detsembri (kohtuasi Torsello) ja 2001. aasta jaanuari (kohtuasi Sulimanov) vahelisel perioodil, s.t peaaegu üheksa aasta jooksul. Seega ei saa Euroopa Kohus mingil juhul järeldada ühenduse õigusega vastuolus oleva üldise ja juurdunud praktika esinemist, kuna komisjon, kes ei või tugineda suvalisele oletusele, on jätnud esitamata vajalikud tõendid, et kummutada Saksamaa valitsuse väide, mille kohaselt on tegemist üksikute otsustega ja mitte üldise ja juurdunud praktikaga. 54     Selline järeldus on seda enam asjakohane, nagu väidab Saksamaa valitsus, kuivõrd Ausländergesetz’iga (Allgemeine Verwaltungsvorschrift zum Ausländergesetz) seonduvad üldised haldussätted, mis on adresseeritud ja mida rakendatakse Saksamaa ametiasutustele, täpsustavad esiteks, et riigist väljasaatmine avaliku korra huvides Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 1 alusel võib toimuda ainult juhul, kui välismaalase enda käitumine sellise meetme võtmist õigustab ja varasem süüdimõistev kohtuotsus ei ole piisav põhjus väljasaatmiseks, ning teiseks, et sama § 12 lõike 3 kohaselt peab selline väljasaatmine põhinema ainult välismaalase enda käitumisel ja seda võib kohaldada ainult eripreventiivsetel põhjustel ning ühiskonna põhihuve ähvardava tegeliku ja piisavalt tõsise ohu korral. 55     Järelikult, kuigi Saksamaa valitsus ei vaidle vastu, et üksikjuhtumitel võib olla väljasaatmise otsuseid tehtud, ilma et oleks piisavalt võetud arvesse ühenduse õiguse nõudeid, tuleb komisjoni etteheide ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika kohta põhjendamatuse tõttu tagasi lükata. 56     Sellest tulenevalt tuleb esimene etteheide tervikuna tagasi lükata. Teine etteheide, mille kohaselt võetakse Saksamaa õigusaktides ja praktikas teise liikmesriigi kodaniku, kellel on tähtajaline elamisluba, riigist väljasaatmisel ebapiisavalt arvesse tõsist ohtu avalikule korrale Vastuvõetavus –       Poolte argumendid 57     Saksamaa valitsus väidab, et komisjon heidab oma hagiavalduses Saksamaa Liitvabariigile ette mitte ainult direktiivi 64/221 siseriiklikkuse õigusesse ülevõtmise kohustuse puudulikku täitmist, vaid ka ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika rakendamist. Samas oma põhjendatud arvamuses on komisjon maininud ainult seda, et ühenduse õigusnormid on Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõikes 1 ebamääraselt üle võetud ega ole talle ette heitnud nimetatud sätte rakendamist käsitlevate õigusnormidega vastuolus olevat halduspraktikat. Niisiis on Saksamaa valitsuse kohaselt teine etteheide vastuvõetamatu osas, milles komisjon taotleb sellise praktika tuvastamist, sest väljakujunenud kohtupraktika kohaselt ei saa komisjon oma hagiavalduses tugineda uutele asjaoludele, mida kohtueelses menetluses ei ole esitatud. 58     Komisjon lükkab tagasi kõik süüdistused kohtuvaidluse eseme laiendamise kohta, väites, et oma kolme esimese etteheitega kritiseerib ta õiguslikku olukorda Saksamaal seoses välismaalaste riigist väljasaatmisega peamiselt seetõttu, et kohati vastuoluliste sätete samaaegne kehtimine, mis põhjustab õigust rakendavatele asutustele õiguslikku ebaselgust, toob praktikas sagedasti kaasa ühenduse õigusega vastuolus olevate väljasaatmise otsuste tegemise. Komisjon väidab, et samamoodi nagu ebaselge õigusliku olukorra põhjuseks on just kõnealuste sätete samaaegne kehtimine, on nende sätete alusel võetud väljasaatmise otsused seotud just nimelt nende kolme etteheitega ega ole nendest lahutatavad. –       Euroopa Kohtu hinnang 59     Vastavalt väljakujunenud kohtupraktikale (vt eelkõige 9. novembri 1999. aasta otsus kohtuasjas C‑365/97: komisjon vs. Itaalia, EKL 1999, lk I‑7773, punkt 23) piiritlevad komisjoni poolt liikmesriigile edastatud märgukiri ja selle järel komisjoni esitatud põhjendatud arvamus kohtuvaidluse eseme, mida ei saa hiljem laiendada. Asjaomase liikmesriigi võimalus esitada omapoolseid märkusi, isegi kui ta otsustab neid mitte kasutada, on oluliseks EÜ asutamislepinguga ettenähtud tagatiseks, millest kinnipidamine on menetluse oluline formaalne nõue, et tuvastada liikmesriigi kohustuste rikkumine. 60     Järelikult peavad komisjon põhjendatud arvamuse ja hagi aluseks olema samad etteheited nagu märgukirjas, millega kohtueelne menetlus algatatakse (29. septembri 1998. aasta otsus kohtuasjas C‑191/95: komisjon vs. Saksamaa, EKL 1998, lk I‑5449, punkt 55). Kuivõrd komisjoni põhjendatud arvamusel ja hagil peavad olema samad põhjendused ja väited, ei saa Euroopa Kohus kontrollida etteheiteid, mida ei olnud sõnastatud põhjendatud arvamuses (11. mai 1989. aasta otsus kohtuasjas 76/86: komisjon vs. Saksamaa, EKL 1989, lk 1021, punkt 8), kus tuleb sidusalt ja üksikasjalikult esitada põhjused, mille tõttu komisjonil on tekkinud veendumus, et asjaomane liikmesriik on rikkunud asutamislepingust tulenevat kohustust (vt eelkõige 24. juuni 2004. aasta otsus kohtuasjas C‑350/02: komisjon vs. Madalmaad, EKL 2004, lk I‑6213, punkt 20). 61     Siiski ei saa nõuda, et märgukirjas, põhjendatud arvamuse resolutiivosas ja hagiavalduses esitatud väited igal juhul üks-ühele kattuksid, eeldusel, et vaidluse eset ei ole laiendatud ega muudetud, vaid hoopis üksnes piiratud (eespool viidatud 29. septembri 1998. aasta otsus komisjon vs. Saksamaa, punkt 56; 9. novembri 1999. aasta otsus komisjon vs. Itaalia, punkt 25, ja 14. märtsi 2006. aasta otsus kohtuasjas C‑177/04: komisjon vs. Prantsusmaa, kohtulahendite kogumikus veel avaldamata, punkt 37). 62     Käesoleval juhul vastab teise etteheite osa, mis käsitleb ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika esinemist, sisuliselt põhjendatud arvamuse punktis IV formuleeritud etteheitele, mille kohaselt heidab komisjon Saksamaa Liitvabariigile ette väljasaatmise otsuste tegemist juhtudel, kui ei ole tõendatud ühiskonna põhihuve ähvardava tegeliku ja piisavalt tõsise ohu olemasolu avalikule korrale. Sellele lisandub asjaolu, et põhjendatud arvamuse osas „Oht avalikule korrale” väidab komisjon just nimelt, et Saksamaal eksisteerib „halduspraktika”, mis tugineb Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 1 esimese lause tõlgendusele, millega eiratakse tingimusi, mille kohaselt ühenduse õiguses lubatakse avaliku korraga seonduvatel põhjustel piirata liikumisvabadust. 63     Neil kaalutlustel ei saa komisjonile süüks panna seda, et ta ei korranud hagiavalduse nõuetes sõnasõnalt kohtueelses menetluses esitatud etteheiteid, kuigi ta püüdis neid nõudeid üksikasjalikult esitatud etteheidetega kooskõlastada. 64     Seega tuleb teise etteheite osalise vastuvõetamatuse vastuväide tagasi lükata. Põhiküsimus –       Poolte argumendid 65     Komisjon väidab, et Aufenthaltsgesetz/EWG, millega võetakse Saksamaa õigusesse üle ühenduse õigusnormid liikumisvabaduse piiramise kohta avaliku korra huvides, ei ole piisavalt selge selle § 12 lõikes 1 sätestatud reegli osas, mis on käesolevas asjas otsustava tähtsusega. Kui nimetatud sätte esimeses lauses on öeldud, et välismaalasele, kellel on õigus liikumisvabadusele, võidakse keelduda elamisloa andmisest „avaliku korra ja julgeoleku või rahvatervisega seonduvatel põhjustel”, siis samas nähakse kõnealuse sätte teises lauses ette, et neid välismaalasi, kellel on „tähtajatu EÜ elamisluba”, võib välja saata ainult avaliku julgeoleku või korraga seonduvatel „tõsistel” põhjustel. Komisjoni sõnul on kõnealuse sätte ülesehitus selle mõistmiseks eksitav ja nagu ilmneb halduspraktikast, saadakse sellest nii aru, et piisab ainult avaliku korra ja julgeolekuga seonduvatest põhjustest, et saata riigist välja isikud, kellel on õigus liikumisvabadusele, kuid kellel ei ole „tähtajatut elamisluba”, ning et tõsiste põhjuste olemasolu on nõutav ainult välismaalaste väljasaatmiseks, kellel on selline luba. 66     Komisjon väidab, et on tehtud hulk otsuseid, milles on avaliku korra mõistet Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 1 esimeses lause tähenduses põhimõtteliselt valesti tõlgendatud. Kohati on otsustes endis sõnaselgelt kinnitatud, et puudub vajadus kontrollida, kas esineb avaliku korraga seonduvaid tõsiseid põhjuseid, kuna nende olemasolu on nõutud ainult sama sätte teises lauses, s.t välismaalaste puhul, kellel on „tähtajatu elamisluba”. Komisjon viitab selle väite toetuseks seitsmele näidisjuhtumile. 67     Komisjoni seisukoha järgi tuleb Saksamaal valitsevat õiguslikku olukorda ja halduspraktikat selles küsimuses üksikasjalikult selgitada, et ei jääks mingit kahtlust nõude osas, et olenemata elamisloa kestusest eeldab väljasaatmise meetme kohaldamine, et asjaomase isiku enda käitumisest ilmneb ühiskonna põhihuvisid ähvardav reaalne ja piisavalt tõsine oht (vt eelkõige eespool viidatud kohtuotsus Bouchereau, punktid 33−35). 68     Saksamaa valitsus väidab seevastu, et Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõikega 1 on ühenduse õigusnormidest tulenevad nõuded seoses liikumisvabaduse piiramisega piisavalt selgelt üle võetud. 69     Seoses etteheitega ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika kohta väidab Saksamaa valitsus, et isegi kui oletada, et käsitletav osa teisest etteheitest on vastuvõetav, ei ole talle arusaadav, kuidas saab komisjon järeldada hagiavalduses loetletud kõigest vähem kui 20 üksikjuhtumi alusel, et selline halduspraktika eksisteerib ja mida rakendatakse süstemaatiliselt kogu riigi territooriumil. –       Euroopa Kohtu hinnang Väide ülevõtmise puudulikkuse kohta 70     Nagu käesoleva otsuse punktis 35 on meenutatud, tähendab väljakujunenud kohtupraktika järgi siseriikliku ametiasutuse poolt avaliku korra mõistele tuginemine lisaks iga seaduse rikkumisega kaasnevale ühiskondliku korra häirimisele igal juhul veel ühiskonna põhihuve ähvardava reaalse ja piisavalt tõsise ohu olemasolu. 71     Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 1 esimene lause sätestab, et teiste liikmesriikide kodanikke, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, võib riigist välja saata vaid avaliku korra, julgeoleku ja tervishoiuga seonduvatel põhjustel, ning viitab sulgudes asutamislepingu artikli 48 lõikele 3 ja EÜ asutamislepingu artikli 56 lõikele 1 (muudetuna EÜ artikli 46 lõige 1). Sama lõike teises lauses on öeldud, et välismaalasi, kellel on „tähtajatu EÜ elamisluba”, võib riigist välja saata vaid avaliku julgeoleku või korraga seonduvatel „tõsistel” põhjustel. 72     Kuigi võib öelda, et Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 1 esimeses lauses toodud viide esmasele ühenduse õigusele osutab piisavalt sellele, et avaliku korra mõistet peab tõlgendama kooskõlas samale artiklile antud tõlgendusega asutamislepingu nimetatud artiklites, mida on rakendatud direktiiviga 64/221 ja täpsustatud Euroopa Kohtu praktikas, tõstatab kõnealuse siseriiklikku sätte teine lause, milles sätestatakse täiendavalt, et ühenduse kodanike, kellel on tähtajatu elamisluba, väljasaatmist saab põhjendada ainult avaliku korraga seonduvatel „tõsistel” põhjustel, siiski küsimusi selle kohta, kas ühenduse õiguse nõuetega on korrektselt arvestatud nende ühenduse kodanike suhtes, kellel on tähtajaline elamisluba. 73     Väljakujunenud kohtupraktika järgi tuleb õiguskindluse nõuete täitmiseks direktiivi sätteid rakendada vaieldamatu sunnijõuga, nõutava erisuse, täpsuse ja selgusega (vt eelkõige 17. mai 2001. aasta otsus kohtuasjas C‑159/99: komisjon vs. Itaalia, EKL 2001, lk I‑4007, punkt 32, ja 27. veebruari 2003. aasta otsus kohtuasjas C‑415/01: komisjon vs. Belgia, EKL 2003, lk I‑2081, punkt 21). 74     Seega ei ole Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõikes 1 liikmesriikide kodanike suhtes, kellel on tähtajaline elamisluba, piisavalt selgelt üle võetud nõudeid, mis tulenevad käesoleva otsuse punktis 70 meenutatud kohtupraktikast, mille kohaselt on väljasaatmine õigustatud vaid ühiskonna põhihuve ähvardava reaalse ja piisavalt tõsise ohu korral. 75     Seda arvamust ei muuda küsitavaks Ausländergesetz’iga seonduvad üldised haldussätted, millele Saksamaa valitsus viitab toetamaks oma väidet, et siseriiklikud õigusnormid vastavad õiguskindluse põhimõttele. 76     Sellega seoses piisab, kui meenutada, et õiguskindluse põhimõtte kohaselt peavad ühenduse õigusnormide alusel võetud meetmed olema piisavalt avalikustatud, et asjaomased õigussubjektid, keda sellised meetmed puudutavad, saaksid teada oma õiguste ja kohustuste ulatusest ühendusega hõlmatud konkreetses valdkonnas (vt eelkõige eespool viidatud 27. veebruari 2003. aasta otsus komisjon vs. Belgia, punkt 21). See ei kehti aga kõnealuste haldussätete puhul, mis on kindlalt siseriiklikud ja mis on adresseeritud haldusasutustele, et tagada nende ühetaoline käsitlemine teatavates küsimustes. 77     Neil asjaoludel on teise väite esimene osa põhjendatud. Väide halduspraktika vastuolu kohta ühenduse õigusega 78     Käesoleva otsuse punktides 49 ja 50 tuletas Euroopa Kohus meelde, et seoses etteheidetega, mis käsitlevad siseriikliku sätte rakendamist, on liikmesriigi kohustuste rikkumise tuvastamiseks vajalik tõendite esitamine, mis võrreldes tavaliste, siseriikliku sätte sisu puudutava liikmesriigi kohustuste rikkumise hagi põhjendavate tõenditega, on erilised. Nendel asjaoludel on liikmesriigi kohustuste rikkumist võimalik tuvastada ainult juhul, kui on esitatud piisavalt dokumenteeritud ning üksikasjalised tõendid haldus- ja/või kohtuasutuste väidetava praktika kohta, mille eest peetakse vastutavaks asjaomast liikmesriiki. Kuigi liikmesriigi käitumine, mis seisneb ühenduse õigusega vastuolus olevas halduspraktikas, võib küll olla liikmesriigi kohustuste rikkumine EÜ artikli 226 mõttes, siis peab see halduspraktika olema teatud määral juurdunud ning üldine. 79     Komisjon on üksnes loetlenud 17 juhtumit, mille puhul on haldusotsused tehtud ühenduse õiguse nõudeid rikkudes, ilma et ta oleks neid otsuseid Euroopa Kohtule esitanud või vähemalt esitanud nendest väljavõtted oma väite toetamiseks. Seega on komisjon jätnud Euroopa Kohtule esitama tõendid, mida kohus vajab väidetava liikmesriigi kohustuste rikkumise tuvastamiseks, ja eriti arvestades seda, et Saksamaa valitsus vaidlustab konkreetselt esitatud andmete usaldusväärsuse, esitades nimelt komisjoni hagiavalduses viidatud kahe juhtumi osas (kohtuasjad Moffa ja Nardelli) asjaomase otsuse väljavõtte, milles on ühenduse õiguse nõudeid järgitud. 80     Ainuüksi sel põhjusel tuleb teise etteheite teine osa põhjendamatuse tõttu tagasi lükata. Kolmas etteheide, mille kohaselt võetakse Saksamaa õigusaktides ja praktikas riigist väljasaatmisel arvesse üldpreventiivseid kaalutlusi Vastuvõetavus –       Poolte argumendid 81     Saksamaa valitsus väidab, et kuna põhjendatud arvamuses ei ole toodud ühtegi etteheidet selle kohta, et Saksamaa õigusnormid on üldpreventiivsete meetmete võtmise keelu osas ebaselged, siis tuleb see osa kolmandast etteheitest tunnistada vastuvõetamatuks. 82     Komisjon väidab vastu, et ta märkis põhjendatud arvamuses seda, et kõik need otsused, mille õiguslikuks aluseks on Ausländergesetz’i § 47 lõiked 1 ja 2, on just kõnealuse sätte üldpreventiivset eesmärki silmas pidades õigusvastase üldpreventiivse iseloomuga ning seetõttu ühenduse õigusega vastuolus. Komisjoni sõnul sisaldub see etteheide põhjendatud arvamuses ja seega tuleb väide vastuvõetamatuse kohta tagasi lükata. –       Euroopa Kohtu hinnang 83     Komisjoni põhjendatud arvamus ja hagi peavad tuginema samadele põhjendustele ja väidetele (vt eelkõige käesoleva otsuse punkt 60). Käesolevas asjas on see nii. 84     Nagu kohtujurist on oma ettepaneku punktides 111 ja 112 märkinud, vastab kolmanda etteheite osa, mis puudutab selle nõude siseriiklikusse õigusesse puudulikku ülevõtmist, mille kohaselt ei saa ülepreventiivsete põhjustega õigustada ühenduse kodanike riigist väljasaatmist, sisuliselt põhjendatud arvamuse järelduste punktis III toodud etteheitele, milles komisjon heidab Saksamaa Liitvabariigile ette seda, et ta ei ole oma õigusaktides piisavalt selgelt sätestanud, et liidu kodanike väljasaatmise otsused ei või põhineda õiguslikul alusel, millega nähakse ette kohustuslik või üldreeglina kohaldatav väljasaatmine kriminaalkorras lõplikult süüdimõistva kohtuotsuse alusel. Sellele lisaks rõhutab komisjon põhjendatud arvamuse osas „Hoiatamine” just nimelt asjaolu, et kõik väljasaatmise otsused, mille aluseks on Ausländergesetz’i § 47, on just kõnealuse sätte üldpreventiivset eesmärki silmas pidades õigusvastase üldpreventiivse iseloomuga, nii et komisjon viitab otseselt vaidlusalustele õigusnormidele. 85     Neil asjaoludel ei saa komisjonile süüks panna, et ta ei korranud hagiavalduse nõuetes sõnasõnalt kohtueelses menetluses esitatud etteheiteid, kuigi ta püüdis neid nõudeid üksikasjalikult esitatud etteheidetega kooskõlastada. 86     Seega tuleb väide kolmanda etteheite osalise vastuvõetamatuse kohta tagasi lükata. Põhiküsimus –       Poolte argumendid 87     Komisjon väidab, et Ausländergesetz’i § 47 lõigetes 1 ja 2 ette nähtud väljasaatmise eeskirjadel on üldpreventiivsed eesmärgid, kuna kohustusliku või üldreeglina kohaldatava väljasaatmisega hoiatatakse teise välismaalasi kuritegude toimepanemise eest, mis on identsed või analoogsed väljasaadetud välismaalaste poolt toime pandud kuritegudega. Komisjoni seisukoha järgi sisaldavad kõik otsused, mis nendele sätetele tuginevad, selle õigusnormi eesmärki arvestades paratamatult õigusvastast üldpreventiivset aspekti ja on ainuüksi sel põhjusel ühenduse õigusega vastuolus. Üksnes täienduseks tehtud viide Aufenhaltsgesetz/EWG-i §-le 12 ei muuda midagi asjaolu suhtes, et need otsused tuginevad õiguslikule alusele, mille rakendamine on selle üldpreventiivse eesmärgi tõttu ühenduse õigusega vastuolus. 88     Komisjoni sõnul on pealegi sellist üldpreventiivset eesmärki, mida kohustusliku väljasaatmisega taotletakse, paljudes otsustes sõnaselgelt mainitud, ilma et nende otsuste põhistusest ilmneks, et nende aluseks on veel teistel põhjustel eripreventiivsed motiivid. Igal juhul ei tule selline erinevus teatavate otsuste puhul esile, kuigi otsustes nimetatakse kõrvuti nii üldpreventiivseid kui eripreventiivseid eesmärke kumulatiivse põhistusena, millest võib aru saada, et asjaomane meede tugineb kahte liiki kaalutlustele. Peale selle on nende otsuste mõningate põhistuste puhul omistatud erilist tähtsust üldpreventiivsele mõjule. Komisjoni hinnangul saab sellest järeldada, et kõnealuse halduspraktika järgi rajatakse kõnesolevad otsused lisaks üldpreventiivsetele kaalutlustele ja seetõttu on selline halduspraktika ühenduse õigusega vastuolus (10. veebruari 2000. aasta otsus kohtuasjas C‑340/97: Nazli, EKL 2000, lk I‑957, punkt 63). 89     Neil asjaoludel tuleb komisjoni hinnangul Saksamaal valitsevat õiguslikku olukorda ja halduspraktikat selles küsimuses üksikasjalikult selgitada, et ei jääks mingit kahtlust siseriiklike õigusnormide rakendamise osas. Ühenduse õigusest tulenevate kohustuste ebaselge ja ebamäärane ülevõtmine ei vasta direktiivi 64/221 korrektse ülevõtmise kohustusele. 90     Seoses etteheitega, et siseriiklikud õigusnormid ise on ebaselged, väidab Saksamaa valitsus vastu, et õigusnormidest nähtub selgelt ja ühemõtteliselt, et ühenduse kodanikke ei tohi riigist välja saata üldpreventiivsete eesmärkidega seotud põhjustel. Saksamaa valitsuse kohaselt jätab komisjon arvestamata asjaolu, et nende kodanike suhtes tehtud väljasaatmise otsuste aluseks ei ole ainult Ausländergesetz’i § 47, vaid need otsused peavad vastama ka Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 sätetele, mis on imperatiivsed ja osutatud § 47 suhtes ülimuslikud. Üldpreventsioon on sätestatud vaid kolmandate riikide kodanike suhtes. 91     Mis puudutab etteheidet ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika esinemise kohta, siis vaidleb Saksamaa valitsus vastu, et on tehtud rida ebaõigeid üksikotsuseid, mis sellist praktikat kinnitavad. Need üksikud juhtumid, millele komisjon viitab, ei ole piisavad järeldamaks, et eksisteerib väljakujunenud ja üldine halduspraktika, mis on ühenduse õigusega vastuolus. Saksamaa valitsus peab vajalikuks lisada, et Ausländergesetz’iga seotud üldised haldussätted on määrava tähtsusega halduspraktika olemasolu tuvastamiseks, kuna need on haldusasutuste tegevusele õiguslikult siduvad, ja et nendest sätetest nähtuvalt on haldusasutusel keelatud põhjendada ühenduse kodanike väljasaatmise otsuseid hoiatava mõjuga, mida selline väljasaatmine teistele välismaalastele avaldab. 92     Saksamaa valitsuse seisukohalt asjaolu, et Saksamaa haldusasutused toetuvad peale eripreventiivsete motiivide veel üldpreventiivsetele põhjustele, on direktiivi 64/221 artikli 3 lõikega 1 täielikult kooskõlas, kui on täidetud nimetatud sättes toodud ainus kohustus esitada piisavalt põhjendusi asjaomase isiku ja tema käitumise kohta. –       Euroopa Kohtu hinnang Väide puuduliku ülevõtmise kohta 93     Väljakujunenud kohtupraktika järgi on ühenduse õigusega vastuolus liikmesriigi kodaniku väljasaatmine üldpreventiivsetel kaalutlustel, s.t väljasaatmise otsus on tehtud teiste välismaalaste hoiatamise eesmärgil (vt eelkõige 26. veebruari 1975. aasta otsus kohtuasjas 67/74: Bonsignore, EKL 1975, lk 297, punkt 7, ja eespool viidatud kohtuotsus Nazli, punkt 59), ja eelkõige juhul, kui sellist meedet kohaldatakse automaatselt pärast kriminaalkorras süüdimõistmist, ilma et oleks arvesse võetud kuriteo toimepanija enda käitumist või tema poolt avalikule korrale kujutatavat ohtu (eespool viidatud kohtuotsus Calfa, punkt 27). 94     Nagu käesoleva otsuse punktides 39−43 märgitud, kuna Aufenthaltsgesetz/EWG on Ausländergesetz’i suhtes eriseadus, siis on see seadus Ausländergesetz’i sätete suhtes ülimuslik valdkonnas, mida ta spetsiaalselt reguleerib. 95     Vastavalt Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõike 3 esimesele lausele võib ühenduse kodanikke, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, riigist välja saata vaid juhul, kui asjaomane isik oma käitumisega annab selleks alust. Sellest järeldub, et üldpreventiivsetele kaalutlustele tuginev väljasaatmine on nende isikute kategooria puhul keelatud. 96     Pealegi, nagu esimese etteheitega seoses märgitud (vt käesoleva otsuse punkt 42), ei väida komisjon käesoleval juhul seda, et kõnesolevaid õigusnorme, mida on erinevalt tõlgendatud, saab arvesse võtta, millest osade tõlgenduste kohaselt on nende õigusnormide kohaldamine ühenduse õigusega kooskõlas ja osade tõlgenduste kohaselt ühenduse õigusega vastuolus, mistõttu ei ole need õigusnormid piisavalt selged, et tagada nende normide ühenduse õigusega kooskõlas kohaldamine. 97     Neil asjaoludel on põhjendamatu komisjoni etteheide ühenduse õiguse rikkumise kohta selles osas, milles Saksamaa õigusnormides ei ole piisavalt selgesti sätestatud, et Saksamaa Liitvabariigi territooriumilt teise liikmesriigi kodaniku, kellel on õigus liikumisvabadusele ühenduse õiguse alusel, väljasaatmisel on keelatud arvesse võtta üldpreventiivseid kaalutlusi. Väide halduspraktika vastuolu kohta ühenduse õigusega 98     Siinjuures tuleb märkida, et komisjon pelgalt loetleb hagiavalduses mõningad juhtumid, mille puhul on väljasaatmise otsus osaliselt tehtud üldpreventiivsetel eesmärkidel, ega ole kõnealuseid otsuseid Euroopa Kohtule esitanud, vaid on hagiavalduses toonud ainult lühikese väljavõtte mõningatest otsustest. Seega ei ole komisjon ilmselgelt esitanud Euroopa Kohtule tõendeid, mis on vajalikud väidetava rikkumise tuvastamiseks, ja seda enam võttes arvesse asjaolu, et Saksamaa valitsus vaidlustab konkreetselt esitatud andmete usaldusväärsuse, osutades mitmel puhul otsustele, mis on tehtud asjaomaste isikute kaebuste suhtes (kohtuasjad Condo ja Procopio) nende otsuste vastu, millele komisjon oma hagiavalduses viitab. 99     Lisaks nähtub hagiavalduses toodud teabe põhjal, et need üksteist komisjoni poolt viidatud otsust on tehtud 1993. aasta märtsi (kohtuasi Sassano) ja 1997. aasta. novembri (kohtuasi Pugliese) vahelisel perioodil, s.t peaaegu viie aasta jooksul. Seega ei saa Euroopa Kohus mingil juhul järeldada ühenduse õigusega vastuolus oleva üldise ja juurdunud praktika esinemist, kuna komisjon, kes ei või tugineda suvalisele oletusele, on jätnud esitamata vajalikud tõendid, et kummutada Saksamaa valitsuse väide, mille kohaselt on tegemist üksikute otsustega ja mitte üldise ja juurdunud praktikaga. 100   Selline järeldus tuleb ilmsiks eriti juhul, nagu väidab Saksamaa valitsus, kuivõrd Ausländergesetz’iga seonduva üldise haldussätte kohaselt võib riigist väljasaatmine toimuda ainult eripreventiivsetel põhjustel ning ühiskonna põhihuve ähvardava tegeliku ja piisavalt tõsise ohu korral. 101   Järelikult, kuigi Saksamaa valitsus ei vaidle vastu, et üksikjuhtumitel võib olla väljasaatmise otsuseid tehtud, ilma et oleks piisavalt võetud arvesse direktiivist 64/221 tulenevaid nõudeid, tuleb komisjoni etteheide ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika kohta käesoleva otsuse punktides 48−50 mainitud kohtupraktikat arvestades põhjendamatuse tõttu tagasi lükata. 102   Sellest tulenevalt tuleb kolmas etteheide tervikuna tagasi lükata. Neljas etteheide, mille kohaselt võetakse väljasaatmise otsuste tegemisel ebapiisavalt arvesse põhiõigust perekonnaelu austamisele Poolte argumendid 103   Komisjon väidab, et kui liikmesriigid saadavad riigist välja ühenduse kodaniku direktiiviga 64/221 reguleeritud avaliku korra erandi alusel, peavad nad võtma arvesse mitte ainult isikute vaba liikumise aluspõhimõtet, vaid ka väljasaatmise riivet põhiõigustele, eriti õigusele perekonnaelu austamisele, mis on ette nähtud 4. novembril 1950 Roomas allakirjutatud Euroopa Inimõiguste ja põhivabaduste kaitse konventsiooni (edaspidi „EIÕK”) artikliga 8 ja millest kinnipidamise on Euroopa Kohus on kohustatud tagama (vt eelkõige 11. juuli 2002. aasta otsus kohtuasjas C‑60/00: Carpenter, EKL 2002, lk I‑6279, punkt 41). 104   Komisjon osutab siinkohal mõningatele juhtumitele, mille puhul on Saksamaa haldusasutused tema arvates rikkunud proportsionaalsuse põhimõtet eriti jämedalt ja ilmselgelt. Ta nimetab kahte juhtumit, mille puhul ametiasutused ei kontrollinud proportsionaalsuse aspekti, viis juhtumit, mille puhul ametiasutused ei kontrollinud proportsionaalsust põhjusel, et nende arvates ei olnud see automaatsel väljasaatmisel vajalik, ning neljateistkümnele juhtumile, mille puhul ei võetud piisavalt arvesse perekonnaelu austamise põhiõiguse tähtsust. 105   Saksamaa valitsus väidab, et komisjon ei ole olnud võimeline tõendama sellise halduspraktika olemasolu, mille puhul ei ole õigust perekonnaelule tasakaalustatud avaliku korra säilitamise vajadusega. Sellise väidetava halduspraktika olemasolu ei ole tõendatud, kuna eelkõige pelk asjaolu, et on tehtud mõningaid väljasaatmise otsuseid, mille põhistustes ei ole mainitud asjaomaste isikute perekondlikke sidemeid, ei luba veel järeldada üldise halduspraktika olemasolu. 106   Saksamaa valitsus märgib, et vastupidiselt komisjoni väidetele, on ühenduse kodanike väljasaatmist reguleerivates sätetes, eelkõige Ausländergesetz’i §-s 48 ja Aufenthaltsgesetz/EWG-i §-s 12, kehtestatud peaaegu kohustuslik nõue hinnata väljasaatmise meetme proportsionaalsust ja võtta arvesse abielu ja perekonnaelu kaitse ülekaalukat tähtsust. Saksamaa põhiseaduse § 6 kohaselt on abielu ja perekond liitvabariigi erikaitse all ning haldusasutused on kohustatud selle põhiseadusliku sättega meetmete kohaldamisel arvestama. Saksamaa valitsuse seisukoha järgi komisjon eksib, kui ta heidab nendele asutustele ette proportsionaalsuse hindamata jätmist, ning nendes asjades, milles tehtud väljasaatmise otsuseid pidas komisjon ebaproportsionaalseks, olid ka tema poolt kohaldatud kriteeriumid väärad, mis viis komisjoni paratamatult ebaõigete järeldusteni. Euroopa Kohtu hinnang 107   Euroopa Kohtu väljakujunenud praktika järgi peavad siseriiklikud ametiasutused uurima kooskõlas ühenduse üldpõhimõtetega üksikjuhtumite kaupa, kas isiku käitumine kujutab tegelikku ohtu avalikule korrale, ning vajadusel seda, kus asub antud juhul õiguspäraste huvide õiglane tasakaal (eespool viidatud kohtuotsus Orfanopoulos ja Oliveri, punkt 95). 108   Selles osas tuleb arvesse võtta põhiõigusi, millest kinnipidamise Euroopa Kohus tagab. Avalikust huvist kantud põhjustele õigustamaks siseriiklikku meedet, mis võib piirata asutamislepinguga tagatud põhivabaduste teostamist, saab toetuda vaid juhul, kui asjaomane meede nende õigustega arvestab (vt selle kohta 18. juuni 1991. aasta otsus kohtuasjas C‑260/89, EKL 1991, lk I‑2925, punkt 43; 26. juuni 1997. aasta otsus kohtuasjas C‑368/95: Familiapress,EKL 1997, lk I‑3689, punkt 24; eespool viidatud kohtuotsus Carpenter, punkt 40, ning kohtuotsus Orfanopoulos ja Oliveri, punkt 97). 109   Sellega seoses on ühenduse õiguses tunnustatud ühenduse kodanike pereelu kaitse tagamise tähtsust selleks, et kõrvaldada takistused asutamislepinguga tagatud põhivabaduste teostamisel. Eelkõige on vaieldamatu see, et isiku väljasaatmine riigist, kus elavad tema lähedased pereliikmed, võib riivata EIÕK artiklis 8 ette nähtud õigust perekonnaelu austamisele, mis on üks põhiõigustest, mida Euroopa Kohtu väljakujunenud praktika järgi ühenduse õiguskorras kaitstakse (vt eelkõige eespool viidatud kohtuotsus Orfanopoulos ja Oliveri, punkt 98). Selline riive on EIÕK-ga vastuolus, kui see ei vasta nimetatud artikli lõike 2 nõuetele, s.t kui see ei ole „kooskõlas seadusega”, mis on kehtestatud viidatud lõikes nimetatud ühe või mitme õiguspärase eesmärgi saavutamiseks ja mis on „demokraatlikus ühiskonnas vajalik”, s.t mis on põhjendatud tungiva sotsiaalse vajadusega ja mis on muuhulgas taotletud õiguspärase eesmärgiga proportsionaalne (vt eelkõige Euroopa Inimõiguste Kohtu 2. augusti 2001. aasta otsus kohtuasjas Boultif vs. Šveits, Euroopa Inimõiguste Kohtu lahendid, 2001-IX, punktid 39, 41 ja 46, ning eespool viidatud kohtuotsus Carpenter, punkt 42). 110   Komisjon ei ole tõendanud, et Saksamaal eksisteerib halduspraktika, mis on vastuolus nõuetega kaitsta õigust perekonnaelu austamisele ja mis on Euroopa Kohtu praktikas vajalikuks peetud tunnuste kohaselt juurdunud ja üldine. 111   Komisjon pelgalt loetleb hagiavalduses mõningad juhtumid, mille puhul on väljasaatmise otsuses võetud ebapiisavalt arvesse õigust perekonnaelu austamisele või ei ole seda õigust üldse arvesse võetud, ega ole kõnealuseid otsuseid Euroopa Kohtule esitanud, vaid on toonud ainult lühikese väljavõtte mõningatest otsustest. Järelikult ei ole komisjon esitanud Euroopa Kohtule tõendeid, mis on vajalikud liikmesriigi kohustuse väidetava rikkumise tuvastamiseks, ja seda enam võttes arvesse asjaolu, et Saksamaa valitsus vaidlustab konkreetselt (eriti kohtuasjades Solimando, Racabulto ja Condo) komisjoni väite põhjendatuse, mille kohaselt ei ole üheski komisjoni poolt viidatud otsustes võetud piisavalt arvesse õigust perekonnaelu austamisele. 112   Lisaks nähtub hagiavalduses toodud teabe põhjal, et need 21 otsust on tehtud 1992. aasta detsembri (kohtuasi Torsello) ja 2001. aasta. märtsi (kohtuasi Theodoridis) vahelisel perioodil, s.t peaaegu üheksa aasta jooksul. Seega ei saa Euroopa Kohus mingil juhul järeldada ühenduse õigusega vastuolus oleva üldise ja juurdunud praktika esinemist, kuna komisjon, kes ei või tugineda suvalisele oletusele, on jätnud esitamata vajalikud tõendid, et kummutada Saksamaa valitsuse väide, mille kohaselt on tegemist üksikute otsustega ja mitte üldise ja juurdunud praktikaga. 113   Järelikult, kuigi Saksamaa valitsus ei vaidle vastu, et üksikjuhtumitel võib olla väljasaatmise otsuseid tehtud, ilma et oleks piisavalt võetud arvesse nõudeid seoses õigusega perekonnaelu austamisele, tuleb komisjoni etteheide ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika kohta käesoleva otsuse punktides 48−50 meenutatud kohtupraktikat arvestades põhjendamatuse tõttu tagasi lükata. Viies etteheide, mille kohaselt antakse korraldus väljasaatmise otsuse viivitamatuks täitmiseks juhtumil, mis ei ole kiireloomuline Poolte argumendid 114   Komisjon väidab, et kui väljasaatmise otsuse peale kohtusse esitatud kaebuses vaidlustatakse ainult otsuse õiguslik kehtivus või kui kaebus ei peata otsuse täitmist, näeb direktiivi 64/221 artikli 9 lõike 1 esimene lõik, „välja arvatud edasilükkamatutel juhtudel”, ette eelneva erimenetluse pädevas asutuses, kes annab oma arvamuse. Kuna Saksamaa välismaalaste seaduses ei ole sellist erimenetlust eelnimetatud sätte mõttes ette nähtud, siis järeldub sellest, et ühenduse kodanike väljasaatmisel välistatakse haldusakti täitmist peatav toime VwGO § 80 lõike 2 punkti 4 alusel antud korraldusega ainult siis, kui on tegemist „edasilükkamatu juhuga” direktiivi 64/221 eelnimetatud sätte mõttes. 115   Komisjoni seisukohalt võib selline kiireloomuline juhtum tulla kõne alla vaid siis, kui viivitamatu täitmine on ainus vahend avalikku korda ähvardava konkreetse, otsese ja tõsise ohu ära hoidmiseks. Kuna viivitamatu väljasaatmine riivab vaba liikumise ja perekonnaelu austamisega seonduvat põhiõigust, siis peab pädev ametiasutus igas tema menetluses olevas konkreetses asjas tõendama, et ette nähtud tingimused on täidetud. Komisjon leiab, et vähemalt ühenduse kodanike puhul, kes on vastuvõtvas riigis kaua aega elanud, seab proportsionaalsuse põhimõte tingimuseks, et väljasaatmise otsuse viivitamatu täitmise korralduse saab anda vaid erandjuhul ning üksnes vaieldamatult tõsistel ja kiireloomulistel juhtudel. 116   Komisjon väidab, et VwGO § 80 lõike 2 punkti 4 kohaselt võib väljasaatmise otsuse täitmist peatav toime olla välistatud juhtudel, kui otsus on tehtud kaebuse või tühistamishagi esitanud ühenduse kodaniku suhtes, kui on olemas eriline huvi väljasaatmise viivitamatuks täitmiseks. Kuigi selline „eriline huvi” peab olema suurem väljasaatmist ennast õigustavast vajadusest, nenditakse komisjoni hinnangul Saksamaa halduspraktikas järjekindlalt, peaaegu automaatselt ja ilma piisava põhjendamiseta, et väljasaatmise viivitamatuks täitmiseks on eriline huvi. Komisjon ei saa talle esitatud juhtumite analüüsi alusel mingil viisil järeldada, et haldusasutused on võtnud arvesse ühenduse õiguses ette nähtud kiireloomulisuse kriteeriumit väljasaatmise otsuse viivitamatuks täitmiseks. Komisjon viitab siinjuures 17-le juhtumile, mis tema arvates ei olnud ühenduse õiguse nõuetega kooskõlas. Lisaks viivitamatu täitmise peaaegu süstemaatilisele rakendamisele tuleb komisjoni arvamuse kohaselt tõdeda, et viivitamatu täitmise vastu ühiskonnas valitsevat erilist huvi, mis peab olema igal juhul suurem üldiselt väljasaatmist õigustavast huvist, on mainitud pigem põgusa märkusena kui konkreetse põhjendusena. 117   Seega tuleb komisjoni hinnangul Saksamaal valitsevat õiguslikku olukorda ja halduspraktikat selgitada, et selles osas ei jääks mingit kahtlust. 118   Saksamaa valitsus väidab vastu, et viivitamatu väljasaatmise korraldus antakse pärast seda, kui on spetsiaalset kontrollitud selle täideviimiseks nõutavaid tingimusi. See, et väljasaatmise otsused ja nende viivitamatu täitmisele pööramise otsused tehakse üheaegselt, kuigi nad on üksteisest sõltumatud otsused, johtub Saksamaa valitsuse seisukohalt paratamatult asjaolust, et ühenduse kodanikud, kes vastavad väljasaatmise kohaldamiseks ette nähtud väga rangetele tingimustele, vastavad peaaegu alati väljasaatmise otsuse viivitamatu täitmisele pööramise tingimustele. 119   Saksamaa valitsuse seisukohalt ei riku väljasaatmise otsusega koos antav viivitamatu väljasaatmise korraldus ühenduse õiguses ette nähtud menetluslikke tagatisi. Esiteks saavad teiste liikmesriikide kodanikud ennast kaitsta väljasaatmise otsuse vastu, kasutades samu õiguskaitsevahendeid, mis on ette nähtud Saksamaa kodanikele haldusaktide suhtes, ja teiseks on neil alati võimalus nõuda kaebuse esitamisega haldusakti täitmise peatamist (VwGO § 80 lõige 5). Seega vastab Saksamaa valitsuse hinnangul Saksamaa õigus miinimumtingimustele, mis on direktiivi 64/221 artikli 9 lõikes 1 õiguskaitsevahendi peatava toime kohta sätestatud. 120   Lõpetuseks väidab Saksamaa valitsus, et Saksamaa Liitvabariigi poolt pakutav laiaulatuslik menetluslik kaitse väljasaatmise vastu ületab oluliselt direktiivi 64/221 artiklis 9 sätestatud minimaalsed tagatised ning kindlustab ühenduste kodanikele ühenduse õigusest tulenevate subjektiivsete õiguste efektiivse kaitse. Saksamaa valitsus märgib esiteks, et isiku kahjuks tehtud haldusakti seaduslikkust ja otstarbekust, isegi kui on tegemist väljasaatmise otsusega, kontrollitakse reeglina kohe haldusasutuses toimuva kohtueelse menetluse alguses enne tühistamishagi esitamist. Selline menetluslik kaitse on tagatud isegi juhul, kui väljasaatmise otsusega koos antakse viivitamatu väljasaatmise korraldus. Teiseks märgib Saksamaa valitsus, et alati on võimalik läbivaatamine halduskohtute poolt ja seda isegi juhul, kui kohtueelset menetlust ei ole läbitud. Halduskohus teeb omal algatusel kindlaks asjas tähtsust omavad faktilised asjaolud ja uurib põhjalikult väljasaatmise otsuse seaduslikkust nii selle vormilisest kui sisulisest küljest lähtudes. Euroopa Kohtu hinnang 121   Kohus peab vajalikuks meenutada, et direktiivi 64/221 artikli 9 lõike 1 eesmärk on kindlustada minimaalsed menetluslikud tagatised isikutele, kelle suhtes on tehtud riigi territooriumilt väljasaatmise otsus. Nimetatud artikkel, mida kohaldatakse kolmel juhul, s.o kui puudub kohtule kaebuse esitamise õigus, kui kaebust võib esitada ainult otsuse õigusliku kehtivuse kohta või kui kaebus ei peata otsuse täitmist, sätestab pädeva asutuse sekkumise, kes ei ole samal ajal otsuse tegemiseks volitatud ametiasutuseks. Haldusasutus võib otsuse teha ainult pärast teise pädeva ametiasutuse arvamuse saamist, välja arvatud kiireloomulistel juhtudel (vt eelkõige eespool viidatud kohtuotsus Orfanopoulos ja Oliveri, punkt 105). 122   Komisjon ei ole tõendanud, et Saksamaal eksisteerib halduspraktika, mis on vastuolus direktiivi 64/221 artikli 9 lõikest 1 tulenevate nõuetega ja mis on Euroopa Kohtu praktikas vajalikuks peetud tunnuste kohaselt juurdunud ja üldine. 123   Komisjon pelgalt loetleb hagiavalduses mõningad juhtumid, mille puhul on viivitamatu väljasaatmise otsus tehtud eelnimetatud artikli 9 lõikes 1 sätestatud nõudeid rikkudes, ega ole kõnealuseid otsuseid Euroopa Kohtule esitanud, vaid on toonud neist ainult lühikese väljavõtte. Komisjon ei ole ilmselgelt ka antud juhul esitanud Euroopa Kohtule tõendeid, mis on vajalikud liikmesriigi kohustuse väidetava rikkumise tuvastamiseks, ja seda enam võttes arvesse asjaolu, et Saksamaa valitsus vaidlustab komisjoni väite, mille kohaselt ei saa komisjon talle esitatud juhtumite analüüsi alusel järeldada, et Saksamaa ametiasutused on võtnud arvesse kiireloomulisuse kriteeriumit, mida enne viivitamatut täitmisele pööramist ühenduse õiguses nõutakse. 124   Lisaks nähtub hagiavalduses toodud teabe põhjal, et komisjoni poolt viidatud 17 otsust on tehtud 1993. aasta augusti (kohtuasi Clarizia) ja 2000. aasta juuli (kohtuasi Moffa) vahelisel perioodil, s.t peaaegu seitsme aasta jooksul. Seega ei saa Euroopa Kohus mingil juhul järeldada ühenduse õigusega vastuolus oleva üldise ja juurdunud praktika esinemist, kuna komisjon, kes ei või tugineda suvalisele oletusele, on jätnud esitamata vajalikud tõendid, et kummutada Saksamaa valitsuse väide, mille kohaselt ei eksisteeri komisjoni poolt väidetud üldist ja juurdunud halduspraktikat. 125   Järelikult tuleb komisjoni etteheide ühenduse õigusega vastuolus oleva halduspraktika kohta käesoleva otsuse punktides 48−50 mainitud kohtupraktikat arvestades põhjendamatuse tõttu tagasi lükata. 126   Kõiki eeltoodud kaalutlusi arvestades tuleb tõdeda, et kuna Saksamaa Liitvabariik ei ole Aufenthaltsgesetz/EWG-i § 12 lõikes 1 piisavalt selgelt üle võtnud ühenduse õiguses kehtestatud tingimusi seoses liikumisvabaduse piiramisega, siis on Saksamaa Liitvabariik rikkunud EÜ artiklist 39, direktiivi 64/221 artiklist 3 ja direktiivi 73/148 artiklist 10 tulenevaid kohustusi. Kohtukulud 127   Kodukorra artikli 69 lõike 2 alusel on kohtuvaidluse kaotanud pool kohustatud hüvitama kohtukulud, kui vastaspool on seda nõudnud. Kuna Saksamaa Liitvabariik on kohtukulude hüvitamist nõudnud ja põhiosa komisjoni väidetest on tagasi lükatud, tuleb kohtukulud välja mõista komisjonilt. Sama artikli lõike 4 esimese lõigu kohaselt menetlusse astunud liikmesriigid ise oma kohtukulud. Esitatud põhjendustest lähtudes Euroopa Kohus (esimene koda) otsustab: 1. Kuna Saksamaa Liitvabariik ei ole 21. jaanuari 1980. aasta Euroopa Ühenduse liikmesriikide kodanike sisenemis- ja elamisõigust käsitleva seaduse (Gesetz über Einreise und Aufenthalt von Staatsangehörigen der Mitgliedstaaten der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft) § 12 lõikes 1 piisavalt selgelt üle võtnud ühenduse õiguses kehtestatud tingimusi seoses liikumisvabaduse piiramisega, siis on Saksamaa Liitvabariik rikkunud EÜ artiklist 39, nõukogu 25. veebruari 1964. aasta direktiivi 64/221/EMÜ välisriigi kodanike liikumise ja elukohaga seonduvate avaliku korra, julgeoleku või tervishoiu seisukohalt õigustatud erimeetmete kooskõlastamise kohta artiklist 3 ning nõukogu 21. mai 1973. aasta direktiivi 73/148/EMÜ liikmesriikide kodanikele seoses asutamise ja teenuste osutamisega seatavate liikumis- ja elamispiirangute kaotamise kohta ühenduse piires artiklist 10 tulenevaid kohustusi. 2. Jätta hagi ülejäänud osas rahuldamata. 3. Mõista kohtukulud välja Euroopa Ühenduste Komisjonilt. 4. Itaalia Vabariik kannab ise oma kohtukulud. Allkirjad * Kohtumenetluse keel: saksa.

62006TJ0270

sl

Dejansko stanje Družba Kirkbi A/S, ki jo je nasledila družba Lego Juris A/S, je 1. aprila 1996 pri Uradu za usklajevanje na notranjem trgu (znamke in modeli) (UUNT) vložila prijavo znamke Skupnosti na podlagi Uredbe Sveta (ES) št. 40/94 z dne o znamki Skupnosti ( UL 1994, L 11, str. 1 ), kot je bila spremenjena. Znamka, za katero je bila zahtevana registracija, je spodaj narisani tridimenzionalni znak rdeče barve: Proizvodi, za katere je bila zahtevana registracija, spadajo v razreda 9 in 28 Nicejskega aranžmaja o mednarodni klasifikaciji proizvodov in storitev zaradi registracije znamk z dne 15. junija 1957, kot je bil revidiran in spremenjen, in ustrezajo za vsakega izmed navedenih razredov tem opisom: — razred 9: „znanstveni, pomorski, geodetski, električni, fotografski, kinematografski, optični, tehtalni, merilni, signalizacijski, kontrolni (nadzorni), reševalni ter učni aparati in instrumenti, vključeni v razred 9, aparati za snemanje, prenos in reprodukcijo zvoka in slike, magnetni nosilci zapisov in zvočne plošče; programska oprema; prodajni avtomati in mehanizmi za aparate na kovance; registrske blagajne, računski stroji, oprema za obdelavo informacij in računalniki; gasilni aparati“; — razred 28: „igre, igrače; izdelki za gimnastiko in šport (vključeni v razred 28), okraski za božično drevo“. Znamka, za katero je bila vložena prijava, je bila 19. oktobra 1999 registrirana kot znamka Skupnosti. Družba Ritvik Holdings Inc., ki jo je nasledila družba Mega Brands, Inc., je 21. oktobra 1999 zahtevala, da se razglasi ničnost te registracije na podlagi člena 51(1)(a) Uredbe št. 40/94 za „konstrukcijske igrače“ iz razreda 28, ker naj bi bili v zvezi z navedeno registracijo podani absolutni razlogi za zavrnitev, določeni v členu 7(1)(a), (e)(ii) in (iii), ter (f) te uredbe. Oddelek za izbris je 8. decembra 2000 prekinil odločanje med čakanjem na izrek sodbe Sodišča z dne v zadevi Philips ( C-299/99, Recueil, str. I-5475 ; v nadaljevanju: sodba Philips). Postopek pred oddelkom za izbris se je nadaljeval . Z odločbo z dne 30. julija 2004 je oddelek za izbris razglasil registracijo za nično za „konstrukcijske igrače“ iz razreda 28 na podlagi člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94, ker je menil, da je sporna znamka sestavljena izključno iz oblike blaga, ki je nujna za doseg tehničnega učinka. Tožeča stranka je 20. septembra 2004 pri UUNT vložila pritožbo zoper odločbo oddelka za izbris na podlagi členov od 57 do 62 Uredbe št. 40/94. Preverjanje te pritožbe je bilo dodeljeno prvemu odboru za pritožbe. Tožeča stranka je 15. novembra 2004 ugovarjala predsedniku prvega odbora za pritožbe zaradi suma, da je pristranski, na podlagi člena 132(3) Uredbe št. 40/94. Z odločbo R 856/2004-1 je prvi odbor za pritožbe odločil, da prvotno določenega predsednika zamenja prvi namestnik. V dopisu prek telefaksa z dne 30. septembra 2005 je tožeča stranka zaradi zapletenosti zadeve zahtevala, da se v zadevi opravi ustni postopek v skladu s členom 75(1) Uredbe št. 40/94 ter da se zadevo predloži velikemu odboru za pritožbe v skladu s členom 130(2) in (3) te uredbe. Na predlog predsednika odborov za pritožbe je 7. marca 2006 predsedstvo odborov za pritožbe v skladu s členom 1b(3) Uredbe Komisije (ES) št. 216/96 z dne o poslovniku odborov za pritožbe pri UUNT ( UL L 28, str. 11 ) zadevo predalo velikemu odboru za pritožbe. Z odločbo z dne 10. julija 2006 (v nadaljevanju: izpodbijana odločba) je veliki odbor za pritožbe zavrnil zahtevo tožeče stranke v zvezi z ustnim postopkom. Poleg tega je zavrnil pritožbo kot neutemeljeno, ker je menil, da sporne znamke na podlagi člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ni mogoče registrirati za „konstrukcijske igrače“ iz razreda 28. Veliki odbor za pritožbe je namreč v točkah 32 in 33 izpodbijane odločbe menil, da pridobitev razlikovalnega učinka iz člena 7(3) Uredbe št. 40/94 ne more nasprotovati uporabi člena 7(1)(e)(ii) navedene uredbe. Prav tako je v točki 34 poudaril, da je namen člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 prepoved registracije oblik, katerih značilnosti ustrezajo tehnični funkciji, tako da jih lahko vsi prosto uporabljajo. V točki 36 je odbor za pritožbe menil, da se oblika ne izogne tej prepovedi, če vsebuje poljuben majhen element, kot je barva. V točki 58 ni sprejel upoštevnosti obstoja drugih oblik, s katerimi se lahko doseže isti tehnični učinek. V točki 60 je menil, da pomeni pojem „izključno“ iz člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94, da oblika nima drugega namena kot tega, da se doseže tehnični učinek, in da pojem „nujna“ iz iste določbe pomeni, da je oblika potrebna za doseg tega tehničnega učinka, da pa iz tega ne izhaja, da ne morejo druge oblike prav tako opravljati iste naloge. Poleg tega je v točkah 54 in 55 navedel značilnosti sporne oblike, za katere je menil, da so bistvene, in v točkah od 41 do 63 preučil njihovo funkcionalnost. Postopek in predlogi strank Tožeča stranka je 25. septembra 2006 v sodnem tajništvu Sodišča prve stopnje vložila to tožbo. Intervenientka in UUNT sta in vložila vsak svoj odgovor na tožbo. Z dopisom z dne 11. junija 2007 je intervenientka zahtevala, da se v spis doda sklep zveznega nemškega sodišča za znamke z dne . Z odločbo z dne je predsednik tretjega senata Sodišča prve stopnje ugodil tej zahtevi. Tožeča stranka je predložila svoja stališča o tem sklepu. UUNT ni predložil stališč v predpisanem roku. Po spremembi sestave senatov Sodišča prve stopnje 25. septembra 2007 je bil sodnik poročevalec razporejen v šesti senat, zato je bila obravnavana zadeva dodeljena temu senatu. Tožeča stranka je 12. novembra 2007 zahtevala, da se v spis doda sklep regionalnega sodišča v Budimpešti z dne . Z odločbo z dne je predsednik šestega senata Sodišča prve stopnje ugodil tej zahtevi. Intervenientka je predložila svoja stališča o tem sklepu. UUNT ni predložil stališč v predpisanem roku. Ker prvotno imenovani sodnik poročevalec ni mogel več opravljati sodniškega položaja, je predsednik Sodišča prve stopnje s sklepom z dne 9. januarja 2008 imenoval novega sodnika poročevalca, ki je bil razporejen v osmi senat, kateremu je bila zato zadeva dodeljena. Tožeča stranka Sodišču prve stopnje predlaga, naj: — razveljavi izpodbijano odločbo; — UUNT naloži plačilo stroškov. UUNT in intervenientka Sodišču prve stopnje predlagata, naj: — zavrne tožbo; — tožeči stranki naloži plačilo stroškov. Dopustnost dokumentov, ki so bili prvič predloženi pred Sodiščem prve stopnje Najprej je treba ugotoviti, da sta bila sklepa nemškega in madžarskega sodišča, ki sta ju predložili intervenientka in tožeča stranka (glej točki 15 in 17 zgoraj), prvič navedena pred Sodiščem prve stopnje. V zvezi s tem je treba opozoriti, da je namen tožb pred Sodiščem prve stopnje nadzor zakonitosti odločb odborov za pritožbe UUNT v smislu člena 63 Uredbe št. 40/94. Zato ni naloga Sodišča prve stopnje, da ponovno preizkusi dejansko stanje ob upoštevanju dokazov, ki so bili prvič predloženi pred njim. Dopustitev teh dokazov je namreč v nasprotju s členom 135(4) Poslovnika Sodišča prve stopnje, v skladu s katerim s pisnimi vlogami strank ni mogoče spremeniti predmeta postopka pred odborom za pritožbe (sodba Sodišča prve stopnje z dne 6. marca 2003 v zadevi DaimlerChrysler proti UUNT (Calandre), T-128/01, Recueil, str. II-701 , točka 18). Treba je torej ugotoviti, da intervenientka in tožeča stranka ne moreta navajati zadevnih sklepov kot dokazov za dejstva v obravnavani zadevi. Vendar pa je treba pojasniti, da ni ne strankam ne Sodišču prve stopnje mogoče preprečiti, da se ne bi pri razlagi prava Skupnosti oprli na podatke, ki izhajajo iz skupnostne, nacionalne ali mednarodne sodne prakse. Sodna praksa, navedena v točki 22 zgoraj, se ne nanaša na takšno možnost sklicevanja na nacionalne sodbe, saj ne gre za očitek odboru za pritožbe, da ni upošteval dejstev v določeni nacionalni sodbi, temveč za očitek, da je kršil določbo Uredbe št. 40/94, in za sklicevanje na sodno prakso v utemeljitev tega tožbenega razloga (sodbe Sodišča prve stopnje z dne 24. novembra 2005 v zadevi Sadas proti UUNT – LTJ Diffusion (ARTHUR ET FELICIE), T-346/04, ZOdl., str. II-4891 , točka 20; z dne v zadevi Castellblanch proti UUNT – Champagne Roederer (CRISTAL CASTELLBLANCH), T-29/04, ZOdl., str. II-5309 , točka 16, in z dne v zadevi Vitakraft-Werke Wührmann proti UUNT – Johnson’s Veterinary Products (VITACOAT), T-277/04, ZOdl., str. II-2211 , točka 71). Iz tega izhaja, da sta sklepa nemškega in madžarskega sodišča, ki sta ju predložili intervenientka in tožeča stranka, dopustna v delu, v katerem sta lahko v obravnavanem primeru koristna pri razlagi člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94. Utemeljenost Tožeča stranka v utemeljitev svoje tožbe kot tožbeni razlog navaja kršitev člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94. Ta tožbeni razlog se deli na dva dela, od katerih prvi temelji na napačni razlagi člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 in drugi na napačni presoji predmeta sporne znamke. Prvi del tožbenega razloga: napačna razlaga člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 Trditve strank Tožeča stranka prvič meni, da ni namen besedila člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 od registracije kot znamke izključiti funkcionalnih oblik, ampak znake, ki so „izključno“ sestavljeni iz oblike blaga, ki je „nujna“ za doseg tehničnega učinka. Da bi se ta določba uporabljala za obliko, ta ne bi smela imeti nefunkcionalnih značilnosti in razlikovalni učinek njenega zunanjega videza se ne bi smel spremeniti, ne da bi oblika izgubila svojo funkcionalnost. Drugič, tožeča stranka poudarja, da iz okvira člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 izhaja, da mora oblika, za katero ne velja absolutni razlog za zavrnitev iz te določbe, poleg tega izpolnjevati pogoje iz člena 7(1) od (b) do (d) navedene uredbe. Iz sodne prakse naj bi izhajalo, da se lahko oblike proizvodov registrirajo le, če so pridobile razlikovalni učinek, ta pogoj pa naj bi bil le redko izpolnjen. Zato naj člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ne bi bilo treba razlagati široko, da bi se ohranil javni interes razpoložljivosti oblik ali da bi se preprečila monopolizacija značilnosti proizvodov. Iz tega naj bi sledilo, da ni namen te določbe ohranjati razpoložljivost oblik ali preprečiti, da se značilnosti proizvodov monopolizirajo. Njen namen naj bi bil le ohranjati tehnične rešitve proste za konkurente. Tretjič, tožeča stranka meni, da v skladu s sodbo Philips namen člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ni od varstva znamk izključiti vse funkcionalne oblike, ampak le tiste, katerih varstvo bi ustvarilo monopol nad tehničnimi rešitvami ali uporabnimi značilnostmi oblike, ki jih lahko uporabnik išče pri konkurenčnih izdelkih. Poleg tega naj bi iz sodbe Philips izhajalo, da v okviru presoje razlikovalnega učinka namen te določbe ni preprečitev registracije oblik, ki nimajo nobenega poljubnega dodatka brez funkcionalnega pomena. Ta preudarek naj bi prav tako veljal pri presoji funkcionalnosti. Tožeča stranka naj bi zato menila, da člen 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ne izključuje vseh „industrijskih vzorcev“ od varstva znamke. Takšne oblike naj bi bilo mogoče registrirati kot znamke, tudi če so sestavljene izključno iz elementov, ki imajo neko funkcijo. Odločilno vprašanje je, ali bi varstvo znamk ustvarilo monopol nad tehničnimi rešitvami ali uporabnimi značilnostmi zadevne oblike, in ali bi konkurenti imeli dovolj svobode za uporabo iste tehnične rešitve in istih značilnosti. Po mnenju tožeče stranke naj bi zaradi dejstva, da je predložitveno sodišče ugotovilo tveganje nastanka monopola zaradi nerazpoložljivosti drugih oblik, Sodišče v sodbi Philips izjavilo, da konkurentov ni mogoče napotiti na druge „tehnične rešitve“. Sodišče naj namreč v točki 84 sodbe Philips ne bi navedlo, da so vse alternativne oblike neupoštevne. Presodilo naj bi, da če se ugotovi, da se lahko bistvene značilnosti oblike pripiše le „tehničnemu rezultatu“, pa dejstvo, da se lahko isti rezultat doseže z drugimi oblikami, pri katerih so uporabljene druge „tehnične rešitve“, ne povzroči, da se oblika lahko registrira. Edino merilo za ugotovitev, ali bo zaradi podelitve varstva znamke nastal monopol, naj bi bil obstoj ali neobstoj alternativnih oblik, ki so funkcionalno enake in uporabljajo isto „tehnično rešitev“, kar naj bi bilo potrjeno tudi z ameriško doktrino o funkcionalnosti. V zvezi s tem tožeča stranka poudarja, da je Sodišče v sodbi Philips uporabilo izraz „tehnična rešitev“ v zvezi s ciljem preprečiti nastanek monopola, medtem ko je v zvezi z drugimi oblikami uporabilo izraz „tehnični rezultat“. Po mnenju tožeče stranke naj bi se namreč ta izraza nanašala na različna pojma, in sicer naj bi bilo mogoče doseči „tehnični rezultat“ z različnimi „tehničnimi rešitvami“. Tako naj bi Sodišče izključilo možnost, da se konkurente napoti na drugačne tehnične rešitve, s katerimi se doseže isti rezultat, medtem ko naj bi obstoj alternativnih oblik za izvedbo iste tehnične rešitve dokazoval, da ni tveganja za nastanek monopola. To ločevanje naj bi ustrezalo tudi terminologiji patentnega prava, pri čemer naj bi bil izraz „tehnična rešitev“ sopomenka izraza „patentirani izum“, ki določa obseg varstva patenta in omogoča doseg „tehničnega rezultata“. Isti rezultat naj bi se po mnenju tožeče stranke lahko zakonito dosegel tudi z drugimi patentiranimi izumi, medtem ko naj bi se z alternativnimi oblikami za izvedbo iste „tehnične rešitve“ kršilo ta patent. Nasprotno naj se po mnenju tožeče stranke s temi alternativnimi oblikami ne bi kršilo znamke, ki varuje posebne vzorce iste „tehnične rešitve“, pod pogojem, da razlike med vzorci potrošnikom omogočajo razlikovanje med proizvodi. Tako naj varstvo znamk ne bi povzročilo stalnega tehničnega monopola, ampak naj bi konkurentom imetnika pravice iz znamke omogočalo uporabo iste „tehnične rešitve“. Četrtič, iz zgodovinske razlage po mnenju tožeče stranke izhaja, da je Svet v besedilo člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 vključil izraza „izključno“ in „nujna“, da bi se izključila možnost, da ima konkurent korist od slovesa, ki ga ima znana oblika s pomembno tehnično posledico, pri čemer naj njena registracija ne bi bila izključena, če se lahko ta rezultat doseže z drugimi oblikami. UUNT in intervenientka menita, da razlaga, ki jo predlaga tožeča stranka, ni združljiva s sodbo Philips, ker naj bi Sodišče navedlo, da vključuje prepoved iz člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 vse v bistvenem funkcionalne oblike, ki se jih lahko pripiše tehničnemu rezultatu. Presoja Sodišča prve stopnje V skladu s členom 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 se „[k]ot znamka […] ne registrirajo […] znaki, sestavljeni izključno iz […] oblike blaga, ki je nujna za doseg tehničnega učinka“. Prav tako se v skladu s členom 3(1)(e), druga alinea, Prve Direktive Sveta 89/104/EGS z dne 21. decembra 1988 o približevanju zakonodaje držav članic v zvezi z blagovnimi znamkami ( UL 1989, L 40, str. 1 , v nadaljevanju: Direktiva) „[k]ot znamka […] ne smejo registrirati ali, če so registrirani, se jih lahko razglasi za neveljavne […] znaki, sestavljeni izključno iz […] oblike blaga, ki je nujna za dosego tehničnega učinka“. V obravnavanem primeru je treba poudariti, da tožeča stranka velikemu odboru za pritožbe v bistvu očita, da ni spoštoval obsega člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 in zlasti izrazov „izključno“ in „nujna“ iz tega člena, s tem da je menil, da za uporabo te določbe obstoj alternativnih oblik, ki so funkcionalno enake in uporabljajo isto tehnično rešitev, ni upošteven. V zvezi s tem je treba ugotoviti, prvič, da je treba besedo „izključno“ iz člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 in iz člena 3(1)(e), druga alinea, Direktive razlagati ob upoštevanju izraza „bistvene značilnosti, ki ustrezajo določeni tehnični funkciji“, ki je bil uporabljen v točkah 79, 80 in 83 sodbe Philips. Iz tega izraza namreč izhaja, da se zaradi dodatnih nebistvenih značilnosti, ki nimajo tehnične funkcije, oblika ne izvzame od uporabe tega absolutnega razloga za zavrnitev, če vse bistvene značilnosti navedene oblike ustrezajo takšni funkciji. Zato je veliki odbor za pritožbe pravilno preučil funkcionalnost sporne oblike glede na značilnosti, za katere je menil, da so bistvene. Ugotoviti je torej treba, da je pravilno razlagal pojem „izključno“. Drugič, iz točk 81 in 83 sodbe Philips izhaja, da izraz „nujna za doseg tehničnega učinka“ iz člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 in člena 3(1)(e), druga alinea, Direktive ne pomeni, da se ta absolutni razlog za zavrnitev uporablja le, kadar se lahko samo z zadevno obliko doseže želeni rezultat. Sodišče je namreč v točki 81 presodilo, da se z „obstoj[em] drugačnih oblik, ki omogočajo dosego enakega tehničnega učinka, [ne moremo] izogn[iti] razlogom za zavrnitev“, in v točki 83, da je „registracij[a] znaka, sestavljenega iz [zadevne] oblike, [izključena,] četudi bi bilo mogoče sporni tehnični rezultat doseči z drugimi oblikami“. Da bi se uporabil ta absolutni razlog za zavrnitev, zato zadostuje, da so bistvene značilnosti oblike tiste, ki so tehnično kavzalne in zadostujejo za doseg želenega tehničnega rezultata, tako da se lahko pripišejo tehničnemu rezultatu. Iz tega izhaja, da veliki odbor za pritožbe ni storil napake, ko je menil, da pomeni pojem „nujna“ to, da je oblika potrebna za doseg tehničnega rezultata, čeprav se slednji lahko doseže tudi z drugimi oblikami. Tretjič, treba je poudariti, da je nasprotno od trditev tožeče stranke Sodišče v točkah 81 in 83 sodbe Philips menilo, da ni upošteven obstoj „drugačnih oblik, ki omogočajo dosego enakega tehničnega učinka“, ne da bi pri tem razlikovalo med oblikami, ki uporabljajo drugo „tehnično rešitev“, in tistimi, ki uporabljajo isto „tehnično rešitev“. Poleg tega je po mnenju Sodišča namen člena 3(1)(e) Direktive v tem, „da se prepreči, da varstvo pravic iz znamke ne omogoči svojemu imetniku monopola nad […] uporabnimi značilnostmi blaga“, in „[da se] prepreči[…], da […] varstvo, ki ga daje pravica iz znamke, ne postane […] ovira [za konkurente], da bi lahko ponujali blago z enakimi […] uporabnimi lastnostmi v svobodni konkurenci z imetnikom znamke“ (točka 78 sodbe Philips). Vendar ni mogoče izključiti, da so uporabne značilnosti blaga, ki jih je po mnenju Sodišča treba pustiti na razpolago konkurentom, specifične za določeno obliko. Poleg tega je Sodišče v točki 80 sodbe Philips poudarilo, da člen 3(1)(e) Direktive „sledi cilju v splošnem interesu – da lahko obliko, katere bistvene značilnosti ustrezajo določeni tehnični funkciji […], svobodno uporabljajo vsi“. Ta cilj se torej ne nanaša le na tehnično rešitev, ki je vključena v takšno obliko, ampak na obliko in njene bistvene značilnosti. Ker se mora oblika svobodno uporabljati, torej ni mogoče sprejeti razlikovanja, ki ga zagovarja tožeča stranka. Iz navedenega izhaja, da člen 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 nasprotuje registraciji vsake oblike, ki je v bistvenih značilnostih sestavljena izključno iz oblike blaga, ki je tehnično kavzalna in zadostuje za doseg želenega tehničnega rezultata, čeprav se lahko ta rezultat doseže z drugimi oblikami, ki uporabljajo isto ali drugo tehnično rešitev. Zato je treba ugotoviti, da veliki odbor za pritožbe ni napačno razlagal člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94. Ta sklep se ne ovrže z ostalimi trditvami tožeče stranke. Prvič, v zvezi s trditvijo tožeče stranke, da člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ni treba razlagati široko, ker bo oblika proizvoda le redko izpolnila pogoje iz členov 7(1)(b) in 7(3) navedene uredbe, je treba poudariti, da so nameni teh razlogov za zavrnitev drugačni in da je njihova uporaba pogojena z drugačnimi pogoji. Zato je treba vsakega izmed njih, kot je poudarilo Sodišče v točki 77 sodbe Philips, razlagati ob upoštevanju splošnega interesa, na katerem temelji vsak od njih, in ne glede na morebitne praktične učinke, nastale ob uporabi drugih razlogov. Zato je treba to trditev zavrniti. Drugič, treba je ugotoviti, da primerjava med pravom znamk in patentnim pravom temelji na razliki med oblikami, ki vključujejo isto tehnično rešitev, in tistimi, ki vključujejo druge tehnične rešitve (glej točko 33 zgoraj). V točkah od 40 do 44 zgoraj je bilo ugotovljeno, da tega ni mogoče razlikovati. Zato je treba tudi to trditev zavrniti. Tretjič, treba je poudariti, da je bila trditev, ki temelji na nastanku člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94, navedena v postopku, v katerem je bila izdana sodba Philips, vendar ni vplivala na presojo Sodišča in jo je poleg tega generalni pravobranilec Ruiz-Jarabo Colomer v točki 41 sklepnih predlogov v navedeni zadevi (Recueil, str. I-5475) ovrgel. Zato je treba to trditev zavrniti. Glede na navedeno je treba prvi del tožbenega razloga zavrniti. Drugi del tožbenega razloga: napačna presoja predmeta sporne znamke V okviru drugega dela tožbenega razloga tožeča stranka v bistvu navaja tri očitke, od katerih prvi temelji na neugotovitvi bistvenih značilnosti sporne znamke, drugi na napakah pri presoji funkcionalnosti bistvenih značilnosti navedene znamke in tretji na napačnem upoštevanju odločbe nacionalnega sodišča. Prvi in drugi očitek je treba preučiti skupaj. Prvi in drugi očitek: neugotovitev bistvenih značilnosti sporne znamke in napake pri presoji funkcionalnosti navedenih bistvenih značilnosti – Trditve strank Najprej glede očitka, ki temelji na neugotovitvi bistvenih značilnosti sporne znamke, tožeča stranka velikemu odboru za pritožbe očita, prvič, da ni ugotovil bistvenih značilnosti sporne znamke, in sicer vzorca ter razmerja med nastavki. Preučil naj bi funkcionalnost Lego kocke kot celote in pri tem vključil elemente, na katere se zahtevano varstvo ne nanaša, kot so votla stran in sekundarne projekcije, čeprav je tožeča stranka navedla, da se zahteva za registracijo nanaša le na posebno obliko zunanje površine. Veliki odbor za pritožbe naj tako ne bi upošteval dejstva, da bi zahtevana registracija omogočila tožeči stranki, da nasprotuje tistim zahtevam za registracijo, ki se nanašajo na konstrukcijske kocke, ki imajo isti videz, ne pa tudi tistim, ki se nanašajo na kocke z drugačnim videzom, ne glede na to, ali gre za izvedbo iste tehnične rešitve ali ne. Drugič, tožeča stranka meni, da iz sodbe Philips izhaja, da je treba bistvene značilnosti oblike ugotoviti z vidika upoštevnega potrošnika in ne glede na tehnično preučitev s strani strokovnjakov, ker je treba logično ugotoviti bistvene značilnosti oblike, preden se preveri, ali te zagotavljajo tehnično funkcijo. Tožeča stranka nato poudarja, da če se izkaže, da so bistvene značilnosti oblike le funkcionalne, bo nastal neželeni monopol nad tehnično funkcijo. Če pa niso le funkcionalne, ker se namreč lahko spremenijo, ne da bi to vplivalo na tehnično rešitev, naj se člen 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ne bi uporabljal. Vendar naj bi zadevna oblika, da bi se jo lahko registriralo, morala poleg tega pridobiti razlikovalni učinek, kar je po mnenju tožeče stranke pogoj, ki ga je težko izpolniti. Tretjič, tožeča stranka meni, da je pri ugotavljanju bistvenih značilnosti treba upoštevati obstoječe dokaze glede dojemanja potrošnikov. V obravnavanem primeru naj bi iz več raziskav izhajalo, da naj bi pomemben del potrošnikov ob pogledu na zgornji del Lego kocke prepoznal to kocko, ker naj bi imela poseben izvor zaradi vzorca in razmerja med nastavki. Raziskava, opravljena v Nemčiji leta 1991, naj bi pokazala, da potrošniki zaznajo funkcionalne elemente in ločijo Lego kocko od drugih kock, ki lahko delujejo na isti način, na podlagi vzorca njihovih okroglih nastavkov. Druga raziskava iz leta 2003 naj bi potrdila, da je izoblikovanost nastavkov ločevalni element. Četrtič, tožeča stranka očita velikemu odboru za pritožbe, da ni upošteval dokazov, ki jih je predložila ob sklicevanju na člen 7(3) Uredbe št. 40/94, medtem ko naj ne bi bila ta določba nikoli predmet razprave, ki se je nanašala na člen 7(1)(e)(ii) navedene uredbe. Veliki odbor za pritožbe naj ne bi upošteval, da so lahko ista dejstva in dokazi upoštevni na pravni ravni v različnih okvirih. Nato glede očitka, ki temelji na napakah pri presoji funkcionalnosti bistvenih značilnosti sporne znamke, tožeča stranka meni, da odbor za pritožbe ni preučil funkcionalnosti bistvenih značilnosti sporne znamke. Preučil naj bi Lego kocko kot celoto, pri čemer naj bi se oprl le na strokovna mnenja, ki jih je predložila intervenientka, in naj ne bi upošteval obstoja alternativnih oblik, ki uporabljajo isto tehnično rešitev, ter obsega in vpliva prejšnjega varstva na področju patentov na presojo funkcionalnosti oblike. Prvič, glede strokovnih mnenj očita tožeča stranka velikemu odboru za pritožbe, na prvem mestu, da se je brez kritične preučitve oprl na strokovno mnenje M., ki ga je predlagala in financirala intervenientka, ter na strokovni mnenji P. in R. Ker se strokovno mnenje M. nanaša na funkcionalnost Lego kocke kot celote, naj ne bi bilo upoštevno pri ugotavljanju funkcionalnosti bistvenih značilnosti sporne oblike, to je vzorca nastavkov. Poleg tega naj izjave P. ne bi bile upoštevne v obravnavanem primeru, ker se nanašajo na patent Duplo in ker se nanašajo le na „cevke“ na spodnji strani kock. Poleg tega naj bi se trditev R., v skladu s katero naj bi bil valjast nastavek bolj polivalenten kot šesterokoten nastavek, nanašala na neomejeno število valjastih oblik, ki imajo zelo različen videz in ne le na poseben vzorec zadevne znamke. Na drugem mestu tožeča stranka navaja, da je, nasprotno od trditev velikega odbora za pritožbe, ovrgla trditve M. v zvezi s funkcionalnostjo vzorca nastavkov, zlasti z več strokovnimi mnenji. Veliki odbor za pritožbe naj namreč ne bi navedel teh strokovnih mnenj, niti pojasnil, zakaj bi moralo biti le strokovno mnenje M. verodostojno in upoštevno. Celo zanikal naj bi obstoj kakršnegakoli dokaza glede nefunkcionalnosti bistvenih značilnosti Lego kocke. Tožeča stranka navaja, da se je sklicevala na sodne odločbe, ki so ovrgle trditev, da je oblika Lego kocke pogojena s funkcijo, ter da je predložila sedem strokovnih mnenj, ki so potrdila, da nastavki ne opravljajo tehnične funkcije, in sicer strokovna mnenja H., B.-W., R. in B. Po njenem mnenju bi veliki odbor za pritožbe moral upoštevati vse te dokaze, ker pa jih ni, naj bi s tem kršil pravice tožeče stranke do obrambe, in sicer pravico izjaviti se. Na tretjem mestu tožeča stranka meni, da so bila dejstva napačno presojena zaradi neupoštevanja strokovnih mnenj, ki jih je predložila, s strani velikega odbora za pritožbe. Po mnenju tožeče stranke izhaja namreč iz neodvisnega strokovnega mnenja B.-W., da oblika nastavkov, ki jih uporablja družba Lego, ni tehnično nujna, ker gre le za eno od neomejenih možnosti, namenjenih zagotovitvi popolnega trenja med dvema novima kockama iste serije po tem, ko sta bili sestavljeni, in da obstajajo alternativne tehnike, s katerimi se lahko prav tako dobro opravlja ta funkcija. Prav tako je po mnenju tožeče stranke R. pojasnil, da obstaja veliko število različnih vzorcev nastavkov, ki so funkcionalno ter glede na njihove stroške proizvodnje, kakovost in varnost popolnoma enakovredni vzorcem Lego kocke in ki bi se lahko celo ujemali z Lego kocko. Strokovni mnenji B. in H. po mnenju tožeče stranke potrjujeta funkcionalno enakovrednost alternativnih vzorcev in kažeta, da ima posebna podoba vzorca Lego kocke močno identiteto, ki temelji predvsem na nastavkih, ki se jih enostavno prepozna. Drugič, tožeča stranka očita velikemu odboru za pritožbe, da je menil, da niso upoštevni alternativni vzorci, ki so funkcionalno enakovredni in ki jih uporabljajo konkurenti, medtem ko so ti pomembni pri ugotavljanju, ali bi zaradi varstva oblike nastal monopol nad tehnično rešitvijo. Po mnenju tožeče stranke so trditve velikega odbora za pritožbe protislovne, ko ta navaja, da se samo oblike, ki so nujne za opravljanje tehnične funkcije, izključijo od varstva, čeprav je menil, da to ne pomeni, da z drugimi oblikami ni mogoče opravljati iste tehnične funkcije. Po mnenju tožeče stranke v bistvu ni drugih sredstev kot preučitev alternativnih vzorcev, da bi se ugotovilo, ali so bistvene značilnosti oblike funkcionalne in ali bi lahko nastalo tveganje monopola, če bi bile varovane. Vsi strokovnjaki, vključno s tistimi, na mnenja katerih se je oprl veliki odbor za pritožbe, naj bi uporabili ta primerjalni pristop, zlasti glede alternativnih vzorcev nastavkov. Po mnenju tožeče stranke izhaja iz sodne prakse pritožbenega sodišča v Združenih državah, da so alternativni vzorci upoštevni pri presoji funkcionalnosti oblike. Nazadnje tožeča stranka meni, da iz trditve, v skladu s katero bi se lahko pridobilo monopol nad tehnično rešitvijo z registracijo vseh vzorcev, ki so funkcionalno enakovredni, izhaja, da veliki odbor za pritožbe ni bil gotov, da bo zaradi sporne znamke dejansko nastal monopol. Poleg tega bi se lahko s to trditvijo po mnenju tožeče stranke nasprotovalo vsaki prijavi znamke, za katero obstaja le omejeno število možnih kombinacij, kot na primer kombinacija dveh črk, kar pa je UUNT dovolil. Tožeča stranka tudi meni, da ni realno trditi, da bi bilo „lahko registrirati vse možne oblike“, kajti v zvezi z obliko ne sme biti podana ovira drugih absolutnih razlogov za zavrnitev, kar pa se je zgodilo le v zvezi z majhnim številom tridimenzionalnih znakov zaradi pridobitve razlikovalnega učinka. Tretjič, tožeča stranka meni, da veliki odbor za pritožbe ni upošteval vpliva prejšnjega varstva patenta na presojo funkcionalnosti oblike. Navaja, da je lahko isti predmet varovan z več pravicami intelektualne lastnine. Na prvem mestu veliki odbor za pritožbe po mnenju tožeče stranke ni upošteval, da v ameriškem pravu prejšnji patent ni neizpodbiten dokaz funkcionalnosti odkritih značilnosti, ampak da gre za dokaz, ki se ga lahko ovrže z dokazom razpoložljivosti funkcionalno enakovrednih vzorcev. Poleg tega naj bi se ta sodna praksa sklicevala na značilnosti, zatrjevane s patentom, in ne na ugotovljene značilnosti, česar naj veliki odbor za pritožbe ne bi upošteval. Nazadnje naj v evropskem pravu znamk ne bi obstajala takšna doktrina o funkcionalnosti, kot se uporablja v Združenih državah. Na drugem mestu tožeča stranka meni, da veliki odbor za pritožbe ni upošteval, da bistvene značilnosti sporne znamke, ki so okrogli valjasti nastavki, niso izum, ki bi se lahko patentiral, in da niso bile nikoli zajete s patentom. Po njenem mnenju je bil predmet zahteve poseben mehanizem sestavljanja konstrukcijskih kock, ki ni odvisen od posameznega vzorca nastavkov. Iz tega naj bi izhajalo, da vzorec nastavkov ni upošteven v zvezi s funkcionalnostjo konstrukcijske kocke in da prejšnji patenti tretjim osebam niso nikoli preprečevali uporabe posebne oblike nastavkov. Veliki odbor za pritožbe naj ne bi preučil dejstev in trditev, ki jih je v zvezi s tem navedla tožeča stranka. Na tretjem mestu dejstvo, da so bile v patentih „valjaste“ projekcije opisane kot najbolj pogosta upodobitev nastavkov, po mnenju tožeče stranke ne pomeni, da se lahko tehnična rešitev doseže le s takšnimi projekcijami, niti da je vzorec nastavkov funkcionalen. Poleg tega naj bi se pojem „valjasti“ nanašal na neomejeno število valjastih oblik z različnim videzom. Tako naj nikoli ne bi bilo monopola na področju patentov, ki so bili odobreni za „valjaste“ projekcije. Na četrtem mestu naj bi se s konstrukcijsko kocko podobnega videza po mnenju tožeče stranke lahko kršilo pravice iz znamke Lego kocke, vendar ne prejšnjega patenta, če se uporabi drugačna tehnična rešitev. Nasprotno pa bi se lahko z alternativnimi oblikami kršilo prejšnje patente, vendar ne sporne znamke, če bi se te razlikovale po svoji zgornji površini. Iz tega po mnenju tožeče stranke izhaja, da se s sporno znamko ne podeljujejo izključne pravice glede tehnične rešitve in da se ne podaljšuje varstvo, ki izhaja iz prejšnjih patentov. Dejstvo, da je veliko število konkurentov tržilo kocke z drugačnim videzom, ki so uporabljale isto tehnično rešitev, naj bi dokazovalo, da konkurenca ni izkrivljena zaradi izključnih pravic tožeče stranke. Četrtič, tožeča stranka poudarja, da ne bo dobila monopola nad tehnično rešitvijo zaradi varstva, ki izhaja iz sporne znamke oblike, ker naj bi se isto tehnično rešitev lahko doseglo z neomejenim številom različnih oblik, ki jih potrošniki lahko razlikujejo. Zato naj konkurentom ne bi bilo treba za uporabo iste tehnične rešitve posnemati oblike Lego kocke, ki naj bi bila splošno znana in zato ekonomsko privlačna za druge gospodarske subjekte. Takšen ekonomski interes po mnenju tožeče stranke ni varovan s členom 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94, ki se v obravnavanem primeru ne uporablja, saj ni težav, povezanih z monopolom. UUNT in intervenientka nasprotujeta trditvam tožeče stranke. – Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, glede trditev tožeče stranke, da je treba ugotoviti bistvene značilnosti sporne oblike z vidika potrošnika in da je pri preučitvi treba upoštevati raziskave o potrošnikih, je treba poudariti, da se ta ugotovitev v okviru člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 opravi z določenim namenom omogočiti presojo funkcionalnosti sporne oblike. Dojemanje zadevnega potrošnika namreč ni upoštevno pri preučitvi funkcionalnosti bistvenih značilnosti oblike. Zadevni potrošnik namreč lahko nima tehničnega znanja, ki je potrebno za presojo bistvenih značilnosti oblike, tako da so nekatere značilnosti z njegovega vidika lahko bistvene, medtem ko v okviru preučitve funkcionalnosti niso in obratno. Zato je treba upoštevati, da je treba bistvene značilnosti oblike za uporabo člena 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 objektivno ugotoviti na podlagi njenega grafičnega prikaza in morebitnih opisov, predloženih ob prijavi znamke. Poleg tega iz navedenega v prejšnji točki izhaja, da tožeča stranka nepravilno očita velikemu odboru za pritožbe, da ni spoštoval obsega člena 7(1)(e)(ii) (o funkcionalnosti oblike) in člena 7(3) (o njenem pridobljenem razlikovalnem učinku) Uredbe št. 40/94, ter da ne more utemeljeno trditi, da so raziskave o potrošnikih upoštevne v obeh primerih. Drugič, tožeča stranka očita velikemu odboru za pritožbe, da ni ugotovil bistvenih značilnosti sporne oblike ter da ni preučil sporne oblike, ampak Lego kocko kot celoto, pri čemer naj bi v svojo presojo vključil elemente, ki niso vidni, kot so spodnja votla stran in sekundarne projekcije. V zvezi s tem je treba poudariti, da iz sodne prakse izhaja, da mora biti predmet presoje zahteve za registracijo samo oblika, ki je prikazana v točki 2 zgoraj (glej v tem smislu sodbe Sodišča prve stopnje z dne 30. novembra 2005 v zadevi Almdudler-Limonade proti UUNT (Oblika steklenice limonade), T-12/04, neobjavljena v ZOdl., točke od 42 do 45; z dne v zadevi Henkel proti UUNT (Rdeča in bela pravokotna plošča z ovalnim modrim jedrom), T-398/04, neobjavljena v ZOdl., točka 25, in z dne v zadevi De Waele proti UUNT (Oblika klobase), T-15/05, ZOdl., str. II-1511 , točka 36). Ker je namreč namen grafičnega prikaza opredeliti znamko, mora biti ta popoln, da se lahko jasno in natančno določi točen predmet varstva, ki se ga z registrirano znamko podeli njenemu imetniku (glej v tem smislu in po analogiji sodbo Sodišča z dne v zadevi Sieckmann, C-273/00, Recueil, str. I-11737 , točke 48 in od 50 do 52). Ker je v obravnavanem primeru tožeča stranka ob vložitvi prijave znamke sporno obliko opisala le z grafičnim prikazom iz točke 2 zgoraj in ker poznejših opisov ni mogoče upoštevati (glej v tem smislu zgoraj navedeno sodbo Oblika steklenice limonade, točka 42), je treba bistvene značilnosti ugotoviti le na podlagi tega prikaza. Iz točk 38, 39, 42, 54, 55 in od 61 do 63 izpodbijane odločbe izhaja, da je veliki odbor za pritožbe dejansko preučil Lego kocko kot celoto in da je med drugim v točkah 54 in 55 izpodbijane odločbe ugotovil, da so spodnja votla stran in sekundarne projekcije, ki niso vidne na prikazu sporne znamke, bistvene značilnosti, ki so predmet preučitve. Vendar je treba ugotoviti, da so bili v to preučitev vključeni tudi vsi elementi, ki so vidni na grafičnem prikazu v točki 2 zgoraj, od katerih po mnenju velikega odbora za pritožbe vsak opravlja posebne tehnične funkcije; v skladu s točko 54 izpodbijane odločbe sta višina in premer primarnih nastavkov pomembna za trdnost spoja med kockami, njihovo število za polivalentnost sestavljanja, njihova razporeditev pa za lego spoja; stranice za postavitev s stranicami drugih kock, da nastane stena; oblika konstrukcijske kocke kot celote in nazadnje njena velikost, ki omogočata, da jo lahko otrok drži v roki. Prav tako je treba ugotoviti, da na podlagi elementov iz spisa ni mogoče ovreči natančnosti opredelitve teh značilnosti kot bistvenih značilnosti sporne oblike. Ker je veliki odbor za pritožbe pravilno opredelil vse bistvene značilnosti sporne oblike, dejstvo, da je upošteval tudi druge značilnosti, ne vpliva na zakonitost izpodbijane odločbe. Zato je treba prvi očitek zavrniti. V zvezi z drugim očitkom je treba poudariti, da v okviru preučitve funkcionalnosti tako ugotovljenih bistvenih značilnosti ni izključeno, da lahko veliki odbor za pritožbe upošteva elemente Lego kocke, ki niso vidni, kot so spodnja votla stran in sekundarne projekcije ter vsak drug upošteven dokaz. Veliki odbor za pritožbe se je v obravnavanem primeru v zvezi s tem skliceval na prejšnje patente tožeče stranke, ker je pravzaprav slednja priznala, da ti patenti opisujejo funkcionalne elemente Lego kocke, in na strokovna mnenja M., P. in R. V zvezi s tem tožeča stranka velikemu odboru za pritožbe očita, da je brez kritične presoje upošteval strokovno mnenje M., ki se je med drugim nanašalo na Lego kocko kot celoto. Prav tako navaja, da se izjave P. nanašajo na kocko Duplo ter izjave R. na vse valjaste oblike nastavkov in ne samo na nastavke Lego kocke. Poudariti je treba, da sta podala P. in R. mnenje o funkcionalnosti valjastih nastavkov in da se je veliki odbor za pritožbe skliceval na te izjave ravno zato, da bi utemeljil svojo presojo o funkcionalnosti primarnih valjastih nastavkov zadevne oblike. Strokovno mnenje M. je res predložila in financirala intervenientka, vendar prejšnji patenti potrjujejo ugotovitve M. v zvezi s funkcionalnostjo Lego kocke, tako kot med drugim strokovna mnenja, ki jih je predložila tožeča stranka. Poleg tega dejstvo, ki ga poudarja tožeča stranka, da se preučitev M. nanaša na Lego kocko kot celoto, ostaja neupoštevno, ker zajema preučitev funkcionalnosti bistvenih značilnosti zadevne oblike. Iz navedenega prav tako izhaja, da je treba zavrniti trditev tožeče stranke, v skladu s katero naj bi bila nefunkcionalnost bistvenih značilnosti zadevne oblike dokazana z njenimi strokovnimi mnenji. Strokovna mnenja in sodbe nacionalnih sodišč, ki jih je navedla tožeča stranka, da bi utemeljila, da so alternativne oblike upoštevne pri dokazovanju, da znak ni funkcionalen, dokazujejo po njenem mnenju, da oblika Lego kocke ni edina oblika, s katero se lahko doseže želeni rezultat in da torej ni tehnično nujna. V točki 43 zgoraj pa je bilo ugotovljeno, da je treba presojo funkcionalnosti oblike opraviti ne glede na obstoj drugih oblik, in v točki 39 zgoraj, da pomeni pojem „nujna“ to, da mora imeti oblika značilnosti, ki tehnično zadostujejo za doseg zadevnega rezultata. Zato je prav tako treba zavrniti trditev, ki temelji na kršitvi pravice izjaviti se, ker veliki odbor za pritožbe ni upošteval strokovnih mnenj, ki jih je predložila tožeča stranka. Ker namreč trditev, ki izhaja iz teh strokovnih mnenj, temelji na napačnem razlikovanju med oblikami, ki vključujejo isto tehnično rešitev, in oblikami, ki vključujejo druge tehnične rešitve, se veliki odbor za pritožbe ni bil dolžan sklicevati na ta strokovna mnenja v izpodbijani odločbi in s tem, da tega ni storil, ni torej v nobenem primeru kršil pravice tožeče stranke, da se izjavi. Glede na navedeno je treba ugotoviti, da so sklepi velikega odbora za pritožbe v zvezi s funkcionalnostjo bistvenih značilnosti zadevne oblike utemeljeni. Zgornjih ugotovitev ni mogoče ovreči z ostalimi trditvami tožeče stranke. Prvič, tožeča stranka meni, da ob upoštevanju zahtev na področju razlikovalnega učinka, ki izhajajo iz sodne prakse, trditev velikega odbora za pritožbe, v skladu s katero se lahko monopol nad tehnično rešitvijo pridobi z registracijo vseh oblik, ki uporabljajo to rešitev, ni realna. Tudi če bi Sodišče prve stopnje moralo upoštevati, da registracija takšnih oblik ni realna, to ne bi ovrglo ugotovitve funkcionalnosti zadevne oblike. Trditev tožeče stranke je zato treba zavrniti. Drugič, dejstvo, ali je dokaz, ki izhaja iz patenta, v ameriškem pravu izpodbiten ali ne, je prav tako treba šteti za neupoštevno. Z navedbo ameriške sodne prakse v točki 40 izpodbijane odločbe veliki odbor za pritožbe namreč ni utemeljil svoje presoje funkcionalnosti Lego kocke na tej neizpodbitnosti. Svojo presojo iz točk od 41 do 63 izpodbijane odločbe je utemeljil na sodbi Philips in je v točkah od 42 do 48 ter 52 in 53 izpodbijane odločbe upošteval prejšnje patente kot en faktor izmed ostalih, ne da bi menil, da gre za neizpodbiten dokaz. Tretjič, treba je poudariti, da niso upoštevne trditve, ki temeljijo na eni strani na dejstvu, da varstvo tehnične rešitve s patentom ne onemogoča varstva oblike, ki vključuje to tehnično rešitev, s pravom znamk, ter na drugi strani na razlikovanju med obsegom teh dveh različnih oblik varstva. Veliki odbor za pritožbe je namreč priznal to dejansko stanje v točki 39 izpodbijane odločbe in se je v nadaljevanju skliceval na prejšnje patente le, da bi poudaril funkcionalnost bistvenih značilnosti Lego kocke. Četrtič, tožeča stranka trdi, da njenim konkurentom za uporabo iste tehnične rešitve ni treba posnemati oblike Lego kocke in da se člen 7(1)(e)(ii) Uredbe št. 40/94 ne uporablja, kadar ne obstaja tveganje za nastanek monopola. Ta trditev temelji na napačnem pojmovanju, v skladu s katerim naj bi razpoložljivost drugih oblik, ki vključujejo isto tehnično rešitev, dokazovala nefunkcionalnost zadevne oblike, medtem ko je bilo v točki 42 zgoraj poudarjeno, da mora biti v skladu s sodbo Philips funkcionalna oblika na voljo vsem. Zato je treba to trditev zavrniti. Glede na navedeno je treba ugotoviti, da je veliki odbor za pritožbe pravilno sklepal, da je zadevna oblika funkcionalna. Zato je treba drugi očitek zavrniti. Tretji očitek: napačno upoštevanje odločbe nacionalnega sodišča in domnevna pristranskost izpodbijane odločbe – Trditve strank Tožeča stranka očita velikemu odboru za pritožbe, da je na eni strani upošteval odločbo vrhovnega sodišča Kanade, na drugi strani pa menil, da odločba Rechtbank Breda (okrožno sodišče Breda, Nizozemska) ni upoštevna. Po njenem mnenju sta se ti odločbi nanašali na domnevno funkcionalnost oblike Lego kocke, sprejeti sta bili v okviru nelojalne konkurence in ponarejanja in nanašali sta se na suženjsko posnemanje. Edina razlika naj bi bila v dejstvu, da je kanadsko sodišče prišlo do drugačnega sklepa kot nizozemsko. Tožeča stranka meni, da okoliščina, da je veliki odbor za pritožbe selektivno upošteval sodbo vrhovnega sodišča Kanade in samo strokovna mnenja, ki podpirajo njegov sklep, dokazuje pristranski pristop. UUNT in intervenientka nasprotujeta trditvam tožeče stranke. – Presoja Sodišča prve stopnje Prvič, glede sklicevanja velikega odbora za pritožbe na odločbo vrhovnega sodišča Kanade in dejstva, da ta odbor ni upošteval sodbe, ki je bila izdana na Nizozemskem, zadostuje poudariti, da tožeča stranka priznava, da odločbe nacionalnih sodišč ne vplivajo na odločbe odborov za pritožbe UUNT. Skupnostna ureditev znamk je avtonomen sistem in zakonitost odločb odborov za pritožbe se presoja le na podlagi Uredbe št. 40/94, kot jo razlagajo sodišča Skupnosti (glej sodbo Sodišča prve stopnje z dne 12. marca 2008 v zadevi Suez proti UUNT (Delivering the essentials of life), T-128/07, neobjavljena v ZOdl., točka 32 in navedena sodna praksa). Poleg tega iz izpodbijane odločbe izhaja, da veliki odbor za pritožbe svoje odločbe ni oprl na kanadsko odločbo, temveč da je po sklepu o funkcionalnosti Lego kocke navedel, da je njegova presoja potrjena s sodno prakso številnih nacionalnih sodišč, vključno s sodbo vrhovnega sodišča Kanade. Drugič, treba je ugotoviti, da tožeča stranka napačno očita pristranskost velikemu odboru za pritožbe. Na eni strani je namreč veliki odbor za pritožbe v točki 65 izpodbijane odločbe navedel razloge, zaradi katerih je menil, da sodba, izdana na Nizozemskem, ni upoštevna. Na drugi strani pa izhaja iz presoje v točkah od 36 do 50 zgoraj, da je veliki odbor za pritožbe pravilno menil, da strokovna mnenja, ki jih je predložila tožeča stranka, niso upoštevna, ker so se vsa nanašala na razpoložljivost drugih oblik, ki vključujejo isto tehnično rešitev. Poleg tega je UUNT pravilno poudaril, da je bila obravnavana zadeva predložena velikemu odboru za pritožbe, da je bil predsednik prvega odbora zamenjan z namestnikom po tem, ko mu je tožeča stranka ugovarjala, in da je UUNT sprejel različne ukrepe, da bi zagotovil nepristranskost postopka. Zato je treba ta očitek zavrniti. Glede na navedeno je treba tožbo zavrniti. Stroški V skladu s členom 87(2) Poslovnika Sodišča prve stopnje se neuspeli stranki naloži plačilo stroškov, če so bili ti priglašeni. Ker tožeča stranka ni uspela, se ji v skladu s predlogi UUNT in intervenientke naloži plačilo stroškov. Iz teh razlogov je SODIŠČE PRVE STOPNJE (osmi senat) razsodilo: 1. Tožba se zavrne. 2. Družbi Lego Juris A/S se naloži plačilo stroškov. Martins Ribeiro Papasavvas Dittrich Razglašeno na javni obravnavi v Luxembourgu, 12. novembra 2008. Podpisi ( *1 ) Jezik postopka: angleščina.

61992TJ0032

de

1 Der Kläger ist Beamter der Kommission in der Besoldungsgruppe A 5. Aus seiner Personalakte, die gemäß Artikel 26 letzter Absatz des Statuts der Beamten der Europäischen Gemeinschaften (im folgenden: Statut) bei der Kanzlei des Gerichts eingereicht wurde, geht hervor, daß er 1975 als Verwaltungsrat in der Besoldungsgruppe A 6 von der Kommission eingestellt und dem Amt für amtliche Veröffentlichungen der Europäischen Gemeinschaften in Luxemburg zugewiesen wurde, wo er mit der Erstellung des Registers des Amtsblatts der Europäischen Gemeinschaften betraut war. Nachdem er von 1981 bis 1983 zum Statistischen Amt abgeordnet war, übte er nach wie vor als Verwaltungsrat (ab 1989 als Hauptverwaltungsrat) in der Direktion Übersetzung eine mit Sprachfragen verbundene Tätigkeit aus; gegenwärtig ist er seit dem 1. März 1991 bei der Kommission in Luxemburg im Sekretariat des Beratenden Ausschusses für Sicherheit, Hygiene und Gesundheitsschutz am Arbeitsplatz in der Generaldirektion Beschäftigung, Arbeitsbeziehungen und soziale Angelegenheiten tätig. 2 Die Kommission führte für das Personal ihrer Presse- und Informationsbüros in den Mitgliedstaaten der Gemeinschaft ein Rotationssystem ein. Die am 24. November 1976 erlassenen Bestimmungen dieses Systems (im folgenden: Bestimmungen vom 24. November 1976) sehen insbesondere folgendes vor: "Die Rotation erfolgt grundsätzlich im Wege einer allgemeinen Personalumsetzung, die jeweils einen Teil der in der betreffenden Dienststelle tätigen Beamten betrifft, so daß die Kontinuität des Dienstes gewährleistet ist. ... Im Rahmen dieser allgemeinen Personalumsetzung werden die Beamten mit ihrer Planstelle zugewiesen." Die betroffenen Beamten werden durch einen Ausschuß (im folgenden: Rotationsausschuß) bestimmt, der sich aus vier Generaldirektoren zusammensetzt. 3 Am 11. November 1990 veröffentlichte die Verwaltung der Kommission eine Ausschreibung mit der Bezeichnung "Planstelle Nr. 587" (im folgenden: Ausschreibung Nr. 587), mit der ihrem Personal bekanntgegeben wurde, daß die Generaldirektion Information, Kommunikation und Kultur (GD X) im Rahmen des Rotationssystems einen Beamten der Besoldungsgruppe A 3/A 4/A 5 suche, der die Aufgaben des Leiters des Büros in Lissabon wahrnehmen solle. Von diesem Bewerber wurden u. a. gefordert: ° gründliche Kenntnis der politischen, wirtschaftlichen und sozialen Fragen Portugals; ° sehr gute Erfahrung in den verschiedenen Informations- und Medienbereichen in Portugal; ° ausgezeichnete Kenntnis der portugiesischen Sprache. 4 Der Kläger bewarb sich am 28. November 1990. 5 Am 20. Dezember 1990 gelangte der Rotationsausschuß auf Empfehlung eines seiner Mitglieder zu dem Ergebnis, daß keiner der beiden Bewerber über alle erforderlichen Qualifikationen verfüge. Am 21. Januar 1991 beschloß die Anstellungsbehörde, "die Stellungnahme des Rotationsausschusses und die internen Bewerbungen zur Kenntnis zu nehmen; das Rotationsverfahren zu beenden; dem Büro der Gemeinschaft in Portugal (Lissabon) eine Zeitstelle der Besoldungsgruppe A 3 zuzuweisen; das von der Kommission für die Bediensteten auf Zeit beschlossene externe Ausleseverfahren durchzuführen" (siehe das von der Kommission auf Verlangen des Gerichts vorgelegte Schriftstück PERS [91] 24). 6 Im Februar 1991 veröffentlichte die Kommission in der Presse eine Anzeige mit dem Ziel der Einstellung eines hochqualifizierten Bediensteten auf Zeit als Leiter des Büros der Kommission in Lissabon in der Besoldungsgruppe A 3. Die Anforderungen ähnelten mit gewissen Abweichungen denjenigen der Ausschreibung Nr. 587. In der Anzeige wurde erklärt, daß Bewerbungen von Beamten der Europäischen Gemeinschaften nicht berücksichtigt würden. 7 Im Anschluß an das Erscheinen dieser Anzeige richtete der Kläger am 21. Februar 1991 einen Antrag an die Anstellungsbehörde, um zu erfahren, was aus seiner Bewerbung geworden sei, wann der beratende Ausschuß beschlossen habe, die freie Stelle in der Besoldungsgruppe A 3 zu besetzen, und ob das Verfahren zur Besetzung freier Planstellen nach Artikel 29 des Statuts befolgt worden sei. 8 Am 29. April 1991 antwortete der Generaldirektor für Personal und Verwaltung auf diese Anfrage, indem er den Inhalt der Entscheidungen vom 21. Januar 1991 zusammenfasste und erklärte, daß die Stellungnahme des Rotationsausschusses "u. a. auf der Feststellung beruhte, daß Sie nicht die Voraussetzungen der Kenntnis der politischen, wirtschaftlichen und sozialen Fragen Portugals und der Erfahrung in den Informations- und Medienbereichen erfuellen". 9 Am 22. Juli 1991 legte der Kläger gemäß Artikel 90 des Statuts eine Beschwerde ein, in der er geltend machte, daß die Entscheidungen, seine Bewerbung aufgrund der Ausschreibung Nr. 587 nicht zu berücksichtigen und dem Amt des Leiters des Büros in Portugal eine Zeitstelle der Besoldungsgruppe A 3 zuzuweisen, unregelmässig, rechtswidrig sowie förmlich und inhaltlich fehlerhaft seien. 10 Mit Entscheidung vom 9. Januar 1992, die dem Kläger mit Schreiben vom 15. Januar 1992 mitgeteilt wurde, wies die Kommission die Beschwerde zurück. Verfahren 11 Unter diesen Umständen hat der Kläger mit Klageschrift, die am 30. April 1992 bei der Kanzlei des Gerichts eingegangen ist, die vorliegende Klage erhoben. 12 Auf Bericht des Berichterstatters hat das Gericht beschlossen, die mündliche Verhandlung ohne vorherige Beweisaufnahme zu eröffnen, den Parteien jedoch bestimmte Fragen zu stellen und die Kommission aufzufordern, bestimmte Schriftstücke vorzulegen. 13 Die mündliche Verhandlung hat am 18. März 1993 stattgefunden. Die Vertreter der Parteien haben mündliche Ausführungen gemacht und die Fragen des Gerichts beantwortet. Anträge der Parteien 14 Der Kläger beantragt, ° die Entscheidung, seine Bewerbung auf die am 11. November 1990 bekanntgegebene Ausschreibung Nr. 587 nicht zu berücksichtigen, aufzuheben; ° die Entscheidung der Verwaltung, die freie Stelle durch Rückgriff auf externe Bewerbungen im Rahmen einer Zeitstelle der Besoldungsgruppe A 3 zu besetzen, aufzuheben; ° die Beklagte zur Tragung der Kosten zu verurteilen. 15 Die Beklagte beantragt, ° die Klage als unbegründet abzuweisen; ° über die Kosten nach Rechtslage zu entscheiden. Vorbringen der Parteien 16 Zur Unterstützung seiner Anträge macht der Kläger zwei Klagegründe geltend, nämlich zum einen einen Verstoß gegen die Artikel 4 und 29 des Statuts, nach denen eine freie Planstelle vorrangig im Wege der Beförderung oder Versetzung zu besetzen sei, und zum anderen einen Verstoß gegen Artikel 45 des Statuts, der eine ordnungsgemässe Abwägung der Verdienste der Bewerber für eine Beförderung oder eine Versetzung vorschreibe. Vorbringen der Parteien zum ersten Klagegrund 17 Der Kläger macht geltend, das in Rede stehende, mit der Ausschreibung Nr. 587 eingeleitete Verfahren sei ein Verfahren zur Beförderung oder zur Versetzung gewesen, das als solches den Bestimmungen der Artikel 4 und 29 des Statuts unterlegen hätte. Die Anstellungsbehörde hätte vor einem Rückgriff auf externe Bewerbungen die in den genannten Bestimmungen festgelegte Rangfolge einhalten müssen. Die Entscheidung, einen derartigen Rückgriff vorzunehmen, sei, genauer gesagt, unter Verletzung der in Artikel 29 Absatz 1 des Statuts vorgeschriebenen Rangfolge getroffen worden (vgl. Urteil des Gerichts vom 12. Februar 1992 in der Rechtssache T-52/90, Volger/Parlament, Slg. 1992, II-121, Randnr. 19). Angesichts der erheblichen Änderungen, die bei der Aufforderung zu externen Bewerbungen bezueglich der verlangten Qualifikationen vorgenommen worden seien, stelle diese Aufforderung keineswegs eine Fortsetzung des mit der Ausschreibung Nr. 587 in Gang gesetzten Verfahrens dar. 18 Nach Ansicht der Beklagten ist das streitige Verfahren ein Rotationsverfahren, aufgrund dessen die Beamten mitsamt ihrer Planstelle zugewiesen würden und das daher im Gegensatz zu einem Versetzungsverfahren nicht das Vorhandensein einer freien Planstelle im Sinne der Artikel 4 und 29 des Statuts voraussetze (vgl. Urteile des Gerichtshofes vom 24. Februar 1981 in den Rechtssachen 161/80 und 162/80, Carbognani und Coda Zabetta/Kommission, Slg. 1981, 543, Randnr. 19, und vom 17. Dezember 1981 in der Rechtssache 791/79, Demont/Kommission, Slg. 1981, 3105). Hilfsweise führt die Kommission weiterhin aus, selbst wenn es eine freie Planstelle gegeben hätte, wäre die Anstellungsbehörde nicht verpflichtet gewesen, ein gemäß Artikel 29 des Statuts eingeleitetes Verfahren fortzuführen, um diese Stelle zu besetzen (vgl. zuletzt Urteil des Gerichts vom 14. Februar 1990 in der Rechtssache T-38/89, Hochbaum/Kommission, Slg. 1990, II-43). 19 Der Kläger erwidert, es treffe zu, daß eine einfache Rotation nicht das Vorhandensein einer freien Planstelle voraussetze und daß das Verfahren der Artikel 4 und 29 des Statuts nicht für die Neuzuweisung eines Beamten mitsamt seiner Planstelle gelte, da diese Zuweisung nicht zur Entstehung einer freien Planstelle führe. Das Rotationssystem bringe jedoch eine Personalumsetzung mit sich; der Rotationsausschuß sei geschaffen worden, um diese allgemeine Umsetzung zu überwachen, nicht aber um neue Beamte und/oder sonstige Bedienstete einzustellen. Im vorliegenden Fall habe es keine allgemeine Umsetzung im Wege der Rotation gegeben; die Ausschreibung Nr. 587 habe die Besetzung einer freien Planstelle zum Gegenstand. Daraus ergebe sich, daß die von der Beklagten angeführte Rechtsprechung auf den vorliegenden Fall nicht zutreffe. Der Kläger macht unter Berufung auf das Urteil des Gerichtshofes vom 9. Februar 1984 in den Rechtssachen 316/82 und 40/83 (Kohler/Rechnungshof, Slg. 1984, 641, Randnr. 22) geltend, die Kommission sei verpflichtet gewesen, die Gründe anzugeben, aus denen sie das gemäß Artikel 29 des Statuts eingeleitete Verfahren eingestellt habe; dies habe sie jedoch nicht getan. Vorbringen der Parteien zum zweiten Klagegrund 20 Die Beklagte erhebt gegenüber dem zweiten Klagegrund ° Verstoß gegen Artikel 45 des Statuts ° die Einrede der Unzulässigkeit, da dieser Grund im vorgerichtlichen Verfahren nicht geltend gemacht worden sei. 21 Der Kläger erwidert, wenn er in seiner Beschwerde auf das in der Entscheidung der Kommission vom 19. Juli 1988 geregelte System der Besetzung von Planstellen für Führungskräfte mittlerer Ebene Bezug genommen habe, so habe er damit sehr wohl einen Verstoß gegen die Regeln des Verfahrens nach Artikel 45 des Statuts geltend gemacht, auch wenn die Nummer des Artikels nicht ausdrücklich genannt worden sei. Überdies habe die Kommission in der Entscheidung, mit der sie seine Beschwerde zurückgewiesen habe, erklärt, daß sie bei der Abwägung der Verdienste der Bewerber über eine weitgehende Ermessensbefugnis verfüge. Sowohl die Entscheidung vom 19. Juli 1988 als auch die Abwägung der Verdienste der Bewerber um eine freie Planstelle fielen aber in den Anwendungsbereich von Artikel 45 des Statuts. 22 Zur Sache selbst beruft sich der Kläger auf das vorgenannte Urteil Volger/Parlament, wonach die Prüfung der Bewerbungen um eine Versetzung oder Beförderung nach den Bestimmungen des Artikels 45 des Statuts erfolgen müsse, der ausdrücklich eine Abwägung der Verdienste der Beamten, die für die Beförderung in Betracht kämen, sowie der über diese Beamten abgegebenen Beurteilungen vorsehe. 23 Im vorliegenden Fall sei nicht nur versäumt worden, den Kläger vor der Zurückweisung seiner Bewerbung und vor der Entscheidung, auf externe Bewerbungen zurückzugreifen, anzuhören, sondern es sei nicht einmal seine Personalakte herangezogen worden, die die Beurteilungen enthalte, auf die die Entscheidung über die Zurückweisung der Beschwerde hinweise, um das Unterbleiben einer Unterredung zu rechtfertigen. 24 Nach Auffassung des Klägers wurde die angefochtene Entscheidung ausserdem in einem nicht ordnungsgemässen Verfahren erlassen, das insbesondere mit einem offensichtlichen Beurteilungsfehler behaftet sei. Er verweist hierzu auf seine Beurteilung vom 9. Oktober 1992 für die Zeit vom 1. Juli 1989 bis 30. Juni 1991, aus der hervorgehe, daß er sich mit den verschiedenen Informations- und Medienbereichen in Portugal vertraut gemacht habe und somit die nach der Ausschreibung Nr. 587 erforderlichen Qualifikationen besitze. 25 Die Beklagte führt in ihrer Klagebeantwortung aus, die Bezugnahme auf das vorgenannte Urteil Volger/Parlament sei unerheblich, da die Beurteilungen des Klägers tatsächlich eingesehen und seine Verdienste im Hinblick auf die Anforderungen für die Besetzung der Stelle Nr. 587 gebührend abgewogen worden seien. Die Anstellungsbehörde sei nicht verpflichtet, von Amts wegen Unterredungen mit den Bewerbern um eine bestimmte Tätigkeit zu veranlassen. Da der Rotationsausschuß im Besitz der Beurteilungen des Klägers und seines eingehenden Bewerbungsbogens gewesen sei, sei er in der Lage gewesen, die Verdienste des Klägers zu beurteilen. 26 Darüber hinaus bestreitet die Beklagte die Stichhaltigkeit der letzten vom Kläger angeführten Beurteilung. Zum einen betreffe sie einen Bezugszeitraum, der zur Zeit des streitigen Verfahrens noch nicht abgelaufen gewesen sei, zum anderen ergebe sich aus ihr weder eine sehr gute Erfahrung in den portugiesischen Medienbereichen noch eine gründliche Kenntnis der politischen, wirtschaftlichen und sozialen Fragen dieses Landes; beide seien jedoch nach der Ausschreibung Nr. 587 erforderliche Qualifikationen. 27 Was die Einsichtnahme in seine Personalakte betrifft, so erklärt der Kläger in seiner Erwiderung ° und hat es in der mündlichen Verhandlung betont °, daß aus den Schriftstücken, die die Beklagte selbst vorgelegt habe, hervorgehe, daß die Einsichtnahme elf Monate vor der Veröffentlichung der streitigen Planstelle erfolgt sei, was beweise, daß die Anstellungsbehörde seine Verdienste nicht habe gebührend abwägen können. Die Kommission hat sich in ihrer Gegenerwiderung und in der mündlichen Verhandlung auf die Bemerkung beschränkt, die Personalakte des Klägers habe den Mitgliedern des Rotationsausschusses "zur Verfügung" gestanden und diese hätten "die Möglichkeit" gehabt, sie einzusehen. Würdigung durch das Gericht Zur Zulässigkeit 28 Was die Einrede der Unzulässigkeit betrifft, die die Kommission gegenüber dem zweiten Klagegrund des Klägers erhebt (siehe oben, Randnrn. 20 und 21), so weist das Gericht darauf hin, daß die einschlägigen Grundsätze zuletzt zum einen im Urteil des Gerichts vom 30. März 1993 in der Rechtssache T-4/92 (Vardakas/Kommission, Slg. 1993, II-357, Randnr. 1) und zum anderen im Urteil des Gerichts vom 16. Juli 1992 in der Rechtssache T-1/91 (Della Pietra/Kommission, Slg. 1992, II-2145, Randnr. 24) dargelegt wurden. Nach Ansicht des Gerichts hat der Kläger mit der in seiner Beschwerde vorgebrachten Behauptung, die Anstellungsbehörde habe mit Ausnahme der Stellungnahme des Rotationsausschusses, "der diesen Sachverhalt nicht überprüft hat", über keinerlei objektive Anhaltspunkte verfügt, um beurteilen zu können, ob er die erforderlichen Qualifikationen besitze, sowie mit seinen zahlreichen Bezugnahmen auf die Artikel 4 und 29 des Statuts der Kommission implizit vorgeworfen, keine ordnungsgemässe Abwägung der Bewerbungen vorgenommen zu haben, wie es Artikel 45 des Statuts vorschreibt, auch wenn er diesen Artikel nicht ausdrücklich erwähnt hat. 29 Unter diesen Umständen ist das Gericht der Auffassung, daß die Klageschrift nicht über den Rahmen der Beschwerde hinausgeht und der zweite Klagegrund daher zulässig ist. 30 Unter Berücksichtigung der Ergebnisse, zu denen das Gericht bezueglich der Begründetheit des Rechtsstreits gelangt ist (siehe unten), ist es nicht erforderlich, die sonstigen Fragen, die die Zulässigkeit der Klage berühren könnten, näher zu prüfen. Zur Begründetheit 31 Zunächst ist das in Rede stehende Verfahren rechtlich zu qualifizieren und insbesondere festzustellen, ob die Bestimmungen der Artikel 4, 29 und 45 des Statuts im Rahmen eines derartigen Verfahrens anwendbar sind. Zur Rechtsnatur des in Rede stehenden Verfahrens 32 Gemäß Artikel 4 des Statuts dürfen Ernennungen oder Beförderungen nur zur Besetzung einer "freien Planstelle" vorgenommen werden, die dem Personal bekanntzugeben ist. Für den Fall einer solchen "freien Planstelle" sieht Artikel 29 Absatz 1 des Statuts vor, daß die Anstellungsbehörde die Möglichkeiten zunächst einer Beförderung oder Versetzung innerhalb des Organs, sodann der Durchführung eines Auswahlverfahrens innerhalb des Organs und schließlich der Übernahme von Beamten anderer Organe prüft, bevor sie ein Auswahlverfahren eröffnet. Nach Artikel 45 Absatz 1 des Statuts wird die Beförderung ausschließlich aufgrund einer Auslese nach Abwägung der Verdienste der Beamten, die für die Beförderung in Frage kommen, sowie der Beurteilungen über diese Beamten vorgenommen. 33 Das Gericht stellt fest, daß ° wie die Parteien nicht bestreiten ° die Bestimmungen der Artikel 4 und 29 des Statuts nur im Fall einer "freien Planstelle" im Sinne dieser Artikel Anwendung finden. Demnach stellt die Neuzuweisung eines Beamten in Ermangelung einer derartigen "freien Planstelle" keine Beförderung oder Versetzung im Sinne der genannten Artikel 4 und 29 dar. Ebenso gilt Artikel 45 des Statuts nur für Beförderungen im Sinne dieser Artikel. Es ist somit festzustellen, daß das in Rede stehende Verfahren eine "freie Planstelle" in dem Sinne betraf, den das Statut diesem Begriff beilegt. 34 Nach Auffassung des Gerichts setzt das Bestehen einer freien Planstelle im Sinne der Artikel 4 und 29 des Statuts voraus, daß eine Stelle innerhalb der Gesamtzahl von Dauerplanstellen (der "Planstellen", von denen in den Bestimmungen vom 24. November 1976 die Rede ist) nicht besetzt ist, die in dem Stellenplan enthalten sind, der gemäß Artikel 6 des Statuts dem Einzelplan des Haushaltsplans für das betreffende Organ beigefügt ist und für jede Laufbahngruppe und Sonderlaufbahn die Anzahl der Planstellen je Besoldungsgruppe innerhalb der einzelnen Laufbahnen festlegt. 35 Im vorliegenden Fall geht aus der Ausschreibung Nr. 587 und den von der Kommission vorgelegten Schriftstücken und abgegebenen Erklärungen hervor, daß sich das in Rede stehende Verfahren im Rahmen des Rotationssystems bewegt, das durch die Bestimmungen vom 24. November 1976 eingeführt wurde. Diese Bestimmungen sehen grundsätzlich eine allgemeine Personalumsetzung vor; das System muß jedoch notwendigerweise auch auf Einzelfälle Anwendung finden, wie z. B. bei Tod, Entlassung auf Antrag oder punktüller Neuzuweisung im dienstlichen Interesse. In derartigen Einzelfällen beruht das Rotationssystem ebenso wie im Fall einer allgemeinen Personalumsetzung auf dem Grundsatz, daß der betroffene Beamte mit seiner Planstelle zugewiesen wird. 36 Die Kommission macht geltend, und der Kläger bestreitet nicht, daß der frühere Leiter des Pressebüros in Lissabon mit seiner Planstelle nach Tokio umgesetzt worden sei und daß sie mit der Veröffentlichung der Ausschreibung Nr. 587 daher einen Beamten gesucht habe, der mit seiner Planstelle dem Büro in Lissabon habe zugewiesen werden können. 37 Da mit dem durch die Ausschreibung Nr. 587 eingeleiteten Verfahren ein Beamter gefunden werden sollte, der mit seiner Planstelle neu zuzuweisen war, und in dieser Ausschreibung erklärt wurde, daß sie "im Rahmen des Rotationssystems für die Büros in der Gemeinschaft" veröffentlicht werde, konnte es sich hier nicht darum handeln, eine freie Planstelle im Sinne der Artikel 4 und 29 des Statuts zu besetzen. 38 Dieses Ergebnis wird nicht durch das Vorbringen des Klägers entkräftet, wonach das Vorhandensein einer freien Planstelle hier zum einen aus dem Bestehen des auf Dauer angelegten Amtes eines Büroleiters in Lissabon und zum anderen daraus abgeleitet werden könne, daß später ein Bediensteter auf Zeit der Besoldungsgruppe A 3 für das in Rede stehende Amt ernannt worden sei. 39 Die Frage, ob ein bestimmtes "Amt" im Gegensatz zu einer "Planstelle" existiert, fällt in die interne Zuständigkeit des Organs für die Organisation seiner Dienststellen, während das Bestehen einer freien Planstelle davon abhängt, ob eine Planstelle innerhalb der Gesamtzahl der im Haushaltsplan vorgesehenen Dauerplanstellen nicht besetzt ist. Da der Haushaltsplan nicht die Ämter festlegt, auf die diese Gesamtzahl von Planstellen zu verteilen ist, lässt sich das Bestehen einer freien Planstelle in Lissabon im Sinne des Statuts nicht allein daraus ableiten, daß das Amt eines Büroleiters in Lissabon infolge der Neuzuweisung des früheren Büroleiters mit seiner Planstelle vorübergehend nicht wahrgenommen wurde. 40 Was die spätere Einstellung eines Bediensteten auf Zeit betrifft, so geht aus den Auskünften, die die Kommission dem Gericht erteilt hat, hervor, daß dieser Bedienstete auf Zeit auf der Grundlage des Artikels 2 Buchstabe a der Beschäftigungsbedingungen für die sonstigen Bediensteten der Europäischen Gemeinschaften ernannt wurde, d. h. zur Besetzung einer Planstelle, die in dem dem Einzelplan des Haushaltsplans für jedes Organ beigefügten Stellenplan enthalten ist und die die Haushaltsbehörden als befristet vorgesehen haben. Es ist also nicht möglich, aus der Ernennung eines Bediensteten auf Zeit auf der Grundlage des Artikels 2 Buchstabe a der Beschäftigungsbedingungen ° im Unterschied zu einer Ernennung gemäß Artikel 2 Buchstabe b der Beschäftigungsbedingungen, der die Bediensteten betrifft, die auf Zeit zur Besetzung einer Dauerplanstelle eingestellt werden ° auf das vorherige Bestehen einer Dauerplanstelle zu schließen. 41 Auch wenn die von der Kommission vorliegend verwendete Terminologie, insbesondere das Wort "Planstelle" in der Ausschreibung Nr. 587 und in dem dem Kläger übergebenen Formblatt, mit dem ihm mitgeteilt wurde, daß die Anstellungsbehörde "Ihre Bewerbung um die zu besetzende Planstelle nicht berücksichtigen konnte", irreführend war, so kann doch die Verwendung einer unangemessenen Terminologie durch die Parteien keinen Einfluß auf die vom Gericht vorzunehmende rechtliche Bewertung haben. Zu den Folgen, die sich im vorliegenden Fall aus der Rechtsnatur des in Rede stehenden Verfahrens ergeben 42 Aus den vorstehenden Überlegungen ergibt sich, daß die Bestimmungen der Artikel 4, 29 und 45 des Statuts auf das in Rede stehende Verfahren keine Anwendung finden, so daß dem Vorbringen des Klägers, soweit es auf diesen Bestimmungen beruht, nicht gefolgt werden kann. 43 Die Organisation des öffentlichen Dienstes der Gemeinschaften unterliegt jedoch bestimmten allgemeinen Rechtsgrundsätzen, insbesondere den Grundsätzen der Gleichbehandlung und des Vertrauensschutzes. Aus dem System des den Beamten gewährten Rechtsschutzes, wie es im Statut niedergelegt ist, geht implizit hervor, daß diese Grundsätze bei einem nicht ausdrücklich im Statut vorgesehenen Verfahren wie dem in Rede stehenden Rotationsverfahren nicht ausser acht gelassen werden dürfen. Die Anwendung dieser Grundsätze in einem solchen Verfahren bringt es zum einen mit sich, daß die Verwaltung eine ordnungsgemässe Abwägung der Verdienste der Bewerber vornehmen muß, und zum anderen, daß sie, nachdem sie beschlossen hat, ein bestimmtes Amt mit Hilfe dieses Verfahrens besetzen zu lassen, das Verfahren unter Beachtung des Wortlauts der von ihr veröffentlichten Ausschreibung ordnungsgemäß zu Ende führen muß, bevor sie im Rahmen eines anderen Verfahrens auf externe Bewerbungen zurückgreift. 44 Die den beiden Klagegründen zugrunde liegenden Rügen sind im Lichte dieser Erwägungen zu prüfen. Zur Abwägung der Verdienste der Bewerber 45 Aus den von der Beklagten vorgelegten Schriftstücken ergibt sich, daß zwei Bewerbungen, darunter diejenige des Klägers, eingegangen waren und von einem Mitglied des Rotationsausschusses geprüft wurden, das zu dem Schluß gelangte, daß keiner der beiden Bewerber über alle nach der Ausschreibung Nr. 587 erforderlichen Qualifikationen verfüge, und daß dieses Ergebnis sodann von dem genannten Ausschuß in seiner Stellungnahme bestätigt wurde. Die Entscheidung der Anstellungsbehörde vom 21. Januar 1991 wurde aufgrund dieser Stellungnahme getroffen. 46 Die Bewerbung des Klägers enthielt ausser einer zusammenfassenden Darstellung der Tätigkeiten, die er bei der Kommission ausgeuebt hatte (siehe oben, Randnr. 1), eine Beschreibung seiner Hochschulstudien sowie der Stellen, die er vor seiner Einstellung durch die Kommission innegehabt hatte. Hieraus geht hervor, daß er in Dänemark, den Vereinigten Staaten von Amerika, dem Vereinigten Königreich, der Schweiz und Frankreich Wirtschaftswissenschaften und politische Wissenschaften studiert hat und daß er vor seiner Einstellung durch die Kommission in Dänemark Berufserfahrung auf dem Gebiet der wissenschaftlichen Lehre sowie im Bereich der Betriebsführung erworben hat. Abgesehen davon, daß er in der für Sprachkenntnisse vorgesehenen Rubrik, was die portugiesische Sprache betrifft, die Spalte mit dem Vermerk "sehr gut" angekreuzt hat, enthielt das Bewerbungsschreiben keinen Hinweis auf Kenntnisse oder Erfahrungen in Verbindung mit Portugal und den damit zusammenhängenden Fragen. Daraus ergibt sich, daß dieses Schriftstück keinerlei Anhaltspunkte enthielt, denen die Anstellungsbehörde hätte entnehmen können, daß der Kläger den Anforderungen der Ausschreibung Nr. 587 gerecht wurde. 47 Unter diesen Umständen entspricht in Anbetracht des weitgehenden Ermessens, über das die Anstellungsbehörde auf dem fraglichen Gebiet verfügt, deren Entscheidung, die Bewerbung des Klägers mit der Begründung unberücksichtigt zu lassen, er erfuelle nicht die Voraussetzungen der Kenntnis der politischen, wirtschaftlichen und sozialen Fragen Portugals und der Erfahrung in den Informations- und Medienbereichen, dem Inhalt des Bewerbungsschreibens. 48 Bei einer Ausschreibung, die zu Bewerbungen um ein spezifisches Amt auffordert, das nach einem Rotationssystem wie dem vorliegenden besetzt werden soll, ist es nicht Aufgabe der Verwaltung, einem Bewerber, der in seinem Bewerbungsschreiben nicht angegeben hat, daß er die Voraussetzungen der Ausschreibung erfuellt, von Amts wegen eine zweite Möglichkeit für den Nachweis einzuräumen, daß er diesen Anforderungen tatsächlich gerecht wird. Die abschließende Feststellung, zu der der Rotationsausschuß nach der Prüfung des Bewerbungsschreibens des Klägers gelangt ist, nämlich daß dieser nicht über alle erforderlichen Qualifikationen verfüge, kann daher nicht als rechtswidrig angesehen werden. 49 Was das Vorbringen des Klägers angeht, seine Personalakte sei nicht eingesehen worden, so wird die von der Beklagten in ihrer Antwort auf die Beschwerde des Klägers aufgestellte und in ihrer Klagebeantwortung wiederholte Behauptung, die Akte sei bei der Prüfung der Bewerbung des Klägers eingesehen worden, offenbar durch die Vermerke im Anforderungsregister der ° von der Beklagten selbst vorgelegten ° Akte entkräftet. 50 Angesichts einer Bewerbung, in der nicht angegeben wurde, daß der Betroffene über irgendeine der nach der Ausschreibung Nr. 587 erforderlichen Qualifikationen verfüge, war eine Einsichtnahme in seine Personalakte jedoch nicht geboten. 51 Überdies enthält die genannte Personalakte keinerlei Anhaltspunkte, denen die Verwaltung seinerzeit hätte entnehmen können, daß der Kläger im Hinblick auf die Anforderungen der Ausschreibung Nr. 587 über einschlägige Kenntnisse verfügt hätte. Ein offensichtlicher Irrtum der Anstellungsbehörde ist demnach jedenfalls nicht erwiesen. 52 Schließlich kommt hinzu, daß die Beurteilung des Klägers vom 9. Oktober 1992, die zeitlich nach den hier untersuchten Vorgängen erstellt wurde, für die Bewertung der Entscheidung des Rotationsausschusses vom 20. Dezember 1990 nicht maßgebend ist. Demgemäß kann der Umstand, daß diese Beurteilung nicht eingesehen wurde, die Ordnungsmässigkeit des in Rede stehenden Verfahrens nicht beeinträchtigen. 53 Hieraus ergibt sich, daß der Kläger keine Rechtswidrigkeit bei der Abwägung der Verdienste nachgewiesen hat, die in dem streitigen Rotationsverfahren vorzunehmen war. Zur Berücksichtigung der internen Bewerbungen vor einem Rückgriff auf externe Bewerbungen 54 Aus Vorstehendem ergibt sich, daß die Anstellungsbehörde mit der Veröffentlichung der Ausschreibung Nr. 587 im Rahmen eines Rotationsverfahrens ordnungsgemäß zu internen Bewerbungen aufgefordert hat und daß dieses Verfahren nach einer nicht zu beanstandenden Abwägung der Verdienste der Bewerber durch die Entscheidung der Anstellungsbehörde vom 21. Januar 1991 ebenfalls ordnungsgemäß beendet wurde. Die internen Bewerbungen wurden demnach gegenüber den externen Bewerbungen vorrangig berücksichtigt. 55 Die Entscheidung, ein Rotationsverfahren zu beenden, ohne das betreffende Amt im Wege der Ernennung eines internen Bewerbers zu besetzen, fällt in den Ermessensspielraum, über den die Anstellungsbehörde auf diesem Gebiet verfügt. Ist diese nämlich nach ständiger Rechtsprechung nicht gehalten, ein nach Artikel 29 des Statuts eingeleitetes Einstellungsverfahren zu Ende zu führen (vgl. insbesondere Urteil Hochbaum/Kommission, a. a. O., Randnr. 15), so muß dieser Grundsatz im vorliegenden Fall erst recht entsprechend gelten. 56 Was die Begründung der Entscheidung betrifft, das Amt nicht im Rahmen des Rotationsverfahrens zu besetzen, so ergibt sich klar aus der Note vom 29. April 1991, die an den Kläger in Beantwortung seines Antrags auf Auskunft vom 21. Februar 1991 gerichtet wurde, daß die Anstellungsbehörde diese Entscheidung aufgrund der Stellungnahme des Rotationsausschusses getroffen hat, nach der "keiner der Bewerber über alle erforderlichen Qualifikationen verfügt". Der Kläger hatte also rechtzeitig Kenntnis von den stichhaltigen Gründen, die dieser Entscheidung zugrunde lagen. Die gegebene Begründung wird im übrigen durch alle den Erlaß der genannten Entscheidung berührenden Schriftstücke bestätigt, die die Beklagte auf Verlangen des Gerichts vorgelegt hat. Das oben genannte Urteil Kohler/Rechnungshof, das die Lage des erfolgreichen Bewerbers in einem Auswahlverfahren betrifft, ist hier jedenfalls nicht von Bedeutung. 57 Daraus ergibt sich, daß weder die Entscheidung, das Rotationsverfahren zu beenden, ohne das betreffende Amt im Wege der Ernennung eines internen Bewerbers zu besetzen, noch die Entscheidung, auf externe Bewerbungen zurückzugreifen, rechtswidrig war. 58 Nach alledem ist die Klage insgesamt abzuweisen. Kostenentscheidung Kosten 59 Gemäß Artikel 87 § 2 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen. Jedoch tragen gemäß Artikel 88 der Verfahrensordnung in den Streitsachen zwischen den Gemeinschaften und deren Bediensteten die Organe ihre Kosten selbst. Tenor Aus diesen Gründen hat DAS GERICHT (Vierte Kammer) für Recht erkannt und entschieden: 1) Die Klage wird abgewiesen. 2) Jede Partei trägt ihre eigenen Kosten.

62000CJ0480

en

By judgments of 6 July 2000, received at the Court Registry on 29 December 2000, the Tribunale amministrativo regionale del Lazio (the Regional Administrative Court for Lazio) referred to the Court for a preliminary ruling seven questions on the interpretation and validity of Articles 1, 2 and 4 of Council Regulation (EEC) No 3950/92, of 28 December 1992, establishing an additional levy in the milk and milk products sector (OJ 1992 L 405, p. 1), and of Articles 3 and 4 of Commission Regulation (EEC) No 536/93 of 9 March 1993 laying down detailed rules on the application of the additional levy on milk and milk products (OJ 1993 L 57, p. 12). Those questions were raised in proceedings between various Italian milk producers and the Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (State Agricultural Market Intervention Board, ‘AIMA’) and, in some of the cases, the Ministero del Tesoro, del Bilancio e della Programmazione Economica (the Ministry of the Treasury, the Budget and Economic Planning) or the Ministero delle Politiche Agricole e Forestali (Ministry of Agricultural and Forestry Policy) concerning the lawfulness of the decisions taken in 1999 by which the AIMA. corrected the reference quantities allocated for the milk marketing years 1995/96 and 1996/97, to reallocate the unused reference quantities for those years and, in consequence, to recalculate the levies payable by producers for those years. The relevant provisions The provisions of Community law In 1984, on account of a persistent imbalance between supply and demand in the milk sector, a system of additional levies was introduced by Regulation (EEC) No 804/68 of the Council of 27 June 1968 on the common organisation of the market in milk and milk products (OJ, English Special Edition 1968 (I), p. 176), as amended by Council Regulation (EEC) No 856/84 of 31 March 1984 (OJ 1984 L 90, p. 10, ‘Regulation No 804/68’), and by Council Regulation (EEC) No 857/84 of 31 March 1984 adopting general rules for the application of the levy referred to in Article 5c of Regulation No 804/68 (OJ 1984 L 90, p. 13). According to Article 5c, an additional levy is payable on quantities of milk which exceed a reference quantity to be determined. That additional levy scheme, which was originally intended to last until 1 April 1993, was extended to 1 April 2000 by Regulation No 3950/92. Article 1 of that regulation provides: ‘For seven new consecutive periods of twelve months commencing on 1 April 1993, an additional levy shall be payable by producers of cows’ milk on quantities of milk or milk equivalent delivered to a purchaser or sold directly for consumption during the 12-month period in question in excess of a quantity to be determined. The levy shall be 115% of the target price for milk.’ In accordance with Article 2 of that regulation: ‘(1) The levy shall be payable on all quantities of milk or milk equivalent marketed during the 12-month period in question in excess of the relevant quantity referred to in Article 3. It shall be shared between the producers who contributed to the overrun. In accordance with a decision of the Member State, the contribution of producers towards the levy payable shall be established, after the unused reference quantities have been reallocated or not, either at the level of the purchaser, in the light of the overrun remaining after unused reference quantities have been allocated in proportion to the reference quantities of each producer, or at national level, in the light of the overrun in the reference quantity of each individual producer. … (4) Where the levy is payable and the amount collected is greater than that levy, the Member State may use the excess to finance the measures referred to in the first indent of Article 8 and/or redistribute it to producers who fall within priority categories established by the Member State on the basis of objective criteria to be determined or who are affected by an exceptional situation resulting from a national provision unconnected with this scheme.’ Article 4 of Regulation No 3950/92, which lays down the criteria for the calculating of the individual quota available to each producer, provides: ‘(1) The individual reference quantity available on the holding shall be equal to the quantity available on 31 March 1993 and shall be adjusted, where appropriate, for each of the periods concerned, so that the sum of the individual reference quantities of the same type does not exceed the corresponding global quantities referred to in Article 3, taking account of any reductions made for allocation to the national reserve provided for in Article 5. (2) Individual reference quantities shall be increased or established at the duly justified request of producers to take account of changes affecting their deliveries and/or direct sales. The increase or establishment of such a reference quantity shall be subject to a corresponding reduction or cancellation of the other reference quantity the producer owns. Such adjustments may not lead to an increase in the sum of the deliveries and direct sales referred to in Article 3 for the Member State concerned. Where the individual reference quantities undergo a definitive change, the quantities referred to in Article 3 shall be adjusted in accordance with the procedure laid down in Article 11. …’ Finally, in accordance with Article 10 of that regulation: ‘The levy shall be considered as intervention to stabilise agricultural markets and shall be used to finance expenditure in the milk sector.’ The fifth recital in the preamble to Regulation No 536/93 states that ‘experience gained has shown that major delays in both the transmission of figures on collections or direct sales and payment of the levy, have prevented the arrangements from being fully effective’ and that, ‘therefore, lessons should be learned from the past and the necessary conclusions drawn by laying down strict requirements as regards notification and payment deadlines and providing for penalties where deadlines are not met’. Article 3 of that regulation provides: ‘(1) At the end of each of the periods referred to in Article 1 of Regulation … No 3950/92, the purchaser shall establish a statement for each producer showing, opposite the producer’s reference quantity and the representative fat content of his production, the quantity and fat content of the milk and/or milk equivalent which he has delivered during the period. … (2) Before 15 May each year, the purchasers shall forward to the competent authority of the Member State a summary of the statements drawn up for each producer or, where appropriate, by decision of the Member State, the total quantity, the quantity corrected in accordance with Article 2(2) and average fat content of the milk and/or milk equivalent delivered to it by producers and the sum of the individual reference quantities and the average representative fat content of such producers’ production. Where that time-limit is not observed, the purchaser shall be liable to a penalty equal to the amount of the levy due for a 0.1% overrun on the quantities of milk and milk equivalent delivered to them by producers. Such penalty may not exceed ECU 20 000. (3) Member States may provide that the competent authority shall notify the purchaser of the levies payable by him after reallocating, or not, by decision of the Member State, all or part of the unused reference quantities either directly to the producers concerned or to purchasers with a view to their subsequent allocation among the producers concerned. (4) Before 1 September each year, the purchaser liable for levies shall pay the competent body the amount due in accordance with rules laid down by the Member State. Where the time-limit for payment is not met, the sums due shall bear interest at a rate per annum fixed by the Member State and which shall not be lower than the rate of interest which the latter applies for the recovery of wrongly paid amounts.’ Article 4 of that regulation provides: ‘(1) In the case of direct sales, at the end of each of the periods referred to in Article 1 of Regulation … No 3950/92, the producer shall make a declaration summarising by product the quantities of milk and/or other milk products sold directly for consumption and/or to wholesalers, cheese maturers and the retail trade. … (2) Before 15 May each year, the producer shall forward declarations to the competent authority of the Member State. Where that time-limit is not observed, the producer shall be liable to the levy on all the quantities of milk and milk equivalent sold directly in excess of his reference quantity or, where there is no overrun, to a penalty equal to the amount of levy due for a 0.1 % overrun of his reference quantity. Such penalty may not exceed ECU 1 000. Where a declaration is not submitted before 1 July, the second paragraph of Article 5 of Regulation … No 3950/92 shall apply 30 days after the Member State has served notice. (3) The Member State may provide that the competent authority shall notify the producer of the levies payable by him after reallocating, or not, by decision of the Member State, all or part of the unused reference quantities to the producers concerned. (4) Before 1 September each year, the producer shall pay the amount due to the competent body in accordance with rules laid down by the Member State. Where the time-limit for payment is not met, the sums due shall bear interest at a rate per annum fixed by the Member State …’ Article 5 of Regulation No 536/93 provides: ‘(1) Where appropriate, Member States shall determine the priority categories of producers as referred to in Article 2(4) of Regulation … No 3950/92 on the basis of one or more of the following objective criteria, in order of priority: … (b) the geographical location of the holding, and primarily mountain areas as defined in Article 3(3) of Council Directive 75/268/EEC …; …’ Under Article 7 of that regulation: ‘(1) Member States shall take all the verification measures necessary to ensure payment of the levy on quantities of milk and milk equivalent marketed in excess of any of the quantities referred to in Article 3 of Regulation … No 3950/92. … (3) Member States shall physically verify the accuracy of the accounting with regard to the quantities of milk and milk equivalent marketed and, to that end, shall check milk transport during collection at farms and shall, in particular, check: (a) at the premises of the purchasers, the statements referred to in Article 3(1), the credibility of stock accounts and supplies as referred to in paragraph 1(c) and (d) with regard to the commercial documents and other documents proving now the collected milk and milk equivalent have been used; (b) at the premises of the producers with a reference quantity for direct sales, the credibility of the declaration referred to in Article 4(1) and the stock accounts referred to in paragraph 1(f). …’ The provisions of national law The Italian additional milk levy arrangements were originally implemented by Law No 468 of 26 November 1992 (GURI No 286 of 4 December 1992, p. 3, ‘Law No 468/92’). That Law laid down, inter alia, criteria for the allocation of individual reference quantities and detailed rules for national adjustment (reallocation of unused reference quantities). That Law was subsequently followed by an abundance of much amended legislation. The development of the law and regulations included the adoption of, on the one hand, Decree-Law No 727 of 23 December 1994 (GURI No 304 of 30 December 1994, p. 5, ‘Decree-Law No 727/94’), now converted as amended into Law No 46 of 24 February 1995 (GURI No 48 of 27 February 1995, p. 3, ‘Law No 46/95’), regulating the arrangements for reducing quantities allocated and, on the other, Finance Law No 662 of 23 December 1996 (ordinary supplement to GURI No 303 of 28 December 1996, 233, ‘Law No 662/96’), Article 2(168) of which defines the criteria for national adjustment. By judgment No 520 of 28 December 1995 the Corte costituzionale (Constitutional Court) (Italy), declared invalid Article 2(1) of Decree-Law No 727/94, converted as amended into Law No 46/95, in that, in determining the reduction of milk producers’ individual quotas, it excluded the participation, at least in the form of a reference for an opinion, of the regions concerned. In addition, by judgment No 398 of 11 December 1998 that court annulled Article 2(168) of Law No 662/96 on the ground that it made no provision for seeking the opinion of the autonomous provinces and regions. In the meantime, the Commission of the European Communities brought an action against the Italian Republic, under Article 169 of the EC Treaty (now Article 226 EC), concerning the method laid down in Article 5 of Law No 468/92 for the reallocation of unused individual quantities. By reasoned opinion of 20 May 1996 the Commission challenged the opportunity given, in respect of deliveries, of reallocating unused quantities to associations of producers rather than to producers or purchasers as provided for by Regulations Nos 3950/92 and 536/93. No further steps were subsequently taken in those proceedings, the Italian authorities having put an end to the infringement at issue by adopting Law No 662/96, Article 2(166) of which provides that the method in question would no longer be applicable as from the milk marketing year 1995/96. In order to put an end to the uncertainty surrounding the determining of actual milk production and caused by a system which had not made it possible to produce reliable information, in particular for the milk marketing years 1995/96 and 1996/97, the Italian legislature decided to set up a Government Commission of Inquiry, as provided for by Decree-Law No 11 of 31 January 1997 (GURI No 25 of 31 January 1997, p. 3), converted as amended into Law No 81 of 28 March 1997 (GURI No 81 of 1 April 1997, p. 4). That Commission of Inquiry was entrusted with the task of ascertaining whether there were any irregularities in the management of quantities by individuals or public or private bodies and any irregularities in the marketing of milk and milk products by producers or in their use by purchasers. In that context and in the light of the conclusions reached by that Government Commission of Inquiry, the Italian legislation was again amended by the adoption of Decree-Law No 411 of 1 December 1997 (GURI No 208 of 1 December 1997, p. 3, ‘Decree-Law No 411/97’), converted as amended into Law No 5 of 27 January 1998 (GURI No 22 of 28 January 1998, p. 3, ‘Law No 5/98’), and by the adoption of Decree-Law No 43 of 1 March 1999 (GURI No 50 of 2 March 1999, p. 8, ‘Decree-Law No 43/99’), converted as amended into Law No 118 of 27 April 1999 (GURI No 100 of 30 April 1999, p. 4, ‘Law No 118/99’). Article 2 of Law No 5/98 makes the AIMA responsible for determining, on the basis of, inter alia, the report made by the Government Commission of Inquiry and the surveys carried out and notified by the regions, the actual quantities of milk produced and marketed during the milk-marketing years 1995/96 and 1996/97. According to Article 2(5), the AIMA is to inform producers within 60 days of the Decree-Law’s entering into force of the individual reference quantities allocated to them and the quantities of milk marketed. With regard to the quantities determined by the AIMA, producers may seek to have those findings re-examined before the regions and autonomous provinces which must give a decision within 80 days of the expiry of the period of 60 days prescribed for the lodging of the application. Article 2(11) provides that, at the outcome of the checks carried out and the decisions taken on the applications for re-examination, the AIMA is to make amendments to the forms used and to individual reference quantities for the purposes of the operation of national adjustments and the payment of the additional levy. Article 1(1) of Decree-Law No 43/99 provides, first, that the AIMA is to make national adjustments for the milk marketing years 1995/96 and 1996/97 on the basis of the information concerning the milk production which it has determined and, second, that it is to calculate the additional levy payable by each producer. In accordance with that provision, the AIMA is required to communicate the results of those calculations to the producers and purchasers, and also to the regions and autonomous provinces, within 60 days of the Decree-Law’s coming into force. According to Article 1(12), the results of national adjustments made in accordance with the new legislation are definitive for the purposes of payment of the additional levy, related settlements and the release of securities. According to Article 1(15), once purchasers have been notified by the AIMA of the levies for the milk marketing years 1995/96 and 1996/97 they must pay the sums in question within 30 days and pay back any surpluses, informing the autonomous provinces and regions thereof. The disputes in the main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling By actions brought before the Tribunale amministrativo regionale del Lazio, the applicants in the main proceedings have challenged the lawfulness of the AIMA’s decisions to reallocate, pursuant to Article 1 of Decree-Law No 43/99, converted as amended into Law No 118/99, unused reference quantities for the milk marketing years 1995/96 and 1996/97. In support of their actions, they have claimed inter alia that those decisions are unlawful in that they were adopted on the basis of a retroactive determining of individual reference quantities. The national court states that, with regard to the disputes in the main proceedings, it must be ascertained generally whether national legislation providing for retroactive allocation of individual reference quantities or, in any case, for retroactive allocation under an administrative procedure is compatible with the general principles of the Community legal system. It is necessary to ascertain that before settling the disputes in the main proceedings, inasmuch as the answer to be given to the points of law raised in the main proceedings depends on that outcome. Against that background, the national court considers that the Member States must be in a position to pursue, even if belatedly, the objectives set out in Article 33 EC, which would be irreparably compromised by a rigid interpretation of a rule of Community law which did not make it possible to reconcile the principle of the protection of legitimate expectations with those objectives. The fact that Community law itself in essence forbids the Member States to take upon themselves the burden of the levies militates in favour of an interpretation which, in cases of dispute, permits the operations required in respect of the levies to be performed even outside the periods prescribed by Regulations Nos 3950/92 and 536/93. Those are the legal and factual circumstances in which the Tribunale amministrativo regionale del Lazio decided to stay proceedings and to refer the following questions to the Court for a preliminary ruling: First question (C-480/00 to C-482/00, C-484/00, C-489/00 to C-491/00 and C-497/00 to C-499/00) ‘May the provisions contained in Articles 1 and 4 of … Regulation … No 3950/92 … and Articles 3 and 4 of … Regulation … No 536/93 be interpreted as meaning that it is possible, in cases of administrative or judicial challenge to the relevant measures, to derogate from the time-limits prescribed for the allocation of quotas and the operation of adjustments and levies?’ Second question (C-480/00 to C-482/00, C-484/00, C-489/00 to C-491/00 and C-497/00 to C-499/00) ‘If not, are the provisions contained in Articles 1 and 4 of … Regulation … No 3950/92 … and Articles 3 and 4 of … Regulation … No 536/93 … valid, in the light of Article 33 EC (formerly Article 39 of the EC Treaty), in so far as they do not provide that derogations may be made from the periods they prescribe for the allocation of individual reference quantities and for the operation of adjustments and levies, in cases of administrative or judicial challenge to those measures?’ Third question (C-480/00 to C-482/00, C-484/00, C-489/00 to C-491/00 and C-497/00 to C-499/00) ‘Are Regulations … Nos 3950/92 and 536/93 to be interpreted as meaning that the application of the system introduced by that legislation excludes the allocation and official notification to producers of individual reference quantities or that it excludes the official redistribution among its producers by the Member State of the global quantity which that State is guaranteed?’ Fourth question (C-480/00 to C-482/00, C-484/00, C-489/00 to C-491/00 and C-497/00 to C-499/00) ‘May Articles 3 and 4 of Regulation … No 3950/92 be interpreted as meaning that the Member State need not necessarily give official notification of individual reference quantities to producers or that it may allocate reference quantities to those producers without notifying them individually?’ Fifth question (C-484/00) ‘May Regulations … Nos 3950/92 and 536/93 be interpreted as meaning that the individual reference quantity need not necessarily be notified separately to each producer, but may be communicated in other ways such as the publication of bulletins?’ Sixth question (C-480/00, C-490/00 and C-491/00) ‘May Article 2(1) of Regulation … 3950/92 and Article 3(3) of Regulation … No 563/93 be interpreted as leaving the Member States free to determine privileged categories of producers who must be compensated in priority to others?’ Seventh question (C-481/00) ‘May Regulations … Nos 3950/92 and 536/93 be interpreted as permitting Member States to determine privileged categories of producers who must be compensated in priority to others, in particular by placing the “disadvantaged” areas in a secondary position in relation to mountain areas?’ Concerning the first question By its first question, the national court seeks in essence to ascertain whether, on a proper construction of Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 and Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93, a Member State is precluded, after checks have been carried out, from correcting the individual reference quantities allocated to each producer and, after the unused reference quantities have been reallocated, from recalculating in consequence the additional levies payable, after the final date for payment of those levies for the production period concerned. Observations submitted to the Court The applicants in the main proceedings argue that Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 laid down very precise time-limits for the operations that must be carried out by purchasers, producers and the Member State in connection with national adjustments and the collection of additional levies. It is, therefore, obvious that if it is to be possible to observe those time-limits prescribed by Community law, the allocation of, and indeed any alterations to, the individual reference quantities must be made before the beginning of the marketing year in order to enable producers to plan their undertaking’s activities. According to the applicants in the main proceedings, the mandatory nature of those time-limits is also confirmed by the Court’s case-law in relation both to the additional levy on milk (Case C-292/97 Karlsson [2000] ECR I-2737, paragraph 32, and Case C-356/97 Molkereigenossenscahft Wiedergelingen [2000] ECR I-5461, paragraphs 38, 40 and 41) and to sugar (Case C-1/94 Cavarzere Produzioni Industriali and Others [1995] ECR I-2363). In addition, the applicants in the main proceedings maintain that if the time-limits laid down by Regulations Nos 3950/92 and 536/93 were not strictly and absolutely required to be observed, the Community legislation in that field could attain neither its specific objectives nor the general objectives of the common agricultural policy. Finally, they argue that an interpretation according to which it was permitted to derogate from those time-limits, so authorising retroactive allocation of reference quantities, even after the end of the milk-marketing year concerned and, therefore, retroactive collection of the additional levies payable, is contrary both to the principle of proportionality and to the principles of legal certainty and of the protection of legitimate expectations. With regard to the principle of proportionality, the applicants in the main proceedings maintain that the penalty of the additional levy is acceptable only if it does not exceed what is appropriate and necessary in order to attain the end sought by the legislation in question. In their view, it is irrational to make a request for payment of an additional levy after the final date for payment of that sum for the milk-marketing year concerned if the reference quantity, on the basis of which the levy is calculated, does not reflect actual production during that marketing year. They claim that the principle of protection of legitimate expectations has been infringed because producers could expect to be notified in good time of measures affecting investment in the production and marketing of milk. At the hearing, the applicants stressed the point that they were unable to discover the individual reference quantities allocated to them for the milk-marketing years concerned, with the result that the corrections made by the Italian authorities in 1999 amounted in fact to retroactive allocation of quotas. The Italian Government argues that if divergences, errors and disputes appear in the determining of reference quantities the entire mechanism is affected, with more or less significant alterations to the permissible reference quantities which can be determined only after the event. According to the Italian Government, rational interpretation of the Community regulations gives rise to the consideration that retroactive determining of quotas is compatible with the system adopted, since the quotas originally defined have been corrected, following amendment of the rules implementing those regulations. In addition, the Italian Government maintains that corrections caused by application of national provisions adopted purely in order to make the additional levy payable must by definition have retroactive effect, given that their purpose is to define the quantities to be allocated to each producer and, in consequence, the amount of milk in fact produced and marketed. Likewise, the Italian Government’s action, intended to place the burden of the additional levy upon the producers responsible for the surpluses, as required by the Commission when initiating infringement proceedings in 1997, must ex hypothesi be founded on retroactive determining of reference quantities. That Government proposes, therefore, that on a proper construction of Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 and Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 the time-limits fixed for allocation of quotas and for making adjustments are quite ordinary time-limits and it is in consequence possible to derogate from them, where there are disputes, in legal or administrative proceedings. As regards the supposed breach of the principle of protection of legitimate expectations, the Italian Government maintains that the various traders knew, or ought to have known, the provisions of Community law applicable and the production ceilings they set at national level and, consequently, for individuals also, by prohibiting the exceeding, in any circumstances, of production for the reference year. It adds that the determining of individual quantities after the event was done, so far as possible, during discussions with the producers in which their views were heard and in which, consequently, they participated. The Commission states that Regulations Nos 3950/92 and 536/93 brought about no new allocation of individual reference quantities as compared with the previous arrangements and prescribed no time-limits for making such allocation. Likewise, the reallocation of unused individual quantities provided for in Articles 3(3) and 4(3) of Regulation No 536/93 does not amount to a new allocation of individual reference quantities to producers. Following its preliminary remarks, the Commission refers to the principle of the Member States’ procedural autonomy. In its view, the fact that neither Regulation No 3950/92 nor Regulation No 536/93 expressly takes into consideration the hypothesis of making corrections after checks have been carried out shows that it is for the Member State to take the necessary measures in accordance with the criteria drawn up under its own domestic law. It argues that it follows that, in order to guarantee that the Community legislation is correctly and efficiently implemented, the outcome of checks carried out by the Member States might, but also must, give rise to a measure correcting the reference quantity in question and, consequently, the amount of the levies payable, even after the end of the production period to which they refer. The fact that measures correcting the individual reference quantities and recalculating the levies were taken after the production periods concerned had come to an end does not relieve either the Member State or the traders concerned of the obligation to observe, even in the medium term, the provisions of the relevant regulations. The Court’s answer It must at the outset be remarked that no provision in Regulation No 3950/92 or Regulation No 536/93 provides for the correction a posteriori of individual reference quantities allocated to milk producers or the consequential correction of the additional levies payable by them. According to the general principles on which the Community is based and which govern relations between the Community and the Member States, it is for the latter, under Article 5 of the EC Treaty (now Article 10 EC), to ensure that Community rules are implemented within their territories. In so far as Community law, including its general principles, does not include common rules to that effect then, when the national authorities implement Community rules, they are to act in accordance with the procedural and substantive rules of their own national law (see, in particular, Case C-285/93 Dominikanerinnen-Kloster Altenhohenau [1995] ECR I-4069, paragraph 26, and Karlsson and Others , cited above, paragraph 27). Nevertheless, when adopting measures to implement Community legislation, national authorities must exercise their discretion in compliance with the general rules of Community law, which include the principles of proportionality, legal certainty and the protection of legitimate expectations (see, to that effect, Case C-313/99 Mulligan and Others [2002] ECR I-5719, paragraphs 35 and 36). It follows that, in order to provide a helpful reply to the first question and, more specifically, to ascertain whether or not it is contrary to the relevant provisions of Regulations Nos 3950/92 and 536/93 for corrections to be made after the event to reference quantities allocated to producers and for the amounts of the additional levies payable by them to be altered as a result, it is necessary to examine whether such measures are compatible with the wording and purpose of those provisions, with the objectives and general scheme of the legislation concerning the arrangements for the additional levy on milk and with the general principles of Community law. As regards the wording of the relevant provisions, that there is nothing in Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 and Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 expressly precluding the adoption by national authorities of measures such as those at issue in the main proceedings. The same is true of the provisions of those regulations in their entirety. As to the purpose of those provisions, Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 cannot be regarded as providing for a fresh allocation of individual reference quantities or, still less, as setting a specific time-limit for such allocation. Regulation No 3950/92 is intended to extend the additional milk levy scheme introduced by earlier legislation and is based on the premiss that milk quotas have already been allocated in all the Member States respectively (see Karlsson and Others, paragraph 32). The first recital in the preamble to that regulation thus states that the scheme introduced by Regulation No 856/84 is to ‘continue’ and Article 1 provides that the additional levy on milk is payable for seven ‘new’ consecutive periods of 12 months. Along the same lines Article 4(1) of Regulation No 3950/92 provides that the individual reference quantities allocated for future production periods are to be determined on the basis of the reference quantities held by the producers on the last day on which the previously applicable legislation was in force, namely, 31 March 1993. However, having regard to the fact that it was not the Community legislature’s intention to fix those reference quantities definitively for the whole duration of the extension of the additional-milk-levy arrangements, Article 4(2) of Regulation No 3950/92 provides, in essence, that those quantities may be adjusted for each of the milk marketing years concerned, provided that the sum of the individual reference quantities for sales to dairies and direct sales does not exceed the guaranteed global quantity allocated to the Member State, taking account of any reductions made by the latter in order to supplement its national reserve. In those circumstances, Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 cannot be interpreted as precluding national authorities from correcting inaccurate reference quantities after the end of the marketing year concerned, when the particular purpose of those corrections is that production free from the Member State’s additional levies should not exceed the guaranteed global quantity allocated to that State. The same is true so far as Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 are concerned. In this regard it must be borne in mind that it is clear from reading Article 3(2) in conjunction with Article 4(2) that purchasers, on the one hand, and producers selling their own output directly, on the other, must send to the competent national authority before 15 May the statement of collections or the declaration of production sold during the previous financial year. It is equally clear from reading the third paragraphs of those articles that the Member States may provide that the competent authority is to notify the purchasers, or the producers, as the case may be, of the amount of the levy payable by them after reallocating, or not, all or part of the unused reference quantities. Finally, in accordance with the fourth paragraphs of those articles, purchasers or producers, as the case may be, must pay the amounts due before the following 1 September. Although the time-limits prescribed by those articles are mandatory (see, to that effect, Molkereigenossenschaft Wiedergeltingen , paragraphs 38 to 40), the fact remains that they do not preclude the competent authorities of a Member State from making after-the-event checks and corrections for the purpose of ensuring that that Member State’s production does not exceed the guaranteed global quantity allocated to it. On the contrary, the aim both of the time-limits laid down in Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 and of checks and corrections made after the event, such as those carried out by the AIMA, is to ensure that the additional milk levy system is operated efficiently and the relevant legislation applied correctly. It ought also at this point to be recalled that, in accordance with the eighth recital in the preamble to Regulation No 536/93, the Member States must have suitable means of conducting ex-post checks to verify whether, and if so to what extent, the levy has been collected in accordance with the provisions in force. Such checks are provided for by Article 7 of that regulation in order to ensure the accuracy of the statements of collection and declarations of direct sales drawn up by purchasers and producers. It is clear, first, that such checks can be made only after the milk-marketing year concerned has ended and, second, that they may result in the correcting of the reference quantities allocated and, in consequence, in the recalculating of the levies payable. Furthermore, that interpretation of Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 and of Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93 is also supported by the objective pursued by the legislation establishing the additional levy on milk. As the Advocate General made clear in paragraph 66 of his Opinion, the objectives of that legislation would be compromised if, as a result of miscalculation of individual reference quantities, a Member State’s milk production were to exceed the guaranteed global quantity allocated to that State but that overrun did not give rise to payment of the additional levy due. In such a case, there would be a breach of the joint responsibility on which the arrangements for the additional levy on milk are based, in that producers would enjoy the benefits afforded by the setting of a target price for milk without bearing the restrictions by means of which such a target price can be maintained. Producers whose excess production was thus unduly exempted from the additional levy would gain an unjustified competitive advantage over the producers of Member States which apply the Community legislation correctly. Finally, so far as concerns the compatibility with the general principles of proportionality and the protection of legitimate expectations of checking and correcting measures such as those adopted by AIMA in the cases in the main proceedings, the arguments of the applicants in those cases cannot be accepted. As regards the principle of proportionality, it must first be noted that the purpose of the additional levy system is to re-establish, by limiting milk production, the balance between supply and demand in the milk market, which is characterised by structural surpluses. This measure, therefore, is within the ambit of the objectives of rational development of milk production and, by contributing to a stabilisation of the income of the agricultural community affected, that of ensuring a fair standard of living for the agricultural community (Case 84/87 Erpelding [1988] ECR 2647, paragraph 26). It follows that, contrary to the arguments of the applicants in the main proceedings, the additional levy is not to be regarded as a penalty analogous to those provided for under Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93. The additional levy on milk amounts to a restriction arising from market policy rules or structural policy (see, to that effect, Case C-177/90 Kühn [1992] ECR I-35, paragraph 13). Then, as Article 10 of Regulation No 3950/92 clearly shows, the additional levy is to be considered to be intervention to stabilise agricultural markets and is to be used to finance expenditure in the milk sector. It follows that, apart from its obvious aim of requiring milk producers to observe the reference quantities allocated to them, the additional levy has an economic objective too, in that it is intended to bring to the Community the funds necessary for disposal of milk produced by producers in excess of their quotas. It must be added here that, as the Commission said at the hearing, the overrun of production remains long after the milk-marketing year in question has ended, in the form inter alia of stocks of milk products. Consequently, with regard to measures such as those taken by the AIMA in the cases in the main proceedings, the question of the compatibility of retroactive application of sanctions is not relevant. What is more, it is not disputed that measures such as those at issue in the main proceedings are appropriate for the purpose of attaining the objective pursued. As to the question whether such measures do not go beyond what is necessary in order to achieve their aim, account must be taken of the fact that, as shown in the judgments making the references, the individual reference quantities originally allocated by the Italian authorities contained a great number of errors, due in particular to the circumstance that the actual production on the basis of which those quantities were allocated had been certified by the producers themselves. Among the errors so identified, the Government Commission of Inquiry found, in particular, that more than 2 000 farms which reported milk production did not possess any cows. That being so, measures such as those taken by the AIMA in the circumstances of the cases in the main proceedings are not to be considered disproportionate to the objective pursued. As regards, last, the principle of the protection of legitimate expectations, the applicants in the main proceedings take the view that, in adopting the measures at issue, the Italian authorities have disregarded their legitimate expectations in that, on the one hand, the corrections to the individual reference quantities and the recalculation of the additional levies payable took place two and three years respectively after the marketing years concerned and in that, on the other hand, it was not until 1999 that the applicants in the main proceedings learned of the reference quantities allocated to them. With regard to the first argument, it must be stated that in so far as a producer’s individual reference quantity actually corresponds to the quantity of milk marketed by that producer during the reference year, that producer, who is as a rule aware of how much milk he has produced, can have no legitimate expectation that an inaccurate reference quantity will be continued. As to the second argument, it is to be noted that, as is clear from the documents before the Court, it was only in 1992 that the first legislative provisions designed to implement the system of the additional levy on milk were adopted in Italy. Furthermore, Italian milk producers were not required to pay that levy until the milk marketing year 1995/96. No legitimate expectation can be entertained as to the continuation of a situation which is plainly unlawful in the light of Community law, namely, the failure to apply the arrangements for the additional levy on milk. Indeed, regardless of the specific circumstances of the case in point, milk producers in the Member States cannot legitimately expect, 11 years after the system was introduced, to be able to go on producing milk without limit. Having regard to all the foregoing considerations, the answer to be given to the first question must be that on a proper construction of Articles 1 and 4 of Regulation No 3950/92 and Articles 3 and 4 of Regulation No 536/93, it is not contrary to those provisions for a Member State, after checks have been carried out, to correct the individual reference quantities allocated to each producer and, after the unused reference quantities have been reallocated, to recalculate in consequence the additional levies payable, after the final date for payment of those levies for the milk marketing year concerned. Concerning the second question Having regard to the answer given to the first question, there is no need to reply to the second. Concerning the third, fourth and fifth questions By its third, fourth and fifth questions, which it is appropriate to consider together, the national court seeks in essence to ascertain whether Regulations Nos 3950/92 and 536/92 are to be interpreted as requiring that individual reference quantities should be notified to the producers and, if so, whether every producer must be individually notified or whether notification may take other forms, such as the publication of bulletins. Admissibility The Commission throws doubt on the admissibility of those questions, in that the national court has not explained either what place they have in the legal and factual context of the cases in the main proceedings or why a response to those questions is relevant to the outcome of the cases before it. On this point it must be borne in mind that it is solely for the national court before which the dispute has been brought, and which must assume responsibility for the subsequent judicial decision, to determine in the light of the particular circumstances of the case both the need for a preliminary ruling in order to enable it to deliver judgment and the relevance of the questions which it submits to the Court. Consequently, where the questions submitted by the national court concern the interpretation of Community law, the Court of Justice is, in principle, bound to give a ruling. The Court may refuse to rule on a question referred for a preliminary ruling by a national court only where it is quite obvious that the interpretation of, or assessment of the validity of, a provision of Community law that is sought by the court making the reference bears no relation to the actual facts of the main action or its purpose, where the problem is hypothetical, or where the Court does not have before it the factual or legal material necessary to give a useful answer to the questions submitted to it (see, inter alia, Case C-415/93 Bosman [1995] ECR I-4921, paragraphs 59 to 61, Case C-36/99 Idéal tourisme [2000] ECR I-6049, paragraph 20, and Case C-137/00 Milk Marque and National Farmers’ Union [2003] ECR I-0000, paragraph 37). So far as the requirement that the national court’s decision should contain a sufficient description of the facts and law involved in the case is concerned, it is to be noted that its purpose is, first, to enable the Court to arrive at an interpretation of Community law which may be of use to the national court (see, inter alia, Joined Cases C-320/90, C-321/90 and C-322/90 Telemarsicabruzzo and Others [1993] ECR I-393, paragraph 6) and, second, to give the governments of the Member States and other interested parties the opportunity to submit observations pursuant to Article 23 of the EC Statute of the Court of Justice (see, in particular, Case C-67/96 Albany [1999] ECR I-5751, paragraph 40). In this case, although the factual matters presented by the national court are extremely brief, it appears from the references for a preliminary ruling that the Italian legislation adopted in 1992 provided that bulletins compiled province by province should give the list of producers and of milk quotas. It is also stated that those quotas are divided into two parts and allocated on the basis of production during the marketing years 1988/89 or 1991/92. It follows that milk quotas allocated for the first time to producers in Italy after 1992 were published in bulletins. Moreover, the hearing confirmed that the main proceedings also concerned the point whether such notification was in accordance with the requirements of the Community law applicable, the applicants maintaining, first, that those bulletins were not accessible and, second, that they had not been able to learn what milk quotas had been allocated to them. In addition, both the Italian Government and the Commission were able to submit written and oral observations on this point. In those circumstances, the third, fourth and fifth questions must be declared to be admissible. The substance Observations submitted to the Court The applicants in the main proceedings, the Italian Government and the Commission are ad idem in recognising that individual reference quantities must be notified to producers. With regard to the forms taken by that notification, the applicants maintain that milk quotas must be notified individually to the producers concerned. Failure to notify is, they claim, a breach of the principle of legal certainty and of the fundamental right to property. The Italian Government argues that there is no specific requirement on this point in Regulations Nos 3950/92 and 536/93 and that dissemination by means, in this instance, of bulletins is compatible with Community law. It stated at the hearing that the bulletins had been sent to the competent provincial offices, where each producer might consult them, and that they were also published in the Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana . The Commission maintains that, if there are no specific provisions of Community law, individual reference quantities must be notified in accordance with the rules of national law, it being understood that those rules must be applied in such a way as to attain the objectives of the arrangements for the additional levy on milk. That means that the communication must be such as to ensure that producers have actual knowledge of the milk quota allocated to them. The Commission notes that it was satisfied with the form of communication adopted by the Italian authorities for the initial allocation of individual reference quantities under the legislation adopted in 1992, namely, notification by registered letter with acknowledgement of receipt. The Court’s answer First, although no obligation to communicate individual reference quantities to producers is laid down in Regulation No 3950/92 or Regulation No 536/93, that communication must, both when a reference quantity is originally allocated and whenever that quantity is later altered, be regarded as mandatory in the light of the main objective and broad logic of the arrangements for the additional levy on milk, on the one hand, and the principle of legal certainty, on the other. It is not in dispute that those arrangements are intended to ensure that production of milk in the Community should not exceed a guaranteed global quantity fixed at Community level and divided among producers by the Member States. Attainment of that objective necessarily and logically means that producers must be informed of the share of the guaranteed global quantity which has been allocated to them and which they must not exceed. In addition, having regard to the fact that, under those arrangements, a producer whose production exceeds his individual reference quantity is obliged to pay an additional levy of 115% of the target price for milk, failure to inform the producer concerned of that reference quantity would plainly run counter to the principle of legal certainty. As regards the manner in which that communication is to be made, it is common ground that that principle requires appropriate publicity to be given to the national measures adopted pursuant to a Community regulation ( Mulligan and Others , paragraph 51). The communication to the producers concerned of the individual reference quantities being a measure which is taken in connection with the application by the competent national authorities of the Community legislation on the additional levy on milk, it must be made in compliance with the requirement of adequate publicity. Nevertheless, according to the case-law, the principle of legal certainty does not prescribe any specific form of publicity, such as publication of the measures in the official journal of the Member State concerned, communication by means of publication in bulletins or individual notification of each producer (see Mulligan and Others , paragraph 51). The reason why the principle of legal certainty, as a general principle of Community law, requires appropriate publicity for measures adopted by the Member States in implementation of an obligation under Community law is the obvious need to ensure that persons concerned by such measures should be able to ascertain the scope of their rights and obligations in the particular area governed by Community law ( Mulligan and Others , paragraph 52). It follows that adequate publicity must be of such a nature as to inform the natural or legal persons concerned of their individual reference quantity. It is not therefore ruled out that communication of individual reference quantities by means of publication in bulletins, as in the cases in the main proceedings, may satisfy that condition, having regard to the fact that, as the Italian Government has stated, those bulletins were published in the Gazzetta ufficiale della Repubblica italiana . It is, however, for the national court to determine, on the basis of the foregoing considerations and of the facts before it, whether that is so in the cases in the main proceedings. In the light of the foregoing considerations, the answer to be given to the third, fourth and fifth questions must therefore be that Regulations Nos 3950/92 and 536/92 are to be interpreted as requiring that the original allocation of individual reference quantities and any later alteration to them should be notified to the producers concerned by the competent national authorities. The principle of legal certainty demands that that communication should be of such a nature as to give the natural or legal persons concerned all information relating to the original allocation of their individual reference quantity or later alteration to it. It is for the national court to determine, on the basis of the facts before it, whether that is so in the cases in the main proceedings. Concerning the sixth and seventh questions By its sixth and seventh questions the national court asks whether Regulations Nos 3950/92 and 536/93, or certain of their provisions, are to be interpreted as leaving it open to the Member States to determine the categories of producers who must have priority in the reallocation of unused individual reference quantities and whether, in particular, mountain areas come before ‘less-favoured’ areas. The Commission casts doubt on the admissibility of these questions too, in that the national court has not explained either what place they have in the legal and factual context of the cases in the main proceedings or why a response to those questions is relevant to the outcome of the cases before it. It ought here to be borne in mind that, in accordance with the case-law referred to in paragraphs 72 and 73 above, the Court may refuse to give a preliminary ruling on a question submitted by a national court where, inter alia, it does not have before it the factual or legal material necessary to give a useful answer to the questions submitted to it. The purpose of the requirement that the national court’s decision should contain a sufficient description of the facts and law involved in the case in the main proceedings is, first, to enable the Court to arrive at an interpretation of Community law which may be of use to the national court and, second, to give the governments of the Member States and other interested parties the opportunity to submit observations pursuant to Article 23 of the Statute of the Court of Justice. In the circumstances of this case, the national court has supplied no information which might make it possible to understand the legal and factual context of the sixth and seventh questions. After repeating word for word the grounds of the judgments making the references in each case, the national court contents itself, in the four judgments in which those questions are asked, with adding that, of all the other questions which the applicants in the main proceedings had proposed that it should submit to the Court of Justice, it had considered it expedient to refer the two questions concerned. Clearly, therefore, the national court has not supplied the factual and legal material necessary for a useful answer to be given to those questions. It follows that the sixth and seventh questions must be regarded as inadmissible. Costs The costs incurred by the Italian Government and by the Council and the Commission, which have submitted observations to the Court, are not recoverable. Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the actions pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. On those grounds, THE COURT (Sixth Chamber), in answer to the questions referred to it by the Tribunale amministrativo regionale del Lazio by judgments of 6 July 2000, hereby rules: 1. On a proper construction of Articles 1 and 4 of Council Regulation (EEC) No 3950/92 of 28 December 1992 establishing an additional levy in the milk and milk products sector, and Articles 3 and 4 of Commission Regulation (EEC) No 536/93 of 9 March 1993 laying down detailed rules on the application of the additional levy on milk and milk products, it is not contrary to those provisions for a Member State, after checks have been carried out, to correct the individual reference quantities allocated to each producer and, after the unused reference quantities have been reallocated, to recalculate in consequence the additional levies payable, after the final date for payment of those levies for the production period concerned. 2. Regulations Nos 3950/92 and 536/92 are to be interpreted as requiring that the original allocation of individual reference quantities and any later alteration to them should be notified to the producers concerned by the competent national authorities. 3. The principle of legal certainty demands that that communication should be of such a nature as to give the natural or legal persons concerned all information relating to the original allocation of their individual reference quantity or later alteration to it. It is for the national court to determine, on the basis of the facts before it, whether that is so in the cases in the main proceedings. Skouris Gulmann Puissochet Macken Colneric Delivered in open court in Luxembourg on 25 March 2004. R. Grass V. Skouris Registrar President – Language of the case: Italian.

61989CJ0294

nl

Overwegingen van het arrest 1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 september 1989, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 169 EEG-Verdrag het Hof verzocht vast te stellen dat de Franse Republiek de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door niet, met eerbiediging van de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag, alle nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om zich te voegen naar richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten (PB 1977, L 78, blz. 17; hierna: "richtlijn 77/249"). 2 De ter uitvoering van richtlijn 77/249 door de Franse Republiek vastgestelde bepalingen zijn opgenomen in decreet nr. 72-468 van 9 juni 1972 tot regeling van het beroep van advocaat, zoals gewijzigd bij decreet nr. 79-233 van 22 maart 1979 inzake het vrij verrichten van diensten in Frankrijk door advocaten die onderdaan zijn van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen (JORF van 23.3.1979, blz. 659; hierna: "decreet nr. 72-468"). 3 In artikel 126-2, eerste alinea, van decreet nr. 72-468 wordt bepaald dat "in Frankrijk als advocaat worden erkend de onderdanen van andere Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen die in hun land van herkomst hun beroepswerkzaamheden uitoefenen" onder één van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 77/249 genoemde benamingen. 4 In artikel 126-3, vierde alinea, van decreet nr. 72-468 wordt bovendien bepaald: "voor de vertegenwoordiging in rechte of het verrichten van proceshandelingen in burgerlijke zaken waarin de bijstand van een advocaat verplicht is, moet de advocaat/dienstverrichter gebruik maken: voor een tribunal de grande instance, van de diensten van een advocaat die bij dat gerecht is ingeschreven of bevoegd is voor dat gerecht op te treden; voor een cour d' appel, van de diensten van een procureur bij dat gerecht of, bij ontstentenis van dien, van de diensten van een advocaat die bevoegd is voor dat gerecht op te treden". Verder wordt in artikel 126-3, vijfde alinea, van hetzelfde decreet bepaald, dat de advocaat/dienstverrichter "voor andere gerechten, rechterlijke of disciplinaire organen of overheidsinstanties, onverminderd de op de dag van inwerkingtreding van dit artikel geldende gebruiken, moet samenwerken met een bij een Franse balie ingeschreven advocaat die, in voorkomend geval, verantwoordelijk zal zijn tegenover dit gerecht, orgaan of deze instantie". 5 In haar schriftelijke ingebrekestelling en in haar op grond van artikel 169 EEG-Verdrag aan de Franse Republiek gericht met redenen omkleed advies, heeft de Commissie drie verschillende grieven aangevoerd tegen de bepalingen van decreet nr. 72-468 betreffende het vrij verrichten van diensten door advocaten in Frankrijk. De eerste grief betreft de personele werkingssfeer van deze bepalingen, zoals die voortvloeit uit artikel 126-2, eerste alinea, van het decreet. De tweede grief heeft betrekking op het toepassingsgebied van de aan de advocaat/dienstverrichter opgelegde verplichting om samen te werken met een in Frankrijk gevestigde advocaat. De derde grief betreft de aan de advocaat/dienstverrichter opgelegde verplichting om voor bepaalde gerechten gebruik te maken van de diensten van een bij de balie van het betrokken gerecht ingeschreven advocaat, ten einde daarvoor in rechte te kunnen optreden of proceshandelingen te kunnen verrichten. 6 Omdat de Franse Republiek het door de Commissie uitgebrachte met redenen omkleed advies niet heeft opgevolgd, heeft laatstgenoemde het onderhavige beroep ingesteld. 7 Voor een nadere uiteenzetting van het procesverloop en de middelen en argumenten van de partijen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof. A - Personele werkingssfeer van decreet nr. 72-468 8 De Commissie is van mening, dat artikel 126-2, eerste alinea, van decreet nr. 72-468 in strijd is met artikel 1, lid 2, van richtlijn 77/249, omdat het Franse onderdanen, die in een andere Lid-Staat dan de Franse Republiek het beroep van advocaat uitoefenen, uitsluit van de bepalingen betreffende het vrij verrichten van diensten door advocaten in Frankrijk. 9 De Franse Republiek bestrijdt de haar verweten niet-nakoming niet. 10 Op grond van artikel 1, lid 2, van richtlijn 77/249 slaat het woord "advocaat" in de zin van deze richtlijn op een ieder die gerechtigd is zijn beroepswerkzaamheden uit te oefenen onder een van de in die bepaling genoemde benamingen. Verder wordt in artikel 2 van diezelfde richtlijn bepaald, dat de in artikel 1, lid 2, bedoelde personen voor de uitoefening van hun werkzaamheden bij wijze van dienstverrichting door elke Lid-Staat als advocaat moeten worden erkend. 11 Bijgevolg moeten in Frankrijk niet alleen de onderdanen van andere Lid-Staten dan de Franse Republiek voor de uitoefening van hun werkzaamheden bij wijze van dienstverrichting als advocaat worden erkend, maar ook de Franse onderdanen die in een andere Lid-Staat dan de Franse Republiek onder een van de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 77/249 bedoelde benamingen hun beroepswerkzaamheden uitoefenen. 12 Er moet derhalve worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door Franse onderdanen die het beroep van advocaat in een andere Lid-Staat dan de Franse Republiek uitoefenen, uit te sluiten van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten door advocaten in Frankrijk, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. B - Gebied van de samenwerking 13 De Commissie is van mening, dat artikel 126-3, vijfde alinea, van decreet nr. 72-468 in strijd is met artikel 5 van richtlijn 77/249, aangezien het de advocaat/dienstverrichter verplicht, in procedures bij organen en instanties die geen deel uitmaken van de rechterlijke macht, alsmede in procedures waarin volgens het Franse recht de bijstand van een advocaat niet verplicht is, samen te werken met een bij een Franse balie ingeschreven advocaat. 14 De Franse Republiek betwist de haar verweten niet-nakoming niet. 15 Ingevolge artikel 5 van richtlijn 77/249 mogen de Lid-Staten uitsluitend "voor het uitoefenen van de werkzaamheden betreffende de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte" eisen dat de advocaat/dienstverrichter samenwerkt met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent. 16 Deze verplichting kan derhalve niet worden opgelegd voor de uitoefening van werkzaamheden voor organen of instanties die geen rechterlijke functie uitoefenen. 17 Bovendien kan, zoals het Hof vaststelde in het arrest van 25 februari 1988 (zaak 427/85, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1988, blz. 1123, r.o. 13), artikel 5 van richtlijn 77/249 niet tot gevolg hebben, dat aan de advocaat/dienstverrichter eisen worden gesteld waarvoor niets overeenkomstigs is te vinden in de beroepsregels die zouden gelden indien het niet om een dienstverrichting in de zin van het EEG-Verdrag ging. 18 Het staat vast, dat de Franse wetgeving voor bepaalde procedures voor rechterlijke instanties niet vereist dat de partijen worden bijgestaan door een advocaat. Ingevolge de Franse wetgeving mogen de partijen daarentegen zelf hun verdediging verzorgen of, in de procedures voor het Tribunal de commerce, zich laten bijstaan en vertegenwoordigen door iemand die geen advocaat is, maar een bijzondere volmacht aantoont. 19 In het kader van acties in rechte waarvoor de Franse wetgeving de bijstand van een advocaat niet dwingend voorschrijft, kan de advocaat/dienstverrichter derhalve niet worden verplicht, samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent. 20 Er moet derhalve worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door de advocaat/dienstverrichter voor werkzaamheden ten overstaan van instanties en organen die geen rechterlijke functie uitoefenen, alsmede voor werkzaamheden waarvoor het Franse recht de bijstand van een advocaat niet dwingend voorschrijft, te verplichten samen te werken met een bij een Franse balie ingeschreven advocaat, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. C - Territorialiteit van de vertegenwoordiging in rechte 21 De Commissie is van mening, dat de vierde alinea van artikel 126-3 van decreet nr. 72-468 in strijd is met de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag en met artikel 5 van richtlijn 77/249, voor zover daarin wordt bepaald dat in burgerlijke zaken waarin de bijstand van een advocaat verplicht is, de advocaat/dienstverrichter die voor een Tribunal de grande instance pleit, voor de vertegenwoordiging in rechte en het verrichten van proceshandelingen gebruik moet maken van de diensten van een advocaat die bij dat gerecht is ingeschreven of bevoegd is daarvoor op te treden. 22 Volgens de Commissie moet de advocaat/dienstverrichter in Frankrijk voor elk gerecht kunnen optreden onder dezelfde voorwaarden als een bij de balie van dat gerecht ingeschreven advocaat, dat wil inzonderheid zeggen, als een advocaat die een cliënt in rechte mag vertegenwoordigen, met als enig voorbehoud dat hij moet samenwerken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent. 23 De Franse Republiek is van mening dat de uit artikel 126-3, vierde alinea, van decreet nr. 72-468 voortvloeiende verplichting strookt met het begrip samenwerking in artikel 5 van de reeds genoemde richtlijn 77/249. Dienaangaande betoogt zij dat de verplichting om gebruik te maken van de diensten van een bij de balie van het betrokken gerecht ingeschreven advocaat, om daarvoor te kunnen optreden, gerechtvaardigd is door het feit dat deze advocaat op grond van artikel 5 van diezelfde richtlijn tegenover het betrokken gerecht verantwoordelijk is voor de naleving van de toepasselijke proces- en beroepsregels. 24 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat het Hof, in een uitspraak over de vrijheid van vestiging, in zijn arrest van 12 juli 1984 (zaak 107/83, Ordre des avocats au barreau de Paris/Klopp, Jurispr. 1984, blz. 2971, r.o. 20) heeft verklaard dat, ofschoon de ontvangende Lid-Staat wegens de bijzondere kenmerken van het beroep van advocaat de bevoegdheid moet worden toegekend om, in het belang van een goede rechtsbedeling, van de ingeschreven advocaten op zijn grondgebied te verlangen, dat zij hun werkzaamheden zo verrichten, dat zij voldoende contact houden met hun cliënten en met de rechterlijke instanties en dat zij de voor het beroep geldende gedragsregels in acht nemen, deze eisen niet tot gevolg kunnen hebben dat het onderdanen van andere Lid-Staten onmogelijk wordt gemaakt om een door het Verdrag gewaarborgd recht daadwerkelijk uit te oefenen. 25 Volgens artikel 59 EEG-Verdrag moeten alle beperkingen op het vrij verrichten van diensten worden opgeheven, zulks opdat inzonderheid degene die de diensten verricht, in de bewoordingen van artikel 60, derde alinea, EEG-Verdrag, zijn werkzaamheden kan uitoefenen in het land waar de dienst wordt verricht, onder dezelfde voorwaarden als die welke dat land aan zijn eigen onderdanen oplegt. 26 Deze bepalingen hebben voornamelijk tot doel het voor de dienstverrichter mogelijk te maken, zijn werkzaamheid in de Lid-Staat van ontvangst uit te oefenen zonder dat hij wordt gediscrimineerd ten opzichte van de onderdanen van die Lid-Staat. Zoals het Hof heeft verklaard in zijn arrest van 17 december 1981 (zaak 279/80, Webb, Jurispr. 1981, blz. 3305, r.o. 16), houden deze bepalingen niet in, dat elke nationale wettelijke bepaling die voor de onderdanen van die staat geldt en die gewoonlijk het oog heeft op een duurzame activiteit van aldaar gevestigde personen, eveneens ten volle kan worden toegepast op werkzaamheden van tijdelijke aard, uitgeoefend door in andere Lid-Staten gevestigde personen. 27 De regel inzake de territoriale exclusiviteit van de vierde alinea van artikel 126-3 van decreet nr. 72-468 is nu juist een onderdeel van een nationale wettelijke regeling die gewoonlijk het oog heeft op een duurzame activiteit van op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat gevestigde advocaten, die allen gerechtigd zijn op te treden voor een Tribunal de grande instance in het rechtsgebied waarin zij zijn gevestigd. De advocaat/dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd, bevindt zich daarentegen niet in een situatie waarin hij kan optreden voor een Frans Tribunal de grande instance. 28 Zo gezien moet worden vastgesteld, dat de regel inzake de territoriale exclusiviteit niet kan worden toegepast op tijdelijke activiteiten die door in andere Lid-Staten gevestigde advocaten worden uitgeoefend, aangezien deze zich in dit opzicht feitelijk en rechtens in een situatie bevinden die niet kan worden vergeleken met de situatie van de op het Franse grondgebied gevestigde advocaten. 29 Dit geldt evenwel slechts onder voorbehoud van de verplichting van de advocaat/dienstverrichter om binnen de grenzen en volgens de modaliteiten die door het Hof zijn vastgesteld in zijn arrest van 25 februari 1988, (Commissie/Duitsland, reeds aangehaald), samen te werken met een bij het betrokken gerecht ingeschreven advocaat. 30 In dit arrest verklaarde het Hof, dat de verplichting die de Lid-Staten kunnen opleggen aan de advocaat/dienstverrichter om samen te werken met een advocaat die bij het betrokken gerecht praktijk uitoefent, tot doel heeft, de advocaat/dienstverrichter de nodige ondersteuning te geven bij zijn optreden in een ander dan het hem vertrouwde rechtsstelsel, en het betrokken gerecht de zekerheid te geven dat hij daadwerkelijk over die ondersteuning beschikt en derhalve in staat is de toepasselijke proces- en beroepsregels volledig in acht te nemen. 31 In deze optiek moeten de advocaat/dienstverrichter en de plaatselijke advocaat, die beiden zijn onderworpen aan de beroepsregels die gelden in de Lid-Staat van ontvangst, in staat worden geacht om te zamen, met inachtneming van die beroepsregels en op basis van hun professionele zelfstandigheid, hun samenwerking in een vorm te gieten die in overeenstemming is met het hun gegeven mandaat. 32 Dit betekent evenwel niet dat de nationale wetgever niet het algemene kader voor de samenwerking van de beide advocaten kan vastleggen. De uit de desbetreffende bepalingen voortvloeiende verplichtingen mogen evenwel niet onevenredig zijn aan het hiervoor omschreven, met de verplichting tot samenwerking beoogde doel. 33 De Franse Republiek betoogt, dat de in de vierde alinea van artikel 126-3 van decreet nr. 72-468 opgenomen regel noodzakelijk is om het betrokken gerecht de zekerheid te geven dat de advocaat/dienstverrichter de in Frankrijk toepasselijke proces- en beroepsregels volledig in acht zal nemen. Enerzijds zou deze regel onontbeerlijk zijn voor de naleving van de bepalingen die een snel en contradictoir procesverloop zeker willen stellen, met name bij het gerechtelijk vooronderzoek, waarvoor tussen de vertegenwoordigende advocaat en het betrokken gerecht een voortdurend contact moet bestaan, dat een in een andere Lid-Staat gevestigde advocaat niet kan waarborgen. Anderzijds kan deze regel het instellen van tuchtprocedures tegen de plaatselijke advocaat die samenwerkt met de advocaat/dienstverrichter, vergemakkelijken. 34 Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard. 35 Zoals het Hof heeft verklaard in het arrest van 12 juli 1984 (Klopp, reeds aangehaald, r.o. 21), bieden de huidige transport- en telecommunicatiemiddelen de advocaten de mogelijkheid op passende wijze te zorgen voor de noodzakelijke contacten met de rechterlijke instanties en de cliënten. Bovendien kan voor een snel procesverloop worden gezorgd, met eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, door de advocaat/dienstverrichter verplichtingen op te leggen die de uitoefening van zijn werkzaamheden minder beperken. Zo zou deze doelstelling kunnen worden bereikt door de advocaat/dienstverrichter te verplichten domicilie te kiezen bij de advocaat met wie hij samenwerkt, aan wie de betekeningen van het betrokken gerecht op geldige wijze zouden kunnen geschieden. 36 Ook al kan de regel inzake de territoriale exclusiviteit tuchtprocedures tegen de plaatselijke advocaat vergemakkelijken, deze is niet noodzakelijk voor die procedures. 37 Derhalve moet worden vastgesteld dat de Franse Republiek, door te eisen dat in burgerlijke zaken waarin bijstand van een advocaat verplicht is, de advocaat/dienstverrichter die voor een Tribunal de grande instance pleit, voor het verrichten van proceshandelingen gebruik maakt van de diensten van een advocaat die bij dat gerecht is ingeschreven of bevoegd is daarvoor op te treden, de krachtens het EEG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. Beslissing inzake de kosten Kosten 38 Ingevolge artikel 69, paragraaf 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten te worden verwezen. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten worden verwezen. De Bondsrepubliek Duitsland, interveniënte ter ondersteuning van de conclusies van de Franse Republiek, zal haar eigen kosten dragen. Dictum HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende, verklaart: 1) De Franse Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 59 en 60 EEG-Verdrag en richtlijn 77/249/EEG van de Raad van 22 maart 1977 tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening door advocaten van het vrij verrichten van diensten: - door Franse onderdanen die het beroep van advocaat in een andere Lid-Staat dan de Franse Republiek uitoefenen, uit te sluiten van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten door advocaten in Frankrijk; - door de advocaat/dienstverrichter voor werkzaamheden ten overstaan van instanties en organen die geen rechterlijke functie uitoefenen, alsmede voor werkzaamheden ten aanzien waarvan het Franse recht de bijstand van een advocaat niet dwingend voorschrijft, te verplichten, samen te werken met een bij een Franse balie ingeschreven advocaat; - door te eisen dat in burgerlijke zaken waarin bijstand van een advocaat verplicht is, de advocaat/dienstverrichter die voor een Tribunal de grande instance pleit, voor het verrichten van proceshandelingen gebruik maakt van de diensten van een advocaat die bij dat gerecht is ingeschreven of bevoegd is daarvoor op te treden. 2) De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten van de procedure. 3) De Bondsrepubliek Duitsland zal haar eigen kosten dragen.

62002CJ0055

it

Con il proprio ricorso la Commissione delle Comunità europee chiede alla Corte di dichiarare che, limitando la nozione di licenziamenti collettivi ai licenziamenti per ragioni di natura strutturale, tecnologica o congiunturale e non estendendo tale nozione ad ogni licenziamento per ragioni non inerenti alla persona del lavoratore, la Repubblica portoghese è venuta meno agli obblighi ad essa incombenti ai sensi del Trattato CE e degli artt. 1, 6 e 7 della direttiva del Consiglio 20 luglio 1998, 98/59/CE, concernente il ravvicinamento delle legislazioni degli Stati membri in materia di licenziamenti collettivi (GU L 225, pag. 16). Contesto normativo La normativa comunitaria La direttiva del Consiglio 17 febbraio 1975, 75/129/CEE, concernente il ravvicinamento delle legislazioni degli Stati membri in materia di licenziamenti collettivi (GU L 48, pag. 29), come modificata dalla direttiva del Consiglio 24 giugno 1992, 92/56/CEE (GU L 245, pag. 3), è stata abrogata, ai fini della sua codificazione, dalla direttiva 98/59 (in prosieguo: la «direttiva»). In tale occasione non è stato fissato alcun nuovo termine di trasposizione. Come si legge nel secondo ‘considerando’ della direttiva, «occorre rafforzare la tutela dei lavoratori in caso di licenziamenti collettivi, tenendo conto della necessità di uno sviluppo economico-sociale equilibrato nella Comunità». Nel terzo ‘considerando’ della direttiva medesima si afferma «che, nonostante un’evoluzione convergente, sussistono differenze tra le disposizioni in vigore negli Stati membri della Comunità per quanto riguarda le modalità e la procedura dei licenziamenti collettivi e le misure che possono attenuare per i lavoratori le conseguenze di tali licenziamenti». A termini del successivo quarto ‘considerando’, «tali differenze possono ripercuotersi direttamente sul funzionamento del mercato interno». Nel successivo settimo ‘considerando’ si rileva che «è quindi necessario promuovere tale ravvicinamento nel progresso, ai sensi dell’articolo 117 del Trattato». Ai sensi del successivo ottavo ‘considerando’, «per calcolare il numero di licenziamenti previsti nella definizione di licenziamenti collettivi ai sensi della presente direttiva occorre assimilare ai licenziamenti altre forme di cessazione del contratto di lavoro per iniziativa del datore di lavoro, purché i licenziamenti siano almeno cinque». A termini del successivo nono ‘considerando’, la direttiva si applica «in linea di massima anche ai licenziamenti collettivi determinati dalla cessazione dell’attività dello stabilimento conseguente ad una decisione giudiziaria». L’art. 1 della direttiva così recita: «1. Ai fini dell’applicazione della presente direttiva: a) per licenziamento collettivo si intende ogni licenziamento effettuato da un datore di lavoro per uno o più motivi non inerenti alla persona del lavoratore se il numero dei licenziamenti effettuati è, a scelta degli Stati membri: i) per un periodo di 30 giorni: – almeno pari a 10 negli stabilimenti che occupano abitualmente più di 20 e meno di 100 lavoratori; – almeno pari al 10% del numero dei lavoratori negli stabilimenti che occupano abitualmente almeno 100 e meno di 300 lavoratori; – almeno pari a 30 negli stabilimenti che occupano abitualmente almeno 300 lavoratori; ii) oppure, per un periodo di 90 giorni, almeno pari a 20, indipendentemente dal numero di lavoratori abitualmente occupati negli stabilimenti interessati; b) per rappresentanti dei lavoratori si intendono i rappresentanti dei lavoratori previsti dal diritto o dalla pratica in vigore negli Stati membri. Per il calcolo del numero dei licenziamenti previsti nel primo comma, lettera a), sono assimilate ai licenziamenti le cessazioni del contratto di lavoro verificatesi per iniziativa del datore di lavoro per una o più ragioni non inerenti alla persona del lavoratore, purché i licenziamenti siano almeno cinque. 2. La presente direttiva non si applica: a) ai licenziamenti collettivi effettuati nel quadro di contratti di lavoro a tempo determinato o per un compito determinato, a meno che tali licenziamenti non avvengano prima della scadenza del termine o dell’espletamento del compito previsto nei suddetti contratti; (…)». L’art. 2 della direttiva prevede una procedura di consultazione e di informazione dei rappresentanti dei lavoratori. Il detto art. 2 dispone, al n. 2, primo comma, quanto segue: «Nelle consultazioni devono essere almeno esaminate le possibilità di evitare o ridurre i licenziamenti collettivi, nonché di attenuarne le conseguenze ricorrendo a misure sociali di accompagnamento intese in particolare a facilitare la riqualificazione e la riconversione dei lavoratori licenziati». Gli artt. 3 e 4 della direttiva stabiliscono le norme applicabili alla procedura di licenziamento collettivo. L’art. 3, n. 1, della direttiva così recita: «Il datore di lavoro deve notificare per iscritto ogni progetto di licenziamento collettivo all’autorità pubblica competente. Tuttavia, gli Stati membri possono prevedere che in caso di un progetto di licenziamento collettivo determinato dalla cessazione delle attività dello stabilimento conseguente ad una decisione giudiziaria, il datore di lavoro debba notificarlo per iscritto all’autorità pubblica competente soltanto dietro richiesta di quest’ultima. La notifica dovrà contenere tutte le informazioni utili concernenti il progetto di licenziamento collettivo e le consultazioni dei rappresentanti dei lavoratori previste all’articolo 2, segnatamente i motivi del licenziamento, il numero dei lavoratori che dovranno essere licenziati, il numero dei lavoratori abitualmente occupati ed il periodo nel corso del quale s’effettueranno i licenziamenti». A termini dell’art. 4 della direttiva: «1. I licenziamenti collettivi il cui progetto è stato notificato all’autorità pubblica competente avranno effetto non prima di 30 giorni dalla notifica prevista all’articolo 3, paragrafo 1, ferme restando le disposizioni che disciplinano i diritti individuali in materia di termini di preavviso. Gli Stati membri possono accordare all’autorità pubblica competente la facoltà di ridurre il termine fissato al primo comma. 2. L’autorità pubblica competente si avvale del termine di cui al paragrafo 1 per cercare soluzioni ai problemi posti dai licenziamenti collettivi prospettati. (…) 4. Gli Stati membri non sono tenuti ad applicare il presente articolo ai licenziamenti collettivi determinati dalla cessazione delle attività di uno stabilimento conseguente ad una decisione giudiziaria». Il successivo art. 6 precisa quanto segue: «Gli Stati membri provvedono affinché i rappresentanti dei lavoratori e/o i lavoratori dispongano di procedure amministrative e/o giurisdizionali per far rispettare gli obblighi previsti dalla presente direttiva». Ai sensi del successivo art. 7: «Gli Stati membri comunicano alla Commissione il testo delle disposizioni essenziali di diritto interno che essi adottano o hanno già adottato nel settore disciplinato dalla presente direttiva. La normativa nazionale L’art. 53 della Costituzione portoghese così dispone: «Ai lavoratori è garantita la sicurezza del posto di lavoro. Sono vietati i licenziamenti senza giusta causa o per motivi politici o ideologici». Nell’ordinamento giuridico portoghese la direttiva è stata trasposta per mezzo del decreto legge 27 febbraio 1989, n. 64-A, relativo al regime giuridico della cessazione dei contratti individuali di lavoro e della conclusione ed espirazione dei contratti di lavoro a termine ( Diário da República I, serie I, n. 48 del 27 febbraio 1989; in prosieguo: la «LCCL»). La legge 18 maggio 1999, n. 32 ( Diário da República I, serie I-A, n. 115 del 18 maggio 1999), ha modificato il regime dei licenziamenti collettivi, incardinato nel regime giuridico della cessazione del contratto di lavoro e della conclusione del contratto di lavoro a termine, approvato dal detto decreto legge. L’art. 3 della LCCL, intitolato «Forme di cessazione del contratto di lavoro», si colloca nel capitolo I di tale legge, a sua volta intitolato «Principi generali». Tale disposizione così recita: «1. Sono vietati i licenziamenti senza giusta causa. 2. Il contratto di lavoro può cessare per effetto di: a) espirazione; b) revoca per comune volontà delle parti; c) licenziamento disposto dal datore di lavoro; d) risoluzione, motivata o meno, su iniziativa del lavoratore; e) risoluzione, disposta dall’una o dall’altra parte, durante il periodo di prova; f) soppressione di posti di lavoro per motivi oggettivi di natura strutturale, tecnologica o congiunturale relativi all’impresa». L’art. 4 della LCCL, intitolato «Cause di espirazione», si colloca nel capitolo II della detta legge, intitolato «L’espirazione del contratto di lavoro». Tale disposizione così recita: «Il contratto di lavoro espira conformemente alle disposizioni generali di legge, in particolare: (…) b) In caso di impossibilità assoluta e definitiva, sopravvenuta successivamente alla conclusione del contratto, di svolgere la prestazione da parte del lavoratore ovvero di riceverla da parte del datore di lavoro». L’art. 6 della LCCL, relativo al decesso del datore di lavoro individuale o allo scioglimento dell’ente collettivo datore di lavoro, si colloca parimenti nel capitolo II della detta legge, che così dispone: «1. Il decesso del datore di lavoro individuale implica l’espirazione del contratto di lavoro, salvo il caso in cui i successori del de cuius proseguano l’attività per la quale il lavoratore è stato assunto ovvero l’impresa venga ceduta, nel qual caso trova applicazione l’art. 37 del regime giuridico del contratto individuale di lavoro, approvato con decreto legge 24 novembre 1969, n. 49408. 2. In caso di espirazione del contratto per effetto delle norme di cui al precedente n. 1, il lavoratore ha diritto ad un’indennità corrispondente ad un mese di retribuzione per ogni anno di anzianità o frazione di anno, indennità da attingersi dal patrimonio dell’impresa. 3. Lo scioglimento dell’ente collettivo datore di lavoro, in assenza di cessione di azienda, implica l’espirazione dei contratti di lavoro nei termini di cui ai precedenti nn. 1 e 2». Il capitolo V della LCCL riguarda la cessazione dei contratti di lavoro per effetto della soppressione di posti di lavoro per motivi di ordine strutturale, tecnologico o congiunturale relativi all’impresa. Tale capitolo si articola in due sezioni, intitolate «Licenziamento collettivo» (sezione I) e «Cessazione del rapporto lavorativo per soppressione del posto di lavoro nei casi diversi dal licenziamento collettivo» (sezione II). L’art. 16 della LCCL, intitolato «Nozione», che costituisce il primo articolo della detta sezione I, così recita: «Per licenziamento collettivo si intende la cessazione, ad iniziativa del datore di lavoro, di contratti di lavoro individuali riguardanti, simultaneamente o in ordine successivo, in un periodo di tre mesi un numero di lavoratori almeno pari a due per un’impresa che occupa fino a cinquanta lavoratori o a cinque per un’impresa che occupa più di cinquanta lavoratori, sempre che tale cessazione sia fondata sulla chiusura definitiva dell’impresa, di una o più sezioni della stessa o su una riduzione del personale per ragioni di natura strutturale, tecnologica o congiunturale». Inoltre, la sezione I del capitolo V della LCCL prevede, segnatamente, agli artt. 17 e 18 gli obblighi di comunicazione e di consultazione incombenti al datore di lavoro, all’art. 19 l’intervento dell’autorità pubblica competente, all’art. 23 i diritti dei lavoratori e, all’art. 24, le conseguenze derivanti dal licenziamento illegittimo. La sezione II del medesimo capitolo V riguarda, inter alia, all’art. 26 i motivi di soppressione di posti di lavoro, all’art. 27 le condizioni necessarie perché si verifichi la cessazione del contratto di lavoro, all’art. 28 gli obblighi di comunicazione incombenti al datore di lavoro, all’art. 29 le relative norme procedurali, all’art. 30 la cessazione del contratto di lavoro e all’art. 32 i diritti dei lavoratori. A termini dell’art. 27, n. 1, lett. b) e c), della LCCL, la cessazione del contratto di lavoro è subordinata, in particolare, alla duplice condizione che sia praticamente impossibile mantenere il rapporto lavorativo e che non sussistano contratti a tempo determinato per funzioni corrispondenti a quelle del posto di lavoro soppresso. Nel capitolo VIII della LCCL, intitolato «Casi particolari di cessazione del contratto di lavoro», l’art 56, relativo alle fattispecie di fallimento o di insolvenza del datore di lavoro, così dispone: «1. La dichiarazione giudiziaria di fallimento o di insolvenza del datore di lavoro non pone termine ai contratti di lavoro, incombendo al curatore fallimentare l’obbligo di continuare ad assolvere integralmente gli obblighi nei confronti dei lavoratori derivanti dai detti contratti, sino alla chiusura definitiva dell’azienda. 2. Tuttavia, prima della chiusura definitiva dell’azienda, il curatore fallimentare può risolvere i contratti di lavoro dei lavoratori la cui collaborazione non sia indispensabile al funzionamento dell’impresa, conformemente al regime previsto agli artt. 16-25». L’art. 172 del Codice portoghese relativo alle procedure speciali di liquidazione giudiziaria e di fallimento, approvato con decreto legge 23 aprile 1993, n. 132 ( Diário da República I, serie I-A, n. 95 del 23 aprile 1993), modificato dal decreto legge 20 ottobre 1998, n. 315 ( Diário da República I, serie I-A, n. 242 del 20 ottobre 1998), così dispone: «I lavoratori dell’impresa in stato di fallimento ricadono, con riguardo al mantenimento del loro contratto di lavoro successivamente alla dichiarazione di fallimento, nel regime generale di cessazione del contratto di lavoro, salva restando la cessazione del contratto connessa alla cessione di aziende industriali e commerciali». Il procedimento precontenzioso La Commissione, ritenendo la LCCL parzialmente incompatibile con le disposizioni della direttiva, avviava il procedimento per inadempimento. Dopo aver intimato alla Repubblica portoghese di presentare osservazioni, la Commissione emanava, in data 29 dicembre 2000, un parere motivato con cui invitava il detto Stato membro ad adottare tutte le misure necessarie per conformarsi al parere medesimo entro il termine di due mesi a decorrere dalla sua notifica. Ritenendo che le informazioni comunicate dalle autorità portoghesi rivelassero la sussistenza dell’inadempimento contestato nel parere motivato, la Commissione decideva di proporre il presente ricorso. Sul ricorso La Commissione sostiene che la nozione di licenziamento collettivo nel diritto portoghese non ricomprende tutte le fattispecie di licenziamenti collettivi previste dalla direttiva. Conseguentemente, le disposizioni portoghesi presenterebbero una sfera di applicazione più ristretta rispetto a quella della direttiva. La Commissione precisa che la definizione della nozione di «licenziamento collettivo», di cui all’art. 16 della LCCL, non ricomprende, ad esempio, le ipotesi di licenziamenti disposti da un datore di lavoro per ragioni non inerenti alla persona del lavoratore in caso di dichiarazione di fallimento, di procedure di liquidazione analoghe a quelle di fallimento, di espropriazione, di incendio o altre cause di forza maggiore, nonché nei casi di cessazione dell’attività dell’impresa a seguito di decesso dell’imprenditore. Secondo il governo portoghese, il ricorso della Commissione è infondato, salvo per quanto riguarda la parte relativa alla cessazione del contratto di lavoro nella fase finale di liquidazione della procedura di fallimento, conseguente alla chiusura definitiva dell’azienda che non sia stata interamente ceduta. Infatti, quanto alle fattispecie menzionate dalla Commissione, alcune, caratterizzate da circostanze determinate, non sarebbero ricomprese nella nozione di licenziamento collettivo prevista dalla direttiva e le altre sarebbero disciplinate dalla normativa portoghese relativa al licenziamento collettivo. La nozione di «licenziamento collettivo» prevista dalla direttiva Argomenti delle parti Il governo portoghese sostiene che la direttiva non avrebbe provveduto a definire la nozione di «licenziamento», atteso che la maggior parte degli ordinamenti giuridici degli Stati membri accoglierebbero la nozione comune di atto volontario del datore di lavoro diretto a far cessare il rapporto lavorativo e comunicato al lavoratore. La direttiva non disporrebbe che ogni cessazione del contratto di lavoro per motivi non inerenti alla persona del lavoratore venga qualificata come «licenziamento». Sarebbe peraltro impossibile applicare integralmente il regime disposto dalla direttiva ai casi di espirazione del contratto di lavoro risultanti dalla cessazione definitiva dell’attività dell’impresa non dipendente dalla volontà del datore di lavoro, il che confermerebbe che tali fattispecie non ricadono nel licenziamento collettivo. La direttiva non sarebbe stata concepita per trovare applicazione in tali fattispecie. Secondo il governo portoghese, sussisterebbe un dilemma tra l’applicazione integrale della direttiva ovvero la sua esclusione. Considerato che vari e rilevanti obblighi previsti dalla direttiva risulterebbero inapplicabili in talune situazioni di cessazione definitiva dell’attività dell’impresa indipendenti dalla volontà del datore di lavoro, si dovrebbe necessariamente ritenere, in conclusione, che la direttiva non trovi integrale applicazione in tali fattispecie. La Commissione riconosce che la direttiva non definisce la nozione di «licenziamento». Tuttavia, secondo l’istituzione, l’assenza di tale definizione non autorizza gli Stati membri ad escludere dalla sfera di applicazione della direttiva fattispecie come quelle soggette nel diritto portoghese a un regime di espirazione del contratto di lavoro. A parere della Commissione, il governo portoghese, a fronte del preteso «dilemma» della scelta tra «l’applicazione integrale della direttiva ovvero la sua esclusione», ha optato per la non applicazione della direttiva, violando in tal modo manifestamente il diritto comunitario. L’istituzione osserva che, quanto alle fattispecie di espropriazione, di incendio o altri casi di forza maggiore, il governo portoghese dà prova di un’erronea comprensione del regime di tutela istituito dalla direttiva, probabile conseguenza di una lettura selettiva delle sezioni II, «Informazione e consultazione», e III, «Procedura di licenziamento collettivo», della direttiva. A tal riguardo, la Commissione sostiene, inter alia, che è del tutto coerente che la consultazione dei rappresentanti dei lavoratori verta sulle possibilità di attenuare le conseguenze derivanti dai licenziamenti mediante l’esame di misure sociali di accompagnamento intese, in particolare, a facilitare la riqualificazione e la riconversione dei lavoratori licenziati, anche quando non risulti possibile evitare la chiusura definitiva dell’impresa e, quindi, la cessazione dei contratti di lavoro. A parere della Commissione, il governo portoghese sostiene un’interpretazione della procedura di licenziamento collettivo che svuota le varie disposizioni della direttiva di ogni effetto utile. Ciò varrebbe, in particolare, per l’obbligo previsto dall’art. 3 della direttiva medesima, che impone al datore di lavoro di notificare per iscritto all’autorità pubblica competente qualsiasi progetto di licenziamento collettivo. Tanto il datore di lavoro la cui azienda sia stata distrutta da un incendio quanto i successori di un imprenditore deceduto sarebbero in grado di rispettare tale obbligo. Giudizio della Corte A termini dell’art. 1, n. 1, lett. a), della direttiva, ai fini dell’applicazione della direttiva medesima si intendono per «licenziamenti collettivi» i licenziamenti effettuati da un datore di lavoro per uno o più motivi non inerenti alla persona del lavoratore sempre che sussistano taluni requisiti di natura quantitativo/temporale. La direttiva non definisce espressamente la nozione di «licenziamento». Tuttavia, tale nozione dev'essere oggetto di interpretazione uniforme ai fini della direttiva. Infatti, dalle esigenze tanto dell’applicazione uniforme del diritto comunitario quanto del principio d’uguaglianza discende che una disposizione di diritto comunitario che non contenga alcun espresso richiamo al diritto degli Stati membri per quanto riguarda la determinazione del suo senso e della sua portata deve normalmente dar luogo, nell’intera Comunità, ad un’interpretazione autonoma ed uniforme da effettuarsi tenendo conto del contesto della disposizione e dello scopo perseguito dalla normativa (sentenze 19 settembre 2000, causa C‑287/98, Linster, Racc. pag. I‑6917, punto 43, e 11 marzo 2003, causa C‑40/01, Ansul, Racc. pag. I‑2439, punto 26). Nella specie, contrariamente all’art. 1, n. 1, lett. b), della direttiva, che dispone espressamente che per «rappresentanti dei lavoratori» si intendono i rappresentanti dei lavoratori previsti dal diritto o dalla pratica in vigore negli Stati membri, la lett. a) dello stesso art. 1, n. 1, non contiene alcun rinvio espresso al diritto degli Stati membri per quanto attiene alla definizione di licenziamento. Inoltre, dal titolo nonché dal terzo, quarto e settimo ‘considerando’ della direttiva emerge che l’obiettivo della medesima consiste nel promuovere il ravvicinamento delle legislazioni degli Stati membri in tema di licenziamenti collettivi. Armonizzando le norme applicabili ai licenziamenti collettivi, il legislatore comunitario ha al tempo stesso inteso garantire una protezione di analoga natura dei diritti dei lavoratori nei vari Stati membri e promuovere il ravvicinamento degli oneri che le dette norme di tutela comportano per le imprese della Comunità (sentenza 8 giugno 1994, causa C‑383/92, Commissione/Regno Unito, Racc. pag. I‑2479, punto 16). Pertanto, la nozione di «licenziamento», di cui all’art. 1, n. 1, lett. a), della direttiva, non può essere definita mediante un rinvio alle legislazioni degli Stati membri, bensì possiede una dimensione comunitaria. Tale nozione dev'essere interpretata nel senso che comprende qualsiasi cessazione del contratto di lavoro non voluta dal lavoratore e, quindi, senza il suo consenso. Essa non esige che le cause sottese alla cessazione del rapporto lavorativo corrispondano alla volontà del datore di lavoro. Tale interpretazione della nozione di «licenziamento» ai fini della direttiva risulta dall’obiettivo perseguito dalla direttiva medesima e dal contesto della disposizione di cui trattasi. In tal senso, la direttiva mira, come emerge dal suo secondo ‘considerando’, a rafforzare la tutela dei lavoratori in caso di licenziamenti collettivi. A termini dei successivi terzo e settimo ‘considerando’, devono costituire oggetto di ravvicinamento delle legislazioni soprattutto le differenze sussistenti tra le disposizioni in vigore negli Stati membri con riguardo alle misure capaci di attenuare le conseguenze derivanti dai licenziamenti collettivi. Gli obiettivi perseguiti dalla direttiva risulterebbero raggiunti solo parzialmente se la cessazione del contratto di lavoro non dipendente dalla volontà del datore di lavoro fosse esclusa dal regime della direttiva stessa. Per quanto attiene al contesto della disposizione di cui trattasi, la direttiva si applica in linea di principio, come risulta dal nono ‘considerando’ nonché dall’art. 3, n. 1, secondo comma, della medesima, anche ai licenziamenti collettivi conseguenti alla cessazione dell’attività dell’azienda risultante da una decisione giudiziaria. Orbene, in tale ipotesi, la cessazione del contratto di lavoro deriva da circostanze non volute dal datore di lavoro. In tale contesto si deve aggiungere che la direttiva, nel suo testo iniziale, vale a dire la direttiva 75/129, prevedeva, all’art. 1, n. 2, lett. d), la sua inapplicabilità ai lavoratori interessati dalla cessazione dell’attività dell’azienda conseguente ad una decisione giudiziaria. Il detto articolo prevedeva una deroga alla regola stabilita dall’art. 1, n. 1, lett. a), della direttiva medesima, in cui si affermava, in termini identici a quelli della stessa disposizione della direttiva 98/59, che, ai fini dell’applicazione della detta direttiva, si intendevano per «licenziamenti collettivi» i licenziamenti effettuati da un datore di lavoro per uno o più motivi non inerenti alla persona del lavoratore. Tale deroga non sarebbe stata necessaria se la nozione di «licenziamento» si traducesse quale «atto volontario del datore di lavoro». Come correttamente rilevato dall’avvocato generale ai paragrafi 46 e 47 delle conclusioni, i licenziamenti si distinguono dalle cessazioni del contratto di lavoro che, in presenza dei presupposti di cui all’art. 1, n. 1, ultimo comma, della direttiva, sono assimilate ai licenziamenti in considerazione della mancanza di consenso da parte del lavoratore. All’interpretazione accolta al punto 50 della presente sentenza non può opporsi che l’applicazione integrale della direttiva non è, ad esempio, possibile in taluni casi in cui la cessazione definitiva dell’attività dell’impresa non dipende dall’attività del datore di lavoro. In ogni caso, non può escludersi, in tali ipotesi, l’applicazione in toto della direttiva. A termini dell’art. 2, n. 2, primo comma, della direttiva, le consultazioni dei rappresentanti dei lavoratori non sono unicamente dirette a ridurre o limitare i licenziamenti collettivi, bensì riguardano, inter alia, le possibilità di attenuare le conseguenze di tali licenziamenti ricorrendo a misure sociali di accompagnamento intese, in particolare, a facilitare la riqualificazione e la riconversione dei lavoratori licenziati. Risulterebbe contrario allo spirito della direttiva ridurre la sfera di applicazione di tale disposizione interpretando restrittivamente la nozione di «licenziamento». Considerazioni dello stesso genere valgono per quanto attiene agli obblighi di notifica all’autorità pubblica competente, previsti all’art. 3 della direttiva. Tali obblighi, che possono eventualmente configurarsi in termini diversi per effetto della facoltà attribuita agli Stati membri ai sensi del n. 1, secondo comma, del detto articolo, ben potrebbero essere assolti da un datore di lavoro in casi in cui la cessazione dei contratti di lavoro sia imposta da circostanze estranee alla sua volontà. L’interpretazione contraria priverebbe i lavoratori dei regimi di tutela previsti da tale disposizione nonché dall’art. 4 della direttiva. Da tutte le suesposte considerazioni emerge che una cessazione del contratto di lavoro non sfugge all’applicazione della direttiva per il solo fatto di derivare da circostanze estranee alla volontà del datore di lavoro. La valutazione, sotto il profilo giuridico, della normativa portoghese Tutte le fattispecie indicate supra al punto 32, in ordine alle quali il governo portoghese ha riconosciuto che esse sono qualificate nell’ordinamento giuridico portoghese come fattispecie di «espirazione del contratto», sono ricomprese nella direttiva, in quanto ricadono nella definizione di «licenziamento» ai sensi della direttiva medesima. È irrilevante al riguardo che, nel diritto portoghese, tali fattispecie vengano qualificate non come licenziamenti, bensì quali espirazioni de iure del contratto di lavoro. Infatti, si tratta di cessazioni del contratto di lavoro non volute dal lavoratore, quindi di licenziamenti ai sensi della direttiva. Conseguentemente, la Repubblica portoghese non ha provveduto alla corretta trasposizione dell’art. 1, n. 1, lett. a), della direttiva. La censura relativa al mancato adempimento degli obblighi derivanti dall’art. 6 della direttiva è parimenti fondata. Nessun elemento consente di ritenere che la Repubblica portoghese, ancorché abbia accolto un’interpretazione della nozione di «licenziamento» più restrittiva di quella accolta nella direttiva, abbia tuttavia provveduto a che i lavoratori dispongano, in tutti i casi di licenziamento collettivo ai sensi della detta direttiva, di procedure amministrative e/o giurisdizionali che garantiscano il rispetto degli obblighi previsti dalla direttiva stessa. Nella parte in cui il ricorso riguarda l’art. 7 della direttiva, si deve necessariamente rilevare che la Commissione non ha indicato sotto quale profilo la Repubblica portoghese avrebbe violato tale disposizione. Conseguentemente, da un lato, si deve rilevare che, limitando la nozione di licenziamenti collettivi ai licenziamenti per ragioni di natura strutturale, tecnologica o congiunturale e non estendendo tale nozione ai licenziamenti per qualsiasi motivo non inerente alla persona del lavoratore, la Repubblica portoghese è venuta meno agli obblighi ad essa incombenti ai sensi degli artt. 1 e 6 della direttiva; dall’altro, il ricorso dev'essere respinto quanto al resto. Sulle spese A termini dell’art. 69, n. 2, del regolamento di procedura, la parte soccombente è condannata alle spese se ne è stata fatta domanda. Poiché la Commissione ne ha fatto domanda, la Repubblica portoghese, rimasta sostanzialmente soccombente, dev'essere conseguentemente condannata alle spese. Per questi motivi, la Corte (Seconda Sezione) dichiara e statuisce: 1) Limitando la nozione di licenziamenti collettivi ai licenziamenti per ragioni di natura strutturale, tecnologica o congiunturale e non estendendo tale nozione ai licenziamenti per qualsiasi motivo non inerente alla persona del lavoratore, la Repubblica portoghese è venuta meno agli obblighi ad essa incombenti ai sensi degli artt. 1 e 6 della direttiva del Consiglio 20 luglio 1998, 98/59/CE, concernente il ravvicinamento delle legislazioni degli Stati membri in materia di licenziamenti collettivi. 2) Il ricorso è respinto quanto al resto. 3) La Repubblica portoghese è condannata alle spese. Firme – Lingua processuale: il portoghese.

62005CJ0385

lt

Sprendimo motyvai 1. Prašymas priimti prejudicinį sprendimą susijęs su 1998 m. liepos 20 d. Tarybos direktyvos 98/59/EB dėl valstybių narių įstatymų, susijusių su kolektyviniu atleidimu iš darbo, suderinimo (OL L 225, p. 16) ir 2002 m. kovo 11 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyvos 2002/14/EB dėl bendros darbuotojų informavimo ir konsultavimosi su jais sistemos sukūrimo Europos bendrijoje (OL L 80, p. 29) išaiškinimu. 2. Šis prašymas buvo pateiktas nagrinėjant kelis Confédération générale du travail (CGT) , Confédération française démocratique du travail (CFDT) , Confédération française de l’encadrement (CFE-CGC) , Confédération française des travailleurs chrétiens (CFTC) bei Confédération générale du travail – Force ouvrière (CGT-FO) ieškinius, pareikštus Conseil d’État (Valstybės taryba) dėl 2005 m. rugpjūčio 2 d. Nutarties Nr. 2005‑892 dėl įmonių darbuotojų apskaičiavimo taisyklių pakeitimo (JORF, 2005 m. rugpjūčio 3 d., p. 12687, toliau – Nutartis Nr. 2005‑892) panaikinimo. Teisinis pagrindas Bendrijos teisės aktai 3. Direktyvos 98/59 1 straipsnio 1 dalis numato: „Šioje direktyvoje: a) „kolektyvinis atleidimas iš darbo“ yra atleidimas iš darbo, kai darbdavys taip elgiasi dėl vienos arba kelių priežasčių, nesusijusių su darbuotojų asmeninėmis savybėmis, jeigu pagal valstybių narių pasirinkimą atleidimų iš darbo skaičius yra: i) per 30 dienų laikotarpį: – ne mažiau kaip 10 įmonėse, kuriose paprastai dirba daugiau kaip 20 ir mažiau kaip 100 darbuotojų, – ne mažiau kaip 10 % visų darbuotojų įmonėse, kuriose paprastai dirba ne mažiau kaip 100, bet mažiau kaip 300 darbuotojų, –– ne mažiau kaip 30 įmonėse, kuriose paprastai dirba 300 darbuotojų arba daugiau; ii) arba per 90 dienų laikotarpį – ne mažiau kaip 20, neatsižvelgiant į atitinkamose įmonėse paprastai dirbančių darbuotojų skaičių; b) „darbuotojų atstovai“ yra darbuotojų atstovai pagal valstybių narių įstatymus arba praktiką. Apskaičiuojant pirmosios pastraipos a punkte nurodytų atleidimų iš darbo skaičių, darbo sutarties nutraukimas darbdavio iniciatyva dėl vienos arba kelių priežasčių, nesusijusių su darbuotojų asmeninėmis savybėmis, prilyginamas kolektyviniam atleidimui iš darbo, jeigu iš darbo atleidžiami ne mažiau kaip 5 darbuotojai.“ (Pataisytas vertimas) 4. Direktyvos 98/59 2 straipsnio 1 dalis nustato: „Jeigu darbdavys numato kolektyvinį atleidimą, jis turi tinkamu laiku pradėti konsultuotis su darbuotojų atstovais, kad būtų pasiektas susitarimas.“ (Pataisytas vertimas) 5. Direktyvos 98/59 3 straipsnis nustato: „1. Darbdaviai raštu informuoja kompetentingą valstybinę instituciją apie visus planuojamus kolektyvinius atleidimus iš darbo. < … > 2. Darbdaviai perduoda darbuotojų atstovams šio straipsnio 1 dalyje nurodyto pranešimo nuorašą. Darbuotojų atstovai gali nusiųsti kompetentingai valstybinei institucijai visas turimas pastabas.“ 6. Direktyvos 98/59 5 straipsnis nustato: „Ši direktyva nedraudžia valstybėms narėms taikyti arba priimti darbuotojams palankesnius įstatymus ir kitus teisės aktus, arba skatinti ar leisti taikyti darbuotojams palankesnius kolektyvinius susitarimus.“ 7. Direktyvos 2002/14 7 ir 8 konstatuojamosios dalys nustato: „7. Būtina pagerinti dialogą ir skatinti abipusį pasitikėjimą įmonėse, siekiant sumažinti rizikos tikimybę, darbo organizavimą padaryti lankstesnį ir sudaryti sąlygas darbuotojams mokytis įmonėje užtikrinant saugumą, supažindinti darbuotojus su prisitaikymo poreikiais, didinti darbuotojų galimybes imtis priemonių ir veiklos, kurios pagerintų jų gebėjimą įsidarbinti, skatinti darbuotojų dalyvavimą įmonės veikloje ir kuriant jos ateitį bei didinti jos konkurencingumą. 8. Ypač būtina skatinti ir gerinti darbuotojų informavimą ir konsultavimąsi apie įmonės padėtį ir galimą užimtumo įmonėje augimą, ir kai darbdavio vertinimu užimtumui įmonėje kyla grėsmė, – apie galimas numatytas išankstines priemones, ypač kalbant apie darbuotojų profesinį mokymą ir įgūdžių lavinimą, siekiant atitolinti neigiamus reiškinius arba jų pasekmes, ir padidinti darbuotojų, kuriems tie reiškiniai gali turėti įtakos, gebėjimą įsidarbinti ir prisitaikyti.“ (Pataisytas vertimas) 8. Be to, iš Direktyvos 2002/14 18 konstatuojamosios dalies išplaukia, kad šia direktyva siekiama sukurti bendrą sistemą, kurios tikslas – nustatyti visoje Bendrijoje taikytinus minimalius reikalavimus, kartu nedraudžiant valstybėms narėms nustatyti darbuotojams palankesnes nuostatas. 9. Šios bendros sistemos tikslas, kaip matyti iš minėtos direktyvos 19 konstatuojamosios dalies, taip pat yra išvengti visų administracinių, finansinių ar teisinių apribojimų, galinčių varžyti mažųjų ir vidutinių įmonių kūrimą ir plėtojimą. Dėl to, vadovaujantis tos pačios konstatuojamosios dalies formuluote, atrodė tinkama pagal valstybių narių pasirinkimą šią direktyvą taikyti tik įmonėms, kuriose dirba ne mažiau kaip 50 darbuotojų, arba padaliniams, kuriuose dirba mažiausiai 20 darbuotojų. 10. Direktyvos 2002/14 1 straipsnio 1 dalis numato: „Šios direktyvos tikslas – sukurti bendrą sistemą, nustatančią minimalius darbuotojų teisės į informavimą ir konsultavimąsi reikalavimus Bendrijos įmonėse ir padaliniuose.“ 11. Šios direktyvos 2 straipsnis nustato: „Šioje direktyvoje: < ... > d) „darbuotojas“ – bet kuris asmuo, kurį atitinkamoje valstybėje narėje gina darbuotojams taikomi nacionaliniai darbo įstatymai ir nusistovėjusi praktika; < ... > “ (Pataisytas vertimas) 12. Direktyvos 2002/14 3 straipsnio 1 dalis nustato: „Valstybių narių pasirinkimu ši direktyva taikoma: a) įmonėms, kuriose dirba mažiausiai 50 darbuotojų bet kurioje iš valstybių narių; arba b) padaliniams, kuriuose dirba mažiausiai 20 darbuotojų bet kurioje iš valstybių narių. Valstybės narės nustato metodą, kaip apskaičiuoti įdarbintų darbuotojų skaičiaus ribas.“ 13. Direktyvos 2002/14 4 straipsnio 1 dalis nustato: „Remiantis 1 straipsnyje išdėstytais principais ir nepažeidžiant jokių darbuotojams galiojančių palankesnių nuostatų ir (arba) nusistovėjusios praktikos, valstybės narės pagal šį straipsnį nustato detalias teisės į informavimą ir konsultavimąsi suteikimo atitinkamu lygiu taisykles.“ (Pataisytas vertimas) 14. Direktyvos 2002/14 11 straipsnis numato, kad valstybės narės privalo imtis visų būtinų veiksmų, leidžiančių joms visuomet garantuoti, kad bus pasiekti šioje direktyvoje nustatyti rezultatai. Nacionalinės teisės aktai 15. Pagal Prancūzijos Code du travail (Darbo kodeksas) L  421‑1 straipsnį kiekvienas padalinys, kuriame dirba ne mažiau kaip 11 darbuotojų, privalo paskirti darbuotojų atstovą. 16. Iš šio kodekso L. 321‑2 ir L. 321‑3 straipsnių matyti, kad darbdaviai, planuojantys atleisti iš darbo dėl ekonominių priežasčių, privalo susitikti ir konsultuotis su įmonės darbuotojų komitetu arba personalo atstovais, jeigu planuojama atleisti ne mažiau kaip 10 darbuotojų per 30 dienų. 17. Kol buvo priimta Nutartis Nr. 2005‑892, Code du travail L. 620‑10 straipsnis nustatė: „Siekiant įgyvendinti šio kodekso nuostatas, įmonės darbuotojų skaičius apskaičiuojamas remiantis toliau išdėstytomis nuostatomis. Į įmonės darbuotojų skaičių įskaičiuojami pagal neterminuotas darbo sutartis visą darbo dieną dirbantys ir namuose dirbantys darbuotojai. Pagal terminuotas darbo sutartis dirbantys darbuotojai, pagal tam tikriems darbams atlikti sudarytas sutartis dirbantys darbuotojai, šioje įmonėje dirbantys kitos įmonės darbuotojai, įskaitant laikinuosius darbuotojus, įskaičiuojami į įmonės darbuotojų skaičių atitinkamai pagal jų darbo laiką per pastaruosius dvylika mėnesių. Tačiau pagal terminuotas darbo sutartis dirbantys darbuotojai, laikinieji darbuotojai arba šioje įmonėje dirbantys kitos įmonės darbuotojai neįskaičiuojami, jeigu jie pakeičia darbuotoją, kurio nėra, arba darbuotoją, kurio darbo sutarties galiojimas yra sustabdytas. Ne visą darbo laiką dirbantys darbuotojai, neatsižvelgiant į jų darbo sutarčių rūšį, įskaičiuojami, bendrą jų darbo sutartyse nurodytų darbo valandų skaičių padalijant iš įstatymuose arba kolektyviniuose susitarimuose nustatyto valandų skaičiaus.“ 18. Nutarties Nr. 2005‑892 1 straipsniu minėtas L. 620‑10 straipsnis buvo papildytas šia pastraipa: „Nuo 2005 m. birželio 22 d. įdarbintas jaunesnis kaip 26 metų darbuotojas, nesvarbu, kokia būtų jo su įmone sudarytos sutarties rūšis, neįskaičiuojamas į šios įmonės darbuotojų skaičių, kol jam nesukanka 26 metai. Dėl šios nuostatos personalo atstovaujamoji institucija arba personalo atstovui suteiktas įgaliojimas neturi būti panaikinti. Šios pastraipos nuostatos taikomos iki 2007 m. gruodžio 31 dienos.“ Pagrindinė byla ir prejudiciniai klausimai 19. Iš Teisingumo Teismui pateiktos bylos medžiagos matyti, kad, Ministras Pirmininkas, siekdamas pagerinti susirūpinimą keliančią situaciją Prancūzijos užimtumo rinkoje, 2005 m. birželio 8 d. Deklaracijoje dėl bendrosios politikos pateikė parlamentui skubių veiksmų užimtumo rinkoje planą. Siekdama, kad šiame plane numatytos priemonės įsigaliotų nuo 2005 m. rugsėjo 1 d., vyriausybė paprašė jai suteikti teisę šiuo klausimu priimti nutartį. 20. Taigi 2005 m. liepos 26 d. Įstatymo Nr. 2005‑846 (JORF, 2005 m. liepos 27 d., p. 12223) 1 straipsniu vyriausybei buvo leista nutartimi imtis visų priemonių, skirtų, be kita ko, pakeisti darbuotojų apskaičiavimo taisykles, taikomas įgyvendinat kitais teisės aktais, skirtais nuo 2005 m. birželio 22 d. skatinti įmones įdarbinti jaunesnius kaip 26 metų darbuotojus, nustatytas darbo teisės nuostatas ir finansinius įsipareigojimus. 21. 2005 m. rugpjūčio 2 d. vyriausybė Nutartimi Nr. 2005‑892 priėmė priemones dėl įmonių darbuotojų apskaičiavimo taisyklių pakeitimo, kartu numatydama, kad šios nutarties nuostatos nustos galioti 2007 m. gruodžio 31 dieną. 22. CGT , CFDT , CFE-CGC , CFTC ir CFTC pareiškė Conseil d’État ieškinius dėl Nutarties Nr. 2005‑892. 23. Ieškovės pagrindinėje byloje savo ieškinius, be kita ko, grindžia pagrindu, kad minėtoje nutartyje numatytas darbuotojų apskaičiavimo taisyklių pakeitimas neatitinka Direktyvų 98/59 ir 2002/14 tikslų. 24. Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas nurodo, kad nors ginčijama Nutarties Nr. 2005‑892 nuostata tiesiogiai nesiekiama netaikyti nacionalinės teisės nuostatų, kuriomis perkeliamos Direktyvos 98/59 ir 2002/14, pagrindinėje byloje nagrinėjamos nuostatos taikymas padaliniams, kuriuose dirba daugiau kaip 20 darbuotojų, iš kurių mažiau kaip 11 yra 26 metų arba vyresni, atleistų darbdavį nuo tam tikrų šiose abiejose direktyvose numatytų pareigų. 25. Šiomis aplinkybėmis Conseil d’État nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui šiuos prejudicinius klausimus: „1. Ar, atsižvelgiant į direktyvos (2002/14) tikslą, kuris pagal 1 straipsnio 1 dalį yra sukurti bendrą sistemą, nustatančią minimalius darbuotojų teisės į informavimą ir konsultavimąsi reikalavimus Bendrijoje esančiuose įmonėse ir padaliniuose, pareigos nustatyti metodą, kaip apskaičiuoti šioje direktyvoje numatytas įdarbintų darbuotojų skaičiaus ribas, perdavimas valstybėms narėms turi būti suprantamas taip, kad šios valstybės, taikydamos šias ribas, gali laikinai neatsižvelgti į tam tikras darbuotojų kategorijas? 2. Kiek direktyva (98/59/EB) gali būti aiškinama kaip leidžianti nuostatą, pagal kurią kai kurie padaliniai, kuriuose paprastai dirba daugiau kaip 20 darbuotojų, atleidžiami, net jei ir laikinai, nuo pareigos sukurti darbuotojų atstovavimo struktūrą dėl darbuotojų skaičiaus apskaičiavimo taisyklių, leidžiančių neatsižvelgti į tam tikras darbuotojų kategorijas, taikant tokį atstovavimą reguliuojančias nuostatas?“ 26. Conseil d’État savo sprendimu dėl prašymo priimti prejudicinį sprendimą paprašė Teisingumo Teismo priimant prejudicinį sprendimą taikyti pagreitintą procedūrą pagal Procedūros reglamento 104a straipsnio pirmąją pastraipą. 27. 2005 m. lapkričio 21 d. Nutartimi Teisingumo Teismo pirmininkas šį prašymą atmetė. Dėl prejudicinių klausimų 28. Pirmiausia reikia nurodyti, jog iš Teisingumo Teismo praktikos matyti, kad užimtumo skatinimas yra teisėtas socialinės politikos tikslas ir kad valstybės narės turi didelę diskreciją pasirinkti priemones, galinčias įgyvendinti jų socialinės politikos tikslus (be kita ko, žr. 1999 m. vasario 9 d. Sprendimo Seymour‑Smith ir Perez , C‑167/97, Rink. p. I‑623, 71 ir 74 punktus bei 2003 m. kovo 20 d. Sprendimo Kutz‑Bauer , C‑187/00, Rink. p. I‑2741, 55 ir 56 punktus). 29. Tačiau diskrecija, kurią valstybės narės turi socialinės politikos srityje, negali lemti to, kad Bendrijos teisės pagrindinis principo arba šios teisės nuostatos įgyvendinimas taptų beprasmis (šiuo klausimu žr. nurodyto sprendimo Seymour‑Smith ir Perez 75 punktą ir nurodyto sprendimo Kutz‑Bauer 57 punktą). Dėl pirmojo klausimo 30. Prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas savo pirmuoju klausimu iš esmės klausia, ar Direktyvos 2004/14 3 straipsnio 1 dalį reikia aiškinti taip, kad ji draudžia nacionalinės teisės aktus, pagal kuriuos, apskaičiuojant įdarbintų darbuotojų skaičių, remiantis šia nuostata, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją. 31. Šiuo atžvilgiu reikia pažymėti, kad pagal Direktyvos 2002/14 2 straipsnio d punktą darbuotojas šios direktyvos prasme yra bet kuris asmuo, kurį atitinkamoje valstybėje narėje gina darbuotojams taikomi nacionaliniai darbo įstatymai ir nusistovėjusi praktika. 32. Iš to išplaukia: kadangi neginčijama, jog pagrindinėje byloje nagrinėjamoje nacionalinėje nuostatoje nurodyti jaunesni kaip 26 metų darbuotojai yra ginami nacionalinės darbo teisės, jie yra darbuotojai Direktyvos 2002/14 prasme. 33. Šios direktyvos 3 straipsnio 1 dalies antroji pastraipa numato, kad valstybės narės turi nustatyti įdarbintų darbuotojų skaičiaus ribų apskaičiavimo metodą. Tačiau ši nuostata yra susijusi su darbuotojų skaičiaus ribų apskaičiavimo metodo nustatymu, o ne su pačios darbuotojo sąvokos apibrėžimu. 34. Kadangi Direktyva 2002/14 nustatė asmenų, į kuriuos reikia atsižvelgti atliekant šį apskaičiavimą, ratą, valstybės narės negali neatsižvelgti į tam tikrą asmenų, kurie iš pradžių priklausė šiam ratui, kategoriją. Taigi minėta direktyva nenurodo valstybėms narėms, kokiu būdu jos, apskaičiuodamos įdarbintų darbuotojų skaičiaus ribas, turi atsižvelgti į darbuotojus, kurie patenka į direktyvos taikymo sritį, tačiau nustato, kad į juos turi būti atsižvelgiama. 35. Iš Teisingumo Teismo praktikos matyti, kad kai Bendrijos nuostatoje pateikiama nuoroda į nacionalinę teisę ir praktiką, valstybės narės negali priimti priemonių, galinčių pakenkti Bendrijos teisės akto, kuriame ši nuostata yra, veiksmingumui (šia prasme žr. 2003 m. rugsėjo 9 d. Sprendimo Jaeger , C‑151/02, Rink. p. I‑8389, 59 punktą). 36. Kalbant konkrečiau apie Direktyvą 2002/14, reikia nurodyti, kad, pirma, iš jos teisiniu pagrindu esančio EB 137 straipsnio, kaip ir šios direktyvos 18 konstatuojamosios dalies bei 1 straipsnio 1 dalies, matyti, jog direktyvos tikslas yra nustatyti minimalius teisės į darbuotojų informavimą ir konsultavimąsi su jais reikalavimus, taikytinus Bendrijoje esančioms įmonėms ir padaliniams. 37. Antra, reikia konstatuoti, kad Direktyva 2002/14 sukurta sistema, išskyrus tam tikras direktyvos 3 straipsnio 2 ir 3 dalyje nurodytas išimtis, skirta būti taikoma visiems šios direktyvos 2 straipsnio d punkte nurodytiems darbuotojams. 38. Taigi dėl tokio pagrindinėje byloje nagrinėjamo teisės akto, kuris, kaip nurodė generalinis advokatas savo išvados 28 punkte, lemia tai, kad tam tikri darbdaviai atleidžiami nuo Direktyvoje 2002/14 numatytų pareigų, o jų darbuotojai netenka šia direktyva suteiktų teisių, šios teisės tampa beprasmės, o direktyva – neveiksminga. 39. Be to, iš Prancūzijos vyriausybės pateiktų pastabų matyti, kad pagrindinėje byloje nagrinėjamos nuostatos tikslas yra palengvinti darbdavių suvaržymus, atsirandančius dėl to, jog papildomų darbuotojų įdarbinimas gali viršyti ribas, numatytas, be kita ko, siekiant įgyvendinti įsipareigojimus pagal Direktyvą 2002/14. 40. Kalbant apie šios vyriausybės siūlomą Direktyvos 2002/14 išaiškinimą, pagal kurį jos 3 straipsnio 1 dalis nedraudžia valstybės narėms nustatyti įdarbintų darbuotojų skaičiaus ribų apskaičiavimo metodus, kaip tai padaryta pagrindinėje byloje ginčijama nuostata, pagal kuriuos netgi gali būti laikinai neatsižvelgiama į tam tikras darbuotojų kategorijas, nes šis neatsižvelgimas pateisinamas bendrojo intereso tikslu skatinti jaunimo užimtumą ir atitinka proporcingumo principą, pakanka konstatuoti, kad toks išaiškinimas yra nesuderinamas su šios direktyvos 11 straipsnio 1 dalimi, numatančia, jog valstybės narės privalo imtis visų būtinų veiksmų, leidžiančių joms visuomet garantuoti, kad bus pasiekti Direktyvoje 2002/14 nustatyti rezultatai, dėl to, kad jis reiškia, jog minėtos valstybės galėtų, net jeigu tik laikinai, išvengti šios Bendrijos teisėje nustatytos pareigos pasiekti tikslų ir aiškų rezultatą (pagal analogiją žr. 2006 m. liepos 4 d. Sprendimo Adeneler , C‑212/04 Rink. p. I‑0000, 68 punktą). 41. Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, į pirmąjį prejudicinį klausimą reikia atsakyti taip, jog Direktyvos 2002/14 3 straipsnio 1 dalį reikia aiškinti kaip draudžiančią nacionalinės teisės aktą, pagal kurį, apskaičiuojant įdarbintus darbuotojus šios nuostatos prasme, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją. Dėl antrojo klausimo 42. Antruoju klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės klausia, ar Direktyvos 98/59 1 straipsnio 1 dalies a punktą reikią aiškinti taip, kad jis draudžia nacionalinės teisės aktus, pagal kuriuos, apskaičiuojant šioje nuostatoje numatytą įdarbintų darbuotojų skaičių, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją. 43. Siekiant atsakyti į taip performuluotą klausimą, pirmiausia reikia konstatuoti, kad Direktyva 98/59 buvo siekiama užtikrinti panašią darbuotojų teisių apsaugą skirtingose valstybėse narėse kolektyvinio atleidimo iš darbo atveju ir suderinti išlaidas, kurių dėl šių apsauginių taisyklių patiria Bendrijos įmonės (pagal analogiją žr. 1994 m. birželio 8 d. Sprendimo Komisija prieš Jungtinę Karalystę , C‑383/92, Rink. p. I‑2479, 16 punktą). 44. Antra, reikia pažymėti, jog, iš Direktyvos 98/59 1 straipsnio 1 dalies ir 5 straipsnio matyti, kad šia direktyva siekiama nustatyti minimalius darbuotojų teisės į informavimą ir konsultavimąsi reikalavimus kolektyvinio atleidimo iš darbo atveju, paliekant valstybėms narėms teisę priimti darbuotojams palankesnes nacionalines priemones. 45. Taigi reikia konstatuoti, kad Direktyvos 98/59 1 straipsnio 1 dalyje nustatytos ribos yra būtent tokie minimalūs reikalavimai, nuo kurių valstybės narės gali nukrypti tik darbuotojams palankesnėmis nuostatomis. 46. Iš tikrųjų, pirma, iš Teisingumo Teismo praktikos matyti, kad nacionalinės teisės aktai, leidžiantis trukdyti apsaugai, kurią direktyva besąlygiškai garantuoja darbuotojams, pažeidžia Bendrijos teisę (minėto sprendimo Komisija prieš Jungtinę Karalystę 21 punktas). 47. Antra, ir priešingai nei teigia Prancūzijos vyriausybė, Direktyva 98/59 negali būti aiškinama taip, kad šių ribų apskaičiavimo metodus ir kartu pačias ribas galėtų nustatyti valstybės narės, nes toks išaiškinimas pastarosioms leistų pakeisti šios direktyvos taikymo sritį ir padaryti ją visiškai neveiksmingą. 48. Taigi, kaip matyti iš sprendimo dėl prašymo priimti prejudicinį sprendimą ir iš generalinio advokato išvados 73 ir 74 punktų, tokia nacionalinės teisės nuostata, kokia nagrinėjama pagrindinėje byloje, iš visų tam tikrose įmonėse, paprastai turinčiose daugiau kaip 20 dirbančiųjų, darbuotojų gali atimti, net jeigu tik laikinai, Direktyvoje 98/59 numatytas teises ir todėl kenkia šios direktyvos veiksmingumui. 49. Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, į antrąjį prejudicinį klausimą reikia atsakyti taip, jog Direktyvos 98/59 1 straipsnio 1 dalies a punktą reikia aiškinti kaip draudžiantį nacionalinės teisės aktą, pagal kurį, apskaičiuojant šioje nuostatoje numatytą įdarbintų darbuotojų skaičių, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją. Dėl bylinėjimosi išlaidų 50. Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą dėl prejudicinio sprendimo pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, bylinėjimosi išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Rezoliucinė dalis Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (antroji kolegija) nusprendžia: 1. 2002 m. kovo 11 d. Europos Parlamento ir Tarybos direktyvos 2002/10/EB dėl bendros darbuotojų informavimo ir konsultavimosi su jais sistemos sukūrimo Europos bendrijoje 3 straipsnio 1 dalį reikia aiškinti taip, kad ji draudžia nacionalinės teisės aktą, pagal kurį, apskaičiuojant įdarbintų darbuotojų skaičių šios nuostatos prasme, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją. 2. 1998 m. liepos 20 d. Tarybos direktyvos 98/59/EB dėl valstybių narių įstatymų, susijusių su kolektyviniu atleidimu iš darbo, suderinimo 1 straipsnio 1 dalies a punktą reikia aiškinti taip, kad jis draudžia nacionalinės teisės aktą, pagal kurį, apskaičiuojant šioje nuostatoje numatytą įdarbintų darbuotojų skaičių, neatsižvelgiama, net jeigu tik laikinai, į tam tikrą darbuotojų kategoriją.

62007CJ0394

sv

Begäran om förhandsavgörande avser tolkningen av artikel 27.1 i konventionen av den 27 september 1968 om domstols behörighet och om verkställighet av domar på privaträttens område ( EGT L 299, 1972, s. 32 ; svensk utgåva, EGT C 15, 1997, s. 30 ), i dess lydelse enligt konventionen av den 9 oktober 1978 om Konungariket Danmarks, Irlands och Förenade konungariket Storbritannien och Nordirlands tillträde ( EGT L 304, s. 1 , och ändrad text, s. 77; svensk utgåva, EGT C 15, 1997, s. 14 ), enligt konventionen av den 25 oktober 1982 om Republiken Greklands tillträde ( EGT L 388, s. 1 ; svensk utgåva, EGT C 15, 1997, s. 26 ), enligt konventionen av den 26 maj 1989 om Konungariket Spaniens och Republiken Portugals tillträde ( EGT L 285, s. 1 ; svensk utgåva, EGT C 15, 1997, s. 43 ) och enligt konventionen av den 29 november 1996 om Republiken Österrikes, Republiken Finlands och Konungariket Sveriges tillträde ( EGT C 15, 1997, s. 1 ) (nedan kallad Brysselkonventionen). Begäran har framställts i ett mål mellan Marco Gambazzi, bosatt i Lugano (Schweiz), och bolagen DaimlerChrysler Canada Inc. (nedan kallat DaimlerChrysler) och CIBC Mellon Trust (nedan kallat CIBC), etablerade i Kanada, angående verkställighet i Italien av två avgöranden meddelade i Förenade kungariket. Tillämpliga bestämmelser Brysselkonventionen Villkoren för att ett avgörande som meddelats i en konventionsstat ska erkännas och verkställas i en annan konventionsstat anges i artiklarna 25–49 i Brysselkonventionen, som ingår i avdelning III i konventionen, med rubriken ”Erkännande och verkställighet”. I artikel 25 i konventionen föreskrivs följande: ”I denna konvention förstås med dom varje avgörande som har meddelats av domstol i en konventionsstat oavsett dess rubricering, såsom dom, beslut eller förordnande om verkställighet, liksom domstolstjänstemans beslut i fråga om rättegångskostnader.” Artikel 27.1 och 27.2 i konventionen har följande lydelse: ”En dom skall inte erkännas 1. om ett erkännande skulle strida mot grunderna för rättsordningen (ordre public) i den stat där domen görs gällande, 2. om det är en tredskodom eller en annan dom som har meddelats mot en utebliven svarande och svaranden inte på rätt sätt har delgivits stämningsansökan eller motsvarande handling i tillräcklig tid för att kunna förbereda sitt svaromål”. I artikel 29 i konventionen, som rör erkännande av avgörande, och i artikel 34 tredje stycket, angående verkställighet, föreskrivs, med sinsemellan motsvarande ordalydelse, att den utländska domen aldrig får omprövas i sak. Luganokonventionen Den i Lugano den 16 september 1988 antagna konventionen om domstols behörighet och om verkställighet av domar på privaträttens område ( EGT L 319, s. 9 ) (nedan kallad Luganokonventionen) har sitt ursprung i bildandet av Europeiska frihandelssammanslutningen (Efta) och i upprättandet av ett system, analogt med Brysselkonventionens, mellan Efta-länderna och Europeiska gemenskapernas medlemsstater. I artikel 27.1 i Luganokonventionen anges följande: ”En dom skall inte erkännas 1. om ett erkännande skulle strida mot grunderna för rättsordningen (ordre public) i den stat där domen görs gällande.” Enligt förklaringen av ombuden för regeringarna i de signatärstater till Luganokonventionen som är medlemmar i Europeiska gemenskaperna är det ”lämpligt att Gemenskapsdomstolen, när den tolkar Brysselkonventionen, tar tillbörlig hänsyn till avgöranden som har meddelats enligt Luganokonventionen”. Likaså ska konventionsstaterna enligt artikel 1 i protokoll nr 2 om en enhetlig tolkning av konventionen ”ta tillbörlig hänsyn till de principer som har fastställts i relevanta avgöranden från övriga konventionsstaters domstolar”. Det nationella målet och tolkningsfrågan Det framgår av begäran om förhandsavgörande och av de yttranden som ingetts till domstolen att High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, den 26 februari 1997, inom ramen för en skadeståndstalan som DaimlerChrysler och CIBC hade väckt mot Marco Gambazzi och på begäran av dessa båda bolag, meddelade ett beslut som dels tills vidare förbjöd Marco Gambazzi att förfoga över vissa av sina tillgångar (”freezing order”), dels förelade honom att lämna upplysningar om vissa av hans tillgångar samt förete handlingar som han innehade, vilka rörde huvudyrkandet (”disclosure order”). De schweiziska myndigheterna delgav Marco Gambazzi, som i behörig ordning hade inställt sig till förfarandet inför High Court, detta beslut den 11 mars 1997. Marco Gambazzi efterkom inte denna ”disclosure order”, åtminstone inte fullständigt. High Court meddelade då, på begäran av DaimlerChrysler och CIBC, den 10 juli 1998 ett beslut där Marco Gambazzi förbjöds att fortsättningsvis delta i förfarandet om han inte inom den föreskrivna fristen uppfyllde sina skyldigheter att lämna ut begärda upplysningar och handlingar (”unless order”). Marco Gambazzi överklagade dessa beslut (”freezing order”, ”disclosure order” och ”unless order”). Överklagandena ogillades i samtliga fall. Den 13 oktober 1998 meddelade High Court en ny ”unless order”. Eftersom Marco Gambazzi inte helt hade fullgjort sina skyldigheter enligt sistnämnda beslut inom den föreskrivna fristen, befanns han skyldig till ”contempt of Court” och uteslöts från förfarandet (”debarment”). I dom av den 10 december 1998, kompletterad av ett beslut av den 17 mars 1999 (nedan kallade High Courts avgöranden), avgjorde High Court målet som om Marco Gambazzi hade uteblivit och biföll DaimlerChryslers och CIBC:s yrkanden, varvid Marco Gambazzi förpliktades att betala 169752058 CAD och 71595530 CAD respektive 129974770 USD i skadestånd till bolagen jämte bikostnader. På begäran av DaimlerChrysler och CIBC förklarade Corte d’appello di Milano (Italien) genom beslut av den 17 december 2004 High Courts avgöranden verkställbara i Italien. Marco Gambazzi begärde ändring av detta beslut. Han gjorde gällande att High Courts avgöranden inte kan erkännas i Italien, eftersom de strider mot grunderna för rättsordningen (ordre public) i den mening som avses i artikel 27.1 i Brysselkonventionen, då de meddelats i strid mot rätten till försvar och den kontradiktoriska principen. Mot denna bakgrund har Corte d’appello di Milano, som har att pröva begäran om ändring, beslutat att vilandeförklara ärendet och ställa följande tolkningsfråga till domstolen: ”Får domstolen i den stat där en dom görs gällande, med stöd av bestämmelsen om grunderna för rättsordningen (ordre public) i artikel 27.1 i Brysselkonventionen, beakta den omständigheten att domstolen i den stat som har meddelat domen har nekat den tappande parten, som i behörig ordning har inställt sig inför domstolen, rätten till försvar efter det att ett beslut om uteslutande (”debarment”) fattats i enlighet med vad som angetts ovan, eller ska nämnda bestämmelse, i förening med de principer som följer av artikel 26 och följande artiklar i Brysselkonventionen, avseende ömsesidigt erkännande och verkställighet av domar i gemenskapen, tolkas så, att nationella domstolar inte kan fastslå att handläggningen av ett tvistemål strider mot grunderna för rättsordningen (ordre public) i den mening som avses i artikel 27.1 i konventionen, när en av parterna i ett tvistemål nekas möjligheten att utöva rätten till försvar, med anledning av ett beslut där domstolen utesluter parten från förfarandet på grund av att denne inte uppfyllt sina skyldigheter enligt ett föreläggande från domstolen?” Prövning av tolkningsfrågan Den hänskjutande domstolen har ställt tolkningsfrågan för att få klarhet i huruvida domstolen i den stat där en dom görs gällande, vid tillämpningen av bestämmelsen om ordre public i artikel 27.1 i Brysselkonventionen, får beakta den omständigheten att domstolen i den stat där domen meddelades dömde i fråga om kärandens yrkanden utan att höra svaranden, som i behörig ordning hade inställt sig inför domstolen men som genom beslut uteslutits från förfarandet, på den grunden att han inte hade uppfyllt sina skyldigheter enligt ett tidigare beslut fattat inom ramen för samma förfarande. Klassificering av High Courts avgöranden med hänsyn till artikel 25 i Brysselkonventionen Domstolen ska inledningsvis pröva om High Courts avgöranden utgör domar i den mening som avses i artikel 25 i Brysselkonventionen eller om de, såsom Marco Gambazzi har hävdat, inte inryms i detta begrepp såtillvida att de inte meddelats med iakttagande av den kontradiktoriska principen och rätten till en rättvis rättegång. Det ska därvid erinras om att artikel 25 i Brysselkonventionen avser varje avgörande som har meddelats av domstol i en konventionsstat, utan åtskillnad. Domstolen har visserligen understrukit att samtliga bestämmelser i Brysselkonventionen, såväl de i avdelning II om domstols behörighet som de i avdelning III om erkännande och om verkställighet, uttrycker avsikten att inom ramen för konventionens syfte se till att rätten till försvar iakttas i de förfaranden som leder till domstolsavgöranden. Enligt domstolen räcker det dock för att ett domstolsavgörande ska omfattas av konventionens tillämpningsområde att det, innan erkännande och verkställighet begärs i en annan stat än ursprungsstaten, i ursprungsstaten har varit eller hade kunnat vara föremål, under olika former, för ett kontradiktoriskt förfarande (dom av den 21 maj 1980 i mål 125/79, Denilauler, REG 1980, s. 1553 , punkt 13; svensk specialutgåva, volym 5, s. 197). Således omfattas exempelvis tredskodomar av Brysselkonventionens tillämpningsområde, såsom framgår av artikel 27.2 i denna konvention, en bestämmelse som uttryckligen avser uteblivna svarande. Såsom generaladvokaten har påpekat i punkt 24 i sitt förslag till avgörande, hade High Courts avgöranden formen av en dom eller ett beslut, vilka meddelats efter ena partens utevaro i ett tvistemål som, i princip, följde den kontradiktoriska principen. Den omständigheten att domstolen avgjorde målet som om svaranden, som i behörig ordning hade inställt sig, hade uteblivit räcker inte för att ifrågasätta klassificeringen av avgörandena i fråga. Den kan bara beaktas vad gäller förenligheten av dessa avgöranden med grunderna för rättsordningen (ordre public) i den stat där de görs gällande. Beaktandet av att svaranden uteslutits från förfaranden med hänsyn till artikel 27.1 i Brysselkonventionen I dom av den 28 mars 2000 i mål C-7/98, Krombach (REG 2000, s. I-1935 ), punkt 23, fann domstolen att även om det inte ankommer på den att definiera innehållet i grunderna för rättsordningen i en konventionsstat, är det domstolens uppgift att kontrollera gränserna inom vilka den nationella domstolen i en konventionsstat kan tillämpa detta begrepp för att inte erkänna en dom som har meddelats av en domstol i en annan konventionsstat. Domstolen har förklarat att bestämmelsen om ordre public endast kan tillämpas i det fall då erkännande eller verkställighet av en dom som meddelats i en annan konventionsstat på ett oacceptabelt sätt skulle innebära en konflikt med rättsordningen i den stat där domen görs gällande, såtillvida att den kränker en grundläggande princip. Denna kränkning måste innebära ett klart åsidosättande av en rättsregel som anses vara fundamental i rättsordningen i den stat där domen görs gällande eller av en rättighet som erkänns som grundläggande i denna rättsordning (domen i det ovannämnda målet Krombach, punkt 37). Vad gäller rätten till försvar, till vilken hänvisning sker i tolkningsfrågan, intar denna en central plats i planeringen och genomförandet av en rättvis rättegång, och den ingår bland de grundläggande rättigheter som följer av medlemsstaternas gemensamma konstitutionella traditioner och av de folkrättsliga dokument angående skydd för de mänskliga rättigheterna som medlemsstaterna har varit med om att utarbeta eller har tillträtt. I detta avseende är Europakonventionen om skydd för de mänskliga rättigheterna och de grundläggande friheterna, undertecknad i Rom den 4 november 1950, av särskild betydelse (se, för ett liknande resonemang, punkterna 38 och 39). Grundläggande rättigheter, såsom rätten till försvar, är visserligen inte absoluta privilegier, utan de kan inskränkas. Inskränkningar måste dock faktiskt svara mot det mål av allmänintresse som ligger bakom åtgärden i fråga och inte, med hänsyn till det eftersträvade målet, innebära en klar och oproportionerlig kränkning av de garanterade rättigheterna. Förenade kungariket har anfört att syftet med en ”freezing order”, ”disclosure order” och ”unless order” är att säkerställa en rättvis och effektiv rättskipning. Det ska medges att ett sådant syfte kan motivera en inskränkning av rätten till försvar. Såsom den italienska och den grekiska regeringen har gjort gällande, föreskrivs i flertalet av medlemsstaterna sanktionsåtgärder mot personer som försöker förhala en tvistemålsprocess på ett sätt som i slutändan innebär att domstolsprövning vägras. Sådana sanktionsåtgärder får emellertid inte vara uppenbart oproportionerliga i förhållande till det eftersträvade målet, nämligen att säkerställa att förfarandet förlöper effektivt i syfte att uppnå god rättskipning. Vad gäller den sanktionsåtgärd som vidtogs i det aktuella nationella målet, det vill säga att Marco Gambazzi helt uteslöts från att delta i förfarandet, utgör den, såsom generaladvokaten har påpekat i punkt 67 i sitt förslag till avgörande, största tänkbara inskränkning i rätten till försvar. Det ska därför ställas mycket höga krav för att den inte ska anses innebära en klar och oproportionerlig kränkning av denna rätt. Det ankommer på den hänskjutande domstolen att mot bakgrund av de konkreta omständigheterna i målet bedöma huruvida så är fallet. Parterna i det nationella målet har i det sammanhanget åberopat en dom som Tribunale federale (Schweiz federala domstol) (mål 4P082/2004) meddelade den 9 november 2004. I den domen ogillade rätten CIBC:s och DaimlerChryslers överklagande av ett avgörande från Tribunale d’appello del cantone Ticino (överrätten i kantonen Ticino, Schweiz) med avslag på begäran om erkännande och verkställighet i Schweiz av High Courts avgöranden mot Marco Gambazzi, eftersom dessa ansågs strida mot artikel 27.1 i Luganokonventionen. Tribunale federale fann att det inte stred mot schweizisk ordre public att undanta Marco Gambazzi från förfarandet i High Court men att andra omständigheter, som den hänskjutande domstolen inte har redovisat i förevarande förfarande, ändå motiverade att bestämmelsen om ordre public tillämpades. Enligt förklaringen av ombuden för regeringarna i de signatärstater till Luganokonventionen som är medlemmar i Europeiska gemenskaperna är det lämpligt att domstolen tar tillbörlig hänsyn till nämnda dom från Tribunale federale. Enligt artikel 1 i protokoll 2 om en enhetlig tolkning av konventionen ska den hänskjutande domstolen också ta tillbörlig hänsyn till denna rättspraxis. För att konkretisera bestämmelsen om ordre public hänvisade Tribunale federale till rätten till en rättvis rättegång och till rätten att yttra sig, principer som EG-domstolen själv hänvisade till i sin dom i det ovannämnda målet Krombach och som den har erinrat om ovan i punkterna 27 och 28 i förevarande dom. Vad gäller Tribunale federales konkreta bedömning i den ovannämnda domen av vad som stred mot schweizisk ordre public i det aktuella fallet, är denna inte formellt bindande för den hänskjutande domstolen, särskilt som den domstolen har att göra sin bedömning på grundval av ordre public i italiensk rätt. För att fullgöra sin tolkningsuppgift i enlighet med vad som erinrats om i punkt 26 ovan i denna dom ska domstolen emellertid precisera de principer som den har utformat genom att ange de allmänna kriterier som den hänskjutande domstolen har att tillämpa vid sin bedömning. Domstolen vill därvid påpeka att frågan huruvida det är förenligt med ordre public i den stat där domen görs gällande att domstolen i den stat där domen meddelades uteslöt en part från förfarandet måste bedömas med hänsyn tagen till förfarandet i dess helhet och utifrån samtliga omständigheter (se, för ett liknande resonemang, dom av den 2 maj 2006 i mål C-341/04, Eurofood IFSC, REG 2006, s. I-3813 , punkt 68). Det betyder i detta fall att det ska beaktas inte bara under vilka villkor High Court efter avslutat förfarande meddelade de avgöranden av vilka verkställighet nu begärs, utan också under vilka villkor den beslutade om en ”disclosure order” och en ”unless order” i ett tidigare skede. Vad för det första gäller denna ”disclosure orders” ankommer det på den hänskjutande domstolen att pröva huruvida, och i förekommande fall i vilken mån, Marco Gambazzi haft möjlighet att yttra sig över avgörandenas föremål och räckvidd innan de meddelades. Samma domstol ska också pröva vilka rättsmedel han haft tillgång till efter det att denna ”disclosure order” meddelats för att begära ändring eller återgång av dem. Det ska därvid utrönas om den berörda parten haft möjlighet att åberopa samtliga faktiska och rättsliga omständigheter som han ansåg kunde stödja hans begäran och om dessa frågor har prövats i sak, med iakttagande fullt ut av den kontradiktoriska principen, eller om de frågor han hade möjlighet att ta upp tvärtom var begränsade. Det ankommer på den hänskjutande domstolen att pröva huruvida de skäl som Marco Gambazzi anfört för att inte efterkomma de aktuella ”disclosure orders” – i synnerhet att det skulle strida mot hans tystnadsplikt som advokat att lämna ut den begärda informationen, vilket skulle innebära att han begick ett brott – har kunnat åberopas i en kontradiktorisk domstolsprocess. Vad vidare gäller meddelandet av en ”unless order” ska den hänskjutande domstolen pröva huruvida Marco Gambazzi omfattats av processrättsliga skyddsregler som gett honom en faktisk möjlighet att angripa den beslutade åtgärden. Slutligen, beträffande High Courts avgöranden, där rätten dömde i fråga om kärandenas yrkanden som om Marco Gambazzi hade uteblivit, ska den hänskjutande domstolen pröva huruvida dessa yrkanden prövades i sak, i det skedet eller i ett tidigare skede, och huruvida Marco Gambazzi, i det skedet eller i ett tidigare skede, gavs möjlighet att yttra sig på denna punkt och huruvida han hade möjlighet att överklaga. Det ska understrykas att dessa bedömningar, som enbart syftar till att fastställa huruvida det föreligger en klar och oproportionerlig kränkning av rätten att yttra sig, inte får innebära en prövning av High Courts bedömning i sak. En sådan prövning skulle nämligen utgöra en sådan omprövning i sak som är uttryckligen förbjuden enligt artiklarna 29 och 34 tredje stycket i Brysselkonventionen. Den hänskjutande domstolen måste begränsa sig till att identifiera vilka rättsmedel som stod till Marco Gambazzis förfogande och till att kontrollera huruvida denne, inom ramen för dessa rättsmedel, haft möjlighet att yttra sig i enlighet med den kontradiktoriska principen och med ett fullt utövande av rätten till försvar. Efter det att dessa bedömningar gjorts, ankommer det på den hänskjutande domstolen att väga de olika faktorerna mot varandra för att avgöra huruvida det, med hänsyn till High Courts syfte att åstadkomma en effektiv rättskipning, framstår som en klar och oproportionerlig kränkning av Marco Gambazzis rätt att yttra sig att han uteslöts från förfarandet. Tolkningsfrågan ska således besvaras på följande sätt: Artikel 27.1 i Brysselkonventionen ska tolkas så, att domstolen i den stat där en dom görs gällande, med hänsyn till bestämmelsen om grunderna för rättsordningen (ordre public) i nämnda artikel, får beakta den omständigheten att domstolen i den stat där domen meddelades har dömt i fråga om kärandens yrkanden utan att höra svaranden, som i behörig ordning inställt sig inför den men som uteslutits från förfarandet på den grunden att han inte uppfyllt sina skyldigheter enligt ett tidigare beslut fattat inom ramen för samma förfarande, när den, efter en bedömning av förfarandet i dess helhet och med hänsyn till samtliga omständigheter, finner att denna uteslutningsåtgärd innebar en klar och oproportionerlig kränkning av svarandens rätt att yttra sig. Rättegångskostnader Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. De kostnader för att avge yttrande till domstolen som andra än nämnda parter har haft är inte ersättningsgilla. Mot denna bakgrund beslutar domstolen (första avdelningen) följande: Artikel 27.1 i konventionen av den 27 september 1968 om domstols behörighet och om verkställighet av domar på privaträttens område, i dess lydelse enligt konventionen av den 9 oktober 1978 om Konungariket Danmarks, Irlands och Förenade konungariket Storbritannien och Nordirlands tillträde, enligt konventionen av den 25 oktober 1982 om Republiken Greklands tillträde, enligt konventionen av den 26 maj 1989 om Konungariket Spaniens och Republiken Portugals tillträde och enligt konventionen av den 29 november 1996 om Republiken Österrikes, Republiken Finlands och Konungariket Sveriges tillträde, ska tolkas på följande sätt: Domstolen i den stat där en dom görs gällande får, med hänsyn till bestämmelsen om grunderna för rättsordningen (ordre public) i nämnda artikel, beakta den omständigheten att domstolen i den stat där domen meddelades har dömt i fråga om kärandens yrkanden utan att höra svaranden, som i behörig ordning inställt sig inför den, men som uteslutits från förfarandet på den grunden att han inte uppfyllt sina skyldigheter enligt ett tidigare beslut fattat inom ramen för samma förfarande, när den, efter en bedömning av förfarandet i dess helhet och med hänsyn till samtliga omständigheter, finner att denna uteslutningsåtgärd innebar en klar och oproportionerlig kränkning av svarandens rätt att yttra sig. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: italienska.

61999CJ0150

en

Grounds 1 By order of 26 March 1999, received at the Court on 23 April 1999, the Svea Hovrätt (Svea Court of Appeal) referred to the Court for a preliminary ruling under Article 177 of the EC Treaty (now Article 234 EC) three questions on the interpretation of Article 13A(1)(m) and Article 13B(b) of the Sixth Council Directive (77/388/EEC) of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes Common system of value added tax: uniform basis of assessment (OJ 1977 L 145, p. 1, the Sixth Directive). 2 The three questions have been raised in proceedings between the Swedish State and Stockholm Lindöpark AB (Lindöpark) concerning damages claimed by Lindöpark from the Swedish State on the ground that, at the time of the Kingdom of Sweden's accession to the European Union, it incorrectly transposed the Sixth Directive, in particular Article 13 thereof. Community legislation 3 Article 2 of the Sixth Directive provides as follows: The following shall be subject to value added tax: 1. the supply of goods or services effected for consideration within the territory of the country by a taxable person acting as such; 2. the importation of goods. 4 Article 6(1) of the Sixth Directive provides as follows: 1. "Supply of services" shall mean any transaction which does not constitute a supply of goods within the meaning of Article 5. Such transactions may include inter alia: assignments of intangible property whether or not it is the subject of a document establishing title, obligations to refrain from an act or to tolerate an act or situation, the performances of services in pursuance of an order made by or in the name of a public authority or in pursuance of the law. 5 Article 13A(1) of the Sixth Directive is worded as follows: Without prejudice to other Community provisions, Member States shall exempt the following under conditions which they shall lay down for the purpose of ensuring the correct and straightforward application of such exemptions and of preventing any possible evasion, avoidance or abuse: ... (m) certain services closely linked to sport or physical education supplied by non-profit-making organisations to persons taking part in sport or physical education; .... 6 Article 13B of the Sixth Directive provides: Without prejudice to other Community provisions, Member States shall exempt the following under conditions which they shall lay down for the purpose for ensuring the correct and straightforward application of the exemptions and of preventing any possible evasion, avoidance or abuse: (a) ... (b) the leasing or letting of immovable property excluding: 1. the provision of accommodation, as defined in the laws of the Member States, in the hotel sector or in sectors with a similar function, including the provision of accommodation in holiday camps or on sites developed for use as camping sites; 2. the letting of premises and sites for parking vehicles; 3. lettings of permanently installed equipment and machinery; 4. hire of safes. Member States may apply further exclusions to the scope of this exemption. 7 Article 17 of the Sixth Directive, as worded pursuant to amendment by Council Directive 91/680/EEC of 16 December 1991 (OJ 1991 L 376, p. 1), provides: 1. The right to deduct shall arise at the time when the deductible tax becomes chargeable. 2. In so far as the goods and services are used for the purposes of his taxable transactions, the taxable person shall be entitled to deduct from the tax which he is liable to pay: (a) value added tax due or paid in respect of goods or services supplied or to be supplied to him by another taxable person liable for the tax within the territory of the country; (b) value added tax due or paid in respect of imported goods within the territory of the country; ... National legislation 8 Under Article 1 of Chapter 1 of the Mervärdesskattelagen (1994:200) (Swedish VAT Law: hereinafter the VAT Law), VAT is to be paid to the State on inter alia supplies of taxable goods or services effected during the course of business. Chapter 3, Article 1, of the VAT Law provides that supplies of goods or services and imports are to be taxable, unless provision to the contrary is made in that chapter. For a taxable person, the counterpart of being subject to tax is that he may, under Article 3 of Chapter 8 of the VAT Law, deduct input tax on acquisitions or imports for the purposes of his business. 9 Articles 2 and 3 of Chapter 3 of the VAT Law set out various exemptions in relation to immovable property. According to the order for reference, the first paragraph of Article 2 provides for an exemption in the case of transactions relating to immovable property, including the assignment and grant of leases, tenancy rights, housing cooperative rights, leasehold rights, servitudes and other rights in immovable property. Prior to 1 January 1997, that provision contained a second paragraph which was worded as follows: The exemption from value added tax shall also cover the supply of premises or other facilities or part thereof for the purpose of the practice of sport or physical education, as well as the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education. 10 That provision was repealed by amending legislation which entered into force on 1 January 1997. The main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling 11 Lindöpark is a development company which runs a golf course for the exclusive use of businesses, which are thus able to offer both their staff and their clients an opportunity to play golf on the course. 12 Under the second paragraph of Article 2 of Chapter 3 of the VAT Law, which was in force until 1 January 1997, the company golf activity run by Lindöpark was exempt from VAT. Lindöpark was therefore not entitled to deduct input VAT incurred on goods and services used for the purposes of that activity. Since the amendment of that provision entered into force on 1 January 1997, Lindöpark's activities have been subject to VAT and it is therefore entitled to deduct input VAT. 13 Lindöpark contends that the legislation in force until 1 January 1997 constituted a breach of its rights, at least from the time of the Kingdom of Sweden's accession to the European Union, that is, from 1 January 1995. It therefore brought proceedings against the Swedish State before the Solna Tingsrätt (Solna District Court), seeking damages of SEK 500 000. This sum purportedly represents the input tax paid between 1 January 1995 and 31 December 1996, which Lindöpark was not entitled to deduct during that period, with interest amounting to SEK 41 632 from the date when the deductions could theoretically have been made. Lindöpark claims that the Swedish State had failed to implement the Sixth Directive correctly so far as Article 13 was concerned. 14 By judgment of 29 September 1997, the Solna Tingsrätt upheld Lindöpark's claims and ordered the Swedish State to pay it damages of SEK 500 000, together with interest to run from the date on which the action was commenced. 15 The Swedish State appealed against that judgment to the Svea Hovrätt. Lindöpark also appealed in so far as its claim had not been fully upheld. 16 Since the Svea Hovrätt was uncertain about the interpretation of the Sixth Directive, and in particular Article 13 thereof, in the circumstances of the case, it decided to stay proceedings and to refer the following questions to the Court of Justice for a preliminary ruling: 1. Do the provisions of Article 13A(1)(m) and 13B(b) of the Sixth VAT Directive preclude national legislation providing for a general exemption from VAT for the supply of sports facilities, as laid down in the second paragraph of Article 2 of Chapter 3 of the Mervärdesskattelagen (1994:200), in the version in force before 1 January 1997? 2. Does Article 13, in combination with Articles 2, 6 and 17 of the Sixth VAT Directive, confer on individuals rights on which they can rely as against Member States before a national court? In the event that the first two questions are answered in the affirmative: 3. Does the implementation and application of the exemption provided for in the second paragraph of Article 2 of Chapter 3 of the Mervärdesskattelagen (1994:200) entail a sufficiently serious (clear) infringement of Community law such as to render a Member State liable in damages? The first question 17 By its first question, the national court is asking essentially whether the provisions of Article 13A(1)(m) and 13B(b) of the Sixth Directive preclude national legislation from providing for a general exemption from VAT for the supply of premises and other facilities and the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education, including services supplied by profit-making organisations. 18 The supply of premises and other facilities and the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education constitute supplies of services within the meaning of Article 6 of the Sixth Directive. Therefore, those activities are, in principle, subject to VAT under Article 2(1) of the directive. 19 By way of exception to the principle laid down in Article 2, Article 13A(1)(m) of the Sixth Directive provides for an exemption from tax for supplies of services linked to sport or physical education. That exemption is, however, specifically limited to supplies provided by non-profit-making organisations. It follows that, where such services are supplied by profit-making suppliers, they cannot fall within the scope of the exemption. Chapter 3 of the VAT Law, in so far as it provides, in the second paragraph of Article 2, for a general exemption for such supplies without restricting its scope to non-profit-making suppliers, is therefore inconsistent with the wording of the relevant provisions of the Sixth Directive. 20 As justification for the national rules, the Swedish State argues that another provision applies in the case before the national court, namely Article 13B(b) of the Sixth Directive, which exempts the leasing and letting of immovable property. Since the main characteristic of Lindöpark's activities is the letting out to clients of a golf course, which is immovable property, it was proper to apply the exemption to Lindöpark's activities. 21 As to that argument, the Court is called upon, in the context of the questions referred by the national court, to provide that court with the criteria for determining whether a provision of national law such as that at issue is consistent with the Sixth Directive. It is for the national court, which alone has jurisdiction in that regard, to resolve the main proceedings in the light of their particular facts. 22 As regards the national legislation at issue, it is certainly not impossible that in certain circumstances a supply of premises for the practice of sport or physical education may constitute the letting of immovable property and thus fall within the scope of the exemption in Article 13B(b) of the Sixth Directive. However, the national legislation does not refer to a particular case but provides for a general exemption for all services linked to the practice of sport or physical education without making any distinction, among those services, between those that constitute the letting of immovable property and other services. By so doing, it introduces a new category of exemption for which the Sixth Directive does not provide. 23 Therefore, the answer to be given to the first question must be that the provisions of Article 13A(1)(m) and 13B(b) of the Sixth Directive preclude national legislation from providing for a general exemption from VAT for the supply of premises and other facilities and the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education, including services supplied by profit-making organisations. 24 As regards the application of Article 13B(b) of the Sixth Directive to the case before the national court, the Court of Justice can do no more than provide guidance based on well-established case-law to the national court and it is for that court to determine this point in the dispute before it. 25 First, it has consistently been held that the terms used to specify the exemptions provided for by Article 13 of the Sixth Directive are to be interpreted strictly since they constitute exceptions to the general principle that VAT is to be levied on all services supplied for consideration by a taxable person (see, inter alia, Case 348/87 Stichting Uitvoering Financiële Acties v Staatssecretaris van Financiën [1989] ECR 1737, paragraph 13; Case C-358/97 Commission v Ireland [2000] ECR I-6301, paragraph 52; and Case C-359/97 Commission v United Kingdom [2000] ECR I-6355, paragraph 64). 26 Second, services linked to the practice of sport or physical education must, so far as is possible, be considered as a whole. According to the case-law of the Court of Justice, in order to determine the nature of a taxable transaction, regard must be had to all the circumstances in which the transaction in question takes place in order to identify its characteristic features (see Case C-231/94 Faaborg-Gelting Linien v Finanzamt Flensburg [1996] ECR I-2395, paragraph 12). As the Commission has rightly pointed out, the activity of running a golf course generally entails not only the passive activity of making the course available but also a large number of commercial activities, such as supervision, management and continuing maintenance by the service-provider, provision of other facilities and so forth. In the absence of quite exceptional circumstances, letting out a golf course cannot therefore constitute the main service supplied. 27 Finally, account should be taken of the fact that permission to use a golf course will normally be restricted as regards the purpose for which it is used and the period of its use. According to the case-law of the Court, the period of enjoyment of immovable property is an essential element of a lease (judgments cited above in Commission v Ireland, paragraph 56, and Commission v United Kingdom, paragraph 68). 28 It is for the national court to determine, in the light of those factors, whether the activity in question in the main proceedings may be considered exempt from VAT under Article 13B(b) of the Sixth Directive. The second question 29 By its second question, the national court asks essentially whether the provisions of Article 17(1) and (2) of the Sixth Directive, read together with those of Articles 2, 6 and 13, are sufficiently clear, precise and unconditional for an individual to rely on them as against a Member State before a national court. 30 In order to answer that question, it is sufficient to refer to the Court's well-established case-law on the circumstances in which a directive may be relied on (see Case 8/81 Becker v Finanzamt Münster-Innenstadt [1982] ECR 53, paragraphs 17 to 25). 31 It follows from that case-law that, despite the relatively wide discretion enjoyed by the Member States in implementing certain provisions of the Sixth Directive, individuals may effectively plead before national courts the provisions of the directive which are sufficiently clear, precise and unconditional (see Case C-10/92 Balocchi v Ministero delle Finanze [1993] ECR I-5105, paragraph 34, and Case C-62/93 BP Soupergaz v Greek State [1995] ECR I-1883, paragraph 34). 32 The Court has already specifically recognised that Article 17(1) and (2) (BP Soupergaz, paragraph 36) and Article 13B(d)(1) (Becker, paragraph 49) of the Sixth Directive have those characteristics. Article 2 and Article 6 (only paragraph 1 of which has any bearing on this case) and Article 13B(b) also satisfy the criteria established by the case-law cited in paragraph 31 above, as the Advocate General observes in paragraphs 45 and 46 of his Opinion. 33 The answer to the second question must therefore be that the provisions of Article 17(1) and (2) of the Sixth Directive, read together with those of Articles 2, 6(1) and 13B(b), are sufficiently clear, precise and unconditional for an individual to rely on them as against a Member State before a national court. The third question 34 By its third question, the national court asks essentially whether the implementation of a general exemption from VAT for the supply of premises and other facilities and the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education, where no such general exemption is to be found in the Sixth Directive, constitutes a serious breach of Community law that can render a Member State liable in damages. 35 As a preliminary point, it should be kept in view that in its answer to the second question the Court has found that the provisions of Article 17(1) and (2) of the Sixth Directive, read together with Articles 2, 6(1) and 13B(b), confer on individuals rights on which they may rely as against the Member State concerned before a national court. It follows that Lindöpark may properly pursue the debts which it claims to be owed by the Swedish State and may do so retroactively, basing its claim directly on the provisions of the Sixth Directive which are in its favour. At first sight, therefore, an action for damages founded on the Court's case-law relating to the liability of Member States for breaches of Community law does not seem necessary. 36 Further, in answer to the question, it should be borne in mind that it has also consistently been held that the principle that a Member State may incur liability for loss and damage caused to individuals as a result of breaches of Community law for which it can be held responsible is inherent in the system of the Treaty (see, in particular, Joined Cases C-46/93 and C-48/93 Brasserie du Pêcheur and Factortame [1996] ECR I-1029, paragraph 31; Joined Cases C-178/94, C-179/94 and C-188/94 to C-190/94 Dillenkofer and Others v Germany [1996] ECR I-4845, paragraph 20; Joined Cases C-283/94, C-291/94 and C-292/94 Denkavit International and Others v Bundesamt für Finanzen [1996] ECR I-5063, paragraph 47; and Case C-319/96 Brinkmann Tabakfabriken v Skatteministeriet [1998] ECR I-5255, paragraph 24). 37 Likewise, the Court, having regard to the circumstances of the case, held that Community law confers a right to reparation where three conditions are met: the rule of law infringed must be intended to confer rights on individuals; the breach must be sufficiently serious; and there must be a direct causal link between the breach of the obligation resting on the State and the damage sustained by the injured parties (Brasserie du Pêcheur and Factortame, paragraph 51; Dillenkofer, paragraphs 21 and 23; Denkavit, paragraph 48; Brinkmann, paragraph 25; see also Case C-140/97 Rechberger and Others v Austria [1999] ECR I-3499, paragraph 21; and Case C-424/97 Haim v Kassenzahnärztliche Vereinigung Nordrhein [2000] ECR I-5123, paragraph 36). 38 Although, in principle, it is for the national courts to determine whether the conditions for State liability for breach of Community law are met, the Court of Justice may nevertheless indicate certain circumstances which the national courts may take into account in their evaluation. In the present case, the national court inquires about the conditions for there to be a sufficiently serious breach of Community law. 39 On that point, according to the case-law of the Court, a breach is sufficiently serious where, in the exercise of its legislative powers, a Member State has manifestly and gravely disregarded the limits on the exercise of its powers. Factors which the competent court may take into consideration include the clarity and precision of the rule breached (Rechberger, paragraph 50). 40 As the Court found in answering the first two questions, it is evident from the provisions of the VAT Law at issue in the main proceedings that the general exemption enacted by the Swedish legislature has no basis in the Sixth Directive and therefore became clearly incompatible with the directive as from the date of the Kingdom of Sweden's accession to the European Union. Given the clear wording of the Sixth Directive, the Member State concerned was not in a position to make any legislative choices and had only a considerably reduced, or even no, discretion. In those circumstances, the mere infringement of Community law may be sufficient to establish the existence of a sufficiently serious breach (see Case C-5/94 The Queen v Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, ex parte Hedley Lomas (Ireland) [1996] ECR 1-2553, paragraph 28; and Dillenkofer, paragraph 25). Furthermore, the fact that the national legislation at issue in the main proceedings was repealed with effect from 1 January 1997, two years after Sweden's accession, indicates that the Swedish legislature had become aware that it was incompatible with Community law. 41 The Swedish State contends that, even assuming a breach of Community law, it was in any event excusable since the Court had not yet clarified the relevant provisions of the Sixth Directive and the Commission had not initiated any infringement proceedings, which left it with no reliable guidance as to the effect of the relevant Community law. That contention must be rejected. As the Advocate General makes clear in paragraphs 73 and 74 of his Opinion, there could be no reasonable doubt, capable of extenuating the alleged breach, as to the import of the provisions in question. 42 The answer to the third question must therefore be that the implementation of a general exemption from VAT for the supply of premises and other facilities and for the related supply of accessories or other arrangements for the purposes of the practice of sport or physical education, where no such exemption is to be found in Article 13 of the Sixth Directive, constitutes a serious breach of Community law that can render a Member State liable in damages. Decision on costs Costs 43 The costs incurred by the United Kingdom Government and by the Commission, which have submitted observations to the Court, are not recoverable. Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Operative part On those grounds, THE COURT (Fifth Chamber), in answer to the questions referred to it by the Svea Hovrätt by order of 26 March 1999, hereby rules: 1. The provisions of Article 13A(1)(m) and 13B(b) of the Sixth Council Directive (77/388/EEC) of 17 May 1977 on the harmonisation of the laws of the Member States relating to turnover taxes Common system of value added tax: uniform basis of assessment, preclude national legislation from providing for a general exemption from value added tax for the supply of premises and other facilities and the related supply of accessories or other arrangements for the practice of sport or physical education, including services supplied by profit-making organisations. 2. The provisions of Article 17(1) and (2) of Directive 77/388, read together with those of Articles 2, 6(1) and 13B(b), are sufficiently clear, precise and unconditional for an individual to rely on them as against a Member State before a national court. 3. The implementation of a general exemption from value added tax for the supply of premises and other facilities and for the related supply of accessories or other arrangements for the purposes of the practice of sport or physical education, where no such exemption is to be found in Article 13 of Directive 77/388, constitutes a serious breach of Community law that can render a Member State liable in damages.

62005CJ0097

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung von Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens vom 26. Januar 1998 zur Gründung einer Assoziation zwischen der Europäischen Gemeinschaft und ihren Mitgliedstaaten einerseits und der Tunesischen Republik andererseits, geschlossen in Brüssel am 17. Juli 1995 und genehmigt im Namen der Europäischen Gemeinschaft und der Europäischen Gemeinschaft für Kohle und Stahl durch Beschluss 98/238/EG, EGKS des Rates und der Kommission vom 26. Januar 1998 (ABl. L 97, S. 1, im Folgenden: Europa–Mittelmeer‑Abkommen). Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits von Herrn Gattoussi, einem tunesischen Staatsangehörigen, gegen die Stadt Rüsselsheim über die Entscheidung des Oberbürgermeisters dieser Stadt, die Aufenthaltserlaubnis des Betroffenen, der am Tag dieser Entscheidung über eine unbefristete Arbeitsgenehmigung verfügte und einer Beschäftigung nachging, nachträglich zu befristen. Rechtlicher Rahmen Das Europa–Mittelmeer‑Abkommen Artikel 64 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens in Kapitel I („Bestimmungen über die Arbeitskräfte“) des Titels VI („Zusammenarbeit im sozialen und kulturellen Bereich“) lautet: „(1)      Jeder Mitgliedstaat gewährt den Arbeitnehmern tunesischer Staatsangehörigkeit, die in seinem Hoheitsgebiet beschäftigt sind, eine Behandlung, die hinsichtlich der Arbeits-, Entlohnungs- und Kündigungsbedingungen keine auf der Staatsangehörigkeit beruhende Benachteiligung gegenüber seinen eigenen Staatsangehörigen bewirkt. (2)      Absatz 1 gilt hinsichtlich der Arbeits- und Entlohnungsbedingungen für alle tunesischen Arbeitnehmer, die dazu berechtigt sind, im Hoheitsgebiet eines Mitgliedstaats eine befristete nichtselbständige Erwerbstätigkeit auszuüben. (3)      Tunesien gewährt den in seinem Hoheitsgebiet beschäftigten Arbeitnehmern, die Staatsangehörige der Mitgliedstaaten sind, die gleiche Behandlung.“ Artikel 66 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens sieht vor: „Die Bestimmungen dieses Kapitels gelten nicht für die Staatsangehörigen einer der Vertragsparteien, die im Hoheitsgebiet des Gastlandes illegal wohnen oder arbeiten.“ In der Gemeinsamen Erklärung der Vertragsparteien zu Artikel 64 Absatz 1 in der Schlussakte des Europa–Mittelmeer‑Abkommens heißt es außerdem: „Was die nichtdiskriminierende Behandlung bei der Entlassung anbetrifft, so kann Artikel 64 Absatz 1 nicht in Anspruch genommen werden, um die Verlängerung einer Aufenthaltsgenehmigung zu erwirken. Für die Erteilung, die Verlängerung oder die Verweigerung einer Aufenthaltsgenehmigung sind ausschließlich die Rechtsvorschriften der einzelnen Mitgliedstaaten sowie die … bilateralen Übereinkünfte … maßgeblich.“ Gemäß Artikel 91 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens ist die Gemeinsame Erklärung Bestandteil dieses Abkommens. Die einschlägigen Bestimmungen des deutschen Rechts § 12 Absatz 2 des Ausländergesetzes in seiner Fassung vom 23. Juli 2004 (BGBl. 2004 I S. 1842, im Folgenden: AuslG) bestimmt: „Die Aufenthaltsgenehmigung wird befristet oder, wenn es gesetzlich bestimmt ist, unbefristet erteilt. Ist eine für die Erteilung, die Verlängerung oder Bestimmung der Geltungsdauer wesentliche Voraussetzung entfallen, kann die befristete Aufenthaltsgenehmigung nachträglich zeitlich beschränkt werden.“ Nach § 19 Absatz 1 AuslG wird die Aufenthaltserlaubnis des Ehegatten im Falle der Aufhebung der ehelichen Lebensgemeinschaft als eigenständiges Aufenthaltsrecht u. a. dann verlängert, wenn die eheliche Lebensgemeinschaft seit mindestens zwei Jahren rechtmäßig im Bundesgebiet bestanden hat oder wenn es zur Vermeidung einer besonderen Härte erforderlich ist, dem Ehegatten den weiteren Aufenthalt zu ermöglichen, es sei denn, für den Ausländer ist die Erteilung einer unbefristeten Aufenthaltserlaubnis ausgeschlossen. Nach § 284 des Dritten Buches des Sozialgesetzbuchs in seiner Fassung vom 24. März 1997 (BGBl. I S. 594, im Folgenden: SGB III) dürfen Ausländer eine Beschäftigung nur mit Genehmigung der Agentur für Arbeit ausüben und von Arbeitgebern nur beschäftigt werden, wenn sie eine solche Genehmigung besitzen. Nach § 284 Absatz 5 darf eine Arbeitserlaubnis nur erteilt werden, wenn der Ausländer eine Aufenthaltsgenehmigung besitzt. Der Sachverhalt des Ausgangsverfahrens und die Vorlagefragen Herr Gattoussi heiratete am 30. August 2002 eine deutsche Staatsangehörige. Die Botschaft der Bundesrepublik Deutschland in Tunis stellte ihm für seine Einreise nach Deutschland ein Visum zur Familienzusammenführung aus. Am 24. September 2002 wurde Herrn Gattoussi vom Oberbürgermeister der Stadt Rüsselsheim, wo sich das Ehepaar niederlassen wollte, eine Aufenthaltserlaubnis für drei Jahre erteilt. Am 22. Oktober 2002 erteilte das Arbeitsamt Darmstadt Herrn Gattoussi eine unbefristete Arbeitsgenehmigung, in der auf die Anwendbarkeit von § 284 SGB III hingewiesen wurde. Am 11. März 2003 schloss Herr Gattoussi einen auf ein Jahr befristeten Arbeitsvertrag, der später bis zum 31. März 2005 verlängert wurde. Nachdem der Oberbürgermeister der Stadt Rüsselsheim von der Ehefrau von Herrn Gattoussi davon unterrichtet worden war, dass sie seit dem 1. April 2004 von ihrem Mann getrennt lebe, befristete er die Aufenthaltserlaubnis von Herrn Gattoussi mit Bescheid vom 23. Juni 2004 auf den Tag der Zustellung dieser Verfügung und forderte ihn auf, Deutschland bei Meidung der Abschiebung nach Tunesien unverzüglich zu verlassen. Zur Begründung wurde in dem Bescheid ausgeführt, dass zum einen der ursprüngliche Grund für die Aufenthaltserlaubnis von Herrn Gattoussi entfallen sei, da die eheliche Lebensgemeinschaft nicht mehr bestehe, und dass zum anderen eine unbefristete Arbeitsgenehmigung nach deutschem Recht kein von der Aufenthaltserlaubnis unabhängiges übergeordnetes Recht auf Fortsetzung einer nichtselbständigen Erwerbstätigkeit und auf weiteren Aufenthalt vermittle. Der Bescheid ging ferner davon aus, dass Herr Gattoussi kein eigenständiges Aufenthaltsrecht besitze. Er könne sich nämlich nicht auf die Bestimmungen des AuslG berufen, da die eheliche Lebensgemeinschaft nicht zwei Jahre rechtmäßig im Bundesgebiet bestanden habe und da in seiner Person keine besondere Härte vorliege. Schließlich könne Herr Gattoussi auch aus dem Europa–Mittelmeer‑Abkommen kein Aufenthaltsrecht ableiten, weil sich aus dem dort in Artikel 64 Absatz 1 angeführten Diskriminierungsverbot keine aufenthaltsrechtlichen Ansprüche für tunesische Staatsangehörige ergäben. Herr Gattoussi legte gegen diesen Bescheid beim Regierungspräsidium Darmstadt Widerspruch ein und machte geltend, dass die Beendigung seines Aufenthalts in Deutschland zu einer besonderen Härte für ihn führe, weil unter diesen Umständen seine Versuche, die eheliche Lebensgemeinschaft fortzuführen und die durch die Hochzeit entstandenen Schulden zurückzuzahlen, erschwert, wenn nicht gar vereitelt würden. Der Widerspruch von Herrn Gattoussi wurde durch Bescheid vom 17. September 2004 mit der Begründung zurückgewiesen, dass es keine nationale Rechtsgrundlage gebe, nach der ihm ein Aufenthaltsrecht zuerkannt werden könne, und dass der Oberbürgermeister der Stadt Rüsselsheim bei der Entscheidung, die Aufenthaltserlaubnis von Herrn Gattoussi nachträglich zu befristen, ermessensfehlerfrei gehandelt habe. Herr Gattoussi erhob gegen diesen Widerspruchsbescheid Klage beim Verwaltungsgericht Darmstadt mit der Begründung, eine Rückkehr nach Tunesien würde für ihn eine besondere familiäre wirtschaftliche Härte darstellen, da er eine Vollzeitbeschäftigung in Deutschland ausübe, wo er sich in die Lebensverhältnisse vollkommen integriert habe und beabsichtige, erneut eine deutsche Staatsangehörige zu heiraten. Im Rahmen des Verfahrens über diese Klage hat das Verwaltungsgericht dem Gerichtshof folgende vier Fragen vorgelegt: 1.      Entfaltet Artikel 64 des Europa–Mittelmeer-Abkommens mit Tunesien aufenthaltsrechtliche Wirkung? Für den Fall, dass die Frage unter Ziffer 1 bejaht wird: 2.      Kann aus dem Diskriminierungsverbot des Artikels 64 des Europa–Mittelmeer-Abkommens eine aufenthaltsrechtliche Position abgeleitet werden, die einer Befristung des Aufenthaltsrechts entgegensteht, wenn ein tunesischer Staatsangehöriger im Besitz einer unbefristeten Arbeitsgenehmigung ist, tatsächlich einer Beschäftigung nachgeht und im Zeitpunkt der ausländerrechtlichen Entscheidung über ein befristetes Aufenthaltsrecht verfügt? Für den Fall, dass die Frage unter Ziffer 2 bejaht wird: 3.      Kann zur Bestimmung der sich aus dem Diskriminierungsverbot des Artikels 64 des Europa–Mittelmeer-Abkommens ergebenden aufenthaltsrechtlichen Position auf einen Zeitpunkt nach Erlass der ausländerrechtlichen Befristungsverfügung abgestellt werden? Für den Fall, dass die Frage unter Ziffer 3 bejaht wird: 4.      Ist zur Konkretisierung des Vorbehalts der Gründe des Schutzes eines berechtigten Interesses des Staates auf die zu Artikel 39 Absatz 3 EG entwickelten Grundsätze zurückzugreifen? Zu den Vorlagefragen Mit seinen Vorlagefragen, die gemeinsam zu prüfen sind, möchte das vorlegende Gericht wissen, ob sich das Urteil des Gerichtshofes vom 2. März 1999 in der Rechtssache C‑416/96 (El‑Yassini, Slg. 1999, I‑1209) zur Auslegung von Artikel 40 Absatz 1 des am 27. April 1976 in Rabat unterzeichneten und durch die Verordnung (EWG) Nr. 2211/78 des Rates vom 26. September 1978 (ABl. L 264, S. 1) im Namen der Gemeinschaft genehmigten Kooperationsabkommens zwischen der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und dem Königreich Marokko (im Folgenden: Abkommen EWG–Marokko) auf das Ausgangsverfahren übertragen lässt und ob Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens den Aufnahmemitglied daran hindert, das Aufenthaltsrecht eines tunesischen Staatsangehörigen, dem er die Erlaubnis zum Aufenthalt im Inland befristet und die Genehmigung zur Ausübung einer Beschäftigung unbefristet erteilt hat, zu beschränken, wenn der ursprüngliche Grund für die Aufenthaltserlaubnis vor deren Ablauf entfallen ist. Um dem vorlegenden Gericht eine zweckdienliche Antwort geben zu können, ist zunächst zu prüfen, ob sich ein Einzelner vor den Gerichten eines Mitgliedstaats auf Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens berufen kann; wenn ja, ist sodann die Tragweite des in dieser Vorschrift ausgesprochenen Diskriminierungsverbots zu bestimmen. Zur unmittelbaren Wirkung von Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens Da im Europa–Mittelmeer‑Abkommen die Frage der Wirkung seiner Bestimmungen in der Rechtsordnung der Parteien dieses Abkommens nicht geregelt worden ist, hat der Gerichtshof über diese Frage ebenso wie über jede andere Auslegungsfrage zu entscheiden, die sich im Zusammenhang mit der Anwendung von Abkommen in der Gemeinschaft stellt (vgl. entsprechend u. a. Urteile vom 23. November 1999 in der Rechtssache C‑149/96, Portugal/Rat, Slg. 1999, I‑8395, Randnr. 34, und vom 12. April 2005 in der Rechtssache C‑265/03, Simutenkov, Slg. 2005, I‑2579, Randnr. 20). Nach ständiger Rechtsprechung ist eine Bestimmung eines von der Gemeinschaft mit Drittländern geschlossenen Abkommens unmittelbar anwendbar, wenn sie unter Berücksichtigung ihres Wortlauts und im Hinblick auf den Zweck und die Natur des Abkommens eine klare und präzise Verpflichtung enthält, deren Erfüllung und deren Wirkungen nicht vom Erlass eines weiteren Aktes abhängen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 27. September 2001 in der Rechtssache C‑63/99, Gloszczuk, Slg. 2001, I‑6369, Randnr. 30, vom 8. Mai 2003 in der Rechtssache C‑171/01, Wählergruppe Gemeinsam, Slg. 2003, I‑4301, Randnr. 54, und Simutenkov, Randnr. 21). Was erstens den Wortlaut von Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens angeht, so entspricht er nahezu dem des Artikels 40 Absatz 1 des Abkommens EWG–Marokko, gegenüber dem er lediglich das Diskriminierungsverbot auf die Kündigungsbedingungen erstreckt. Wie der Gerichtshof entschieden hat, erfüllte dieser Artikel 40 Absatz 1 die Anforderungen für die Zuerkennung unmittelbarer Wirkung (Urteil El‑Yassini, Randnr. 27). Was zweitens Zweck und Natur des Europa–Mittelmeer‑Abkommens angeht, so ist darauf hinzuweisen, dass es gemäß seinem Artikel 96 Absatz 2 das Kooperationsabkommen zwischen der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und der Tunesischen Republik, genehmigt im Namen der Gemeinschaft durch die Verordnung (EWG) Nr. 2212/78 des Rates vom 26. September 1978 über den Abschluss des Kooperationsabkommens zwischen der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und der Tunesischen Republik (ABl.  265, S. 2, im Folgenden: Abkommen EWG‑Tunesien), ersetzt, mit dem es in einer Linie steht, da es u. a. die Zusammenarbeit in den Bereichen Wirtschaft, Soziales, Kultur und Finanzen fördern soll. Dieses Kooperationsabkommen war im Wesentlichen identisch mit dem Abkommen EWG–Marokko, dessen Zweck und Natur insbesondere im Hinblick auf die Zusammenarbeit im Bereich der Arbeitskräfte nach der Feststellung des Gerichtshofes mit der direkten Wirkung seines Artikels 40 Absatz 1 vereinbar sind (Urteil El Yassini, Randnrn. 28 bis 31). Dies gilt umso mehr, als das Europa–Mittelmeer‑Abkommen im Gegensatz zum Abkommen EWG–Marokko in seinem Artikel 1 Absatz 1 eine Assoziation zwischen der Gemeinschaft und ihren Mitgliedstaaten einerseits und Tunesien andererseits vorsieht. Daher ist festzustellen, dass Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens unmittelbare Wirkung hat. Zur Tragweite von Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens Im Urteil El‑Yassini hat der Gerichtshof wie folgt für Recht erkannt: Beim Stand des Gemeinschaftsrechts zum Zeitpunkt seiner Entscheidung war Artikel 40 Absatz 1 des Abkommens EWG–Marokko dahin auszulegen, dass er es einem Mitgliedstaat grundsätzlich nicht untersagte, es abzulehnen, die Aufenthaltserlaubnis eines marokkanischen Staatsangehörigen, dem er die Einreise und die Aufnahme einer Beschäftigung erlaubt hatte, für die gesamte Dauer dieser Beschäftigung zu verlängern, wenn der ursprüngliche Grund für die Gewährung des Aufenthaltsrechts bei Ablauf der ursprünglichen Aufenthaltserlaubnis nicht mehr bestand. Anders verhielte es sich nur, wenn dem Betroffenen durch ein derartiges Vorgehen das Recht auf tatsächliche Ausübung einer Beschäftigung, das ihm durch eine von der zuständigen nationalen Behörde ordnungsgemäß erteilte Arbeitserlaubnis erteilt worden war, die länger als die Aufenthaltserlaubnis war, entzogen würde, ohne dass Gründe des Schutzes eines berechtigten Interesses des Staates, namentlich Gründe der öffentlichen Ordnung, Sicherheit und Gesundheit, dies rechtfertigten (Urteil El‑Yassini, Randnr. 67). Aus der Vorlageentscheidung geht hervor, dass die Umstände des vorliegenden Ausgangsverfahrens mit denjenigen vergleichbar sind, die der Gerichtshof im Urteil El-Yassini untersucht hat. In beiden Fällen beschränkte nämlich der Aufnahmemitgliedstaat durch eine Befristung des Aufenthaltsrechts des Staatsangehörigen eines Drittlands dessen Recht auf Ausübung einer beruflichen Tätigkeit, obwohl ihm dieses Recht durch eine Arbeitsgenehmigung bewilligt worden war. Allerdings hebt die deutsche Regierung einige Unterschiede zwischen Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens und Artikel 40 Absatz 1 des Abkommens EWG–Marokko hervor, die dem entgegenstünden, dass der angeführte Artikel 64 Absatz 1 so ausgelegt werde, wie die letztgenannte Bestimmung im Urteil El‑Yassini ausgelegt worden sei. Erstens bringe die Gemeinsame Erklärung zu Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens den Willen der Vertragsparteien dieses Abkommens zum Ausdruck, zu verhindern, dass sich tunesische Staatsangehörige auf das in dieser Bestimmung enthaltene Diskriminierungsverbot stützten, um daraus Aufenthaltsrechte geltend zu machen. Zum anderen könne dieser Bestimmung wegen ihres Wortlauts, ihrer praktischen Wirksamkeit und ihrer systematischen Stellung keine aufenthaltsrechtliche Wirkung für tunesische Staatsangehörige beigemessen werden. Wie die deutsche Regierung ausführt, ergibt sich bereits aus dem Wortlaut von Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens wie aus der Gemeinsamen Erklärung dazu, dass diese Bestimmung als solche nicht der Regelung des Aufenthaltsrechts tunesischer Staatsangehöriger in den Mitgliedstaaten dient. Daher ist, dem folgend, was der Gerichtshof in der Rechtssache El‑Yassini in Bezug auf das Abkommen EWG–Marokko entschieden hat, festzustellen, dass das Europa–Mittelmeer‑Abkommen, das nicht die Verwirklichung der Freizügigkeit der Arbeitnehmer zum Gegenstand hat, es einem Mitgliedstaat grundsätzlich nicht untersagt, Maßnahmen in Bezug auf das Aufenthaltsrecht eines tunesischen Staatsangehörigen zu ergreifen, der zunächst die Erlaubnis zum Aufenthalt in diesem Mitgliedstaat und zur Aufnahme einer Berufstätigkeit dort erhalten hat (Urteil El‑Yassini, Randnrn. 58 bis 62). Dass ein solches Vorgehen den Betroffenen dazu zwingt, sein Arbeitsverhältnis im Aufnahmemitgliedstaat vor dem mit dem Arbeitgeber vertraglich vereinbarten Termin zu beenden, ändert daran grundsätzlich nichts (Urteil El‑Yassini, Randnr. 63). Allerdings ergibt sich entgegen der Ansicht der deutschen Regierung aus dieser Auslegung nicht, dass ein tunesischer Staatsangehöriger sich in keinem Fall auf das Diskriminierungsverbot des Artikels 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens berufen kann, um eine Maßnahme anzufechten, die ein Mitgliedstaat ergriffen hat, um sein Aufenthaltsrecht zu beschränken. Denn es kann nicht angenommen werden, dass die Mitgliedstaaten über das Diskriminierungsverbot des Artikels 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens verfügen, indem sie dessen praktische Wirksamkeit durch Bestimmungen des nationalen Rechts beschränken. Eine solche Möglichkeit würde zum einen die Bestimmungen eines von der Gemeinschaft und ihren Mitgliedstaaten geschlossenen Abkommens beeinträchtigen und zum anderen die einheitliche Anwendung dieses Verbots in Frage stellen. Insbesondere kann, wie der Gerichtshof bereits in der Rechtssache El‑Yassini entschieden hat, der Aufnahmemitgliedstaat dann, wenn er dem Wanderarbeitnehmer ursprünglich in Bezug auf die Ausübung einer Beschäftigung weitergehende Rechte als in Bezug auf den Aufenthalt verliehen hatte, die Situation dieses Arbeitnehmers nicht aus Gründen in Frage stellen, die nicht dem Schutz eines berechtigten Interesses des Staates, wie der öffentlichen Ordnung, Sicherheit und Gesundheit dienen (Urteil El‑Yassini, Randnrn. 64, 65 und 67). Der Begriff der öffentlichen Ordnung setzt nach ständiger Rechtsprechung voraus, dass eine tatsächliche und hinreichend schwere Gefährdung vorliegt, die ein Grundinteresse der Gesellschaft berührt (Urteile vom 28. Oktober 1975 in der Rechtssache 36/75, Rutili, Slg. 1975, I‑1279, Randnr. 28, vom 10. Februar 2000 in der Rechtssache C‑340/97, Nazli, Slg. 2000, I‑957, Randnr. 57, und vom 25. Juli 2002 in der Rechtssache C‑459/99, MRAX, Slg. 2002, I‑6591, Randnr. 79). In Anbetracht der Grundsätze des Vertrauensschutzes und der Rechtssicherheit gilt das in Randnummer 40 Gesagte erst recht, wenn, wie im vorliegenden Fall, der Aufnahmemitgliedstaat die Aufenthaltserlaubnis nachträglich befristet. Nach allem ist Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens dahin auszulegen, dass er Wirkungen auf das Recht eines tunesischen Staatsangehörigen entfaltet, sich im Gebiet eines Mitgliedstaats aufzuhalten, wenn dieser Staatsangehörige von diesem Mitgliedstaat eine ordnungsgemäße Genehmigung erhalten hat, eine Berufstätigkeit für eine die Dauer seiner Aufenthaltserlaubnis übersteigende Zeit auszuüben. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Erste Kammer) für Recht erkannt: Artikel 64 Absatz 1 des Europa–Mittelmeer‑Abkommens vom 17. Juli 1995 zur Gründung einer Assoziation zwischen der Europäischen Gemeinschaft und ihren Mitgliedstaaten einerseits und der Tunesischen Republik andererseits ist dahin auszulegen, dass er Wirkungen auf das Recht eines tunesischen Staatsangehörigen entfaltet, sich im Gebiet eines Mitgliedstaats aufzuhalten, wenn dieser Staatsangehörige von diesem Mitgliedstaat eine ordnungsgemäße Genehmigung erhalten hat, eine Berufstätigkeit für eine die Dauer seiner Aufenthaltserlaubnis übersteigende Zeit auszuüben. Unterschriften * Verfahrenssprache: Deutsch.

62005CJ0259

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu nariadenia Rady (EHS) č. 259/93 z 1. februára 1993 o kontrole a riadení pohybu zásielok odpadov v rámci, do a z Európskeho spoločenstva ( Ú. v. ES L 30, s. 1 ; Mim. vyd. 15/002, s. 176), zmeneného a doplneného nariadením Komisie (ES) č. 2557/2001 z 28. decembra 2001 ( Ú. v. ES L 349, s. 1 ; Mim. vyd. 15/006, s. 378, ďalej len „nariadenie č. 259/93“). Tento návrh bol podaný v rámci trestného konania, ktoré sa proti Omni Metal Service začalo z dôvodu, že táto spoločnosť vyvážala odpady z elektrických káblov zo Španielska do Číny s tranzitom cez Holandsko, a to bez toho, aby predtým o tejto preprave informovala holandské orgány. Právny rámec Článok 1 nariadenia č. 259/93 stanovuje: „1.   Toto nariadenie sa vzťahuje na prepravu odpadu vnútri, do a zo spoločenstva. … a) Preprava odpadu určeného výhradne na zhodnotenie a uvedeného v prílohe II je vylúčená z pôsobnosti ustanovení tohto nariadenia okrem výnimiek, ustanovených v pododsekoch b), c), d) a e) článku 11 a v článku 17 odsekoch 1, 2 a 3…“ Príloha II nariadenia č. 259/93 s názvom „Zelený zoznam odpadov“ uvádza: „Nezávisle od ich zahrnutia do tohto zoznamu, odpady nemožno prepravovať ako odpady, ktoré sú predmetom kontrol zelenej úrovne, ak dôjde k ich kontaminácii inými látkami v rozsahu, ktorý: a) zvyšuje nebezpečenstvo spojené s odpadmi dostatočne na to, aby to odôvodnilo ich zahrnutie na žltý alebo červený zoznam, alebo b) bráni tomu, aby tieto odpady mohli byť ekologicky racionálne zhodnotené. GA.Odpady z kovov a kovových zliatin v kovovej nedisperznej forme … Odpad a šrot z týchto neželezných kovov a ich zliatin: GA 120740400 Odpad a šrot z medi … GC.Iný odpad s obsahom kovovGC 010Odpad z elektrických zariadení pozostávajúci len z kovov alebo zliatinGC 020Šrot z elektronického vybavenia (ako napr. tlačené obvody, elektronické súčiastky, káble, atď.) a znovu získané elektronické súčiastky, z ktorých je možné získať bežné alebo vzácne kovy … GH.Tuhé odpady z plastov Vrátane, ale nielen tieto: GH 0103915 Odpad, odrezky a šrot z plastov: … GH 013ex391530 — polyméry vinylchloridu …“ Podľa článku 17 nariadenia č. 259/93: „1.   Pokiaľ ide o odpad uvedený v prílohe II, Komisia oznámi pred dňom nadobudnutia účinnosti tohto nariadenia každému štátu, na ktorý sa nevzťahuje rozhodnutie OECD (rozhodnutie rady Organizácie pre hospodársku spoluprácu a rozvoj z 30. marca 1992 o riadení pohybov odpadov, ktoré sú určené na zhodnocovanie, cez hranice štátov), zoznam odpadov zaradených v uvedenej prílohe a vyžiada si písomné potvrdenie, že taký odpad nepodlieha kontrole v štáte určenia a že tento bude súhlasiť s prepravou odpadu takých kategórií odpadu bez dodatočnej požiadavky kontrolných postupov, ktoré sa uplatňujú na prílohu III alebo IV, alebo aby uviedol, kedy by taký odpad mal podliehať buď uvedeným postupom, alebo postupu podľa článku 15. … 2.   Keď sa vyváža odpad uvedený v prílohe II, musí byť určený na zhodnotenie do zariadenia, ktoré je v prevádzke podľa platných vnútroštátnych právnych predpisov alebo má v dovážajúcej krajine povolenie na prevádzku. … … 8.   Pri vývoze odpadu na zhodnotenie uvedeného v prílohe III a IV a odpadu na zhodnotenie, ktorý ešte nie je zaradený v prílohe II, III alebo IV, do krajín alebo cez krajiny, na ktoré sa nevzťahuje rozhodnutie OECD: — sa článok 15, okrem odseku 3, uplatní analogicky, — možno odôvodnené námietky vzniesť len v súlade s článkom 7 ods. 4, pokiaľ v uzatvorených dvojstranných a mnohostranných zmluvách nie je ustanovené inak, podľa článku 16 ods. 1 písm. b) a na základe kontrolného postupu buď podľa odseku 4, alebo 6 tohto článku, alebo podľa článku 15.“ Článok 15 nariadenia č. 259/93 stanovuje postup v prípade vývozu odpadu určeného na zneškodnenie. Tento postup vyžaduje predovšetkým oznámenie príslušnému orgánu tranzitu. Článok 26 ods. 1 písm. a) tohto nariadenia stanovuje: „Každá preprava odpadu vykonaná: a) bez oznámenia všetkým dotknutým príslušným orgánom podľa ustanovení tohto nariadenia… sa pokladá za nedovolenú prepravu. …“ Nariadenie Komisie (ES) č. 1547/1999 z 12. júla 1999 určujúce kontrolné postupy podľa nariadenia Rady (EHS) č. 259/93, ktoré sa majú uplatňovať pri zásielkach určitých druhov odpadov do určitých štátov, na ktoré sa nevzťahuje rozhodnutie OECD K(92) 39 v konečnom znení ( Ú. v. ES L 185, s. 1 ; Mim. vyd. 15/004, s. 247), zmenené a doplnené nariadením Komisie (ES) č. 2118/2003 z 2. decembra 2003 ( Ú. v. ES L 318, s. 5 ; Mim. vyd. 15/007, s. 674), stanovuje, tak ako vyplýva z jeho prílohy D, že preprava odpadov uvedených pod kódmi GA 120 740400, GC 020, ako aj v časti GH prílohy II nariadenia č. 259/93, je do Číny možná bez toho, aby bolo potrebné pristúpiť ku kontrolnému postupu podľa nariadenia č. 259/93, ale vyžaduje povinnú predbežnú kontrolu zo strany China National Import and Export Commodities Inspection Corporation. Spor vo veci samej a prejudiciálne otázky Na spoločnosť Omni Metal Service so sídlom vo Francúzsku bola na Rechtbank te Rotterdam podaná žaloba na základe spojených ustanovení článku 10.60 ods. 1 zákona o starostlivosti o životné prostredie (Wet milieubeheer) a článku 26 ods. 1 nariadenia č. 259/93. Tejto spoločnosti je vytýkané, že v rozpore s ustanoveniami nariadenia č. 259/93 vyviezla okolo 15. marca 2004 zo Španielska do Číny, s tranzitom cez Rotterdam, 17 kontajnerov so šrotom z elektrických káblov (pozostávajúcich z medeného jadra obaleného PVC s rôznymi priemermi do 15 cm), určených na spracovanie na účely ich opätovného využitia, a to bez toho, aby to oznámila príslušným orgánom. Podľa Openbaar Ministerie (generálna prokuratúra), keďže tento odpad nie je tvorený drôtmi alebo káblami na domáce použitie, ale káblami na použitie pod zemou s vysokými priemermi a určenými na prenos elektrickej energie, nejde o šrot z elektronického vybavenia v zmysle kódu GC 020 zeleného zoznamu odpadov. Vzhľadom na to, že bezprostredná kombinácia medi a PVC sa navyše ako taká nenachádza na uvedenom zozname ani na zoznamoch uvedených v prílohách III alebo IV nariadenia č. 259/93 a keďže preprava sa mala uskutočniť do štátu, ktorý nie je členom OECD, bolo nevyhnutné pristúpiť k oznámeniu a adresovať ho predovšetkým holandskému orgánu ako orgánu tranzitu, tak ako to vyplýva zo spojených ustanovení článku 15 a článku 17 ods. 8 uvedeného nariadenia. Openbaar Ministerie sa domnieva, že takýto výklad je správny so zreteľom jednak na potrebu zužujúceho výkladu kategórií odpadov, ktorých preprava nie je upravená na základe nariadenia č. 259/93, a jednak na závery vyplývajúce z rozsudku z 25. júna 1998, Beside a Besselsen ( C-192/96, Zb. s. I-4029 , body 32 a 34). Omni Metal Service naopak zastáva názor, že dotknutý šrot patrí pod kód GC 020 uvedený vyššie, pretože jediným určujúcim prvkom takéhoto zaradenia je zloženie káblov a nie ich polomer alebo pôvod. Okrem toho v prípade kombinácie rôznych odpadov uvedených na zelenom zozname spočíva prax v Španielsku — štáte odoslania — v tom, že tento odpad sa považuje za odpad patriaci na tento zoznam, a preto sa postupuje podľa postupu vzťahujúceho sa na uvedený zoznam. Čínska politika je podobná, pričom táto tretia krajina sa v súvislosti s kombináciou medi a PVC obmedzuje na podmienenie dovozu požiadavke predbežnej kontroly zo strany China National Import and Export Commodities Inspection Corporation v štáte odoslania. Za týchto okolností Rechtbank te Rotterdam rozhodol prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru nasledujúce prejudiciálne otázky: „1. Možno považovať káblový šrot, o aký ide v tomto prípade (čiastočne s priemerom 15 cm), za ‚šrot z elektronického vybavenia, ako napr. káble atď.‘ v zmysle kódu GC 020 zeleného zoznamu? 2. V prípade zápornej odpovede na prvú otázku, môže alebo má sa kombinácia látok uvedených v zelenom zozname, ktorá sa však ako taká na tomto zozname nenachádza, považovať za látku nachádzajúcu sa na zelenom zozname a môže byť prepravovaná na jej zhodnotenie bez vykonania postupu oznámenia? 3. Je v tejto súvislosti potrebné, aby boli tieto odpady ponúkané alebo prepravované oddelene?“ O prejudiciálnych otázkach O prvej otázke Na úvod je potrebné pripomenúť, že ak je Súdnemu dvoru podaný návrh na začatie prejudiciálneho konania, jeho úlohou je predovšetkým objasniť vnútroštátnemu súdu pôsobnosť pravidiel Spoločenstva, aby tento súd mohol pristúpiť k ich správnemu uplatneniu na okolnosti veci, v ktorej rozhoduje, pričom Súdnemu dvoru neprináleží, aby sám vykonal toto uplatnenie, pretože nemá vždy k dispozícii všetky údaje, ktoré sú v tejto súvislosti nevyhnutné. Konanie o prejudiciálnej otázke uvádzané v článku 234 ES zavádza úzku spoluprácu medzi vnútroštátnymi súdmi a Súdnym dvorom založenú na rozdelení funkcií medzi nimi a predstavuje nástroj, vďaka ktorému Súdny dvor poskytuje vnútroštátnym súdom výklad práva Spoločenstva, ktoré tieto súdy potrebujú pre rozhodovanie v konaniach vedených pred nimi (rozsudok zo 7. novembra 2002, Lohmann a Medi Bayreuth, C-260/00 až C-263/00, Zb. s. I-10045 , bod 27). Naopak, Súdny dvor nie je oprávnený rozhodovať o skutkovom stave vo veci samej alebo uplatniť predpisy Spoločenstva, ktorých výklad uskutočnil, na vnútroštátne opatrenia alebo situácie, keďže tieto otázky patria výlučne do právomoci vnútroštátneho súdu (pozri najmä rozsudky z 5. októbra 1999, Lirussi a Bizzaro, C-175/98 a C-177/98, Zb. s. I-6881 , bod 38, a z 22. júna 2000, Fornasar a i., C-318/98, Zb. s. I-4785 , bod 32). Za týchto okolností je potrebné chápať prvú otázku tak, že sa ňou má ozrejmiť, či sa kód GC 020 zeleného zoznamu odpadov má vykladať v tom zmysle, že sa vzťahuje na elektrické káble a prípadne za akých podmienok. V tejto súvislosti zo znenia tohto kódu vyplýva, že odpadom, na ktorý sa vzťahuje, je šrot z elektronického vybavenia, ako aj elektronické súčiastky, z ktorých je možné získať kovy. Ako zdôraznila holandská vláda, pokiaľ ide o káble, uvádzajú sa len ako príklad šrotu z elektronického vybavenia. Ďalej, ako správne uviedla táto vláda a Komisia a v rozpore s tvrdením Omni Metal Service, kód GC 020 sa týka výlučne káblov pochádzajúcich z elektronického vybavenia. Tento kód sa naopak neuplatňuje na iné typy káblov, najmä nie na tie, ktoré pochádzajú z elektrického vybavenia alebo zariadenia, keďže kód GC 010 zeleného zoznamu odpadov pri odpadoch pochádzajúcich z takýchto vybavení inak výslovne špecifikuje, že pod tento kód patria len v prípade, že pozostávajú výlučne z kovu alebo zliatin. Aj keď sa zdá, že opis predmetných káblov vo veci samej zo strany vnútroštátneho súdu poukazuje na to, že nejde o káble, ktoré sú súčasťou šrotu z elektronického vybavenia, Omni Metal Service na pojednávaní uviedla, že tieto káble neboli nikdy určené výlučne na podzemný prenos elektrickej energie, tak ako to tvrdí holandská vláda, ale že z takéhoto elektronického vybavenia naozaj pochádzali. Ako však bolo pripomenuté v bodoch 15 až 17 tohto rozsudku, zistenie skutkového stavu, ktoré je v tejto súvislosti potrebné, patrí do právomoci vnútroštátneho súdu. Vzhľadom na predchádzajúce treba na prvú otázku odpovedať, že kód GC 020 zeleného zoznamu odpadov uvedeného v prílohe II nariadenia č. 259/93 sa má vykladať v tom zmysle, že sa vzťahuje na káble, len ak pochádzajú z elektronického vybavenia. O druhej a tretej otázke Na úvod je potrebné uviesť, že konanie vo veci samej sa týka vývozu elektrických káblov zložených z medeného jadra obaleného PVC a nie vývozu takýchto jadier alebo obalov, ktoré boli predtým od seba oddelené. Za týchto okolností je potrebné druhú a tretiu otázku vnútroštátneho súdu vnímať tak, že tento súd sa ňou v podstate pýta, či sa nariadenie č. 259/93 má vykladať v tom zmysle, že režim prepravy upravený v súvislosti s odpadmi na zelenom zozname týmto nariadením sa uplatňuje na druh zloženého odpadu, ktorý, aj keď na uvedenom zozname nie je, obsahuje v kombinácii dve látky, ktoré sa tam obidve nachádzajú. Podľa holandskej a portugalskej vlády si táto otázka vyžaduje zápornú odpoveď. Omni Metal Service naopak zastáva stanovisko, ktoré predtým uplatňovala na vnútroštátnom súde a podľa ktorého sa na takýto zložený odpad musí uplatňovať režim zeleného zoznamu odpadov. Komisia tvrdí, že otázka, či kombinácia látok uvedených na zelenom zozname odpadov môže byť prepravovaná bez predchádzajúceho oznámenia, závisí od okolností každého prípadu. Podľa Komisie by bolo upustenie od povinnosti oznámenia prípustné najmä v prípade prijatia dotknutého odpadu krajinou určenia s cieľom jeho zhodnotenia za predpokladu, že by všetky dotknuté látky boli uvedené na zelenom zozname odpadov, a ak by tomu nebránila úroveň kontaminácie rôznych odpadov. Naopak, z úvodnej vety prílohy II nariadenia č. 259/93 možno vyvodiť, že podriadenie režimu zeleného zoznamu odpadov je vylúčené vždy, keď existuje zvýšené nebezpečenstvo pre životné prostredie alebo keď racionálne nemožno zhodnotiť dotknuté látky. Vo veci samej sa Komisia domnieva, že oznámenie je naozaj potrebné, keďže PVC niekedy môže byť nebezpečné pre životné prostredie. Ako už Súdny dvor uviedol, najmä zo šiesteho a deviateho odôvodnenia nariadenia č. 259/93 vyplýva, že systém zavedený na kontrolu a riadenie prepravy odpadu medzi členskými štátmi stanovený týmto nariadením zohľadňuje potrebu zachovať, chrániť a zlepšovať kvalitu životného prostredia a má za cieľ umožniť príslušným orgánom vykonať potrebné opatrenia na ochranu ľudského zdravia a životného prostredia (pozri rozsudok z 28. júna 1994, Parlament/Rada, C-187/93, Zb. s. I-2857 , bod 18). Jedenáste a dvanáste odôvodnenie nariadenia č. 259/93 potvrdzujú, že kontrola a riadenie stanovené týmto nariadením nemajú za cieľ ochranu životného prostredia len v rámci Spoločenstva, ale tiež v tretích krajinách, do ktorých je odpad zo Spoločenstva vyvážaný. Skutočnosť, že odpady určené na zhodnotenie a uvedené na zelenom zozname odpadov sú vo všeobecnosti ako výnimka vylúčené z postupov kontroly uvedených v nariadení č. 259/93 v zmysle jeho článku 1 ods. 3 písm. a), je vysvetlená, ako to zdôrazňuje štrnáste odôvodnenie tohto nariadenia, tým, že tieto odpady by za normálnych okolností nemali predstavovať riziko pre životné prostredie, ak sú riadne zhodnotené v krajine určenia. Z tohto upresnenia vyplýva, že zápis určitého druhu odpadu na zoznam a následné upustenie od režimu kontroly a riadenia zavedeného nariadením č. 259/93 je výsledkom predchádzajúceho preskúmania, po ktorom bol vyvodený záver, že takéto riziká neexistujú. Vzhľadom na to, čo bolo uvedené, je potrebné sa domnievať, že pružnejší režim uplatniteľný na odpady uvedené v zelenom zozname odpadov, teda ich nepodriadenie prevažnej väčšine postupov kontroly a riadenia stanovených v nariadení č. 259/93, v zásade nemožno rozšíriť na odpady, ktoré na tomto zozname nie sú. Okolnosť, že odpad je zložený z dvoch prvkov, ktoré v prípade ich samostatného posúdenia môžu predstavovať odpad uvedený na zelenom zozname odpadov, nemôže mať automaticky za následok najmä skutočnosť, že takýto zložený odpad patrí na tento zoznam. Okolnosti, za ktorých sa môže uskutočniť spracovanie odpadu, a riziká pre životné prostredie, ktoré sú s jeho manipuláciou spojené, sa totiž môžu líšiť podľa toho, či je dotknutý odpad zložený celok pozostávajúci z viacerých prvkov, alebo či každý z týchto prvkov predstavuje osobitný odpad. V tejto súvislosti je tiež potrebné uviesť, že Súdny dvor rozhodol, že zmes odpadov patriaca na zelený zoznam odpadov môže patriť do kategórie „AD 160 komunálny/domový odpad“ v zmysle žltého zoznamu nariadenia č. 259/93, pričom len separovaný zber alebo riadne triedenie tohto odpadu umožňuje jeho zaradenie na tento zelený zoznam (pozri v tomto zmysle rozsudok Beside a Besselsen, už citovaný, body 30 a 31). Samostatný odpad, ktorý je výsledkom trvalej kombinácie a nie je len náhodnou zmesou dvoch hlavných látok uvedených na zelenom zozname odpadov, môže a fortior i na tento zoznam patriť len vtedy, ak je tam výslovne uvedený. Pokiaľ ide o prístup, ktorý zastáva Komisia, nemožno sa s ním stotožniť. Po prvé tento prístup nie je v súlade s cieľmi, ktoré sleduje nariadenie č. 259/93, keďže toto nariadenie, tak ako to bolo uvedené v bodoch 28 až 33 tohto rozsudku, umožňuje upustiť pri preprave určitého druhu odpadov od mechanizmov kontroly a riadenia, ktoré upravuje, len na základe zápisu tohto druhu odpadu na zelený zoznam odpadov po predchádzajúcom preskúmaní rizík pre životné prostredie v súvislosti so spracovaním uvedeného odpadu a jeho manipuláciou. Po druhé, tak ako správne zdôraznila holandská vláda, posudzovanie týchto rizík v každom jednotlivom prípade, ako ho navrhuje Komisia, by mohlo spôsobiť právnu neistotu tak medzi hospodárskymi subjektmi, ktoré by ako prvé museli v tejto súvislosti prijímať rozhodnutia a akceptovať z nich vyplývajúcu zodpovednosť, ako aj medzi príslušnými orgánmi členských štátov. So zreteľom na neistoty, ktoré vyvoláva, by takýto prístup tiež mohol poškodiť cieľ zákonodarcu Spoločenstva, ktorý tým, že zvolil nariadenie ako právnu formu úpravy v oblasti prepravy odpadov, osobitne zamýšľal zabezpečiť simultánne a zhodné uplatnenie tejto právnej úpravy vo všetkých členských štátoch, keďže takáto harmonizácia sa netýka len základných podmienok, za ktorých môže byť táto preprava uskutočnená, ale aj postupu, ktorý sa na ňu uplatňuje (rozsudok z 13. decembra 2001, DaimlerChrysler, C-324/99, Zb. s. I-9897 , body 34 a 67). Po tretie tvrdenie, ktoré obhajuje Komisia, nemá žiadnu oporu v texte nariadenia č. 259/93. Najmä z úvodnej vety prílohy II nariadenia č. 259/93 nemôže — na rozdiel od toho, čo tvrdí Komisia — vyplývať záver, že na odpad, v ktorom sa kombinujú dve látky uvedené na zelenom zozname odpadov, by sa mal uplatňovať režim stanovený pre odpady uvedené na tomto zozname, ak to neprináša zvýšené riziko pre životné prostredie alebo ak z toho nevyplýva nemožnosť racionálne zhodnotiť rôzne dotknuté látky. Predpoklad uvedený v tejto úvodnej vete týkajúci sa prípadu, v ktorom sú odpady „kontaminované“„inou“ látkou, totiž nie je možné jednoducho porovnávať s prípadom, keď je odpad zložený z dvoch látok, ktoré predstavujú jeho základné a neodmysliteľné zložky. Vzhľadom na všetky predchádzajúce úvahy je potrebné na druhú a tretiu otázku odpovedať tak, že nariadenie č. 259/93 sa má vykladať v tom zmysle, že okolnosť, že v zloženom odpade sa kombinujú dve látky, ktoré sa obe nachádzajú na zelenom zozname odpadov uvedenom v prílohe II tohto nariadenia, nemá za následok, že režim stanovený na základe tohto nariadenia v súvislosti s odpadmi uvedenými na tomto zozname sa uplatňuje na uvedený zložený odpad. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (prvá komora) rozhodol takto: 1. Kód GC 020 zeleného zoznamu odpadov uvedeného v prílohe II nariadenia Rady (EHS) č. 259/93 z 1. februára 1993 o kontrole a riadení pohybu zásielok odpadov v rámci, do a z Európskeho spoločenstva, zmeneného a doplneného nariadením Komisie (ES) č. 2557/2001 z 28. decembra 2001, sa má vykladať v tom zmysle, že sa vzťahuje na káble len vtedy, ak pochádzajú z elektronického vybavenia. 2. Nariadenie č. 259/93, zmenené a doplnené nariadením č. 2557/2001, sa má vykladať v tom zmysle, že okolnosť, že v zloženom odpade sa kombinujú dve látky, ktoré sa obe nachádzajú na zelenom zozname odpadov uvedenom v prílohe II tohto nariadenia, nemá za následok, že režim stanovený na základe tohto nariadenia v súvislosti s odpadmi uvedenými na tomto zozname sa uplatňuje na uvedený zložený odpad. Podpisy ( *1 ) Jazyk konania: holandčina.

62009CJ0077

el

Intertanko κ.λπ., σκέψη 69). Τα κριτήρια βάσει των οποίων οι δραστικές ουσίες μπορούν να καταχωριστούν στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414 καθορίζονται με γενικούς όρους από το άρθρο 5 της οδηγίας αυτής. Κατά την παράγραφο 1 της διατάξεως αυτής, για να καταχωριστεί μια ουσία στο παράρτημα Ι της εν λόγω οδηγίας πρέπει να πληρούνται δύο προϋποθέσεις. Πρέπει, βάσει των τρεχουσών επιστημονικών και τεχνικών γνώσεων, να μπορεί να αναμένεται ότι τα φυτοπροστατευτικά προϊόντα που την περιέχουν πληρούν τους ακόλουθους όρους: «α)      τα υπολείμματά τους, που προέρχονται από εφαρμογή σύμφωνη με την ορθή πρακτική φυτοϋγείας, δεν έχουν βλαβερή επίδραση στην υγεία των ανθρώπων ή των ζώων ή στα υπόγεια ύδατα ή μη αποδεκτή επίδραση στο περιβάλλον […]· β)      η χρήση τους, που είναι αποτέλεσμα εφαρμογής σύμφωνης με την ορθή πρακτική φυτοϋγείας, δεν έχει βλαβερή επίδραση στην υγεία των ανθρώπων ή των ζώων ή μη αποδεκτή επίδραση στο περιβάλλον, όπως προβλέπεται στο άρθρο 4, παράγραφος 1, στοιχείο β΄, σημεία iv και v.» Το άρθρο 5, παράγραφος 2, της οδηγίας 91/414 προβλέπει ότι, για να καταχωριστεί μια δραστική ουσία στο παράρτημα Ι της εν λόγω οδηγίας, λαμβάνονται ιδιαιτέρως υπόψη τα ακόλουθα στοιχεία: «α)      στις περιπτώσεις που απαιτείται, μια αποδεκτή ημερήσια λήψη (ADI) για τον άνθρωπο· β)      εφόσον είναι αναγκαίο, ένα αποδεκτό επίπεδο έκθεσης του χρήστη· γ)      στις περιπτώσεις που απαιτείται, μια εκτίμηση της τύχης της και της κατανομής της στο περιβάλλον, καθώς και η επίδρασή της στα είδη μη-στόχους.» Τέλος, οι προϋποθέσεις που πρέπει να πληρούνται για την υποβολή του φακέλου καταχωρίσεως μιας δραστικής ουσίας στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414 διευκρινίζονται στο παράρτημα ΙΙ της οδηγίας αυτής. Δεν αμφισβητείται ότι καμία από τις διατάξεις αυτές δεν περιέχει ειδικά κριτήρια που να αφορούν την αξιολόγηση των επενεργειών μιας δραστικής ουσίας στο ενδοκρινικό σύστημα. Ωστόσο, οι επενέργειες αυτές εμπίπτουν χωρίς αμφιβολία στην εκτίμηση των βλαβερών επιδράσεων στην υγεία των ανθρώπων ή των ζώων, στην οποία αναφέρεται το άρθρο 5, παράγραφος 1, στοιχείο β΄, της οδηγίας 91/414. Συνεπώς, δεν διαπιστώνεται παραβίαση της αρχής της ασφάλειας δικαίου και η οδηγία 2006/134 δεν είναι ανίσχυρη λόγω παραβιάσεως της αρχής αυτής. Επί της υπάρξεως πρόδηλης πλάνης εκτιμήσεως Η Gowan φρονεί ότι η οδηγία 2006/134 δεν δικαιολογείται βάσει καμίας από τις επιστημονικές μελέτες που πραγματοποιήθηκαν σύμφωνα με την οδηγία 91/414 και οι οποίες, στο σύνολό τους, καταδεικνύουν ότι οι χρήσεις για τις οποίες ζητήθηκε η καταχώριση της ουσίας fenarimol ανταποκρίνονται στα κριτήρια της οδηγίας αυτής. Αφιστάμενη από τις επιστημονικές γνώμες που της υποβλήθηκαν, η Επιτροπή παραβίασε την αρχή της επιστημονικής υπεροχής. Η Gowan θεωρεί ότι εφόσον το Ηνωμένο Βασίλειο, περατώνοντας την επιστημονική αξιολόγησή του, πρότεινε την καταχώριση της ουσίας fenarimol, η Επιτροπή δεν μπορούσε, αναιτιολογήτως και χωρίς επιστημονική δικαιολογία, να αναθεωρήσει την αρχική εκτίμησή της και να επιβάλει αδικαιολόγητους περιορισμούς στη χρήση της ουσίας αυτής. Πρέπει να υπομνησθεί ότι, όπως προκύπτει από την πέμπτη, έκτη και ένατη αιτιολογική σκέψη της, η οδηγία 91/414 αποσκοπεί στην εξάλειψη των εμποδίων στο ενδοκοινοτικό εμπόριο φυτοπροστατευτικών προϊόντων, διατηρώντας παράλληλα ένα υψηλό επίπεδο προστασίας του περιβάλλοντος και της υγείας των ανθρώπων και των ζώων (απόφαση της 18ης Ιουλίου 2007, C‑326/05 P, Industrias Químicas del Vallés κατά Επιτροπής, Συλλογή 2007, σ. I‑6557, σκέψη 74). Πρέπει να αναγνωριστεί ότι η Επιτροπή, για να είναι σε θέση να επιδιώξει αποτελεσματικά τον σκοπό που της έχει ανατεθεί, λαμβανομένων υπόψη των περίπλοκων επιστημονικών αξιολογήσεων τις οποίες οφείλει να πραγματοποιεί οσάκις, στο πλαίσιο της εξετάσεως των αιτήσεων καταχωρίσεως δραστικών ουσιών στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, προβαίνει στην αξιολόγηση των κινδύνων που συνεπάγεται η χρήση των ουσιών αυτών, διαθέτει ευρεία εξουσία εκτιμήσεως . Εντούτοις, η άσκηση της εξουσίας αυτής δεν εξαιρείται του δικαστικού ελέγχου. Πράγματι, από πάγια νομολογία προκύπτει ότι, στο πλαίσιο του ελέγχου αυτού, ο δικαστής της Ένωσης οφείλει να εξακριβώνει την τήρηση των διαδικαστικών κανόνων, το υποστατό των πραγματικών περιστατικών που έλαβε υπόψη της η Επιτροπή, την απουσία πρόδηλης πλάνης εκτιμήσεως των πραγματικών αυτών περιστατικών καθώς και την απουσία καταχρήσεως εξουσίας (αποφάσεις της 25ης Ιανουαρίου 1979, 98/78, Racke, Συλλογή τόμος 1979/Ι, σ. 55, σκέψη 5, και της 22ας Οκτωβρίου 1991, C-16/90, Nölle, Συλλογή 1991, σ. I-5163, σκέψη 12). Ειδικότερα, προκειμένου να εξακριβωθεί μήπως το αρμόδιο θεσμικό όργανο υπέπεσε σε πρόδηλη πλάνη εκτιμήσεως, ο δικαστής της Ένωσης οφείλει να ελέγχει κατά πόσον το όργανο αυτό εξέτασε, με επιμέλεια και αμεροληψία, όλα τα κρίσιμα στοιχεία της συγκεκριμένης περιπτώσεως, στοιχεία επί των οποίων στηρίζονται τα συναχθέντα συμπεράσματα (βλ., μεταξύ άλλων, απόφαση της 21ης Νοεμβρίου 1991, C-269/90, Technische Universität München, Συλλογή 1991, σ. I‑5469, σκέψη 14). Πρέπει, επίσης, να υπομνησθεί ότι από το άρθρο 6, παράγραφος 2, στοιχείο β΄, του κανονισμού 3600/92 προκύπτει ότι εναπόκειται στον κοινοποιούντα να προσκομίσει την απόδειξη περί του ότι, βάσει των πληροφοριακών στοιχείων που υποβάλλονται για ένα ή πλείονα παρασκευάσματα που αντιστοιχούν σε περιορισμένη σειρά αντιπροσωπευτικών χρήσεων, πληρούνται οι προϋποθέσεις της οδηγίας 91/414 από πλευράς των κριτηρίων του άρθρου 5 της οδηγίας αυτής. Ακριβώς με γνώμονα τις προεκτεθείσες σκέψεις πρέπει να εξεταστεί αν η οδηγία 2006/134 στερείται επιστημονικού ερείσματος. Πρέπει να υπογραμμιστεί ότι, στο πλαίσιο της οδηγίας 91/414, η Επιτροπή υποχρεούται μεν να λαμβάνει υπόψη της την επιστημονική αξιολόγηση την οποία έχει ετοιμάσει το εισηγούμενο κράτος μέλος, πλην όμως η αξιολόγηση αυτή δεν δεσμεύει την Επιτροπή ούτε, ενδεχομένως, το Συμβούλιο, που διατηρούν, στο πλαίσιο της διαδικασίας του άρθρου 19 της οδηγίας αυτής, το δικαίωμα να θεσπίσουν μέτρα διαχειρίσεως του κινδύνου διαφορετικά από αυτά που προτείνει το εισηγούμενο κράτος μέλος. Όσον αφορά την οδηγία 2006/134, πρέπει να παρατηρηθεί ότι τα συμπεράσματα του εισηγούμενου κράτους μέλους κατά το πέρας της εκ μέρους του επιστημονικής αξιολογήσεως των ιδιοτήτων του fenarimol και των κινδύνων που ενέχει η χρησιμοποίηση της ουσίας αυτής για τις χρήσεις που προτείνει ο κοινοποιών επικυρώθηκαν από την ομάδα εργασίας «αξιολόγηση» της μόνιμης επιτροπής για την τροφική αλυσίδα και την υγεία των ζώων. Όσον αφορά, ειδικότερα, το ζήτημα των κινδύνων διαταράξεως της φυσιολογικής ενδοκρινικής λειτουργίας που συνδέονται με τη χρήση του fenarimol, από τον φάκελο καταδεικνύεται ότι τα στοιχεία που παρέσχε ο κοινοποιών φορέας, ειδικότερα η προσκομισθείσα το 2003 συμπληρωματική μελέτη βάσει πλήρους αναλύσεως του κύκλου ζωής που πραγματοποιήθηκε στα ψάρια, επιβεβαίωσαν την αρχική αξιολόγηση του εισηγούμενου κράτους μέλους ως προς την απουσία μη αποδεκτού κινδύνου και έγιναν δεκτά από την ομάδα εργασίας «αξιολόγηση». Ως προς την απόφαση για την καταχώριση του fenarimol στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, πρέπει να τονιστεί ότι η οδηγία 2006/134 δεν ανατρέπει τα αποτελέσματα της επιστημονικής αξιολογήσεως των κινδύνων από τη χρήση της δραστικής αυτής ουσίας, δεδομένου ότι η τελευταία αυτή οδηγία επιτρέπει τη χρήση της ουσίας στα φυτοπροστατευτικά προϊόντα. Συναφώς, στην πέμπτη αιτιολογική σκέψη της οδηγίας 2006/134 υπενθυμίζεται ότι, από «τις διάφορες εξετάσεις προέκυψε ότι τα φυτοπροστατευτικά προϊόντα που περιέχουν fenarimol πληρούν, κατά κανόνα, τις απαιτήσεις του άρθρου 5, παράγραφος 1, στοιχεία α΄ και β΄, της οδηγίας 91/414/ΕΟΚ, όσον αφορά τις χρήσεις που εξετάστηκαν και παρουσιάστηκαν αναλυτικά στην έκθεση ανασκόπησης της Επιτροπής, υπό την προϋπόθεση ότι εφαρμόζονται κατάλληλα μέτρα άμβλυνσης του κινδύνου.» Υπό τις περιστάσεις αυτές, δεν μπορεί να προσαφθεί στην Επιτροπή ότι δεν έλαβε υπόψη της με επιμέλεια και αμεροληψία τα επιστημονικά στοιχεία που παρουσίασε το εισηγούμενο κράτος μέλος κατά το στάδιο της αξιολογήσεως των κινδύνων τους οποίους ενέχει η χρήση του fenarimol. Με το ερώτημα που υπέβαλε το αιτούν δικαστήριο ζητείται ουσιαστικά να καθοριστεί κατά πόσον οι περιορισμοί στη χρήση του fenarimol οι οποίοι απορρέουν από την οδηγία 91/414 βαίνουν πέραν του αναγκαίου για την επίτευξη των σκοπών που επιδιώκει η οδηγία αυτή, υπό το φως της επιστημονικής αξιολογήσεως που πραγματοποιήθηκε βάσει των στοιχείων που παρέσχε η Gowan. Το ζήτημα αυτό εμπίπτει την εξέταση της οδηγίας 2006/134 από πλευράς των αρχών της προφυλάξεως και της αναλογικότητας. Συνεπώς, πρέπει να συναχθεί ότι, λαμβανομένων υπόψη των επιστημονικών στοιχείων που προκύπτουν από την αξιολόγηση των κινδύνων τους οποίους ενέχουν οι προτεινόμενες από τον κοινοποιούντα χρήσεις του fenarimol, από την εξέταση του φακέλου δεν προέκυψε κανένα στοιχείο από το οποίο να μπορεί να συναχθεί ότι η οδηγία 2006/134 πάσχει από πρόδηλη πλάνη εκτιμήσεως εκ μέρους της Επιτροπής. Επί της παραβιάσεως των αρχών της προφυλάξεως και της αναλογικότητας Η Gowan αμφισβητεί ότι η προσφυγή στην αρχή της προφυλάξεως δικαιολογεί τους περιορισμούς που επιβλήθηκαν στη χρήση του fenarimol. Κατ’ αυτήν, η αρχή αυτή μπορεί να εφαρμοστεί μόνον σε περίπτωση επιστημονικής αβεβαιότητας (απόφαση του Πρωτοδικείου της 11ης Σεπτεμβρίου 2002, T‑13/99, Pfizer Animal Health κατά Συμβουλίου, Συλλογή 2002, σ. II‑3305, σκέψη 142), πηγάζουσας, μεταξύ άλλων, από ανεπαρκή, αλυσιτελή ή ασαφή δεδομένα (ανακοίνωση της Επιτροπής για την αρχή της προφύλαξης, της 2ας Φεβρουαρίου 2000 [COM(2000) 1 τελικό]). Αντιθέτως, η αρχή αυτή δεν μπορεί να τύχει εφαρμογής με την αιτιολογία ότι δεν έχει αποδειχθεί η μη ύπαρξη κινδύνου (προτάσεις του γενικού εισαγγελέα J. Mischo στην υπόθεση επί της οποίας εκδόθηκε η απόφαση της 21ης Μαρτίου 2000, C-6/99, Greenpeace France κ.λπ., Συλλογή 2000, σ. I‑1651). Η Gowan ισχυρίζεται ότι υπέβαλε όλες τις μελέτες που επέτρεπαν τη διαπίστωση των επενεργειών του fenarimol στο ενδοκρινικό σύστημα. Υπ’ αυτές τις περιστάσεις, η εκ μέρους της Επιτροπής επίκληση της αρχής της προφυλάξεως ισοδυναμεί με επιβολή, στα πρόσωπα που ζητούν την καταχώριση μιας δραστικής ουσίας στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, της υποχρεώσεως να αποδείξουν αυτή καθαυτήν την απουσία ενός κινδύνου που δεν περιλαμβάνεται μεταξύ εκείνων που προβλέπει η οδηγία ως κρίσιμους για την εν λόγω καταχώριση. Κατά την Gowan, έστω και αν υποτεθεί ότι εξακολουθεί να υφίσταται επιστημονική αβεβαιότητα ως προς τις επενέργειες του fenarimol στο ενδοκρινικό σύστημα, κάθε μέτρο που θεσπίζεται δυνάμει της αρχής της προφυλάξεως πρέπει να είναι ανάλογο προς τους σκοπούς της οδηγίας 91/414, δεδομένου ότι τα μέτρα αυτά σπανίως μπορούν να μηδενίσουν τον κίνδυνο αυτό (ανακοίνωση της Επιτροπής για την αρχή της προφύλαξης, της 2ας Φεβρουαρίου 2000, σ. 3, σημείο 6). Όμως, οι περιορισμοί στη χρήση του fenarimol που απορρέουν από την οδηγία αυτή ισοδυναμούν, στην πράξη, με απαγόρευση της ουσίας αυτής. Πρέπει να υπομνησθεί ότι από το άρθρο 191, παράγραφοι 1 και 2, ΣΛΕΕ προκύπτει ότι η προστασία της ανθρώπινης υγείας περιλαμβάνεται στους σκοπούς της πολιτικής της Ένωσης στον τομέα του περιβάλλοντος. Η πολιτική αυτή, η οποία αποβλέπει σε υψηλό επίπεδο προστασίας, στηρίζεται, μεταξύ άλλων, στην αρχή της προφυλάξεως. Οι επιταγές της πολιτικής αυτής πρέπει να ενσωματώνονται στον καθορισμό και την εφαρμογή των λοιπών πολιτικών της Ένωσης. Επιπλέον, όπως προβλέπει το άρθρο 168 ΣΛΕΕ, οι επιταγές της προστασίας της ανθρώπινης υγείας αποτελούν συστατικό όλων των πολιτικών και δράσεων της Ένωσης και πρέπει, συνεπώς, να λαμβάνονται υπόψη κατά την εφαρμογή της κοινής γεωργικής πολιτικής από τα όργανα της Ένωσης. Η αρχή της προφυλάξεως έχει εφαρμογή οσάκις τα όργανα της Ένωσης λαμβάνουν, στο πλαίσιο της κοινής γεωργικής πολιτικής, μέτρα προστασίας της ανθρώπινης υγείας (βλ., υπό το πνεύμα αυτό, αποφάσεις της 5ης Μαΐου 1998, C‑157/96, National Farmers’ Union κ.λπ., Συλλογή 1998, σ. I-2211, σκέψη 64, και C-180/96, Ηνωμένο Βασίλειο κατά Επιτροπής, Συλλογή 1998, σ. I-2265, σκέψη 100). Από την αρχή της προφυλάξεως απορρέει ότι, οσάκις υφίστανται αμφιβολίες ως προς τη συνδρομή ή τη σημασία κινδύνων για την ανθρώπινη υγεία, τα κοινοτικά όργανα μπορούν να λαμβάνουν μέτρα προστασίας, χωρίς να χρειάζεται να αναμείνουν να αποδειχθεί πλήρως το υποστατό και η σοβαρότητα των εν λόγω κινδύνων (βλ. προμνησθείσες αποφάσεις National Farmers’ Union κ.λπ., σκέψη 63, και C-180/96, σκέψη 99, καθώς και απόφαση της 9ης Σεπτεμβρίου 2003, C‑236/01, Monsanto Agricoltura Italia κ.λπ., Συλλογή 2003, σ. I‑8105, σκέψη 111). Καίτοι η οδηγία 91/414 προβλέπει, ως μία από τις δυνατές εκφράσεις της αρχής της προφυλάξεως, διαδικασία προηγουμένης εγκρίσεως των φυτοπροστατευτικών προϊόντων, πρέπει να γίνει δεκτό ότι, δεδομένου ότι η αρχή της προφυλάξεως αποτελεί αναπόσπαστο μέρος της διαδικασίας λήψεως αποφάσεως που οδηγεί στη θέσπιση οποιουδήποτε μέτρου προστασίας της ανθρώπινης υγείας, οσάκις η Επιτροπή ή, ενδεχομένως, το Συμβούλιο αποφαίνονται επί αιτήσεως καταχωρίσεως μιας δραστικής ουσίας στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, τα όργανα αυτά μπορούν να λαμβάνουν μέτρα προστασίας, δυνάμει της αρχής της προφυλάξεως χωρίς να χρειάζεται να αναμείνουν την πλήρη απόδειξη του υποστατού και της σοβαρότητας των κινδύνων αυτών. Μια σωστή εφαρμογή της αρχής της προφυλάξεως προϋποθέτει, πρώτον, τον προσδιορισμό των δυνητικώς αρνητικών για την υγεία συνεπειών της προτεινόμενης χρήσεως της επίμαχης ουσίας και, δεύτερον, μια συνολική αξιολόγηση του κινδύνου για την υγεία βάσει των πλέον αξιόπιστων διαθέσιμων επιστημονικών δεδομένων και των πλέον πρόσφατων αποτελεσμάτων της διεθνούς έρευνας (βλ., κατ’ αναλογία, απόφαση της 28ης Ιανουαρίου 2010, C-333/08, Επιτροπή κατά Γαλλίας, η οποία δεν έχει ακόμα δημοσιευθεί στη Συλλογή, σκέψη 92 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία). Οσάκις αποδεικνύεται αδύνατο να προσδιοριστεί με βεβαιότητα η ύπαρξη ή η έκταση του προβαλλόμενου κινδύνου λόγω της ανεπαρκούς, αλυσιτελούς ή ανακριβούς φύσεως των αποτελεσμάτων των μελετών, αλλά η πιθανότητα προκλήσεως πραγματικής βλάβης στη δημόσια υγεία εξακολουθεί να υπάρχει στην υποθετική περίπτωση της επελεύσεως του κινδύνου αυτού, η αρχή της προφυλάξεως δικαιολογεί τη λήψη περιοριστικών μέτρων με την επιφύλαξη ότι τα μέτρα αυτά δεν δημιουργούν δυσμενείς διακρίσεις και είναι αντικειμενικά (βλ. προμνησθείσα απόφαση Επιτροπή κατά Γαλλίας, σκέψη 93 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία). Όσον αφορά τη διαδικασία καταχωρίσεως του fenarimol στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, πρέπει να παρατηρηθεί ότι η επιστημονική αξιολόγηση των ιδιοτήτων και των κινδύνων που ενέχει η χρήση αυτής της δραστικής ουσίας επέτρεψε μεν τη συναγωγή του –εκτιθέμενου στην πέμπτη αιτιολογική σκέψη της οδηγίας 2006/134– συμπεράσματος σύμφωνα με το οποίο μπορεί να θεωρηθεί ότι «τα φυτοπροστατευτικά προϊόντα που περιέχουν fenarimol πληρούν, κατά κανόνα, τις απαιτήσεις του άρθρου 5, παράγραφος 1, στοιχεία α΄ και β΄, της οδηγίας 91/414[…] όσον αφορά τις χρήσεις που εξετάστηκαν και παρουσιάστηκαν αναλυτικά στην έκθεση ανασκόπησης της Επιτροπής», πλην όμως, κατά την κατάρτιση του σχεδίου αποφάσεως για την καταχώριση του fenarimol στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414 φάνηκε ότι εξακολουθούσαν να υφίστανται ορισμένες ανησυχίες ως προς τις ενδογενείς τοξικές επιδράσεις της ουσίας fenarimol, «καθώς και [τις] δυνητικές ιδιότητες διατάραξης της φυσιολογικής ενδοκρινικής λειτουργίας», που δικαιολογούσαν, συνεπώς, το «[να μην] επιτρέπεται η απεριόριστη χρήση της». Όμως, δεν μπορεί να θεωρηθεί ότι οι ανησυχίες αυτές στηρίζονται σε απλές θεωρήσεις καθαρά υποθετικής φύσεως. Πέραν των επιστημονικών στοιχείων που επικαλέστηκαν ορισμένα κράτη μέλη στο πλαίσιο των εργασιών της μόνιμης επιτροπής για την τροφική αλυσίδα και την υγεία των ζώων, πρέπει να παρατηρηθεί ότι η Επιτροπή, με τις γραπτές παρατηρήσεις της, αναφέρθηκε σε διάφορες μελέτες και εκθέσεις αφιερωμένες στο ζήτημα των επενεργειών ορισμένων ουσιών που διαταράσσουν το ενδοκρινικό σύστημα, ιδίως δε στην ανακοίνωση της Επιτροπής προς το Συμβούλιο και το Ευρωπαϊκό Κοινοβούλιο –Κοινοτική στρατηγική για τους Ενδοκρινικούς Διαταράκτες– Μια σειρά ουσιών των οποίων εικάζεται η επίδραση στα ορμονικά συστήματα του ανθρώπου και της άγριας πανίδας, της 17ης Δεκεμβρίου 1999 [COM (1999) 706 τελικό]. Επιπλέον, όπως υπογραμμίζεται στη δέκατη αιτιολογική σκέψη της οδηγίας 2006/134, οι εργασίες του ΟΟΣΑ που αποσκοπούσαν στην εκπόνηση κατευθυντηρίων γραμμών για τις δοκιμές, προκειμένου να βελτιωθεί περαιτέρω η αξιολόγηση των δυνητικών ιδιοτήτων διαταράξεως της φυσιολογικής ενδοκρινικής λειτουργίας, δεν είχαν ακόμα ολοκληρωθεί κατά την ημερομηνία εκδόσεως της οδηγίας 2006/134. Λαμβανομένων υπόψη αυτών των στοιχείων, που αποδεικνύουν ότι υπήρχαν ακόμα ορισμένες επιστημονικές αβεβαιότητες ως προς την αξιολόγηση των επιδράσεων ουσιών όπως το fenarimol στο ενδοκρινικό σύστημα, δεν μπορεί να θεωρηθεί ότι η Επιτροπή προέβη σε προδήλως εσφαλμένη εφαρμογή της αρχής της προφυλάξεως συνοδεύοντας την έγκριση της ουσίας αυτής με περιορισμούς στη χρήση της. Πρέπει, ακόμα να εξακριβωθεί κατά πόσον οι περιορισμοί αυτοί συνάδουν προς την αρχή της αναλογικότητας. Κατά πάγια νομολογία, η αρχή της αναλογικότητας, που περιλαμβάνεται στις γενικές αρχές του δικαίου της Ένωσης, απαιτεί να είναι τα προβλεπόμενα από διάταξη του δικαίου της Ένωσης μέσα πρόσφορα για την υλοποίηση των νομίμως επιδιωκομένων από την οικεία ρύθμιση σκοπών και να μην υπερβαίνουν το αναγκαίο για την επίτευξη του σκοπού αυτού μέτρο (απόφαση της 8ης Ιουνίου 2010, C‑58/08, Vodafone κ.λπ., η οποία δεν έχει ακόμα δημοσιευθεί στη Συλλογή, σκέψη 51 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία). Όσον αφορά τον δικαστικό έλεγχο των προϋποθέσεων που αναφέρονται προηγούμενη σκέψη, επιβάλλεται να αναγνωριστεί στην Επιτροπή ευρεία διακριτική ευχέρεια όταν αυτή θεσπίζει, στο πλαίσιο της διαδικασίας καταχωρίσεως μιας ουσίας στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414, μέτρα διαχειρίσεως των κινδύνων. Πράγματι, ο τομέας αυτός συνεπάγεται για την Επιτροπή, μεταξύ άλλων, επιλογές πολιτικής φύσεως καθώς και σύνθετες εκτιμήσεις. Η νομιμότητα μέτρου που θεσπίζεται στον τομέα αυτόν μπορεί να επηρεαστεί μόνον όταν το μέτρο είναι προδήλως απρόσφορο (βλ., κατ’ αναλογία, αποφάσεις της 12ης Ιουλίου 2005, C‑154/04 και C‑155/04, Alliance for Natural Health κ.λπ., Συλλογή 2005, σ. I‑6451, σκέψη 52, και της 7ης Ιουλίου 2009, C‑558/07, S.P.C.M. κ.λπ., Συλλογή 2009, σ. I‑5783, σκέψη 42 και εκεί παρατιθέμενη νομολογία). Όσον αφορά το κατά πόσον τα μέτρα περιορισμού της χρήσεως του fenarimol είναι πρόσφορα για την επίτευξη των σκοπών της οδηγίας 91/414, από τη διαδικασία που κατέληξε στην έκδοση της οδηγίας 2006/134 και από τις αιτιολογικές σκέψεις αυτής της οδηγίας προκύπτει ότι η Επιτροπή προσπάθησε να επιτύχει ισορροπία μεταξύ, αφενός, των σκοπών της οδηγίας 91/414 σχετικά με τη βελτίωση της παραγωγής φυτικών προϊόντων και την προστασία της υγείας των ανθρώπων και των ζώων, των υπογείων υδάτων και του περιβάλλοντος και, αφετέρου, του συμφέροντος του κοινοποιούντος για την καταχώριση του fenarimol στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414 κατά το πέρας της επιστημονικής αξιολογήσεως των κινδύνων που ενέχει η ουσία αυτή. Λαμβανομένων υπόψη των ανησυχιών όσον αφορά τις συνιστάμενες σε διατάραξη του ενδοκρινικού συστήματος δυνητικές επιδράσεις του fenarimol και των συναφών επιστημονικών αβεβαιοτήτων που δικαιολόγησαν την εκ μέρους της Επιτροπής προσφυγή στην αρχή της προφυλάξεως, οι περιορισμοί από τους οποίους η οδηγία 2006/134 εξαρτά τη χρήση της ουσίας αυτής δεν φαίνονται απρόσφοροι προς επίτευξη των σκοπών αυτών. Όσον αφορά τον αναγκαίο χαρακτήρα του επίδικου μέτρου, η Gowan αμφισβητεί ότι το μέτρο αυτό είναι αναγκαίο, με το αιτιολογικό ότι οι όροι της καταχωρίσεως του fenarimol μπορούν να εξομοιωθούν προς απλή και καθαρή απαγόρευση αυτής της δραστικής ουσίας και βαίνουν, συνεπώς, πέραν του αναγκαίου για την επίτευξη των επιδιωκομένων σκοπών μέτρο. Συναφώς, πρέπει να παρατηρηθεί ότι, ναι μεν η ισχύς της καταχωρίσεως του fenarimol στο παράρτημα Ι της οδηγίας 91/414 περιορίστηκε στους 18 μήνες, πλην όμως από την ενδέκατη αιτιολογική σκέψη της οδηγίας 2006/134 προκύπτει ότι ο χρονικός αυτός περιορισμός δεν εμποδίζει τυχόν ανανέωση της καταχωρίσεως αυτής σύμφωνα με τις διατάξεις του άρθρου 5, παράγραφος 5, της οδηγίας 91/414. Ομοίως, από την έκτη αιτιολογική σκέψη της οδηγίας 2006/134 προκύπτει ρητώς ότι το γεγονός ότι η έγκριση του fenarimol ισχύει μόνο για τις χρήσεις που έχουν πράγματι αξιολογηθεί και έχουν κριθεί ως πληρούσες τους όρους της οδηγίας 91/414 δεν εμποδίζει την καταχώριση και άλλων χρήσεων στο παράρτημα Ι της οδηγίας αυτής, μετά από ολοκληρωμένη αξιολόγησή τους. Υπό τις περιστάσεις αυτές, και ιδίως λαμβανομένης υπόψη της ευρείας διακριτικής ευχέρειας την οποία διαθέτει στον συγκεκριμένο τομέα η Επιτροπή, δεν μπορεί να θεωρηθεί ότι τα συνιστάμενα σε περιορισμούς της χρήσεως του fenarimol μέτρα υπερβαίνουν το δυνάμενο να θεωρηθεί ως αναγκαίο για την επίτευξη των επιδιωκομένων σκοπών μέτρο. Βάσει των στοιχείων αυτών, η οδηγία 2006/134 δεν είναι ανίσχυρη λόγω παραβιάσεως της αρχής της προφυλάξεως και της αρχής της αναλογικότητας. Από το σύνολο των προεκτεθέντων προκύπτει ότι από την εξέταση του προδικαστικού ερωτήματος δεν προέκυψαν στοιχεία ικανά να επηρεάσουν το κύρος της οδηγίας 2006/134. Επί των δικαστικών εξόδων Δεδομένου ότι η παρούσα διαδικασία έχει ως προς τους διαδίκους της κύριας δίκης τον χαρακτήρα παρεμπίπτοντος που ανέκυψε ενώπιον του εθνικού δικαστηρίου, σ’ αυτό εναπόκειται να αποφανθεί επί των δικαστικών εξόδων. Τα έξοδα στα οποία υποβλήθηκαν όσοι υπέβαλαν παρατηρήσεις στο Δικαστήριο, πλην των ως άνω διαδίκων, δεν αποδίδονται. Για τους λόγους αυτούς, το Δικαστήριο (δεύτερο τμήμα) αποφαίνεται: Από την εξέταση του προδικαστικού ερωτήματος δεν προέκυψαν στοιχεία ικανά να επηρεάσουν το κύρος της οδηγίας 2006/134/ΕΚ της Επιτροπής, της 11ης Δεκεμβρίου 2006, για την τροποποίηση της οδηγίας 91/414/EOK του Συμβουλίου ώστε να καταχωριστεί η ουσία fenarimol ως δραστική ουσία. (υπογραφές) * Γλώσσα διαδικασίας: η ιταλική.

62008CJ0363

es

La presente petición de decisión prejudicial tiene por objeto la interpretación del Reglamento (CEE) n o 1408/71 del Consejo, de 14 de junio de 1971, relativo a la aplicación de los regímenes de seguridad social a los trabajadores por cuenta ajena, a los trabajadores por cuenta propia y a los miembros de sus familias que se desplazan dentro de la Comunidad, en su versión modificada y actualizada por el Reglamento (CE) n o 118/97 del Consejo, de 2 de diciembre de 1996 ( DO 1997, L 28, p. 1 ; en lo sucesivo, «Reglamento n o 1408/71»). Esa petición se presentó en el marco de un litigio entre la Sra. Slanina, nacional austriaca divorciada que ha trasladado su domicilio a Grecia, y el Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien, respecto a la devolución de prestaciones familiares y de créditos fiscales percibidos por la interesada en Austria en relación con su hija. Marco jurídico Normativa comunitaria El artículo 1, letra f), inciso i), del Reglamento n o 1408/71 expresa que los términos «miembro de la familia» designan a: «[…] toda persona definida o admitida como miembro de la familia o designada como miembro del hogar por la legislación en virtud de la cual se sirvan las prestaciones […]; no obstante, si estas legislaciones no consideran como miembro de la familia o del hogar más que a una persona que viva en el hogar del trabajador por cuenta ajena o por cuenta propia, esta condición se considerará cumplida cuando la persona de que se trate esté principalmente a cargo de dicho trabajador […].» Conforme al artículo 2, apartado 1, del Reglamento n o 1408/71, éste se aplica: «[…] a los trabajadores por cuenta ajena o por cuenta propia que estén o hayan estado sujetos a la legislación de uno o de varios Estados miembros y que sean nacionales de uno de los Estados miembros […], así como a los miembros de su familia y a sus supervivientes.» El artículo 13 del Reglamento n o 1408/71 dispone: «1.   Sin perjuicio de las disposiciones del artículo 14 quater, las personas a las cuales sea aplicable el presente Reglamento sólo estarán sometidas a la legislación de un único Estado miembro. Esta legislación será determinada con arreglo a las disposiciones del presente título. 2.   Sin perjuicio de las disposiciones de los artículos 14 a 17: a) la persona que ejerza una actividad por cuenta ajena en el territorio de un Estado miembro estará sometida a la legislación de este Estado, incluso cuando resida en el territorio de otro Estado miembro […]; […].» El artículo 73 del Reglamento n o 1408/71, titulado «Trabajadores por cuenta ajena o por cuenta propia cuyos miembros de familia residan en un Estado miembro distinto del Estado competente», está redactado como sigue: «El trabajador por cuenta ajena o por cuenta propia sometido a la legislación de un Estado miembro tendrá derecho, para los miembros de su familia que residan en el territorio de otro Estado miembro, a las prestaciones familiares previstas por la legislación del primer Estado, como si residieren en el territorio de éste, sin perjuicio de las disposiciones del Anexo VI.» El artículo 76, apartado 1, del Reglamento n o 1408/71, titulado «Normas de prioridad en caso de acumulación de derechos a prestaciones familiares en virtud de la legislación del Estado competente y en virtud de la legislación del Estado miembro de residencia de los miembros de la familia», dispone: «Cuando durante el mismo período, para el mismo miembro de la familia y debido al ejercicio de una actividad profesional, las prestaciones familiares estén previstas por la legislación del Estado miembro en cuyo territorio residan los miembros de la familia, el derecho a las prestaciones familiares debidas en virtud de la legislación de otro Estado miembro quedará suspendido, llegado el caso, en aplicación de los artículos 73 o 74, hasta el total establecido por la legislación del primer Estado miembro.» Aun cuando se hayan producido modificaciones del Reglamento n o 1408/71 durante el período de tiempo al que se refiere el litigio principal, las mismas carecen de incidencia en la solución de ese litigio. Normativa nacional En virtud del artículo 2, apartado 1, de la Familienlastenausgleichsgesetz de 1967 (Ley relativa a la compensación de las cargas familiares mediante prestaciones; en lo sucesivo, «FLAG»), tienen derecho a prestaciones familiares por hijos las personas que tengan su domicilio o su residencia habitual en el territorio federal. El artículo 2, apartado 2, de la FLAG dispone que tiene derecho a las prestaciones familiares la persona en cuyo hogar habita el hijo. La persona en cuyo hogar no habita el hijo pero que carga de forma principal con los gastos de mantenimiento de éste tiene derecho a prestaciones familiares si ninguna otra persona tiene derecho a ellas en virtud de la primera frase de este apartado. El artículo 2, apartado 8, de la FLAG establece que las personas que tengan su domicilio tanto en el territorio federal como en el extranjero sólo tienen derecho a prestaciones familiares si el centro de sus intereses está en el territorio federal y si los hijos residen de forma permanente en dicho territorio. Según esa misma disposición una persona tiene el centro de sus intereses en el Estado con el que mantenga los vínculos personales y económicos más estrechos. El artículo 26, apartado 1, de la FLAG dispone: «Quien haya percibido indebidamente las prestaciones familiares estará obligado a devolver las cantidades correspondientes […].» El litigio principal y las cuestiones prejudiciales De la resolución de remisión resulta que la Sra. Slanina es madre de una niña, Nina, nacida en 1991. Cuando comenzaron a pagarse las prestaciones familiares a la Sra. Slanina se cumplían los requisitos para su concesión. A partir del verano de 1997 la Sra. Slanina se instaló en Grecia, país en el que Nina está escolarizada desde otoño del mismo año. El padre de la niña, anteriormente esposo de la Sra. Slanina y nacional austriaco, reside en Austria, donde ejerce una actividad profesional. La demandante en el litigio principal ejerce la patria potestad de su hija con carácter exclusivo. El padre de la niña está obligado al pago de una pensión alimenticia pero no la satisface. Durante el período que va del 1 de enero de 1998 al 31 de octubre de 2003, la Sra. Slanina disfrutó en Austria de prestaciones familiares y de créditos fiscales por su hija Nina, de un importe total de 10.884,95 euros, a saber, 7.824,79 euros en concepto de prestaciones familiares, y 3.060,16 euros como crédito fiscal. Mediante resolución del Finanzamt (Administración de Hacienda) de Mödling (Austria) de 22 de octubre de 2003, le fueron reclamados dichos importes debido a que la citada señora residía con su hija en Grecia de forma permanente desde 1997. El Finanzamt consideró en efecto que no se cumplía uno de los requisitos para la concesión de las prestaciones familiares en virtud del artículo 2, apartado 8, de la FLAG, a saber, el relacionado con la fijación del centro de intereses y de la residencia permanente del hijo en Austria. Antes del año 2001 la Sra Slanina no ejercía ninguna actividad profesional ni tampoco estaba inscrita como demandante de empleo en Grecia. Atendía a sus necesidades gracias a la ayuda de sus padres y a sus ahorros. Desde 2001, del mes de mayo al de octubre de cada año ejerce una actividad estacional de guía turístico en una empresa griega. El recurso interpuesto por la Sra. Slanina contra la resolución del Finanzamt de Mödling de 22 de octubre de 2003 fue desestimado, en primer lugar, por una resolución preliminar del mismo Finanzamt de 9 de diciembre de 2004, y después por una resolución del Unabhängiger Finanzsenat, Außenstelle Wien, de 30 de junio de 2005. La demandante en el litigio principal interpuso, a continuación, un recurso ante el tribunal remitente. Alegó en sustancia que, si en virtud de la legislación austriaca no tenía derecho a prestaciones familiares, procedía la aplicación del Reglamento n o 1408/71. Dado que el padre de Nina, su anterior esposo, residía y trabajaba en Austria, la Sra. Slanina alegaba que tenía derecho en virtud del artículo 73 del mismo Reglamento a prestaciones familiares no obstante el hecho de residir en Grecia. En esas circunstancias el Verwaltungsgerichtshof decidió suspender el procedimiento y plantear al Tribunal de Justicia las siguientes cuestiones prejudiciales: «1) ¿Resulta del Reglamento n o 1408/71 […] que la esposa, sin actividad profesional, divorciada de un hombre domiciliado en Austria y que es trabajador por cuenta ajena en este último país, conserva su derecho a prestaciones familiares (por un hijo) en relación con Austria, cuando dicha persona establece un domicilio en otro Estado miembro y transfiere a éste el centro de sus intereses, y cuando sigue sin ejercer una actividad profesional en ese último país? 2) ¿Tiene incidencia en la respuesta a la primera cuestión el hecho de que Austria, donde el esposo divorciado ha permanecido, tiene su único domicilio y ejerce su actividad profesional, conceda a este último, conforme a determinados requisitos, derecho a prestaciones familiares (por el hijo), cuando ya no existe derecho de la esposa divorciada? 3) ¿Resulta del Reglamento n o 1408/71 un derecho de la esposa divorciada a prestaciones familiares (por el hijo) en relación con Austria, donde el esposo divorciado y padre del menor está domiciliado y ejerce su actividad profesional, cuando respecto a las circunstancias descritas en la primera cuestión se produce un cambio, derivado del hecho de que la esposa ha comenzado el ejercicio de una actividad profesional en el nuevo Estado miembro?» Sobre las cuestiones prejudiciales Sobre las cuestiones primera y segunda Mediante sus cuestiones primera y segunda, que procede examinar conjuntamente, el tribunal remitente pregunta en sustancia si el artículo 73 del Reglamento n o 1408/71 debe interpretarse en el sentido de que una persona divorciada, a quien se abonaban las prestaciones familiares por la institución competente del Estado miembro en el que residía y en el que su anterior esposo sigue viviendo y trabajando, conserva el derecho a esas prestaciones aun cuando abandone ese Estado para establecerse con su hijo en otro Estado miembro en el que no trabaja y aun cuando su anterior esposo, padre del hijo, pueda percibir dichas prestaciones en su Estado de residencia. De los autos resulta que la Sra. Slanina es la anterior esposa de un trabajador por cuenta ajena, que durante el período al que se refiere el litigio principal estaba sometido, en virtud del artículo 13, apartados 1 y 2, del Reglamento n o 1408/71, a la legislación de la República de Austria, Estado miembro en cuyo territorio ejercía una actividad profesional. Según el artículo 73 del Reglamento n o 1408/71, un trabajador por cuenta ajena o por cuenta propia sometido a la legislación de un Estado miembro tiene derecho, para los miembros de su familia que residan en el territorio de otro Estado miembro, a las prestaciones familiares previstas por la legislación del primer Estado, como si residieren en el territorio de éste. El objeto del citado artículo 73 es garantizar a los miembros de la familia de un trabajador sometido a la legislación de un Estado miembro que residen en otro Estado miembro la concesión de las prestaciones familiares previstas por la legislación aplicable del primer Estado (véanse las sentencias de 10 de octubre de 1996, Hoever y Zachow, C- 245/94 y C-312/94, Rec. p. I-4895 , apartado 32, y de 5 de febrero de 2002, Humer, C-255/99, Rec. p. I-1205, apartado 39). Aun cuando el tribunal remitente no ha preguntado al respecto al Tribunal de Justicia, hay que señalar que el derecho a prestaciones familiares por el hijo con fundamento en el artículo 73 del Reglamento n o 1408/71, pagadas bien a la Sra. Slanina, bien a su anterior esposo, estaba sujeto efectivamente al requisito de que el hijo pudiera estar incluido en el ámbito de aplicación personal del Reglamento n o 1408/71. Este ámbito se define en el artículo 2 del citado Reglamento. Así, conforme al artículo 2, apartado 1, del mismo Reglamento, éste se aplica, en particular, «a los trabajadores por cuenta ajena o por cuenta propia que estén o hayan estado sujetos a la legislación de uno o de varios Estados miembros y que sean nacionales de uno de los Estados miembros […], así como a los miembros de su familia […]». En cuanto al concepto de «miembro de la familia», éste se define en el artículo 1, letra f), inciso i), del Reglamento n o 1408/71, que lo describe como «toda persona definida o admitida como miembro de la familia o designada como miembro del hogar por la legislación en virtud de la cual se sirvan las prestaciones […]; no obstante, si estas legislaciones no consideran como miembro de la familia o del hogar más que a una persona que viva en el hogar del trabajador por cuenta ajena o por cuenta propia, esta condición se considerará cumplida cuando la persona de que se trate esté principalmente a cargo de dicho trabajador. […]» De tal forma, en primer lugar, esa disposición remite expresamente a la normativa nacional, al designar como «miembro de la familia» a «toda persona definida o admitida como miembro de la familia o designada como miembro del hogar por la legislación en virtud de la cual se sirvan las prestaciones […]», a saber, en el litigio principal, por las disposiciones de la FLAG. En segundo lugar, el artículo 1, letra f), inciso i), del Reglamento n o 1408/71 establece una regla especial, en el sentido de que «no obstante, si estas legislaciones [nacionales] no consideran como miembro de la familia o del hogar más que a una persona que viva en el hogar del trabajador por cuenta ajena o por cuenta propia, esta condición se considerará cumplida cuando la persona de que se trate esté principalmente a cargo de dicho trabajador. […]» Incumbe por tanto al tribunal remitente comprobar si el requisito establecido por el artículo 1, letra f), inciso i), del Reglamento n o 1408/71 se cumple en el presente caso, es decir, si la hija, aun cuando no haya vivido con su padre durante el período del que se trata en el litigio principal, podía ser considerada, en el sentido y a los efectos de la aplicación de la ley nacional, como «miembro de la familia» de su padre, y en caso negativo si podía considerarse que la citada hija estaba «principalmente a cargo» de este último. De los autos presentados al Tribunal de Justicia resulta que el anterior esposo de la Sra. Slanina estaba efectivamente obligado al pago de una pensión alimenticia para su hija Nina. El hecho de que el padre no la haya pagado carece de pertinencia respecto a la cuestión de si la hija es un miembro de la familia de este último. En el supuesto de que las apreciaciones realizadas por el tribunal remitente le llevaran a la conclusión de que la situación controvertida en el litigio principal entraba en el ámbito de aplicación personal del Reglamento n o 1408/71, surge la cuestión de si una persona que se encuentre en la situación de la Sra. Slanina puede invocar el artículo 73 del mismo Reglamento. El tribunal nacional pregunta además si la circunstancia de que el esposo divorciado haya permanecido en Austria, donde trabaja y puede tener en su caso derecho a las prestaciones de las que se trata en el litigio principal en virtud de la ley nacional, puede incidir en el derecho de una persona que se encuentre en la situación de la Sra. Slanina a conservar dichas prestaciones. En ese aspecto es preciso destacar que el hecho de que la Sra. Slanina y su anterior esposo estén divorciados carece de pertinencia. En efecto, el Tribunal de Justicia ya ha reconocido que, si bien es cierto que el Reglamento n o 1408/71 no contempla expresamente las situaciones familiares posteriores a un divorcio, no existen motivos que justifiquen la exclusión de estas situaciones del ámbito de aplicación de dicho Reglamento. En efecto, una de las consecuencias típicas de un divorcio es la atribución de la guarda y custodia de los hijos a uno de los dos progenitores, con el que residirá el hijo. Pues bien, puede que, por diversas razones, en el presente caso a raíz de un divorcio, el progenitor que tenga la guarda del hijo abandone su Estado miembro de origen y se establezca en otro Estado miembro para trabajar en él, como en el asunto que dio lugar a la sentencia Humer, antes citada, o bien, como en el presente asunto principal, para ejercer en ese otro Estado miembro una actividad por cuenta ajena sólo algunos años después de haber establecido su residencia en dicho Estado. En tal caso, la residencia del hijo menor de edad también se desplazará a ese otro Estado miembro (véase la sentencia Humer, antes citada, apartados 42 y 43). Hay que señalar que, por la propia naturaleza de las prestaciones familiares, no puede considerarse que una persona tenga derecho a ellas con independencia de su situación familiar. Por consiguiente, carece de relevancia que el beneficiario de dicha prestación sea la Sra. Slanina en vez del propio trabajador, a saber, el anterior esposo de esta última (véase la sentencia Humer, antes citada, apartado 50). Atendiendo a lo antes expuesto, hay que responder a las cuestiones primera y segunda que el artículo 73 del Reglamento n o 1408/71 debe interpretarse en el sentido de que una persona divorciada, a quien abonaba las prestaciones familiares la institución competente del Estado miembro en el que dicha persona residía y en el que su anterior esposo sigue viviendo y trabajando, conserva respecto a su hijo, siempre que este último sea reconocido como «miembro de la familia» de ese anterior esposo, en el sentido del artículo 1, letra f), inciso i), de dicho Reglamento, el derecho a esas prestaciones, aun cuando abandone el referido Estado para establecerse con su hijo en otro Estado miembro en el que no trabaja, y aun cuando ese anterior esposo pueda percibir dichas prestaciones en su Estado miembro de residencia. Sobre la tercera cuestión Mediante su tercera cuestión, el tribunal remitente pregunta en sustancia si el hecho de que la Sra. Slanina haya empezado a ejercer una actividad profesional en Grecia ha incidido en la existencia de su derecho a las prestaciones familiares en Austria. En el supuesto de que se acreditara que el ejercicio de dicha actividad profesional ha dado lugar efectivamente al nacimiento en Grecia de un derecho a prestaciones familiares equivalentes a las percibidas en Austria, la respuesta a esa cuestión sería afirmativa. De las observaciones del Gobierno griego y de la Comisión resulta que la legislación griega sólo prevé el pago de prestaciones familiares a determinados trabajadores por cuenta ajena. Por tanto, dicho pago siempre está vinculado a una relación laboral, sin que la residencia en Grecia sea por sí sola suficiente. Incumbe al tribunal remitente determinar si la circunstancia de que la Sra. Slanina ejercía una actividad profesional en el territorio de la República Helénica le atribuía un derecho a percibir prestaciones familiares en dicho Estado miembro. Si se estimara que así sucede, sería preciso aplicar la regla «antiacumulación» prevista por el artículo 76 del Reglamento n o 1408/71. El objeto de esta disposición es resolver la acumulación de derechos a prestaciones familiares debidas en virtud, por un lado, del artículo 73 del mismo Reglamento y, por otro lado, de la legislación nacional del Estado de residencia de los miembros de la familia que dan derecho a prestaciones familiares por ejercer una actividad profesional (véase la sentencia de 7 de junio de 2005, Dodl y Oberhollenzer, C-543/03, Rec. p. I-5049, apartado 53). En virtud del artículo 76 del Reglamento n o 1408/71, la obligación de abonar prestaciones familiares en ese caso habría incumbido con prioridad a la República Helénica como Estado miembro de residencia de Nina y de su madre. El derecho a las prestaciones familiares austriacas, en virtud del artículo 73 del citado Reglamento, se habría suspendido hasta el importe previsto por la legislación griega. Habida cuenta de lo antes expuesto, procede responder a la tercera cuestión que el ejercicio, por una persona que se encuentre en una situación como la de la demandante en el litigio principal, de una actividad profesional en el Estado miembro de su residencia que atribuya efectivamente derecho a prestaciones familiares tiene el efecto de suspender, en aplicación del artículo 76 del Reglamento n o 1408/71, el derecho a las prestaciones familiares debidas en virtud de la normativa del Estado miembro en cuyo territorio ejerce una actividad profesional el anterior esposo de dicha persona, hasta el importe previsto por la legislación del Estado miembro de residencia de esa última persona. Costas Dado que el procedimiento tiene, para las partes del litigio principal, el carácter de un incidente promovido ante el órgano jurisdiccional nacional, corresponde a éste resolver sobre las costas. Los gastos efectuados por quienes, no siendo partes del litigio principal, han presentado observaciones ante el Tribunal de Justicia no pueden ser objeto de reembolso. En virtud de todo lo expuesto, el Tribunal de Justicia (Sala Segunda) declara: 1) El artículo 73 del Reglamento (CEE) n o 1408/71 del Consejo, de 14 de junio de 1971, relativo a la aplicación de los regímenes de seguridad social a los trabajadores por cuenta ajena, a los trabajadores por cuenta propia y a los miembros de sus familias que se desplazan dentro de la Comunidad, en su versión modificada y actualizada por el Reglamento (CE) n o 118/97 del Consejo, de 2 de diciembre de 1996, debe interpretarse en el sentido de que una persona divorciada, a quien abonaba las prestaciones familiares la institución competente del Estado miembro en el que dicha persona residía y en el que su anterior esposo sigue viviendo y trabajando, conserva respecto a su hijo, siempre que este último sea reconocido como «miembro de la familia» de ese anterior esposo, en el sentido del artículo 1, letra f), inciso i), de dicho Reglamento, el derecho a esas prestaciones, aun cuando abandone el referido Estado para establecerse con su hijo en otro Estado miembro en el que no trabaja y aun cuando ese anterior esposo pueda percibir dichas prestaciones en su Estado miembro de residencia. 2) El ejercicio, por una persona que se encuentre en una situación como la de la demandante en el litigio principal, de una actividad profesional en el Estado miembro de su residencia que atribuya efectivamente derecho a prestaciones familiares tiene el efecto de suspender, en aplicación del artículo 76 del Reglamento n o 1408/71, en su versión modificada y actualizada por el Reglamento n o 118/97, el derecho a las prestaciones familiares debidas en virtud de la normativa del Estado miembro en cuyo territorio ejerce una actividad profesional el anterior esposo de dicha persona, hasta el importe previsto por la legislación del Estado miembro de residencia de esa última persona. Firmas ( *1 ) Lengua de procedimiento: alemán.

62005CJ0010

pl

1       Wniosek o wydanie orzeczenia w trybie prejudycjalnym dotyczy interpretacji art. 11 rozporządzenia Rady (EWG) nr 1612/68 z dnia 15 października 1968 r. w sprawie swobodnego przepływu pracowników wewnątrz Wspólnoty (Dz.U. L 257, str. 2 – wyd. spec. w jęz. polskim rozdz. 5, t. 1 , str. 15), zmienionego rozporządzeniem Rady (EWG) nr 2434/92 z dnia 27 lipca 1992 r. (Dz.U. L 245, str. 1, zwanego dalej „rozporządzeniem”). 2       Wniosek ten został złożony w ramach sporu między C. Mattern i H. Cikoticem a ministre du Travail et de l’Emploi (luksemburskim ministrem pracy i zatrudnienia) dotyczącego decyzji, na mocy której minister odmówił H. Cikoticowi wydania zezwolenia na pracę. Ramy prawne Uregulowania wspólnotowe 3       Zgodnie z art. 39 ust. 2 WE swoboda przepływu pracowników obejmuje zniesienie wszelkiej dyskryminacji ze względu na przynależność państwową między pracownikami państw członkowskich w zakresie zatrudnienia, wynagrodzenia i innych warunków pracy. 4       Na podstawie art. 39 ust. 3 WE swobodny przepływ pracowników, „z zastrzeżeniem ograniczeń uzasadnionych względami porządku publicznego, bezpieczeństwa publicznego i zdrowia publicznego, […] obejmuje prawo: […] c)      przebywania w jednym z państw członkowskich w celu podjęcia tam pracy, zgodnie z przepisami ustawowymi, wykonawczymi i administracyjnymi dotyczącymi zatrudniania pracowników tego państwa, […]”. 5       Artykuł 3 ust. 1 rozporządzenia stanowi: –       „Na mocy niniejszego rozporządzenia nie stosuje się przepisów ustawowych, wykonawczych i administracyjnych państwa członkowskiego, jeżeli: –       ograniczają lub uzależniają od spełnienia warunków, które nie dotyczą obywateli tego państwa, przyjmowanie wniosków, składanie ofert pracy, dostęp do zatrudnienia i jego wykonywanie przez cudzoziemców, –       mimo zakresu stosowania bez względu na przynależność państwową mają na celu lub są wyłącznym lub głównym skutkiem niedopuszczania obywateli innych państw członkowskich do oferowanego miejsca pracy. –       […]”. 6       Artykuł 11 rozporządzenia brzmi następująco: „Jeżeli obywatel państwa członkowskiego prowadzi działalność jako pracownik lub osoba pracująca na własny rachunek na terytorium innego państwa członkowskiego, jego małżonek i dzieci w wieku poniżej 21 lat lub pozostające na jego utrzymaniu mają prawo do podejmowania zatrudnienia na całym terytorium tego samego państwa, nawet jeżeli nie są obywatelami któregokolwiek państwa członkowskiego”. Uregulowania krajowe 7       Artykuł 1 rozporządzenia wielkoksiążęcego z dnia 12 maja 1972 r., określającego środki mające zastosowanie do zatrudniania pracowników cudzoziemców na terytorium Wielkiego Księstwa Luksemburga ( Mémorial A 1972, str. 945), zmienionego rozporządzeniem wielkoksiążęcym z dnia 17 czerwca 1994 r. ( Mémorial A 1994, str. 1034, zwanego dalej „rozporządzeniem wielkoksiążęcym z 1972 r.”), stanowi: „Z zastrzeżeniem przepisów dotyczących wjazdu oraz pobytu w Wielkim Księstwie Luksemburga żaden cudzoziemiec nie ma prawa na terytorium luksemburskim do zatrudnienia w charakterze pracownika fizycznego bądź umysłowego bez uzyskania zezwolenia zgodnie z przepisami niniejszego rozporządzenia. […] Przepisów niniejszego rozporządzenia nie stosuje się wobec pracowników będących obywatelami państwa członkowskiego Unii Europejskiej, a także państwa będącego stroną Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym”. 8       Zgodnie z art. 10 rozporządzenia wielkoksiążęcego z 1972 r. pracownikowi zagranicznemu można odmówić wydania oraz przedłużenia zezwolenia na pracę z powodów związanych z sytuacją, rozwojem lub organizacją rynku pracy. Postępowanie przed sądem krajowym i pytanie prejudycjalne 9       Z akt przedstawionych Trybunałowi wynika, że H. Cikotic, obywatel państwa trzeciego, pozostaje w związku małżeńskim z C. Mattern, posiadającą obywatelstwo luksemburskie, oraz że mają oni miejsce zamieszkania w Belgii. 10     C. Mattern ukończyła w Belgii kurs kształcenia zawodowego w zakresie pomocy rodzinie i opieki. W okresie od marca do czerwca 2003 r. odbyła również staż zawodowy jako pomoc pielęgniarska w tym państwie członkowskim. 11     Decyzją z dnia 14 lipca 2003 r. ministre du Travail et de l’Emploi oddalił wniosek o zezwolenie na pracę złożony przez H. Cikotica w luksemburskim urzędzie pracy w dniu 18 marca 2003 r. na podstawie zobowiązania do zatrudnienia. 12     W skardze na tę decyzję wniesionej do tribunal administratif skarżący przed sądem krajowym twierdzili, że H. Cikotic był zwolniony z obowiązku posiadania zezwolenia na pracę z tego powodu, że jako obywatel państwa trzeciego pozostający w związku małżeńskim z obywatelką wspólnotową korzystał z prawa do zatrudnienia na terytorium luksemburskim zgodnie z zasadą swobodnego przepływu pracowników. 13     Orzeczeniem z dnia 29 marca 2004 r. tribunal administratif oddalił tę skargę, podnosząc w szczególności, że w niniejszej sprawie rozporządzenie nie podlega zastosowaniu, ponieważ H. Mattern nie była zatrudniona w Belgii. 14     Cour administrative, do którego zaskarżono to orzeczenie, postanowił zawiesić postępowanie i zwrócić się do Trybunału z następującym pytaniem prejudycjalnym: „Czy reguły wspólnotowe dotyczące swobodnego przepływu pracowników znajdują zastosowanie do sytuacji obywatela państwa trzeciego będącego małżonkiem obywatela wspólnotowego, który zdobył wykształcenie zawodowe i odbył staż zawodowy w państwie członkowskim innym niż państwo jego obywatelstwa, i czy w związku z tym strona nieposiadająca obywatelstwa wspólnotowego może zostać zwolniona z obowiązku posiadania zezwolenia na pracę na podstawie reguł gwarantujących obywatelom wspólnotowym i członkom ich rodzin, którzy są obywatelami państw trzecich, prawo swobodnego przepływu pracowników?”. W przedmiocie pytania prejudycjalnego 15     Na podstawie art. 11 rozporządzenia, jeżeli obywatel państwa członkowskiego prowadzi działalność jako pracownik lub osoba pracująca na własny rachunek na terytorium innego państwa członkowskiego, jego małżonek i dzieci w wieku poniżej 21 lat lub pozostające na jego utrzymaniu mają prawo do podejmowania zatrudnienia na całym terytorium tego samego państwa, nawet jeżeli nie są obywatelami któregokolwiek państwa członkowskiego. 16     Prawo, które artykuł ten przyznaje małżonkowi pracownika migrującego, jest związane z prawami przysługującymi temu pracownikowi na podstawie art. 39 WE (zob. wyrok z dnia 7 maja 1986 r. w sprawie 131/85 Gül, Rec. str. 1573, pkt 20). 17     Wynika z tego, że prawo obywatela państwa trzeciego, małżonka obywatela wspólnotowego, do dostępu do rynku pracy państwa członkowskiego jest uzależnione od praw przysługujących temu obywatelowi wspólnotowemu na podstawie art. 39 WE, a zwłaszcza jako pracownikowi. 18     Jak orzekł Trybunał, pojęcie „pracownik” w rozumieniu art. 39 WE ma znaczenie wspólnotowe i nie wolno go interpretować zawężająco. Za „pracownika” należy uznać każdego, kto wykonuje konkretne i rzeczywiste zajęcie, z wyłączeniem działalności, której zakres jest na tyle ograniczony, że jest ona całkowicie marginalna i dodatkowa. Cechą charakteryzującą stosunek pracy jest zgodnie z tym orzecznictwem fakt, że dana osoba wykonuje przez pewien okres na rzecz innej osoby i pod jej kierownictwem świadczenia, za które w zamian otrzymuje wynagrodzenie (zob. w szczególności wyroki: z dnia 3 lipca 1986 r. w sprawie 66/85 Lawrie‑Blum, Rec. str. 2121, pkt 16 i 17 oraz z dnia 7 września 2004 r. w sprawie C‑456/02 Trojani, Rec. str. I‑7573, pkt 15). 19     W niniejszej sprawie, jak wynika z postanowienia odsyłającego, C. Mattern po ukończeniu w Belgii kursu kształcenia zawodowego odbyła w tym państwie członkowskim staż zawodowy jako pomoc pielęgniarska. 20     Ta okoliczność pozwala na uznanie jej za pracownika w rozumieniu prawa wspólnotowego. 21     W rzeczywistości, zgodnie z utrwalonym orzecznictwem, jeżeli praktyka jest odbywana w warunkach rzeczywistego i efektywnego zatrudnienia, fakt jej uznawania za praktyczne przygotowanie do wykonywania zawodu nie stanowi przeszkody w stosowaniu art. 39 WE (zob. w szczególności ww. wyrok w sprawie Lawrie-Blum, pkt 19 oraz wyrok z dnia 17 marca 2005 r. w sprawie C‑109/04 Kranemann, Rec. str. I‑2421, pkt 13). 22     Ponadto pomimo że wynagrodzenie za wykonane świadczenie stanowi zasadniczą cechę stosunku pracy, niemniej jednak ani ograniczona wysokość wynagrodzenia, ani pochodzenie środków finansowych, z których jest ono płacone, nie mogą mieć żadnego wpływu na to, czy dana osoba jest czy nie jest pracownikiem w rozumieniu prawa wspólnotowego (zob. wyrok z dnia 23 marca 1982 r. w sprawie 53/81 Levin, Rec. str. 1035, pkt 16 oraz ww. wyrok w sprawie Kranemann, pkt 17). 23     Do sądu krajowego należy zbadanie, przy dokonywaniu należącej do jego wyłącznej właściwości oceny stanu faktycznego, czy C. Mattern w ramach swojego stażu zawodowego była rzeczywiście i efektywnie zatrudniona, co pozwoli na uznanie jej za pracownika w rozumieniu art. 39 WE. 24     Jednakże z brzmienia samego art. 11 rozporządzenia wynika, że na prawo pozostającego w związku małżeńskim z obywatelem państwa członkowskiego obywatela państwa trzeciego do dostępu do rynku pracy można się powołać jedynie w państwie członkowskim, w którym ten obywatel wspólnotowy prowadzi działalność jako pracownik lub osoba pracująca na własny rachunek. 25     Jak słusznie podniosła rzecznik generalna w pkt 33 swojej opinii, prawo do zatrudnienia na podstawie art. 11 nie przyznaje członkom rodziny pracowników migrujących odrębnego prawa do swobodnego przepływu, ponieważ przepis ten służy raczej pracownikowi migrującemu, do którego rodziny należy obywatel państwa trzeciego jako jego małżonek lub dziecko pozostające na jego utrzymaniu. 26     Jest więc bezsporne, że C. Mattern w okresie wystąpienia okoliczności faktycznych sporu przed sądem krajowym nie prowadziła działalności jako pracownik lub osoba pracująca na własny rachunek w żadnym innym państwie członkowskim oprócz Belgii. 27     Wynika z tego, że H. Cikotic mógł jedynie w Belgii powołać się na art. 11 rozporządzenia w celu uzyskania w tym państwie członkowskim dostępu do rynku pracy na takich samych warunkach, co przewidziane dla obywateli tego państwa. 28     Mając na uwadze powyższe, na zadane pytanie należy odpowiedzieć w ten sposób, że art. 11 rozporządzenia nie przyznaje obywatelowi państwa trzeciego prawa do zatrudnienia w innym państwie członkowskim niż to państwo, w którym jego małżonek, obywatel wspólnotowy korzystający ze swojego prawa do swobodnego przemieszczania się, jest lub był zatrudniony. W przedmiocie kosztów 29     Dla stron postępowania przed sądem krajowym niniejsze postępowanie ma charakter incydentalny, dotyczy bowiem kwestii podniesionej przed tym sądem; do niego zatem należy rozstrzygnięcie o kosztach. Koszty poniesione w związku z przedstawieniem uwag Trybunałowi, inne niż poniesione przez strony postępowania przed sądem krajowym, nie podlegają zwrotowi. Z powyższych względów Trybunał (pierwsza izba) orzeka, co następuje: W takich okolicznościach, jak w sprawie przed sądem krajowym, art. 11 rozporządzenia Rady (EWG) nr 1612/68 z dnia 15 października 1968 r. w sprawie swobodnego przepływu pracowników wewnątrz Wspólnoty, zmienionego rozporządzeniem Rady (EWG) nr 2434/92 z dnia 27 lipca 1992 r., nie przyznaje obywatelowi państwa trzeciego prawa do zatrudnienia w innym państwie członkowskim niż to państwo, w którym jego małżonek, obywatel wspólnotowy korzystający ze swojego prawa do swobodnego przemieszczania, jest lub był zatrudniony. Podpisy * Język postępowania: francuski.

62003TJ0420

lt

Ginčo aplinkybės 1999 m. gegužės 3 d. į bylą įstojusios šalys José Matías Abril Sánchez ir Pedro Ricote Saugar pagal 1993 m. gruodžio 20 d. Tarybos reglamentą Nr. 40/94 dėl Bendrijos prekių ženklo ( OL L 11, 1994 m., p. 1 ) su pakeitimais Vidaus rinkos derinimo tarnybai (prekių ženklams ir pramoniniam dizainui) (VRDT) pateikė paraišką įregistruoti Bendrijos prekių ženklą. Paraiška buvo parašyta ispanų kalba. Prekių ženklas, kurį paprašyta įregistruoti, yra toks vaizdinis žymuo: Pagal peržiūrėtą ir pataisytą 1957 m. birželio 15 d. Nicos sutartį dėl tarptautinės prekių ir paslaugų klasifikacijos ženklams registruoti (toliau – Nicos sutartis) paslaugos, kurioms prašoma įregistruoti prekių ženklą, priklauso 38 ir 41 klasėms ir kiekviena iš šių klasių atitinka šiuos aprašymus: — 38 klasė: „Telekomunikacijos; radijo ir televizijos programų paslaugos; radijo ir televizijos laidos bei transliavimas“; — 41 klasė: „Švietimo, mokymo ir pramogų paslaugos; kultūrinė veikla; kino ir įrašų studijos; vaizdo įrašų nuoma; konkursai (laisvalaikis); televizijos ir radijo programų montavimas; kino filmų gamyba“. Bendrijos prekių ženklo paraiška buvo paskelbta 1999 m. lapkričio 29 d. Bendrijos prekių ženklų biuletenyje Nr. 95/99. 2000 m. vasario 18 d. ieškovė Ispanijos bendrovė El Corte Inglés pateikė protestą dėl prašomo prekių ženklo registracijos ir dėl visų paraiškoje registruoti nurodytų paslaugų. Protesto procedūros kalba – anglų. Protestas buvo grindžiamas šiomis ankstesnėmis teisėmis: — vaizdiniais prekių ženklais, nurodytais Ispanijos registracijose Nr. 2 163 163 („telekomunikacijų“ paslaugos, priklausančios 38 klasei) ir Nr. 2 163 616 („švietimo ir pramogų“ paslaugos, priklausančios 41 klasei), dėl kurių paraiška buvo pateikta 1998 m. gegužės 22 d., ir Ispanijos registracijose Nr. 2 035 514 („drabužiai, avalynė, galvos apdangalai“, priklausantys 25 klasei), Nr. 2 035 514 („apšvietimo, šildymo, garų gamybos, valgio virimo, šaldymo, džiovinimo, vėdinimo, vandens tiekimo prekės ir sanitariniai įrenginiai“, priklausantys 11 klasei), Nr. 2 035 505 („įrankiai ir padargai (rankiniai); peiliai šakutės ir šaukštai; šaltieji ginklai; skustuvai“, priklausantys 8 klasei) ir Nr. 2 035 508–2 035 513, dėl kurių paraiškos pateiktos 1996 m. birželio 19 d. ir kurie atrodo taip: — vaizdiniais prekių ženklais, nurodytais Ispanijos registracijose Nr. 1 236 024 („vyriški, moteriški ir vaikiški drabužiai; avalynė“, priklausantys 25 klasei) ir Nr. 1 236 025 („gimnastikos ir sporto reikmenys (išskyrus drabužius ir avalynę); žaidimai ir žaislai“, priklausantys 28 klasei), dėl kurių paraiškos buvo pateiktos 1988 m. vasario 23 d., bei Ispanijos registracijoje Nr. 1 282 250 („odos ir odų pakaitalai, jų gaminiai, nepriskirti prie kitų klasių; gyvūnų odos, kailiai; lagaminai, kelioniniai krepšiai; lietaus ir saulės skėčiai, lazdos (kriukiai); rimbai, botagai, pakinktai ir jų dalys“, priklausančios 18 klasei), dėl kurios paraiška pateikta 1988 m. lapkričio 3 d.; jie atrodo taip: — žodiniu prekių ženklu BOOMERANG, nurodytu Ispanijos registracijoje Nr. 456 466 („visų rūšių vyriški, moteriški ir vaikiški drabužiai, nosinės, rankšluosčiai, audiniai, tekstilės gaminiai, lovatiesės ir staltiesės“, priklausantys 24 ir 25 klasėms), dėl kurios paraiška buvo pateikta 1964 m. rugsėjo 25 d.; — vaizdiniais prekių ženklais, nurodytais Ispanijos registracijoje Nr. 2 227 732, dėl kurios paraiška pateikta 1999 m. balandžio 16 d., ir Ispanijos registracijos prašymu Nr. 2 227 731 („Popierius, kartonas ir jų gaminiai, nepriskirti prie kitų klasių; spaudiniai, fotonuotraukos; raštinės reikmenys; raštinės ir buitinės lipniosios medžiagos; dailininkų reikmenys; teptukai; rašomosios mašinėlės ir biuro reikmenys (išskyrus baldus); mokomoji medžiaga ir vaizdinės priemonės (išskyrus aparatūrą); plastikinės pakavimo medžiagos (nepriskirtos prie kitų klasių); šriftai; klišės“, priklausantys 16 klasei) ir Nr. 2 227 734, kurių paraiška pateikta 1999 m. balandžio 16 d. ir kurie atrodo taip: — vaizdiniu prekių ženklu, nurodytu Jungtinės Karalystės registracijoje Nr. 1 494 568 („kostiumai ir moteriški kostiumai, paltai, lietpalčiai, kelnės, sijonai, šortai, marškinėliai, triko, megztiniai, švarkai, sportiniai megztiniai, kojinės, šalikai ir kaklaskarės, pirštinės, lankeliai plaukams, riešų raiščiai; batai, šlepetės, ilgaauliai batai, sportiniai bateliai; viskas, kas priklauso 25 klasei“, priklausančius 25 klasei), kurio paraiška pateikta 1992 m. kovo 18 d. ir kuris atrodo taip: — vaizdiniu prekių ženklu, nurodytu Airijos registracijoje Nr. 153 228 („drabužiai, galvos apdangalai, avalynė ir viskas, kas priklauso 25 klasei“, priklausančios 25 klasei), kurio paraiška pateikta 1992 m. kovo 13 d., ir vaizdiniu prekių ženklu, nurodytu Graikijos registracijoje Nr. 109 387 („drabužiai, įskaitant ilgaaulius batus ir šlepetes“, priklausantys 25 klasei), kurio paraiška pateikta 1992 m. kovo 16 d. ir kuris atrodo taip: — vaizdiniu prekių ženklu, nurodytu Bendrijos prekių ženklo registracijos paraiškoje Nr. 4448 514, pateiktoje 1997 m. vasario 3 d. įvairioms prekėms, priklausančioms 3, 18 ir 25 klasėms, kuris atrodo taip: — Ispanijoje, Airijoje, Graikijoje ir Jungtinėje Karalystėje plačiai žinomais vaizdiniais prekių ženklais, kaip nustatyta peržiūrėtos ir iš dalies pakeistos 1883 m. kovo 20 d. Paryžiaus konvencijos dėl pramoninės nuosavybės apsaugos 6a straipsnyje (toliau – Paryžiaus konvencija), naudojamais prekėms ir paslaugoms, priklausančiomis 18, 25, 38 ir 41 klasėms, ir kurie atrodo taip: Protestas buvo grindžiamas Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies a ir b punktuose bei 5 dalyje išdėstytais pagrindais. 2000 m. kovo 20 d. faksu VRDT informavo ieškovę, kad ši neteisingai nurodė visas prekes ir paslaugas, apsaugotas jos ankstesnėmis teisėmis. Ji jai suteikė dviejų mėnesių laikotarpį šiems netikslumams pašalinti. VRDT adresuotame 2000 m. kovo 21 d. laiške anglų kalba ieškovė nurodė prekes ir paslaugas, kurioms taikomos Ispanijos registracijos Nr. 2 035 505, 2 035 507, 2 035 514, 456 466, 1 236 024, 1 236 025, 1 282 250, 2 227 731, 2 163 613 ir 2 163 616, Graikijos registracija Nr. 109 387, Jungtinės Karalystės registracija Nr. 1 494 568 ir Airijos registracija Nr. 153 228. Ieškovė prie šio laiško taip pat pridėjo Ispanijos prekių ženklų Nr. 2 035 505, 2 035 507, 2 035 514, 1 236 024, 1 236 025 ir 1 282 250 registracijos arba atnaujinimo sertifikatų kopijas ispanų kalba bei jų vertimus į anglų kalbą, Ispanijos prekių ženklo paraiškos Nr. 456 466 ir šios teisės perdavimo jai akto kopiją su vertimais į anglų kalbą, Ispanijos registracijos paraiškos Nr. 2 227 731 formos kopiją su vertimu į anglų kalbą, Jungtinės Karalystės registracijos sertifikato Nr. 1 494 568 ir Airijos registracijos sertifikato Nr. 153 228 kopijas anglų kalba, Graikijos registracijos sertifikato Nr. 109 387 antrojo puslapio kopiją su viso sertifikato vertimu į anglų kalbą, Ispanijos registracijos paraiškų Nr. 2 163 613 ir 2 163 616 formų kopijas, kuriose paslaugos nurodytos ispanų kalba, ir su jais susijusių Ispanijos registracijos sprendimų kopijas, kurie atitinkamai susiję su 38 ir 41 klasėmis, bet kuriuose nenurodytos paslaugos, kurioms taikomos šios registracijos, bei šių sprendimų vertimus į anglų kalbą. 2000 m. rugpjūčio 7 d. faksu VRDT nurodė ieškovei, kad, pirma, nebus atsižvelgta į Ispanijos registracijas Nr. 2 035 508 iki 2 035 513, 2 227 732 ir 2 227 734, nes prekės ir paslaugos, kurioms jos taikomos, nebuvo nurodytos protesto procedūros kalba, ir, antra, iki 2000 m. gruodžio 17 d. ši turi pateikti faktų, įrodymų ir argumentų, kuriais grindžiamas protestas. VRDT tame fakse taip pat pažymėjo, kad visi dokumentai privalo būti pateikti protesto procedūros kalba arba prie jų reikia pridėti vertimus; visi byloje pateikti dokumentai, kurių kalba nėra protesto procedūros kalba, taip pat turi būti išversti. Galiausiai ji nurodė, kad nebus atsižvelgta į dokumentus, kurie nebus išversti į protesto procedūros kalbą, ir į vertimus, pateiktus be originalaus dokumento kopijos. Prie šio fakso buvo pridėtas aiškinamasis raštas, pavadintas „Informacija apie įrodymus“, kuriame nurodyta, kad turi būti pateikta visa formos ir esmės informacija apie ankstesnes teises, visų pirma nurodyta valdžios institucija, iš kurios informacija gauta, prekės ir paslaugos, kurioms registracija taikoma, registracijos data ir teisės turėtojas. Tame rašte taip pat buvo nurodyta, kad net standartinės pateiktų dokumentų frazės turi būti išverstos. 2000 m. spalio 3 d. į bylą įstojusios šalys, atsakydamos į protestą, pateikė pastabas ir Boomerang TV prekių ženklo registracijos paraiškoje apsiribojo tik 41 klasei priklausančiomis paslaugomis, kurių aprašymas toks: „kino ir įrašų studijos; vaizdo įrašų nuoma; konkursai (laisvalaikis); televizijos ir radijo programų montavimas; kino filmų gamyba“. 2000 m. lapkričio 20 d. faksu VRDT informavo ieškovę apie šį ribojimą ir paklausė, ar ji nenorėtų atsiimti protesto, bei pratęsė 2000 m. rugpjūčio 7 d. fakse nurodytą terminą iki 2001 m. sausio 21 dienos. 2001 m. sausio 19 d. faksu ieškovė informavo VRDT, kad protesto neatsiima visų pirma dėl to, kad nors paslaugų, kurioms prašoma registracijos, sąrašas sutrumpintas, vis dar išlieka galimybė supainioti su jos prekių ženklu Nr. 2 163 616. Ji taip pat pateikė tam tikrus dokumentus, kuriais siekiama įrodyti, kad ankstesni jos prekių ženklai turi gerą vardą. Tą pačią dieną į bylą įstojusios šalys pateikė naujų pastabų, kuriose, be kita ko, teigiama, kad ieškovė nepateikė naudojimosi savo ankstesnėmis teisėmis įrodymo. 2002 m. lapkričio 29 d. Sprendimu Protestų skyrius atmetė protestą. Jis konstatavo, kad, nepaisant raginimo, ieškovė nepateikė prekių ir paslaugų, kurioms taikomi Ispanijos prekių ženklai Nr. 2 035 508 iki 2 035 513, 2 227 732 ir 2 227 734, sąrašo, ir nusprendė, jog protestas nepriimtinas tiek, kiek yra grindžiamas šiais prekių ženklais. Be to, jis nusprendė, kad protestas nepagrįstas tiek, kiek jis grindžiamas ankstesnėmis teisėmis Nr. 2 163 613, 2 163 616, 456 466 ir 109 387, nes nebuvo pateikta įrodymų apie šių teisių egzistavimą. Taigi Protestų skyrius nustatė, kad ieškovė nepateikė nei Ispanijos registracijos paraiškų Nr. 2 163 613 ir 2 163 616 formų vertimų į anglų kalbą (į protesto procedūros kalbą taip pat nebuvo išversti dokumentai, kuriuose nurodytos šiuos dokumentus išdavusios valdžios institucijos, registracijų turėtojas, šių paraiškų data ir numeris bei paslaugų, kurioms taikomos šios registracijos, sąrašas), nei oficialaus dokumento, kuriame būtų nurodyta Ispanijos registracijos Nr. 456 466 įregistravimo arba galiojimo pradžios data, nei oficialaus dokumento, kuriame būtų pateikta informacija apie Graikijos registracijos Nr. 109 387 turėtoją, šios teisės paraiškos ir įregistravimo datos, prekės, kurioms taikoma ši registracija, ir atitinkamo ženklo atvaizdas. Be to, Protestų skyrius nusprendė, kad ieškovė nepateikė pakankamos informacijos, kuria remiantis būtų galima nustatyti, jog jos prekių ženklai egzistuoja, yra plačiai žinomi pagal Paryžiaus konvencijos 6a straipsnį Ispanijoje, Airijoje, Graikijoje bei Jungtinėje Karalystėje ir jog dėl šių priežasčių protestas taip pat yra nepagrįstas. Galiausiai jis nusprendė, kad nebuvo laikytasi Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies a ir b punktų bei 8 straipsnio 5 dalies taikymo reikalavimų, ypač dėl to, kad ieškovės pagrįstos ankstesnės teisės (Ispanijos registracijos Nr. 2 035 505, 2 035 507, 2 035 514, 1 236 024, 1 236 025, 1 282 250 ir 2 227 731, Jungtinės Karalystės – Nr. 1 494 568 ir Airijos Nr. 153 228 bei Bendrijos prekių ženklo registracijos paraiška Nr. 448 514) buvo taikomos prekėms ir paslaugoms, visiškai nepanašioms į tas prekes ir paslaugas, kurioms prašoma registruoti prekių ženklą Boomerang TV , ir kad pateiktų įrodymų nepakanka siekiant įrodyti ankstesnių prekių ženklų gerą vardą. 2003 m. sausio 24 d. ieškovė pateikė apeliaciją VRDT dėl Protestų skyriaus sprendimo. Prie apeliacijos argumentų pridėjo duomenų bazės Sitadex de l’Oficina Española de Patentes y Marcas (Ispanijos patentų ir prekių ženklų biuras, toliau – OEPM) ištraukas, susijusias su Ispanijos registracijomis Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466 bei į bylą įstojusių šalių Ispanijos registracija Nr. 2 184 868 su jų vertimais į anglų kalbą, ir straipsnį iš spaudos, kur kalbama apie jos prekybinės veiklos Ispanijoje svarbą ir įvairovę. 2003 m. spalio 1 d. Sprendimu (toliau – skundžiamas sprendimas) VRDT antroji Apeliacinė taryba atmetė skundą. Pirma, ji atmetė pirmą kartą prie apeliacinio skundo argumentų pridėtus dokumentus kaip nepriimtinus, remdamasi savo sprendimų praktika ir Pirmosios instancijos teismo praktika. Antra, ji patvirtino Protestų skyriaus sprendimą, pagal kurį protestas buvo nepriimtinas dėl to, kad grįstas Ispanijos registracijomis Nr. 2 035 508 iki 2 035 513, 2 227 732 ir 2 227 734, dėl kurių ieškovė nepateikė jokio argumento, kuriuo būtų galima paneigti faktą, kad ji nenurodė prekių ir paslaugų, kurioms taikomos šios registracijos. Trečia, ji nusprendė, kad ginčo metu galiojusio 1995 m. gruodžio 13 d. Komisijos reglamento (EB) Nr. 2868/95, skirto įgyvendinti Tarybos reglamentą (EB) Nr. 40/94 dėl Bendrijos prekių ženklo ( OL L 303, p. 1 ), 16 taisyklės 1–3 dalimis, 17 taisyklės 2 dalimi ir 20 taisyklės 2 dalimi Protestų skyriui suteikiama teisė atmesti protestą remiantis tuo, kad ieškovė protesto procedūros kalba nepateikė dokumentų, būtinų įrodyti, jog egzistuoja ankstesnės teisės Nr. 2 163 613 ir 2 163 616. Ketvirta, ji patvirtino Protestų skyriaus išvadas, jog, pirma, nebuvo pateikta įrodymų dėl Graikijos registracijos Nr. 109 387 ir Ispanijos registracijos Nr. 456 466 egzistavimo, nes ieškovė nepateikė jokių argumentų, liudijančių priešingai, ir, antra, ieškovės pateiktų įrodymų nepakako, kad būtų galima nustatyti, jog buvo laikytasi Paryžiaus konvencijos 6a straipsnio reikalavimų, keliamų plačiai žinomų prekių ženklų apsaugai, nes ieškovė nepateikė jokių argumentų, liudijančių priešingai. Taigi Apeliacinė taryba išnagrinėjo skundą remdamasi tik Ispanijos registracijomis Nr. 2 035 505, 2 035 507, 2 035 514, 1 236 024, 1 236 025, 1 282 250 ir 2 227 731, Jungtinės Karalystės – Nr. 1 494 568, Airijos – Nr. 153 228 ir Bendrijos prekių ženklo registracijos paraiška Nr. 448 514. Nusprendusi netaikyti Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies a punkto dėl to, kad nė vienas ankstesnių prekių ženklų nėra identiškas prašomam registruoti prekių ženklui, ji padarė išvadą, kad pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies b punktą nėra jokios galimybės jų supainioti, nes prekės, kurioms taikomos ankstesnės teisės, yra visiškai nepanašios į registracijos paraiškoje nurodytas paslaugas. Galiausiai ji patvirtino Protestų skyriaus vertinimą, pagal kurį Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalis yra netaikytina, nes ieškovė neįrodė, kad jos prekių ženklai, kuriuose yra žodinė dalis „boomerang“, turi gerą vardą. Šalių reikalavimai Ieškovė Pirmosios instancijos teismo prašo: — panaikinti ginčijamą sprendimą, — atsisakyti registruoti prekių ženklą Boomerang TV , — priteisti iš VRDT ir į bylą įstojusių šalių bylinėjimosi išlaidas. Be to, iškovė Pirmosios instancijos teismo prašo atsižvelgti į naujus įrodymus. VRDT Pirmosios instancijos teismo prašo: — atmesti ieškinį, — priteisti iš ieškovės bylinėjimosi išlaidas. Į bylą įstojusios šalys Pirmosios instancijos teismo prašo: — atmesti ieškinį, — patvirtinti ginčijamą sprendimą, — sutikti registruoti prekių ženklą Boomerang TV 41 klasei priklausančioms paslaugoms, — priteisti iš ieškovės bylinėjimosi išlaidas. 2007 m. kovo 22 d. atsakyme į Pirmosios instancijos teismo rašytinį klausimą, raginantį šalis pateikti pastabas dėl pasekmių, kurių šiuo atveju galėtų turėti 2007 m. kovo 22 d. Teisingumo Teismo sprendimas VRDT prieš Kaul ( C-29/05 P, Rink. p. I-2213 ), į bylą įstojusios šalys pažymėjo, kad paraiškoje nurodytų paslaugų sąrašas gali būti sutrumpintas iki „kino ir įrašų studijos; televizijos konkursai; kino filmų gamyba“. Atsakydamos į Pirmosios instancijos teismo klausimą, pateiktą per teismo posėdį, į bylą įstojusios šalys pažymėjo, kad toks sutrumpinimas siūlomas tik kaip alternatyva, ir Pirmosios instancijos teismas tai pažymėjo. Be to, į bylą įstojusios šalys Pirmosios instancijos teismui siūlo imtis tyrimo priemonių, kad būtų pateikti VRDT vykusios procedūros dokumentai ir Madrido centrinio prekybos registro pažyma apie ieškovės veiklą. Dėl teisės Grįsdama ieškinį ieškovė remiasi iš esmės keturiais pagrindais ir tvirtina, kad, pirma, Apeliacinė taryba nesilaikė pareigos išnagrinėti visus jai pateiktus įrodymus, antra, kad VRDT padarė klaidų vertindama įrodymus, susijusius su tam tikrų jos ankstesnių teisių egzistavimu, trečia, kad buvo pažeistas Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies b punktas, ir, ketvirta, kad buvo pažeista Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalis. Tačiau reikėtų, kad Pirmosios instancijos teismas iš pradžių nuspręstų dėl tam tikrų pagrindinių reikalavimų punktų ir ieškovės pateiktų naujų įrodymų priimtinumo. Dėl kai kurių svarbiausių reikalavimų punktų priimtinumo Antrame reikalavimų punkte ieškovė iš esmės prašo Pirmosios instancijos teismą įpareigoti VRDT atsisakyti registruoti prekių ženklą Boomerang TV . Trečiame reikalavimų punkte į bylą įstojusios šalys iš esmės prašo Pirmosios instancijos teismą įpareigoti VRDT leisti prekių ženklo Boomerang TV registraciją paslaugoms, priklausančioms 41 klasei pagal Nicos sutartį. Pagal Reglamento Nr. 40/94 63 straipsnio 6 dalį VRDT turi imtis priemonių Bendrijos teismo sprendimui įvykdyti. Todėl Pirmosios instancijos teismas neturi įpareigoti VRDT. Iš tiesų VRDT turi padaryti išvadas iš Pirmosios instancijos teismo sprendimų rezoliucinės dalies bei motyvų (2001 m. sausio 31 d. Sprendimas Mitsubishi HiTec Paper Bielefeld prieš VRDT (Giroform) , T-331/99, Rink. p. II-433 , 33 punktas ir 2007 m. liepos 11 d. Sprendimas Flex Equipos de Descanso prieš OHMI – Leggett & Platt (LURA-FLEX) , T-192/04, Rink. p. II-2411 , 33 punktas). Todėl ieškovės reikalavimų antrasis punktas ir į bylą įstojusių šalių reikalavimų trečiasis punktas yra nepriimtini. Dėl naujų įrodymų pateikimo Pirmosios instancijos teismui Šalių argumentai Ieškovė prie ieškinio pridėjo įvairių dokumentų, kuriais siekia įrodyti, kad ji ir jos ankstesni prekių ženklai yra plačiai žinomi ir turi gerą vardą. Ji taip pat teigia galinti pateikti tam tikrų papildomų įrodymų. VRDT teigia, kad pirmą kartą Pirmosios instancijos teismui ieškovės pateikti nauji įrodymai ir jos pasiūlymas pateikti naujų papildomų įrodymų, yra nepriimtini. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Iš bylos medžiagos matyti, kad ieškovė pirmą kartą Pirmosios instancijos teismui pateikė, pirma, 2003 m. rugsėjo 11 d. Tribunal Superior de Justicia de Madrid (Madrido aukščiausiasis teismas, Ispanija) priimtą sprendimą byloje Nr. 1118/2000 tarp į bylą įstojusių šalių ir OEPM dėl šios institucijos atsisakymo registruoti vaizdinį prekių ženklą Boomerang TV , skirtą paslaugoms, priklausančioms 41 klasei pagal Nicos sutartį (ieškinio 4 priedas), antra, įvairius dokumentus, kuriais siekiama įrodyti, kad ji bei jos ankstesni prekių ženklai yra plačiai žinomi ir turi gerą vardą (ieškinio 5–8 ir 14 priedai), ir, trečia, ištrauką iš Sitadex duomenų bazės, susijusią su į bylą įstojusių šalių OPEM pateiktu vaizdinio prekių ženklo Boomerang TV , skirto paslaugoms, priklausančioms 41 klasei pagal Nicos sutartį, registracijos paraiška Nr. 2 184 869 (ieškinio 13 priedo trys paskutiniai puslapiai). Reikia priminti, kad Pirmosios instancijos teisme nagrinėjamas ieškinys yra susijęs su VRDT apeliacinių tarybų sprendimų teisėtumo priežiūra pagal Reglamento Nr. 40/94 63 straipsnį. Iš tikrųjų Pirmosios instancijos teismo kompetencijai nepriklauso peržiūrėti faktinių aplinkybių remiantis pirmą kartą jam pateiktais įrodymais. Be to, šių įrodymų priėmimas prieštarauja Pirmosios instancijos teismo procedūros reglamento 135 straipsnio 4 daliai, pagal kurią šalių pareiškimais negalima pakeisti Apeliacinės tarybos nagrinėtos bylos dalyko. Taigi šie įrodymai yra nepriimtini ir į juos neturi būti atsižvelgta, nenagrinėjant jų įrodomosios galios (2003 m. kovo 6 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo DaimlerChrysler prieš VRDT (Calandre) , T-128/01, Rink. p. II-701 , 18 punktas ir 2007 m. gegužės 23 d. Sprendimas Henkel prieš VRDT – SERCA (COR) , T-342/05, nepaskelbta Rinkinyje, 31 punktas). Dėl tos priežasties taip pat neturi būti atsižvelgiama į šalies pasiūlymą pateikti naujų įrodymų (šiuo klausimu žr. 2004 m. kovo 17 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo El Corte Inglés prieš OHMI – González Cabello ir Iberia Líneas Aéreas de España (MUNDICOR) , T-183/02 ir T-184/02, Rink. p. II-965 , 97 punktą). Tokiu atveju ieškinio 5–8 priedai, 14 priedas ir 13 priedo paskutiniai trys puslapiai nepriimtini, nes tai yra nauji įrodymai, nepateikti procedūroje VRDT, o ieškovės siūlymas pateikti papildomų įrodymų negali būti priimtas. Tačiau nei šalims, nei pačiam Pirmosios instancijos teismui negali būti sudaryta kliūčių aiškinant Bendrijos teisę vadovautis Bendrijos, nacionalinių ar tarptautinių teismų praktika. Tačiau šio sprendimo 35 punkte nurodytoje teismo praktikoje nekalbama apie tokią galimybę remtis nacionalinių teismų sprendimais, nes Apeliacinei tarybai priekaištaujama ne dėl to, kad ji neatsižvelgė į konkrečiame nacionalinio teismo sprendime esančias faktines aplinkybes, bet dėl to, kad ji pažeidė Reglamento Nr. 40/94 nuostatą ir grįsdama šį pagrindą rėmėsi teismų praktika (2006 m. liepos 12 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Vitakraft-Werke Wührmann prieš VRDT – Johnson’s Veterinary Products (VITACOAT) , T-277/04, Rink. p. II-2211 , 71 punktas). Ar Pirmosios instancijos teismas atsižvelgs į ieškinio 4 priede pateiktą Tribunal Superior de Justicia de Madrid sprendimą, priklausys nuo teatsakymo į klausimą, kodėl ieškovė remiasi šiuo sprendimu. Taigi Pirmosios instancijos teismo galimybė į jį atsižvelgti bus vertinama iš esmės nagrinėjant pagrindą, prie kurio minimas šis sprendimas. Dėl pirmojo pagrindo, kad nesilaikyta pareigos tirti pirmą kartą Apeliacinei tarybai pateiktus įrodymus Šalių argumentai Ieškovė atkreipia dėmesį į tai, kad pirmą kartą Apeliacinėje taryboje pateikti įrodymai buvo priimtini ir kad šio sprendimo 27 punkte minėtame sprendime VRDT prieš Kaul patvirtinta galimybė pirmą kartą pateikti faktus ir įrodymus VRDT nagrinėjant apeliacinį skundą. Be to, remiantis šiuo sprendimu, skundo atmetimas negali būti grindžiamas vieninteliu argumentu, kad faktai ir įrodymai nebegali būti pateikti Apeliacinei tarybai. Jei šiuo atveju būtų taikomas minėtoje byloje priimtas sprendimas, skundžiamas sprendimas turėtų būti panaikintas. VRDT ir į bylą įstojusios šalys teigia, jog Apeliacinė taryba teisingai nusprendė, kad kartu su skundo pagrindais pirmą kartą ieškovės pateikti įrodymai yra nepriimtini. Jos taip pat pabrėžia, kad 27 punkte minėtas sprendimas šiuo atveju netinkamas, nes aptariamų įrodymų pobūdis yra skirtingas. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Pirmuoju pagrindu ieškovė iš esmės teigia, kad Apeliacinė taryba pažeidė Reglamento (EB) Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalį. Remiantis šia nuostata, VRDT gali neatsižvelgti į faktus, kuriais šalys nesirėmė, arba į įrodymus, kurių jos nepateikė laiku. Iš to galima daryti išvadą, kad pagal bendrą taisyklę, jei nenurodyta priešingai, šalys dar gali pateikti faktus ir įrodymus pasibaigus tam nustatytam terminui pagal minėto reglamento nuostatas ir kad tarnybai visiškai nedraudžiama atsižvelgti į pavėluotai nurodytus faktus bei pateiktus įrodymus. Tačiau pavėluotai nurodyti faktai ir pateikti įrodymai nesuteikia juos pateikiančiai šaliai besąlyginės teisės reikalauti, jog tarnyba į juos atsižvelgtų. Minėto reglamento 74 straipsnio 2 dalyje nustačius, kad ši tarnyba „gali“ tokiu atveju nuspręsti neatsižvelgti į tokius faktus ir įrodymus, jai iš esmės suteikiama didelė diskrecija spręsti, pagrindžiant tokį sprendimą, ar reikia į juos atsižvelgti (27 punkte minėto sprendimo VRDT prieš Kaul 42 ir 43 punktai). Kai tarnyba turi priimti sprendimą per protesto procedūrą, atsižvelgimas į pavėluotai pateiktus faktus ir įrodymus gali būti pateisinamas ypač tuomet, kai ji mano, jog, pirma, pavėluotai pateikta informacija iš pirmo žvilgsnio atrodo galinti turėti įtakos jai pateikto protesto nagrinėjimo baigčiai ir, antra, kai procedūros etapas, per kurį įvyksta šis pavėluotas pateikimas, bei su tuo susijusios aplinkybės leidžia į ją atsižvelgti (27 punkte minėto sprendimo VRDT prieš Kaul 44 punktas). Remiantis tokiais argumentais matyti, kad, priešingai nei teigia ieškovė, Apeliacinė taryba neprivalėjo atsižvelgti į pirmą kartą jai pateiktą informaciją. Tačiau reikėtų patikrinti, ar neatsižvelgdama į šią informaciją Apeliacinė taryba nepažeidė Reglamento Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalies, manydama, jog šiuo atveju neturi diskrecijos vertinti. Iš tiesų, priešingai nei teigia VRDT ir į bylą įstojusios šalys, iš esmės nereikia riboti šio sprendimo 40–42 punktuose išdėstytų principų taikymo, atsižvelgiant į aptariamų faktų ir įrodymų pobūdį, nes toks ribojimas nenumatytas Reglamento Nr. 40/9 74 straipsnio 2 dalyje. Tačiau atlikdama vertinimą, kuriam teisė suteikta pagal šį straipsnį, VRDT gali atsižvelgti į aptariamus faktus ir įrodymus. Šiuo atveju Apeliacinė taryba skundžiamo sprendimo 27 punkte nurodė, kad sprendimas dokumentus, pirmą kartą pateiktus dokumente, kur išdėstomi skundo argumentai, laikyti nepriimtinais, atitinka apeliacinių tarybų darbo praktiką. Ji pridūrė, kad tie dokumentai turėjo būti pateikti Protestų skyriui per nustatytą terminą ir kad šalis negali teisėtai pasinaudoti apeliaciniu procesu tam, kad pateiktų naujų įrodymų, kurių anksčiau nepateikė laiku. Šiuo atveju ji rėmėsi dviem ankstesniais VRDT Apeliacinių tarybų sprendimais ir 2002 m. spalio 23 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimu Institut für Lernsysteme prieš VRDT – Educational Services (ELS) ( T-388/00, Rink. p. II-4301 ). Taigi darydama išvadą dėl pirmą kartą jai pateiktų dokumentų, Apeliacinė taryba rėmėsi tuo, kad ieškovė jau turėjo galimybę pateikti visus reikalingus dokumentus Protestų skyriui. Taigi ji implicitiškai nusprendė, kad aplinkybės, kuriomis dokumentai buvo pateikti, neleidžia į juos atsižvelgti. Beje, iš bylos medžiagos matyti, kad ieškovei suteiktas terminas pateikti reikalingus dokumentus Protestų skyriui buvo pratęstas, o ieškovė visiškai neneigė, kad nesugebėjo pateikti reikiamų dokumentų Protestų skyriui, kai šis tam suteikė papildomą laiką. Remiantis skundžiamu sprendimu matyti, kad Apeliacinė taryba sprendimą priėmė ne remdamasi principu, jog pirmą kartą ieškovės jai pateikti dokumentai yra nepriimtini, o atsižvelgdama į šiuo atveju susiklosčiusias aplinkybes ir pagrįsdama tokį sprendimą. Žinoma, šis motyvavimas yra trumpas ir argumentai, kuriais remiasi Apeliacinė taryba, ne visiškai atitinka Teisingumo teismo išdėstytus argumentus sprendimo VRDT prieš Kaul 27 punkte. Tačiau dėl to negalima daryti išvados, kad Apeliacinė taryba pažeidė Reglamento Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalį. Pirma, minėtame sprendimo VRDT prieš Kaul 27 punkte (šiuo klausimu žr. 42 ir 43 punktus) nustatytas pagrindinis reikalavimas, kad Apeliacinė taryba nemanytų negalinti atsižvelgti į faktus ir įrodymus, kurie pirmą kartą jai pateikiami. Kaip nurodyta 44 ir 45 punktuose, šiuo atveju taip nebuvo. Antra, veiksniai, kuriuos Teisingumo Teismas nusprendė laikyti galinčiais pateisinti tai, kad Apeliacinė taryba atsižvelgia į pavėluotai pateiktus faktus ir įrodymus, yra tik pavyzdys, kaip tai liudija žodis „ypač“ (žr. sprendimo 42 punktą). Šiuo atveju nuoroda į veiksnius, kurie nėra identiški Teisingumo Teismo tame sprendime nurodytiems veiksniams, remiantis tuo pačiu sprendimu negali būti laikoma motyvavimo stoka. Taip yra dar ir dėl to, kad Teisingumo teismas pareiškė aiškią nuomonę tik dėl veiksnių, kurie sudarytų galimybę pateisinti atsižvelgimą į pavėluotai pateiktus faktus ir įrodymus, nors, kaip nurodyta šio sprendimo 41 punkte, pagal Reglamento Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalį tam tikrais atvejais tokius faktus ir įrodymus galima atmesti. Iš to galima spręsti, kad Apeliacinė taryba neatmetė skundo, kurį ieškovė pateikė vien dėl to, jog ji per vėlai pateikė faktus ir įrodymus, ir kad ji nemanė neturinti jokių galių vertinti galimybę atsižvelgti į pirmą kartą ieškovės pateiktus dokumentus. Atvirkščiai, ji pasinaudojo Reglamento Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalimi suteiktomis plačiomis galiomis ir tik išanalizavusi bylos aplinkybes bei taikytiną teismo praktiką nusprendė atmesti aptariamus dokumentus kaip nepriimtinus. Nesant jokios akivaizdžios Apeliacinės tarybos padarytos klaidos vertinant šį klausimą, nenustatyta, kad būtų pažeista Reglamento Nr. 40/94 74 straipsnio 2 dalis. Taigi pirmasis pagrindas turi būti atmestas kaip nepagrįstas. Dėl antrojo pagrindo, susijusio su VRDT padarytomis klaidomis vertinant tam tikrų ankstesnių teisių egzistavimą Šalių argumentai Visų pirma ieškovė pabrėžia, kad 2000 m. kovo 21 d. laišku ji laiku pateikė reikalaujamus Ispanijos registracijų Nr. 2 163 613 ir 2 163 616 vertimus bei pagrindinius duomenis, susijusius su Ispanijos registracija Nr. 456 466. Beje, Protestų skyrius ir Apeliacinė taryba tai pripažino Registracijų Nr. 2 163 613 ir 2 163 616 atžvilgiu ir sutiko, kad protestas yra priimtinas, jei jis grindžiamas šiomis teisėmis. Protestų skyrius ir Apeliacinė taryba vėliau nebeatsižvelgė į šias teises kaip į protesto pagrindą ir dėstė prieštaringus argumentus. Toliau ieškovė nurodo, kad, pažeisdama tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 20 taisyklės 2 dalį, VRDT jos nereikalavo pateikti trūkstamų registracijų Nr. 2 163 613 ir 2 163 616 vertimų. Remiantis 2000 m. rugpjūčio 7 d. VRDT faksu, jame nepaminėtų registracijų vertimai laikomi priimtinais. Galiausiai ieškovė teigia, kad į bylą įstojusios šalys, lygindamos Ispanijos registraciją Nr. 2 163 616 su prašomu registruoti prekių ženklu, pačios pripažino, kad ta registracija galioja, todėl paraiška turėtų būti patenkinta. Iš to darytina išvada, kad Apeliacinė taryba, kaip ir Protestų skyrius, suklydo neatsižvelgdami į kai kurias ankstesnes teises, visų pirma į registraciją Nr. 2 163 616, ir dėl to galėjo pažeisti teises, kuriomis ieškovė naudojasi pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 ir 2 dalis. Tas pats pasakytina apie plačiai žinomus ieškovės prekių ženklus. Protestų skyriui pateiktų įrodymų, papildytų Apeliacinei tarybai pateiktais įrodymais, turėtų pakakti, kad būtų galima pagrįsti, jog egzistuoja plačiai žinomi prekių ženklai pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 2 dalies c punktą. Bet kuriuo atveju ieškinio 10–12 prieduose ieškovė prideda ištraukas iš duomenų bazės Sitadex , susijusias su Ispanijos registracijomis Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466, bei pabrėžia, kad būtent į dvi pirmąsias registracijas reikia atsižvelgti kaip į jos protesto pagrindą, ir, kalbant apie registraciją Nr. 456 466, kad atitinkama ištrauka iš Sitadex duomenų bazės jau buvo pateikta Apeliacinei tarybai. Be to, ji pabrėžia savo žinomumą, kuris buvo įrodytas Apeliacinėje taryboje. VRDT visų pirma teigia, kad pirmasis ieškovės argumentas, jog reikiami vertimai buvo pateikti 2000 m. kovo 21 d. laišku, nebuvo svarstomas Apeliacinėje taryboje, todėl prieštarauja Procedūros reglamento 135 straipsnio 4 daliai. Kalbant apie esmę, VRDT ir į bylą įstojusios šalys ginčija ieškovės pateiktus argumentus. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Kadangi ieškovės argumentai yra susiję tik su prekių ženklais Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466 bei su plačiai žinomais jos prekių ženklais, Apeliacinės tarybos išvada, jog Graikijos registracijos Nr. 109 387 egzistavimo įrodymas nebuvo pateiktas, turi būti laikoma galutine. Kalbant apie ankstesnes teises, dėl kurių ieškovė ginčija Apeliacinės tarybos išvadą, reikia pasakyti, jog ieškovė savo argumentais iš esmės siekia įrodyti, kad Apeliacinė tarnyba padarė teisės klaidą manydama, jog, pirma, Protestų skyrius pagrįstai nusprendė, kad nebuvo pateiktas šių ankstesnių teisių buvimo įrodymas, ir, antra, ieškovė nepateikė įrodymų, kad egzistuoja plačiai žinomi jos prekių ženklai pagal Paryžiaus konvencijos 6a straipsnį. — Dėl įrodymų, kad egzistuoja ankstesnės teisės Reglamento Nr. 40/94 42 straipsnio 3 dalyje nurodyta, kad protestas privalo būti paduotas raštu ir turi būti nurodyti jo pagrindai, kad jis nelaikomas tinkamai paduotu, kol nesumokėti mokesčiai už jo padavimą, ir kad per VRDT nustatytą laiką protestą pareiškęs asmuo savo teiginiams pagrįsti gali pateikti faktus, įrodymus ir argumentus. Remiantis tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklės 1 dalimi, jei VRDT nustato, kad protesto pranešimas neatitinka to straipsnio nuostatų arba jei protesto pranešime aiškiai nenurodytas ankstesnis prekių ženklas ar ankstesnė teisė, kuriais remiantis reiškiamas protestas, ji atmeta tą protesto pranešimą kaip nepriimtiną, jeigu tie trūkumai nebuvo ištaisyti iki protesto pateikimo termino pabaigos. Remiantis tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2628/95 15 taisyklės 2 dalies b punkto vii papunkčiu, protesto pranešime, kalbant apie ankstesnį prekių ženklą arba ankstesnę teisę, kuria grindžiamas protestas, turi būti nurodytos prekės ir paslaugos, kurioms žymėti ankstesnis ženklas buvo registruotas ar dėl jo paduota paraiška, taip pat, kad jis yra plačiai žinomas arba turi gerą vardą. Remiantis to paties tuo metu galiojusios redakcijos reglamento 18 taisyklės 2 dalimi, jei protesto pranešimas neatitinka Reglamento Nr. 40/94 nuostatų, išskyrus 42 straipsnį, arba Reglamento Nr. 2868/95 nuostatų, išskyrus nurodytąsias 18 taisyklės 1 dalyje, ir, svarbiausia, jei protesto pranešimas neatitinka Reglamento Nr. 2868/95 15 taisyklės 2 dalies b punkto vii papunkčio, VRDT apie tai informuoja protestą pateikusį asmenį ir ragina jį ištaisyti klaidas per du mėnesius, nes priešingu atveju ji atmes protestą kaip nepriimtiną. Be to, remiantis tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 16 taisyklės 2 ir 3 dalimis, pageidautina, kad prie protesto pranešimo būtų pridėti ankstesnių teisių įrodymai, ir jei tokie įrodymai nebuvo pateikti su protesto pranešimu, juos galima pateikti per laikotarpį, prasidedantį protesto procedūros pradžios momentu, kurį nustato VRDT, vadovaudamasi to paties reglamento 20 taisyklės 2 dalimi. Remiantis tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 17 taisyklės 2 dalimi, jei pagal 16 taisyklės 2 dalį turimi pateikti įrodymai protestui pagrįsti yra pateikiami ne protesto procedūros kalba, protestą pateikęs asmuo privalo pateikti vertimą į tą kalbą per vieną mėnesį nuo protesto pateikimo termino pabaigos arba, jei reikia, per VRDT nustatytą laikotarpį pagal to paties reglamento 16 taisyklės 3 dalį. Galiausiai, remiantis tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 20 taisyklės 2 dalimi, kai protesto pranešime nėra išsamios informacijos, pavyzdžiui, apie 16 taisyklės 2 dalyje nurodytus įrodymus, VRDT prašo protestą pateikusį asmenį juos pateikti per nustatytą laikotarpį. Remiantis kartu skaitomais Reglamento Nr. 40/94 42 straipsniu ir tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 16, 17, 18 ir 20 taisyklėmis, darytina išvada, kad teisės aktų leidėjas išskiria, pirma, reikalavimus, kuriuos turi atitikti protesto pranešimas ir kurie lemia protesto priimtinumą, ir, antra, faktų, įrodymų, argumentų bei įrodomųjų dokumentų, kuriais grindžiamas protestas, pateikimą, priskiriamą protesto nagrinėjimui (2002 m. birželio 13 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Chef Revival USA prieš VRDT – Massagué Marín (Chef) , T-232/00, Rink. p. II-2749 , 31 punktas ir 2007 m. gegužės 15 d. Sprendimo Black & Decker prieš VRDT – Atlas Copco (Erdvinis juodos ir geltonos spalvų elektrinio prietaiso vaizdas), T-239/05, T-240/05, nuo T-245/05 iki T-247/05, T-255/05 ir nuo T-274/05 iki T-280/05, Rink. nepaskelbta Rinkinyje, 84 punktas). Kalbant apie reikalavimus, kurių nesilaikant protesto pranešime protestas atmetamas kaip nepriimtinas, tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklėje atskiriami jo 1 dalyje išdėstyti priimtinumo reikalavimai nuo 2 dalyje išdėstytų priimtinumo reikalavimų. Remiantis šio sprendimo 60 punktu, darytina išvada, kad tik tai atvejais, kai protesto pranešimas neatitinka vieno ar kelių protesto priimtinumo reikalavimų, išskyrus aiškiai nurodytuosius tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklės 1 dalyje, VRDT, vadovaudamasi tos pačios taisyklės 2 dalimi, privalo apie tai pranešti protestą pateikusiam asmeniui ir jį paraginti pataisyti pranešimą per dviejų mėnesių laikotarpį, kuriam pasibaigus protestas būtų atmestas dėl nepriimtinumo (64 punkte minėto sprendimo Chef 33 ir 36 punktai). Tačiau teisės reikalavimai, susiję su faktų, įrodymų, argumentų bei įrodomųjų dokumentų protestui pagrįsti, įskaitant jų vertimus į protesto procedūros kalbą, pateikimu, yra ne protesto priimtinumo reikalavimai, o protesto nagrinėjimo iš esmės sąlygos. Taigi Protestų skyrius neprivalo pranešti protestą pateikusiam asmeniui, kad jis nepateikė reikalingos informacijos ir dokumentų protestui pagrįsti ar jų vertimų protesto procedūros kalba (šiuo klausimu žr. 64 punkte minėto sprendimo Chef 37, 52 ir 53 punktus bei 31 punkte minėto sprendimo LURA-FLEX 55 ir 56 punktus). Jei protestą pateikęs asmuo nepateikia įrodymų ir įrodančiųjų dokumentų protestui pagrįsti bei jų vertimų į protesto procedūros kalbą iki iš pradžių šiam tikslui VRDT nustatyto laikotarpio pabaigos arba iki jo galimo pratęsimo pagal Reglamento Nr. 2868/95 71 taisyklės 1 dalį pabaigos, VRDT gali teisėtai atmesti protestą kaip nepagrįstą, jei pagal tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 20 taisyklės 3 dalį ji negali priimti kitokio sprendimo remdamasi galbūt jau pateiktais įrodymais. Protesto atmetimas šiuo atveju yra protesto pagrįstumo reikalavimo nesilaikymo pasekmė, nes protestą pareiškęs asmuo, laiku nepateikdamas tinkamų įrodymų ir įrodančiųjų dokumentų, nesugebėjo įrodyti, kad egzistuoja faktai arba teisės, kuriomis grindžiamas jo protestas (64 punkte minėto sprendimo Chef 44 punktas ir 2003 m. lapkričio 17 d. Pirmosios instancijos teismo nutarties Strongline prieš VRDT – Scala (SCALA) , T-235/02, Rink. p. II-4903 , 39 punktas). Šiuo atveju yra aišku, kad 2000 m. kovo 20 d. faksu VRDT informavo ieškovę apie tai, kad ji neteisingai nurodė visas savo ankstesnių teisių saugomas prekes ir paslaugas, ir suteikė dviejų mėnesių laikotarpį, kuris baigėsi 2000 m. gegužės 20 d., šiems trūkumams ištaisyti. Taip pat aišku, kad 2000 m. kovo 21 d. laišku ieškovė, pirma, anglų kalba nurodė prekes ir paslaugas, kurioms taikomos Ispanijos registracijos Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466. Antra, Ispanijos registracijos Nr. 456 466 atveju VRDT ji perdavė prekių ženklo paraiškos, paskelbtos 1964 m. Ispanijos pramoninės nuosavybės oficialiajame biuletenyje, ir šios teisės perdavimo jai akto kopijas su vertimais į anglų kalbą, o kalbant apie Ispanijos registracijas Nr. 2 163 613 ir 2 163 616, – Ispanijos registracijos paraiškų formų kopijas, kur nurodytos paslaugos, kurioms jos taikomos, ir Ispanijos sprendimų registruoti kopijas, kurios atitinkamai susijusios su 38 ir 41 klasėmis, tačiau kuriose nepateiktas konkrečių paslaugų sąrašas, bei vien šių sprendimų vertimus į anglų kalbą. Galiausiai yra aišku, kad 2000 m. rugpjūčio 7 d. faksu Protestų skyrius ieškovei nurodė, jog nebus atsižvelgta į Ispanijos registracijas Nr. 2 035 508 iki 2 035 513, 2 227 732 ir 2 227 734 dėl to, kad prekės ir paslaugos, kurioms jos taikomos, buvo nurodytos ne procedūros kalba, ir suteikė keturių mėnesių laikotarpį, besibaigiantį2000 m. gruodžio 17 d., faktams, įrodymams ir argumentams, kuriais grindžiamas protestas, pateikti bei nurodė, kad visi dokumentai turi būti pateikti protesto procedūros kalba arba prie jų turi būti pridėti vertimai. 2000 m. lapkričio 20 d. faksu šis laikotarpis buvo pratęstas iki 2001 m. sausio 20 dienos. Remiantis bylos medžiaga matyti, kad 2001 m. sausio 19 d. faksu ieškovė, atsakydama į minėtą faksą, pateikė tik dokumentus, kuriais siekiama įrodyti jos ankstesnių prekių ženklų gerą vardą. Vadinasi, pirma, priešingai nei teigia ieškovė, Protestų skyriui ji nepateikė įrodymų, kad egzistuoja jos Ispanijos prekių ženklai Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466. Nors 2000 m. kovo 21 d. laišku ji protesto procedūros kalba pateikė prekių ir paslaugų, kurioms taikomi šie prekių ženklai, sąrašą, jos protestas dėl šio fakto tik nebeprieštaravo kitoms Reglamento Nr. 40/94 arba Reglamento Nr. 2868/95 nuostatoms, kurioms taikoma tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklės 2 dalis. Iš tiesų, kaip nurodyta šio sprendimo 10 ir 11 punktuose, tuo laišku ieškovė nepateikė nei Ispanijos prekių ženklo Nr. 456 466 registracijos sertifikato, nei kito oficialaus dokumento, jei reikėjo, su vertimu į anglų kalbą, kuriame būtų visa su šia teise esme bei forma susijusi informacija ir kuris suteiktų galimybę Protestų skyriui vertinti jos egzistavimą, nors Protestų skyrius aiškiai nurodė, kad ši informacija ir, jei reikia, vertimai turi būti pateikti, kad būtų galima įrodyti aptariamų ankstesnių teisių egzistavimą (žr. šio sprendimo 12 ir 13 punktus). Taip pat ieškovė nepateikė oficialaus dokumento, su, jei reikėjo, vertimu į anglų kalbą, kuriame būtų išvardytos prekės ir paslaugos, dėl kurių buvo užregistruoti prekių ženklai Nr. 2 163 613 ir 2 163 616, be to, nepateikė dokumento, kuriuo būtų galima įrodyti, kad susiję ankstesni jos prekių ženklai yra plačiai žinomi. Taip pat 2001 m. sausio 19 d. ieškovės pateikti dokumentai nebuvo tinkami įrodymų, kad egzistuoja prekių ženklai Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466, trūkumams pašalinti, nes jie buvo skirti tik ankstesnių prekių ženklų geram vardui įrodyti, o jokio kito oficialaus dokumento, susijusio su prekių ženklais Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466, Protestų skyriui ji nepateikė. Taigi protesto procedūros kalba pateiktas prekių ir paslaugų, kurioms taikomi ankstesni prekių ženklai, sąrašas nėra ir negali būti prilygintas aptariamų ankstesnių teisių egzistavimo įrodymų vertimui (šiuo klausimu žr. 64 punkte minėto sprendimo Chef 64 punktą), o nesant ankstesnių teisių egzistavimo įrodymų vertimo į protesto procedūros kalbą, Protestų skyrius galėjo teisėtai nuspręsti, kad protestas nepagrįstas, jeigu jis grindžiamas teisėmis, kurių egzistavimas neįrodytas (žr. šio sprendimo 67 punktą ir 64 punkte minėto sprendimo Chef 44 ir 57 punktus). Be to, su protesto esme susijusių ankstesnių teisių egzistavimo įrodymas ir Protestų skyriaus sprendimas, jog protestas priimtinas net tuo atveju, jei yra grindžiamas ankstesnėmis teisėmis, kurių egzistavimą Protestų skyrius vėliau laikė nepatvirtintu, nerodo, jog Protestų skyriaus argumentai prieštarauja vienas kitam. Antra, remiantis šio sprendimo 68–70 punktuose išdėstytomis faktinėmis aplinkybėmis, matyti, kad Protestų skyrius, nusiųsdamas ieškovei 2000 m. kovo 20 d. faksą, kuriuo paprašė pašalinti protesto trūkumus, teisingai taikė tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklės 2 dalį. Be to, nusiųsdamas 2000 m. rugpjūčio 7 d. faksą, kuriuo ieškovė raginama per keturių mėnesių laikotarpį, kuris vėliau pratęstas dar vienam mėnesiui, pateikti įrodymus, faktus ir argumentus protestui pagrįsti, Protestų skyrius teisingai taikė tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 20 taisyklės 2 dalį. Be to, priešingai ieškovės teiginiams, Protestų skyrius neprivalėjo jos prašyti pateikti trūkstamus vertimus arba pranešti, kad pateiktų įrodymų akivaizdžiai nepakanka aptariamų teisių egzistavimui įrodyti, ir nustatyti laikotarpį šiems trūkumams pašalinti. Iš tiesų VRDT tokią pareigą turi tik tada, kai kalbama apie protesto priimtinumo sąlygas, nustatytas tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 18 taisyklės 2 dalyje. Taigi tuo metu galiojusios redakcijos Reglamento Nr. 2868/95 20 taisyklės 2 dalies pažeidimas nenustatytas. Trečia, net darant prielaidą, kad į bylą įstojusios šalys realiai pripažino Ispanijos registracijos Nr. 2 163 616, taigi ir kitų aptariamų ankstesnių teisių, „galiojimą“, nors jos to nepadarė, ši aplinkybė neįpareigotų Protestų skyriaus ir Apeliacinės tarybos nuspręsti, kad šių teisių egzistavimas įrodytas. Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnyje iš esmės nustatyta, kad santykiniu atsisakymo registruoti Bendrijos prekių ženklą pagrindu gali būti tik faktas, jog prašomas registruoti Bendrijos prekių ženklas kertasi su ankstesniu prekių ženklu. Remiantis teismų praktika, VRDT, remdamasi įrodymais, kuriuos privalo pateikti protestą pateikęs asmuo, privalo patikrinti, ar egzistuoja protesto pagrindime nurodyti prekių ženklai (dėl šio klausimo žr. 2005 m. balandžio 21 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo PepsiCo prieš VRDT – Intersnack Knabber-Gebäck (RUFFLES), T-269/02, Rink. p. II-1341 , 26 punktą). Taigi klausimas apie ankstesnio prekių ženklo egzistavimą nėra ta informacija, kurią šalims gali būti palikta laisvai vertinti. Todėl ieškovės argumentas, kad į bylą įstojusios šalys sutinka, jog egzistuoja viena ar kelios ankstesnės jos teisės, turi būti atmestas. Iš viso to, kas išdėstyta, galima daryti išvadą, kad Apeliacinė taryba nepadarė klaidos pritardama Protestų skyriui, kuris nusprendė, kad ankstesnių prekių ženklų Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466 egzistavimo įrodymas nebuvo pateiktas ir kad protestas nepagrįstas, nes jis grįstas šiomis teisėmis. Taigi antrojo argumento pirmoji dalis turi būti atmesta, nesant būtinybės priimti sprendimą dėl ieškovės pateikto pirmojo pagrindo priimtinumo (dėl šio klausimo žr. 2004 m. kovo 23 d. Teisingumo teismo sprendimo Prancūzija prieš Komisiją , C-233/02, Rink. p. I-2759 , 26 punktą). — Dėl įrodymo, kad egzistuoja plačiai žinomi ankstesni prekių ženklai Kadangi Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 2 dalies c punkte kalbama apie „valstybėje narėje plačiai žinomus prekių ženklus pagal Paryžiaus konvencijos 6a straipsnį“, siekiant nustatyti, kaip gali būti pateiktas plačiai žinomo prekių ženklo egzistavimo įrodymas, reikia remtis šio 6a straipsnio aiškinimo gairėmis. Remiantis bendrosios rekomendacijos dėl nuostatų, susijusių su plačiai žinomais prekių ženklais, kurią priėmė Paryžiaus sąjungos asamblėja ir Pasaulio intelektinės nuosavybės organizacijos (PINO) generalinė asamblėja 34-ojoje PINO valstybių narių sesijoje (1999 m. rugsėjo 20–29 d.), 2 straipsniu, siekiant nustatyti, ar prekių ženklas yra plačiai žinomas pagal Paryžiaus konvenciją, kompetentinga valdžios institucija gali atsižvelgti į visas aplinkybes, pagal kurias galima spręsti apie žinomumą, t. y. į prekių ženklo žinomumą ar pripažinimą tam tikrame visuomenės sektoriuje; į prekių ženklo kiekvieno naudojimo atvejo trukmę, apimtį ir geografinę teritoriją; į prekių ženklo kiekvieno žinomumo didinimo atvejo trukmę, apimtį ir geografinę teritoriją, įskaitant prekių ir paslaugų, kurioms priskiriamas prekių ženklas, reklamą ir pristatymą per muges bei parodas; į kiekvienos prekių ženklo registracijos ar paraiškos registruoti trukmę ir geografinę teritoriją, kiek tai susiję su prekių ženklo naudojimu ar pripažinimu; į veiksmingas teisių sankcijas prekių ženklui, visų pirma į aplinkybes, kuriomis kompetentingos valdžios institucijos prekių ženklą pripažino plačiai žinomu; į prekės ženklui priskiriamą vertę. Šiuo atveju iš bylos medžiagos matyti, kad siekiant nustatyti, ar egzistuoja jos ankstesni Ispanijoje, Airijoje, Graikijoje ir Jungtinėje Karalystėje plačiai žinomi prekių ženklai, ieškovė Protestų skyriui pateikė, pirma, savo prekių katalogo ištraukas, kurios rodo, jog pavadinimas „boomerang“ yra naudojamas įvairiems drabužiams, aksesuarams ir sporto reikmenims, antra, dviejų oro balionų, ant kurių matyti užrašas „boomerang“, nuotrauką, padarytą per vieną sporto renginį, ir, trečia, įvairių Ispanijos laikraščių straipsnių, susijusių su ieškovės remiamu uždarų patalpų futbolo klubu, kurio pavadinimas buvo „Boomerang Interviú“, vėliau –„Boomerang“. Todėl reikia konstatuoti, kaip nurodė Protestų skyrius ir patvirtino Apeliacinė taryba skundžiamo sprendimo 41 punkte, kuriame ji pritaria Protestų skyriaus pateiktiems argumentams, kad šie dokumentai neįrodo, jog aptariami prekių ženklai buvo naudojami arba žinomi ar pripažinti Airijoje, Graikijoje ir Jungtinėje Karalystėje. Be to, nors šie dokumentai liudija, jog ieškovė Ispanijoje naudojo bent tam tikrus aptariamus prekių ženklus, juose nepateikta jokios informacijos, susijusios su tokio naudojimo trukme ir apimtimi, su aptariamų prekių ženklų žinomumo ar pripažinimo Ispanijoje laipsniu ar su bet kokiais kitais požymiais, iš kurių būtų galima spręsti, kad aptariami prekių ženklai yra plačiai žinomi Ispanijoje ar didelėje jos teritorijos dalyje. Iš to galima daryti išvadą, jog Apeliacinė taryba nepadarė klaidos nuspręsdama, kad Protestų skyrius teisingai nusprendė, jog ieškovė neįrodė, kad laikytasi Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 2 dalies c punkto reikalavimų. Be to, kaip buvo nustatyta analizuojant pirmąjį pagrindą ir kaip matyti iš šio sprendimo 76 punkto, Apeliacinė taryba pagrįstai atmetė ieškovės pirmą kartą jai pateiktus dokumentus ir nusprendė, kad Protestų skyrius neprivalėjo ieškovės informuoti, jog pateiktų įrodymų nepakanka siekiant nustatyti, jog egzistuoja plačiai žinomi prekių ženklai pagal Paryžiaus konvencijos 6a straipsnį. Taigi antra antrojo pagrindo dalis turi būti atmesta – kaip ir visas antrasis pagrindas, todėl atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, Pirmosios instancijos teismui nagrinėjant šį pagrindą nebereikia spręsti dėl ieškinio 10–12 prieduose pateiktų dokumentų. Dėl trečiojo pagrindo, kad pažeistas Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies b punktas Šalių argumentai Visų pirma ieškovė pabrėžia, kad ji kartoja argumentus, kuriuos buvo pateikusi procedūroje VRDT. Ji juos laiko „visiškai tokiais pačiais“ ir jais remdamasi prašo atmesti į bylą įstojusių šalių paraišką registruoti. Paskui ji pažymi, kad žodis „boomerang“ yra vienas pagrindinių jos ankstesnių prekių ženklų šeimos elementų ir kad negalima abejoti jo dominuojančiu pobūdžiu dėl to, kad kai kuriuose prekių ženkluose taip pat naudojamas žodis „aventura“. Kadangi vartotojai prekių ženklus paprastai nurodo žodžiu, vaizdiniai elementai nėra labai svarbūs. Be to, kadangi prašomo registruoti prekių ženklo sudedamoji dalis „tv“ yra bendrinė ir aprašomoji, į ją neturėtų būti atsižvelgiama lyginant prekių ženklus, dėl kurių kilo ginčas. Taigi prašomas registruoti prekių ženklas yra sudarytas iš dominuojančio ankstesnių prekių ženklų elemento. Apeliacinė taryba į tai nepakankamai atsižvelgė. Be to, paslaugos, kurioms taikomas prašomas registruoti prekių ženklas, ir paslaugos, kurioms taikomas prekių ženklas Nr. 2 163 616, yra identiškos ar panašios, nepaisant to, kad paslaugų, kurioms prašoma registruoti prekių ženklą Boomerang TV , sąrašas per procedūrą VRDT buvo sutrumpintas. Todėl akivaizdu, kad šiuos prekių ženklus būtų galima supainioti. Kai kurios prekės, kurioms taikomi ankstesni prekių ženklai, kaip antai maišeliai ar drabužiai, gali būti naudojamos 41 klasei priskiriamos veiklos, dėl kurios pateikta paraiška registruoti prekių ženklą Boomerang TV , reklamai. Be to, sporto sektorius, kuriame naudojami ankstesni prekių ženklai, yra susijęs su televizijos laidomis ir programomis. Dėl šio ryšio ir dėl prekių ženklų, dėl kurių kilo ginčas, bendro elemento „boomerang“, taip pat atsirastų galimybė supainioti su kitais ankstesniais prekių ženklais. Ankstesnių prekių ženklų, bent Ispanijoje gerą vardą turinčios bendrovės prekių ženklų, kurie plačiai žinomi ir turi gerą vardą šios valstybės narės drabužių ir mados sektoriuje, ryškus skiriamasis požymis šiuo atveju dar labiau padidina galimybę supainioti. Galiausiai ieškovė teigia, kad į bylą įstojusios šalys veltui bandė gauti prekių ženklo Boomerang TV registraciją Ispanijoje paslaugoms, priklausančioms 38 ir 41 klasėms ( Sitadex duomenų bazės ištraukos, susijusios su sprendimais neregistruoti, yra pateiktos ieškinio 13 priede), ir kad OEPM atmetė jų paraišką registruoti dėl to, kad jį galima supainioti su jos ankstesniais Ispanijos prekių ženklais. VRDT turėjo atsižvelgti į šį atsisakymą. Be to, vienas kitam prieštaraujantys sprendimai darytų žalą vidaus rinkos derinimui. Ieškinio 4 priede pateiktame 2003 m. rugsėjo 11 d. Tribunal Superior de Justicia de Madrid sprendime byloje tarp tų pačių šalių ir dėl tų pačių prekių ženklų, priklausančių tik 41 klasei, tai pat nustatyta, kad yra galimybė supainioti. VRDT ir į bylą įstojusios šalys šiuo atveju ginčija galimybės supainioti egzistavimą. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Visų pirma reikėtų priminti, kad remiantis nusistovėjusia teismo praktika ir pagal Procedūros reglamento 44 straipsnio 1 dalį, kuri, remiantis šio reglamento 130 straipsnio 1 dalimi ir 132 straipsnio 1 dalimi, yra taikoma su intelektine nuosavybe susijusioms byloms, nors ieškinio turinys specifiniais klausimais gali būti paremtas ir papildytas pateikiant nuorodą į prie jo pridėtų dokumentų ištraukas, bendroji nuoroda į kitus dokumentus negali kompensuoti pagrindinių teisinės argumentacijos elementų nebuvimo, kurie pagal pirmiau minėtas nuostatas turi būti nurodyti pačiame ieškinyje (2004 m. liepos 8 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo MLP Finanzdienstleistungen prieš VRDT (bestpartner) , T-270/02, Rink. p. II-2837 , 16 punktas ir 2007 m. vasario 13 d. sprendimo Mundipharma prieš VRDT – Altana Pharma (RESPICUR) , T-256/04, Rink. p. II-449 , 14 punktas). Be to, Pirmosios instancijos teismas neprivalo procedūros VRDT dokumentuose ieškoti argumentų, į kuriuos ieškovė galėjo padaryti nuorodą, nei jų nagrinėti, nes tokie argumentai nepriimtini (šiuo klausimu žr. 2004 m. balandžio 21 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Concept prieš VRDT (ECA) , T-127/02, Rink. p. II-1113 , 21 punktą ir 2005 m. gruodžio 14 d. Sprendimo Honeywell prieš Komisiją, T-209/01, Rink. p. II-5527 , 57 punktą). Kadangi ieškinyje daromos nuorodos į dokumentus, kuriuos ieškovė pateikė VRDT, ieškinys yra nepriimtinas, ir šio pagrindo pagrįstumas bus nagrinėjamas atsižvelgiant tik į ieškinyje pateiktus argumentus. Taip pat reikėtų priminti, kad ieškovė neginčijo, jog nebuvo patvirtintas Graikijos registracijos Nr. 109 387 egzistavimas. Be to, kaip matyti iš pirmojo ir antrojo pagrindo analizės, Apeliacinė taryba pagristai nusprendė, pirma, kad procedūroje Protestų skyriuje nebuvo įrodyta, jog egzistuoja prekių ženklai Nr. 2 163 613, 2 163 616 ir 456 466 bei ankstesni plačiai žinomi prekių ženklai, ir, antra, atmesti jai pirmą kartą pateiktus dokumentus. Be to, Pirmosios instancijos teismui pirmą kartą pateikti dokumentai yra nepriimtini (žr. šio sprendimo 36 punktą). Galiausiai, nors ieškovė Apeliacinei tarybai jau buvo pateikusi ieškinio 10–12 prieduose esančius dokumentus (žr. šio sprendimo 55 punktą), jie taip pat turi būti atmesti. Iš tiesų, jei Apeliacinė taryba nepadarė klaidos šiuos dokumentus paskelbdama nepriimtinais (žr. šio sprendimo 49 punktą), juos priėmus Pirmosios instancijos teisme būtų pakeistas Apeliacinėje taryboje spręsto ginčo dalykas, o tai prieštarautų Procedūros reglamento 135 straipsnio 4 daliai (žr. šio sprendimo 35 punktą). Todėl Pirmosios instancijos teismas šio pagrindo pagrįstumą vertins atsižvelgdamas tik į ankstesnes teises, kurių egzistavimas teisiškai buvo pakankamai įrodytas per procedūrą Protestų skyriuje, t. y. į Ispanijos registracijas Nr. 2 035 505, 2 035 507, 2 035 514, 1 236 024, 1 236 025, 1 282 250 ir 2 227 731, Jungtinės Karalystės – Nr. 1 494 568 ir Airijos – Nr. 153 228 bei į Bendrijos prekių ženklo Nr. 448 514 paraišką registruoti. Pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies b punktą ankstesnio prekių ženklo savininkui užprotestavus, prekių ženklas, kurį įregistruoti buvo paduota paraiška, neregistruojamas dėl savo panašumo į ankstesnį prekių ženklą ar tapatumo jam, arba dėl prekių ar paslaugų, kurioms prekių ženklai yra skirti, panašumo ar tapatumo yra galimybė suklaidinti visuomenę toje teritorijoje, kurioje ankstesnis prekių ženklas yra apsaugotas. Be to, pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 2 dalies a punkto i ir ii papunktį bei b punktą ankstesni prekių ženklai reiškia valstybėje narėje įregistruotus prekių ženklus, kurių įregistravimo paraiškos padavimo data yra ankstesnė už Bendrijos prekių ženklo įregistravimo paraiškos padavimo ir Bendrijos prekių ženklų registracijos paraiškos datą, atsižvelgiant į jų įregistravimą. Galimybė supainioti reiškia, kad prašomas registruoti prekių ženklas yra tapatus arba panašus į ankstesnį prekių ženklą ir kad paraiškoje įregistruoti nurodytos prekės ar paslaugos yra tapačios arba panašios į tas, kurioms įregistruotas ankstesnis prekių ženklas. Šios sąlygos yra kumuliacinės (2004 m. spalio 12 d. Teisingumo teismo sprendimo Vedial prieš VRDT , C-106/03 P, Rink. p. I-9573 , 51 punktas). Taigi, jei netenkinama nors viena iš jų, kad būtų galima taikyti Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 1 dalies b punktą, galimybės supainioti negali būti. Šiuo atveju yra aišku, kad Apeliacinė taryba, nuspręsdama, jog nėra galimybės supainioti, rėmėsi tik prekių ir paslaugų, dėl kurių kilo ginčas, panašumo nebuvimu. Remiantis nusistovėjusia teismo praktika, nustatant, ar egzistuoja panašumas tarp nagrinėjamų prekių ar paslaugų, reikia atsižvelgti į visus svarbius prekių ar paslaugų ryšį nusakančius veiksnius, visų pirma jų rūšį, paskirtį, naudojimą bei tai, ar jos yra konkuruojančios tarpusavyje, ar papildančios vienos kitas (1998 m. rugsėjo 29 d. Teisingumo teismo sprendimo Canon , C-39/97, Rink. p. I-1237 , 23 punktas ir 2007 m. liepos 11 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Mülhens prieš VRDT – Minoronzoni (TOSCA BLU) , T-150/04, Rink. p. II-2353 , 29 punktas); o vienos kitas papildančios prekės ar paslaugos yra tos, tarp kurių egzistuoja glaudus ryšys, t. y., viena yra tokia būtina ar svarbi kitai naudoti, jog vartotojai gali manyti, kad atsakomybė už abiejų prekių pagaminimą arba paslaugų teikimą tenka tai pačiai įmonei (2005 m. kovo 1 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Sergio Rossi prieš VRDT – Sissi Rossi (SISSI ROSSI) , T-169/03, Rink. p. II-685 , 60 punktas ir 2006 m. kovo 15 d. Sprendimo Eurodrive Services and Distribution prieš VRDT – Gómez Frías (euroMASTER) , T-31/04, nepaskelbta Rinkinyje, 35 punktas). Remiantis šio sprendimo 7 ir 14 punktuose pateiktais aptariamų prekių ir paslaugų aprašymais, matyti, kad prekės, kurioms taikomos ankstesnės teisės, skiriasi rūšimi, paskirtimi ir naudojimu nuo paslaugų, kurioms prašoma įregistruoti prekių ženklą Boomerang TV . Be to, šios prekės ir paslaugos neturi jokių konkuravimo arba viena kitos papildymo požymių pagal šio sprendimo 98 punkte išdėstytą teismo praktiką. Taigi Apeliacinė taryba teisingai nusprendė, kad prekės ir paslaugos, dėl kurių kilo ginčas, yra nepanašios, todėl nėra galimybės supainioti. Faktas, kad kai kurios prekės, kurioms taikomos ankstesnės teisės, gali būti naudojamos reklamuoti paslaugas, kurioms pateikta paraiška registruoti prekių ženklą Boomerang TV , arba kad sporto sektorius, su kuriuo gali būti susijusios įvairios ankstesnės teisės, gali sietis su televizijos programų sektoriumi, kuriam priklauso prašomas registruoti prekių ženklas, negali paneigti šios išvados. Tokie ryšiai yra pernelyg netikslūs ir abejotini, kad būtų galima teigti, jog aptariamos prekės ir paslaugos papildo vienos kitas. Vadinasi, ieškovės argumentai, susiję su prekių ženklų, dėl kurių kilo ginčas, palyginimu ir su ryškiu jos ankstesnių prekių ženklų skiriamuoju požymiu, yra nesvarbūs ir turi būti atmesti. Į OEPM sprendimus, susijusius su atsisakymu Ispanijoje registruoti prekių ženklą Boomerang TV , neturėtų būti atsižvelgta dėl tokių pačių priežasčių, kurios išdėstytos šio sprendimo 94 punkte. Kalbant apie Tribunal Superior de Justicia de Madrid sprendimą, kuriuo atsisakoma Ispanijoje registruoti prekių ženklą ir kuris pateiktas ieškinio 4 priede, pakanka konstatuoti, kad Bendrijos prekių ženklų sistema yra autonominė ir jos taikymas nepriklauso nuo jokios nacionalinės sistemos (2000 m. gruodžio 5 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo Messe München prieš VRDT (electronica) , T-32/00, Rink. p. II-3829 , 47 punktas ir šio sprendimo 98 punkte minėto sprendimo TOSCA BLU 40 punktas). Taigi tas sprendimas nėra esminis ir į jį nereikia atsižvelgti, nesant būtinybės spręsti dėl jo priimtinumo (šiuo klausimu žr. šio sprendimo 78 punkte minėto sprendimo Prancūzija prieš Komisiją 26 punktą). Atsižvelgiant į tai, kas išdėstyta, šis pagrindas turi būti atmestas ir nebereikia spręsti dėl papildomo į bylą įstojusių šalių prašymo sutrumpinti paslaugų, kurioms jos prašo registruoti prekių ženklą Boomerang TV , sąrašą priimtinumo. Dėl ketvirtojo pagrindo, kad pažeista Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalis Šalių argumentai Ieškovė teigia, kad jos ankstesni prekių ženklai, visų pirma įregistruoti prekėms, susijusioms su drabužių, sporto mados ir sporto sektoriais, kurių dauguma priklauso 18, 24, 25 ir 28 klasėms, turi gerą vardą. Tų prekių ženklų, kaip ir jos pačios, geras vardas jau buvo įrodytas procedūroje VRDT. Be to, ieškovė daro nuorodą į savo interneto svetainę ir į ieškinio 5–8, 14 priedus bei teigia galinti pateikti papildomų įrodymų. Šioje byloje yra taikytina Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalis. Be rimtos priežasties naudodamos prekių ženklą, kurį prašo įregistruoti, į bylą įstojusios šalys galėtų nesąžiningai gauti naudos arba darytų žalą ieškovės ankstesnių prekių ženklų skiriamajam požymiui arba geram vardui. Visų pirma būtų susilpnintas jų skiriamasis požymis, sumažėtų prestižas, jei prekių ženklu Boomerang TV žymimos paslaugos būtų prastos kokybės, o prekių ženklo Boomerang TV savininkai sutaupytų, skirdami mažiau investicijų reklamai. Be to, negalima atmesti prielaidos, kad ieškovė plės savo veiklą srityje, kuriai priklauso prašomas registruoti prekių ženklas. VRDT ir į bylą įstojusios šalys tvirtina, kad atsižvelgiant į tai, jog nebuvo patvirtintas ankstesnių prekių ženklų geras vardas, Apeliacinė taryba teisėtai nusprendė, jog Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalies reikalavimai nėra tenkinami. Pirmosios instancijos teismo vertinimas Remiantis Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalimi, „ankstesnio prekių ženklo savininkui <…> užprotestavus, pareikštas registruoti prekių ženklas neregistruojamas, jeigu jis yra tapatus ankstesniam prekių ženklui arba panašus į jį, ir turi būti registruojamas prekėms arba paslaugoms, kurios nėra panašios į tas, kurioms yra įregistruotas ankstesnis prekių ženklas, jeigu, kalbant apie ankstesnį Bendrijos prekių ženklą, pareikštas registruoti prekių ženklas turi gerą vardą Bendrijoje arba, kalbant apie ankstesnį nacionalinį prekių ženklą, pareikštas registruoti prekių ženklas turi gerą vardą toje valstybėje narėje ir jeigu dėl prekių ženklo vartojimo be rimtos priežasties gali atsirasti galimybė nesąžiningai įgyti pranašumą arba pakenkti ankstesnio prekių ženklo išskirtinumui ar jo geram vardui“. Remiantis teismo praktika, kad būtų tenkinama gero vardo sąlyga, ankstesnis prekių ženklas turi būti žinomas didelei visuomenės, kuriai skirtos šiuo prekių ženklu žymimos prekės ar paslaugos, daliai, t. y. reikia atsižvelgti į parduodamas prekes ar paslaugas arba plačiajai visuomenei, arba specializuotai jos daliai, kaip antai atitinkamos profesinės veiklos sektoriui. Nagrinėjant šią sąlygą, reikia atsižvelgti į visas svarbias bylos aplinkybes, ypač į prekių ženklo užimamą rinkos dalį, jo naudojimo dažnumą, geografinį paplitimą ir trukmę bei įmonės investicijų, skirtų jo reklamai, dydį, nereikalaujant, kad ankstesnį prekių ženklą žinotų konkreti visuomenės procentinė dalis ir kad jo geras vardas egzistuotų visoje atitinkamos teritorijos dalyje, jei geras vardas yra žinomas didžiojoje jos dalyje (2004 m. gruodžio 13 d. Pirmosios instancijos teismo sprendimo El Corte Inglés prieš VRDT – Pucci (EMILIO PUCCI) , T-8/03, Rink. p. II-4297 , 67 punktas). Šiuo atveju dėl tų pačių priežasčių, kokios išdėstytos šio sprendimo 94 straipsnyje, analizuodamas šį pagrindą Pirmosios instancijos teismas atsižvelgs tik į tuos įrodymus, kuriuos ieškovė pirmą kartą pateikė Protestų skyriui, ir tik į šio spendimo 95 punkte nurodytas ankstesnes teises. Šiuo atžvilgiu iš bylos medžiagos matyti, kad Protestų skyriui ieškovės pateikti dokumentai jos ankstesnių prekių ženklų geram vardui nustatyti yra tie, kuriais Protestų skyrius rėmėsi nustatydamas plačiai žinomų ieškovės prekių ženklų egzistavimą. Taigi remiantis šio sprendimo 81 punktu, kuriame išsamiai išvardyti aptariami dokumentai, galima daryti išvadą, kad ieškovė nepateikė jokios informacijos apie ankstesnių teisių naudojimo dažnumą, geografinį paplitimą ir trukmę, apie jų reklamai skirtas investicijas arba bet kokios kitokios informacijos, kuri įrodytų, kad jos ankstesnės teisės žinomos didelei visuomenės daliai, kuriai tos prekės skirtos. Iš to galima daryti išvadą, kad nors gerą vardą turinčių prekių ženklų pagal Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalį pripažinimo lygis, kurį reikia nustatyti, yra mažesnis už plačiai žinomų prekių ženklų pagal Paryžiaus konvencijos 6a straipsnį, Apeliacinė taryba nepadarė teisinės klaidos patvirtindama Protestų skyriaus išvadą, kurioje teigiama, kad ankstesnių prekių ženklų geras vardas nebuvo įrodytas, ir dėl to nuspręsdama, kad šiuo atveju Reglamento Nr. 40/94 8 straipsnio 5 dalis yra netaikytina. Taigi ketvirtasis pagrindas turi būti atmestas kaip ir visas ieškinys, todėl Pirmosios instancijos teismas neturi priimti sprendimo dėl į bylą įstojusių šalių pateikto prašymo taikyti tyrimo priemones. Dėl bylinėjimosi išlaidų Pagal Procedūros reglamento 87 straipsnio 2 dalį pralaimėjusiai šaliai nurodoma padengti išlaidas, jeigu laimėjusi šalis to prašė. Kadangi ieškovė pralaimėjo bylą, ji turi padengti bylinėjimosi išlaidas pagal VRDT ir įstojusiųjų į bylą šalių pateiktus reikalavimus. Remdamasis šiais motyvais, PIRMOSIOS INSTANCIJOS TEISMAS (ketvirtoji kolegija) nusprendžia: 1. Atmesti ieškinį. 2. Priteisti iš El Corte Inglés , SA bylinėjimosi išlaidas. Wiszniewska-Białecka Moavero Milanesi Wahl Paskelbta 2008 m. birželio 17 d. viešame posėdyje Liuksemburge. Kancleris E. Coulon Einanti pirmininko pareigas I. Wiszniewska-Białecka ( *1 ) Proceso kalba: ispanų.

61988CJ0217

fi

Tuomion perustelut 1 Euroopan yhteisöjen komissio on nostanut ETY:n perustamissopimuksen 169 artiklan nojalla kanteen, joka on toimitettu yhteisöjen tuomioistuimen kirjaamoon 2.8.1988 ja jossa vaaditaan toteamaan, että kieltäytyessään toistuvasti pöytäviinin pakollisen tislauksen täytäntöönpanosta soveltamalla kansallisia pakkotoimenpiteitä niiden, joita asia koskee, vastustaessa tislausten suorittamista, Saksan liittotasavalta ei ole noudattanut ETY:n perustamissopimuksen 5 artiklan sekä viinikaupan yhteisestä järjestämisestä 16 päivänä maaliskuuta 1987 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 822/87 (EYVL L 84, s. 1) 79 artiklan 1 kohdan mukaisia velvoitteitaan. 2 Viinikaupan yhteisestä järjestämisestä 5 päivänä helmikuuta 1979 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 337/79 (EYVL L 54, s. 1), sellaisena kuin se on muutettuna erityisesti 27.7.1982 annetulla neuvoston asetuksella (ETY) N:o 2144/82 (EYVL L 227, s. 1) ja 27.4.1984 annetulla neuvoston asetuksella (ETY) N:o 1208/84 (EYVL L 115, s. 77) (jäljempänä asetus (ETY) N:o 337/79), 41 artiklan 1 kohdan nojalla pöytäviinin pakollisesta tislaamisesta päätetään, "jos ennakkoarvion tiedoista viinivuodelta ilmenee, että viinivuoden alussa pöytäviinin osalta todetut käytettävät varat ylittävät enemmän kuin viidellä kuukaudella viinivuoden tavanomaisen käytön". Asetuksen (ETY) N:o 337/79 6 artiklan 1 kohdan nojalla tuottajien, joita velvoite pöytäviinin tislaukseen toimittamisesta koskee, on täytettävä kyseinen velvoite voidakseen käyttää hyväkseen asetuksen (ETY) N:o 337/79 I osastossa säädettyjä interventiotoimenpiteitä. Lisäksi asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdan ensimmäisen virkkeen mukaan "jäsenvaltioiden on toteutettava tarvittavat toimenpiteet sen varmistamiseksi, että viinialaa koskevia yhteisön säännöksiä noudatetaan". Tämä säännös toistetaan edellä mainitun asetuksen (ETY) N:o 822/87, jossa muun muassa tehdään koonnelma kaikista asetukseen (ETY) N:o 337/79 16.3.1987 mennessä tehdyistä muutoksista, 79 artiklan 1 kohdan ensimmäisessä virkkeessä. 3 Asetuksen (ETY) N:o 337/79 41 artiklassa tarkoitetun tislauksen käyttöön ottamisesta viinivuodeksi 1984/1985 18 päivänä tammikuuta 1985 antamassaan asetuksessa (ETY) N:o 148/85 (EYVL L 16, s. 32) komissio määräsi tislattavaksi 12 000 000 hehtolitraa pöytäviiniä, josta Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneiden tuottajien oli tislattava 68 322 hehtolitraa. 4 Heti asetuksen (ETY) N:o 148/85 tultua voimaan Saksan viranomaiset lähettivät asianomaisille tuottajille 614 ilmoitusta pöytäviinimääristä, jotka näiden velvoitteena oli tislata. Näistä ilmoituksista 506:ta vastaan tehtiin oikaisuvaatimus sillä perusteella, että pakollista tislausta koskevista yhteisön säännöksistä aiheutui syrjintää tuottajien välillä. 5 Saksan oikeudessa hallintotoimesta tehdyllä oikaisuvaatimuksella (Widerspruch) on periaatteessa lykkäävä vaikutus. Hallintoviranomaiset voivat kuitenkin tietyin edellytyksin määrätä toimen, josta on valitettu, pantavaksi välittömästi täytäntöön. Tällöin niiden on mahdollista käyttää pakkotoimenpiteitä varmistaakseen kyseisen toimen täytäntöönpanon. Ne, joita hallintotoimi koskee, voivat kuitenkin hakea tuomioistuimissa muutosta päätökseen hallintotoimen määräämisestä välittömästi täytäntöön pantavaksi. Tällöin tuomioistuimet voivat uudelleen lykätä kyseisen toimen täytäntöönpanoa. 6 Saksan viranomaiset päättivät jättää määräämättä välittömästi täytäntöön pantaviksi ne 506 tislausvelvoitetta koskevaa ilmoitusta, joista oli tehty oikaisuvaatimus. Tästä päätöksestä oli seurauksena, että niistä 68 322 hehtolitrasta pöytäviiniä, jotka Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneiden tuottajien oli tislattava, tislattiin tosiasiallisesti ainoastaan 9 140 hehtolitraa. 7 Asiaa koskevia tosiseikkoja, menettelyn kulkua sekä asianosaisten esittämiä perusteita ja väitteitä koskevat tarkemmat tiedot ilmenevät suullista käsittelyä varten laaditusta kertomuksesta. Oikeudenkäyntiasiakirjojen näitä osia käsitellään jäljempänä vain, mikäli se on tarpeen tuomioistuimen perustelujen selvittämiseksi. Tutkittavaksi ottaminen 8 Komission kanteen kohteena on ensinnäkin Saksan liittotasavallan päätös jättää määräämättä viinivuoden 1984/1985 pakollista tislausvelvoitetta koskevat ilmoitukset välittömästi täytäntöön pantaviksi ja olla käyttämättä Saksan oikeudessa säädettyjä pakkotoimenpiteitä niitä tuottajia kohtaan, jotka olivat kieltäytyneet toimittamasta pöytäviiniä pakolliseen tislaukseen, ja toiseksi aikomus, jonka Saksan liittotasavalta on ilmaissut perusteltuun lausuntoon antamassaan vastauksessa ja jonka mukaan se menettelee samalla tavoin tulevaisuudessa, jos Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneita tuottajia velvoitetaan toimittamaan pöytäviiniä tislaukseen. 9 Saksan liittotasavalta katsoo, että kanne voidaan ottaa tutkittavaksi ainoastaan siltä osin kuin se koskee liittotasavallan menettelyä viinivuonna 1984/1985. 10 Yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan (katso erityisesti asia 298/86, komissio v. Belgia, tuomio 14.7.1988, Kok. 1988, s. 4343, 10 kohta) ETY:n perustamissopimuksen 169 artiklan nojalla nostettu kanne voi perustua ainoastaan perustellussa lausunnossa jo esitettyihin syihin ja perusteisiin. 11 Perustellusta lausunnosta, joka on annettu 18.1.1988, ilmenee, että ainoa jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättäminen, josta komissio siinä moittii Saksan liittotasavaltaa, on sen menettely viinivuonna 1984/1985. Näin ollen kanteen kohteena ei voi olla kysymys siitä, onko Saksan liittotasavalta jättänyt noudattamatta ETY:n perustamissopimuksen 5 artiklan ja asetuksen (ETY) N:o 822/87 79 artiklan 1 kohdan ensimmäisen virkkeen mukaisia velvoitteitaan ilmaistessaan aikomuksensa menetellä tulevaisuudessa tarvittaessa samalla tavoin kuin viinivuonna 1984/1985. 12 Näin ollen kanne voidaan ottaa tutkittavaksi ainoastaan siltä osin kuin siinä vaaditaan toteamaan, että Saksan liittotasavalta ei ole noudattanut ETY:n perustamissopimuksen 5 artiklan ja asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdan mukaisia velvoitteitaan päättäessään jättää määräämättä viinivuoden 1984/1985 pakollista tislausvelvoitetta koskevat ilmoitukset välittömästi täytäntöön pantaviksi ja olla käyttämättä Saksan oikeudessa säädettyjä pakkotoimenpiteitä niitä tuottajia kohtaan, jotka olivat kieltäytyneet toimittamasta pöytäviiniä pakolliseen tislaukseen. Pääasia 13 Saksan liittotasavalta väittää ensiksikin, ettei jäsenvaltioita yhteisön oikeudessa velvoiteta käyttämään kansallisia pakkotoimenpiteitä sen varmistamiseksi, että pakolliset tislaukset suoritetaan. 14 Tältä osin on aiheellista korostaa, että vaikka jäsenvaltioita ei asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdassa nimenomaan velvoiteta kansallisten pakkotoimenpiteiden käyttöön, tällainen velvoite ilmenee kuitenkin selvästi kyseisessä säännöksessä jäsenvaltioille säädetystä velvollisuudesta toteuttaa "tarvittavat toimenpiteet sen varmistamiseksi, että viinialaa koskevia yhteisön säännöksiä noudatetaan" riippumatta siitä, onko kyseisistä toimenpiteistä jo säädetty kansallisessa lainsäädännössä vai onko niitä koskevat säännökset vielä saatettava osaksi sitä. 15 Saksan liittotasavallan ensimmäinen vastaväite edellä esitettyyn on, ettei asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohta muodosta riittävän selkeää ja täsmällistä oikeudellista perustaa kansallisten pakkotoimenpiteiden toteuttamiselle. 16 Tätä väitettä ei voida hyväksyä. Kun jäsenvaltiot asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdassa velvoitetaan toteuttamaan "toimenpiteet sen varmistamiseksi, että viinialaa koskevia yhteisön säännöksiä noudatetaan", siinä nimenomaan edellytetään kyseisten jäsenvaltioiden kansallisessa oikeudessaan antavan kaikki lait ja asetukset tai toteuttavan kaikki yksittäistapauksia koskevat toimenpiteet, jotka ovat tarpeen pakollisen tislauksen panemiseksi tehokkaasti täytäntöön. 17 Edelleen Saksan liittotasavalta esittää vastaväitteenään, että koska asetuksen (ETY) N:o 337/79 6 artiklan 1 kohdassa säädetään erityisestä yhteisön oikeuden alaan kuuluvasta seuraamuksesta, jollei tislaamisvelvoitetta täytetä, kansallisen oikeuden mukaisia pakkotoimenpiteitä ei voida enää sallia. 18 Tämäkin väite on hylättävä. Tosiasiallisesti tuottajat, joita asetuksen 39 artiklassa ja mahdollisesti sen 40 ja 41 artiklassa tarkoitetut velvoitteet eli kyseisissä artikloissa säädetyt pakolliset tislaukset koskevat, voivat saman asetuksen 6 artiklan 1 kohdan nojalla käyttää hyväkseen I osastossa säädettyjä interventiotoimenpiteitä, jos kyseiset tuottajat ovat täyttäneet edellä mainitut velvoitteensa tiettynä erikseen määritettävänä viiteaikana. Kyseisessä säännöksessä ei näin ollen säädetä seuraamuksesta vaan siinä ainoastaan mainitaan edellytys, joka tietyistä asetuksen (ETY) N:o 337/79 kyseisessä osastossa säädetyistä interventiotoimenpiteistä osalliseksi pääsemiselle asetetaan. 19 Lisäksi on niin, että vaikka asetuksen (ETY) N:o 337/79 6 artiklan 1 kohdassa olisi otettu käyttöön erityinen seuraamus, kuten Saksan liittotasavalta väittää, yhteisön lainsäätäjän tarkoituksena ei voida katsoa kyseistä säännöstä antaessaan olleen sulkea pois mahdollisuutta kansallisten pakkotoimenpiteiden käyttöön sen varmistamiseksi, että pakollinen tislaus suoritetaan. 20 Näin ollen Saksan liittotasavallan tältä osin esittämät väitteet on hylättävä. 21 Toiseksi Saksan liittotasavalta väittää, että asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 2 kohdan nojalla, koska sen mukaan "neuvosto päättää määräenemmistöllä komission ehdotuksesta tarvittavista toimenpiteistä yhteisön säännösten soveltamiseksi yhdenmukaisesti viinialalla erityisesti valvonnan osalta", on neuvoston eikä jäsenvaltioiden asiana toteuttaa tarvittavat toimenpiteet sen takaamiseksi, että pakolliset tislaukset suoritetaan tehokkaalla tavalla. 22 Tätä väitettä ei voida hyväksyä. Itse asiassa on ensiksikin aiheellista tähdentää, ettei mikään 64 artiklan 1 ja 2 kohdan sanamuodossa anna otaksua sen, että neuvosto päättää 64 artiklan 2 kohdassa tarkoitetuista toimenpiteistä, olevan edellytyksenä sille, että jäsenvaltiot täyttävät niille 64 artiklan 1 kohdan nojalla kuuluvan velvoitteen. 23 Lisäksi kyseisillä säännöksillä pyritään eri tavoitteisiin. Asetuksen 64 artiklan 2 kohdan tarkoituksena on viinialaa koskevien yhteisön säännösten soveltamisedellytysten yhdenmukaistaminen. Saman artiklan 1 kohdan tarkoituksena on puolestaan taata kyseisten säännösten välitön noudattaminen velvoittamalla jäsenvaltiot toteuttamaan tarvittavat toimenpiteet tämän varmistamiseksi. Tätä tavoitetta ei voitaisi saavuttaa ja jäsenvaltioille säädetty velvoite jäisi vaille sisältöä, jos kyseisen velvoitteen täyttämisen edellytyksenä olisi 64 artiklan 2 kohdassa tarkoitetun tavoitteen toteutuminen. 24 Kolmanneksi Saksan liittotasavalta väittää, että jäsenvaltioiden asiana on päättää, mitkä ovat tarkoituksenmukaisimmat toimenpiteet yhteisön säännösten noudattamisen varmistamiseksi, ja että käsiteltävänä olevassa tapauksessa päätöksen tekeminen pakollista tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten määräämisestä välittömästi täytäntöön pantaviksi olisi ollut vakavassa ristiriidassa Saksan oikeuden kanssa. 25 Myös tämä väite on hylättävä. Tosiasiassa pakollisten tislausten tavoite voidaan saavuttaa ainoastaan, jos ne pannaan täytäntöön tietyssä määräajassa, joka käsiteltävänä olevan tapauksen osalta vahvistetaan asetuksen (ETY) N:o 337/79 41 artiklassa tarkoitetun tislauksen soveltamista koskevista yksityiskohtaisista säännöistä viinivuodeksi 1984/1985 18 päivänä tammikuuta 1985 annetun komission asetuksen (ETY) N:o 147/85 (EYVL L 16, s. 25), sellaisena kuin se on muutettuna 10.4.1985 annetulla komission asetuksella (ETY) N:o 953/85 (EYVL L 102, s. 19), 10 artiklassa. Näin ollen jäsenvaltioiden on 64 artiklan 1 kohdan nojalla huolehdittava siitä, että kyseiset tuottajat suorittavat tislauksen asetetussa määräajassa, toteuttamalla kaikki tarvittavat toimenpiteet tämän varmistamiseksi. Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneiden tuottajien saatua Saksan oikeudessa säädettyä muutoksenhakukeinoa käyttäen lykätyksi pakollista tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten täytäntöönpanon Saksan viranomaisten asiana olisi ollut lopettaa kyseinen lykkäys määräämällä tislausvelvoitetta koskevat ilmoitukset pantaviksi välittömästi täytäntöön. 26 Tältä osin Saksan liittotasavalta väittää, etteivät tällaisen päätöksen teolle kansallisessa oikeudessa asetetut edellytykset olleet täyttyneet. Vaikka kyseinen väite otaksuttaisiin oikeaksi, Saksan liittotasavalta ei voisi perustella sillä yhteisön oikeuden mukaisen jäsenyysvelvoitteensa täyttämättä jättämistä. Kuten yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneesta oikeuskäytännöstä ilmenee, jäsenvaltio ei voi sisäisen oikeusjärjestyksensä oikeussääntöihin, toimintatapoihin tai tilaan vetoamalla perustella sitä, ettei se ole täyttänyt yhteisön oikeudesta johtuvia velvoitteitaan (katso erityisesti asia C-74/89, komissio v. Belgia, tuomio 21.2.1990, Kok. 1990, s. I-491). 27 Neljänneksi Saksan liittotasavalta väittää, ettei päätös tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten määräämisestä välittömästi täytäntöön pantaviksi olisi ollut käsiteltävänä olevassa tapauksessa tarkoituksenmukainen, koska kyseiseen päätökseen olisi otaksuttavasti haettu muutosta Saksan tuomioistuimissa ja kyseiset tuomioistuimet olisivat otaksuttavasti lykänneet mainitun päätöksen soveltamista pakollista tislausta koskevan yhteisön lainsäädännön pätevyyteen kohdistuvien vakavien epäilysten vuoksi. 28 Nämä väitteet ovat asiaan vaikuttamattomia. Ensiksikään Saksan liittotasavalta ei voi käyttää Saksan tuomioistuinten mahdollista tai otaksuttavaa kantaa perusteena omalle laiminlyönnilleen. Toisaalta kyseisten tuomioistuinten olisi ollut mahdollista ETY:n perustamissopimuksen 177 artiklan ennakkoratkaisumenettelyä käyttäen ja tarvittaessa oikeudenkäynnissä asianosaisina olleiden Saksan hallintoviranomaisten ehdotuksesta esittää kysymyksensä pakollista tislausta koskevan yhteisön lainsäädännön pätevyydestä yhteisöjen tuomioistuimelle. 29 Viidenneksi Saksan liittotasavalta väittää, että päätöksestä pakollista tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten määräämisestä välittömästi täytäntöön pantaviksi olisi aiheutunut suhteettomia kustannuksia tislattavaan viinimäärään ja siihen vaikutukseen nähden, joka tislaamisella olisi ollut hintatasoon. 30 Tätä väitettä ei voida hyväksyä. Asetuksen (ETY) N:o 337/79 41 artiklan 1 ja 7 kohdasta samoin kuin asetuksen (ETY) N:o 147/85 4 artiklasta ilmenee, että yhteisön lainsäätäjän tarkoituksena on ollut vahvistaa itse tyhjentävästi ne edellytykset, joilla pöytäviinin tuottajat vapautetaan tislausvelvoitteesta, jottei pakollisen tislauksen soveltamisesta aiheutuisi suhteettomia hallinnollisia kustannuksia niistä odotettavissa oleviin määrällisiin tuloksiin nähden. Käsiteltävänä olevassa tapauksessa on kuitenkin kiistatonta, että Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneet tuottajat eivät täyttäneet kyseisiä edellytyksiä. 31 Kuudenneksi Saksan liittotasavalta väittää, että päätös pakollista tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten määräämisestä välittömästi täytäntöön pantaviksi olisi ollut tarkoitukseton, koska kun kyseiset ilmoitukset lähetettiin, Saksan tuottajilla oli käytössään enää rajoitettuja määriä pöytäviiniä ja viinin ostaminen muihin jäsenvaltioihin sijoittautuneilta tuottajilta olisi ollut vaikeasti toteutettavissa. 32 Tämä väite voitaisiin hyväksyä ainoastaan, jos voitaisiin osoittaa, että tislausvelvoitetta koskevien ilmoitusten tiedoksi antamiselle asetuksen (ETY) N:o 147/85 7 artiklan 1 kohdassa vahvistettuna määräpäivänä Saksan liittotasavaltaan sijoittautuneiden tuottajien oli täysin mahdotonta suorittaa pakollisia tislauksia sovellettavien yhteisön säännösten mukaisesti. Tältä osin asetuksen (ETY) N:o 147/85 10 artiklan 2 ja 4 kohdan sanamuodosta ilmenee, että jollei tiettyjen tarkastusmuodollisuuksien hoitamisesta muuta johdu, pöytäviinin tislaukseen toimittamista koskevan velvoitteen voi täyttää muiden muassa muuhun kuin sen tuottajan jäsenvaltioon, jota velvoite koskee, sijoittautunut tuottaja. Näin ollen, vaikka Saksan liittotasavallan hallitus on väittänyt, että pakollisten tislausten täytäntöönpano kyseistä menettelyä noudattaen olisi ollut käytännössä vaikeata, se ei ole mitenkään kyennyt osoittamaan sen olleen täysin mahdotonta. 33 On syytä lisätä, että jos jäsenvaltiolla on komission asetuksen täytäntöönpanossa odottamattomia vaikeuksia, joiden vuoksi sen on täysin mahdotonta täyttää kyseisessä asetuksessa sille asetetut velvoitteet, sen on saatettava nämä vaikeudet komission tutkittaviksi ja tehtävä sille ehdotuksia tarkoituksenmukaisista ratkaisuista. Tällöin komission ja jäsenvaltion on pyrittävä niiden lojaalia yhteistyötä koskevien keskinäisten velvoitteiden mukaisesti, jotka niille erityisesti perustamissopimuksen 5 artiklassa asetetaan, yhteistoimintaan vilpittömässä mielessä kyseisten vaikeuksien ratkaisemiseksi siten, että perustamissopimuksen määräyksiä noudatetaan täysimääräisesti. Vaikeudet, joihin käsiteltävänä olevassa tapauksessa on vedottu, eivät kuitenkaan ole olleet luonteeltaan sellaisia, että täytäntöönpano olisi ollut niiden vuoksi täysin mahdotonta, eikä Saksan liittotasavalta ole myöskään tehnyt komissiolle ehdotusta ilmenneiden vaikeuksien ratkaisemiseksi tarkoituksenmukaisella tavalla vaan se on yksipuolisesti päättänyt luopua jatkamasta pakollisten tislausten täytäntöönpanoa. Tällainen menettely on vastoin edellä mainittua yhteistyövelvoitetta. 34 Näin ollen on todettava, että päättäessään jättää määräämättä viinivuoden 1984/1985 pakollista tislausvelvoitetta koskevat ilmoitukset välittömästi täytäntöön pantaviksi ja olla käyttämättä Saksan oikeudessa säädettyjä pakkotoimenpiteitä niitä tuottajia kohtaan, jotka olivat kieltäytyneet toimittamasta pöytäviiniä pakolliseen tislaukseen, Saksan liittotasavalta ei ole noudattanut ETY:n perustamissopimuksen 5 artiklan ja asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdan mukaisia velvoitteitaan. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 35 Yhteisöjen tuomioistuimen työjärjestyksen 69 artiklan 2 kohdan mukaisesti asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Koska vastaaja on hävinnyt asian sen olennaisilta osin, vastaaja on velvoitettava korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN TUOMIOISTUIN on antanut seuraavan tuomiolauselman: 1) Päättäessään jättää määräämättä viinivuoden 1984/1985 pakollista tislausvelvoitetta koskevat ilmoitukset välittömästi täytäntöön pantaviksi ja olla käyttämättä Saksan oikeudessa säädettyjä pakkotoimenpiteitä niitä tuottajia kohtaan, jotka olivat kieltäytyneet toimittamasta pöytäviiniä pakolliseen tislaukseen, Saksan liittotasavalta ei ole noudattanut ETY:n perustamissopimuksen 5 artiklan ja viinikaupan yhteisestä järjestämisestä 5 päivänä helmikuuta 1979 annetun neuvoston asetuksen (ETY) N:o 337/79 64 artiklan 1 kohdan mukaisia velvoitteitaan. 2) Muilta osin kanne hylätään. 3) Saksan liittotasavalta velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut.

61992TJ0088

en

Grounds Facts Introduction 1 Cosmetic products cover a wide variety of articles including, in particular, perfumery, skin care and beauty products and hair care and toiletry products. Within the category of cosmetic products, luxury products, that is to say high quality articles sold at a relatively high price and marketed under a prestige brand name, constitute a specific market segment. In general, luxury cosmetic products are sold only through selective distribution networks, all governed by similar conditions. Those networks are, for the most part, made up of specialist perfumeries or specialist areas in department stores. 2 Parfums Givenchy SA (hereinafter `Givenchy') is a producer of luxury cosmetic products and forms part of the Louis Vuitton Moët-Hennessy group, as do the companies Parfums Christian Dior and Parfums Christian Lacroix which operate on the same market. Through those three companies, the Louis Vuitton Moët-Hennessy group holds over 10% of the Community market in luxury perfumery products. 3 The breakdown into product ranges provided by Givenchy in the course of the proceedings shows that in 1990 and 1991 sales of luxury perfumes represented between 80 and 100%, depending on the Member State concerned, of its total sales by selective distribution, the remainder being accounted for by sales of luxury skin care and beauty products. Those products are sold in approximately 10 000 authorized retail outlets, as well as in duty-free shops which account for a significant proportion of sales in several Member States. 4 On 19 March 1990, Givenchy notified the Commission of a network of selective distribution contracts for the marketing in the Community of its perfumery, skin care and beauty products and applied for negative clearance under Article 2 of Council Regulation No 17 of 6 February 1962, First Regulation implementing Articles 85 and 86 of the Treaty (OJ, English Special Edition 1959-62, p. 87, hereinafter `Regulation No 17') or, in the alternative, exemption under Article 85(3) of the Treaty. 5 On 8 October 1991, the Commission published a notice pursuant to Article 19(3) of Regulation No 17 (OJ 1990 C 262, p. 2) stating that it proposed to adopt a favourable attitude towards the notified contracts, as amended in response to comments made by it, and inviting interested third parties to send any comments they might have within 30 days. 6 The applicant, Groupement d'Achat Édouard Leclerc (hereinafter `Galec'), submitted observations dated 6 November 1991 in response to that notice. Galec is a purchasing association in the form of a cooperative society which supplies a network of retail outlets in France called Centres Distributeurs Leclerc (hereinafter `Leclerc Centres'), most of which are hypermarkets or supermarkets. In its observations, Galec objected to the proposed decision, in particular on the ground that its adoption would preclude the sale of luxury cosmetic products from a number of suitable Leclerc Centres. 7 Galec participated likewise in the administrative procedure in the Yves Saint Laurent Parfums case, in which the Commission adopted on 16 December 1991 Decision 92/33/EEC relating to a proceeding under Article 85 of the EEC Treaty (IV/33.242 - Yves Saint Laurent Parfums) (OJ 1992 L 12, p. 24), and which is the subject of a parallel action before the Court (Case T-19/92 Galec v Commission). 8 On 24 July 1992, the Commission adopted Decision 92/428/EEC relating to a proceeding under Article 85 of the EEC Treaty (Case No IV/33.542 - Parfums Givenchy system of selective distribution) (OJ 1992 L 236, p. 11, hereinafter `the Decision'), which is the subject of this judgment. The Givenchy contract 9 It is clear from `the Authorized EEC Distributor Contract for Perfumery Products' (hereinafter `the Contract') and the General Conditions of Sale annexed thereto, in the version covered by the Decision, that the Givenchy distribution network is a closed network which prohibits its members from selling or obtaining products bearing the Givenchy brand name outside the network. In return Givenchy guarantees distribution subject to the laws and regulations in force, and undertakes to withdraw its brand from any retail outlets which do not fulfil the conditions of the selective distribution contract. 10 The selection criteria for authorized retailers laid down in the Contract refer essentially to the professional qualifications of staff, the location and fittings of the retail outlet and the shop-name, and to certain other conditions to be fulfilled by the retailer regarding, in particular, product storage, a minimum amount of annual purchases, availability in the retail outlet of a sufficient number of competing brands to reflect the image of Givenchy products, the obligation to refrain for one year from the active sale of new products launched in another State, and cooperation on advertising and promotion between the retailer and Givenchy. 11 As regards professional qualifications, Paragraphs II.3 and II.5 of the Contract state: `(3) Professional qualification in perfumery The authorized EEC retailer, or his sales staff, must possess a professional qualification in perfumery resulting from: - a beauty diploma; - a certificate recognized by the competent ministry of one of the Member States of the EEC; - a professional perfumery training certificate issued by a chamber of commerce and industry of one of the Member States of the EEC; or - at least three years' perfumery sales experience, including experience in the authorized retail outlet. ... (5) Consulting and demonstration service The authorized EEC retailer shall provide a consulting and demonstration service which is adequate having regard to the shop's sales area and the number of products displayed and offered to customers. The adequacy of that service will be assessed on the basis of information provided by the authorized EEC retailer on: - the number of sales staff; and - the number of beauticians.' 12 As regards the retail outlet, Paragraphs II.4 and II.6 of the Contract state: `(4) Location of the retail outlet The standard of the perfumery outlet and of the area surrounding it must reflect the prestige of the brand name. The shop's surroundings will be assessed in the light of the following information and in accordance with the Givenchy evaluation form drawn up for that purpose: - colour photographs from which the shop's external surroundings (neighbouring shops and street) can be assessed; - geographical location (town centre, peripheral district, shopping street and so forth); - other prestige businesses in the vicinity (jewellers' shops, gift shops, hotels, restaurants and so forth). ... (6) Fittings of the retail outlet The setting of the shop, of the counters and of the shop-windows, and the environment created by the other products sold in the place of sale must not detract from the Givenchy brand image. The shop's sales area must not be disproportionate to the number of brands sold. It must allow the authorized EEC retailer to provide, having regard to the brands offered, a location reflecting the prestige of the Givenchy brand name. The products must be stored in satisfactory conditions for their preservation, in particular in a location where they can be protected from excessive humidity, heat or light. The internal display or advertising material must be placed on the sales counter or in its immediate vicinity and within public view. The display units, signs, dummies and other advertising material must be placed to good advantage in the external shop-windows or, failing that, inside the shop. The fittings will be assessed on the basis of the following information and in accordance with the evaluation form returned to Givenchy by the applicant wishing to sell its products: - colour photographs from which the shop-windows and the shop's internal fittings can be assessed; - the size of the shop's sales area; - the number of beauty care cubicles and their area. For the qualitative assessment, account will be taken of: - the quality of the façade; - the decoration of the shop-windows; - the floor-covering; - the quality of the walls and ceilings; - the quality of the furniture. In addition: - it is essential that the shop front has one or more shop-windows and that those windows are of sufficient quality for the display of selective perfumes and beauty products; - those shop-windows must be dressed and the shelf-space set up in line with normal practice in the distribution of luxury products; - in the case of a specialized area for the sale of perfumery products in a department store, that area must at all times meet the qualitative criteria referred to in this contractual documentation and reflect the prestige of Givenchy.' 13 As to the shop-name, Paragraph II.8 of the Contract states: `An existing shop-name which has built up its image on the basis of limited decoration or service shall be excluded. A new shop-name perceived by the public as implying a restriction in decoration or service shall also be excluded. However, the pricing policy pursued under a shop-name cannot be regarded as conveying a down-market image.' 14 As regards the procedure for admission to the network, every application to open an account gives rise, in a maximum of three months, to an evaluation of the proposed retail outlet by Givenchy or its exclusive agent, by means of the evaluation form to which the Contract refers, a copy of which was produced by Givenchy in the course of these proceedings (hereinafter the `evaluation form'). In that evaluation form, criteria relating to the exterior of the retail outlet, its interior and professional aptitude are marked in accordance with a grid containing 15 different headings, each of which is worth between nought and ten points and weighted in accordance with the importance attached to it. The `external criteria' section comprises five headings and accounts for a possible total of 120 points. The `internal criteria' section contains eight headings and accounts for a total of 180 points. The `professional aptitude' section contains two headings, namely `experience and duties' (20 points) and `commercial drive' (30 points). The maximum number of points obtainable is therefore 350 and the minimum number required for a retail outlet to be accepted is fixed at 161. An applicant who obtains four marks of nought under the 15 headings is eliminated. 15 Depending on the outcome of the evaluation, either the application is refused with reasons or the applicant is informed of the steps that he will have to take in order to satisfy the criteria. In the latter case, he is given a maximum period of six months to meet those criteria, after which a new evaluation is carried out. In the event of a positive outcome, the account is opened within a period of nine months from the date of the evaluation. The Commission's Decision 16 The Commission considers in Paragraph II.A.4 of the Decision that Article 85(1) of the Treaty does not apply to selective distribution systems where three conditions are satisfied: (i) that the properties of the products in question necessitate the establishment of such a system in order to preserve their quality and ensure their proper use; (ii) that resellers are chosen on the basis of objective criteria of a qualitative nature relating to the technical qualifications of the reseller and his staff and the suitability of his trading premises; and (iii) that such conditions are laid down uniformly for all potential resellers and are not applied in a discriminatory fashion (see Case 26/76 Metro v Commission [1977] ECR 1875 (hereinafter `Metro I'), paragraph 20, Case 31/80 L'Oréal v De Nieuwe AMCK [1980] ECR 3775, paragraph 16, and Case 107/82 AEG v Commission [1983] ECR 3151, paragraph 33). 17 In that regard, the Commission notes in the second subparagraph of Paragraph II.A.5 of the Decision: `The articles in question are high-quality articles based on specific research, which is reflected in the originality of their creation, the sophistication of the ranges marketed and the qualitative level of the materials used, including their packaging. Their nature as luxury products ultimately derives from the aura of exclusivity and prestige that distinguishes them from similar products falling within other segments of the market and meeting other consumer requirements. This characteristic is, on the one hand, closely linked to the producer's capacity to develop and maintain an up-market brand image, and, on the other, depends on appropriate marketing that brings out the specific aesthetic or functional quality of each individual product or line of products ...' 18 Next, the Commission finds that Givenchy's selection criteria relating to professional qualifications, the location and fittings of the outlet and the shop-name are not covered by Article 85(1) of the Treaty. It considers, in particular, that `having specialized technical advice available in the retail outlet is a legitimate requirement in so far as the knowledge specifically required is necessary in order to help consumers select the products best suited to their tastes and requirements and to provide them with the best information on their use and indeed the preservation of such products' (third subparagraph of Paragraph II.A.5), and that `since the maintenance of a prestige brand image is, on the luxury cosmetic products market, an essential factor in competition, no producer can maintain its position on the market without constant promotion activities. Clearly, such promotion activities would be thwarted if, at the retail stage, Givenchy products were marketed in a manner that was liable to affect the way consumers perceived them. Thus, the criteria governing the location, fitting-out and window-dressing of the retail outlet constitute legitimate requirements by the producer, since they are aimed at providing the consumer with a setting that is in line with the luxurious and exclusive nature of the products and a presentation which reflects the Givenchy brand image. ... In addition, the criterion relating to the shop-name is [designed] to ensure that the name of the perfumery or shop or area within which the perfumery counter or perfumery is situated is compatible with the principles governing the distribution of the products in question. It should be stressed in this respect that the down-market nature of a retail outlet or of its name cannot be deduced from the retailer's habitual policy on prices' (fourth subparagraph of Paragraph II.A.5). The Commission continues as follows in the fifth, sixth and seventh subparagraphs of Paragraph II.A.5: `The ban on selling goods which, through their proximity, are liable to detract from the Givenchy brand image is intended merely to safeguard, in the public's mind, the aura of prestige and exclusivity inherent in the products in question, thus preventing any association with lower-quality goods. The Givenchy selective distribution system is also open to department stores with a specialized selling area. Consequently, in view in particular of the various forms of distribution which Givenchy has authorized at Community level, the qualitative requirements relating to the location, fittings and name of the retail outlet are not in themselves such as to exclude certain modern forms of distribution such as department stores or shopping malls. The requirement that the authorized retailer should set aside for Givenchy products a location which, having regard to the other brands represented, corresponds to the standing of the Givenchy brand, is intended to meet the objective of ensuring that the products covered by the contract are presented in an up-market manner. ... such a selection criterion is not, in itself, liable to limit the retailer's freedom to sell and promote competing brands or liable to impede the development of new forms of distribution.' 19 As regards the other obligations and conditions to be fulfilled by authorized retailers, the Commission finds that those relating to the procedure for admission to the network, a minimum amount of annual purchases, the availability in the outlet of competing brands, product stocks, the launch of new products and cooperation on advertising and promotion are caught by Article 85(1) (see Paragraph II.A.6 of the Decision) and that the barriers to competition encountered constitute an appreciable restriction of intra-Community trade (Paragraph II.A.8). 20 The Commission nevertheless finds in Paragraph II.B.1 of the Decision that the contracts underlying the Givenchy distribution system meet the four conditions provided for in Article 85(3) of the Treaty. 21 As to whether the requirements at issue contribute to improving production or distribution within the meaning of Article 85(3) of the Treaty, the Commission states, in Paragraph II.B.2: `Luxury cosmetic products differ from similar products that meet other consumer requirements, inter alia, through the image of exclusivity and prestige which, in the consumer's mind, is associated with the brand under which they are sold. The manufacturer's capacity to create and maintain an original and prestigious brand image is thus a key factor in competition. It follows that a luxury cosmetics brand must be distributed on an exclusive basis. Experience shows that generalized distribution of a luxury cosmetic product can affect the consumer's perception of it and in the long term reduce demand for it.' 22 The Commission accordingly considers that the contractual requirements falling within the scope of Article 85(1) (see paragraph 19 above) `have the effect of ensuring that Givenchy products are distributed only under conditions that can preserve the high quality image and exclusivity associated with the fact that they are luxury cosmetic products' (see the end of the final subparagraph of Paragraph II.B.2). 23 As to whether consumers are allowed `a fair share of the ... benefit', within the meaning of Article 85(3) of the Treaty, the Commission considers in particular that `the distribution system notified allows the exclusive character of the contract products to be safeguarded, such exclusive character being the main reason why consumers choose them' (second subparagraph of Paragraph II.B.3) and that `if customers regard as secondary the brand image or the services associated with sale within the selective distribution system, they can choose similar articles falling within an adjacent market and distributed without the use of selective distribution systems, thus penalizing the commercial strategy pursued by the producer' (third subparagraph of Paragraph II.B.3). 24 Finally, the Commission takes the view, in Paragraph II.B.4 of the Decision, that the Givenchy distribution system does not contain any obligation restricting competition which is not indispensable to the attainment of the objectives envisaged, within the meaning of Article 85(3)(a) of the Treaty, and in Paragraph II.B.5, that the contracts in question do not afford the undertakings concerned the possibility of eliminating competition in respect of a substantial part of the products in question, within the meaning of Article 85(3)(b) of the Treaty. The Commission adds in particular that it `has not been able to establish that the spread of selective distribution systems in the field of luxury cosmetic products impedes in principle certain modern forms of distribution, such as department stores. The selection criteria applied by Givenchy are not such that they cannot also be met by such forms of distribution, even if this requires some change in their particular marketing methods' (fourth subparagraph of Paragraph II.B.5). 25 Article 1 of the Decision reads as follows: `The provisions of Article 85(1) of the EEC Treaty are hereby declared inapplicable, pursuant to Article 85(3), to the standard-form authorized retailer contract binding Givenchy, or, where appropriate, its exclusive agents, to its specialized retailers established in the Community, and to the general conditions of sale annexed thereto. This Decision shall apply from 1 January 1992 to 31 May 1997.' Procedure and forms of order sought 26 By application lodged at the Court Registry on 21 October 1992, Galec brought the present action. By order of 31 March 1993, Givenchy, the Comité de Liaison des Syndicats Européens de l'Industrie de la Parfumerie et des Cosmétiques (Liaison Committee of European Associations for the Perfumes and Cosmetics Industry, hereinafter `Colipa'), the Fédération des Industries de la Parfumerie (Federation of Perfumery Industries, hereinafter `FIP') and the Fédération Européenne des Parfumeurs Détaillants (European Federation of Retail Perfumers, hereinafter `FEPD') were granted leave to intervene in support of the form of order sought by the Commission. 27 Upon hearing the Report of the Judge-Rapporteur, the Court decided to open the oral procedure without any preparatory inquiry. However, by way of measures of organization of procedure, as provided for by Article 64 of the Rules of Procedure, the Commission, Givenchy and FEPD were requested to reply in writing to certain questions and to produce certain documents before the hearing. The parties lodged their replies between 16 and 24 January 1996. 28 The parties presented oral argument and answered questions put to them by the Court at the hearing on 28 and 29 February 1996. 29 The applicant claims that the Court should: - annul the Decision in its entirety; - order the Commission to pay all the costs of the case. 30 The defendant claims that the Court should: - dismiss the action; - order the applicant to pay the costs of the case. 31 The intervener Givenchy claims that the Court should: - declare the action inadmissible; - in the alternative, dismiss the action as unfounded; - order the applicant to pay the costs, including those occasioned by Givenchy's intervention. 32 The intervener FIP claims that the Court should: - make an appropriate order on the admissibility of the action; - dismiss the action as unfounded; - order the applicant to pay the costs, including those occasioned by FIP's intervention. 33 The intervener Colipa claims that the Court should: - dismiss the action; - order the applicant to pay the costs, including those occasioned by Colipa's intervention. 34 The intervener FEPD claims that the Court should: - dismiss the action; - order the applicant to pay the costs, including those incurred as a result of FEPD's intervention. 35 In its observations on the interveners' pleadings, the applicant claims that the Court should: - declare its action admissible; - order the interveners to bear their own costs. Admissibility Summary of the arguments of the parties 36 Givenchy contends that the action is inadmissible on the grounds that the Decision is not of direct and individual concern to Galec within the meaning of the second paragraph of Article 173 of the EEC Treaty (now the fourth paragraph of Article 173 of the EC Treaty, hereinafter `the Treaty') and that it has no legal interest in bringing proceedings. 37 Galec is merely an intermediary between its members, the Leclerc Centres, and the suppliers, and it never buys the products at issue or sells them on to the final customer. Furthermore, it has no authority to represent the Leclerc Centres, which alone have capacity to bring proceedings against the Decision. Galec is thus not directly concerned by the Decision, which does not cause it any particular harm (see Case 25/62 Plaumann v Commission [1963] ECR 95). Also, Galec cannot show any individual interest other than purely as an intermediary and therefore does not have a `vested and present interest' in annulment of the Decision (see Case T-138/89 NBV and NVB v Commission [1992] ECR II-2181). Referring to the judgment in Case 135/81 Groupement des Agences de Voyages v Commission [1982] ECR 3799, at paragraph 7, Givenchy also invokes the maxim that one cannot sue or be sued by proxy. 38 Galec points out that, in the course of the administrative procedure, it lodged observations pursuant to Article 19(3) of Regulation No 17 whose purpose was equivalent to that of a complaint, and that the Commission took up its arguments in the Decision, in particular in Section I.D and at the end of Paragraph II.B.5. Its action is therefore admissible (see Case 75/84 Metro v Commission [1986] ECR 3021, hereinafter `Metro II', paragraphs 20 to 23). 39 Furthermore, as the purchasing centre of an economic grouping, it operates directly on the perfume and cosmetic products market, selecting manufacturers and negotiating terms with regard to product ranges, prices, financial conditions and delivery and supply procedures. In the absence of the Decision, it could normally have obtained Givenchy products by one means or another, but it has now been denied any entitlement to normal access to that market. 40 The Commission does not dispute the admissibility of the action. Findings of the Court 41 The Commission has not pleaded that the action is inadmissible. Accordingly, Givenchy is not entitled to raise an objection of inadmissibility and the Court is not bound to consider the pleas on which it relies (Case C-313/90 CIRFS and Others v Commission [1993] ECR I-1125, paragraphs 20, 21 and 22). 42 However, the Court will examine the admissibility of the action of its own motion, pursuant to Article 113 of the Rules of Procedure (see CIRFS and Others, paragraph 23). 43 Under Article 173 of the Treaty, a natural or legal person may institute proceedings against a decision addressed to another person only if that decision is of direct and individual concern to him. Since the Decision was addressed to Givenchy, it is necessary to examine whether those two conditions are satisfied with regard to Galec. 44 As for the question whether the Decision is of `individual' concern to Galec, it is settled law that persons other than those to whom a decision is addressed may claim to be individually concerned only if that decision affects them by reason of certain attributes which are peculiar to them or by reason of circumstances in which they are differentiated from all other persons and, by virtue of these factors, distinguishes them individually just as in the case of the person addressed (see Plaumann v Commission, cited above, p. 107, and Joined Cases T-447/93, T-448/93 and T-449/93 AITEC and Others v Commission [1995] ECR II-1971, paragraph 34). 45 Galec is a cooperative society with variable capital whose members are retailers trading under the name É. Leclerc and is established pursuant to French Law No 72-652 of 11 July 1972. Article 1 of that Law provides that such cooperative societies are to have as their object the improvement, through the joint efforts of their members, of the conditions in which those members pursue their trade. For that purpose, the societies may in particular provide their members with all or part of the merchandise, produce or services, equipment and material which they need to pursue their trade. Article 2(2) of Galec's statutes provides in particular that the services which it proposes to provide to its members shall not be limited in nature or quantity and may in particular relate to any transaction or activity which has any connection with its members' trade. According to Article 30A of its statutes, Galec operates solely on behalf of its members in order to enable them to reduce their purchase costs and costs of distribution to their own members and/or consumers. It may in particular make purchases in its own name on behalf of its members. 46 According to statements made by Galec at the hearing, which have not been disputed, it approached numerous perfumers, including Givenchy, before the Decision was adopted, requesting that at least some of its members be admitted to the network as authorized retailers. Subsequently, by letter of 7 February 1991, one of its members, Rocadis, submitted a `trial' application in respect of the Leclerc Centre in Poitiers. 47 Givenchy rejected that application by letter of 29 April 1991, on the ground that its selection criteria were not met, and in particular that the shop-name `Leclerc' did not reflect the prestige and renown of the Givenchy brand image. The evaluation form used on that occasion was essentially the same as the one currently used by Givenchy. 48 It is also not disputed that several other Leclerc Centres have demonstrated their wish to sell Givenchy products, as may be seen from the numerous proceedings under national law to which Galec and Givenchy refer in their pleadings. 49 Furthermore, Galec participated in the administrative procedure before the Commission, submitting detailed observations following publication of the notice provided for by Article 19(3) of Regulation No 17 (see paragraph 6 above). In its observations, Galec contended in particular that the Decision would result in its members being precluded from selling Givenchy products and invited the Commission to visit the Leclerc Centres that wished to be authorized to sell luxury perfumes, in order to verify the conditions in which luxury products were sold there. 50 By letter of 12 December 1991, the Commission confirmed that Galec's observations would be carefully considered. At the hearing, the Commission stated that it took account of those observations when adopting the Decision. It is not disputed, however, that the Commission essentially approves of the specific features of the Givenchy distribution system criticized by Galec during the administrative procedure. 51 The situation in this case is thus not materially different from that underlying the judgment in Metro II (paragraphs 21, 22 and 23), in which the Court of Justice held that an operator whose application for admission to a network as an authorized distributor had been refused and who had submitted observations pursuant to Article 19(3) of Regulation No 17 was directly and individually concerned by a Commission decision upholding the criteria which it had criticized in the course of the administrative procedure. 52 Furthermore, the Decision adversely affects Galec's own interests in so far as its objects under its statutes include the negotiation of the Leclerc Centres' supply contracts. Galec is therefore also individually concerned by the Decision in its capacity as negotiator of such supply contracts (see by analogy the judgments in Joined Cases 67/85, 68/85 and 70/85 Van der Kooy and Others v Commission [1988] ECR 219, paragraphs 20 to 25, and CIRFS and Others, cited above, paragraph 30). 53 In addition, it is apparent from Galec's statutes, in particular Article 2, that it had implied authority to put forward during the administrative procedure not only its own point of view but also that of its members wishing to belong to the Givenchy network. Since those members are potential competitors of the retailers authorized by Givenchy, they themselves are `interested third parties' within the meaning of Article 19(3) of Regulation No 17. It follows that Galec is also individually concerned by the Decision inasmuch as it participated in the administrative procedure in its capacity as representative of its members (see by analogy AITEC and Others, paragraphs 60, 61 and 62). 54 As to whether Galec is directly concerned, it is sufficient to note that the Decision left intact all the effects of the Givenchy network, thus enabling Givenchy to enforce the selection criteria whose lawfulness Galec had contested during the administrative procedure, directly against Galec and its members. 55 In addition, even if Galec itself does not seek to become an authorized Givenchy retailer, its purchases of Givenchy products are henceforth subject to compliance with the selection criteria whose lawfulness was confirmed by the Decision. It thus has a vested and present interest in challenging the validity of the Decision. 56 Accordingly, the action is admissible. Substance 57 Galec's main ground of challenge is that the cumulative effect of the selection criteria approved in the Decision is to exclude a priori from the Givenchy network certain hypermarkets trading under the name É. Leclerc, despite the fact that they would be capable of selling luxury perfumes in proper and product-enhancing conditions. Around that main ground of challenge, Galec raises in its application three groups of pleas relating to, respectively, a defective statement of reasons, errors of fact and errors of law. Those pleas overlap and comprise, in essence, the following four main contentions: (a) the Decision is vitiated by a defective statement of reasons and/or manifest errors of fact inasmuch as the enhancement methods used in hypermarkets and supermarkets (hereinafter `large retailers') are regarded in the Decision as inappropriate for selling luxury perfumes; (b) it is vitiated by a defective statement of reasons and/or manifest errors of fact concerning consumer needs and expectations; (c) it is vitiated by errors of law and/or a defective statement of reasons inasmuch as the Commission decided that the criteria summarized in Paragraph II.A.5 are not covered by Article 85(1) of the Treaty; and (d) it is vitiated by errors of law and/or manifest errors of fact and/or a defective statement of reasons in its application of Article 85(3) of the Treaty. 58 It is appropriate to examine first the validity of the Decision with regard to Article 85(1) of the Treaty, bringing together all the pleas and arguments of the parties relating thereto, and then its validity with regard to Article 85(3) of the Treaty. I - Validity of the Decision with regard to Article 85(1) of the Treaty Summary of the arguments of the parties Galec's arguments 59 Galec explains first that it sells, through its members operating under the name É. Leclerc, a large number of luxury products (hi-fi equipment, fine wines, jewellery, clocks and watches, cameras, luxury textiles etc.) in perfectly suitable conditions and that it accepts the need for a system based on the concept of `luxury selectivity' in order to preserve the prestige of luxury products and meet consumer expectations. It also accepts that not all the shops operating under the name É. Leclerc are suited to such a form of marketing. Some large hypermarkets or supermarkets operating under that name, however, already practise luxury selectivity, by means of particular techniques such as setting aside a specific location in the shop or fitting out a specialized area within the sales area, where appropriate with a further shop-name (for example `Éole'). Such shops are or can be made suited to the sale of luxury cosmetics, as shown in particular by the photographs, annexed to the application, of `beauty and health' areas in certain Leclerc Centres. 60 Large retailers are, however, automatically excluded from the Givenchy network by the cumulative effect of the selection criteria approved in the Decision, in particular those relating to the geographic surroundings, the external appearance of neighbouring shops, the retail outlet's fittings, the environment created by the other goods sold which are not to damage the Givenchy brand image, the quality of the façade, the requirement for the shop front to have one or more shop windows, the need for the quality and the dressing of those windows to be in line with the normal practice in the distribution of luxury products, and a shop-name which is not to be perceived by the public as implying a restriction in decoration or service (Paragraphs II.4, II.6 and II.8 of the Contract, cited in paragraphs 12 and 13 above). The above criteria can in fact be met only by traditional forms of trading, such as town-centre retailers and department stores, and shopping malls. 61 In particular, Galec is surprised that the Commission found that a criterion as liable to result in an applicant's elimination as that of the shop-name was legitimate, because that criterion is entirely subjective and excludes all the names used at national and Community level by hypermarkets which historically have been built up on discounting and a restriction in decoration or service - even though that concept has evolved greatly over the last 20 or so years and the name of a large retailer no longer conveys a down-market image to consumers. 62 As regards the statement of reasons in the Decision, Galec takes the view that, in a decision involving issues of principle as in this case, the Commission should have given particularly full reasons. The Commission did not give reasons for its assertion that the criteria set out in the Decision are inherent in luxury selectivity. Despite the observations submitted by Galec during the administrative procedure, the Decision contains no reasoning relating to the ability of large retailers to enhance the image of luxury perfumes. Large retailers have in fact utterly transformed their marketing methods (see paragraph 59 above) and have succeeded not only in protecting the brand image attaching to technically advanced or luxury products but also in being competitive in terms of the image of those products. 63 However, the Commission left to the manufacturers the task of assessing public `perception' of a shop-name, the environment formed by the other goods and compliance with the `normal practice' in the sale of luxury products. That amounts to an excessive discretion, akin to an arbitrary condition, whose indispensability the Commission entirely failed to justify. By considering, incorrectly, that the image of luxury perfumes is harmed by having any other merchandise near them, the perfumers are in practice ruling out entirely their sale by large retailers (see, for example, the judgement of the French Cour de Cassation (Court of Cassation) of 19 May 1992 in Sodigar v Dior, Annex 6 to the application). An illustration of Givenchy's arbitrary and subjective approach and of the a priori exclusion of large retailers is provided by the assertion, contained in its letter of 29 April 1991 relating to the application for authorized status made by Rocadis in respect of the Leclerc Centre in Poitiers, `that an absolute distinction may be drawn between a traditional perfumery meeting all our qualitative criteria located in a shopping mall adjoining a supermarket and a sales area for luxury perfumes located within the supermarket itself'. 64 Furthermore, the Commission gave no reasons whatever for the statement that consumers who purchase luxury products seek luxury only in traditional shops. The Commission's view that the exclusive nature of the products is the main reason why consumers choose them (fourth subparagraph of Paragraph II.A.5 and the second subparagraph of Paragraph II.B.3 of the Decision) is merely an ex cathedra pronouncement. By not troubling to rely on any survey, analysis of public opinion or statistical study, it has not enabled the Court to check the pertinence of that portrait of the average consumer. The truth is that consumers expect a wide choice of luxury products and respond positively on such choice being made available to them. The Commission's reasoning `belongs to the past' and is not based on the slightest evidence. 65 As regards the errors of fact in the Decision, Galec contends that, for the reasons already set out, the Commission failed to take account of the ability of large retailers to sell luxury perfumes in satisfactory conditions. In addition, it patently misjudged customer motivation by stating in the second subparagraph of Paragraph II.B.3 of the Decision that `the distribution system notified allows the exclusive character of the contract products to be safeguarded, such exclusive character being the main reason why consumers choose them'. 66 The truth is that as soon as large retailers manage to market luxury perfumes, they are met by substantial spontaneous demand from consumers, seeking luxury and a chance to dream but not necessarily the price that is asked in a closed network. In particular, there is a category of consumers - often relatively young, well-off, sophisticated and keen on novelties and prestige brands - who prefer to make their purchases, including all `top of the range' articles, from large retailers, but whose existence the Commission denies. 67 It is thus wrong to assume that consumers still have a uniform and down-market vision of large retailers or that sale by a large retailer transforms every luxury product into an everyday product. In particular, the criterion based on the general perception of a shop-name is inappropriate, because specific areas may be laid out under the same name, such as the `jewellery carousels' in some Leclerc Centres. Similarly, consumers may find a number of businesses or services trading together under the same shop-name, so that they do not in that case perceive the products by reference to the shop-name of the Leclerc Centres. 68 According to Galec, it follows from the above that the Commission infringed Article 85(1) of the Treaty by deciding that the criteria summarized in Paragraph II.A.5 of the Decision did not fall within the scope of the prohibition in that provision. In particular, the criteria at issue are neither objective nor uniform and go beyond what is necessary. Also, the Commission discriminated against the enhancement techniques used by large retailers. 69 Furthermore, the restriction in competition resulting from application of those criteria is exacerbated by the cumulative effect of networks similar to Givenchy's. The Commission therefore manifestly erred in law by maintaining that a system of luxury exclusivity operated in parallel and concurrently by all the Community manufacturers did not restrict competition within the meaning of Article 85(1). 70 The Decision fixes the number of distributors on the `luxury perfumes' market - which is the relevant market according to the report of Professor Weber referred to in Section I.B of the Decision - and endorses the anticompetitive system based on a numerical restriction identified by him. Moreover, no room is left for forms of distribution other than the one described in the Decision and the market is so rigid and highly-structured that there is no workable competition, with the result that Article 85(1) of the Treaty applies (see the judgment in Metro II, paragraphs 40, 41 and 42). The Commission incorrectly joined distinct markets together when it stated, in the third paragraph of Section I.B of the Decision, that products marketed by means of selective distribution accounted for between 24% and 36% of all cosmetic products sold. The Commission's arguments 71 The Commission considers that it did not exclude any modern form of trading a priori. It did not express an opinion on whether certain Leclerc Centres could comply with the criteria notified by Givenchy, but simply stated that the selection criteria at issue were necessary to preserve the products' quality and ensure their proper use, or were connected to the requirements for their distribution (Case 243/83 Binon v AMP [1985] ECR 2015, paragraph 31). From 1988 onwards, it began to reexamine the competitive conditions in the sector at issue, and that led it to object to a number of contractual provisions with a view to putting an end to all purely quantitative selection criteria. It therefore neither fixed the number of luxury perfume distributors nor endorsed a system based on a numerical restriction, contrary to Galec's assertions. 72 In the sixth subparagraph of Paragraph II.A.5 and the fourth subparagraph of Paragraph II.B.5 of the Decision, the Commission also considered that Givenchy's criteria were not such as to exclude certain modern forms of distribution such as department stores even if some change in their particular marketing methods is required. At the hearing, the Commission's representative confirmed that the Decision did not exclude a priori any form of distribution of the `supermarket type' in the luxury cosmetic sector and that the term `department stores' (`grands magasins' in the French version) in the sixth subparagraph of Paragraph II.A.5 and the fourth subparagraph of Paragraph II.B.5 of the Decision had to be interpreted as encompassing hypermarkets. 73 As regards the criteria identified by Galec as excluding it from the network, neither the requirement that the shop windows always be in keeping with the prestige of the brand name nor the fact that the other activities in the retail outlet are taken into account necessarily result in the exclusion of hypermarkets and supermarkets. On the other hand, if the problem were that those criteria are in fact being applied in a discriminatory manner, that would of course be unlawful, but could not be taken into consideration by the Commission when examining their lawfulness. 74 In any event, the need for the criterion relating to the shop-name is clear, because it allows certain names with a manifestly down-market image to be excluded. It is apparent from Galec's arguments that there are hypermarkets and supermarkets whose names are associated with the deliberate construction of an image based on a restriction in decoration or service, which justifies not admitting them to the distribution networks for the products in question. Conversely, retailers with names which are not or are no longer synonymous with a restriction in decoration or service are in no way excluded from Givenchy's selective distribution system. Also, the Commission stated, in the fourth subparagraph of Paragraph II.A.5 of the Decision, that the down-market nature of a retail outlet or of its name should not be deduced from the retailer's habitual policy on prices. 75 As to the assertion that it left to the manufacturers the task of assessing certain criteria such as the shop-name, the Commission contends that most of the qualitative selection criteria cannot be the subject of rigid definition, but involve a case-by-case assessment by the manufacturer which is subject to compliance with the principle of non-discrimination and to review by the competent courts. 76 The statement of reasons in the Decision is clear and complete, in particular in Paragraph II.A.5. Furthermore, it is clear from the judgments in L'Oréal, cited above, and in Case 99/79 Lancôme v Etos [1980] ECR 2511, and from Commission Decision 85/616/EEC of 16 December 1985 relating to a proceeding pursuant to Article 85 of the EEC Treaty (IV/30.665 - Villeroy & Boch) (OJ 1985 L 376, p. 15), that there was nothing novel in considering that preservation of the prestige image of a product may justify criteria relating to a retailer's professional qualifications and to the quality of his premises. 77 As to the consumer, the Commission states that it was able to rely on the observations submitted by a number of consumer associations in the procedure relating to the Yves Saint Laurent decision. It is in any event evident that the essential appeal for consumers who purchase luxury products is the assurance that the product will not become commonplace. Although consumers are initially willing to buy luxury products from retail outlets which do not reflect their luxury nature, over a period of time the availability of those products in such outlets gives them a down-market image and they then cease to be luxury products, with the result that consumers ultimately stop buying them. 78 As regards Article 85(1) of the Treaty, the Commission takes the view that the criteria considered in Paragraph II.A.5 of the Decision are patently objective criteria of a qualitative nature of the kind described in the judgment in Metro I and that they are laid down in a uniform and non-discriminatory manner, since they do not exclude any retailer capable of satisfying them. Moreover, the Commission also stated that those criteria were not to be applied in a discriminatory fashion, which is a question of practice and not an assessment of the criteria as such. 79 The criteria in question do not go beyond what is necessary. The Commission stated in the Decision that the characteristics of luxury perfumes, that is to say their high quality and their aura of prestige and exclusivity, were closely linked to the producer's capacity to develop and maintain an up-market brand image, bringing out the specific aesthetic or functional quality of each product or line of products. That finding led to the conclusion that the selection criteria relating to location, to the aesthetic and functional qualities of the retail outlet and to the prohibition of the sale of goods which, through their proximity, were liable to detract from the brand image were necessary to preserve the prestige brand image of Givenchy perfumes. 80 As regards the cumulative effect of networks, the Commission considers that the relevant market is the luxury cosmetics market but that, in any event, it duly took the existence of parallel networks into account (see Paragraph II.A.8 of the Decision). As to Galec's reference to paragraph 40 of the judgment in Metro II, it is apparent from paragraphs 41 and 42 of that judgment that selective distribution systems cease to comply with Article 85(1) of the Treaty only when they result in total rigidity in the relevant market, which is thus no longer subject to any competition. That is not the case here, where there is effective competition both between competing brands of luxury cosmetic products and between products with the same brand name, which makes it possible to state that such systems are compatible with Article 85(1). 81 In addition, although substitutability between luxury perfumes and other perfumes not sold under a selective distribution system is limited, consumers wishing to purchase perfumes without paying luxury perfume prices can find such products in other networks (see the third subparagraph of Paragraph II.B.3 of the Decision). That possibility is particularly significant because luxury cosmetic products account for only a limited proportion, varying between 22.4% and 36.2% depending on the Member State, of the total cosmetic products market (third paragraph of Section I.B of the Decision). Arguments of the interveners 82 Since the interveners have expounded at length arguments similar to those of the Commission, only the following points need to be set out. 83 Givenchy considers that the selection criteria which it has adopted are objective, linear and non-discriminatory, in accordance with the case-law of the Court of Justice, and that it has enabled any trader to dispute its assessment criteria and to go before the competent courts. It annexes documents relating to its refusal, for reasons which it regards as purely qualitative, of Rocadis's application in respect of the Leclerc Centre in Poitiers (see paragraph 46 above). Rocadis did not dispute the reasons for that refusal. 84 Givenchy also makes clear that it has no preconceived objection to any trader who is able to meet the qualitative criteria objectively laid down by the Decision and that it thus considers all forms of distribution - specialist retailers, shopping malls, department stores and others - capable of meeting the relevant qualitative criteria. Galec's argument that the Decision approved a distribution system which addresses only specialist retailers is accordingly without substance. 85 According to Givenchy, the image, prestige and renown of products bearing the Givenchy brand name are closely tied to their quality and to consumer perception of them, but also to the distribution chain inasmuch as luxury perfumery products - which meet particular specifications and are the fruit of advanced technical research - assume individuality as such products vis-à-vis ordinary perfumery products. Without selective distribution, the very concept of luxury perfumery products would disappear. Any interference with the conditions for preserving the image of luxury perfumery products would inevitably bring about the ruin of Givenchy's business in the foreseeable future. 86 The interest of consumers lies, in essence, in acquiring a prestige perfumery product which is different from everyday consumer products. It thus requires retention of a method of distribution which guarantees the preservation of an appropriate product image to meet their particular demands. In addition, the purchaser of such a perfumery or cosmetic product expects always to be able to receive an appropriate consulting service. It is common knowledge that a prestige perfumery product, just like a cosmetic product, contains specified reactive ingredients which do not have the same effects on different consumers. 87 Not one of the provisions at issue constitutes a restriction which is not indispensable for the marketing of prestige perfumery products. At the hearing, Givenchy added in particular that the criteria relating to geographic location (see paragraph 12 above) seek inter alia to exclude retail outlets in areas totally unsuited to guaranteeing the brand image, such as industrial estates, and that it has no preconceived ideas concerning the location of a retail outlet. 88 Givenchy's selective distribution system does not eliminate competition in respect of a substantial proportion of the products at issue because the Contract encourages competition within the Givenchy brand and authorized retailers remain free to market any other brand of prestige perfumery products provided that they fulfil the requisite qualitative criteria. In addition, it is not a monopoly, in particular because consumers are not required to purchase prestige perfumes, but may purchase from other distribution networks perfumery products which do not convey a brand image or do not result from any particular technical expertise. 89 Furthermore, national courts have, on numerous occasions, held parasitic commercial practices to be unlawful, in particular that known as the `marque d'appel', which consists of marketing a product with the sole purpose of promoting the seller's image and drawing consumers to other products lacking any connection with the brand-name product. Annulment of the Decision would allow Galec to engage in that type of marketing, which would directly harm the image and prestige of the Givenchy brand name. 90 As to the shop-name, the Commission acknowledged in particular that there is no question of regarding a shop-name as down-market simply on account of a particular pricing policy. For certain modern forms of distribution operating with lower prices than the `traditional' forms, the point is simply to guarantee that the decoration and service will reflect the accepted qualitative criteria, so that the shop-name is not perceived as reflecting inadequate decoration or service. It is a matter for Galec - which itself has acknowledged the problem of the shop-name by establishing the further name `Éole' - to make the necessary changes in order to be able to reflect those accepted qualitative criteria. Both parties can commission surveys of the manner in which a shop-name is perceived and a national court can come to a view on the basis of the experts' reports put before it. 91 Finally, in reply to the Court's questions at the hearing, as to whether Givenchy's position remained as expressed in its letter of 29 April 1991 to Rocadis relied on by Galec (see paragraph 47 above), Givenchy repeated that it had no preconceived objection to Leclerc Centres. It does not refuse applications by hypermarkets automatically, since everything depends on the particular circumstances of a given application. 92 Colipa notes first that the Decision refers to the report of Professor Weber, which accords with Colipa's own knowledge of the market. That report shows that the Community market in cosmetic products is segmented and that the segmentation is accompanied by differences in distribution methods, depending on the sector considered. The Commission rightly stated that luxury perfumery products and cosmetics have intrinsic qualities, linked to both the nature of their ingredients and the higher quality of presentation, which differentiate them from products falling within other market segments, although there is some overlap between the products in question, consumers using, for varying lengths of time, a product falling within one segment for a particular need and then passing to another segment for a product to satisfy a different need. However, that alternative possibility does not cause luxury products to lose their specific nature. 93 Furthermore, Professor Weber's report confirms that a large number of producers and distributors operate in the luxury cosmetic products market, under dynamic and highly competitive conditions, and that the number of new entrants in the market is also high. In addition, producers must constantly research and develop new products and develop and maintain a marketing policy appropriate to the image of a prestige brand name. The Commission's assessment of the competitive context of the notified contracts in the Decision was therefore correct. Galec's contention that large retailers are excluded by those contracts is not substantiated by any economic analysis or other evidence. 94 Colipa then points out the legal principles that apply to selective distribution, which it derives in particular from an analysis of the case-law of the Court of Justice, as well as from the `free rider' principle in American law and the `Immanenztheorie' in German law, and takes the view that that form of distribution is fully justified for luxury cosmetics, as has been recognized by the Court of Justice, in particular in its judgments in L'Oréal and Lancôme, cited above, and by Advocate General Reischl in Joined Cases 253/78, 1/79, 2/79 and 3/79 Procureur de la République and Others v Giry and Guerlain and Others [1980] ECR 2327, at p. 2377. 95 That economic approach, based on the rule of reason, recognizes that competition based on factors other than price has advantages, having regard in particular to the substantial investment that is necessary and the need to avoid `parasite' retailers living at the expense of those who accept the economic constraints of the manufacturer's commercial policy. Nor is competition eliminated in the market in question, because the selective distribution at issue exists alongside different methods accounting, in this case, for more than 50% of the products of the European perfumery industry. 96 The parallel existence of other selective distribution networks is relevant only in so far as it constitutes a barrier to access to the market (see Case C-234/89 Delimitis v Henninger Braeu [1991] ECR I-935), does not leave any room for other forms of distribution centred round a different kind of competition policy, or results in a rigidity in price structure which is not counterbalanced by other competitive factors (Metro II), which is not the case here. On the contrary, no modern form of distribution is necessarily precluded from admission to the network and, to be admitted, Galec needed only to apply for authorized status and meet the selection criteria. 97 At the hearing, Colipa also relied on the Monopolies and Mergers Commission report Fine Fragrances - A Report on the Supply in the UK for Retail Sale of Fine Fragrances (Cm 2380, November 1993), according to which selective distribution in the luxury cosmetics sector is not contrary to the public interest within the meaning of the Fair Trading Act 1973. Colipa also pointed out that in several Member States luxury cosmetic products are sold through selective distribution networks in `non-specialist' or `multiple-product' shops such as Boots in the United Kingdom, Matas in Denmark, Sephora in France, Mueller in Germany and so forth. 98 FIP contends that the intangible element of any luxury product is essential and the atmosphere created around any prestige service paramount, because the reputation of the brand name and, therefore, its success, are in the hands of its retailers, who are its shop window for consumers. In that respect, authorized retailers offer consumers a number of assurances: that the complete range, or a sufficient choice including the brand's most recent new products, will be displayed, that advice will be given by competent staff trained by the manufacturer, that a guarantee and after-sales service will be provided and that the sales environment will make the purchase an evocative moment of pleasure. However, the symbolic forces which make and break luxury can be shattered if prestige products are marketed in unsuitable conditions, or in a product environment (for example with foodstuffs and cleaning products) which may detract from the prestige image of the brand concerned, such as that which led to the demise of Coty perfumes when its brand name became commonplace. 99 In that context, FIP takes the view that the qualitative obligations at issue, including those relating to the shop-name, are indispensable in order to maintain the manufacturer's brand image and ensure better advice to consumers, even if those requirements may lead to some retailers being refused admission to the network. In this case, the Commission observed the case-law of the Court of Justice scrupulously and did not in any way accept the a priori exclusion of a particular form of distribution. 100 FEPD considers in particular that, although Galec places itself in a context of selectivity, the purpose of its action is in fact to undermine the strategic choice made by Givenchy and to take on the small and medium-sized specialist undertakings, which goes against the interests of consumers. The action is not well founded, however, since the Commission correctly concluded that the criteria at issue satisfied the requirements in the case-law and it even went further, stating that those criteria were not such as to exclude undertakings using other marketing methods from the market, provided that they adapted themselves if necessary to the validated criteria. It is thus for Galec to adjust its marketing methods according to the nature of the products at issue, which does not require a radical change in its sales methods, in particular if, as it maintains, certain of its members already meet the qualitative criteria validated by the Commission. 101 As regards consumer expectations and requirements, the Commission's arguments are backed up in particular by the study made by Professor Michel Glais, from which it appears that consumers have a clear interest in purchasing their luxury products from specialist outlets for those products. 102 The Commission correctly defined the relevant market as being the luxury cosmetic products market. The success of the perfumery lines was the mainspring of the commercial success of the brands in question and, in order to prolong that success, the product ranges of those brands were extended to skin care and beauty products. To suggest, therefore, that the relevant market must be reduced to just perfumery products amounts to limiting the potential for extending perfumery lines to skin care and beauty products. 103 FEPD considers that the shop-name of a retailer whose success has been based on a restriction in decoration or service cannot be compatible with the marketing of luxury products in appropriate conditions. The fact that Galec recognizes that its members are not all equally suited to meeting the requirements for luxury selectivity raises the problem of how consumers are to distinguish between the outlets which are selective and those which are not, when they are all grouped together under the same name. Findings of the Court 104 The assessment of the validity of the Decision in so far as it applies Article 85(1) of the Treaty raises four main questions: (A) whether selective distribution based on qualitative criteria in the luxury cosmetics sector is compatible in principle with Article 85(1) of the Treaty; (B) whether Givenchy's selection criteria referred to in Paragraph II.A.5 of the Decision fulfil the conditions necessary for them to be regarded as lawful under Article 85(1) of the Treaty; (C) whether Galec's pleas and arguments relating to whether its members are excluded a priori from the Givenchy network and to consumer attitudes in that regard are well founded; and (D) whether Article 85(1) of the Treaty applies because there are parallel networks in the relevant sector. A - Whether a selective distribution system based on qualitative criteria in the luxury cosmetics sector is compatible in principle with Article 85(1) of the Treaty 105 Although Galec states that it accepts the need for a system based on the concept of `luxury selectivity' in order to preserve the prestige of luxury products and meet consumer expectations, it nevertheless challenges the lawfulness of Givenchy's selection criteria in the light of Article 85(1) of the Treaty. Accordingly, it is necessary first to examine the basic legal principles governing the application of Article 85(1) in the luxury cosmetics sector. 106 According to the case-law of the Court of Justice, selective distribution systems constitute an element of competition which is in conformity with Article 85(1) of the Treaty if four conditions are satisfied: first, that the characteristics of the product in question necessitate a selective distribution system, in the sense that such a system constitutes a legitimate requirement having regard to the nature of the product concerned, in particular its high quality or technical sophistication, in order to preserve its quality and ensure its proper use (see L'Oréal, cited above, paragraph 16, interpreted in the light of Metro I, paragraphs 20 and 21, of AEG, cited above, paragraph 33, and of Case T-19/91 Vichy v Commission [1992] ECR II-415, paragraphs 69, 70 and 71); secondly, that resellers are chosen on the basis of objective criteria of a qualitative nature which are laid down uniformly for all potential resellers and are not applied in a discriminatory fashion (see, for example, Metro I, paragraph 20, L'Oréal, paragraph 15, and AEG, paragraph 35); thirdly, that the system in question seeks to achieve a result which enhances competition and thus counterbalances the restriction of competition inherent in selective distribution systems, in particular as regards price (see Metro I, paragraphs 20, 21 and 22, AEG, paragraphs 33, 34 and 73, and Metro II, paragraph 45); and, fourthly, that the criteria laid down do not go beyond what is necessary (see L'Oréal, paragraph 16, and Vichy, paragraphs 69, 70 and 71). The question whether those conditions are fulfilled must be assessed objectively, taking account of the interests of consumers (see Metro I, paragraph 21, and Vichy, paragraphs 69, 70, and 71). 107 While the Court of Justice has held in particular that such selective distribution systems based on qualitative criteria may be accepted in the sector covering production of high-quality and technically advanced consumer durables without infringing Article 85(1) of the Treaty, in particular in order to maintain a specialist trade capable of providing specific services for such products (see Metro I, paragraph 20, AEG, paragraph 33, Metro II, paragraph 54, and Case 31/85 ETA v DK Investment [1985] ECR 3933, paragraph 16), it is also apparent from its case-law that selective distribution systems which are justified by the specific nature of the products or the requirements for their distribution may be established in other economic sectors without infringing Article 85(1) (see Binon, cited above, paragraphs 31 and 32, and Case 126/80 Salonia v Poidomani and Giglio [1981] ECR 1563). Likewise, the Court of Justice held in Metro I (paragraph 20) that the nature and intensiveness of the `workable competition' necessary to attain the objectives of the Treaty could vary to an extent dictated by the products or services in question and the economic structure of the relevant market sectors, without offending against the principle in Articles 3 and 85 of the Treaty that competition is not to be distorted. 108 It is common ground, first, that luxury cosmetics, and in particular the luxury perfumes which constitute the bulk of the products at issue, are sophisticated and high-quality products which are the result of meticulous research, and which use materials of high quality, in particular in their presentation and packaging; secondly, that those products enjoy a `luxury image' which distinguishes them from other similar products lacking such an image; and, thirdly, that that luxury image is important in the eyes of consumers, who appreciate the opportunity of purchasing luxury cosmetics, and luxury perfumes in particular. There is, in consumers' minds, only a low degree of substitutability between luxury cosmetic products and similar products falling within other segments of the sector (see Paragraph II.A.8 of the Decision). 109 Accordingly, the Court considers that the concept of the `characteristics' of luxury cosmetics, within the meaning of the judgment in L'Oréal, cannot be limited to their material characteristics but also encompasses the specific perception that consumers have of them, in particular their `aura of luxury'. This case is therefore concerned with products which, on the one hand, are of a high intrinsic quality and, on the other, have a luxury character arising from their very nature. GROUNDS CONTINUED UNDER DOC.NUM: 692A0088.1 110 As to whether selective distribution constitutes a legitimate requirement in the case of products possessing such characteristics, the Court notes that the reasoning in the Decision on that point (Section II.A) is not based on the concept of a specialist trade capable of providing specific services for technically advanced products, as referred to in the judgments in Metro I, Metro II and AEG, but rather on two other principal considerations, namely (a) Givenchy's interest as a producer of luxury cosmetic products in preserving its prestige brand image and safeguarding the fruits of its promotion activities (see the second and fourth subparagraphs of Paragraph II.A.5 of the Decision and, to like effect, Paragraph II.B.2) and (b) the need to safeguard, in the consumer's mind, the `aura of exclusivity and prestige' of the products at issue, in particular by ensuring `appropriate marketing that brings out the specific aesthetic or functional quality' of the products (second subparagraph of Paragraph II.A.5) and `a setting that is in line with the luxurious and exclusive nature of the products and a presentation which reflects the ... brand image' (fourth subparagraph of Paragraph II.A.5; see also the fifth and sixth subparagraphs). 111 Although a producer is free to choose his own marketing policy, Article 85(1) of the Treaty must be taken into account where implementation of that policy results in agreements which impose on other independent economic operators obligations capable of restricting their freedom to compete to an extent that appreciably affects intra-Community trade. Accordingly, the mere fact that a producer has made significant efforts to promote his products does not in itself constitute an objective justification capable of rendering Article 85(1) inapplicable to a distribution network which limits the freedom to compete of participating undertakings and third parties. Were it otherwise, any manufacturer could justify the adoption of a selective distribution system simply on the basis of his promotion efforts, and any restrictive selection criterion at all could be justified on the ground that it was necessary in order to protect the marketing policy desired by the manufacturer (see Vichy, paragraph 71). 112 A selective distribution system thus falls outside the scope of Article 85(1) of the Treaty only if it is objectively justified, account being also taken of the interests of consumers (see the end of paragraph 106 above). 113 It is in the interests of consumers seeking to purchase luxury cosmetics that such products are appropriately presented in retail outlets. Since they are high-quality products whose luxury image is appreciated by consumers, criteria which seek only to ensure that they are presented in an enhancing manner pursue an objective which improves competition by preserving that luxury image and thus counterbalances the restriction of competition inherent in selective distribution systems. Such criteria thus constitute a legitimate requirement for the purposes of the case-law cited above (see Metro I, paragraph 37). 114 In that regard, the Court considers that it is in the interests of consumers seeking to purchase luxury cosmetics that the luxury image of such products is not tarnished, as they would otherwise no longer be regarded as luxury products. The current segmentation of the cosmetics sector between luxury and non-luxury cosmetics reflects the varying needs of consumers and thus is not improper in economic terms. Although the `luxury' nature of luxury cosmetics also derives, inter alia, from their high intrinsic quality, their higher price and manufacturers' advertising campaigns, the fact that they are sold through selective distribution systems which seek to ensure that they are presented in retail outlets in an enhancing manner also contributes to that luxury image and thus to the preservation of one of the main characteristics of the products which consumers seek to purchase. Generalized distribution of the products at issue, as a result of which Givenchy would have no opportunity of ensuring that its products were sold in appropriate conditions, would entail the risk of deterioration in the presentation of the products in retail outlets which could harm the `luxury image' and thus the very character of the products concerned. Consequently, criteria aimed at ensuring that the products are presented in retail outlets in a manner which is in keeping with their luxury nature constitute a legitimate requirement of such a kind as to enhance competition in the interests of consumers within the meaning of the case-law cited above. 115 That conclusion is not invalidated by the fact, established in the course of these proceedings, that in certain Member States, in particular the Netherlands but also the United Kingdom and France, a greater or lesser proportion of sales is by unauthorized distributors who obtain their supplies on the parallel market. It cannot be ruled out that consumers' interest in such sales has resulted in part from the luxury image whose preservation is due at least partly to selective distribution. It therefore does not follow that that luxury image would remain intact if there were no selective distribution. 116 However, while it is in the interests of consumers to be able to obtain luxury cosmetics which are suitably presented for sale and to ensure that their luxury image is preserved in that way, it is also in their interests that distribution systems founded on that consideration are not applied too restrictively and, in particular, that access to the products is not limited inordinately, as contended by the four consumer associations in their observations in the Yves Saint Laurent case which have been produced by the Commission at the Court's request (see paragraph 167 below). Also, it is clear from the case-law of the Court of Justice that Givenchy's system cannot be regarded as pursuing a legitimate objective counterbalancing the restriction of competition inherent in that system unless it is open to all potential retailers who are capable of ensuring that the products will be well presented to consumers in an appropriate setting and of preserving the luxury image of the products concerned (see paragraph 106 above). A selective distribution system which resulted in the exclusion of certain forms of marketing capable of being used to sell products in enhancing conditions, for example in a space or area adapted for that purpose, would simply protect existing forms of trading from competition from new operators and would therefore be inconsistent with Article 85(1) of the Treaty (see AEG, paragraphs 74 and 75). 117 It follows that, in the luxury cosmetics sector, qualitative criteria for the selection of retailers which do not go beyond what is necessary to ensure that those products are suitably presented for sale are in principle not covered by Article 85(1) of the Treaty, in so far as they are objective, laid down uniformly for all potential retailers and not applied in a discriminatory fashion. B - Whether Givenchy's selection criteria referred to in Paragraph II.A.5 of the Decision fulfil the conditions necessary for them to be regarded as lawful under Article 85(1) 1. The respective roles of the Court and of the competent national courts and authorities 118 Galec considers that some of Givenchy's selection criteria allow Givenchy a discretion that is excessive and not capable of review and that they are therefore not objective within the meaning of the case-law of the Court of Justice. The Commission and the interveners take the view that those criteria result in a case-by-case assessment by the manufacturer which is subject to compliance with the principle of non-discrimination and to review by the competent courts. 119 In view of those arguments, the respective roles of this Court and of the competent national courts or authorities must be made clear. 120 Review by the Court under Article 173 of the Treaty of whether the criteria at issue fulfil the conditions necessary for them to be regarded as lawful under Article 85(1) of the Treaty, that is to say whether they are qualitative and objective and not discriminatory or disproportionate, is limited to establishing whether the Commission's findings in Paragraph II.A.5 of the Decision are vitiated by a defective statement of reasons, a manifest error of fact or of law, a manifest error of assessment or a misuse of powers. It is not for this Court to rule on the application of those criteria in specific cases. 121 However, as the Commission and Givenchy have rightly pointed out, the application of those criteria in specific cases is not solely a matter for the manufacturer's discretion but must be determined objectively. For the Givenchy network to be lawful under Article 85(1), an essential element is thus the possibility of obtaining independent and effective review of the application of those criteria in specific cases (see Paragraph II.A.6(a) and the third subparagraph of Paragraph II.B.4 of the Decision). 122 It is settled law that national courts are competent to apply Article 85(1) of the Treaty because it has direct effect (see Case 127/73 BRT v Commission [1974] ECR 51, paragraphs 15 and 16). An applicant refused admission to the network who considers that the criteria at issue have been applied to him in a manner inconsistent with Article 85(1), in particular in a discriminatory or disproportionate fashion, may therefore bring a case before the competent national courts. Such a case may also be brought, where appropriate, before the national authorities responsible for the application of Article 85(1). 123 It is accordingly for the competent national courts or authorities to which such a case is referred to decide, in the light of the case-law of the Court of Justice and this Court where relevant, whether in a specific case Givenchy's selection criteria have been applied in a discriminatory or disproportionate fashion, thus infringing Article 85(1). Those national courts or authorities are responsible in particular for ensuring that the criteria at issue are not used to prevent new operators capable of selling the products in question in conditions which do not detract from their image from gaining admission to the network. 124 In addition, an applicant refused admission to the network may, subject to the principles laid down by this Court in Case T-24/90 Automec v Commission [1992] ECR II-2223, submit a complaint to the Commission under Article 3 of Regulation No 17, in particular if the conditions for admission are systematically used in a manner incompatible with Community law (see AEG, paragraphs 44, 45 and 46, and 67 et seq.). 2. The lawfulness in principle of the criteria at issue under Article 85(1) of the Treaty (a) The criteria relating to professional qualifications 125 In its pleadings, Galec has not challenged the criteria in Paragraphs II.3 and II.5 of the Contract relating to the professional qualifications of staff and a consulting and demonstration service (see paragraph 26 of its observations on the statements in intervention), but it submitted at the hearing that those criteria were disproportionate in relation to the demands of selling the products in question in appropriate conditions. 126 The Court finds that having a person in the retail outlet capable of giving consumers appropriate advice or information is in principle a legitimate requirement for the sale of luxury cosmetics and an integral element in the proper presentation of those products. As for the remaining aspects, Galec has not adduced any evidence that enables the Court to decide whether the qualifications required by Paragraph II.3 of the Contract, namely either a beauty diploma or an equivalent professional qualification, or three years' perfumery sales experience, are disproportionate having regard to the nature of the products concerned. 127 In any event, it is for the competent national courts or authorities to ensure that the provisions in the Contract relating to professional qualifications are not applied in a discriminatory or disproportionate fashion in specific cases. (b) The criteria relating to the location and fittings of the retail outlet 128 Galec criticizes in particular the criteria regarding the `area surrounding' the retail outlet, its external appearance, in particular its shop windows, and the sale of other goods in it. According to Galec, those criteria are too subjective, they are disproportionate and they discriminate against its members. - The `area surrounding' the retail outlet and its location 129 Paragraph II.4 of the Contract provides that `the standard of the perfumery outlet and of the area surrounding it must reflect the prestige of the brand name'. According to that provision, the surroundings are assessed on the basis of `the shop's external surroundings (neighbouring shops and street)', the `geographical location (town centre, peripheral district, shopping street and so forth)' and `other prestige businesses in the vicinity (jewellers' shops, gift shops, hotels, restaurants and so forth)'. It is apparent from the heading `(a) Quality of the surrounding area - district or street' in the marking grid on Givenchy's evaluation form that a shop located in a district or street with a good name, or next to luxury businesses, is marked higher than a shop located in an ordinary suburb. That heading is also given the maximum weighting (30 points), that is to say a higher weighting than professional qualifications (20 points). 130 The Court finds that a criterion relating to the surroundings of an outlet selling luxury cosmetics is not inherently covered by Article 85(1) of the Treaty inasmuch as its purpose is to ensure that such products are not sold in totally unsuitable premises, as Givenchy's representative pointed out at the hearing (see paragraph 87 above). It is, however, for the competent national courts or authorities to ensure that such a criterion is not applied in a discriminatory or disproportionate fashion in specific cases. - The external appearance of the retail outlet, in particular the `shop front with shop windows'$ - The external appearance of the retail outlet, in particular the `shop front with shop windows'131 Galec complains about the provisions in the Contract relating to the quality of the façade and about Paragraph II.6 of the Contract according to which it is essential that `the shop front has one or more shop-windows' which must be dressed `in line with normal practice in the distribution of luxury products'. On the evaluation form, heading (b) relating to the external appearance of the retail outlet is worth a maximum of 30 points (for a `particularly opulent' façade) and heading (c) relating to the shop windows is worth a maximum of 10 points. 132 The Court finds that such provisions, in particular those relating to the shop windows, lend themselves to being applied in a discriminatory fashion against a retail outlet - such as a hypermarket - which does not have the same façade as a traditional business, in particular a shop front with shop windows, but has fitted out a space or area inside a shop in a manner appropriate to the sale of luxury cosmetics. Furthermore, a shop front with windows does not appear to be necessary for good product presentation in the context of a space or area fitted out inside a `multiple-product' shop. 133 However, it is apparent from the form used to evaluate Rocadis's application in respect of the Leclerc Centre in Poitiers (see paragraphs 46 and 47 above) that the criteria in the Contract relating to shop windows may be interpreted as referring to the `shop windows' of an area fitted out inside a retail outlet and not to the external shop windows. 134 Accordingly, it is sufficient to hold that it is for the competent national courts or authorities to ensure that the criteria relating to the external appearance of the retail outlet, including those relating to the shop windows, are not applied in a discriminatory or disproportionate fashion. - The sale of other goods which may detract from the Givenchy brand image 135 Galec challenges the lawfulness of Paragraph II.6 of the Contract which states that `the environment created by the other products sold in the place of sale must not detract from the Givenchy brand image'. 136 Neither the Contract nor the evaluation form specify the products which, if sold in the same place, might detract from the Givenchy brand image. In the Decision, the Commission merely states that the purpose of that provision is to safeguard, in the public's mind, the aura of prestige and exclusivity inherent in the products in question, `thus preventing any association with lower-quality goods' (fifth subparagraph of Paragraph II.A.5). 137 Paragraph II.6 of the Contract thus lacks precision and clarity and lends itself to being applied in a subjective and possibly discriminatory fashion. 138 However, the Commission takes the view that hypermarkets cannot be excluded from the network simply because they sell other goods (see the fifth and sixth subparagraphs of Paragraph II.A.5 of the Decision and paragraph 156 et seq. below). Nor have the interveners identified the products, with the exception of foodstuffs and cleaning products, whose sale would be such as to detract from the `image' of cosmetic products. 139 Accordingly, the Decision must be interpreted as meaning that the sale of other goods typically found in a hypermarket is not in itself capable of harming the `luxury image' of the products at issue, provided that the place or area devoted to the sale of luxury cosmetics is laid out in such a way that they are presented in enhancing conditions. That may require certain other products, such as foodstuffs or cleaning products, not to be sold `near' the luxury cosmetics, or the sale of luxury cosmetics to be separated sufficiently from other, lower-quality, products (see the fifth subparagraph of Paragraph II.A.5 of the Decision). 140 In the light of the above, the supervision to be carried out, where difficulties arise, by the competent national courts or authorities counterbalances the lack of clarity in this criterion. It is for them to ensure that it is not applied in a disproportionate or discriminatory fashion. - The scale of other activities carried on in the retail outlet 141 In support of the criticism which it makes in its application of the criteria relating to the fittings of the retail outlet and to the sale of other goods, Galec cited at the hearing the heading `(m) The shop's activity' in the `Internal criteria' section of Givenchy's evaluation form. It is apparent from that heading, which is given the maximum weighting of 30 points, that if perfumery represents a minority of the shop's total activities, or if it takes up less than 50% of the shelf space, the applicant in question receives the mark of nought. Galec considers that heading to be discriminatory. 142 Admittedly, that heading is not mentioned in the Decision. The Decision does state, however, that Givenchy's criteria relating to the fittings of the retail outlet and the sale of other goods, referred to in Paragraph II.6 of the Contract, are not covered by Article 85(1) of the Treaty (fifth and sixth subparagraphs of Paragraph II.A.5). Since the evaluation form constitutes an integral part of Paragraph II.6 of the Contract, it follows that the Decision must be interpreted as also deciding that a criterion such as that provided for by heading (m) is not covered by Article 85(1). 143 Although, according to the evaluation form, applicants are eliminated only if they obtain four marks of nought under the 15 headings in all, heading (m) of the form contributes none the less to the elimination of applicants, such as `multiple-product' shops, whose perfumery activity accounts for less than 50% of their activities, even if they have a specialized area for the sale of the products at issue. 144 Accordingly, heading (m) of the evaluation form must be regarded as disproportionate inasmuch as the mere fact that perfumery represents less than 50% of a shop's overall activities has no inherent connection with the legitimate requirement of preserving the luxury image of the products in question. 145 Furthermore, heading (m) is discriminatory inasmuch as it tends to favour applications by specialist perfumeries at the expense of those by `multiple-product' shops with a specialized area laid out in such a way as to meet the qualitative criteria appropriate to the sale of luxury cosmetics. 146 That heading is therefore inherently likely to restrict or distort competition within the meaning of Article 85(1) of the Treaty inasmuch as its effect is to treat an applicant less favourably merely because perfumery represents a minority of the activities in the shop. 147 Although the evaluation form constitutes an integral part of Paragraph II.6 of the Contract and of the procedure for admission to the Givenchy network, Paragraph II.A.5 of the Decision contains no reasoning to justify the heading at issue. The Decision's statement of reasons is therefore defective in that regard. 148 The Decision must accordingly be annulled in so far as it decides that a provision allowing Givenchy to treat retailers' applications less favourably merely because perfumery represents a minority of their activities is not covered by Article 85(1) of the Treaty. (c) The criterion of the shop-name (`enseigne') 149 Galec criticizes as subjective, discriminatory and disproportionate Paragraph II.8 of the Contract which states that `an existing shop-name which has built up its image on the basis of limited decoration or service shall be excluded. A new shop-name perceived by the public as implying a restriction in decoration or service shall also be excluded. However, the pricing policy pursued under a shop-name cannot be regarded as conveying a down-market image'. The Commission and the interveners consider that provision to be necessary in order to preserve the luxury character of the products and the luxury image of the Givenchy brand name. 150 A criterion whose sole purpose is to ensure that a retailer's shop-name does not detract from the luxury image of luxury cosmetics is in principle a legitimate requirement for the distribution of such products and thus is not necessarily caught by Article 85(1) of the Treaty. It is to be feared that, in the absence of such a criterion, the luxury image of luxury cosmetics, and thus their very character, may be prejudiced by their sale by a retailer whose shop-name is manifestly down-market in consumers' eyes. 151 However, having regard to the fact that, unlike criteria relating to material aspects of a retail outlet, the criterion of the shop-name cannot be checked by a photographic report or a visit, the competent national courts or authorities have a particular responsibility to ensure that it is not applied in an unjustified or disproportionate fashion. 152 First, that criterion may refer only to current consumer perception of the name in question. It follows that the first sentence of Paragraph II.8 of the Contract, according to which `an existing shop-name which has built up its image on the basis of limited decoration or service shall be excluded', cannot be interpreted as excluding modern forms of trading which, when they began, were based on limited decoration or services but which since then have developed new enhancement methods for the sale of luxury products, so that their name is no longer regarded as down-market in that regard. 153 Secondly, in accordance with the principles which the Court has just stated (see paragraph 121 et seq. above), the perception of the name in question is not solely a matter for the manufacturer's discretion but must be established in as objective a manner as possible. If disputes arise, objective evidence such as consumer surveys or market studies should, where appropriate, be put before the competent national courts or authorities. 154 Thirdly, as the Commission has itself pointed out, it is stated in Paragraph II.A.5 of the Decision that the image arising from the `retailer's habitual policy on prices' is not to be regarded as down-market. The criterion of the shop-name cannot be used for the sole purpose of excluding shops capable of offering the products at reduced prices but in product-enhancing conditions. 155 Finally, the criterion of the shop-name must be applied with particular caution when there is no doubt that the retailer has made the necessary investment to satisfy all the requirements concerning the material conditions for selling the products (fittings, separation from other products, qualified staff and so forth) and has accepted the obligations as to stocks, a minimum amount of annual purchases, cooperation on advertising and so forth. In such a case, the competent national courts or authorities have the task of establishing that the criterion of the shop-name is not used for the sole purpose of excluding from the network a retail outlet which is capable of selling the products concerned, where there is no genuine risk of their image being prejudiced. C - Galec's pleas and arguments relating to whether its members are excluded a priori from the Givenchy network and to consumer attitudes in that regard 156 In the light of the foregoing, it is necessary at this stage to address Galec's pleas and arguments relating to whether its members are excluded a priori from the Givenchy network by the combination of the selection criteria, and to consumer attitudes in that regard. 157 The Commission has made it clear on many occasions during this case that the Decision does not envisage the a priori exclusion of modern forms of trading, such as the hypermarkets operated by the Leclerc Centres (see paragraphs 71 and 72 above). Givenchy has pointed out that it does not have any preconceived objection to hypermarkets and other modern forms of distribution or to Leclerc Centres (see paragraphs 84 and 91 above). The three other interveners have also contended that the Decision does not in itself exclude the form of distribution carried on by Galec's members or other modern forms of distribution. On the contrary, the interveners have pointed out in particular, in order to demonstrate the non-restrictive character of the Givenchy system, that `multiple-product' retailers are authorized in several Member States. 158 It follows that none of the parties has contended before the Court that hypermarkets or other forms of `multiple-product' distribution are in principle unsuitable for the sale of luxury cosmetics. The Commission and the interveners accept that the Decision envisages that possibility, as long as such outlets are appropriately fitted out and accept obligations equivalent to those accepted by other authorized retailers. The Court considers that, were it otherwise, Givenchy's network would infringe Article 85(1) of the Treaty, by excluding a priori a category of potential retailers from the system (see paragraph 116 above). 159 Even though the Commission expressed itself somewhat ambiguously in the sixth subparagraph of Paragraph II.A.5 and the fourth subparagraph of Paragraph II.B.5 of the Decision by using the term `department stores' (`grands magasins'), which normally refers to a traditional form of trading, and by stating that it `has not been able to establish' that the spread of selective distribution systems in the field of luxury cosmetic products impedes `in principle' certain modern forms of distribution, it has specified during these proceedings that, in adopting the Decision, it did not intend to exclude forms of trading such as the hypermarkets of Galec's members and that the term `grands magasins' in the Decision encompasses such forms of trading (see paragraph 72 above). 160 Furthermore, the Court has made clear in this judgment the role to be played by the competent national courts or authorities in ensuring that the criteria at issue are applied in a non-discriminatory and proportionate fashion (see paragraph 121 et seq. above). 161 It follows that Galec has not adequately established that there are currently barriers preventing large retailers from engaging in the distribution of luxury cosmetics if their outlets are suitably adapted for the sale of such products. 162 It is for Galec or its members to submit applications and, if necessary, for the competent national courts or authorities to decide whether refusal of admission in a specific case is compatible with Article 85(1) of the Treaty, in the light of the case-law of the Court of Justice and this Court. In addition, it is for the Commission to ensure, in particular in the event of application being made for renewal of the Decision, that modern forms of distribution are not unjustifiably excluded from Givenchy's network or similar networks. 163 Accordingly, Galec's contention that its members are excluded a priori from the Givenchy network must be rejected. 164 It is also necessary to reject Galec's pleas and/or arguments that the Commission did not give reasons for its assertion that the qualitative criteria set out in the Decision are the only criteria inherent in the selectivity of luxury perfumes and/or that the enhancement methods of large retailers are inadequate for their sale. The Decision cannot be interpreted as containing such an assertion. 165 For the same reasons, Galec's contention that the Commission was manifestly in error as to the facts as regards the alleged exclusion of large retailers from marketing the products at issue must be rejected. 166 For the same reasons again, it is necessary to reject Galec's allegation that the Commission both failed to justify its statements regarding consumer motivation and was manifestly in error as to the facts in that regard. 167 In this connection, it is true that the Commission did not rely on an independent expert's report substantiating its statements regarding consumer motivation, in particular in Paragraph II.B.3 of the Decision. It is also true, as Galec asserted at the hearing, that the four French consumer associations which submitted observations during the administrative procedure which preceded adoption of the Yves Saint Laurent decision, namely the Union Féminine Civique et Sociale (Women's Civic and Social Federation, hereinafter `UCS'), the Institut National de la Consommation (National Consumer Institute, hereinafter `INC'), the Confédération Syndicale du Cadre de Vie (Trades Union Confederation for the Quality of Life, hereinafter `CSCV') and the Confédération des Familles (Confederation for Families, hereinafter `CSF'), did not support unreservedly the position adopted by the Commission. The CSF and the INC set out their opposition to the proposed decision, in particular on the ground that it would have the effect of maintaining excessively high prices and of preventing a significant part of the population from having access to the products. The UCS contended that some of the provisions at issue made it more difficult than before for new forms of distribution to enter the market and that those provisions were `not moving in the direction of either the opening up and enjoyment of improved competition in the single market or the interests of consumers'. The CSCV concluded its observations by remarking that `under cover of the technical nature of its products and the prestige of a brand name, Yves Saint Laurent SA restricts competition through discriminatory selection criteria and artificially maintains very high prices for its products'. 168 However, the Commission did not contend in the Decision that consumers seek luxury only in traditional shops. Nor has Galec established that the Commission manifestly erred as to the facts or provided a defective statement of reasons as regards consumer expectations. It follows from the Decision that consumers who prefer to buy luxury cosmetics from an appropriately fitted-out hypermarket outlet must have the opportunity to do so, while consumers of the kind referred to in Professor Glais's report, who prefer to make their purchases in a specialist perfumery or a traditional department store, likewise remain free to continue to go to those outlets. 169 Accordingly, all of Galec's pleas and arguments relating to whether its members are precluded a priori from selling luxury cosmetics and its related pleas and arguments concerning consumer attitudes must be rejected. D - Whether the prohibition in Article 85(1) of the Treaty applies because there are parallel networks in the relevant sector 170 Galec also submits that, in any event, Article 85(1) of the Treaty has been infringed in this case because networks similar to Givenchy's exist in the whole of the sector at issue, so that there is no room left for other forms of distribution and there is no workable competition in the relevant market - that is to say that of `luxury perfumes' - within the meaning of paragraphs 40, 41 and 42 of the judgment in Metro II. The Commission and the interveners take the view that, although there are networks parallel to Givenchy's, there is workable competition in the relevant market - that of `luxury cosmetics' - so that Article 85(1) is not applicable. 171 As the Court of Justice held in paragraph 40 of its judgment in Metro II, although `simple' selective distribution systems (that is to say systems based solely on qualitative criteria) are capable of constituting an aspect of competition compatible with Article 85(1) of the Treaty, there may nevertheless be a restriction or elimination of competition where the existence of a certain number of such systems does not leave any room for other forms of distribution based on a different way of competing or results in a rigidity in price structure which is not counterbalanced by other aspects of competition between products of the same brand and by the existence of effective competition between different brands. However, according to paragraphs 41 and 42 of the same judgment, the existence of a large number of such selective distribution systems for a particular product does not in itself permit the conclusion that competition is restricted or distorted within the meaning of Article 85(1). Where there is a proliferation of `simple' selective distribution systems, Article 85(1) applies only if the relevant market is so rigid and structured that there is no longer any workable competition as regards price (see also paragraphs 44 and 45 of that judgment). 172 Unlike the case which gave rise to the judgment in Metro II, in which the consumer electronics equipment at issue was not always sold through selective distribution networks, it is not disputed in this case that almost all the manufacturers in the luxury cosmetics sector use distribution systems similar to Givenchy's. 173 This Court has already held, however, that the selective distribution of luxury cosmetics improves competition in the interests of consumers, in particular by contributing to the preservation of the `luxury' image of the products compared with similar products which do not enjoy such an image, so that Article 85(1) of the Treaty does not apply to certain qualitative criteria which have that objective (paragraph 108 et seq. above). 174 Accordingly, the reference in Metro II to competition being eliminated `where the existence of a certain number of ... systems does not leave any room for other forms of distribution based on a different type of competition policy' does not mean that Article 85(1) of the Treaty is automatically applicable merely because all the manufacturers in the luxury cosmetics sector have chosen the same distribution methods. In this case, paragraphs 40 to 46 of the judgment in Metro II must be interpreted to the effect that, if some of Givenchy's selection criteria, taken individually, are not caught by Article 85(1), the cumulative effect of other networks does not alter that conclusion unless it is established either that there are barriers preventing access to the market by new competitors capable of selling the products in question, so that the selective distribution systems at issue have the effect of constraining distribution to the advantage of certain existing channels (see Delimitis, cited above, paragraph 15 et seq.), or that there is no workable competition, in particular as regards price, taking account of the nature of the products at issue. 175 The Court has already found that the existence of barriers preventing access by new competitors capable of selling the products in question has not been established as regards the hypermarkets affiliated to Galec (see paragraph 156 et seq. above). 176 More generally, as to the question whether there is workable competition, it is necessary first to establish the relevant market. Even though the Commission was justified in dealing with the whole of the luxury cosmetics sector in the Decision, on the ground that luxury perfumery, beauty and skin care products share the same luxury image and are often sold together under the same brand name, the question whether there is workable competition can be judged only in the context of the market comprising the totality of the products which, with respect to their characteristics, are particularly suitable for satisfying constant needs and are only to a limited extent interchangeable with other products (see L'Oréal, cited above, paragraph 25). 177 It is not disputed in this case that a perfume is not interchangeable as regards its characteristics or use with a beauty product (for example make-up) or a skin care product (for example a night cream). Nor is it disputed that, at the time, luxury perfumes represented approximately 90% of Givenchy's total sales. In the light of the significance of that distinct sector, it is necessary to ascertain whether luxury perfumes are subject to workable competition at the retail level, despite the fact that they are always marketed by means of selective distribution. 178 First of all, the argument of the Commission and the interveners based on the third subparagraph of Paragraph II.B.3 of the Decision, which states that `if customers regard as secondary the brand image or the services associated with sale within the selective distribution system, they can choose similar articles falling within an adjacent market and distributed without the use of selective distribution systems, thus penalizing the commercial strategy pursued by the producer' must be rejected. The Commission itself stated in the Decision that the extent to which luxury cosmetics were substitutable for similar products falling within other market segments was `generally limited' (first paragraph of Section I.B) and that `given the low degree of substitutability, in the consumer's mind, between luxury cosmetic products and similar products falling within other segments of the sector, the relevant market is that for luxury cosmetic products' (Paragraph II.A.8). In addition, it is apparent from Section I.B and Paragraph II.A.8 of the Decision that the Commission took account of the proportion of the luxury perfumery products market held by the Louis Vuitton Moët-Hennessy group in order to establish whether the restrictions in question were such as to have an appreciable effect on intra-Community trade. 179 Accordingly, in order to determine whether luxury perfumes are subject to workable competition, it is not appropriate to take account of supposed competition with non-luxury perfumes. 180 It is also necessary to reject the argument, put forward by the Commission and the interveners, that the existence of workable competition can be inferred from the fact that, according to the third paragraph of Section I.B of the Decision, which is based on Professor Weber's report, products marketed through authorized retailer networks `accounted, in 1987, for 24.7% of all cosmetic products sold in Germany, 30.3% in France, 36.2% in Italy and 22.4% in the United Kingdom'. Those figures come from Table No 22 in Professor Weber's report and represent the proportion of selective distribution sales expressed as a percentage of total sales of all categories of cosmetics combined, that is to say perfume, beauty products, skin care products, hair care products (in particular shampoo) and toiletry products (toothpaste, soap, deodorant and so forth). Also, according to that report (p. 89), the proportion of perfume sold in Italy by selective distribution was 81% and in France 65%. According to the figures produced by FIP, the proportion of perfume sold in France by selective distribution is 73% (see Annex I to its statement in intervention, p. 17). The figures quoted in the third paragraph of Section I.B of the Decision are thus not of assistance for assessing whether there is workable competition in a specific sector such as that of luxury perfumes. 181 The Commission and the interveners contend, however, that even in the luxury perfumes market considered as such, there is workable competition both between manufacturers (inter-brand competition) and between Givenchy's authorized retailers (intra-brand competition). 182 The position of the Commission and the interveners is not supported by Professor Weber's report, from which it appears, in particular at pp. 71, 89 to 96, 105 and 110, that in 1987 there was only very limited competition between luxury perfume retailers and between the different forms of distribution. However, before adopting the Decision in 1992, the Commission required Givenchy to make numerous amendments to its contracts, including the removal of all purely quantitative selection criteria, the deletion of clauses restricting onward sale of the products to other members of the selective network, the deletion of clauses limiting the freedom of retailers to offer other brands for sale in their outlets and an express acknowledgment that they were free to set their prices independently. In addition, as the Court has just found, the Decision provides for the possibility of new forms of trading which are suitable for sale of the products in question having access to Givenchy's network. 183 It was accordingly for Galec to adduce sufficient evidence that, following the Decision, the market has become so rigid and structured that there is no longer workable competition between authorized retailers of luxury perfumes, in particular as regards price (see Metro II, paragraphs 42 and 44). Since Galec has not adduced anything specific in this regard, such evidence is lacking in this case. 184 It follows from all of the above that Galec's pleas and arguments alleging infringement of Article 85(1) of the Treaty and its other related pleas and arguments must be rejected, save in relation to the provision referred to in paragraph 148 above. II - Validity of the Decision with regard to Article 85(3) of the Treaty Summary of the arguments of the parties 185 As regards the exemption granted, Galec puts forward five main arguments to establish that the conditions of Article 85(3) of the Treaty are not met. First, the Commission sees the improvement of production and distribution of luxury perfumes only within a context of exclusivity (see the first subparagraph of paragraph II.B.2 of the Decision), although the additional obligations set out in the second to sixth subparagraphs of Paragraph II.B.2 can be met by large retailers. Secondly, as to benefits to consumers, the Commission has retained an outdated view of consumer behaviour and expectations. Thirdly, the Commission has legitimated a complete lack of intra-brand price competition, which large retailers could have ensured. Fourthly, in breach of the principle of proportionality, the Commission failed to compare selective distribution through specialist retailers with selective distribution involving other forms of trading, thus ignoring the fact that large retailers would be subject to the same obligations and charges as any other authorized retailer (see, in particular, the end of the second subparagraph of Paragraph II.B.4 of the Decision). Fifthly, by imposing on other forms of distribution `some change in their particular marketing methods', the Decision eliminates competition from those forms of distribution, except in the marginal cases of department stores and shopping malls. In any event, the Commission did not concern itself with the situation currently prevailing on the market, nor did it specify the changes to be made. 186 The Commission states in reply that the exemption granted concerns only the procedure for admission, the minimum amount of annual purchases, the obligations regarding stocks and cooperation on advertising and promotion, the prohibition on selling products which have not yet been launched, the checking of invoices by Givenchy and, where the client is himself a retailer, checking that he belongs to the official distribution network - obligations which Galec did not criticize with regard to Article 85(1) of the Treaty. It did not have to examine whether the criteria which were not caught by the prohibition in Article 85(1) fulfilled the conditions laid down in Article 85(3). 187 In addition, Galec's criticisms are not pertinent. In particular, its assertion that the Commission has ceased to be concerned at all with `intra-brand' competition on prices is incorrect (see subparagraphs (b), (c), (e) and (f) of the second paragraph of Section I.C of the Decision, and the fourth subparagraph of Paragraph II.A.5) and, in any event, the Court of Justice has held that some limitation in price competition is inherent in any selective distribution system, that limitation being counterbalanced by competition as regards the quality of services (paragraph 45 of the judgment in Metro II). The arguments relating to the consumer were rebutted when the Contract was considered in the light of Article 85(1). As regards the alleged breach of the principle of proportionality, the Commission maintains that it did not make a false comparison and notes that the Court of Justice stressed in paragraph 45 of its judgment in Metro II that account had to be taken of the costs borne by the retailers in the network as a result of their contractual obligations. As regards elimination of competition, the Decision expressly states that certain modern forms of distribution are not excluded as a matter of principle and that there is competition both between brands and between authorized retailers. With regard to the need for certain modern forms of distribution to make `some change' in their methods, the Commission made a correct assessment of the situation as it is. The Decision does not specify the changes to be made to those particular marketing methods because they are the product of an individual assessment of each case. 188 The arguments of the interveners support the Commission's position. Findings of the Court 189 As the Commission has rightly pointed out, the reasoning in Section II.B of the Decision concerns only the aspects of the Contract which the Commission considered were caught by Article 85(1) of the Treaty, that is to say those regarding, in particular, the procedure for admission to the network, stocks, the minimum amount of annual purchases, the availability in the retail outlet of competing brands, the launch of new products and cooperation on advertising and promotion. In its action Galec has not criticized those aspects of the Contract. 190 As to Galec's first argument, that the Commission envisages the improvement of production and distribution only within a context of `exclusivity', the Commission's statement in the first subparagraph of Paragraph II.B.2 of the Decision, that `a luxury cosmetics brand must be distributed on an exclusive basis', refers to the Commission's concern to safeguard the exclusive or luxury character of the products at issue (see the second subparagraph of Paragraph II.B.3). That phrase cannot be interpreted, therefore, as meaning that large retailers are automatically excluded from selling the products at issue and that their sale is reserved exclusively for traditional channels such as perfumeries and department stores in the strict sense. 191 Since the Court has already found that the Commission did not intend to preclude large retailers from selling the products at issue (see paragraph 156 et seq. above), Galec's argument that the Commission saw the improvement of production and distribution, within the meaning of Article 85(3) of the Treaty, only within a context which precluded large retailers from selling the products at issue must be rejected. 192 As to Galec's second argument, that the Commission has retained an outdated view of consumer expectations, the Court has already rejected the arguments concerning consumer motivation in paragraph 166 et seq. above. 193 As regards Galec's third argument, that the Commission has legitimated a complete lack of intra-brand price competition, the Court has already found that Galec has not adduced any proof to that effect (see paragraph 183 above). 194 As regards Galec's fourth argument, that the Commission compared selective distribution through specialist retailers with generalized distribution, thus ignoring the possibility of selective distribution through other forms of trading, the Court finds that the Commission made no such comparison. 195 As to Galec's fifth argument, that the imposition of `some change in their particular marketing methods' eliminates large retailers from the luxury cosmetics sector, it has been established in the course of this case that the Decision does not provide for the elimination of large retailers from the luxury cosmetics sector. The reference to `some change in their particular marketing methods' must therefore be interpreted as requiring such changes inside the shop and not changes which radically alter the very character of the shop as a supermarket or hypermarket. Although it would have been desirable for the Decision to be clearer on this point, the fact that the Commission did not identify, even in general terms, the changes to be made is not in itself sufficient to vitiate the Decision, in particular since specific cases will, where necessary, be subject to review by the competent national courts or authorities. 196 Accordingly, Galec's pleas and arguments alleging infringement of Article 85(3) of the Treaty must be dismissed. 197 It follows from all of the above that the action must be dismissed, save in relation to the part of the Decision referred to in paragraph 148 above. Decision on costs Costs 198 Under the first subparagraph of Article 87(2) of the Rules of Procedure, the unsuccessful party is to be ordered to pay the costs if they have been applied for in the successful party's pleadings. Under the third subparagraph of Article 87(4) thereof, the Court may order an intervener other than a Member State or an institution to bear its own costs. 199 Since the applicant has been essentially unsuccessful in its claims, it must be ordered to pay its own and the Commission's costs, and also those of the intervener Givenchy, to which the Decision was addressed. 200 The other interveners, FIP, Colipa and FEPD, had a less direct interest than Givenchy in the outcome of the action. Since this is a case in which those three interveners made general points in the interest of their members without adding any decisive elements to the Commission's arguments, the Court considers that it is equitable under the third subparagraph of Article 87(4) of the Rules of Procedure for them to be ordered to bear their own costs. Operative part On those grounds, THE COURT OF FIRST INSTANCE (Second Chamber, Extended Composition) hereby: 1. Annuls Commission Decision 92/428/EEC of 24 July 1992 relating to a proceeding under Article 85 of the EEC Treaty (Case No IV/33.542 - Parfums Givenchy system of selective distribution) in so far as it decides that a provision allowing Givenchy to treat retailers' applications less favourably merely because perfumery represents a minority of their activities is not covered by Article 85(1) of the Treaty; 2. Dismisses the remainder of the action; 3. Orders the applicant to pay the costs of the Commission and of the intervener Parfums Givenchy SA, and to bear its own costs; 4. Orders each of the other interveners, the Fédération des Industries de la Parfumerie, the Comité de Liaison des Syndicats Européens de l'Industrie de la Parfumerie et des Cosmétiques and the Fédération Européenne des Parfumeurs Détaillants, to bear its own costs.

61987CJ0051

fr

PAR REQUETE DEPOSEE AU GREFFE DE LA COUR LE 18 FEVRIER 1987, LA COMMISSION DES COMMUNAUTES EUROPEENNES A INTRODUIT, EN VERTU DE L' ARTICLE 173, PREMIER ALINEA, DU TRAITE CEE, UN RECOURS VISANT A L' ANNULATION DU REGLEMENT N* 3924/86 DU CONSEIL, DU 16 DECEMBRE 1986, PORTANT APPLICATION DE PREFERENCES TARIFAIRES GENERALISEES POUR L' ANNEE 1987 A CERTAINS PRODUITS INDUSTRIELS ORIGINAIRES DE PAYS EN VOIE DE DEVELOPPEMENT, ET DU REGLEMENT N* 3925/86 DU CONSEIL, DU 16 DECEMBRE 1986, PORTANT APPLICATION DE PREFERENCES TARIFAIRES GENERALISEES POUR L' ANNEE 1987 AUX PRODUITS TEXTILES ORIGINAIRES DE PAYS EN VOIE DE DEVELOPPEMENT ( JO L 373, PP . 1 ET 68 ). LE CONTENU ESSENTIEL DU SYSTEME DE PREFERENCES GENERALISEES COMMUNAUTAIRE EST CONSTITUE PAR UNE SUSPENSION DES DROITS DE DOUANE INSCRITS DANS LE TARIF DOUANIER COMMUN . EN VERTU DES DEUX REGLEMENTS LITIGIEUX, CETTE SUSPENSION EST EFFECTUEE EN FONCTION DE CONTINGENTS TARIFAIRES COMMUNAUTAIRES QUI SONT REPARTIS EN QUOTES-PARTS ENTRE LES ETATS MEMBRES, SELON DES CLES FORFAITAIRES, FONDEES SUR DES CRITERES D' ORDRE ECONOMIQUE GENERAL . SELON LE REGLEMENT, PRECITE, RELATIF A CERTAINS PRODUITS INDUSTRIELS, LES QUOTES-PARTS INITIALES NE REPRESENTENT QU' UNE TRANCHE DE 80% DU CONTINGENT TOTAL . LA SECONDE TRANCHE DE 20% CONSTITUE UNE RESERVE DESTINEE A COUVRIR LES BESOINS ULTERIEURS DES ETATS MEMBRES QUI ONT EPUISE LEUR QUOTE-PART INITIALE . LE REGLEMENT, PRECITE, RELATIF AUX PRODUITS TEXTILES, PREVOIT UNIQUEMENT DES QUOTES-PARTS FIXES, SANS RESERVE . LA COMMISSION FONDE SON RECOURS SUR LA VIOLATION DU TRAITE, NOTAMMENT SES ARTICLES 9 ET 113, DANS LA MESURE OU LES REGLEMENTS LITIGIEUX CONTIENDRAIENT DES DISPOSITIONS INCOMPATIBLES AVEC LES PRINCIPES DE L' UNION DOUANIERE, DONT SURTOUT CELUI DE L' UNICITE DU REGIME DOUANIER A L' EGARD DES PAYS TIERS . POUR UN PLUS AMPLE EXPOSE DES FAITS DE LA CAUSE, DU DEROULEMENT DE LA PROCEDURE, AINSI QUE DES MOYENS ET ARGUMENTS DES PARTIES, IL EST RENVOYE AU RAPPORT D' AUDIENCE . CES ELEMENTS DU DOSSIER NE SONT REPRIS CI-DESSOUS QUE DANS LA MESURE NECESSAIRE AU RAISONNEMENT DE LA COUR . IL CONVIENT, D' ABORD, DE RAPPELER QU' EN VERTU DE L' ARTICLE 9, PARAGRAPHE 1, DU TRAITE, LA COMMUNAUTE EST FONDEE SUR UNE UNION DOUANIERE QUI S' ETEND A L' ENSEMBLE DES ECHANGES DE MARCHANDISES ET QUI COMPORTE, DANS LES RELATIONS AVEC LES ETATS TIERS, L' ADOPTION D' UN TARIF DOUANIER COMMUN . AUX TERMES DE L' ARTICLE 113, PARAGRAPHE 1, DU TRAITE, "APRES L' EXPIRATION DE LA PERIODE DE TRANSITION, LA POLITIQUE COMMERCIALE COMMUNE EST FONDEE SUR DES PRINCIPES UNIFORMES, NOTAMMENT EN CE QUI CONCERNE LES MODIFICATIONS TARIFAIRES ...". LA COUR A DEJA CONSTATE QUE LES REGLEMENTS PORTANT APPLICATION DE PREFERENCES TARIFAIRES GENERALISEES, RELEVENT DU DOMAINE DE LA POLITIQUE COMMERCIALE COMMUNE ( ARRET DU 26 MARS 1987, COMMISSION C . CONSEIL, 45/86, NON ENCORE PUBLIE ). IL CONVIENT DE RAPPELER EGALEMENT QUE, COMME LA COUR L' A JUGE DANS SON ARRET DU 13 DECEMBRE 1973 ( DIAMANTARBEIDERS C . INDIAMEX, 37 ET 38/73, REC . P . 1609 ), LE TARIF DOUANIER COMMUN VISE A REALISER L' EGALISATION DES CHARGES DOUANIERES QUE SUPPORTENT AUX FRONTIERES DE LA COMMUNAUTE LES PRODUITS IMPORTES DES PAYS TIERS, EN VUE D' EVITER TOUT DETOURNEMENT DE TRAFIC DANS LES RAPPORTS AVEC CES PAYS ET TOUTE DISTORSION DANS LA LIBRE CIRCULATION INTERNE OU DANS LES CONDITIONS DE CONCURRENCE, ET QUE LA DEFINITION DE PRINCIPES UNIFORMES DE LA POLITIQUE COMMERCIALE COMMUNE IMPLIQUE, COMME LE TARIF COMMUN LUI MEME, LA SUPPRESSION DES DISPARITES NATIONALES, FISCALES ET COMMERCIALES AFFECTANT LES ECHANGES AVEC LES PAYS TIERS . FORCE EST DE CONSTATER QU' UN SYSTEME DE QUOTES-PARTS NATIONALES N' EST PAS DE NATURE A REDUIRE CES DISPARITES, MAIS QU' IL EST SUSCEPTIBLE, AU CONTRAIRE, DE PROVOQUER DES DISTORSIONS ET DES DETOURNEMENTS DE TRAFIC . IL Y A, TOUTEFOIS, LIEU D' ADMETTRE QU' EN L' ETAT ACTUEL DE LA POLITIQUE COMMERCIALE COMMUNE, UN TEL SYSTEME PEUT ETRE COMPATIBLE AVEC LES ARTICLES 9 ET 113 DU TRAITE LORSQUE LA REPARTITION EN QUOTES-PARTS NATIONALES EST JUSTIFIEE PAR DES CIRCONSTANCES CONTRAIGNANTES DE NATURE ADMINISTRATIVE, TECHNIQUE OU ECONOMIQUE FAISANT OBSTACLE A LA GESTION COMMUNAUTAIRE DU CONTINGENT . SI LE CONSEIL DISPOSE A CET EGARD D' UN POUVOIR D' APPRECIATION, L' EXERCICE DE CE POUVOIR DEMEURE NEANMOINS SOUMIS AU CONTROLE JURIDICTIONNEL . EN OUTRE, POUR ETRE COMPATIBLE AVEC LES DISPOSITIONS PRECITEES DU TRAITE, LE SYSTEME DE REPARTITION D' UN CONTINGENT EN QUOTAS NATIONAUX DOIT COMPORTER UN MECANISME PERMETTANT D' EMPECHER, LORSQUE LE CONTINGENT GLOBAL COMMUNAUTAIRE N' EST PAS ENCORE EPUISE, QUE DES MARCHANDISES PUISSENT ETRE IMPORTEES DANS UN ETAT MEMBRE QUI A EPUISE SA QUOTE-PART SEULEMENT APRES APPLICATION INTEGRALE DES DROITS DE DOUANE OU APRES AVOIR ETE DEVIEES VERS UN AUTRE ETAT MEMBRE DONT LA QUOTE-PART N' EST PAS ENCORE EPUISEE . UN TEL RESULTAT SERAIT, EN EFFET, INCONCILIABLE AVEC LE CARACTERE COMMUN DU TARIF DOUANIER ET DE LA POLITIQUE COMMERCIALE . IL CONVIENT DE RAPPELER ENFIN QUE, SELON LA JURISPRUDENCE DE LA COUR, D' UNE PART, LA REPARTITION D' UN CONTINGENT EN QUOTES-PARTS NATIONALES NE DOIT PAS PORTER ATTEINTE A LA LIBRE CIRCULATION DES PRODUITS FAISANT L' OBJET DU CONTINGENT COMMUNAUTAIRE, DES LORS QUE CEUX-CI ONT ETE ADMIS EN LIBRE PRATIQUE SUR LE TERRITOIRE D' UN ETAT MEMBRE, ET, D' AUTRE PART, TOUS LES OPERATEURS INTERESSES DE CHAQUE ETAT MEMBRE DOIVENT AVOIR ACCES A LA QUOTE-PART ATTRIBUEE A CELUI-CI ( ARRET DU 23 JANVIER 1980, GROSOLI, 35/79, REC . P . 177; ARRET DU 13 DECEMBRE 1983, COMMISSION C . CONSEIL, 218/82, REC . P . 4063; ARRET DU 7 OCTOBRE 1985, MIGLIORINI, 199/84, REC . P . 3325 ). C' EST AU VU DES CONSIDERATIONS QUI PRECEDENT QU' IL CONVIENT D' EXAMINER LA COMPATIBILITE DES REGLEMENTS ATTAQUES AVEC LES ARTICLES 9 ET 113 DU TRAITE . EN CE QUI CONCERNE, EN PREMIER LIEU, LE REGLEMENT RELATIF A CERTAINS PRODUITS INDUSTRIELS, IL CONVIENT DE SOULIGNER QUE, SELON LA COMMISSION, IL N' EXISTE PLUS AUCUNE CONTRAINTE DE NATURE A FAIRE OBSTACLE A LA GESTION CENTRALISEE DES CONTINGENTS AU NIVEAU COMMUNAUTAIRE . A CET EGARD, ELLE AVAIT RELEVE DANS SA PROPOSITION DE REGLEMENT QUE, S' AGISSANT DE CONTINGENTS COMMUNAUTAIRES ET DANS LA PERSPECTIVE DE L' ACHEVEMENT DU MARCHE INTERIEUR, LA REPARTITION DES CONTINGENTS ENTRE LES ETATS MEMBRES N' ETAIT PAS INDIQUEE ET QUE, PAR CONTRE, LE NOUVEAU MODE DE GESTION PROPOSE SERAIT SUSCEPTIBLE D' AMELIORER LEUR UTILISATION DANS LA MESURE OU IL PERMETTRAIT DE COUVRIR LES BESOINS LA OU ILS SE MANIFESTENT . LE CONSEIL N' A CEPENDANT PAS SUIVI CETTE PROPOSITION, MAIS IL A ESTIME QU' UNE REPARTITION DES CONTINGENTS TARIFAIRES COMMUNAUTAIRES EN QUOTES-PARTS NATIONALES ETAIT NECESSAIRE . DANS LA MOTIVATION DU REGLEMENT N* 3824/86, LE CONSEIL A EXPLIQUE "QU' UN SYSTEME D' UTILISATION DE CES CONTINGENTS, FONDE SUR UNE REPARTITION ENTRE LES ETATS MEMBRES, PARAIT SUSCEPTIBLE DE RESPECTER LA NATURE COMMUNAUTAIRE DESDITS CONTINGENTS; ... QUE L' APPLICATION DES PRINCIPES GENERALEMENT RETENUS EN MATIERE DE REPARTITION POUR LES CONTINGENTS TARIFAIRES COMMUNAUTAIRES OUVERTS JUSQU' A PRESENT NE PEUT SE CONCILIER AVEC LA CONTINUITE NECESSAIRE DANS L' APPLICATION DES PREFERENCES TARIFAIRES EN QUESTION; QUE, DANS CES CONDITIONS, IL CONVIENT ENCORE DE RECOURIR A UNE CLEF DE REPARTITION FORFAITAIRE DES CONTINGENTS TARIFAIRES COMMUNAUTAIRES EN CAUSE ENTRE LES ETATS MEMBRES ". CETTE MOTIVATION, QUI REPREND EN SUBSTANCE LES SEPTIEME ET HUITIEME CONSIDERANTS DU PREMIER REGLEMENT EN LA MATIERE ( N* 1308/71, DU 21 JUIN 1971, J0 L 142, P . 1 ), N' EXPOSE PAS LES RAISONS QUI JUSTIFIERAIENT AU BOUT DE QUINZE ANS LE MAINTIEN INCHANGE DU SYSTEME . LE CONSEIL A ENCORE INVOQUE LE CARACTERE "SENSIBLE" DES PRODUITS EN CAUSE, DONT L' IMPORTANCE PEUT VARIER D' UN ETAT MEMBRE A L' AUTRE, ET LES CONTRAINTES ECONOMIQUES QUI EN RESULTERAIENT . LES QUOTAS NATIONAUX SERAIENT DONC NECESSAIRES POUR QUE CHAQUE ETAT MEMBRE SOIT EN MESURE DE CONNAITRE PAR AVANCE LES QUANTITES DES PRODUITS QUI SERONT INTRODUITES SUR SON MARCHE . IL Y A LIEU DE REJETER CET ARGUMENT . EN EFFET, UNE PREVISION BASEE SUR DES QUOTAS NATIONAUX NE PEUT ETRE QU' ALEATOIRE DES LORS QUE, COMME LE CONSEIL LE RELEVE LUI-MEME, ELLE NE PEUT SE FAIRE QUE SOUS RESERVE DES REEXPORTATIONS A PARTIR DES AUTRES ETATS MEMBRES . ENFIN , IL CONVIENT DE CONSTATER QUE LE CONSEIL N' A PAS CONTESTE DE MANIERE CIRCONSTANCIEE L' AFFIRMATION DE LA COMMISION SELON LAQUELLE ELLE SERAIT EN MESURE DE GARANTIR UNE GESTION EFFICACE DES CONTINGENTS, DES LORS QUE L' INSTALLATION DE NOUVEAUX MOYENS DE TELECOMMUNICATION PERMETTRAIT D' ECARTER LES OBSTACLES QUI S' OPPOSAIENT A UNE GESTION COMMUNAUTAIRE . IL RESULTE DE CE QUI PRECEDE QUE LE CONSEIL N' A PAS ETE EN MESURE DE JUSTIFIER LA REPARTITION DES CONTINGENTS EN QUOTES-PARTS NATIONALES . PAR CONSEQUENT, LE REGLEMENT RELATIF A CERTAINS PRODUITS INDUSTRIELS DOIT ETRE ANNULE . EN CE QUI CONCERNE, EN SECOND LIEU, LE REGLEMENT RELATIF AUX PRODUITS TEXTILES, LA COMMISSION, TOUT EN ADMETTANT L' EXISTENCE DE CERTAINES CONTRAINTES ECONOMIQUES ET ADMINISTRATIVES DE NATURE A JUSTIFIER LA REPARTITION EN QUOTES-PARTS NATIONALES, ESTIME QUE CELUI-CI N' EST PAS CONFORME AUX ARTICLES 9 ET 113 DU TRAITE DU FAIT QU' IL NE PREVOIT AUCUNE POSSIBILITE DE TRANSFERT DES QUOTES-PARTS D' UN ETAT MEMBRE A L' AUTRE . A CET EGARD, IL CONVIENT DE RAPPELER QUE, COMME CELA A ETE RELEVE CI-DESSUS, UNE DES CONDITIONS INDISPENSABLES POUR QUE LA REPARTITION D' UN CONTINGENT EN QUOTES-PARTS NATIONALES SOIT COMPATIBLE AVEC LE TRAITE EST QUE LE SYSTEME DE REPARTITION D' UN CONTINGENT EN QUOTAS NATIONAUX COMPORTE UN MECANISME PERMETTANT D' EMPECHER, LORSQUE LE CONTINGENT GLOBAL COMMUNAUTAIRE N' EST PAS ENCORE EPUISE, QUE DES MARCHANDISES PUISSENT ETRE IMPORTEES DANS UN ETAT MEMBRE QUI A EPUISE SA QUOTE-PART SEULEMENT APRES APPLICATION INTEGRALE DES DROITS DE DOUANE OU APRES AVOIR ETE DEVIEES VERS UN AUTRE ETAT MEMBRE DONT LA QUOTE-PART N' EST PAS ENCORE EPUISEE . IL Y A LIEU DE CONSTATER QUE LE REGLEMENT POUR LES PRODUITS TEXTILES NE CONTIENT AUCUN MECANISME DE CETTE NATURE, MAIS QU' IL PREVOIT UNIQUEMENT DES QUOTES-PARTS NATIONALES FIXES . CE REGLEMENT DOIT PAR CONSEQUENT ETRE ANNULE EGALEMENT . COMPTE TENU DES CIRCONSTANCES DE L' ESPECE ET DES EXIGENCES DE SECURITE JURIDIQUE, IL CONVIENT DE DECLARER DEFINITIFS, EN VERTU DE L' ARTICLE 174, DEUXIEME ALINEA, DU TRAITE, LES EFFETS DES DEUX REGLEMENTS ANNULES . Décisions sur les dépenses SUR LES DEPENS AUX TERMES DE L' ARTICLE 69, PARAGRAPHE 2, DU REGLEMENT DE PROCEDURE, TOUTE PARTIE QUI SUCCOMBE EST CONDAMNEE AUX DEPENS . LE CONSEIL AYANT SUCCOMBE EN SES MOYENS, IL Y A LIEU DE LE CONDAMNER AUX DEPENS . Dispositif PAR CES MOTIFS, LA COUR DECLARE ET ARRETE : 1 . LE REGLEMENT N* 3924/86 DU CONSEIL, DU 16 DECEMBRE 1986, PORTANT APPLICATION DE PREFERENCES TARIFAIRES GENERALISEES POUR L' ANNEE 1987 A CERTAINS PRODUITS INDUSTRIELS ORIGINAIRES DE PAYS EN VOIE DE DEVELOPPEMENT, ET LE REGLEMENT N* 3925/86 DU CONSEIL, DU 16 DECEMBRE 1986, PORTANT APPLICATION DE PREFERENCES TARIFAIRES GENERALISEES POUR L' ANNEE 1987 AUX PRODUITS TEXTILES ORIGINAIRES DE PAYS EN VOIE DE DEVELOPPEMENT ( JO L 373, PP . 1 ET 68 ), SONT ANNULES . 2 . LES EFFETS DES REGLEMENTS ANNULES SONT A CONSIDERER COMME DEFINITIFS . 3 . LE CONSEIL EST CONDAMNE AUX DEPENS .

62008TJ0399

en

ACTION brought against the decision of the First Board of Appeal of OHIM of 30 June 2008 (R 706/2008‑1) concerning the international registration, designating the European Community, of the sign CLEARWIFI. Information relating to the case Applicant for the Community trade mark: Clearwire Corporation Community trade mark sought: Word mark CLEARWIFI for services in Class 38 (international Registration No W00934594) Decision of the examiner: Application rejected Decision of the Board of Appeal: Appeal dismissed Operative part The Court: 1. Dismisses the action; 2. Orders Clearwire Corporation to pay the costs.

62006CJ0534

mt

It-talba għal deċiżjoni preliminari tirrigwarda l-interpretazzjoni tal-Artikolu 13 tar-Regolament tal-Kunsill (KEE) Nru 866/90, tad-29 ta’ Marzu 1990, dwar it-titjib tal-kundizzjonijiet tal-ipproċessar u tal-kummerċjalizzazzjoni tal-prodotti agrikoli ( ĠU L 91, p. 1 ). Din it-talba ġiet ippreżentata fil-kuntest ta’ kawża bejn Industria Lavorazione Carni Ovine Srl (iktar ’il quddiem “ILCO”) u r-Regione Lazio dwar ir-rifjut ta’ din tal-aħħar li tħallas għajnuna finanzjarja mogħtija lil ILCO. Il-kuntest ġuridiku Fl-Artikolu 13 tiegħu, ir-Regolament Nru 866/90 jipprovdi li “huma esklużi l-investimenti […] għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi” [traduzzjoni mhux uffiċjali]. L-Artikolu 17(2) ta’ dan ir-regolament, bl-isem “Proċeduri għall-ħlas ta’ għajnuna”, jipprovdi: “2.   L-awtorità jew il-korp intermedjarju msemmi fil-paragrafu 1 għandu jivverifika d-dokumenti ġustifikattivi kollha relattivi għall-infiq tal-benefiċjarji finali u jiżgura r-regolarità tagħhom qabel ma jħallas il-kontribuzzjoni Komunitarja […] [traduzzjoni mhux uffiċjali].” L-Artikolu 24 tar-Regolament tal-Kunsill Nru 4253/88, tad-19 ta’ Diċembru 1988, li jistabbilixxi dispożizzjonijiet sabiex jiġi implementat ir-Regolament (KEE) Nru 2052/88 fir-rigward tal-koordinazzjoni tal-attivitajiet tal-fondi strutturali differenti bejniethom stess, minn naħa waħda, u bejnhom u dawk tal-Bank Ewropew għall-Investiment u l-istrumenti finanzjarji l-oħrajn li jeżistu, min-naħa l-oħra ( ĠU L 374, p. 1 ), kif emendat bir-Regolament tal-Kunsill (KEE) Nru 2082/93, tal-20 ta’ Lulju 1993 ( ĠU L 193, p. 20 ), jipprovdi: “ Tnaqqis, sospensjoni u tneħħija ta’ l-għajnuna 1.   Jekk it-twettiq ta’ azzjoni jew miżura jidher li la jiġġustifika parti u lanqas it-totalità tal-għajnuna finanzjarja mogħtija, il-Kummissjoni għandha twettaq eżami xieraq tal-każ fil-kuntest tas-sħubija […] 2.   Wara dan l-eżami, il-Kummissjoni tista’ tnaqqas jew tissospendi l-għajnuna għall-azzjoni jew għall-miżura kkonċernata jekk l-eżami jikkonferma l-eżistenza ta’ irregolarità jew ta’ modifika importanti li taffettwa n-natura jew il-kundizzjonijiet tal-implementazzjoni tal-azzjoni jew tal-miżura u li għaliha ma ntalbitx l-approvazzjoni tal-Kummissjoni. 3.   Kull somma li tkun tħallset indebitament u li trid tiġi rkuprata għandha titħallas lura lill-Kummissjoni. […]” [traduzzjoni mhux uffiċjali]. Il-kawża prinċipali u d-domanda preliminari ILCO kisbet l-għoti ta’ għajnuna finanzjarja ekwivalenti għal 50 % tal-ispejjeż eliġibbli, li minnhom nofs jitħallsu mill-baġit tar-Regione Lazio u l-bqija mill-Fond Agrikolu Ewropew ta’ Gwida u Garanzija (FAEGG), għall-bini f’żewġ fażijiet ta’ impjant għall-qatla, l-ipproċessar u l-konservazzjoni tal-laħam tan-nagħaġ fit-territorju tal-Komun ta’ Acquapendente. Permezz ta’ rapport tas-17 ta’ Ottubru 1996, ir-Regione Lazio inizjalment ipprovdiet għall-ħlas tal-bilanċ tal-għajnuna li kien għadu dovut lil ILCO. Madankollu, matul l-istess xahar, wara spezzjoni li saret fuq il-post, l-awtoritajiet reġjonali kkonstataw li nagħaġ ġejjin minn pajjiżi terzi kienu nqatlu fl-impjant kofinanzjat. Peress li, għal din ir-raġuni, ir-Regione Lazio ddeċiediet li tissospendi l-ħlas tal-bilanċ tal-għajnuna finanzjarja, ILCO għamlet talba lit-Tribunale di Roma (tribunal ta’ Ruma) għall-ħlas tas-somma ta’ ITL 1617575382, liema talba ntlaqgħet permezz ta’ digriet tal-5 ta’ Ġunju 1997. Mill-osservazzjonijiet ta’ ILCO jirriżulta li, fid-19 ta’ Ġunju 1997, il-Kummissjoni ffissat id-data ta’ skadenza tat-terminu għall-eżekuzzjoni tal-ħlasijiet dovuti lil ILCO għall-31 ta’ Diċembru 1997 u li r-Regione Lazio informat lill-Kummissjoni, permezz ta’ ittri indirizzati lilha matul ix-xhur ta’ Ġunju, Awwissu u Ottubru 1997, li l-investigazzjonijiet ġudizzjarji pendenti setgħu jestendu lil hinn minn din id-data u talbet informazzjoni dwar il-proċedura li kellha ssegwi. Fl-1 ta’ Ottubru 1997, ir-Regione Lazio ressqet oppożizzjoni kontra d-digriet tat-Tribunale di Roma tal-5 ta’ Ġunju 1997, li ġiet miċħuda permezz ta’ deċiżjoni tas-26 ta’ Marzu 1999. Madankollu din is-sentenza ġiet mibdula fl-appell mill-Corte d’appello di Roma (qorti tal-appell ta’ Ruma), permezz ta’ sentenza tad-9 ta’ Settembru 2002. Skond l-osservazzjonijiet tal-Kummissjoni, mill-ispezzjonijiet li saru jirriżulta li 7.4 % tan-numru totali ta’ annimali maqtula minn ILCO fl-impjant kofinanzjat fl-1997, l-1998 u l-2000 kienu joriġinaw minn barra l-Komunità. Barra minn hekk, l-osservazzjonijiet ta’ ILCO u tal-Kummissjoni, juru l-fatt li, fis-26 ta’ Settembru 2002, il-Kummissjoni pproponiet lir-Regione Lazio sabiex tnaqqas, mingħajr ma adottat deċiżjoni ta’ tnaqqis skont l-Artikolu 24 tar-Regolament Nru 4253/88, kif emendat bir-Regolament Nru 2082/93, il-bilanċ dovut lil ILCO b’ammont ekwivalenti għal 11.47 % tal-ammont totali tal-għajnuna. Permezz ta’ deċiżjoni tat-18 ta’ Ottubru 2002, ir-Regione Lazio aċċettat din il-proposta. Fid-9 ta’ Jannar 2003, ILCO ressqet appell fil-Corte di cassazione (qorti ta’ kassazzjoni) kontra s-sentenza tal-Corte d’appello di Roma tad-9 ta’ Settembru 2002, billi invokat b’mod partikolari l-ksur tal-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90. Quddiem il-Corte suprema di cassazione, ILCO sostniet li, filwaqt li dan l-artikolu jipprovdi biss li l-għajnuna Komunitarja ma tistax tingħata biex tiffinanzja proġetti li għandhom bħala suġġett l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi, ma jirriżultax minnu li operatur ekonomiku li jkun kiseb finanzjament u użah skont ir-regoli Komunitarji, u li jkun irrispetta l-obbligi kuntrattwali u laħaq l-għanijiet previsti fil-programm ikkonċernat ma jkunx jista’ xorta joqtol annimali ġejjin minn pajjiżi terzi. Peress li l-appell fil-qorti ta’ kassazzjoni ta’ ILCO għandu jiġi miċħud jekk l-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 jimponi li l-impjant kofinanzjat għandu jintuża esklużivament għall-ipproċessar ta’ prodotti li joriġinaw mill-Komunità, il-Corte suprema di cassazione ssospendiet il-proċeduri quddiemha u għamlet is-segwenti domanda preliminari lill-Qorti tal-Ġustizzja: “L-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 […] għandu jiġi interpretat fis-sens li jeskludi l-ħlas ta’ għajnuna finanzjarja fil-każ fejn ikun hemm anki kummerċjalizzazzjoni jew ipproċessar ta’ prodotti li joriġinaw minn barra t-territorju Komunitarju, meta l-programm speċifiku li għalih tkun inkisbet din l-għajnuna finanzjarja jkun ġie rrispettat fis-sens illi l-prodotti li joriġinaw mill-Komunità jkunu ġew ikkumerċjalizzati u/jew ipproċessati fil-kwantitajiet previsti?” Fuq id-domanda preliminari Preliminarjament, għandu jiġi ppreċiżat li l-Qorti tal-Ġustizzja hija mitluba espressament sabiex tinterpreta l-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90, bl-esklużjoni tal-Artikolu 24 tar-Regolament Nru 4253/88, li huwa l-bażi legali ta’ deċiżjoni eventwali tal-Kummissjoni li twassal għal tnaqqis, sospensjoni jew tneħħija ta’ għajnuna finanzjarja. Peress li mid-deċiżjoni tar-rinviju jirriżulta li l-kawża prinċipali tikkonċerna l-għajnuna finanzjarja mogħtija lil ILCO fit-totalità tagħha, għandu jiġi ddeterminat jekk, f’kuntest bħal dak tal-kawża prinċipali, l-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 jawtorizzax lill-awtorità kompetenti, fil-kuntest tar-relazzjoni ġuridika tagħha mal-benefiċjarju finali, tirrifjuta kompletament il-ħlas ta’ għajnuna finanzjarja mogħtija lil dan tal-aħħar. Fl-osservazzjonijiet tagħhom, ILCO u l-Kummissjoni jsostnu li l-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar tan-nagħaġ li jiġu minn pajjiżi terzi ma jistgħux jeskludu l-finanzjament fit-totalità tiegħu. Il-Gvern Elleniku, min-naħa tiegħu, jenfasizza li, taħt ċerti kundizzjonijiet, il-benefiċjarju tal-għajnuna jista’ juża l-impjant kofinanzjat anke għall-ipproċessar u l-kummerċjalizzazzjoni ta’ nagħaġ li jiġu minn pajjiżi terzi. Il-Gvern Taljan, min-naħa tiegħu, jirrakkomanda interpretazzjoni restrittiva tal-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90, billi jeskludi kull għajnuna finanzjarja Komunitarja fil-każ fejn prodotti minn barra l-Komunità jkunu ġew ikkumerċjalizzati jew ipproċessati fl-impjant li kien is-suġġett ta’ tali għajnuna. Insostenn ta’ dan l-argument, dan il-Gvern isostni li, għal kull deroga mill-kundizzjonijiet imposti minn dan l-artikolu, il-leġiżlatur Komunitarju pprovda dispożizzjoni espressa. Madankollu, dan l-argument ma jistax jiġi aċċettat. Fil-fatt għandu jiġi rrilevat li, f’ċirkustanzi simili għal dawk tal-kawża prinċipali, m’hijiex kwistjoni ta’ deroga formali mill-kundizzjonijiet stipulati f’dan l-artikolu. Il-kwistjoni tirrigwarda pjuttost dik jekk l-awtorità kompetenti tistax tirrifjuta totalment il-ħlas tal-għajnuna mogħtija, meta kien jidher a posteriori li investiment li kien is-suġġett ta’ għajnuna finanzjarja jkun serva, sa ċertu punt, għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi. F’dan ir-rigward, għandhom jiġu eżaminati r-rekwiżiti li jitnisslu mill-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 u mill-prinċipju ta’ proporzjonalità. Fir-rigward tal-interpretazzjoni tal-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90, għandu jiġi rrilevat li din id-dispożizzjoni, skont il-kliem tagħha stess, espressament ma tipprovdi l-ebda obbligu fuq il-benefiċjarju ta’ għajnuna finanzjarja, iżda timponi xi kundizzjonijiet għall-għoti ta’ tali għajnuna. Madankollu, il-fatt li l-leġiżlatur Komunitarju, f’dan l-Artikolu 13, ipprojbixxa biss il-finanzjament ta’ proġett ta’ investiment għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi, loġikament jimplika li l-benefiċjarju għandu, fl-istadju tal-implementazzjoni tal-proġett issussidjat, jirrispetta l-għan Komunitarju li kien ir-raġuni tal-finanzjament tiegħu, kif ġustament jirrileva l-Gvern Elleniku fl-osservazzjonijiet tiegħu. Fil-fatt, li kieku l-benefiċjarju ta’ għajnuna finanzjarja kien liberu li juża l-impjanti kofinanzjati għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn barra l-Komunità, l-għan ta’ din id-dispożizzjoni tal-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90, jiġifieri t-titjib tal-kummerċjalizzazzjoni u l-ipproċessar ta’ prodotti agrikoli Komunitarji, ma jkunx jista’ jinkiseb. Fir-rigward tal-kwistjoni jekk in-nuqqas ta’ osservanza ta’ tali obbligu min-naħa ta’ dan il-benefiċjarju jawtorizzax lill-awtorità kompetenti sabiex tirrifjuta kompletament il-ħlas tal-għajnuna finanzjarja, għandu jiġi mfakkar li l-prinċipju ta’ proporzjonalità, li jikkostitwixxi prinċipju ġenerali tad-dritt Komunitarju u li ġie kkonfermat diversi drabi mill-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja, b’mod partikolari fil-qasam tal-politika agrikola komuni, għandu jiġi rrispettat kemm mil-leġiżlatur Komunitarju kif ukoll mill-leġiżlaturi u l-qrati nazzjonali li japplikaw id-dritt Komunitarju. Dan il-prinċipju jeżiġi li l-atti tal-istituzzjonijiet Komunitarji ma jaqbżux il-limiti ta’ dak li huwa xieraq u meħtieġ għat-twettiq tal-għanijiet leġittimament segwiti mil-leġiżlazzjoni inkwistjoni, filwaqt li huwa mifhum li, meta teżisti għażla bejn diversi miżuri xierqa, għandha tintgħażel dik li hija l-anqas oneruża u l-iżvantaġġi kkawżati m’għandhomx ikunu sproporzjonati meta mqabbla ma’ l-għanijiet intiżi (ara s-sentenza tas-17 ta’ Jannar 2008, Viamex Agrar Handel u ZVK, C-37/06 u C-58/06, Ġabra p. I-69 , punti 33 u 35, kif ukoll il-ġurisprudenza ċċitata fiha). F’dan ir-rigward, skont ġurisprudenza stabbilita, għandu jiġi vverifikat jekk l-obbligi inkwistjoni f’kuntest bħal dak tal-kawża prinċipali għandhomx jiġu kkunsidrati bħala obbligi prinċipali, li l-osservanza tagħhom hija ta’ importanza fundamentali għall-funzjonament tajjeb ta’ sistema Komunitarja u li n-nuqqas ta’ osservanza tagħhom jista’ jiġi ssanzjonat permezz tat-telf totali tal-għajnuna finanzjarja kkonċernata mingħajr ma dan iwassal għal vjolazzjoni tal-prinċipju ta’ proporzjonalità, jew inkella bħala obbligi sekondarji, li l-ksur tagħhom m’għandux jiġi ssanzjonat bl-istess rigorożità bħan-nuqqas ta’ osservanza ta’ obbligi prinċipali (ara, b’analoġija, fir-rigward tal-kwistjoni ta’ telf totali ta’ garanzija, is-sentenza tas-27 ta’ Novembru 1986, Maas, 21/85, Ġabra p. 3537 , punt 15 u l-ġurisprudenza ċċitata fiha). Għandu jiġi kkonstatat li l-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 ma jagħti l-ebda element li jippermetti li tiġi preċiżata l-portata tal-obbligu tal-benefiċjarju, partikolarment fir-rigward tal-kontinwità tiegħu fiż-żmien, l-influwenza li ċerti ċirkustanzi partikolari jista’ jkollhom fuq dan l-obbligu u l-effett tal-eżistenza ta’ programm speċifiku li jiffissa għanijiet fir-rigward tal-użu tal-impjant kofinanzjat. Issa, f’dan ir-rigward, il-Gvern Elleniku kif ukoll l-Kummissjoni ġustament jirrilevaw li jeżistu raġunijiet leġittimi li jistgħu jinkoraġġixxu lill-benefiċjarju ta’ għajnuna sabiex sussegwentement juża l-impjanti ssussidjati anki għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi. Għalhekk, f’ċirkustanzi bħal dawk fil-kawża prinċipali, il-fatt li l-epidemija tal-enċefalopatija sponġiformi bovina ġabet magħha żieda kunsiderevoli fit-talba għal-laħam tan-nagħaġ, li naqqset id-disponibbiltà ta’ dan il-prodott fis-suq Komunitarju, jista’ jikkostitwixxi tali raġuni leġittima, kif issostni l-Kummissjoni. Barra minn hekk, għandu jiġi rrilevat li l-kwantità ta’ prodotti li jiġu minn Stati Membri ttrattati fl-impjant kofinanzjat inkwistjoni fil-kawża prinċipali tikkorrispondi mal-kwantità prevista mill-programm speċifiku fil-kuntest ta’ liema ngħatat l-għajnuna finanzjarja u li 7.4 % biss min-numru totali ta’ annimali maqtula f’dan l-impjant kienu ġejjin minn barra l-Komunità. Għalhekk, għandu jiġi kkonstatat li, meta jiġu kkunsidrati l-partikolaritajiet bħal dawk li jikkaratterizzaw il-kawża prinċipali, imfakkra fil-punti 28 u 29 ta’ din is-sentenza, u fin-nuqqas ta’ speċifikazzjoni fl-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 fir-rigward tal-portata tal-obbligu li jitnissel minnu li benefiċjarju ta’ għajnuna finanzjarja ma jużax impjanti kofinanzjati għall-kummerċjalizzazzjoni jew l-ipproċessar ta’ prodotti li jiġu minn pajjiżi terzi, ma jistax jiġi kkonstatat, f’sitwazzjoni bħal dik fil-kawża prinċipali, ksur ta’ obbligu prinċipali li jinvolvi t-telf totali tal-għajnuna finanzjarja kkonċernata. Dan l-apprezzament, barra minn hekk, huwa sostnut mill-ftehim milħuq bejn ir-Regione Lazio u l-Kummissjoni li jitnaqqas il-bilanċ tal-għajnuna kkonċernata b’ammont ekwivalenti għal 11.47 % tat-total ta’ din l-għajnuna, mingħajr ma l-Kummissjoni kienet ħadet deċiżjoni ta’ tnaqqis, jew ta’ tneħħija, ta’ din l-għajnuna. Fid-dawl ta’ dak li ntqal preċedentement, ir-risposta li għandha tingħata għad-domanda magħmula hi li l-Artikolu 13 tar-Regolament Nru 866/90 għandu jiġi interpretat fis-sens li, f’ċirkustanzi bħal dawk tal-kawża prinċipali, ma jeskludix il-ħlas ta’ għajnuna finanzjarja fil-każ ta’ kummerċjalizzazzjoni jew ta’ pproċessar li kien jikkonċerna wkoll prodotti li joriġinaw minn barra t-territorju Komunitarju, meta l-programm speċifiku li għalih tkun inkisbet din l-għajnuna finanzjarja jkun ġie rrispettat sakemm prodotti li joriġinaw mill-Komunità jkunu ġew ikkumerċjalizzati u/jew ipproċessati fil-kwantitajiet previsti. Fuq l-ispejjeż Peress li l-proċedura għandha, fir-rigward tal-partijiet fil-kawża prinċipali, in-natura ta’ kwistjoni mqajma quddiem il-qorti tar-rinviju, hija din il-qorti li tiddeċiedi fuq l-ispejjeż. L-ispejjeż sostnuti għas-sottomissjoni tal-osservazzjonijiet lill-Qorti tal-Ġustizzja, barra dawk tal-imsemmija partijiet, ma jistgħux jitħallsu lura. Għal dawn il-motivi, Il-Qorti tal-Ġustizzja (It-Tmien Awla) taqta’ u tiddeċiedi: L-Artikolu 13 tar-Regolament tal-Kunsill (KEE) Nru 866/90, tad-29 ta’ Marzu 1990, dwar it-titjib tal-kundizzjonijiet tal-ipproċessar u tal-kummerċjalizzazzjoni tal-prodotti agrikoli, għandu jiġi interpretat fis-sens li, f’ċirkustanzi bħal dawk tal-kawża prinċipali, ma jeskludix il-ħlas ta’ għajnuna finanzjarja fil-każ ta’ kummerċjalizzazzjoni jew ta’ pproċessar li kien jikkonċerna wkoll prodotti li joriġinaw minn barra t-territorju Komunitarju, meta l-programm speċifiku li għalih tkun inkisbet din l-għajnuna finanzjarja jkun ġie rrispettat sakemm il-prodotti li joriġinaw mill-Komunità jkunu ġew ikkummerċjalizzati u/jew ipproċessati fil-kwantitajiet previsti. Firem ( *1 ) Lingwa tal-kawża: it-Taljan.

62010CJ0131

bg

Преюдициалното запитване се отнася до тълкуването на член 3, параграфи 1 и 3 от Регламент (ЕО, Евратом) № 2988/95 на Съвета от 18 декември 1995 година относно защитата на финансовите интереси на Европейските общности (ОВ L 312, стp. 1; Специално издание на български език, 2007 г., глава 1, том 1, стр. 166) във връзка с Регламент (ЕО) № 2571/97 на Комисията от 15 декември 1997 година относно продажбата на масло по намалени цени и отпускането на помощ за сметана, масло и концентрирано масло за влагане в производството на сладкарски продукти, сладолед и други хранителни продукти (ОВ L 350, стр. 3), изменен с Регламент (ЕО) № 1550/98 на Комисията от 17 юли 1998 г. (ОВ L 202, стр. 27 ; Специално издание на български език, 2007 г., глава 3, том 4, стр. 273, наричан по-нататък „Регламент № 2571/97“). Запитването е отправено в рамките на спор между Corman SA (наричано по-нататък „Corman“) и Bureau d’intervention et de restitution belge (BIRB) [Белгийско бюро за интервенции и възстановяване] по повод на невъзстановяване от страна на последното на няколко гаранции, учредени от Corman в рамките на тръжни процедури, попадащи в приложното поле на Регламент № 2571/97. Правната уредба Правната уредба на Съюза Регламент № 2988/95 Според трето съображение от Регламент № 2988/95 „трябва да се противодейства на действията, насочени срещу финансовите интереси на Общността във всички области“. Пето съображение от този регламент гласи, че „нередностите, и административните мерки и санкции, свързани с тях, се предвиждат в секторните правила в съответствие с настоящия регламент“. Член 1 от посочения регламент гласи: „1.      За целите на защитата на финансовите интереси на Европейските общности, с настоящото се приемат общи правила, отнасящи се до единните проверки и до административните мерки и санкции, касаещи нередностите по отношение на правото на Общността. 2.      „Нередност“ означава всяко нарушение на разпоредба на правото на Общността, в резултат на действие или бездействие от икономически оператор, което е имало или би имало за резултат нарушаването на общия бюджет на Общностите или на бюджетите, управлявани от тях, или посредством намаляването или загубата на приходи, произтичащи от собствени ресурси, които се събират направо от името на Общностите или посредством извършването на неоправдан разход“. Член 3, параграфи 1 и 3 от Регламент № 2988/95 предвижда: „1.      [Давностният срок за погасяване на преследването] е четири години от момента, в който нередността по смисъла на член 1, параграф 1 е извършена. Въпреки това секторните правила могат да предвиждат и по-кратък срок, който не може да бъде по-малък от три години. В случай на продължаваща или повторно извършена нередност [давностният срок] започва да тече от датата, на която нередността е прекратена. […] [Давностният срок] се прекъсва от всяко действие на компетентните органи, което е [съобщено на съответното лице и е] свързано с разследването или […] [преследването] на нередността. [Давностният срок] започва да тече отново след всяко действие, което го прекъсва. […] 3.      Държавите членки запазват възможността да прилагат срок, който е по-дълъг от този, предвиден в параграф 1 […]“. Член 4 от Регламент № 2988/95 гласи: „1.      Общото правило е, че всяк[а] нередност включва отнемане на незаконно придобитата облага: […] –        посредством частичн[ата] или пълн[ата] [загуба] на [гаранцията, предоставена] в подкрепа на искането за [получаване на облага] или по времето на получаването на [авансово плащане]. […] 4.      Мерките, предвидени в настоящия член, не се разглеждат като санкции“. Правната уредба относно общата организация в сектора на млякото и млечните продукти –       Регламент (ЕИО) № 804/68 Член 6 от Регламент (ЕИО) № 804/68 на Съвета от 27 юни 1968 година относно общата организация на пазара на мляко и млечни продукти (ОВ L 148, стр. 13), изменен с Регламент (ЕО) № 2807/94 на Съвета от 14 ноември 1994 година (ОВ L 298, стр. 1), гласи: „1.      През цялата пазарна година за млякото интервенционната агенция, посочена от всяка държава членка, купува на интервенционна цена при подлежащи на определяне условия маслото, произведено директно и изключително от пастьоризирана сметана в одобрено предприятие в Общността […] […] 3.      Изкупеното от интервенционните агенции масло се пласира на минимална цена и при условия, които следва да се определят, така че да се избегне нарушаването на равновесието на пазара и да се гарантира еднакво третиране и равен достъп на купувачите до продаваното масло. […] […] 6.      Подробни правила за прилагането на настоящия член, и по-специално за размера на помощите, отпуснати за частно складиране, се приемат съгласно процедурата, установена в член 30“. [неофициален превод] –       Регламент № 2571/97 Член 1, параграф 1, първа алинея от Регламент № 2571/97 предвижда: „Настоящият регламент урежда: а)      продажбата на масло от интервенционните запаси, изкупено съгласно член 6, параграф 1 от Регламент […] № 804/68 и внесено в склад преди дата, която следва да бъде определена; б)      помощта, отпускана за употреба на масло, концентрирано масло и сметана, посочени в параграф 2“. [неофициален превод] Според член 2 от Регламент № 2571/97 „[м]аслото от интервенционите запаси се продава и помощта се отпуска за продуктите, посочени в член 1, параграф 2, чрез постоянна тръжна процедура, организирана от всяка интервенционна агенция“. [неофициален превод] Член 3 от Регламент № 2571/97 предвижда: „Оферти се приемат само ако участникът в търга поеме писмено ангажимент да вложи маслото или концентрираното масло, или да осигури влагането му, изключително и независимо от междинните продукти, посочени в член 8, в крайните продукти, посочени в член 4, или, в случай на сметана, директно и изключително в крайните продукти, посочени в член 4, параграф 1, формула Б […]. […]“. [неофициален превод] Съгласно член 10, параграф 1 от Регламент № 2571/97, „[п]роизводството на концентрирано масло, посочено в член 1, параграф 2, буква б), преработката на масло в концентрирано масло, посочена в член 5, добавянето на маркери, посочено в член 6, преопаковането на концентрирано масло, посочено в член 7, параграф 1, втора алинея, влагането в междинни продукти, посочено в член 8, и, в случаите, когато се прилага член 3, буква б), влагането на масло, концентрирано масло, междинни продукти и сметана в крайни продукти се извършва в одобрените предприятия“. [неофициален превод] Член 11 от този регламент предвижда в първоначалната си редакция, че продуктите, упоменати в член 1, се преработват и влагат в крайни продукти в Общността в рамките на шест месеца след месеца, през който е изтекъл определеният в член 14, параграф 2 срок за подаването на оферти във връзка с отделния търг. В резултат от няколко изменения на този член, по-конкретно с приемането на Регламент (ЕО) № 494/1999 на Комисията от 5 март 1999 г. (ОВ L 59, стр. 17; Специално издание на български език, 2007 г., глава 3, том 27, стр. 5), този срок е намален на четири месеца. Член 12 от Регламент № 2571/97 гласи: „1.      Спечелилите търга участници: а)      извършват или поръчват да бъдат извършени от тяхно име и за тяхна сметка операциите, отнасящи до производството на концентрирано масло и добавянето на маркери; б)      водят счетоводство, показващо за всяка доставка имената и адресите на купувачите и съответните количества, като се уточняват употребата, за която са предназначени (формула A или формула Б), и крайният срок за влагане, посочен в член 11, или номерът на тръжната процедура, който може да бъде посочен с код. В случаите, когато спечелилият търга участник преработва различни продукти, ползващи се от помощ или намаление в цените според различни схеми на Общността, за всяка схема трябва да се води отделно счетоводство; в)      включват във всеки договор за продажба: i)      в случай на производство на междинни продукти, задължение да се спазват членове 8 и 9; ii)      задължение да се спазва, където е приложимо, ангажиментът, посочен в член 3, буква б); iii)      задължение за влагане в крайни продукти, като се уточнява употребата, за която са предназначени (формула A или формула Б), в рамките на периода, посочен в член 11; iv)      където е приложимо, задължение да се води счетоводство, както е посочено в буква б); v)      задължение да се спазва член 10; vi)      задължение да се водят регистрите, посочени в член 10, параграф 2, буква в), в случаите, когато продукти, съдържащи маркери, се влагат в крайни продукти; vii)      задължение на съдоговорителя да изпрати до компетентния орган данните, отнасящи се до него, посочени в приложения IX—XIII, в съответствие с подробните правила, установени от всяка държава членка; viii) където е приложимо, задължение да се предостави производствената програма. 2.      Спечелилите търга участници, произвеждащи крайните продукти, трябва да водят регистрите, посочени в член 10, параграф 2, буква в), и да изпращат своите производствени програми в съответствие със член 10, параграф 2, буква г)“. [неофициален превод] Член 13 от Регламент № 2571/97 предвижда: „1.      Обявлението за постоянна тръжна процедура се публикува в Официален вестник на Европейските общности най-малко осем дни преди първия краен срок за подаване на оферти. 2.      Интервенционните агенции съставят обявлението за тръжната процедура, в което се посочват крайният срок и адресът за подаване на офертите. […]“. [неофициален превод] Член 14 от Регламент № 2571/97 гласи: „1.      През периода на валидност на постоянната тръжна процедура интервенционните агенции пристъпват към отделни търгове. 2.      Срокът за подаване на оферти за всеки отделен търг изтича в 12 часа на обяд всеки втори и четвърти вторник на месеца […]“. [неофициален превод] Член 17 от Регламент № 2571/97 има следното съдържание: „1.      Поддържането на офертата след крайния срок за подаване на оферти и, където е приложимо: a)      по отношение на маслото от интервенционните запаси, депозирането на гаранцията за преработка, посочена в член 18, параграф 2, и заплащане на цената в срока, установен в член 20, параграф 2; б)      по отношение на продуктите, посочени в член 1, параграф 2, в случаите, когато се прилага член 3, буква a), депозирането на гаранцията за преработка, посочена в член 18, параграф 2, или, в случаите, когато се прилага член 22, параграф 3, втора алинея, влагането в крайните продукти; в)      за продуктите, посочени в член 1, параграф 2, в случаите, в които се прилага член 3, буква б), влагането в крайни продукти, съставляват основни изисквания, за чието изпълнение се депозира тръжна гаранция от 350 ECU на тон. 2.      Тръжната гаранция се депозира в държавата членка, в която е подадена офертата. […]“. [неофициален превод] Член 18 от Регламент № 2571/97 предвижда: „1.      Минимална продажна цена се фиксира за маслото от интервенционните запаси и максимален размер на помощта се фиксира за сметана, масло или концентрирано масло според получените оферти за всеки отделен търг и в съответствие с процедурата, установена в член 30 от Регламент […] № 804/68 […] […] 2.      Едновременно с фиксирането на минимална продажна цена или минимални продажни цени или на максимален размер или максимални размери на помощ според процедурата, установена в член 30 от Регламент […] № 804/68, се фиксира(т) размерът или размерите на гаранцията за преработка за 100 килограма спрямо разликата между интервенционната цена за масло и максималните фиксирани цени или спрямо размера на помощта. Целта на гаранцията за преработка е да осигури изпълнение на основните изисквания, отнасящи се до: а)      за маслото от интервенционните запаси: i)      преработването на маслото в концентрирано масло в съответствие с член 5 и добавянето на маркери, където е приложимо, или добавянето на маркери към маслото, и ii)      влагането на маслото или концентрираното масло, към което са били или не са били добавени маркери, в крайни продукти; б)      за продуктите, посочени в член 1, параграф 2, в случаите, в които се прилага член 3, буква a), влагането в крайни продукти. 3.      Изискваното доказателство за целите на освобождаването на гаранцията за преработка, посочена в параграф 2, се представя пред компетентния орган, определен от държавата членка до 12 месеца от изтичането на срока, установен в член 11. В случаите, когато сроковете, установени в член 11, бъдат превишени с по-малко от общо 60 дни, гаранцията за преработка се задържа в размер 6 ECU на тон на ден. След изтичането на този срок член 23 от Регламент (ЕИО) № 2220/85 на Комисията [от 22 юли 1985 година за определяне на общи подробни правила за прилагане на системата от гаранции за селскостопанските продукти (ОВ L 205, стр. 5; Специално издание на български език, 2007 г., глава 3, том 5, стр. 24)] се прилага по отношение на остатъка от сумата. 4.      В случаите обаче, когато основните изисквания, посочени в параграф 2, буква a), не са спазени в сроковете, установени в член 11, защото е било установено, че маслото от интервенционните запаси е негодно за консумация, всички гаранции за преработка се освобождават със съгласието на Комисията, след извършването на съответните действия под надзора на органите на съответната държава членка“. [неофициален превод] От член 19, параграфи 1 и 2 от Регламент № 2571/97 е видно, че спечелил търга участник е този, който е предложил най-високата цена, стига тя да не е по-ниска от минималната цена или предложеният размер на помощта да не превишава максималния размер на помощта. Съгласно параграф 4 от посочения член 19 „[п]равата и задълженията, произтичащи от участието в търга, са непрехвърляеми“. [неофициален превод] Член 27 от Регламент № 2571/97 гласи: „Регламент […] № 2220/85 се прилага, освен ако не е изрично предвидено друго. Санкцията за неспазване на подчинено задължение, предвидено в настоящия регламент, изключва санкциите, предвидени в Регламент […] № 2220/85“. [неофициален превод] Регламент № 2220/85 Член 29 от Регламент № 2220/85 в редакцията му, изменена с Регламент (ЕО) № 3403/93 на Комисията от 10 декември 1993 г. (ОВ L 310, стр. 4; Специално издание на български език, 2007 г., глава 3, том 14, стр. 108, наричан по-нататък „Регламент № 2220/85“), гласи: „След като на компетентния орган са станали известни обстоятелствата, водещи до задържане на гаранцията, изцяло или частично, той незабавно изисква от задължената страна да плати задържаната сума, в срок до не повече от 30 дни от датата на получаване на искането за плащане. Когато плащането не е било извършено в края на този период, компетентният орган: a)      незабавно [усвоява] всяка гаранция, посочена в член 8, параграф 1, буква a); б)      незабавно изисква от гаранта, посочен в член 8, параграф 1, буква б), да плати в срок от 30 дни от датата на получаване на искането за плащане; в)      незабавно предприема необходимите мерки за: i)      да превърне гаранциите, посочени в член 8, параграф 2, букви a), в), г) и д), в достатъчно парични средства за възстановяване на дължимата сума; ii)      прехвърляне на паричните депозити по собствената си сметка. Компетентният орган може незабавно да [усвои] всяка гаранция, посочена в член 8, параграф 1, буква a), без предварително да поиска от съответното лице да извърши плащането. […]“. Регламент (ЕИО) № 4045/89 Регламент (ЕИО) № 4045/89 на Съвета от 21 декември 1989 година относно проверките от страна на държавите членки на транзакции, съставляващи част от системата за финансиране на Европейския фонд за ориентиране и гарантиране на земеделието, секция „Гарантиране“, и за отмяна на Директива 77/435/ЕИО (ОВ L 388, стр. 18; Специално издание на български език, 2007 г., глава 3, том 7, стр. 196) предвижда в член 4, от една страна, че предприятията трябва да съхраняват някои от техните търговски документи, като книги, регистри, бележки и удостоверителни документи, най-малко три години, считано от края на годината на тяхното съставяне, и от друга страна, че държавите членки могат да предвидят по-дълъг период за съхранение на тези документи. Националното право Член 2262b от белгийския Граждански кодекс, въведен с член 5 от Закон от 10 юни 1998 г. за изменение на някои разпоредби в областта на погасителната давност ( Moniteur belge от 17 юли 1998 г., стр. 23544), гласи: „§1.      Всички вземания се погасяват с изтичане на десетгодишна давност. Като изключение от предвиденото в алинея 1, всяко вземане за обезщетение за вреди, основано на извъндоговорна отговорност, се погасява с изтичане на петгодишна давност, считано от деня след този, в който увреденото лице е узнало за вредата или за влошаването на последствията от нея и е узнало самоличността на носещото отговорност лице. Във всички случаи вземанията, посочени в алинея 2, се погасяват с изтичане на двадесетгодишна давност от деня след този на настъпване на факта, породил вредата. […]“. Спорът по главното производство и преюдициалните въпроси През периода 1998—2000 г. Corman, одобрено предприятие по смисъла на член 10 от Регламент № 2571/97, участва в няколко отделни търга, организирани от BIRB, интервенционна агенция по смисъла на член 6, параграф 1 от Регламент № 804/68, при което неговите оферти са приети. В качеството си на спечелило търг предприятие Corman учредява различни гаранции, имащи за цел да обезпечат, че то спазва изискванията на Регламент № 2571/97. Тези гаранции покриват както изпълнението на операциите, свързани с производството на концентрирано масло и добавянето на маркери от Corman, така и правилната употреба на маслото, концентрираното масло или сметаната и тяхното влагане от крайните потребители, на които това предприятие продава своите продукти, в крайните продукти, като сладкарски изделия, сладоледи, бисквити или шоколади. След като установява, че тези крайни потребители извършват смесване на концентрирано масло, обхванато от интервенционната схема, с масло или сметана от пазара, BIRB изразява съмнения относно правомерността на подобни практики с оглед на Регламент № 2571/97 и на 26 април 2000 г. информира официално Corman за това. През март и август 2002 г. Комисията е сезирана двукратно с този въпрос от страна на BIRB и дава обяснения в отговори от юни 2002 г. и от 2006 г., вследствие на които BIRB освобождава някои гаранции за преработка, учредени от Corman. При все това, що се отнася до някои други операции по влагане, BIRB счита, че следва бъдат задържани учредените от Corman гаранции поради изтичане на четиримесечния срок за влагането на маслото в крайните продукти или поради несъобразена с Регламент № 2571/97 крайна употреба, или накрая, поради непроизвеждане на някои възложени количества. Така през 2006 г. и 2007 г. BIRB изпраща на това дружество дебитни известия за задържането на тези гаранции в размер на 202 999,58 EUR. Тези известия са оформени в решение от 17 януари 2007 г. С жалба от 22 май 2007 г. Corman оспорва това решение пред Тribunal de première instance de Bruxelles и иска възстановяване на разглежданите гаранции за преработка в размер на 173 361,88 EUR. В подкрепа на това искане Corman изтъква, че с оглед на четиригодишния давностен срок, предвиден в член 3, параграф 1, първа алинея от Регламент № 2988/95, задържането на гаранциите е незаконосъобразно, доколкото е в разрез с правилата на погасителната давност. Освен това, дори да се предположи, че този срок не е приложим, Corman поддържа, че доколкото представлява секторна правна уредба по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент № 2988/95, Регламент № 2571/97 е пречка за прилагането на по-дълъг национален давностен срок на основание параграф 3 от посочения член. От своя страна BIRB счита, че погасителната давност не може да бъде противопоставена на разглежданото задържане на гаранции, доколкото в съответствие с член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95 държавите членки запазват възможността да прилагат по-дълги давностни срокове, произтичащи от общите разпоредби, като например в Белгия тридесетгодишния давностен срок, приложим преди 1998 г., и приложимия оттогава срок от десет години. При тези обстоятелства Тribunal de première instance de Bruxelles решава да спре производството и да постави на Съда следните преюдициални въпроси: „1)      Може ли разпоредбите на Регламент [№] 2571/97 […] да се разглеждат като секторна общностна правна уредба, която представлява дерогация от член 3, параграф 1 от Регламент [№] 2988/95 […], и като пречка за прилагането на националните разпоредби относно давността? 2)      Трябва ли член 3, параграф 3, от Регламент [№] 2988/95 […] да се разбира в смисъл, че се прилага само в случаите, в които нередността е допусната от бенефициера на субсидията, като общото правило за четиригодишния давностен срок се прилага към всички случаи на нередности, допуснати от съдоговорители на бенефициера, и то като се има предвид максималният четиригодишен срок, приложим към законоустановената [отговорност] на съдоговорителите в рамките на общата организация на пазара на мляко и млечни продукти?“. По преюдициалните въпроси По първия въпрос С първия си въпрос запитващата юрисдикция иска по същество да се установи дали Регламент № 2571/97 може да се разглежда като секторна правна уредба, предвиждаща давностен срок по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент № 2988/95. При утвърдителен отговор на този въпрос тази юрисдикция иска да се установи дали съществуването на подобна секторна правна уредба лишава държавите членки от възможността, която им е предоставена с член 3, параграф 3 от последния регламент, да прилагат по-дълъг давностен срок от предвидения в параграф 1, първа алинея от посочения член 3. Corman поддържа по същество, че макар в Регламент № 2571/97 да не е предвиден конкретен давностен срок, приложим за усвояване на гаранциите за участие в търг и/или за преработка, с приемането на този регламент законодателят на Съюза е искал да направи приложимо спрямо тръжните процедури, уредени в него, правилото за четиригодишен давностен срок, предвидено общо в член 3, параграф 1, първа алинея, първо изречение от Регламент № 2988/95. По този начин Регламент № 2571/97 представлявал секторна правна уредба, препятстваща възможността държавите членки да приложат в този сектор на основание член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95 давностни срокове, по-дълги от четири години. Обратно, белгийското и австрийското правителство, както и Комисията са на мнение, че Регламент № 2571/97 не представлява секторна правна уредба, предвиждаща по-кратък давностен срок по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент № 2988/95. От друга страна, дори да се предположи, че Регламент № 2571/97 въвежда давностен срок, по-кратък от четири години по смисъла на тази разпоредба, те поддържат, че съществуването на подобен срок не би могло да засегне възможността за държавите членки, запазена по силата на параграф 3 от посочения член 3, да предвидят по-дълги давностни срокове. В самото начало следва да се напомни, че член 1, параграф 1 от Регламент № 2988/95 въвежда „общи правила, отнасящи се до единните проверки и до административните мерки и санкции, касаещи нередностите по отношение на правото на Общността“, които, както е видно от трето съображение от посочения регламент, целят да се „противодейства на действията, насочени срещу финансовите интереси на Общността във всички области“ (Решение от 24 юни 2004 г. по дело Handlbauer, C‑278/02, Recueil, стр. I‑6171, точка 31). Видно от член 4, параграф 1 от този регламент, тези административни мерки могат да се състоят, както е в главното производство, в отнемане на незаконно придобитата облага посредством частичното или пълното загубване на гаранцията, учредена в подкрепа на искането за тази облага. Член 3, параграф 1, първа алинея от Регламент № 2988/95 определя в областта на преследванията давностен срок, който се прилага по-конкретно към подобни административни мерки и започва да тече от момента на извършване на нередността, като последната съгласно член 1, параграф 2 от същия регламент обхваща „[в]сяко нарушение на разпоредба на правото на Общността, в резултат на действие или бездействие от икономически оператор, което е имало или би имало за резултат нарушаването на общия бюджет на Общностите […]“ (вж. Решение по дело Handlbauer, посочено по-горе, точки 32 и 33, както и Решение от 29 януари 2009 г. по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., C‑278/07—C‑280/07, Сборник, стр. I‑457, точки 21 и 22). С приемането на Регламент № 2988/95, в частност на член 3, параграф 1, първа алинея от него, законодателят на Съюза решава да въведе приложимо в тази област общо правило за погасителна давност, с което цели, от една страна, да определи минимален срок, приложим във всички държави членки, а от друга страна, да се откаже от възможността за преследване на нередност, накърняваща финансовите интереси на Европейския съюз, след изтичането на четиригодишен период от нейното извършване (вж. Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., посочено по-горе, точка 27). Следователно от датата на влизане в сила на Регламент № 2988/95 всяка нередност, накърняваща финансовите интереси на Съюза, може — по принцип и с изключение на секторите, за които общностният законодател е предвидил по-къс срок — да бъде преследвана от компетентните органи на държавите членки в срок от четири години (вж. Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др, посочено по-горе, точка 28). В член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент № 2988/95 обаче става въпрос за секторни правни уредби, приети на равнището на Съюза, както потвърждава пето съображение от този регламент, а не за национални секторни правни уредби (Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., посочено по-горе, точка 44). От друга страна, правилото в член 3, параграф 1, първа алинея, първо изречение от Регламент № 2988/95, което предвижда давностен срок от четири години и е пряко приложимо в държавите членки, може да бъде изместено от съществуващата секторна правна уредба по смисъла на второто изречение от посочения член 3, параграф 1, първа алинея само когато тази уредба предвижда по-кратък срок, който обаче не е по-малък от три години (вж. в този смисъл Решение по дело Handlbauer, посочено по-горе, точка 35). В това отношение Регламент № 2571/97 наистина предвижда специални срокове, които са задължителни, в зависимост от случая, за участниците в търга и за спечелилият търга участник в рамките на интервенционната схема за маслото. По този начин в съответствие с член 11 от този регламент продуктите, посочени в член 1 от него, трябва да бъдат преработени и вложени в срок от четири месеца, считано от месеца, през който е изтекъл срокът за подаване на оферти, и по силата на член 18, параграф 3 от този регламент спечелилият търга участник е длъжен да представи в срок от дванадесет месеца от изтичането на предвидения в посочения член 11 срок необходимите доказателства, за да получи освобождаване на гаранциите за преработка. При все това следва да се посочи, подобно на белгийското и австрийското правителство, както и на Комисията, че този регламент не предвижда никакво приложимо по отношение на националната интервенционна агенция правило за погасяване по давност на преследването в хипотезата, в която след откриване на нередност тази агенция усвоява гаранциите, учредени от спечелилия търга участник. Тази констатация не може да се обори от обстоятелството, че член 29 от Регламент № 2220/85, приложим към интервенционната схема в сектора на маслото по силата на член 27 от Регламент № 2571/97, предвижда, че когато на компетентния орган са известни обстоятелства, водещи до задържане, изцяло или частично, на гаранцията, той незабавно изисква от длъжника да плати размера на задържаната сума в срок, не по-дълъг от 30 дни, считано от датата на получаване на искането за плащане. Всъщност, ако се предположи че посоченият член 29 е приложим в главното производство, обстоятелството, че съгласно този член компетентният орган трябва да действа „незабавно“, не позволява да се приеме, че му е наложен определен срок, обратно на това, което поддържа Corman. Ето защо следва да се установи, че при тръжни процедури като разглежданите по главното производство правната уредба, приложима към интервенционната схема в сектора на маслото, макар да е възможно да представлява секторна правна уредба по смисъла на Регламент № 2988/95, не предвижда давностен срок, по-кратък от четири години по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от този регламент. Ето защо в рамките на настоящото производство не се поставя въпросът дали съществуването на подобен срок би възпрепятствало държавите членки да прилагат по-дълги давностни срокове по силата на член 3, параграф 3 от този регламент. По този начин в главното производство правото на усвояване на гаранциите е могло да бъде погасено по давност, при липса на акт със суспензивен ефект, след изтичане на период от четири години, считано от извършването на нередността, при условие обаче че държавата членка, в която са били извършени нередностите, не е използвала възможността, предоставена ѝ в член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95, да предвиди по-дълъг давностен срок (вж. Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., посочено по-горе, точка 36). Всъщност по силата на тази разпоредба държавите членки могат, от една страна, да продължават да прилагат съществуващите към датата на приемането на посочения регламент по-дълги давностни срокове, а от друга страна, да въвеждат нови правила за давност, които предвиждат такива срокове, след тази дата. Освен това посочената разпоредба не би могла да се тълкува в смисъл, че в нейния контекст държавите членки са длъжни, когато предвиждат по-дълги давностни срокове, да правят това в специални и/или секторни правни уредби, ако е възможно подобни срокове да бъдат предвидени в общите разпоредби (вж. в този смисъл Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., посочено по-горе, точки 42, 46 и 47). С оглед на гореизложеното на първия поставен въпрос следва да се отговори, че Регламент № 2571/97 не представлява секторна правна уредба, предвиждаща „по-кратък срок“ по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент № 2988/95, доколкото в него не е предвидено приложимо към усвояването на гаранциите, учредени в рамките на тръжните процедури в сектора на маслото, концентрираното масло и сметаната, правило за погасяване по давност на преследването. Вследствие на това давностният срок от четири години, определен в член 3, параграф 1, първа алинея, първо изречение от последния регламент, се прилага към подобно усвояване, като това все пак не изключва възможността за държавите членки, запазена по силата на параграф 3 от този член 3, да предвидят по-дълги давностни срокове. По втория въпрос С втория си въпрос запитващата юрисдикция иска да се установи дали по-дългите давностни срокове, възможността за чието прилагане се запазва за държавите членки по силата на член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95, могат да се отнасят само за случаите, при които нередността е извършена от бенефициера на предимството, получено неправомерно в ущърб на бюджета на Съюза. С други думи, тази юрисдикция си задава въпроса дали и в хипотезата, в която правната уредба предвижда някакъв давностен срок, приложим към вземанията, които бенефициерът на интервенционна схема предявява по исков ред срещу своите съдоговорители, държавите членки също запазват възможността да определят по-дълги давностни срокове по смисъла на посочения член 3, параграф 3 в случаите, когато нередностите са били извършени от посочените съдоговорители. Corman поддържа, че доколкото приложимата правна уредба предвижда срокове за представянето на необходимите доказателства за освобождаването на някои гаранции, BIRB е трябвало да бъде насърчено да разгледа своевременно нередностите, извършени впоследствие от съдоговорителите на това дружество. Като действало обаче четири години след извършването на посочените нередности, BIRB поставило Corman в невъзможността да предяви иск срещу своите съдоговорители, за да си възстанови сумите на задържаните гаранции, тъй като за подобен иск се прилагал петгодишният давностен срок, предвиден в белгийското право в областта на извъндоговорната отговорност. Освен това, доколкото член 4 от Регламент № 4045/89 задължава предприятията, участващи в дейности, финансирани от Европейския фонд за ориентиране и гарантиране на земеделието (ФЕОГА), да съхраняват своите търговски документи само през период от три години, следвало да не се позволява на националните органи да санкционират нередности след изтичането на този срок. Най-напред следва да се отбележи, че в рамките на дерогацията, предвидена в член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95, държавите членки запазват широка свобода на преценка във връзка с определянето на по-дълги давностни срокове, които те възнамеряват да приложат в случай на нередност, накърняваща финансовите интереси на Съюза. Всъщност Регламент № 2988/95 не предвижда никакъв механизъм за информиране или за уведомяване за това, че държавите членки са се възползвали от възможността си да предвидят по-дълги давностни срокове съгласно член 3, параграф 3 от него. В резултат на това не е предвидена никаква форма на контрол на общностно равнище както относно дерогационните давностни срокове, прилагани от държавите членки по силата на тази разпоредба, така и относно секторите, в които те са решили да прилагат такива срокове (Решение по дело Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb и др., посочено по-горе, точка 45). По-нататък, противно на поддържаното от Corman, член 4 от Регламент № 4045/89 не би могъл да обори подобна констатация. Всъщност следва да се посочи, от една страна, че като предвижда, че предприятията съхраняват някои търговски документи през период поне от три години, тази разпоредба уточнява, че държавите членки могат да предвидят по-дълъг период за съхраняването на тези документи. От друга страна, няма пречка полагащо дължимата грижа предприятие да съхрани своите търговски документи по-дълго време, отколкото действащата правна уредба му налага. Накрая, доколкото съгласно член 19, параграф 4 от Регламент № 2571/97 „правата и задълженията, произтичащи от участието в търга, са непрехвърляеми“, спечелилият търга участник остава отговорен за крайното предназначение на маслото и трябва да отговаря за поведението на своите съдоговорители, както и на последващите купувачи (вж. по аналогия Решение от 5 декември 1985 г. по дело Corman, 124/83, Recueil, стр. 3777, точка 19). Така съгласно член 12, параграф 1, буква в) от Регламент № 2571/97 спечелилият търга участник трябва да предвиди във всеки договор за продажба задължение за влагане в крайни продукти, както и задължение за спазване по-конкретно на разпоредбите на член 10 от този регламент и на ангажимента, посочен в член 3, буква б) от същия регламент. В това отношение Съдът вече е подчертал, че спечелил търга участник, положил дължимата грижа, разполага с няколко способа, като изискването за учредяване на обезпечение или включването на клауза за обезщетение в договора за изработка или договора за продажба, за да избегне неспазване на задълженията от страна на последващите съдоговорители. Освен това Съдът вече е установил, че с включването от спечелилия търга участник на предпазна клауза в договора за продажба не се изчерпват всички възможни предпазни мерки срещу евентуално неспазване на задълженията от последващите купувачи (вж. по аналогия Решение от 1 октомври 1985 г. по дело Corman, 125/83, Recueil, стр. 3039, точки 29 и 30). При всички случаи последващият контрол, който спечелилият търга участник може да упражни във връзка със спазването на тези задължения, е единствено в негов интерес и не оказва влияние върху неговата отговорност спрямо агенцията за продажба (вж. по аналогия Решение от 5 декември 1985 г. по дело Corman, посочено по-горе, точка 20). Като последица от това обстоятелството, че възползвайки се от предоставеното ѝ с член 3, параграф 3 от Регламент № 2988/95 правомощие, държава членка определя по-дълъг давностен срок от предвидения в параграф 1 от посочения член 3 и може по този начин да затрудни възможността за спечелил търга участник като Corman да поиска от своите съдоговорители да понесат финансовите последици от допуснатите от тях нередности, в никакъв случай не може да ограничи посочената възможност. С оглед на гореизложеното на втория поставен въпрос следва да се отговори, че при преследване на нередност по смисъла на член 1 от Регламент № 2988/95 държавите членки запазват възможността да приложат по-дълги давностни срокове по смисъла на член 3, параграф 3 от този регламент, включително в контекста на Регламент № 2571/97 в случаите, когато нередностите, за които трябва да отговаря спечелилият търга участник, са били допуснати от неговите съдоговорители. По съдебните разноски С оглед на обстоятелството, че за страните по главното производство настоящото дело представлява отклонение от обичайния ход на производството пред запитващата юрисдикция, последната следва да се произнесе по съдебните разноски. Разходите, направени за представяне на становища пред Съда, различни от тези на посочените страни, не подлежат на възстановяване. По изложените съображения Съдът (четвърти състав) реши: 1) Регламент (ЕО) № 2571/97 на Комисията от 15 декември 1997 година относно продажбата на масло по намалени цени и отпускането на помощ за сметана, масло и концентрирано масло за влагане в производството на сладкарски продукти, сладолед и други хранителни продукти не представлява секторна правна уредба, предвиждаща „по-кратък срок“ по смисъла на член 3, параграф 1, първа алинея, второ изречение от Регламент (ЕО, Евратом) № 2988/95 на Съвета от 18 декември 1995 година относно защитата на финансовите интереси на Европейските общности, доколкото в него не е предвидено приложимо към усвояването на гаранциите, учредени в рамките на тръжните процедури в сектора на маслото, концентрираното масло и сметаната, правило за погасяване по давност на преследването. Вследствие на това давностният срок от четири години, определен в член 3, параграф 1, първа алинея, първо изречение от последния регламент, се прилага към подобно осребряване, като това все пак не изключва възможността за държавите членки, запазена по силата на параграф 3 от този член 3, да предвидят по-дълги давностни срокове. 2) При преследване на нередност по смисъла на член 1 от Регламент № 2988/95 държавите членки запазват възможността да приложат по-дълги давностни срокове по смисъла на член 3, параграф 3 от този регламент, включително в контекста на Регламент № 2571/97 в случаите, когато нередностите, за които трябва да отговаря спечелилият търга участник, са били допуснати от неговите съдоговорители. Подписи * Език на производството: френски.

62009CJ0089

cs

Svou žalobou se Komise Evropských společenství domáhá, aby Soudní dvůr určil, že Francouzská republika tím, že výši obchodního podílu, a tedy i hlasovacích práv, který mohou vlastnit osoby, které nejsou odborníky v oblasti biologie (nebiologové), ve společnostech pro výkon svobodného povolání s ručením omezeným (Selarl) provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, omezila nejvýše na čtvrtinu, a tím, že zakázala účast ve více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, nesplnila povinnosti, které pro ni vyplývají z článku 43 Smlouvy o ES. Vnitrostátní právní rámec Zákon č. 90-1258 ze dne 31. prosince 1990 o výkonu, formou společnosti, svobodných povolání podléhajících zákonné nebo správní regulaci nebo jejichž titul je předmětem ochrany, a o holdingových společnostech vykonávajících svobodná povolání (JORF ze dne 5. ledna 2001, s. 216) ve svém článku 5 stanoví: „Více než polovina kapitálu společnosti a hlasovacích práv musí být držena, přímo či prostřednictvím společností uvedených níže v bodě 4), odborníky vykonávajícími svoji činnost v rámci společnosti. S výhradou použití ustanovení článku 6 může být zbývající část držena: 1)      fyzickými nebo právnickými osobami činnými v oblasti tvořící předmět podnikání společnosti; 2)      po dobu deseti let fyzickými osobami, které ukončily veškerou pracovní činnost a tuto činnost či činnosti vykonávaly ve společnosti; 3)      právními nástupci výše uvedených fyzických osob po dobu pěti let od jejich úmrtí; 4)      společností založenou za podmínek stanovených v čl. 220c části A obecného daňového zákoníku, pokud členové této společnosti vykonávají své povolání v rámci společnosti pro výkon svobodného povolání; 5)      Osobami vykonávajícími jakékoliv svobodné povolání ve zdravotnictví nebo jakékoliv z právnických nebo právních svobodných povolání nebo jakékoliv jiné svobodné povolání uvedené v prvním pododstavci článku 1 v závislosti na tom, zda je výkon některého z těchto povolání předmětem podnikání společnosti. Počet společností založených pro výkon téže činnosti, ve kterých může tatáž fyzická nebo právnická osoba patřící mezi osoby uvedené v bodech 1) a 5) výše držet podíly, může být pro jednotlivá povolání omezen nařízením Conseil d’État (státní rada). V případě, že by některá z podmínek uvedených v tomto článku nebyla splněna, má společnost lhůtu jednoho roku k tomu, aby uvedla situaci v soulad s ustanoveními tohoto zákona. Nestane-li se tak, může kdokoliv, kdo na tom má zájem, předložit soudu návrh na zrušení společnosti. Soud může poskytnout společnosti lhůtu k uvedení situace v soulad v délce maximálně šesti měsíců. O zrušení nelze rozhodnout, pokud ke dni, kdy je rozhodováno ve věci, došlo k uvedení situace v soulad. Pokud po uplynutí pětileté lhůty stanovené v bodě 3) právní nástupci společníků nebo bývalých společníků nepostoupili podíly nebo akcie, které drží, může společnost přes jejich nesouhlas rozhodnout o snížení svého kapitálu o nominální hodnotu jejich podílů nebo akcií a vykoupit je za cenu určenou za podmínek stanovených v článku 1843-4 občanského zákoníku.“ Po uplynutí lhůty stanovené v odůvodněném stanovisku byl uvedený článek změněn zákonem č. 2008-776 ze dne 4. srpna 2008 o modernizaci hospodářství (JORF ze dne 5. srpna 2008, s. 12471). Nařízení č. 92‑545 ze dne 17. června 1992 o společnostech pro výkon svobodného povolání ředitele a zástupce ředitele laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory (JORF ze dne 21. června 1992, s. 8106) ve svém článku 10 stanoví: „Tatáž fyzická nebo právnická osoba patřící mezi osoby uvedené v bodech 1) a 5) druhého pododstavce článku 5 výše uvedeného zákona ze dne 31. prosince 1990 může držet podíl pouze ve dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory podléhajících ustanovení článku L. 753 zákona o veřejném zdraví.“ Článek 11 tohoto nařízení stanoví: „Jedna či několik osob, které nesplňují podmínky prvního pododstavce nebo bodů 1) a 5) druhého pododstavce článku 5 výše uvedeného zákona ze dne 31. prosince 1990, mohou držet nejvýše čtvrtinu kapitálu společnosti pro výkon svobodného povolání ředitele a zástupce ředitele laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Nicméně, je-li společnost pro výkon svobodného povolání založena jako komanditní společnost na akcie, může podíl kapitálu držený osobami jinými než uvedenými v článku 5 výše uvedeného zákona ze dne 31. prosince 1990 přesahovat podíl stanovený v předchozím pododstavci, aniž by však mohl dosáhnout hranice poloviny tohoto kapitálu.“ Postup před zahájením soudního řízení Na základě stížnosti zaslala Komise Francouzské republice dne 4. dubna 2006 výzvu dopisem, jelikož měla za to, že některá ustanovení francouzské právní úpravy týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory nejsou slučitelná se zásadou svobody usazování ve smyslu článku 43 ES, neboť omezují možnost držby kapitálu Selarl provozujících laboratoře nebiology a omezují počet společností založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, ve kterých může držet podíl jedna a tatáž fyzická nebo právnická osoba. Jelikož Francouzská republika na tento dopis neodpověděla, zaslala Komise dne 15. prosince 2006 tomuto členskému státu odůvodněné stanovisko, ve kterém jej vyzvala, aby vyhověl tomuto odůvodněnému stanovisku ve lhůtě dvou měsíců od jeho doručení přijetím nezbytných opatření. Ve své odpovědi ze dne 14. února 2007 měla Francouzská republika za to, že právní úprava, které se týkalo uvedené odůvodněné stanovisko, je odůvodněna cílem ochrany veřejného zdraví a že je s ohledem na tento cíl nezbytná a přiměřená. Dopisem ze dne 11. dubna 2008 dotyčný členský stát oznámil, že se jeho stanovisko změnilo, a uvedl, že zamýšlí zrušit veškerá omezení související s držením kapitálu dotyčných laboratoří, s výjimkou některých striktně vymezených neslučitelností. K předpokládanému přijetí zákona uskutečňujícího tuto reformu mělo podle tohoto státu dojít na konci roku 2008 nebo na začátku roku 2009 a měl být bezprostředně proveden. Jelikož se Komisi již dále nedostalo žádných informací o postupu prací v této oblasti, požádala dopisem ze dne 20. listopadu 2008 Francouzskou republiku o informace k této otázce. Dopisem ze dne 27. prosince 2008 informoval uvedený členský stát Komisi o tom, že dne 22. října 2008 byl Národnímu shromáždění předložen návrh zákona opravňujícího vládu k přijetí právních předpisů týkajících se všeobecné reformy lékařské biologie prostřednictvím nařízení. Uvedená vláda oznámila, že tento návrh by měl být Národním shromážděním projednán v únoru 2009, přičemž předpokládané konečné schválení tohoto zákona by tak bylo odloženo na květen 2009. Jelikož Francouzská republika neposkytla Komisi časový harmonogram přijímání zmíněného nařízení ani návrhu zákona, který by tomuto orgánu umožňoval disponovat konkrétními poznatky ohledně opatření zamýšlených pro odstranění uplatňovaných výtek, rozhodla se Komise podat projednávanou žalobu. Řízení před Soudním dvorem Usnesením předsedy Soudního dvora ze dne 14. září 2009 bylo povoleno vedlejší účastenství Dánského království na podporu návrhových žádání Francouzské republiky. Nicméně poté, co byl Soudní dvůr Dánským královstvím informován o tom, že se vzdává svého vedlejšího účastenství, byl tento členský stát vyškrtnut jako vedlejší účastník řízení usnesením předsedy Soudního dvora ze dne 9. listopadu 2009. Dopisem ze dne 5. února 2010 byla Francouzská republika na základě článku 54a jednacího řádu Soudního dvora požádána, aby na jednání zaujala stanovisko k argumentu předloženému Komisí v její replice, podle kterého francouzské orgány umožňují některým strukturám přístup k „vnějšímu“ kapitálu drženému nebiology nad rámec 25 % povolených právní úpravou týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, a to když dochází k oddělení finančních práv od hlasovacích práv u rozhodnutí týkajících se fungování a organizace laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Dopisem ze dne 18. března 2010 zaslala Francouzská republika Soudnímu dvoru přípis, který zaslala Komisi dne 9. března 2010 a kterým jí seznámila se zněním vládního nařízení č. 2010-49 ze dne 13. ledna 2010 o lékařské biologii (JORF ze dne 15. ledna 2010, s. 819), na jehož návrh tento členský stát odkazoval ve fázi před zahájením soudního řízení, jakož i ve své duplice. K žalobě V rámci projednávané žaloby uplatňuje Komise v podstatě dva žalobní důvody. Tvrdí, že právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory porušuje článek 43 ES, jelikož stanoví zaprvé, že nebiologové nemohou držet více než čtvrtinový obchodní podíl, a tedy i čtvrtinu hlasovacích práv, v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, a zadruhé, že fyzická nebo právnická osoba nemůže mít účast na více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Je třeba upřesnit, že právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory prošla v důsledku přijetí nařízení č. 2010-49 určitými úpravami. Jelikož musí být existence nesplnění povinnosti posuzována vzhledem ke stavu, v němž se členský stát nacházel v době, kdy uplynula lhůta stanovená v odůvodněném stanovisku, a že změny, ke kterým došlo následně, nemohou být brány v úvahu (viz zejména rozsudky ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, C‑531/06, Sb. rozh. s. I‑4103, bod 98, a ze dne 25. března 2010, Komise v. Španělsko, C‑392/08, Sb. rozh. s. I‑2537, bod 26), nejsou tyto změny v tomto rozsudku zohledněny. K prvnímu žalobnímu důvodu Argumentace účastníků řízení Komise tvrdí, že zákaz, aby nebiolog držel více než 25% obchodní podíl, a tedy i 25 % hlasovacích práv, v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, který vyplývá z použití článku 5 zákona č. 90‑1258, ve spojení s čl. 11 prvním pododstavcem nařízení č. 92‑545 (dále jen „ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu“), představuje neodůvodněné omezení svobody usazování ve smyslu článku 43 ES. Jeho účinkem je omezení možností partnerství zejména s právnickými osobami usazenými v jiných členských státech, jakož i svobody usazování laboratoří se sídlem v jiných členských státech, které nesplňují kritéria vyžadovaná ustanoveními, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, ve Francii. Ochrana veřejného zdraví sice představuje důvod, který může odůvodňovat omezení svobody usazování. Nicméně je ještě třeba, aby tato omezení byla způsobilá zaručit uskutečnění cíle, který sledují, a nepřekračovala meze toho, co je k dosažení tohoto cíle nezbytné, což podle Komise není případ dotčeného zákazu. Na podporu své teze Komise poukazuje na rozsudek ze dne 21. dubna 2005, Komise v. Řecko (C‑140/03, Sb. rozh. s. I‑3177), týkající se obchodů s oční optikou. V tomto rozsudku měl Soudní dvůr za to, že opatření stanovená v řecké právní úpravě, která byla předmětem sporu v uvedené věci, protože nedovolovala očnímu optikovi provozovat více než jednu prodejnu oční optiky a omezovala podíl na kapitálu, který mohl být držen jinými fyzickými nebo právnickými osobami než činným očním optikem, na nejvýše 50 %, jsou v rozporu s články 43 ES a 48 ES. Existuje přitom nepopiratelná podobnost mezi právní úpravou, na jejímž základě byl vydán tento rozsudek, a ustanoveními, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu v projednávané věci. Podle Komise se zdá být důvodné vyžadovat z důvodu veřejného zdraví, aby v rámci právní oblasti vztahů s pacienty byly lékařskobiologické rozbory vykonávány povolanými osobami s odpovídajícím odborným vzděláním. Naopak v rámci právních vztahů souvisejících s vlastnictvím nebo s právem na provozování laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory se požadavek na takovou kvalifikaci nejeví být přiměřeným. Ve své replice Komise tvrdila, že řešení přijaté Soudním dvorem v rozsudcích týkajících se omezení vlastnictví kapitálu lékáren (výše uvedený rozsudek Komise v. Itálie a rozsudek ze dne 19. května 2009, Apothekerkammer des Saarlandes a další, C‑171/07 a C‑172/07, Sb. rozh. s. I‑4171), vydaných Soudním dvorem po podání žaloby a předložení žalobní odpovědi v projednávané věci, není použitelné na laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory. V těchto rozsudcích byl přístup Soudního dvora odlišný od přístupu ve výše uvedeném rozsudku Komise v. Řecko. Měl totiž za to, že svoboda usazování nebrání takovým právním úpravám, jakými jsou italské a německé právní předpisy, podle nichž smí vlastnit a provozovat lékárny pouze lékárníci. Tento závěr se podle Komise vysvětluje velmi zvláštní povahou léčiv. Činnosti lékařské biologie jsou přitom vykonávány pouze na základě lékařského předpisu, který tak nabízí nejlepší záruku jak ohledně ochrany veřejného zdraví, tak kontroly nákladů zdravotního systému. Tato kontrola prostřednictvím lékařského předpisu je podle názoru Komise účinná, jak co se týče povahy testů, tak jejich množství. Komise mimoto tvrdí, že obor lékařské biologie se vyznačuje rozsáhlou potřebou financování, což ho odlišuje zejména od oboru lékárnictví, a že cíle ochrany veřejného zdraví sledovaného ustanoveními, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, není dosaženo, jelikož tato ustanovení podle názoru Komise neumožnila provádět spojování umožňující uskutečnit investice nezbytné k poskytování kvalitních služeb. Tato ustanovení podle ní neumožnila ani vytváření subjektů dostatečně velkých k dosažení úspor z rozsahu, které mohou mít pozitivní dopady na náklady spojené s rozbory, potažmo na jejich úhradu. Krom toho opatření, která méně omezují svobodu usazování, by umožňovala rovněž zachovat nezávislost biologů při výkonu jejich rozhodovací pravomoci, kterou mají zajistit ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu. Komise rovněž tvrdí, že právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory není konzistentní. Zatímco mechanismus zavedený ustanoveními, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, spočívá na úloze ředitele laboratoře jakožto vedoucího pracovníka a současně biologa, faktická přítomnost biologa v laboratoři v jejích otvíracích hodinách uložena není. Komise dále tvrdí, že francouzské orgány připouští existenci struktur umožňujících přístup k vnějšímu kapitálu nad rámec 25 %, jakmile dochází k oddělení finančních práv od hlasovacích práv u rozhodnutí týkajících se fungování a organizace dotyčné laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory. Přestože v průběhu postupu před zahájením soudního řízení Francouzská republika sdělila Komisi svůj záměr zrušit omezení týkající se držení kapitálu nebiology, tvrdí tento členský stát ve své žalobní odpovědi, že zákaz toho, aby nebiologové mohli držet více než čtvrtinový obchodní podíl, a tedy i čtvrtinu hlasovacích práv, v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory je slučitelný s článkem 43 ES. Uvedený členský stát zmiňuje prvořadé a rozhodující místo lékařské biologie v systému zdravotní péče a uvádí tři fáze tvořící lékařskobiologické vyšetření, a sice fázi před rozborem, v průběhu které se zdravotnický personál setká s pacientem a provede odběry, fázi rozboru zcela technické povahy spočívající v provedení rozboru, a konečně fázi po rozboru, v průběhu které jsou validovány výsledky vyšetření s přihlédnutím ke zdravotní dokumentaci pacienta. Způsob organizace uplatňovaný ve Francii přitom na rozdíl od praxe v jiných členských státech, ve kterých se úloha biologa omezuje na převážně technický aspekt, přitom počítá s tím, že jsou tyto tři fáze nerozdílně spojeny, což vyplývá z volby francouzských orgánů, které chtěly poskytnou biologovi prvořadou úlohu ve zdravotnictví. Biologové, kteří jsou ze 75 % farmaceuty nebo lékaři, kteří si své původní vzdělání doplnili specializací v oboru lékařské biologie, vstupují rovněž do fáze před rozborem, kdy se setkávají s pacientem. Stejně tak ve fázi po rozboru validují výsledky, informují o nich pacienty a mohou společně s jejich lékařem zvolit léčbu a v případě potřeby provést na základě získaných výsledků doplňující vyšetření. Francouzská republika rovněž připomíná, že podle čl. 152 odst. 5 ES je při činnosti Unie v oblasti veřejného zdraví plně uznávána odpovědnost členských států za organizaci zdravotnictví a poskytování zdravotní péče. I za předpokladu, že by ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, představovala překážku svobody usazování, byla by tato překážka podle jejího názoru každopádně odůvodněna naléhavým důvodem obecného zájmu představovaným cílem ochrany veřejného zdraví. Tato ustanovení se totiž použijí bez diskriminace na základě státní příslušnosti a jejich účelem je ochrana nezávislosti biologů tak, aby jejich rozhodování nebylo vedeno hospodářskými důvody, ale důvody veřejného zdraví. Uvedená ustanovení umožňují dosáhnout sledovaného cíle, jelikož osoba držící většinu kapitálu laboratoře nevyhnutelně ovlivňuje rozhodnutí, která mohou biologové přijímat ve vztahu k pacientům. Tatáž ustanovení jsou rovněž přiměřená tomuto cíli. Pokud by totiž byl biolog zaměstnaný v laboratoři povinen plnit pokyny svého zaměstnavatele-nebiologa, nebylo by možné vyloučit, že by musel upřednostnit hospodářský zájem této laboratoře před požadavky souvisejícími s veřejným zdravím. Francouzská republika má za to, že závěry Soudního dvora ve výše uvedeném rozsudku Komise v. Řecko, co se týče činnosti očních optiků, nemohou být vztaženy na laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory . Na rozdíl od obchodů s oční optikou se tyto laboratoře podílejí na výkonech a rozhodování zdravotnické povahy, které mohou přinášet rizika pro zdraví pacientů. Podle uvedeného členského státu je s ohledem na zvláštní charakteristiky lékařské biologie, jakož i na způsob organizování této činnosti ve Francii, třeba v projednávaném případě uplatnit spíše zásady uvedené Soudním dvorem ve výše uvedených rozsudcích Komise v. Itálie a Apothekerkammer des Saarlandes a další, týkajících se oboru lékárnictví. Podle těchto rozsudků může mít členský stát v rámci prostoru pro uvážení, který má při určování úrovně, na které zamýšlí zajistit ochranu veřejného zdraví, a způsobu, jímž má být této úrovně dosaženo, za to, že provozování lékárny nelékárníkem může na rozdíl od provozování lékárny lékárníkem představovat riziko pro veřejné zdraví, jelikož snaha o dosahování zisku v rámci takovéhoto provozování není zmírněna jinými faktory. Biologové se přitom podílejí na výkonech a rozhodování zdravotnické povahy, které mohou přinášet, stejně jako výdej léčiv lékárníky v lékárnách, rizika pro zdraví pacientů. Francouzská republika se rovněž domnívá, že Komise neobjasňuje, proč by mělo otevření kapitálu Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory mít nutně za následek jejich spojování, což ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, údajně neumožňují. Mimoto vlastnická struktura laboratoří a případné úspory z rozsahu nemohou mít podle ní dopad na úhradu nákladů na rozbory zejména z toho důvodu, že výše této úhrady závisí na státem stanovené ceně za každé lékařskobiologické vyšetření, která je totožná pro všechny laboratoře nezávisle na jejich skutečných nákladech provedeného vyšetření. Krom toho ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, jsou podle názoru Francouzské republiky přiměřená, jelikož investoři, kteří ačkoliv nejsou biology, mohou držet až 25 % kapitálu Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory. V rámci takových společností totiž nejdůležitější rozhodnutí vyžadují schválení většinou společníků představující alespoň tři čtvrtiny obchodních podílů. Účast do výše 25 % tudíž umožňuje dosáhnout rovnováhy mezi dodržováním svobody usazování a cílem spočívajícím v ochraně nezávislosti biologů. Mimoto opatření, která méně omezují svobodu usazování, na která odkazuje Komise, by nebyla dostačující pro zajištění požadované úrovně ochrany veřejného zdraví. A konečně, co se týče konzistentnosti právní úpravy týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, Francouzská republika má především za to, že povinnost osobního výkonu funkcí, které biologové podléhají na základě článku L. 6221-9 zákona o veřejném zdraví, skutečně vyžaduje jejich faktickou přítomnost v laboratoři. Co se týče tvrzení formulovaného Komisí v její replice, že vnitrostátní orgány připouští existenci struktur umožňujících přístup k vnějšímu kapitálu nad rámec 25 %, jakmile dochází k oddělení finančních práv od hlasovacích práv u rozhodnutí týkajících se fungování a organizace laboratořeuvedený členský stát na jednání vysvětlil, že toto tvrzení se ve skutečnosti týká situací, ve kterých francouzské orgány považují právnické osoby spravující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory v jiných členských státech za biology v postavení právnické osoby založené podle francouzského práva, a umožňují jim tak držet většinu kapitálu Selarl provozující laboratoře ve Francii. Závěry Soudního dvora –       Úvodní poznámky Bez dalšího je třeba připomenout, že jak z judikatury Soudního dvora, tak z čl. 152 odst. 5 ES vyplývá, že právo Unie nezasahuje do pravomoci členských států uspořádat své systémy sociálního zabezpečení, zejména pak nezasahuje do pravomoci přijmout předpisy určené k organizaci a poskytování zdravotnických služeb a lékařské péče. V rámci výkonu této pravomoci však členské státy musí dodržovat právo Unie, zejména pak ustanovení primárního práva týkající se volného pohybu, včetně svobody usazování ve smyslu článku 43 ES. Tato ustanovení členským státům zakazují zavádět nebo ponechat v platnosti neodůvodněná omezení výkonu těchto svobod v oblasti zdravotní péče (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 10. března 2009, Hartlauer, C‑169/07, Sb. rozh. s. I‑1721, bod 29; výše uvedené rozsudky Komise v. Itálie, bod 35, a Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 18, jakož i rozsudek ze dne 1. června 2010, Blanco Pérez a Chao Gómez, C‑570/07 a C‑571/07, Sb. rozh. s. I‑0000, bod 43). Přitom při posuzování toho, zda byla tato povinnost dodržena, musí být zohledněna skutečnost, že zdraví a život člověka zaujímají první místo mezi statky a zájmy chráněnými Smlouvou o ES a že členským státům přísluší rozhodnout o úrovni, na které zamýšlí zajistit ochranu veřejného zdraví, a o způsobu, jímž má být této úrovně dosaženo. Vzhledem k tomu, že se tato úroveň může v jednotlivých členských státech lišit, je třeba členským státům přiznat prostor pro uvážení (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 11. září 2008, Komise v. Německo, C‑141/07, Sb. rozh. s. I‑6935, bod 51, a výše uvedené rozsudky Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 19, jakož i Blanco Pérez a Chao Gómez, bod 44). Je tedy třeba přezkoumat, zda zákaz, aby nebiolog držel více než 25% obchodní podíl, a tedy i 25 % hlasovacích práv, v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, představuje omezení svobody usazování ve smyslu článku 43 ES, a případně přezkoumat, zda může být takové omezení odůvodněné. –       K existenci omezení svobody usazování Podle ustálené judikatury brání článek 43 ES veškerým vnitrostátním opatřením, která, i když se použijí bez diskriminace na základě státní příslušnosti, mohou bránit občanům Unie ve výkonu svobody usazování zaručené Smlouvou nebo jej učinit méně přitažlivým (viz zejména rozsudek ze dne 14. října 2004, Komise v. Nizozemsko, C‑299/02, Sb. rozh. s. I‑9761, bod 15, jakož i výše uvedené rozsudky Komise v. Řecko, bod 27, a Komise v. Itálie, bod 43). V tomto kontextu je třeba připomenout, že pojem „omezení“ ve smyslu článku 43 ES zahrnuje opatření přijatá členským státem, která – byť používaná bez rozdílu – ovlivňují přístup na trh pro podniky z jiných členských států a narušují tak obchod uvnitř Unie (viz v tomto smyslu rozsudky ze dne 5. října 2004, CaixaBank France, C‑442/02, Sb. rozh. s. I‑8961, bod 12, a ze dne 28. dubna 2009, Komise v. Itálie, C‑518/06, Sb. rozh. s. I‑3491, bod 64). Je třeba konstatovat, že ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, tím, že zakazují nebiologům držet obchodní podíl přesahující 25%, a tedy i 25 % hlasovacích práv, v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, omezují možnost fyzických nebo právnických osob-nebiologů usazených v jiných členských státech držet podíly na kapitálu takové společnosti. Dále tato ustanovení odrazují od usazení ve Francii ve formě Selarl hospodářské subjekty usazené v jiných členských státech, ve kterých provozují laboratoře nesplňující kritéria vlastnické struktury vyžadované uvedenými ustanoveními, či mu dokonce zamezují. Účinkem těchto ustanovení tak je to, že brání uvedeným subjektům ve výkonu jejich činností na francouzském území prostřednictvím stálé provozovny nebo jej činí méně přitažlivým, jakož i ovlivňují jejich přístup na trh s lékařskobiologickými rozbory. Společnosti provozující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory a usazené v jiných členských státech, jejichž kapitál je držen nebiology nad hranici 25 %, by totiž mohly být za účelem usazení se ve Francii ve formě Selarl nuceny v těchto společnostech uzpůsobit svoji obvyklou vlastnickou strukturu. Je proto třeba konstatovat, že ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, představují omezení svobody usazování ve smyslu článku 43 ES. –       K odůvodnění omezení svobody usazování Podle ustálené judikatury mohou být omezení svobody usazování, která se použijí bez diskriminace na základě státní příslušnosti, odůvodněna naléhavými důvody obecného zájmu pod podmínkou, že jsou způsobilá zaručit uskutečnění cíle, který sledují, a že nepřekračují meze toho, co je k jeho dosažení nezbytné (výše uvedené rozsudky Hartlauer, bod 44, Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 25, jakož i Blanco Pérez a Chao Gómez, bod 61). Bez dalšího je třeba konstatovat, že ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, se použijí bez diskriminace na základě státní příslušnosti. Zaprvé, jak uznal Soudní dvůr, ochrana veřejného zdraví patří mezi důvody, které mohou odůvodnit omezení takových svobod pohybu zaručených Smlouvou, jako je svoboda usazování (viz v tomto smyslu zejména výše uvedené rozsudky Hartlauer, bod 46, jakož i ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 51). V tomto kontextu z judikatury vyplývá, že výjimky stanovené v článku 46 ES mohou zahrnovat i cíl zachovat kvalitní službu lékařské péče, neboť tento přispívá k dosažení vysoké úrovně ochrany zdraví (viz v tomto smyslu rozsudky ze dne 13. května 2003, Müller-Fauré a van Riet, C‑385/99, Recueil, s. I‑4509, bod 67, jakož i ze dne 11. března 2004, Komise v. Francie, C‑496/01, Recueil, s. I‑2351, bod 66). Dále je zadruhé třeba, aby ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, byla způsobilá zaručit uskutečnění takového cíle. V tomto ohledu je třeba připomenout, že je důležité, aby v případech, kdy panuje nejistota o existenci nebo rozsahu rizik pro zdraví osob, mohl členský stát přijmout ochranná opatření, aniž by musel čekat na to, až se reálnost těchto rizik naplno projeví. Členský stát krom toho může přijmout opatření, která co možná nejvíce sníží riziko pro veřejné zdraví (viz v tomto smyslu rozsudek ze dne 5. června 2007, Rosengren a další, C‑170/04, Sb. rozh. s. I‑4071, bod 49, a výše uvedené rozsudky ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 54, jakož i Blanco Pérez a Chao Gómez, bod 74). Ze spisu vyplývá, že obor lékařské biologie má zvláštní povahu a že zaujímá, jak tvrdí Francouzská republika, prvořadé místo v systému zdravotní péče. Stejně tak je nesporné, že v tomto členském státě byla biologům ve fázi před rozborem a ve fázi po rozboru svěřena lékařská úloha. Jak uvedl generální advokát v bodech 83 a 84 svého stanoviska, stejně jako může mít vydání nevhodného léčiva lékárníkem zákazníkovi způsobit vážné následky, může být nevhodně, či dokonce opožděně nebo chybně provedený lékařskobiologický rozbor příčinou zejména chyb v diagnóze a ve způsobu léčby. Mimoto, stejně jako nadměrné nebo nesprávné užívání léčiv může i provádění lékařskobiologických rozborů chybným nebo nevhodným způsobem, jak po kvantitativní, tak po kvalitativní stránce, vyvolávat zbytečné náklady pro systém sociálního pojištění, a v důsledku toho pro stát. Je tedy patrné, že provádění lékařskobiologických rozborů chybným nebo nevhodným způsobem představuje pro veřejné zdraví riziko srovnatelné s nevhodným vydáváním léčiv, které Soudní dvůr posuzoval ve výše uvedených rozsudcích ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, jakož i Apothekerkammer des Saarlandes a další. Naopak uvedené riziko se nejeví být srovnatelným s nevhodným nebo chybným vydáváním výrobků oční optiky, které bylo předmětem výše citovaného rozsudku Komise v. Řecko. Takové vydávání může mít sice negativní důsledky pro pacienta, avšak Komise neprokázala, že by jeho stupeň závažnosti byl stejný jako u chybného nebo nevhodného provádění lékařskobiologických rozborů. Tato tvrzení nemohou být zpochybněna argumentem Komise, podle kterého jsou lékařskobiologické rozbory vykonávány pouze na základě lékařského předpisu, což je odlišuje od léčiv a nabízí nejlepší záruku jak ohledně ochrany veřejného zdraví, tak kontroly nákladů zdravotního systému. Francouzská republika totiž jednak na jednání zdůraznila, aniž to bylo Komisí zpochybněno, že obdobně jako lékařskobiologické rozbory je i velká většina léčiv v lékárnách prodávána na lékařský předpis. Dále měl ve výše uvedených rozsudcích ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie (bod 90), a Apothekerkammer des Saarlandes a další (bod 60), Soudní dvůr za to, že se léčiva vydávaná na předpis nebo používaná z léčebných důvodů mohou projevit jako zdraví velmi škodlivá, jsou-li užívána v případech, kdy to není nezbytné, nebo jsou-li užívána nesprávně. Nejeví se tak, že by případná existence předpisu mohla odstranit riziko pro veřejné zdraví vyplývající z chybného nebo nevhodného vydávání léčiv. Stejně tak je tomu, co se týče lékařskobiologických rozborů. Z vysvětlení Francouzské republiky vyplývá, že i když jsou předmětem lékařského předpisu, je role biologa důležitá, neboť on je zárukou toho, že požadovaný rozbor bude proveden a interpretován správně, a že tak lékař vystavující předpis bude moci na základě výsledků uvedeného rozboru zvolit odpovídající léčbu. V tomto ohledu je třeba ostatně uvést, že podle článku L. 6211‑1 zákona o veřejném zdraví, ve znění platném v okamžiku uplynutí lhůty stanovené v odůvodněném stanovisku, byly lékařskobiologické rozbory v laboratořích prováděny pod dohledem ředitelů a zástupců ředitele laboratoří, kteří jsou biology kontrolujícími činnost laboratoří. Důležitost úlohy biologů je posílena rovněž možností, na níž poukázala Francouzská republika, aby se pacient dostavil do laboratoře bez lékařského předpisu a nechal si provést určité lékařskobiologické rozbory a dále ve Francii hojně rozšířeným dialogem mezi předpis vystavujícím lékařem a biologem, kdy tento může v případě potřeby provést vyšetření doplňující lékařský předpis. Co se týče argumentů Komise, že se obor lékařské biologie vyznačuje, v porovnání s oborem lékárnictví, rovněž rozsáhlou potřebou financování, a dále že není dosaženo cíle sledovaného ustanoveními, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, jelikož tato ustanovení neumožnila provádět spojování umožňující uskutečnit investice nezbytné k zajištění kvality poskytovaných služeb ani případné úspory z rozsahu, které mohou mít dopad na náklady a úhradu lékařskobiologických rozborů, nezdají se být tyto argumenty ve skutečnosti podloženy písemnostmi, ze kterých Komise vychází, a jsou založeny pouze na domněnkách. Francouzská republika v tomto ohledu vysvětlila, že výše úhrady lékařskobiologických rozborů je závislá především na tarifu, kterým se stát rozhodne odměňovat každý výkon spojený s rozborem, přičemž tento tarif je totožný pro všechny laboratoře nezávisle na skutečných nákladech s výkonem spojených. Komise přitom neprokázala, že by existovala spojitost mezi touto odměnou a pravidly týkajícími se držení kapitálu společností provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory . Je tedy patrné, že Komise dostatečně neprokázala, že by otevření kapitálu uvedených společností vnějšímu kapitálu mělo pozitivní účinky na financování laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, které uvádí. V důsledku toho s ohledem na stávající podobnosti, z pohledu rizik pro veřejné zdraví, mezi oborem lékárnictví a oborem lékařskobiologických rozborů, a dále na skutečnost, že narozdíl od tvrzení Komise nelze tyto dva obory ve skutečnosti rozlišovat, ať již se jedná o konstatování učiněná ohledně lékařských předpisů nebo potřeb financování, se jeví být zásady uvedené ve výše uvedených rozsudcích ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, a Apothekerkammer des Saarlandes a další, týkajících se omezení držby kapitálu lékáren, plně přenosné na projednávanou věc. Vzhledem k možnosti přiznané členským státům stanovit úroveň, na které hodlají zajistit ochranu veřejného zdraví, je tak třeba připustit, že členské státy mohou požadovat, aby byly lékařskobiologické rozbory prováděny biology, kteří jsou skutečně profesně nezávislí. Mohou také přijímat opatření umožňující odstranit nebo omezit riziko zásahu do této nezávislosti, protože takový zásah by mohl ovlivnit veřejné zdraví a kvalitu zdravotnických služeb (viz v tomto smyslu výše uvedené rozsudky ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 59, a Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 35). Nebiologové již z povahy věci nemají vzdělání, zkušenosti a odpovědnost, které by byly rovnocenné vzdělání, zkušenostem a odpovědnosti biologů. Za těchto podmínek je třeba konstatovat, že neskýtají stejné záruky jako biologové (viz v tomto smyslu výše uvedené rozsudky ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 62, a Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 38). V důsledku toho může mít členský stát v rámci prostoru pro uvážení uvedeného v bodě 42 projednávaného rozsudku za to, že držení více než 25% obchodního podílu a více než 25 % hlasovacích práv v takové společnosti nebiology může představovat riziko pro veřejné zdraví, zejména pro kvalitu lékařských služeb. V tomto ohledu je třeba konstatovat, že na základě vysvětlení podaného Francouzskou republikou a nezpochybněného Komisí je u nejdůležitějších rozhodnutí přijímaných v Selarl vyžadován souhlas většiny společníků představujících přinejmenším tři čtvrtiny vlastnických podílů. Z toho plyne, že v případě držení více než 25% podílu a více než 25 % hlasovacích práv nebiology mohou mít tito na taková rozhodnutí nepochybný vliv. Komise mimoto tvrdí, že ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, neumožňují dosáhnout cíle spočívajícího v ochraně veřejného zdraví z důvodu jistých nekonzistentností ve způsobu, kterým je tento cíl naplňován. Uvádí zejména, že právní úpravou týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory není uložena faktická přítomnost biologa v laboratoři v jejích otvíracích hodinách a že francouzské orgány připouští struktury umožňující přístup k vnějšímu kapitálu nad rámec 25 %, pokud u rozhodnutí týkajících se fungování a organizace laboratoří dochází k oddělení finančních práv od práv hlasovacích. Z judikatury Soudního dvora v tomto ohledu vyplývá, že vnitrostátní právní předpisy jsou způsobilé zaručit uskutečnění sledovaného cíle pouze tehdy, když opravdu odpovídají snaze dosáhnout tohoto cíle uceleně a systematicky (viz rozsudek ze dne 6. března 2007, Placanica a další, C‑338/04, C‑359/04 a C‑360/04, Sb. rozh. s. I‑1891, body 53 a 58, a výše uvedené rozsudky Hartlauer, bod 55, jakož i ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 66). V projednávaném případě sice právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory ke dni uplynutí lhůty stanovené v odůvodněném stanovisku nestanovovala povinnost trvalé přítomnosti biologa v laboratoři v jejích otvíracích hodinách, nic to ale nemění na tom, že obsahovala určitá Francouzskou republikou uplatňovaná ustanovení, která fakticky ukládala, aby účinnou kontrolu nad činností laboratoře zajišťovali ředitelé laboratoří a jejich zástupci, kteří jsou biology vykonávajícími dohled nad touto činností. Jak totiž bylo uvedeno v bodě 61 projednávaného rozsudku, podle článku L. 6211‑1 zákona o veřejném zdraví mohly být lékařskobiologické rozbory uskutečňovány pouze laboratořemi provádějícími lékařskobiologické rozbory pod dohledem jejich ředitelů a zástupců ředitele. Ti mimoto museli v souladu s článkem L. 6221‑9 tohoto zákona vykonávat své funkce osobně a skutečně. S ohledem na tyto požadavky nemůže být právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory považována za úpravu, která nenaplňuje tvrzený cíl ochrany veřejného zdraví konzistentním a systematickým způsobem, pouze z toho důvodu, že nestanoví povinnost trvalé přítomnosti biologa v laboratoři po její otvírací dobu. Co se týče argumentu uplatněného Komisí v její replice, podle kterého existují situace, ve kterých je omezení účasti na kapitálu pro nebiology ve výši 25 % ve skutečnosti obcházeno prostřednictvím mechanismu oddělení výše finanční účasti od hlasovacích práv, nemůže ani tento vést k závěru, že je dotčená právní úprava nekonzistentní. Z vysvětlení podaných na jednání Francouzskou republikou totiž vyplývá, že se ve skutečnosti jedná o situace, ve kterých francouzské orgány považují právnické osoby spravující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory v jiných členských státech za biology v postavení právnické osoby založené dle francouzského práva, a umožňují jim tak držet většinu kapitálu v Selarl provozujících laboratoře ve Francii. Z těchto vysvětlení rovněž vyplývá, že i když biology musí být drženo přinejmenším 75 % kapitálu takových Selarl, mohou jimi být jak fyzické osoby, tak právnické osoby považované za takové odborníky. Jelikož právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory připouští, aby byla činnost biologů vykonávána rovněž společnostmi, francouzské orgány se tím, že povolují právnickým osobám spravujícím laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory v jiných členských státech držet v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory vlastnický podíl přesahující 25 % a více než 25 % hlasovacích práv, omezují na to, že těmto právnickým osobám přiznávají stejná práva, která jsou přiznána biologům představovaným právnickými osobami založenými podle francouzského práva. Jak vysvětlila Francouzská republika, tento členský stát se tak pouze drží práva Unie. Okolnost, že kapitál právnických osob provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory v jiných členských státech, ve kterých neexistuje omezení účasti na kapitálu ze strany nebiologů, může být většinově, případně výhradně, držen nebiology, například finančními investory, nepostačuje k tomu, aby bylo možné dojít k závěru o nekonzistentnosti právní úpravy týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Tyto právnické osoby totiž vykonávají činnost biologa v uvedených členských státech v souladu s právem, a mohou tak být považovány za biology v postavení právnické osoby založené podle francouzského práva. Francouzská republika rovněž na jednání uvedla, že právní úprava týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory sice umožňuje v určitých případech u jiných typů společností nežli Selarl oddělení účasti na kapitálu od hlasovacích práv, tato možnost je však stanovena pouze k tomu, aby umožnila biologům nepůsobícím v laboratořích provádějících lékařskobiologické rozbory provozovaných těmito společnostmi držet většinu jejich kapitálu. Jedná se zde tedy o pravidlo, které je specifické pro jiné typy společností, které mohou provozovat laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, které se týká vztahů mezi biology pracujícími v uvedených laboratořích a biology, kteří v nich nepracují, a nezpochybňuje omezení účasti na kapitálu pro nebiology ve výši 25 %. Konečně je třeba uvést, že v odpovědi na otázku, která jí byla položena na jednání, Francouzská republika upřesnila, že jediným typem společnosti, který může provozovat laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, ve kterém je nebiologům povoleno držet více než 25 % kapitálu, je komanditní společnost na akcie. Nebiologové totiž mohou držet až 49 % kapitálu takové společnosti. Tato okolnost, kterou Komise neuvedla, se nejeví být sama o sobě okolností, která by mohla prokazovat nekonzistentnost právní úpravy týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Lze jí totiž vysvětlit existujícími rozdíly ve způsobu fungování Selarl a komanditní společnosti na akcie. Dotyčný členský stát totiž zdůraznil, že velmi zvláštní způsob fungování druhého uvedeného typu společností biologům každopádně umožňuje ponechat si rozhodující vliv na důležitá rozhodnutí těchto společností, což Komise nezpochybnila. S ohledem na veškeré předcházející úvahy je třeba konstatovat, že ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, mohou zaručit dosažení uplatňovaného cíle ochrany veřejného zdraví. A konečně zatřetí je třeba posoudit, zda omezení svobody usazování ve smyslu článku 43 ES nepřekračuje meze toho, co je k dosažení tohoto cíle nezbytné, to znamená, zda neexistují opatření méně omezující tuto svobodu, která by umožňovala tohoto cíle dosáhnout stejně efektivně. Komise v tomto ohledu tvrdí, že uvedeného cíle by bylo možné dosáhnout méně omezujícími opatřeními, jako například požadavkem, aby lékařskobiologické rozbory musely být prováděny povolanými zaměstnanci s nezbytnou kvalifikací, na které se uplatní stavovská zásada nezávislosti odborníků z oblasti zdravotnictví. Rovněž uvádí neslučitelnost výkonu určitých činností, pomocí něhož by bylo možné předcházet střetu zájmů, technický a kvalitativní dohled, jakož i kontrolu uskutečňovaných lékařskobiologických rozborů prováděnou lékařskými a lékárnickými inspektory veřejného zdraví, stanovené právní úpravou týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Mimoto zmiňuje možné zavedení mechanismu oddělení finančních a hlasovacích práv. S ohledem na prostor pro uvážení členských států připomenutý v bodě 42 tohoto rozsudku však členský stát může mít za to, že hrozí, že pravidla, jejichž cílem je zajistit profesní nezávislost biologů, budou v praxi porušována vzhledem k tomu, že zájem na dosahování zisku není u nebiologa mírněn rovnocenným způsobem jako u nezávislých biologů a podřízenost biologů Selarl provozující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, většinově vlastněné nebiology, coby jejích zaměstnanců, by jim mohla ztížit možnost odporovat pokynům vydaným těmito nebiology (viz v tomto smyslu výše uvedené rozsudky ze dne 19. května 2009, Komise v. Itálie, bod 84, a Apothekerkammer des Saarlandes a další, bod 54). Jak tvrdí Francouzská republika, především nelze vyloučit, že by uvedení nebiologové měli snahu vyhnout se určitým, z hospodářského hlediska méně výnosným nebo obtížněji proveditelným, vyšetřením nebo omezit poradenství pro pacienty ve fázích před rozborem a po rozboru, jehož existencí se vyznačuje způsob organizace lékařské biologie ve Francii. Komise neprokázala, že by bylo možné odstranit rizika pro nezávislost povolání biologa se stejnou účinností pomocí takových pravidel o neslučitelnosti výkonu určitých činností, jakými je zákaz účasti na kapitálu Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory pro určité zvláštní kategorie fyzických nebo právnických osob, zejména osob vykonávajících jiné zdravotnické povolání nebo činnost dodavatele vybavení pro lékařskobiologické rozbory, stanovených právní úpravou týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory. Jak totiž uvedl generální advokát v bodech 178 a 179 svého stanoviska, jedná se o zákazy vhodné v situacích, ve kterých je třeba zabránit pouze tomu, aby nějaký jiný zájem mohl nadměrně ovlivňovat činnost Selarl provozující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory. Uvedené zákazy nejsou naopak dostatečné, je-li třeba zajistit skutečnou nezávislost rozhodování biologů, a to ve všech případech, dokonce i při neexistenci střetu zájmů, který byl již dříve jako takový formálně vymezen právní úpravou týkající se laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory . Co se týče technického a kvalitativního dohledu, jakož i kontroly uskutečňovaných lékařskobiologických rozborů prováděnou lékařskými a lékárnickými inspektory veřejného zdraví, jsou tyto sice mechanismy, které mají zaručit, aby byla činnost lékařskobiologických rozborů vykonávána osobami majícími odpovídající vzdělání a technické znalosti, jakož i zkušenosti na odpovídající kvalitativní úrovni, avšak Komise ani u nich neprokázala, že by samy o sobě mohly zaručit nezávislost biologů při výkonu jejich rozhodovací pravomoci. Co se týče možnosti, uplatňované rovněž Komisí jakožto méně omezující opatření, případného zavedení mechanismu oddělení finančních a hlasovacích práv umožňujícího zaručit, že rozhodnutí týkající se pravidel fungování a organizace laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory budou přijímána biology, Francouzská republika na jednání zdůraznila, že je třeba nepodceňovat tlak, který by mohly vyvolávat třetí osoby-držitelé většiny kapitálu na biology vykonávající svou činnost v laboratořích. S ohledem na prostor pro uvážení členských států připomenutý v bodě 42 tohoto rozsudku se přitom nejeví jako nepřípustné, aby měl členský stát za to, že nezávislost při výkonu rozhodovací pravomoci biology držícími většinu hlasovacích práv, aniž by ale drželi většinu kapitálu společnosti provozující laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory, není zaručena dostatečně účinným způsobem. Jak uvedl generální advokát v bodě 220 svého stanoviska, lze si totiž představit, že rozhodnutí spojená s vložením či výběrem investic přijatá menšinovými společníky, kteří mají nanejvýš 25 % hlasovacích práv, ovlivní, byť nepřímo, rozhodnutí orgánů společnosti. Za těchto podmínek není prokázáno, že by méně omezující opatření umožňovala zaručit požadovanou úroveň ochrany veřejného zdraví stejně účinně. Mimoto ze spisu předloženého Soudnímu dvoru vyplývá, že volba Francouzské republiky spočívající v omezení obchodního podílu a hlasovacích práv nebiologů v Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory na 25 % vyplývá zejména ze skutečnosti, že u nejdůležitějších rozhodnutí přijímaných v takových společnostech je vyžadován souhlas většiny společníků představujících přinejmenším tři čtvrtiny vlastnických podílů. Držení kapitálu a hlasovacích práv nebiology je tak možné pouze v rozsahu, ve kterém tito nemohou ovlivňovat uvedená rozhodnutí. V důsledku toho se ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, jeví být rovněž přiměřená sledovanému cíli, jelikož zajišťují zachování nezávislosti biologů při výkonu jejich rozhodovací pravomoci a současně umožňují jisté otevření Selarl provozujících laboratoře provádějící lékařskobiologické rozbory vnějšímu kapitálu do výše 25 % kapitálu těchto společností. Ustanovení, která jsou předmětem prvního žalobního důvodu, tudíž nepřekračují meze toho, co je nezbytné k dosažení jimi sledovaného cíle. Je tedy třeba připustit, že omezení vyplývající z uvedených ustanovení mohou být tímto cílem odůvodněna. Vzhledem k výše uvedenému musí být první žalobní důvod Komise zamítnut jako neopodstatněný. K druhému žalobnímu důvodu Argumentace účastníků řízení Komise tvrdí, že zákaz účasti na kapitálu ve více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, vyplývající z článku 10 nařízení č. 92‑545 (dále jen „ustanovení, které je předmětem druhého žalobního důvodu“), představuje neodůvodněné omezení svobody usazování. Zatímco Komise tvrdila, že uvedený zákaz se týká jak biologů, tak nebiologů, Francouzská republika na jednání upřesnila, že se tento zákaz ve skutečnosti týká pouze biologů, přičemž nebiologové mohou nabývat účasti v neomezeném počtu společností založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, a to až do výše 25 % obchodního podílu a 25 % hlasovacích práv v každé z nich, co se týče Selarl. Ve své žalobní odpovědi uvedený členský stát tento žalobní důvod nezpochybňuje, jelikož ustanovení, které je jeho předmětem, se nejeví být odůvodněno ochranou veřejného zdraví. Ve své duplice tentýž členský stát upřesnil, že jeho záměrem nebylo uznat, že takový zákaz, jako je zákaz obsažený v ustanovení, které je předmětem druhého žalobního důvodu, nemůže být za žádných okolností odůvodněn cílem ochrany veřejného zdraví, neboť členský stát může mít oprávněně za to, že v oblasti lékařské biologie je třeba zajistit mnohost nabídky. Francouzská republika rovněž v tomto vyjádření oznámila, že zamýšlí toto ustanovení změnit, jelikož se jí jeví jako neodpovídající a nepřiměřené. Uvedený členský stát tak nenavrhoval zamítnutí žaloby v části, ve které vychází z druhého žalobního důvodu. Na jednání mimoto potvrdil, že tento žalobní důvod nezpochybňuje, a upřesnil, že uvedené ustanovení v důsledku vydání nařízení č. 2010-49 již není použitelné. Závěry Soudního dvora Úvodem je třeba upřesnit, že žalobní důvod původně formulovaný Komisí se sice jeví jako odkazující na obecný zákaz, avšak vzhledem k doslovné formulaci článku 10 nařízení 92-545, jakož i vysvětlením uvedeným Francouzskou republikou na jednání a v podstatě Komisí nezpochybněným se jeví být zřejmým, že zákaz, který je předmětem druhého žalobního důvodu, se týká pouze biologů. Krom toho je v projednávaném případě nesporné, že v okamžiku uplynutí lhůty stanovené v odůvodněném stanovisku byl zákaz účasti biologů na kapitálu ve více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, který je formulován v článku 10 nařízení č. 92‑545, stále použitelný. Přitom účinkem uvedeného zákazu, který omezuje počet společností založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, ve kterých mohou biologové držet podíl, je skutečnost, že posledně uvedeným brání ve výkonu jejich svobody usazování nebo ho činí méně přitažlivým. Je tedy třeba konstatovat, že ustanovení, které je předmětem druhého žalobního důvodu, představuje omezení svobody usazování ve smyslu článku 43 ES. V projednávaném případě Francouzská republika netvrdila, že by ustanovení, které je předmětem druhého žalobního důvodu, bylo odůvodněno cílem ochrany veřejného zdraví. Vychází totiž najevo, že podle tohoto státu je uvedené ustanovení vzhledem k tomuto cíli nevhodné a nepřiměřené. Za těchto podmínek musí být druhý žalobní důvod uplatňovaný Komisí považován za opodstatněný. V důsledku toho je třeba konstatovat, že Francouzská republika tím, že zakázala biologům účast ve více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, nesplnila povinnosti, které pro ni vyplývají z článku 43 Smlouvy o ES. Ve zbývající části musí být žaloba zamítnuta. K nákladům řízení Podle čl. 69 odst. 2 jednacího řádu se účastníku řízení, který neměl úspěch ve věci, uloží náhrada nákladů řízení, pokud to účastník řízení, který měl ve věci úspěch, požadoval. Podle čl. 69 odst. 3 téhož jednacího řádu může Soudní dvůr rozdělit náklady nebo rozhodnout, že každý z účastníků řízení ponese vlastní náklady, zejména pokud každý účastník měl ve věci částečně úspěch i neúspěch. V projednávaném případě Komise požadovala, aby byla Francouzské republice uložena náhrada nákladů řízení, kdežto posledně uvedená zase navrhovala, aby každá z účastnic nesla vlastní náklady řízení. Za těchto podmínek vzhledem k tomu, že žalobě Komise se vyhovuje pouze částečně, je třeba rozhodnout, že každý z účastníků řízení ponese vlastní náklady řízení. Z těchto důvodů Soudní dvůr (druhý senát) rozhodl takto: 1) Francouzská republika tím, že zakázala biologům kapitálovou účast ve více než dvou společnostech založených za účelem společného provozování jedné či více laboratoří provádějících lékařskobiologické rozbory, nesplnila povinnosti, které pro ni vyplývají z článku 43 Smlouvy o ES. 2) Ve zbývající části se žaloba zamítá. 3) Francouzská republika a Evropská komise ponesou vlastní náklady řízení. Podpisy. * Jednací jazyk: francouzština.

61987CJ0029

nl

Overwegingen van het arrest 1 BIJ BESCHIKKING VAN 30 JANUARI 1987, INGEKOMEN TEN HOVE OP 2 FEBRUARI DAAROPVOLGEND, HEEFT HET OESTRE LANDSRET KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VERSCHILLENDE PREJUDICIELE VRAGEN GESTELD OVER DE UITLEGGING VAN RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970 BETREFFENDE TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DE DIERVOEDING ( PB 1970, L 270, BLZ . 1 ), ZOALS GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJNEN 73/103/EEG VAN 28 APRIL 1973 ( PB 1973, L 124, BLZ . 17 ) EN 75/296/EEG VAN DE RAAD VAN 28 APRIL 1975 ( PB 1975, L 124, BLZ . 29 ), ALSMEDE VAN DE ARTIKELEN 9, 30, 36 EN 95 EEG-VERDRAG, TEN EINDE DE VERENIGBAARHEID MET HET GEMEENSCHAPSRECHT TE KUNNEN BEOORDELEN VAN ENIGE BEPALINGEN VAN HET DEENSE RECHT BETREFFENDE DE HANDEL IN EN DE INVOER VAN MENGVOEDERS DIE ANTIBIOTICA EN ANDERE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN . 2 DEZE VRAGEN ZIJN GEREZEN IN EEN GEDING TUSSEN HET DEENSE MINISTERIE VAN LANDBOUW EN DE VENNOOTSCHAP DANSK DENKAVIT APS ( HIERNA : DENKAVIT ), DIE DEEL UITMAAKT VAN HETZELFDE CONCERN ALS EEN NEDERLANDSE ONDERNEMING DIE MENGVOEDERS MET TOEVOEGINGSMIDDELEN PRODUCEERT, EN DIE SEDERT 1981 DIE MENGVOEDERS IN DENEMARKEN IMPORTEERT . 3 BLIJKENS HET DOSSIER HOUDT DENKAVIT ZICH BIJ DE INVOER IN DENEMARKEN VAN DIERVOEDERS AAN DE TER ZAKE GELDENDE BEPALINGEN VAN HET DEENSE RECHT, MET NAME AAN DE VERPLICHTINGEN OM DE GEBRUIKTE TOEVOEGINGSMIDDELEN TE LATEN REGISTREREN, HET REGISTRATIENUMMER OP DE VERPAKKING TE VERMELDEN EN VOORAF EEN VERGUNNING AAN TE VRAGEN BIJ HET MINISTERIE VAN LANDBOUW . VAN MENING EVENWEL DAT BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJNEN 73/103/EEG EN 75/296/EEG, EEN ZODANIGE COMMUNAUTAIRE HARMONISATIE IS VOORZIEN, DAT DE LID-STATEN NAAST DE VEREISTEN VAN DE RICHTLIJN GEEN AANVULLENDE NATIONALE VEREISTEN MEER MOGEN STELLEN, STELDE ZIJ IN SEPTEMBER 1981 VOOR HET OESTRE LANDSRET BEROEP IN TEGEN VOORNOEMDE DEENSE BEPALINGEN, DIE ZIJ ONWETTIG ACHT . TEVENS VERZOCHT ZIJ IN DE LOOP VAN HET GEDING OM TERUGBETALING VAN DE BEDRAGEN DIE ZIJ BIJ WEGE VAN EEN JAARLIJKSE HEFFING VOOR DE VERGUNNING HAD BETAALD . 4 VOOR DE UITWIJZING VAN HET GESCHIL ACHTTE HET OESTRE LANDSRET EEN UITLEGGING VAN RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984 ( PB 1984, L 319, BLZ . 13 ), NOODZAKELIJK, ZODAT HET DE BEHANDELING VAN DE ZAAK HEEFT GESCHORST EN HET HOF OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING HEEFT VERZOCHT OVER DE VOLGENDE VRAGEN : "1 ) WAS BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970 BETREFFENDE TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DE DIERVOEDING, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984, EEN ZODANIGE HARMONISATIE VOORGESCHREVEN, DAT DE LID-STATEN ZICH VOOR DE INVOER UIT ANDERE LID-STATEN VAN DIERVOEDERS DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, IN HET GEHEEL NIET MEER OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG KONDEN BEROEPEN TEN AANZIEN VAN NATIONALE MAATREGELEN TER VERZEKERING VAN DE IDENTIFICATIE VAN DE AANGEWENDE TOEVOEGINGSMIDDELEN ALSMEDE VAN DE ZUIVERHEID ERVAN? 2 ) ZO NEEN : WAREN DE VOORSCHRIFTEN INZAKE VERPAKKING EN ETIKETTERING VAN DIERVOEDERS DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, VOOR GENOEMDE RICHTLIJN 84/857 NIETTEMIN ZODANIG GEHARMONISEERD, DAT OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG GEEN BEROEP KON WORDEN GEDAAN TEN AANZIEN VAN EEN NATIONAAL VOORSCHRIFT OP GROND WAARVAN OP DE VERPAKKING MOET WORDEN AANGEGEVEN, DAT HET BETROKKEN TOEVOEGINGSMIDDEL ONDER HET VERMELDE REGISTRATIENUMMER DOOR EEN NATIONALE INSTANTIE IS TOEGELATEN? 3 ) MOET ARTIKEL 30 EEG-VERDRAG ALDUS WORDEN UITGELEGD, DAT HET ZICH VERZET TEGEN EEN NATIONALE BEPALING VAN EEN LID-STAAT OP GROND WAARVAN DE INVOER UIT ANDERE LID-STATEN VAN DIERVOEDERS DIE DE IN RICHTLIJN 70/524/EEG GENOEMDE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, ALLEEN IS TOEGESTAAN KRACHTENS EEN AAN DE ONDERNEMING VOOR EENS EN ALTIJD AFGEGEVEN DOCUMENT, DE ZOGENOEMDE "VERGUNNING", WANNEER BINNENLANDSE PRODUCENTEN IN HET BEZIT MOETEN ZIJN VAN PRECIES DEZELFDE VERGUNNING, WANNEER DE AUTORITEITEN NIET OP ANDERE WIJZE KUNNEN VASTSTELLEN, IN WELKE ONDERNEMINGEN OVEREENKOMSTIG GENOEMDE RICHTLIJN CONTROLES MOETEN WORDEN VERRICHT, WANNEER DE WETTELIJKE REGELING GEEN BIJZONDERE BEPALINGEN BEVAT INZAKE DE AFGIFTE OF INTREKKING VAN VERGUNNINGEN EN ERVAN MOET WORDEN UITGEGAAN, DAT AFWIJZING VAN EEN VERZOEK OM EEN VERGUNNING DAN WEL INTREKKING VAN EEN VERGUNNING VOLGENS DE NATIONALE RECHTSBEGINSELEN ALLEEN MAG GESCHIEDEN, INDIEN HET BEDRIJF ZODANIG WORDT UITGEOEFEND, DAT DE GEZONDHEID VAN MENS OF DIER AFWIJZING RESPECTIEVELIJK INTREKKING NOODZAKELIJK MAAKT, WANNEER DE VERGUNNING IN DE ADMINISTRATIEVE PRAKTIJK WORDT AFGEGEVEN BINNEN ENKELE WEKEN NA INDIENING VAN DE AANVRAAG, DIE ENKEL DE NAAM EN HET ADRES VAN DE IMPORTEUR BEHOEFT TE BEVATTEN, EN WANNEER EEN IMPORTEUR IN DE PRAKTIJK VAN DE ADMINISTRATIE NOG NOOIT EEN VERGUNNING IS GEWEIGERD DAN WEL DEZE NOG NOOIT IS INGETROKKEN? 4 ) WAS BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970 BETREFFENDE TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DE DIERVOEDING, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984, EEN ZODANIGE HARMONISATIE TOT STAND GEBRACHT, DAT DE LID-STATEN ZICH TEN AANZIEN VAN EEN NATIONALE REGELING, ALS BEDOELD IN DE DERDE VRAAG, IN HET GEHEEL NIET MEER OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG KONDEN BEROEPEN? 5 ) WAS HET VERENIGBAAR MET HET GEMEENSCHAPSRECHT, INZONDERHEID MET DE ARTIKELEN 9 EN 95 EEG-VERDRAG ALSMEDE MET VOORNOEMDE RICHTLIJN 70/524/EEG, DAT EEN LID-STAAT EEN JAARLIJKSE HEFFING VERLANGDE VAN DE ONDERNEMINGEN WAARAAN DE IN DE DERDE VRAAG BEDOELDE VERGUNNING WAS AFGEGEVEN, WANNEER EEN EVEN HOGE HEFFING WERD VERLANGD VAN BINNENLANDSE PRODUCENTEN EN IMPORTEURS EN WANNEER DE TOTALE OPBRENGST VAN DE HEFFING DE KOSTEN DEKTE VAN DE OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 70/524/EEG VERRICHTE STEEKPROEFSGEWIJZE CONTROLES? " 5 VOOR EEN NADERE UITEENZETTING VAN DE FEITEN EN DE VOORGESCHIEDENIS VAN HET GEDING, DE BEPALINGEN VAN DE BETROKKEN DEENSE WET EN DE BIJ HET HOF INGEDIENDE SCHRIFTELIJKE OPMERKINGEN, WORDT VERWEZEN NAAR HET RAPPORT TER TERECHTZITTING . DEZE ELEMENTEN VAN HET DOSSIER WORDEN HIERNA SLECHTS WEERGEGEVEN, VOOR ZOVER DAT NOODZAKELIJK IS VOOR DE REDENERING VAN HET HOF . DE MATE VAN BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG TOT STAND GEBRACHTE HARMONISATIE OP HET PUNT VAN DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DE TOEVOEGINGSMIDDELEN 6 MET ZIJN EERSTE VRAAG WENST DE NATIONALE RECHTER IN WEZEN TE VERNEMEN, OF RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984, IN EEN ZODANIGE HARMONISATIE VOORZAG DAT DE LID-STATEN BIJ DE INVOER UIT ANDERE LID-STATEN VAN DIERVOEDERS DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, NIET MEER MET EEN BEROEP OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG NATIONALE MAATREGELEN KONDEN VOORSCHRIJVEN TER VERZEKERING VAN DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DE BETROKKEN TOEVOEGINGSMIDDELEN . 7 DENKAVIT EN DE COMMISSIE VOEREN IN WEZEN AAN, DAT DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DIERVOEDERS IN RICHTLIJN 70/524/EEG UITPUTTEND IS GEREGELD, ZODAT DEZE VOEDERS VRIJ IN DE GEMEENSCHAP IN OMLOOP KUNNEN ZIJN, EN DAT DE LID-STATEN GEEN SANITAIRE CONTROLEMAATREGELEN MOGEN VOORSCHRIJVEN DIE NIET IN DE RICHTLIJN ZELF ZIJN VOORZIEN . BIJGEVOLG ZOUDEN DE BETROKKEN NATIONALE BEPALINGEN NIET KUNNEN WORDEN GERECHTVAARDIGD UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG . 8 VOLGENS HET DEENSE MINISTERIE VAN LANDBOUW KUNNEN ONZUIVERHEDEN IN DE TOEVOEGINGSMIDDELEN DIE IN DIERVOEDERS WORDEN VERWERKT, ERNSTIGE RISICO' S VOOR DE VOLKSGEZONDHEID OPLEVEREN . NOCH IN DE TEKST VAN RICHTLIJN 70/524/EEG OF IN SAMENHANG MET DE RICHTLIJN, NOCH IN ENIGE ANDERE GEMEENSCHAPSRECHTELIJKE BEPALING ZIJN DE MAATREGELEN VASTGESTELD DIE NOODZAKELIJK ZIJN VOOR DE BESCHERMING VAN DE GEZONDHEID . EERST BIJ DE VASTSTELLING VAN DE DERDE WIJZIGINGSRICHTLIJN 84/587/EEG WERDEN DIE MAATREGELEN GEHARMONISEERD . VOOR DAT TIJDSTIP MOCHTEN DE LID-STATEN DAN OOK MET EEN BEROEP OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG DE MAATREGELEN VASTSTELLEN DIE NOODZAKELIJK WAREN OM DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DE ALS TOEVOEGINGSMIDDELEN GEBRUIKTE PRODUKTEN TE VERZEKEREN . 9 IN DIT VERBAND MOETEN IN DE EERSTE PLAATS DE BEGINSELEN VAN DE IN RICHTLIJN 70/524/EEG NEERGELEGDE REGELING NOG EENS WORDEN GESCHETST . 10 INGEVOLGE ARTIKEL 3, LID 1, VAN DE RICHTLIJN ZIJN DE LID-STATEN VERPLICHT, IN HUN NATIONALE WETGEVING INZAKE DIERVOEDING TE BEPALEN DAT SLECHTS DE IN BIJLAGE I BIJ DE RICHTLIJN GENOEMDE TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DIERVOEDERS AANWEZIG MOGEN ZIJN EN UITSLUITEND ONDER DE DAARIN AANGEGEVEN VOORWAARDEN . 11 INGEVOLGE ARTIKEL 6, LID 1, VAN DE RICHTLIJN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJN 75/296/EEG, WORDEN WIJZIGINGEN VAN DE BIJLAGEN BIJ DE RICHTLIJN, DIE OP GROND VAN DE ONTWIKKELING VAN DE WETENSCHAPPELIJKE EN TECHNISCHE KENNIS NODIG ZIJN, VASTGESTELD VOLGENS DE PROCEDURE VAN ARTIKEL 16 BIS, ZOALS TOEGEVOEGD BIJ RICHTLIJN 73/103/EEG . IN DEZE PROCEDURE, DIE OP INITIATIEF VAN DE VOORZITTER ERVAN OF OP VERZOEK VAN EEN LID-STAAT BIJ HET PERMANENT COMITE VOOR DIERVOEDERS WORDT INGELEID, IS DE COMMISSIE BEVOEGD OM DE NOODZAKELIJKE MAATREGELEN VAST TE STELLEN, WANNEER ZIJ IN OVEREENSTEMMING ZIJN MET HET MET GEKWALIFICEERDE MEERDERHEID UITGEBRACHTE ADVIES VAN DIT COMITE . 12 INGEVOLGE ARTIKEL 10 VAN DE RICHTLIJN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJN 75/296/EEG, MOETEN DE LID-STATEN VOORSCHRIJVEN DAT DIERVOEDERS WAARIN BEPAALDE ADDITIEVEN ZIJN VERWERKT, SLECHTS IN DE HANDEL MOGEN WORDEN GEBRACHT, WANNEER DEZE STOFFEN, ONDER OPGAVE VAN SOMMIGE BIJZONDERHEDEN, OP DE VERPAKKING VAN HET PRODUKT WORDEN VERMELD . 13 TEN SLOTTE MOETEN DE LID-STATEN INGEVOLGE ARTIKEL 13 VAN DE RICHTLIJN ER ZORG VOOR DRAGEN DAT DIERVOEDERS DIE VOLDOEN AAN HET BEPAALDE IN DE RICHTLIJN, TEN AANZIEN VAN DE AANWEZIGHEID OF HET ONTBREKEN VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN EN DE DESBETREFFENDE AANDUIDINGEN ALLEEN ZIJN ONDERWORPEN AAN DE BIJ DE RICHTLIJN VOORGESCHREVEN HANDELSBEPERKINGEN . 14 VERDER IS IN HET KADER VAN DE HIERBOVEN BESCHREVEN REGELING IN ARTIKEL 6, LID 3, VAN DE RICHTLIJN, ZOALS GEWIJZIGD BIJ RICHTLIJN 75/296/EEG, BEPAALD DAT DE CRITERIA AAN DE HAND WAARVAN DE BIJ DE RICHTLIJN BEDOELDE TOEVOEGINGSMIDDELEN KUNNEN WORDEN GEKENMERKT, MET NAME DE CRITERIA INZAKE SAMENSTELLING EN ZUIVERHEID, ALSMEDE DE FYSISCH-SCHEIKUNDIGE EN BIOLOGISCHE EIGENSCHAPPEN VOLGENS VORENGENOEMDE PROCEDURE VAN ARTIKEL 16 BIS KUNNEN WORDEN VASTGESTELD . 15 IN DE RICHTLIJN IS DUS UITDRUKKELIJK VOORZIEN, DAT OP COMMUNAUTAIR NIVEAU KWALITEITSCRITERIA MOETEN WORDEN VASTGESTELD VOOR DE STOFFEN DIE ALS TOEVOEGINGSMIDDEL IN DIERVOEDING MOGEN WORDEN GEBRUIKT, EN IS VOOR DE VASTSTELLING VAN DIE CRITERIA EEN BIJZONDERE PROCUDURE VOORZIEN DIE ONDER MEER OP VERZOEK VAN EEN LID-STAAT KAN WORDEN INGELEID . 16 DAARUIT VOLGT, DAT MET DE RICHTLIJN WERD BEOOGD, DE MATERIELE VOORWAARDEN VOOR DE VERHANDELING VAN DIERVOEDERS OP HET PUNT VAN DE AAN - OF AFWEZIGHEID VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN EN DE DESBETREFFENDE AANDUIDINGEN IN HUN GEHEEL TE HARMONISEREN, MET INBEGRIP VAN DE KWALITEITSCRITERIA . DE LID-STATEN MOCHTEN DUS NIET LANGER OP NATIONAAL VLAK ZULKE KWALITEITSCRITERIA VASTSTELLEN, EN INDIEN EEN LID-STAAT SPECIFIEKE MAATREGELEN VOOR DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DE TOEGESTANE STOFFEN NOODZAKELIJK ACHTTE, DIENDE HIJ GEBRUIK TE MAKEN VAN DE COMMUNAUTAIRE PROCEDURE DIE DAARTOE WAS VOORZIEN . 17 AAN DEZE UITLEGGING WORDT NIET AFGEDAAN DOOR DE LATERE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG . VOLGENS DE TWEEDE OVERWEGING VAN DEZE RICHTLIJN HEBBEN DE BIJ DIE RICHTLIJN AANGEBRACHTE WIJZIGINGEN BETREKKING OP AANVULLENDE MAATREGELEN OP HET NIVEAU VAN DE PRODUKTIE, DE AFZET EN DE DISTRIBUTIE VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN EN VOORMENGSELS VOOR TOEVOEGINGSMIDDELEN, EN HEEFT DE OPGEDANE ERVARING GELEERD DAT DE DESTIJDS GELDENDE REGLEMENTERING INZAKE HET GEBRUIK VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DIERVOEDING NIET ALLE NOODZAKELIJKE VEILIGHEIDSGARANTIES BOOD . IN DE CONSIDERANS VAN DEZE RICHTLIJN WORDT NERGENS GESTELD DAT DE PROCEDURE VOOR DE VASTSTELLING VAN DE CRITERIA INZAKE MET NAME DE SAMENSTELLING EN DE ZUIVERHEID VAN DE TOEVOEGINGSMIDDELEN VOORDIEN GEEN DEEL UITMAAKTE VAN DE GEHARMONISEERDE MATERIE . 18 DERHALVE WAS HET BEROEP VAN EEN LID-STAAT OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG NIET GERECHTVAARDIGD MET BETREKKING TOT MAATREGELEN TER VERZEKERING VAN DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DE TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DIERVOEDING . 19 MITSDIEN MOET OP DE EERSTE VRAAG VAN DE NATIONALE RECHTER WORDEN GEANTWOORD, DAT RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984, IN EEN ZODANIGE HARMONISATIE VOORZIET DAT DE LID-STATEN BIJ DE INVOER UIT ANDERE LID-STATEN VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, NIET MET EEN BEROEP OP ARTIKEL 36 VAN HET VERDRAG NATIONALE MAATREGELEN KUNNEN VOORSCHRIJVEN TER VERZEKERING VAN DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN . DE VEREISTE REGISTRATIE VAN DE TOEVOEGINGSMIDDELEN 20 GELET OP HET ANTWOORD OP DE EERSTE VRAAG, BEHOEFT DE TWEEDE VRAAG NIET TE WORDEN ONDERZOCHT . DE VOORAFGAANDE VERGUNNING 21 MET ZIJN DERDE VRAAG WENST DE NATIONALE RECHTER IN WEZEN TE VERNEMEN, OF DE REGELING OP GROND WAARVAN DE IMPORTEURS VAN DIERVOEDERS DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EN DE NATIONALE PRODUCENTEN VAN DIE ZELFDE PRODUKTEN OVER EEN VOORAF AFGEGEVEN VERGUNNING MOETEN BESCHIKKEN, EEN MAATREGEL VAN GELIJKE WERKING ALS EEN KWANTITATIEVE INVOERBEPERKING IN DE ZIN VAN ARTIKEL 30 EEG-VERDRAG VORMT . 22 INGEVOLGE ARTIKEL 30 EEG-VERDRAG ZIJN KWANTITATIEVE INVOERBEPERKINGEN EN ALLE MAATREGELEN VAN GELIJKE WERKING TUSSEN DE LID-STATEN VERBODEN . VOLGENS VASTE RECHTSPRAAK VAN HET HOF MOET ALS EEN MAATREGEL VAN GELIJKE WERKING ALS EEN KWANTITATIEVE BEPERKING WORDEN BESCHOUWD, ELKE HANDELSREGELING VAN DE LID-STATEN DIE DE INTRACOMMUNAUTAIRE HANDEL AL DAN NIET RECHTSTREEKS, DAADWERKELIJK OF POTENTIEEL, KAN BELEMMEREN . 23 TEGEN DIE ACHTERGROND IS HET DUIDELIJK, DAT ALS MAATREGEL VAN GELIJKE WERKING ALS EEN KWANTITATIEVE INVOERBEPERKING IN DE ZIN VAN ARTIKEL 30 EEG-VERDRAG IS AAN TE MERKEN, EEN REGELING WAARBIJ DE INVOER VAN DIERVOEDERS DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, BEHOUDENS VOORAFGAANDE ADMINISTRATIEVE VERGUNNING, WORDT VERBODEN, AANGEZIEN ZULK EEN MAATREGEL ZELFS POTENTIEEL DE HANDEL TUSSEN LID-STATEN KAN BELEMMEREN . 24 WELISWAAR HEEFT DE NATIONALE RECHTER IN ZIJN VERWIJZINGSBESCHIKKING, DAARIN TER TERECHTZITTING GEVOLGD DOOR DE DEENSE REGERING, OPGEMERKT DAT IN DE PRAKTIJK DE VERGUNNINGEN AUTOMATISCH EN SNEL WORDEN AFGEGEVEN, DOCH NIETTEMIN MOET WORDEN VASTGESTELD DAT EEN STELSEL WAARBIJ ADMINISTRATIEVE VERGUNNINGEN WORDEN VEREIST, NOODZAKELIJKERWIJS DE UITOEFENING VAN EEN ZEKERE DISCRETIONAIRE BEVOEGDHEID ONDERSTELT EN VOOR DE HANDELAARS EEN BRON VAN RECHTSONZEKERHEID IS . 25 MITSDIEN MOET OP DE DERDE VRAAG VAN DE NATIONALE RECHTER WORDEN GEANTWOORD, DAT ARTIKEL 30 VAN HET VERDRAG ALDUS MOET WORDEN UITGELEGD, DAT EEN NATIONALE MAATREGEL DIE EEN VOORAFGAANDE VERGUNNING VEREIST VOOR DE INVOER VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EEN MAATREGEL VORMT VAN GELIJKE WERKING ALS EEN KWANTITATIEVE INVOERBEPERKING IN DE ZIN VAN ARTIKEL 30 VAN HET VERDRAG . DE MATE VAN BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG TOT STAND GEBRACHTE HARMONISATIE OP HET PUNT VAN HET TOEZICHT OP DE HANDELAARS 26 IN DE VIERDE VRAAG GAAT HET EROM, OF BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG, EEN ZODANIGE HARMONISATIE WAS VOORZIEN, DAT DE LID-STATEN ZICH NIET LANGER OP ARTIKEL 36 EEG-VERDRAG KONDEN BEROEPEN IN VERBAND MET CONTROLEMAATREGELEN DIE GELDEN VOOR HANDELAARS DIE DIERVOEDERS VERHANDELEN WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN . 27 ANDERS DAN DENKAVIT BEWEERT, HAD DE HARMONISATIE DIE WAS TOT STAND GEBRACHT BIJ RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR RICHTLIJN 84/587/EEG, GEEN BETREKKING OP DE MAATREGELEN DIE VAN TOEPASSING WAREN OP DE HANDELAARS DIE DIERVOEDERS VERHANDELEN, WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN . TER ZAKE WERD IN DE RICHTLIJN, EN WEL IN ARTIKEL 15, ENKEL BEPAALD DAT DE LID-STATEN VERPLICHT WAREN, TEN MINSTE DOOR STEEKPROEVEN, DE IN DE HANDEL AANGEBODEN DIERVOEDERS VAN OVERHEIDSWEGE TE CONTROLEREN . 28 DAARENTEGEN BLIJKT ZULK EEN DOEL WEL TE WORDEN NAGESTREEFD DOOR WIJZIGINGSRICHTLIJN 84/527, WAARAAN BLIJKENS DE NEGENDE OVERWEGING VAN DE CONSIDERANS DE BEDOELING TEN GRONDSLAG LIGT, "DE PRODUKTIE EN HET GEBRUIK VAN ANTIBIOTICA ... ( BESTEMD ) OM TE WORDEN VERWERKT IN MENGVOEDERS, ( VOOR TE BEHOUDEN AAN ) PERSONEN DIE BESCHIKKEN OVER DE COMPETENTIE, DE INSTALLATIES EN DE UITRUSTINGEN WELKE NODIG ZIJN VOOR DE VERVAARDIGING VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN ... EN DIE VERMELD ZIJN OP DE LIJST VAN FABRIKANTEN VAN EEN LID-STAAT ". IN ARTIKEL 13, LID 3, VAN DEZE RICHTLIJN WORDT DAN OOK BEPAALD, DAT IEDERE LID-STAAT JAARLIJKS DE LIJST PUBLICEERT VAN FABRIKANTEN VAN TOEVOEGINGSMIDDELEN EN MENGVOEDERS TEN AANZIEN WAARVAN HIJ HEEFT GECONSTATEERD DAT AAN DE EISEN VAN DE RICHTLIJN IS VOLDAAN . 29 IN DE STAND VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT DIE VOORTVLOEIT UIT RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR RICHTLIJN 84/587/EEG, KONDEN DE LID-STATEN BIJGEVOLG MET EEN BEROEP OP ARTIKEL 36 VAN HET VERDRAG TEN AANZIEN VAN DE HANDELAARS IN DE BETROKKEN SECTOR DE NOODZAKELIJKE SANITAIRE CONTROLEMAATREGELEN VASTSTELLEN . 30 MITSDIEN MOET OP DE VRAAG VAN DE NATIONALE RECHTER WORDEN GEANTWOORD, DAT RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR RICHTLIJN 84/587/EEG, NIET IN EEN ZODANIGE HARMONISATIE VOORZAG IN DE SECTOR VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, DAT DE LID-STATEN ZICH VOOR DE OP DE BETROKKEN HANDELAARS TOEPASSELIJKE SANITAIRE CONTROLEMAATREGELEN NIET OP ARTIKEL 36 VAN HET VERDRAG KONDEN BEROEPEN . DE WETTIGHEID VAN EEN JAARLIJKSE HEFFING IN VERBAND MET DE CONTROLEMAATREGELEN DIE VOOR DE HANDELAARS GELDEN 31 MET DE VIJFDE VRAAG WENST DE NATIONALE RECHTER IN WEZEN TE VERNEMEN, OF EEN JAARLIJKSE HEFFING, DIE OP IDENTIEKE WIJZE WORDT OPGELEGD AAN IMPORTEURS EN NATIONALE PRODUCENTEN VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EN DIE DE KOSTEN DIENT TE DEKKEN, DIE DE STAAT MAAKT BIJ DE CONTROLE VAN DE OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 70/524/EEG GENOMEN MONSTERS, VERENIGBAAR IS MET DE ARTIKELEN 9 EN 95 VAN HET VERDRAG EN MET DE BEPALINGEN VAN RICHTLIJN 70/524/EEG . 32 ZOALS HIERBOVEN REEDS IS VASTGESTELD, BELET RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR RICHTLIJN 84/587/EEG, DE LID-STATEN NIET OM TE EISEN DAT DE HANDELAARS IN HET BEZIT MOETEN ZIJN VAN EEN VERGUNNING . DE IN ARTIKEL 36 VOORZIENE AFWIJKING TER ZAKE VAN HET TOEZICHT OP DE HANDELAARS BETREFT EVENWEL UITSLUITEND DE IN - OF UITVOERBEPERKINGEN EN DE MAATREGELEN VAN GELIJKE WERKING . ZIJ KAN NIET WORDEN UITGEBREID TOT DE DOUANERECHTEN OF HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING DIE ALS ZODANIG BUITEN HET BESTEK VAN ARTIKEL 36 VALLEN . BIJGEVOLG MOET DE VERENIGBAARHEID VAN DERGELIJKE HEFFINGEN WORDEN GETOETST AAN ARTIKEL 9 OF, IN VOORKOMEND GEVAL, AAN ARTIKEL 95 EEG-VERDRAG . 33 VOLGENS VASTE RECHTSPRAAK VAN HET HOF HEEFT HET VERBOD VAN ARTIKEL 9 EEG-VERDRAG OM IN HET VERKEER TUSSEN DE LID-STATEN ENIG DOUANERECHT OF ENIGE HEFFING VAN GELIJKE WERKING TOE TE PASSEN, BETREKKING OP IEDERE BIJ OF WEGENS INVOER GEHEVEN BELASTING WELKE BEPAALDELIJK EEN INGEVOERD PRODUKT EN NIET EEN SOORTGELIJK NATIONAAL PRODUKT TREFT . EEN DERGELIJKE HEFFING VALT EVENWEL NIET ONDER DIT VERBOD INDIEN ZIJ, ZOALS IN CASU, DEEL UITMAAKT VAN EEN ALGEMEEN STELSEL VAN BINNENLANDSE HEFFINGEN WAARDOOR NATIONALE EN INGEVOERDE PRODUKTEN STELSELMATIG EN VOLGENS DEZELFDE MAATSTAVEN WORDEN BELAST, IN WELK GEVAL DE HEFFING NIET ONDER ARTIKEL 9 DOCH WEL ONDER ARTIKEL 95 EEG-VERDRAG VALT . 34 WAT ARTIKEL 95 BETREFT, VOERT DENKAVIT AAN DAT DE IMPORTEURS DOOR DE JAARLIJKSE HEFFING WORDEN GEDISCRIMINEERD, OMDAT EEN NATIONALE PRODUCENT GEBRUIK KAN MAKEN VAN VERSCHILLENDE HANDELAARS ZONDER DAAROM EXTRA HEFFINGEN TE MOETEN BETALEN, TERWIJL WANNEER EEN BUITENLANDSE PRODUCENT MET VERSCHILLENDE IMPORTEURS SAMENWERKT, IEDERE IMPORTEUR AFZONDERLIJK DE BETROKKEN HEFFING DIENT TE BETALEN . 35 DEZE REDENERING GAAT NIET OP WANNEER DE BETROKKEN HEFFING DE HANDELAARS ALS ZODANIG TREFT, ONAFHANKELIJK VAN DE HOEVEELHEDEN DIE VAN DE PRODUKTEN WORDEN INGEVOERD OF GEPRODUCEERD . ZOALS HET HOF IN ZIJN ARREST VAN 28 JANUARI 1981 ( ZAAK 32/80, KORTMANN, JURISPR . 1981, BLZ . 251 ) HEEFT VASTGESTELD, WORDT OP ARTIKEL 95 GEEN INBREUK GEMAAKT WANNEER EEN BINNENLANDSE BELASTING DE NATIONALE EN DE INGEVOERDE PRODUKTEN TREFT VOLGENS DEZELFDE, DOOR DE DOELSTELLING VAN DE BELASTING OBJECTIEF GERECHTVAARDIGDE MAATSTAVEN, ZODAT ZIJ NIET ERTOE LEIDT DAT HET INGEVOERDE PRODUKT ZWAARDER WORDT BELAST DAN HET GELIJKSOORTIGE NATIONALE PRODUKT . 36 MITSDIEN MOET OP DE VIJFDE VRAAG WORDEN GEANTWOORD, DAT EEN JAARLIJKSE HEFFING DIE OP IDENTIEKE WIJZE WORDT OPGELEGD AAN IMPORTEURS EN BINNENLANDSE PRODUCENTEN VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EN DIE DIENT TER DEKKING VAN DE KOSTEN DIE DE STAAT MAAKT BIJ DE CONTROLE VAN DE OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 70/524/EEG GENOMEN MONSTERS, VERENIGBAAR IS MET DE ARTIKELEN 9 EN 95 VAN HET VERDRAG EN MET DE BEPALINGEN VAN RICHTLIJN 70/524/EEG . Beslissing inzake de kosten KOSTEN 37 DE KOSTEN DOOR DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WEGENS INDIENING HARER OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT, KUNNEN NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KOMEN . TEN AANZIEN VAN DE PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING IS DE PROCEDURE ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT TE BESCHOUWEN, ZODAT DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN . Dictum HET HOF VAN JUSTITIE ( TWEEDE KAMER ), UITSPRAAK DOENDE OP DE DOOR HET OESTRE LANDSRET TE KOPENHAGEN BIJ BESCHIKKING VAN 30 JANUARI 1987 GESTELDE VRAGEN, VERKLAART VOOR RECHT : 1 ) RICHTLIJN 70/524/EEG VAN DE RAAD VAN 23 NOVEMBER 1970, ZOALS GEWIJZIGD VOOR DE VASTSTELLING VAN RICHTLIJN 84/587/EEG VAN DE RAAD VAN 29 NOVEMBER 1984, VOORZIET IN EEN ZODANIGE HARMONISATIE DAT DE LID-STATEN BIJ DE INVOER UIT ANDERE LID-STATEN VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, NIET MET EEN BEROEP OP ARTIKEL 36 VAN HET VERDRAG NATIONALE MAATREGELEN KUNNEN VOORSCHRIJVEN TER VERZEKERING VAN DE IDENTIFICATIE EN DE ZUIVERHEID VAN DIE TOEVOEGINGSMIDDELEN . 2 ) ARTIKEL 30 VAN HET VERDRAG MOET ALDUS WORDEN UITGELEGD, DAT EEN NATIONALE MAATREGEL DIE EEN VOORAFGAANDE VERGUNNING VEREIST VOOR DE INVOER VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EEN MAATREGEL VORMT VAN GELIJKE WERKING ALS EEN KWANTITATIEVE INVOERBEPERKING IN DE ZIN VAN ARTIKEL 30 VAN HET VERDRAG . 3 ) RICHTLIJN 70/524/EEG, ZOALS GEWIJZIGD VOOR RICHTLIJN 84/587/EEG, VOORZAG NIET IN EEN ZODANIGE HARMONISATIE IN DE SECTOR VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, DAT DE LID-STATEN ZICH VOOR DE OP DE BETROKKEN HANDELAARS TOEPASSELIJKE SANITAIRE CONTROLEMAATREGELEN NIET OP ARTIKEL 36 VAN HET VERDRAG KONDEN BEROEPEN . 4 ) EEN JAARLIJKSE HEFFING DIE OP IDENTIEKE WIJZE WORDT OPGELEGD AAN IMPORTEURS EN BINNENLANDSE PRODUCENTEN VAN DIERVOEDERS WELKE TOEVOEGINGSMIDDELEN BEVATTEN, EN DIE DIENT TER DEKKING VAN DE KOSTEN DIE DE STAAT MAAKT BIJ DE CONTROLE VAN DE OVEREENKOMSTIG RICHTLIJN 70/524/EEG GENOMEN MONSTERS, IS VERENIGBAAR MET DE ARTIKELEN 9 EN 95 VAN HET VERDRAG EN MET DE BEPALINGEN VAN RICHTLIJN 70/524/EEG .

62002CJ0444

hu

Az előzetes döntéshozatal iránti kérelem az adatbázisok jogi védelméről szóló, 1996. március 11-i 96/9/EK európai parlamenti és tanácsi irányelv (HL L 77., 20. o.; magyar nyelvű különkiadás 13. fejezet, 15. kötet, 459. o., a továbbiakban: irányelv) rendelkezéseinek értelmezésére vonatkozik. Az előzetes döntéshozatal iránti kérelmet a Fixtures Marketing Ltd (a továbbiakban: Fixtures) társaság által az Organismos prognostikon agonon podosfairou AE (a továbbiakban: OPAP) társaság ellen indított eljárás keretében terjesztették elő. A jogvita alapját az képezi, hogy az OPAP tippjátékok megszervezéséhez az angol és a skót labdarúgó-bajnokságok versenynaptáraiból vett információkat használt fel. Jogi háttér Az irányelv tárgya – 1. cikkének (1) bekezdése szerint – a bármilyen formában létrehozott adatbázisok jogi védelme. Ugyanezen irányelv 1. cikkének (2) bekezdése úgy határozza meg az adatbázist, mint „az önálló művek, adatok vagy egyéb tartalmi elemek valamely rendszer vagy módszer szerint elrendezett gyűjteménye, amelynek elemeihez elektronikus eszközökkel vagy bármely más módon egyedileg hozzá lehet férni”. Az irányelv 3. cikke szerzői jogi védelmet biztosít azon adatbázisok részére, „amelyek tartalmuk összeválogatása, illetve elrendezése miatt a szerző önálló szellemi alkotásai”. Az irányelv 7. cikke sui generis jogot vezet be a következők szerint: „A védelem tárgya (1)      Azon adatbázisok előállítói számára, amelyek tartalmának megszerzése, ellenőrzése illetve előállítása minőségileg vagy mennyiségileg jelentős ráfordítással járt, a tagállamok biztosítják a jogot arra, hogy az adatbázis egész tartalmának vagy minőségi és/vagy mennyiségi szempontból jelentős részének kimásolását és/vagy újrahasznosítását megakadályozzák. (2)      E fejezet alkalmazásában: a)      »kimásolás« az adatbázis tartalma egészének vagy jelentős részének más hordozóra bármilyen eszközzel, illetve bármilyen formában történő végleges vagy ideiglenes átvitele; b)      »újrahasznosítás« az adatbázis tartalma egészének vagy jelentős részének a nyilvánosság számára történő hozzáférhetővé tétele bármilyen módon a mű példányainak terjesztése, bérbeadás, on-line közvetítés vagy egyéb módon történő közvetítése útján. Az adatbázis valamely példányának a jogosult által vagy az ő hozzájárulásával a Közösségen belül történő első eladása kimeríti az adott példány Közösségen belüli viszonteladásának ellenőrzésére vonatkozó jogot; A nyilvános haszonkölcsönzés nem minősül kimásolásnak, illetve újrahasznosításnak. (3)      Az (1) bekezdésben említett jog átruházható, átengedhető és felhasználási szerződés tárgya lehet. (4)      Az (1) bekezdésben meghatározott jog attól függetlenül alkalmazandó, hogy az adott adatbázis szerzői vagy más jogi védelemben részesül-e. Továbbá attól függetlenül alkalmazandó, hogy az adott adatbázis tartalma szerzői vagy más jogi védelemben részesül-e. Az adatbázisoknak az (1) bekezdésben meghatározott jog alapján fennálló védelme nem érinti az azok tartalmán fennálló jogokat. (5)      Az adatbázis tartalmának jelentéktelen része ismételten és rendszeresen nem másolható ki, és/vagy nem hasznosítható újra, ha ez sérelmes az adatbázis rendes felhasználására, vagy indokolatlanul károsítja az adatbázis előállítójának jogos érdekeit.” Az irányelvet a 2819/2000. törvény (FEK A’ 84/15.3.2000) ültette át a görög jogba. Az alapeljárás és az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdések Az előzetes döntéshozatalra utaló végzésből megállapítható, hogy az angol és a skót labdarúgó-bajnokságok szervezői felhasználási szerződésekkel a Football Fixtures Ltd társaságra ruházták a mérkőzések versenynaptárai Egyesült Királyságon kívüli felhasználásának jogát. A Fixtures-re ruházták az e versenynaptárakhoz kapcsolódó szellemi tulajdonjogok jogosultjainak képviseleti jogát is. Az OPAP Görögországban a szerencsejátékok szervezésének monopóliumával rendelkezik. Tevékenységi körében felhasználja az angol és a skót labdarúgó-bajnokságok versenynaptáraiból származó információkat. A Fixtures keresetet nyújtott be az OPAP-pal szemben az Monomeles Protodikeio Athinon előtt arra hivatkozva, hogy az őt az irányelv 7. cikke alapján megillető sui generis jog tiltja az OPAP gyakorlatát. Az irányelv értelmezésének nehézségeivel szembesülve a Monomeles Protodikeio Athinon az eljárás felfüggesztéséről és a következő előzetes döntéshozatal iránti kérdések Bíróság elé terjesztéséről határozott: „1.      Mit kell az adatbázis kifejezés alatt érteni, és mire terjed ki a 96/9/EK irányelv, különösen annak a sui generis jogra vonatkozó 7. cikkének hatálya? 2.      Az irányelv hatályának terjedelmére tekintettel a labdarúgó-bajnokságok versenynaptárai mint adatbázisok védelmet élveznek-e az ez utóbbiakra vonatkozó, az előállítót megillető sui generis jog formájában, és milyen feltételek esetén? 3.      Pontosan milyen formában sérül az adatbázishoz fűződő jog, és védelmet élvez-e ez a jog az adatbázis tartalmának módosítása esetén?” Az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdésekről Az elfogadhatóságról A finn kormány vitatja az előzetes döntéshozatalra előterjesztett kérdések elfogadhatóságát. Véleménye szerint az előzetes döntéshozatalra utaló végzés az alapügy jogi és ténybeli háttere vonatkozásában oly mértékben pontatlan, hogy az nem teszi lehetővé a Bíróság számára, hogy hasznos választ adjon a feltett kérdésekre, és a tagállamok számára sem biztosítja, hogy előterjesszék a kérdésekre vonatkozó észrevételeiket. Emlékeztetni kell arra, hogy az állandó ítélkezési gyakorlat értelmében a közösségi jog nemzeti bíróság számára hasznos értelmezése kialakításának szükségessége megköveteli, hogy a nemzeti bíróság ismertesse azt a ténybeli és szabályozási hátteret, amelybe az általa előterjesztett kérdések illeszkednek, vagy legalábbis magyarázza el azt a ténybeli feltételezést, amelyre kérdéseit alapozza (a C‑67/96. sz. Albany-ügyben 1999. szeptember 21-én hozott ítélet [EBHT 1999., I‑5751.] 39. pontja). Az előzetes döntéshozatalra utaló végzésben foglalt információknak nemcsak azt kell lehetővé tenniük, hogy a Bíróság hasznos válaszokat adjon, hanem hogy megadja a lehetőséget a tagállamok kormányai, valamint más érdekelt felek számára, hogy a Bíróság alapokmánya 20. cikkének megfelelően előterjesszék észrevételeiket. A Bíróság feladata, hogy ügyeljen e lehetőség biztosítására, figyelemmel arra a tényre, hogy a hivatkozott rendelkezések szerint kizárólag az előzetes döntéshozatalra utaló végzéseket kézbesítik az érdekelt feleknek (a hivatkozott Albany-ítélet 40. pontja). Jelen esetben az alapeljárásban részt vevő felek és a tagállamok kormányai által előterjesztett észrevételekből kitűnik, hogy a Bíróság alapokmánya EK 20. cikkének megfelelően az előzetes döntéshozatalra utaló végzésben foglalt tájékoztatások lehetővé tették számukra annak megértését, hogy az alapeljárás indoka a hivatásos futballigák által kidolgozott bajnoksági versenynaptárakból származó információk felhasználása az OPAP által a sportfogadások szervezéséhez, valamint hogy ezen összefüggésben a kérdést előterjesztő bíróság az adatbázisnak az irányelv 1. cikkének (2) bekezdésében meghatározott fogalmával és az irányelv 7. cikke által bevezetett sui generis jog hatályával és alkalmazási körével kapcsolatban vár választ. Egyébként az előzetes döntéshozatalra utaló végzés az érintett labdarugó ligák, valamint a Football Fixtures Ltd és a Fixtures között fennálló kapcsolatra vonatkozó információkat tartalmaz, amelyek lehetővé teszik annak megértését, hogy ez utóbbi milyen jogcímen igényeli az alapeljárásban a sui generis joghoz kapcsolódó védelmet. A kérdést előterjesztő bíróság által adott információk végeredményben a Bíróság számára elegendő ismerettel szolgálnak az alapügy hátteréről ahhoz, hogy e jogvita tárgyát képező helyzetre figyelemmel értelmezhesse az érintett közösségi rendelkezéseket. Következésképpen az előzetes döntéshozatal iránti kérelem elfogadható. Az ügy érdeméről Az adatbázisnak az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti fogalmáról A kérdést előterjesztő bíróság az első két kérdésével mindenekelőtt arra vár választ, hogy mire terjed ki az adatbázisnak az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti fogalma, valamint hogy a labdarúgó-bajnokságok versenynaptárai e fogalom alá tartotnak-e. Az irányelv 1. cikkének (2) bekezdésében határozza meg az adatbázis fogalmát, amely szerint az „az önálló művek, adatok vagy egyéb tartalmi elemek valamely rendszer vagy módszer szerint elrendezett gyűjteménye, amelynek elemeihez elektronikus eszközökkel vagy bármely más módon egyedileg hozzá lehet férni”. Miként azt a Fixtures és a Bizottság is fenntartja, számos elem utal a közösségi jogalkotó azon szándékára, hogy az adatbázis irányelv szerinti fogalmának széles hatókört biztosítson, függetlenítve azt a formális, technikai és tárgyi jellegű megfontolásoktól. Az irányelv 1. cikkének (1) bekezdése így kimondja, hogy az irányelv a „bármilyen formában létrehozott” adatbázisok jogi védelméről szól. A Bizottság által 1992. április 15-én előterjesztett, az adatbázisok jogi védelméről szóló tanácsi irányelvjavaslat (HL 1992. C 156., 4. o.) 1. cikke első bekezdésének 1) pontjában foglalt fogalommeghatározás szerint ezen irányelvjavaslat kizárólag az elektronikus adatbázisokra vonatkozott, a jogalkotási eljárás során azonban megállapodtak abban, hogy „a jelen irányelv által biztosított védelmet kiterjesztik a nem elektronikus adatbázisokra is”, miként az az irányelv (14) preambulumbekezdéséből is következik. Ugyanezen irányelv (17) preambulumbekezdése szerint az adatbázis fogalma magában kell, hogy foglalja „az irodalmi, művészeti, zenei, vagy más művek, illetve az egyéb tartalmi elemek, így a szövegek, hangok, képek, számok, tények és adatok gyűjteményeit”. Az említett irányelv értelmében vett adatbázisnak történő minősítésnek nem akadálya az a körülmény, hogy a tárgybeli adatok vagy tartalmi elemek valamely sportág körébe tartoznak. Míg az Európai Parlament az adatbázisok jogi védelméről szóló tanácsi irányelvjavaslattal kapcsolatos 1993. június 23-i véleményében (HL C 194., 144. o.) azt javasolta, hogy az adatbázisnak történő minősítést attól a feltételtől tegyék függővé, hogy a gyűjtemény „jelentős számú” adatot, művet vagy más tartalmi elemet tartalmaz, ez a feltétel az irányelv 1. cikke (2) bekezdésébe foglalt fogalommeghatározásban már nem szerepel. Annak megítélése vonatkozásában, hogy az irányelv értelmében létezik-e az adatbázis, nem bír jelentőséggel az, hogy a gyűjtemény olyan tartalmi elemekből áll, amelyek a gyűjteményt alkotó forrásból vagy attól eltérő más forrásokból származnak, vagy a gyűjtemény által létrehozott tartalmi elemekből, illetve e két kategória valamelyikébe tartozó tartalmi elemekből áll. A görög és a portugál kormány álláspontjával ellentétben az irányelv egyetlen eleme sem enged arra következtetni, hogy az adatbázisnak történő minősítés attól függ, hogy az a szerzőjének saját szellemi alkotása legyen. Ahogyan arra a Bizottság rámutat, az eredetiség szempontja kizárólag az irányelv II. fejezete által bevezetett szerzői jogi védelemnek az adatbázis vonatkozásában történő választhatósága értékelésekor bír jelentőséggel, miként az ezen irányelv (15) és (16) preambulumbekezdéséből is következik. A kiterjesztő értelmezés összefüggésében az irányelv különböző elemeiből az következik, hogy az irányelv értelmében vett adatbázis fogalma sajátos jellegét funkcionális ismérvből meríti. Az irányelv preambulumbekezdései arra mutatnak rá, hogy – miként azt a (10) preambulumbekezdés megfogalmazza – figyelemmel „a kereskedelem és az ipar minden ágában mind a Közösségen belül, mind világszerte az évente előállított és feldolgozott adatok mennyiségének gyorsuló növekedés[ére]” az említett irányelv által bevezetett jogi védelem célja az „adattároló” és „adatfeldolgozó” funkciót ellátó rendszerek fejlesztésének elősegítése, miként a (10) és (12) preambulumbekezdésből is következik. Az adatbázisnak történő minősítés így mindenekelőtt „önálló tartalmi elemek”, gyűjteményének létezését feltételezi, azaz amely tartalmi elemek információs, irodalmi, művészi, zenei vagy más jellegű tartalmuk értékének sérelme nélkül elválaszthatók egymástól. Az irányelv (17) preambulumbekezdése szerint ezen az alapon nem tartozik az irányelv hatálya alá az audiovizuális művek, filmalkotások, irodalmi, illetve zenei művek rögzítése. Valamely gyűjtemény adatbázisnak minősítése ezen túlmenően feltételezi, hogy az e gyűjteményt alkotó önálló tartalmi elemek valamely rendszer vagy módszer szerint legyenek elrendezve, valamely módon egyedileg hozzájuk lehessen férni. Mivel az irányelv (21) preambulumbekezdése szerint nem szükséges, hogy e rendszer vagy módszer szerinti elrendezés fizikailag látható legyen, az előbbi feltétel így azt jelenti, hogy a gyűjtemény bármilyen jellegű fix hordozón legyen, és olyan technikai eszközt tartalmazzon, mint az ugyanezen irányelv (13) preambulumbekezdése szerinti elektronikus, elektromágneses, elektrooptikai, vagy hasonló eljárás, vagy más olyan eszközt, úgymint mutatórendszert, tartalomjegyzéket, tervet vagy sajátos osztályozási módot, amely lehetővé teszi a gyűjteményt alkotó valamennyi önálló tartalmi elem helyének meghatározását. E második feltétel lehetővé teszi az irányelv szerinti, minden egyes azt alkotó tartalmi elemnek a saját keretén belüli helyének meghatározását lehetővé tevő eszközt tartalmazó adatbázis megkülönböztetését az olyan tartalmi elemek gyűjteményétől, amely ugyan információt szolgáltat, azonban nem rendelkezik az azt alkotó egyedi tartalmi elemek kezelését biztosító eszközzel. Az előző elemzésből az következik, hogy az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti adatbázis-fogalom minden olyan gyűjteményre kiterjed, amely olyan műveket, adatokat vagy más tartalmi elemeket tartalmaz, amelyek egymástól tartalmuk sérelme nélkül elválaszthatók, és amely – függetlenül azok jellegétől – olyan rendszert vagy módszert is tartalmaz, amely lehetővé teszi az azt alkotó egyes tartalmi elemek helyének meghatározását. Az alapügyben valamely labdarúgó-találkozóval kapcsolatos időpont, menetrend vagy a két, házigazda, illetve vendég csapat személye összességében figyelembe véve az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti, önálló tartalmi elemnek minősül, mivel önálló információs értékkel bír. Ha bizonyos is, hogy valamely labdarúgóversenyhez fűződő érdek az érintett labdarúgó-bajnokság különböző találkozóinak átfogó figyelembevételében rejlik, nem kevésbé biztos az is, hogy egy meghatározott találkozó időpontjára, menetrendjére és a csapatok személyére vonatkozó adatok együttesen olvasva önálló értékkel bírnak, amennyiben a harmadik személy érdeklődőnek az érintett találkozóra vonatkozó érdemi információkkal szolgálnak. A labdarúgó-bajnokság különböző játéknapjainak találkozóira vonatkozó időpontoknak, menetrendeknek és a csapatok neveinek összeállítása e feltételek mellett önálló tartalmi elemek gyűjteményének minősül. E különböző labdarúgó-találkozókra vonatkozó időpontoknak, menetrendeknek és a csapatok neveinek versenynaptár formájában történő elrendezése megfelel a rendszer vagy módszer szerinti elrendezettség és az e gyűjteményt alkotó tartalmi elemekhez való egyedi hozzáférhetőség feltételének. A görög és az osztrák kormány által felhozott azon körülmény, amely szerint a csapatok párosítása először sorshúzáson alapul, nem olyan jellegű, amely megkérdőjelezné a megelőző elemzést. Következésképpen a labdarúgó-bajnokság olyan versenynaptára, mint amely az alapügy tárgyát is képezi, az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti adatbázisnak minősül. A sui generis jog alkalmazási köréről A kérdést előterjesztő bíróság első két kérdésével a sui generis jog által biztosított védelemnek az alapügyhöz hasonló összefüggésben érvényesülő terjedelmével kapcsolatban vár választ a Bíróságtól. Az irányelv 7. cikkének (1) bekezdése a sui generis jog által biztosított védelemet azon adatbázisok részére biztosítja, amelyek megfelelnek azon pontos feltételnek, tudniillik hogy a tartalmuk megszerzése, ellenőrzése, illetve előállítása minőségileg vagy mennyiségileg jelentős ráfordítással járjon. Az irányelv (9), (10) és (12) preambulumbekezdése szerint az irányelv célja – miként arra az OPAP és a görög kormány is rámutat – az „adattároló” és az „adatfeldolgozó” rendszerekbe történő befektetések ösztönzése és védelme, amelyek hozzájárulnak az információs piac kiépüléséhez az évente előállított és feldolgozott adatok mennyiségének valamennyi tevékenységi ágban történő gyorsuló növekedése által jellemzett összefüggésben. Ebből következik, hogy valamely adatbázis tartalmának megszerzésével, ellenőrzésével, illetve előállításával kapcsolatos ráfordítás fogalmát általános jelleggel az említett adatbázis mint olyan létrehozására felhasznált ráfordításként kell értelmezni. Ezen összefüggésben az adatbázis tartalmának megszerzésével kapcsolatos ráfordítás fogalmát – miként azt az OPAP, valamint a belga, osztrák és portugál kormányok is kiemelik – akként kell értelmezni, mint amely a meglévő önálló tartalmi elemek keresésére és az említett adatbázisban történő összegyűjtésére felhasznált pénzeszközök leírására szolgál, kivéve azon pénzeszközöket, amelyeket ezen önálló tartalmi elemek létrehozására használtak fel. Az irányelv által bevezetett sui generis jog biztosította védelem célja valójában a meglévő információtároló és információfeldolgozó rendszerek létrehozásának ösztönzése, nem pedig a későbbiekben valamely adatbázisban összegyűjthető tartalmi elemek létrehozásának ösztönzése. Ezt az értelmezést erősíti meg az irányelv (39) preambulumbekezdése is, amely szerint a sui generis jog célja valamely adatbázis „tartalmát megszerző és összegyűjtő” személy által eszközölt pénzügyi és szellemi ráfordítások eredményének jogellenes hasznosítása elleni védelem biztosítása. Miként azt indítványának 67-72. pontjában a főtanácsnok is megjegyzi, eltekintve a jelentéktelen terminológiai eltérésektől, e (39) preambulumbekezdés valamennyi nyelvi változata azon értelmezés mellett szól, amely a megszerzés fogalmából kizárja az adatbázist alkotó tartalmi elemek létrehozását. Az irányelv (19) preambulumbekezdése, amely szerint a zenei előadások felvételének CD-lemezen történő összeállítása nem minősül kellően jelentős ráfordításnak ahhoz, hogy sui generis jog alapján védelmet élvezzen, további érvet szolgáltat ezen értelmezés alátámasztására. Ebből következik, hogy művek vagy az adatbázisban található tartalmi elemek – jelen esetben – CD-lemezen történő létrehozására felhasznált pénzeszközök nem hasonlíthatók az említett adatbázis tartalma megszerzésével kapcsolatos ráfordításhoz, és következésképpen azokat nem lehet azokat figyelembe venni az ezen adatbázis létrehozásával kapcsolatos ráfordítás jelentős jellegének értékelésekor. Az adatbázis tartalmának ellenőrzésével kapcsolatos ráfordítás fogalmát akként kell értelmezni mint amely olyan pénzeszközökre vonatkozik, amelyeket az említett adatbázist alkotó információk megbízhatóságának biztosítása érdekében a keresett tartalmi elemek pontosságának ellenőrzésére használnak fel ezen adatbázis létrehozása során, valamint működtetésének időtartama alatt. Az adatbázis tartalmának előállításával kapcsolatos ráfordítás fogalma a maga részéről azon pénzeszközökre vonatkozik, amelyek az említett adatbázis információfeldolgozó funkciójának biztosítására irányulnak, tudniillik amelyeket ezen adatbázis tartalmi elemeinek valamely módszer vagy rendszer szerinti elrendezésére, valamint azok egyedi hozzáférhetőségének megszervezésére használnak fel. Az adatbázis létrehozásával kapcsolatos ráfordítás állhat személyi, pénzügyi vagy technikai források, illetve eszközök felhasználásából, azonban annak mennyiségi vagy minőségi szempontból jelentősnek kell lennie. A mennyiségi értékelés számokban kifejezhető eszközökre vonatkozik, míg a minőségi értékelés a számszerűen nem kifejezhető erőfeszítésekre vonatkozik, mint például a szellemi erőfeszítés vagy energiaráfordítás, minként az az irányelv (7), (39) és (40) preambulumbekezdéséből is következik. Ezen összefüggésben az a körülmény, hogy valamely adatbázis létrehozása olyan főtevékenység gyakorlásához kacsolódik, amelynek keretében az adatbázist létrehozó személy egyben az ezen adatbázist alkotó tartalmi elemek létrehozója is, mint olyan nem zárja ki azt, hogy ez a személy igényelhesse a sui generis jog által biztosított védelmet feltéve, hogy bizonyítja, hogy e tartalmi elemeknek a jelen ítélet 40-43. pontja szerinti megszerzése, ellenőrzése, illetve előállítása mennyiségi vagy minőségi szempontból jelentős, és az e tartalmi elemek létrehozására felhasznált pénzeszközöktől független ráfordítást igényelt. Ebből a szempontból, ha az adatok keresése és a pontosságuk ellenőrzése az adatbázis létrehozásának pillanatában elvben nem igényli külön pénzeszközök felhasználását az ezen adatbázist létrehozó személytől, mivel olyan adatokról van szó, amelyeket ő hozott létre, és amelyek a rendelkezésére állnak, annyi bizonyos, hogy ezen adatok összegyűjtése, azoknak az adatbázison belül valamely módszer vagy rendszer szerinti elrendezése, egyedi hozzáférhetőségük megszervezése és pontosságuk ellenőrzése az adatbázis működtetésének időtartama során az irányelv 7. cikkének (1) bekezdése szerinti minőségi és/vagy mennyiségi szempontból jelentős ráfordítást tehet szükségessé. Az alapügyben a labdarúgó-bajnokságok megszervezésének keretében e bajnokságok különböző napjain megrendezett találkozók időpontjainak, menetrendjeinek, a csapatoknak, valamint a fogadásoknak és a látogatóknak a meghatározására felhasznált pénzeszközök – miként azt az OPAP, valamint a belga, osztrák és portugál kormány is fenntartja – e találkozók versenynaptárainak létrehozásával kapcsolatos ráfordításnak felelnek meg. Az ilyen ráfordítás, amely magára a bajnokságok megszervezésére vonatkozik, kapcsolatban van a jelen ügy tárgyát képező adatbázist alkotó adatok – tudniillik a különböző bajnokságok egyes találkozóira vonatkozó adatok – létrehozásával. Következésképpen azt nem lehet az irányelv 7. cikkének (1) bekezdése alá tartozónak tekinteni. E körülmények között, az előző pontban meghatározott ráfordítás absztarkcióját alapul véve ellenőrizni kell, hogy a labdarúgó-találkozók versenynaptára tartalmának megszerzése, ellenőrzése vagy előállítása minőségi vagy mennyiségi szempontból jelentős ráfordítással jár-e. A labdarúgó-találkozók versenynaptárát alkotó adatok keresése és összegyűjtése a hivatásos ligák részéről nem igényel külön erőfeszítést. Ezek valójában elválaszthatatlanul kapcsolódnak ezen adatok létrehozásához, amelyben az említett ligák mint a labdarúgó-bajnokságok szervezésének felelősei is közvetlenül részt vesznek. A labdarúgó-találkozók versenynaptára tartalmának megszerzése következésképpen nem tesz szükségessé semmilyen önálló ráfordítást ahhoz képest, amelyet az e versenynaptárat alkotó adatok létrehozása igényel. A hivatásos futballligáknak a versenynaptár megszerkesztése során semmilyen külön erőfeszítést nem kell kifejteniük a bajnokság találkozóira vonatkozó adatok pontosságának ellenőrzése céljából, mivel az említett ligák ezen adatok létrehozásában közvetlenül érintettek. Ami a mérkőzési versenynaptárak tartalma pontosságának az évad során történő ellenőrzését illeti, az – miként az a Fixtures észrevételeiből is kitűnik – e versenynaptár bizonyos adatainak a valamely találkozónak vagy bajnoksági napnak a ligák által vagy a velük történt egyeztetést követően meghozott döntés alapján történő esetleges elhalasztásához való hozzáigazítását jelenti. Az ilyen ellenőrzés nem tekinthető olyannak, mint amely jelentős ráfordítást igényel. A labdarúgó-találkozók versenynaptárának előállítása maga is szorosan kapcsolódik az e versenynaptárat alkotó adatok létrehozásához. Következésképpen ezt az előállítást nem lehet olyannak tekinteni, mint amely az azt alkotó adatok létrehozásával kapcsolatos ráfordításokhoz képest önálló ráfordítást igényelne. Ebből következik, hogy sem a labdarúgó-találkozók versenynaptára tartalmának megszerzése, sem annak ellenőrzése, sem előállítása nem jár az irányelv 7. cikke által bevezetett sui generis jog által biztosított védelemben részesülést igazoló jelentős ráfordítással. Az előzőekre figyelemmel az első két kérdésre a következőképpen kell válaszolni: –        Az adatbázisnak az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti fogalma kiterjed minden művet, adatokat vagy egyéb elemeket tartalmazó, egymástól tartalmuk értékének sérelme nélkül elválasztható, és ezen egyes alkotóelemek megtalálását lehetővé tevő módszert vagy rendszert, függetlenül azok jellegétől, tartalmazó gyűjteményre. –        A labdarúgó-találkozók olyan versenynaptára, mint amely az alapügy tárgyát is képezi, az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti adatbázisnak minősül. –         Valamely adatbázis tartalmának megszerzésével kapcsolatos ráfordításnak az irányelv 7. cikkének (1) bekezdése szerinti fogalmát akként kell értelmezni, mint amely az említett adatbázisban meglévő elemek keresésére és azok összegyűjtésére felhasznált pénzeszközöket jelenti. Az nem fogja át azokat a pénzeszközöket, amelyeket az adatbázis tartalmát alkotó elemek létrehozására használtak fel. A labdarúgó-bajnokságok megszervezése céljából alkalmazott, a találkozókat tartalmazó versenynaptár létrehozásával összefüggésben következésképpen ez a fogalom nem terjed ki a különböző bajnoki találkozókkal kapcsolatban az időpontok, a menetrendek és a csapatok párosításának meghatározására felhasznált pénzeszközökre. Az előzőekben kifejtettekre figyelemmel a harmadik előterjesztett kérdést nem kell megválaszolni. A költségekről Mivel ez az eljárás az alapeljárásban részt vevő felek számára a kérdést előterjesztő bíróság előtt folyamatban levő eljárás egy szakaszát képezi, ez utóbbi bíróság dönt a költségekről. Az észrevételeknek a Bíróság elé terjesztésével kapcsolatban felmerült költségek, az említett felek költségeinek kivételével, nem téríthetők meg. Ezen indokok alapján a Bíróság (nagytanács) a következőképpen határozott: Az adatbázisnak az adatbázisok jogi védelméről szóló, 1996. március 11-i 96/9/EK európai parlamenti és tanácsi irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti fogalma kiterjed minden művet, adatokat vagy egyéb elemeket tartalmazó, egymástól tartalmuk értékének sérelme nélkül elválasztható, és ezen egyes alkotóelemek megtalálását lehetővé tevő módszert vagy rendszert, függetlenül azok jellegétől, tartalmazó gyűjteményre. A labdarúgó-találkozók olyan versenynaptára, mint amely az alapügy tárgyát is képezi, az irányelv 1. cikkének (2) bekezdése szerinti adatbázisnak minősül. Valamely adatbázis tartalmának megszerzésével kapcsolatos ráfordításnak az irányelv 7. cikkének (1) bekezdése szerinti fogalmát akként kell értelmezni, mint amely az említett adatbázisban meglévő elemek keresésére és azok összegyűjtésére felhasznált pénzeszközöket jelenti. Az nem fogja át azokat a pénzeszközöket, amelyeket az adatbázis tartalmát alkotó elemek létrehozására használtak fel. A labdarúgó-bajnokságok megszervezése céljából alkalmazott, a találkozókat tartalmazó versenynaptár létrehozásával összefüggésben következésképpen ez a fogalom nem terjed ki a különböző bajnoki találkozókkal kapcsolatban az időpontok, a menetrendek és a csapatok párosításának meghatározására felhasznált pénzeszközökre. Aláírások * Az eljárás nyelve: görög.

62008CJ0245

cs

Nesplnění povinnosti státem – Nepřijetí ve stanovené lhůtě opatření nezbytných pro dosažení souladu se směrnicí Rady 2006/100/ES ze dne 20. listopadu 2006, kterou se z důvodu přistoupení Bulharska a Rumunska upravují některé směrnice v oblasti volného pohybu osob (Úř. věst. L 363, s. 141) Výrok 1) Portugalská republika tím, že ve stanovené lhůtě nepřijala všechna právní a správní ustanovení nezbytná pro dosažení souladu se směrnicí Rady 2006/100/ES ze dne 20. listopadu 2006, kterou se z důvodu přistoupení Bulharska a Rumunska upravují některé směrnice v oblasti volného pohybu osob, nesplnila povinnosti, které pro ni vyplývají z čl. 2 odst. 1 této směrnice. 2) Portugalské republice se ukládá náhrada nákladů řízení.

62001CJ0502

da

Ved kendelser af 12. december 2001 og 18. januar 2002, indgået til Domstolen henholdsvis den 27. december 2001 (sag C-502/01) og den 4. februar 2002 (sag C-31/02), har Sozialgerich Hannover og Sozialgericht Aachen i medfør af artikel 234 EF forelagt præjudicielle spørgsmål vedrørende fortolkningen af EF-traktaten og den afledte ret vedrørende unionsborgernes frie bevægelighed, navnlig Rådets forordning (EØF) nr. 1408/71 af 14. juni 1971 om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, som ændret og ajourført ved Rådets forordning (EF) nr. 118/97 af 2. december 1996 (EFT 1997 L 28, s. 1, herefter »forordning nr. 1408/71«). Disse spørgsmål er blevet rejst inden for rammerne af sager, der føres af Silke Gaumain-Cerri mod Kaufmännische Krankenkasse – Pflegekasse (herefter »plejeforsikringskassen KKH«), samt af Maria Barth mod Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz, vedrørende afgørelser, der er truffet af de to institutioner, hvorved de nægter at indbetale de pensionsforsikringsbidrag, sagsøgerne mener at have ret til som plejere for plejekrævende personer, der modtager ydelser fra den tyske socialsikringsordning til dækning af plejebehov. De nationale bestemmelser I Tyskland blev plejeforsikring med virkning fra den 1. januar 1995 indført ved Pflegeversicherungsgesetz (lov om plejeforsikring, herefter »loven«), som udgør ellevte bog i Sozialgesetzbuch (den tyske lov om social sikring, herefter »SGB XI«). Denne lov har til formål at dække de udgifter, som følger af de forsikredes plejebehov, dvs. af deres vedvarende behov for i væsentlig grad at få hjælp fra andre til at kunne klare dagligdagen (personlig hygiejne, ernæring, transport, almindelig husholdning, mv.). Enhver, der er sygeforsikret, skal uanset om den pågældende er frivilligt eller tvungent forsikret, betale bidrag til plejeforsikringen. Plejeforsikringen giver først og fremmest ret til ydelser til dækning af udgifter til pleje, som andre yder i hjemmet. Disse ydelser, den såkaldte »hjemmehjælp« (häusliche Pflege), hvis størrelse afhænger af den forsikredes plejebehov, kan efter den forsikredes eget valg ydes enten i form af hjælp fra godkendte organer eller som en månedlig ydelse, den såkaldte »plejegodtgørelse« (»Pflegegeld«). Herved kan den forsikrede selv vælge den form for hjælp, han anser for bedst egnet til at opfylde sine behov. Plejeforsikringen giver endvidere ret til ydelser til betaling for pleje af den forsikrede i plejeinstitutioner eller sociale institutioner, til ydelser med henblik på at betale en vikar, når den, der normalt tager sig af den forsikrede, er på ferie, til ydelser og godtgørelser til dækning af forskellige udgifter som følge af den forsikredes plejebehov, såsom indkøb og installation af særligt udstyr, og til foranstaltninger i hjemmet. Endelig betaler plejeforsikringen under visse omstændigheder bidragene til pensions- eller invaliditetsforsikringen samt til ulykkesforsikringen for den, som hjælper den forsikrede. Det er denne udgift i form af betaling af bidrag til pensionsforsikring, de to sager i hovedsagen udspringer af. Tvisten i hovedsagerne og de præjudicielle spørgsmål Silke Gaumain-Cerri, som er tysk statsborger, og hendes ægtefælle, som er fransk statsborger, er bosat i Frankrig, og som grænsegængere arbejder de på deltid i en virksomhed beliggende i Tyskland. I kraft heraf er de forsikret hos plejeforsikringen i Tyskland. Deres søn, som bor hjemme og er handicappet, oppebærer, idet han indtræder i sine forældres rettigheder, ydelser fra plejeforsikringen, navnlig ydelser til pleje. Det er forældrene selv, der frivilligt yder plejekrævende pleje i hjemmet. Plejeforsikringskassen KKH, der i denne sag er forsikringsinstitutionen med hensyn til dækning af risikoen plejebehov, har imidlertid nægtet at indbetale pensionsforsikringsbidragene til Silke Gaumain-Cerri og hendes ægtefælle, som plejere for en plejekrævende, med den begrundelse, at ægteparret ikke er bosat i Tyskland. Det følger af de relevante bestemmelser i SGB, at under hensyn til den ikke-erhvervsmæssige karakter af den omhandlede pleje og den omstændighed, at parret ikke er bosat i Tyskland, har de hverken forpligtelser eller rettigheder i henhold til den lovbestemte pensionsforsikring. Den omhandlede ikke-erhvervsmæssige pleje giver dem heller ikke status af arbejdstagere, der kan påberåbe sig bestemmelserne i forordning nr. 1408/71. Maria Barth, som er tysk statsborger, er bosat i Belgien, tæt på den tyske grænse, og plejer en pensioneret tjenestemand i Tyskland. Som vederlag for dette modtager hun månedligt ca. 400 EUR. Hvad angår de relevante bestemmelser i SGB anses også Maria Barths plejevirksomhed for værende af ikke-erhvervsmæssig karakter. Maria Barth udøver i øvrigt ikke nogen erhvervsmæssig virksomhed. Den person, hun plejer, oppebærer plejeforsikringsydelser fra to institutioner, nemlig Landesamt für Besoldung und Versorgung Nordrhein-Westfalen (herefter »Landesamt«) i egenskab af socialsikringsinstitution for pensionerede tjenestemænd, og fra PAX Familienfürsorge Krankenversicherung (herefter »PAX«) i egenskab af institution for lovpligtig supplerende privat forsikring, hvis betingelser lovmæssigt svarer til dem, der finder anvendelse på den almindelige sociale sygesikringsordning. Med samme begrundelser som dem, der er fremsat i forhold til Silke Gaumain-Cerri, vedrørende hendes bopæl uden for Tyskland, er Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz ophørt med at indbetale pensionsbidrag for Maria Barth, hvilket både PAX og Landesamt hidtil havde påtaget sig. Silke Gaumain-Cerri og Maria Barth har indbragt disse afgørelser om afslag for henholdsvis Sozialgericht Hannover og Sozialgericht Aachen, idet de har nedlagt påstand om, at de personer, der yder pleje til plejekrævende personer, skal have deres pensionsforsikringsbidrag betalt af plejeforsikringen. Under disse omstændigheder har Sozialgericht Hannover besluttet at udsætte sagen og at forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1) Kan begreberne »ydelser i anledning af sygdom« og »ydelser ved alderdom« i den forstand, hvori udtrykkene er anvendt i artikel 1 i forordning nr. 1408/71, omfatte ydelser, der udredes af én social sikringsinstitution til en anden, når den sikrede kun har en abstrakt indirekte fordel deraf (sygekassens betaling af pensionsbidrag for en person, der yder pleje ulønnet), og i givet fald under hvilke omstændigheder? 2) Følger det af et direkte eller et afledt forbud mod forskelsbehandling, at en ydelse som den under 1) beskrevne skal udredes uafhængigt af, om den beskæftigelse, der ligger til grund for ydelsen, finder sted i det pågældende EU-land eller i et andet EU-land, hvor den forsikrede eller den umiddelbart begunstigede har sin bopæl?« Sozialgericht Aachen har også besluttet at udsætte sagen og at forelægge Domstolen følgende præjudicielle spørgsmål: »1) Kan bestemmelserne i forordning […] nr. 1408/71 […] om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, tillige finde anvendelse på den tyske plejeforsikringsordning, når sikring mod risikoen plejebehov i henhold til § 23, sammenholdt med § 110 i Sozialgesetzbuch – soziale Pflegeversicherung – (herefter »SGB XI«) (i givet fald delvist) beror på, at der indgås en privat plejeforsikringsaftale? 2) Udgør de bidrag til den lovbestemte pensionsforsikring, der skal betales i henhold til § i 44 SGB XI, sammenholdt med § 3, stk. 1, nr. 1, litra a), og § 166, stk. 2, i Sozialgesetzbuch ─ Gesetzliche Rentenversicherung ─ (SGB VI), af plejeforsikringsinstitutioner for ikke-professionelle plejere en »ydelse i anledning af sygdom« som omhandlet i artikel 4, stk. 1, litra a), i forordning […] nr. 1408/71? I bekræftende fald: Kan en sådan ydelse ligeledes afholdes for en plejer, der yder pleje i den kompetente forsikringsinstitutions hjemstat, men som er bosiddende i en anden medlemsstat? 3) Skal plejere i den forstand, hvori udtrykket er anvendt i § 19 i SGB XI, anses for arbejdstagere i henhold til artikel 39 EF? I bekræftende fald: Er det følgelig forbudt at nægte disse adgang til ydelsen »betaling af bidrag til pensionsforsikring« med den begrundelse, at de ikke bor eller har sædvanligt ophold inden for den kompetente stats område?« Om de præjudicielle spørgsmål Formaliteten Den tyske regering har påpeget, at de af Sozialgericht Aachen rejste spørgsmål er uden relevans. Ifølge denne regering har Maria Barth allerede på grundlag af hendes pleje af en person i Tyskland og i medfør af den nationale lovgivning ret til at få indbetalt det lovpligtige pensionsforsikringsbidrag. Placeringen af hendes bopæl har ingen betydning, og hendes påstand burde derfor tages til følge. Domstolen har adskillige gange fastslået, at den i artikel 234 EF foreskrevne procedure er et instrument i samarbejdet mellem Domstolen og de nationale retter, der giver Domstolen mulighed for at forsyne de nationale retter med de fortolkningselementer med hensyn til fællesskabsretten, som er nødvendige, for at de kan afgøre de for dem verserende retssager. Derimod tilkommer det ikke Domstolen inden for rammerne af denne procedure at fortolke en medlemsstats nationale ret, undtagen i helt særlige tilfælde, idet det påhviller den nationale ret, som alene har direkte kendskab til sagens faktiske omstændigheder og til de af parterne fremførte argumenter, og som har ansvaret for den afgørelse, der skal træffes, under fuldt kendskab til sagen at bedømme, om de retsspørgsmål, som den for retten indbragte tvist giver anledning til, er relevante, og om en præjudiciel afgørelse er nødvendig, for at retten kan afsige dom (jf. navnlig dom af 14.2.1980, sag 53/79, Damiani, Sml., s. 273, præmis 5). I den foreliggende sag fremgår det ikke, at de af Sozialgericht Aachen rejste spørgsmål falder ind under de helt særlige tilfælde, som kunne begrunde en efterprøvelse. Realiteten Spørgsmålene fra de to forelæggende retter vedrører nærmere bestemt to hovedaspekter. For det første ønsker de oplyst, hvorvidt en ydelse såsom sociale bidrag til pensionsforsikringen for den, der yder pleje til en plejekrævende person, som en institution, der forsikrer risikoen plejebehov, betaler, under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagen, udgør en ydelse i anledning af sygdom eller en ydelse ved alderdom som omhandlet i forordning nr. 1408/71. Sozialgericht Aachen ønsker navnlig oplyst, om det påvirker besvarelsen heraf, at det er en privatretlig institution, der i overensstemmelse med PAX’s betingelser for den person, som Maria Barth plejer, præsterer den omhandlede ydelse (Sozialgericht Hannovers første spørgsmål og første del af Sozialgericht Aachens andet spørgsmål). For det andet ønsker de forelæggende retter oplyst, om traktaten, og navnlig artikel 39 EF, forordning nr. 1408/71 eller andre bestemmelser i den afledte ret er til hinder for, at den omhandlede ydelse nægtes med den begrundelse, at den plejekrævende person eller plejeren under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagen, ikke er bosat i den kompetente medlemsstat, dvs. i den medlemsstat, hvor den institution, hos hvilken den plejekrævende er forsikret mod risikoen for plejebehov, er beliggende (Sozialgericht Hannovers andet spørgsmål og anden del af Sozialgericht Aachens andet spørgsmål, samt tredje spørgsmål). Om anvendelsen af forordning nr. 1408/71 i forbindelse med betaling af pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person under omstændigheder som de i hovedsagen foreliggende I besvarelse af et præjudicielt spørgsmål, som blev rejst inden for rammerne af en sag vedrørende afslag på at udbetale plejegodtgørelse til personer, der var omfattet af plejeforsikringsordningen, med den begrundelse, at de ikke var bosat i Tyskland, har Domstolen i dom af 5. marts 1998, Molenaar (sag C-160/96, Sml. I, s. 843), fastslået: »22 […][Det fremgår] af sagen, at formålet med ydelserne i henhold til plejeforsikringen er at fremme plejekrævende personers selvstændighed, særligt i økonomisk henseende. Ordningen har navnlig til formål at støtte forebyggelse og genoptræning frem for pleje, samt at tilskynde til, at pleje sker i hjemmet frem for på plejeinstitutioner. Plejeforsikringen giver ret til hel eller delvis overtagelse af visse udgifter som følge af den forsikredes plejebehov, såsom udgifter til pleje i hjemmet eller i specialiserede institutioner, til indkøb af nødvendigt udstyr til den forsikrede, til foranstaltninger i den pågældendes hjem samt til en månedlig plejegodtgørelse, således at den forsikrede selv kan vælge den form for pleje, han ønsker, og f.eks. betale andre for at hjælpe ham. I kraft af plejeforsikringen er plejere desuden under visse omstændigheder forsikret mod risikoen ulykke, alderdom og invaliditet. Sådanne ydelser har således i det væsentlige til formål at supplere ydelserne fra sygeforsikringen, som de i øvrigt organisatorisk er snævert forbundet med, med henblik på at forbedre plejekrævende personers sundhedstilstand og levevilkår. Herefter, og uanset at disse ydelser har særegne træk, må de anses for »ydelser i anledning af sygdom« i henhold til artikel 4, stk. 1, i forordning nr. 1408/71.« Det følger af denne afgørelse, at ydelser, der har til formål at forsikre en plejer mod risikoen alderdom, såsom dem, der er foreskrevet ved plejeforsikringen, også udgør »ydelser i anledning af sygdom« til fordel for den plejekrævende person som omhandlet i artikel 4, stk. 1, litra a), i forordning nr. 1408/71. Der foreligger ingen omstændigheder i den foreliggende sag, som giver anledning til at fravige denne vurdering. Navnlig ændrer den omstændighed, at en person, der yder pleje til en plejekrævende person, har en personlig ret til en sådan ydelse, således som PAX har påpeget, ikke ved den omstændighed, at den plejekrævende, som er berettiget til samtlige ydelser til pleje, drager fordel af en hjælpeordning, der giver denne de bedst mulige betingelser for at modtage den fornødne hjælp. Denne ydelse henhører således under sygeforsikringen. I øvrigt når man frem til samme konstatering i forhold til reelle plejeydelser, når de helt eller delvis bruges til at betale den person, der yder pleje til en plejekrævende person, som det er tilfældet med Maria Barth. Den omstændighed, at plejeforsikringen undertiden helt eller delvis tilbydes som en privat aftale med en privat forsikringsinstitution, medfører ikke, at aftalen falder uden for anvendelsesområdet for forordning nr. 1408/71, eftersom indgåelsen af en sådan aftale følger direkte af anvendelsen af den omhandlede lovgivning om social sikring. I modsætning til det, som den græske regering har anført i sit indlæg til Domstolen, følger den omhandlede forpligtelse således ikke af aftalebestemmelser som omhandlet i artikel 1, litra j), andet afsnit, i forordning nr. 1408/71, der i princippet ikke er omfattet af forordningens anvendelsesområde. Den første række spørgsmål fra de forelæggende retter – som sammenfattet i denne doms præmis 17 – skal derfor besvares med, at plejeforsikringsinstitutionens indbetaling af pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person i hjemmet, under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagerne, er en ydelse i anledning af sygdom til fordel for den plejekrævende, som forordning nr. 1408/71 finder anvendelse på. Om muligheden for at nægte at betale bidrag til pensionsforsikring for en person, der yder pleje til en plejekrævende person, med den begrundelse, at enten plejeren eller den plejekrævende er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente Indledningsvis skal det undersøges, hvorvidt betalingen af bidrag til en person, der yder pleje til en plejekrævende person, i et tilfælde som Silke Gaumain-Cerris, skal ske i henhold til lovgivningen i den medlemsstat, hvor den plejekrævende er bosat, eller i den kompetente medlemsstat, som i dette tilfælde ikke er den samme. I Molenaar-dommen undersøgte Domstolen, hvorvidt de forskellige plejeforsikringsydelser var »naturalydelser« i anledning af sygdom eller »kontantydelser« i anledning af sygdom. I henhold til artikel 19 og 20 i forordning nr. 1408/71, som på området for syge- og moderskabsforsikring for arbejdstagere eller selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer vedrører situationer, hvori de berørte personer er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat, navnlig som grænsegængere, kan den omstændighed, at der er tale om enten »naturalydelser« eller »kontantydelser« påvirke, hvilken lovgivning der finder anvendelse. I Molenaar-dommen fastslog Domstolen følgende: »31 Allerede i dom af 30. juni 1966, Vaassen-Göbbels (sag 61/65, Sml. 1965-1968, s. 227, særligt s. 235, org.ref.: Rec. s. 377, særligt s. 400), har Domstolen med hensyn til Rådets forordning nr. 3 af 25. september 1958 om social sikring af vandrende arbejdstagere (JO 1958 nr. 30, s. 561), som gik forud for forordning nr. 1408/71, og hvori der anvendtes de samme begreber, udtalt, at begrebet »naturalydelser« ikke udelukker ydelser, der består af penge, som udbetales af den forpligtede institution, særligt i form af overtagelse eller godtgørelse af udgifter, og at begrebet »kontantydelser« væsentligst er beregnet på at skaffe en syg arbejdstager kompensation for løntab. Som anført ovenfor i nærværende dom […] består ydelserne i henhold til plejeforsikringen dels i en overtagelse eller godtgørelse af udgifter som følge af den pågældendes plejebehov, i særdeleshed de hermed forbundne udgifter til lægebehandling. Sådanne ydelser, som har til formål at dække udgifter til pleje af den forsikrede såvel i hjemmet som på plejeinstitutioner, til indkøb af udstyr og til foranstaltninger i hjemmet, er utvivlsomt omfattet af begrebet »naturalydelser« i artikel 19, stk. 1, litra a), […] i forordning nr. 1408/71. Selv om plejegodtgørelsen også skal dække visse udgifter som følge af plejebehovet, særligt udgifter til hjælp udefra, og således ikke skal være kompensation for den ydelsesberettigedes løntab, har den en række kendetegn, hvorved den adskiller sig fra sygeforsikringens naturalydelser. For det første udbetales plejegodtgørelsen regelmæssigt, og det kræves ikke, at der forinden er opstået udgiftsforpligtelser, f.eks. til pleje, og heller ikke, at det dokumenteres, at de er afholdt. For det andet udbetales godtgørelsen med et fast beløb, uanset den ydelsesberettigedes faktiske udgifter til at opfylde dagliglivets behov. For det tredje har modtageren en betydelig frihed med hensyn til, hvorledes han vil anvende de beløb, han får udbetalt. I den forbindelse har den tyske regering selv anført, at plejegodtgørelsen kan anvendes til at honorere et familiemedlem eller en bekendt, der frivilligt yder hjælp. Plejegodtgørelsen udgør således en økonomisk støtte, som bevirker, at plejekrævende personers levestandard kan forbedres, idet de kompenseres for de merudgifter, de måtte have som følge af deres plejebehov. Det må således lægges til grund, at en ydelse som plejegodtgørelsen må betragtes som en »kontantydelse« fra sygeforsikringen i henhold til artikel 19, stk. 1, litra b), artikel 25, stk. 1, litra b), og artikel 28, stk. 1, litra b), i forordning nr. 1408/71.« Indbetaling af pensionsforsikringsbidrag for en person, som en plejekrævende gør brug af for at få hjælp i hjemmet, skal også være at betragte som en kontantydelse i henhold til sygeforsikringen, eftersom den har karakter af en tillægsydelse til den egentlige plejegodtgørelse i den forstand, at den direkte supplerer denne med hensyn til en af dens mulige former for brug, nemlig anvendelse af en tredjemands hjælp i hjemmet, som den tilsigter at gøre lettere. Det fremgår af artikel 19, stk. 1, litra b), og artikel 19, stk. 2, i forordning nr. 1408/71, at en arbejdstagers familiemedlemmer, som er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente medlemsstat, i den stat, hvor de er bosat, har ret til kontantydelser fra sygeforsikringen, der udbetales af den anden medlemsstats kompetente institution i henhold til den for denne institution gældende lovgivning, medmindre de har ret til samme ydelser i henhold til lovgivningen i den stat, på hvis område de er bosat. Ifølge tysk lov om plejeforsikring skal den kompetente tyske institution sikre indbetalingen af pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person, som er bosat i Frankrig, og er familiemedlem til en arbejdstager, som er plejeforsikret i Tyskland, som om den plejekrævende person var bosat i Tyskland, medmindre denne har ret til en tilsvarende ydelse i henhold til fransk lovgivning. Det fremgår ikke af sagen, at plejeforsikringskassen KKH i den første hovedsag har påstået, at fransk lovgivning giver mulighed for at indbetale pensionsforsikringsbidrag for Silke Gaumain-Cerri i kraft af, at hun plejer sin plejekrævende søn. I mangel på en sådan mulighed er det således den kompetente stats lovgivning, i det foreliggende tilfælde Tyskland, som skal finde anvendelse under de omstændigheder, der er nævnt i foregående præmis. Hvad angår et tilfælde som tilfældet med den person, der plejes af Maria Barth, er det ubestridt, at det er den kompetente stats lovgivning, i det foreliggende tilfælde Tyskland, hvor denne plejekrævende person er bosat, som finder anvendelse. Tilbage står således at undersøge, om den kompetente institution i en situation, hvor den kompetente stats lovgivning finder anvendelse, kan nægte at bevilge en given plejeforsikringsydelse, nemlig indbetalingen af pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person, med den begrundelse, at plejeren ikke er bosat på den kompetente stats område. Dette spørgsmål skal under alle omstændigheder besvares benægtende i tilfælde som dem, der er genstand for hovedsagerne, uden at det er nødvendigt at tage stilling – hvilket visse intervenienter, der har indgivet indlæg til Domstolen, har gjort – om de pågældende plejere skal anses for arbejdstagere som omhandlet i artikel 39 EF eller i forordning nr. 1408/71. Det er ubestridt, at plejerne i hovedsagerne har det unionsborgerskab, som er tildelt ved artikel 17 EF. Unionsborgerskabet gør det muligt for de af medlemsstaternes statsborgere, som befinder sig i samme situation, inden for traktatens anvendelsesområde at blive undergivet samme retlige behandling, med forbehold af udtrykkeligt fastsatte undtagelser i denne henseende (jf. bl.a. dom af 11.7.2002, sag C-224/98, D’Hoop, Sml. I, s. 6191, præmis 28). I tilfælde som dem, der er genstand for hovedsagerne, fører en nægtelse af at betale pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person, udelukkende med den begrundelse, at vedkommende ikke er bosat i den kompetente stat, hvis lovgivning finder anvendelse, til forskellig behandling af personer, der befinder sig i samme situation, nemlig personer, som på ikke-erhvervsmæssig måde i den kompetente stats lovgivnings forstand plejer en person, som modtager plejeforsikring i henhold til samme lovgivning. Under hensyntagen til den virksomhed, som udøves af personer, der yder pleje til plejekrævende personer, fremstår bopælskriteriet for disse plejeydende personer nemlig ikke i denne forbindelse som et element, der objektivt godtgør, at der foreligger forskellige situationer og begrunder en forskelsbehandling, men som en forskellig behandling af sammenlignelige tilfælde, hvilket udgør en forskelsbehandling, der er forbudt i henhold til fællesskabsretten. Den anden række spørgsmål fra de forelæggende retter – som sammenfattet i denne doms præmis 18 – skal derfor besvares med, at hvad angår ydelser som de tyske plejeforsikringsydelser, der under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagerne, udføres for en forsikret, der er bosat på den kompetente stats område, eller for en person, som er bosat på en anden medlemsstats område og omfattet af denne forsikring som familiemedlem til en arbejdstager, er traktaten, navnlig artikel 17 EF, samt forordning nr. 1408/71 til hinder for, at den kompetente institution nægter at betale forsikringsbidrag for en person, der er statsborger i en medlemsstat og som plejer den, som modtager disse ydelser, med den begrundelse, at nævnte plejer eller modtager er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat. Sagsomkostningerne De udgifter, der er afholdt af den tyske og græske regering samt Kommissionen, som har afgivet indlæg for Domstolen, kan ikke erstattes. Da sagernes behandling i forhold til hovedsagernes parter udgør et led i de sager, der verserer for de nationale retter, tilkommer det disse at træffe afgørelse om sagsomkostningerne. På grundlag af disse præmisser DOMSTOLEN (Anden Afdeling) vedrørende de spørgsmål, der er forelagt af Sozialgericht Hannover og Sozialgericht Aachen ved kendelser af 12. december 2001 og 18. januar 2002, for ret: 1) Plejeforsikringsinstitutionens indbetaling af pensionsforsikringsbidrag for en person, der yder pleje til en plejekrævende person i hjemmet, under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagerne, er en ydelse i anledning af sygdom til fordel for den plejekrævende, som Rådets forordning (EØF) nr. 1408/71 af 14. juni 1971 om anvendelse af de sociale sikringsordninger på arbejdstagere, selvstændige erhvervsdrivende og deres familiemedlemmer, der flytter inden for Fællesskabet, som ændret og ajourført ved Rådets forordning (EF) nr. 118/97 af 2. december 1996, finder anvendelse på. 2) Hvad angår ydelser som de tyske plejeforsikringsydelser, der under omstændigheder som dem, der foreligger i hovedsagerne, udføres for en forsikret, der er bosat på den kompetente stats område, eller for en person, som er bosat på en anden medlemsstats område og omfattet af denne forsikring som familiemedlem til en arbejdstager, er traktaten, navnlig artikel 17 EF, samt forordning nr. 1408/71, som ændret og ajourført ved forordning nr. 118/97, til hinder for, at den kompetente institution nægter at betale forsikringsbidrag for en person, der er statsborger i en medlemsstat og som plejer den, som modtager disse ydelser, med den begrundelse, at nævnte plejer eller modtager er bosat i en anden medlemsstat end den kompetente stat. Timmermans Puissochet Schintgen Macken Colneric Afsagt i offentligt retsmøde i Luxembourg den 8. juli 2004. R. Grass C.W.A. Timmermanns Justitssekretær Formand for Anden Afdeling – Processprog: tysk.

62008CJ0389

ro

Cererea de pronunțare a unei hotărâri preliminare privește interpretarea articolului 12 din Directiva 2002/22/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 7 martie 2002 privind serviciul universal și drepturile utilizatorilor cu privire la rețelele și serviciile electronice de comunicații (Directiva privind serviciul universal) (JO L 108, p. 51, Ediție specială, 13/vol. 35, p. 213). Această cerere a fost prezentată în cadrul examinării unei acțiuni în anulare introduse de Base NV și alții (denumiți în continuare „Base și alții”), având ca obiect articolul 173 3° și 4° și articolele 200, 202 și 203 din Legea din 25 aprilie 2007 privind diferite dispoziții (IV) [loi du 25 avril 2007 portant des dispositions diverses (IV), Moniteur belge din 8 mai 2007, p. 25103, denumită în continuare „Legea din 25 aprilie 2007”], de modificare a Legii privind comunicațiile electronice (loi relative aux communications électroniques, Moniteur belge din 20 iunie 2005, p. 28070, denumită în continuare „Legea din 13 iunie 2005”), care prevede printre altele condițiile de stabilire a compensării îndatoririlor denumite „nejustificate” suportate ca urmare a obligațiilor de serviciu universal de către operatorii care oferă un serviciu de telefonie publică. Cadrul juridic Dreptul Uniunii Directiva‑cadru Potrivit considerentului (11) al Directivei 2002/21/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 7 martie 2002 privind un cadru de reglementare comun pentru rețelele și serviciile de comunicații electronice (Directivă‑cadru) (JO L 108, p. 33, Ediție specială, 13/vol. 35, p. 195, denumită în continuare „directiva‑cadru”): „Conform principiului separării funcțiilor de reglementare și de operare, statele membre ar trebui să garanteze independența autorității sau autorităților naționale de reglementare în vederea asigurării imparțialității deciziilor acestora. Această cerință de independență nu aduce atingere autonomiei instituționale, nici obligațiilor constituționale ale statelor membre sau principiului neutralității prevăzut la articolul 295 din tratat, privind normele de reglementare a regimului proprietății care se aplică în statele membre. Autoritățile naționale de reglementare ar trebui să beneficieze de toate resursele necesare, în termeni de personal, competențe și mijloace financiare, pentru a‑și duce la îndeplinire sarcinile.” Articolul 2 litera (g) din directiva‑cadru definește „autoritate[a] națională de reglementare” ca fiind „organismul sau organismele însărcinate de un stat membru cu oricare din sarcinile de reglementare desemnate în prezenta directivă sau în directivele speciale”. Potrivit articolului 3 din directiva‑cadru, intitulat „Autoritățile naționale de reglementare”: „(1)      Statele membre se asigură că fiecare sarcină încredințată autorităților naționale de reglementare prin prezenta directivă și prin directivele speciale este îndeplinită de un organism competent. (2)      Statele membre garantează independența autorităților naționale de reglementare, asigurându‑se că acestea sunt distincte din punct de vedere juridic și independente din punct de vedere funcțional de toate organizațiile care furnizează rețele, echipamente sau servicii de comunicații electronice. Statele membre care păstrează proprietatea sau controlul asupra unor întreprinderi care furnizează rețele și/sau servicii de comunicații electronice asigură separarea structurală efectivă a funcției de reglementare, pe de o parte, de activitățile legate de proprietate sau control, pe de altă parte. (3)      Statele membre se asigură că autoritățile naționale de reglementare își exercită puterea în mod imparțial și transparent. […]” Potrivit articolului 4 alineatul (1) din directiva‑cadru: „Statele membre se asigură că există, la nivel național, mecanisme eficiente prin care orice utilizator sau orice întreprindere care furnizează rețele și servicii de comunicații electronice și care este afectat de o decizie a unei autorități naționale de reglementare are dreptul de a ataca decizia în fața unui organism independent de părțile implicate. Acest organism, care poate fi un tribunal, dispune de competențele necesare pentru a‑și putea exercita funcțiile. Statele membre se asigură că elementele cazului sunt luate în considerare în mod corespunzător și că există un mecanism efectiv al căii de atac. În așteptarea deciziei într‑o astfel de acțiune, decizia autorității naționale de reglementare rămâne valabilă, cu excepția cazului în care organismul în fața căruia se exercită calea de atac decide altfel.” Directiva 2002/22 Considerentul (4) al Directivei 2002/22 prevede că „[g]arantarea unui serviciu universal (adică asigurarea unui set minim de servicii stabilite pentru toți utilizatorii finali la un preț acceptabil) poate implica furnizarea anumitor servicii către unii utilizatori finali la prețuri diferite de cele care rezultă din condițiile de piață normale. Cu toate acestea, compensarea întreprinderilor desemnate să furnizeze astfel de servicii în aceste condiții nu trebuie să aibă ca rezultat o denaturare a concurenței, cu condiția ca întreprinderile desemnate să fie compensate pentru costul net specific și ca acest cost net să fie recuperat printr‑un mijloc neutru din punctul de vedere al concurenței”. Potrivit articolului 3 din Directiva 2002/22, intitulat „Disponibilitatea serviciilor universale”: „(1)      Statele membre asigură disponibilitatea serviciilor prevăzute în acest capitol, la calitatea prevăzută, tuturor utilizatorilor finali de pe teritoriul lor, independent de amplasarea geografică și, luându‑se în considerare condițiile naționale specifice, la un preț accesibil. (2)      Statele membre stabilesc abordarea cea mai eficientă și potrivită pentru a asigura punerea în aplicare a serviciului universal, respectând în același timp principiile obiectivității, transparenței, nediscriminării și proporționalității. Acestea încearcă să reducă la minimum perturbările de pe piață, în special furnizarea de servicii la prețuri sau condiții diferite de condițiile normale de exploatare comercială, apărând în același timp interesul public.” Articolul 8 din Directiva 2002/22, intitulat „Desemnarea întreprinderilor”, prevede: „(1)      Statele membre pot desemna una sau mai multe întreprinderi pentru a garanta furnizarea de servicii universale […] (2)      Atunci când statele membre desemnează întreprinderi responsabile de servicii universale pe întreg teritoriul lor național sau pe o parte a sa, acestea folosesc un mecanism de desemnare eficace, obiectiv, transparent și nediscriminatoriu, care nu exclude a priori nicio întreprindere. Metodele de desemnare asigură furnizarea serviciilor universale în mod rentabil și pot fi folosite ca mijloc de determinare a costului net al obligațiilor de serviciu universal, în conformitate cu articolul 12.” Articolul 9 din Directiva 2002/22, intitulat „Accesibilitatea tarifelor”, prevede: „(1)      Autoritățile naționale de reglementare monitorizează evoluția și nivelul tarifelor cu amănuntul pentru serviciile identificate la articolele 4, 5, 6 și 7 ca fiind sub incidența obligațiilor de serviciu universal și furnizate de întreprinderile desemnate, în special cu privire la prețurile și veniturile consumatorilor naționali. (2)    Statele membre pot cere, având în vedere condițiile naționale, ca întreprinderile desemnate să propună consumatorilor opțiuni sau pachete tarifare diferite de cele oferite în condițiile comerciale normale, în special pentru a garanta ca persoanelor cu venituri mici sau cu nevoi sociale speciale să nu le fie oprit accesul sau utilizarea serviciilor telefonice accesibile publicului. [...]”. Articolul 12 din Directiva 2002/22, intitulat „Calculul costurilor obligațiilor de serviciu universal”, prevede la alineatul (1): „În cazul în care autoritățile naționale de reglementare consideră că furnizarea serviciului universal, în conformitate cu articolele 3 până la 10, poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile desemnate să furnizeze servicii universale, acestea calculează costul net al furnizării lor. În acest scop, autoritățile naționale de reglementare: (a)      calculează costul net al obligației de serviciu universal, luând în considerare eventualul avantaj comercial pe care îl are o întreprindere desemnată să furnizeze servicii universale, în conformitate cu anexa IV partea A, sau (b)      folosesc costul net al furnizării serviciilor universale stabilit printr‑un mecanism de desemnare în conformitate cu articolul 8 alineatul (2).” Potrivit articolului 13 din Directiva 2002/22, intitulat „Finanțarea obligațiilor de serviciu universal”: „(1)      În cazul în care, pe baza calculului costului net prevăzut la articolul 12, autoritățile naționale de reglementare constată că o întreprindere este supusă unei îndatoriri nejustificate, statele membre decid, la cererea unei întreprinderi desemnate: (a)      să introducă un mecanism de compensare a întreprinderii în cauză pentru costurile nete calculate în condiții de transparență și pornind de la fondurile publice și (b)      să repartizeze costul net al obligațiilor de serviciu universal între furnizorii de rețele și servicii de comunicații electronice. […]” Partea A din anexa IV la Directiva 2002/22 descrie modul în care trebuie calculat costul obligațiilor de serviciu universal după cum urmează: „[…] Autoritățile naționale de reglementare iau în considerare toate mijloacele posibile de stimulare a operatorilor (desemnați sau nu) pentru îndeplinirea obligațiilor lor de serviciu universal într‑un mod rentabil. Costul net corespunde diferenței dintre costul net suportat de o întreprindere desemnată atunci când aceasta furnizează un serviciu universal și atunci când nu îl furnizează. Această regulă se aplică fie că rețeaua este complet terminată într‑un stat membru, fie că este în curs de a se realiza și de a se extinde. Trebuie să se acorde atenția cuvenită evaluării corecte a costurilor pe care întreprinderea desemnată le‑ar fi evitat dacă ar fi putut alege să nu aibă obligații de serviciu universal. Calculul costului net trebuie să evalueze avantajele, inclusiv cele intangibile, pentru operatorul de servicii universale. […]” Reglementarea națională Articolul 74 din Legea din 13 iunie 2005, astfel cum a fost modificată prin Legea din 25 aprilie 2007, are următorul conținut: „Componenta socială a serviciului universal constă în acordarea, de către fiecare operator care oferă un serviciu public de telefonie consumatorilor, de condiții tarifare speciale anumitor categorii de beneficiari. Categoriile de beneficiari și condițiile tarifare avute în vedere la primul paragraf, precum și procedurile care vizează obținerea respectivelor condiții tarifare sunt prevăzute în anexă. Institutul [belgian al serviciilor poștale și al telecomunicațiilor (denumit în continuare „Institutul”)] transmite în fiecare an ministrului un raport privind cotele relative ale operatorilor din numărul total de abonați sociali în raport cu cotele lor de piață pe baza cifrei de afaceri pe piața telefoniei publice. Se creează un fond pentru serviciul universal în materie de tarife sociale având ca obiect compensarea pierderilor prestatorilor de tarife sociale care au adresat o cerere în acest sens Institutului. Acest fond are personalitate juridică și este gestionat de Institut. Regele stabilește, prin decret aprobat în cadrul Consiliului de Miniștri, după obținerea avizului Institutului, modalitățile de funcționare a acestui mecanism. Dacă se dovedește că numărul reducerilor de tarif acordate de operator este inferior numărului reducerilor de tarif care corespund cotei sale din cifra de afaceri globală pe piața telefoniei publice, respectivul operator trebuie să compenseze această diferență. Dacă se dovedește că numărul reducerilor de tarif acordate de operator este superior numărului reducerilor de tarif care corespund cotei sale din cifra de afaceri globală pe piața telefoniei publice, respectivul operator va primi o compensație în cuantum egal cu această diferență. Compensațiile avute în vedere la paragrafele precedente sunt datorate imediat. Compensarea efectivă efectuată prin intermediul fondului va avea loc îndată ce acesta devine operațional și cel mai târziu în cursul anului următor intrării în vigoare a prezentului articol. Institutul calculează, potrivit metodologiei definite în anexă, costul net al tarifelor sociale pentru fiecare operator care a adresat o cerere în acest sens Institutului. Institutul poate stabili modalitățile de calcul al costurilor și al compensațiilor în limitele stabilite de prezenta lege și de anexa la aceasta.” Articolul 45bis din anexa la Legea din 13 iunie 2005, introdus prin articolul 200 din Legea din 25 aprilie 2007, definește metodologia care trebuie utilizată pentru calculul costului net al tarifelor sociale. Articolul 45bis menționat prevede: „Costul net al tarifelor sociale ale serviciului universal corespunde diferenței dintre veniturile pe care prestatorul tarifelor sociale le‑ar obține în condiții comerciale normale și cele pe care acesta le obține ca urmare a reducerilor prevăzute în prezenta lege în favoarea beneficiarului tarifului social. În cursul primilor cinci ani de la intrarea în vigoare a legii, compensația pe care prestatorul istoric al tarifelor sociale o primește eventual este diminuată cu un procent stabilit de Institut. Procentul la care se face referire în paragraful precedent este stabilit pe baza avantajului indirect. Institutul se va baza pe calculele pe care le‑a făcut deja atunci când a stabilit costurile nete ale prestatorului istoric al tarifelor sociale.” Potrivit articolului 202 din Legea din 25 aprilie 2007: „La articolul 74 ultimul paragraf din Legea din 13 iunie 2005 […], sintagma «Compensațiile avute în vedere la paragrafele precedente sunt datorate imediat» trebuie interpretată după cum urmează: Cu ocazia pregătirii Legii din 13 iunie 2005 […], ținând seama de condițiile prevăzute de Directiva [2002/22] și ca urmare a unei cereri în acest sens din partea prestatorului istoric al serviciului universal, după stabilirea costului net al serviciului universal de către Institut, legiuitorul, în calitate de autoritate națională de reglementare, a efectuat o evaluare a caracterului nerezonabil al îndatoririi. În această privință, legiuitorul a considerat, după cum a constatat de altfel și Conseil d’État (Consiliul de Stat), că, în măsura în care se ține seama de întregul avantaj indirect, inclusiv de avantajul imaterial care poate fi generat de această prestație, orice situație deficitară pe care o evidențiază respectivul calcul este de fapt o îndatorire nerezonabilă.” Acțiunea principală și întrebarea preliminară Base și celelalte reclamante sunt întreprinderi care își desfășoară activitatea în sectorul telecomunicațiilor și care pot oferi serviciul universal în domeniul telecomunicațiilor. Acestea au introdus, la 6 noiembrie 2007, o acțiune în fața Grondwettelijk Hof (Curtea Constituțională), prin care urmăreau să obțină anularea articolului 173 3° și 4° și a articolelor 200, 202 și 203 din Legea din 25 aprilie 2007. Reclamantele au susținut că respectivele dispoziții, care stabilesc regulile privind aprecierea caracterului nejustificat al îndatoririi ce rezultă din obligațiile de serviciu universal, în special din oferirea de tarife sociale, sunt contrare principiului constituțional al nediscriminării. Aceste dispoziții legislative ar plasa astfel Belgacom NV, care era singura întreprindere ce oferea serviciul universal înainte de intrarea în vigoare a Legii din 13 iunie 2005, într‑o situație avantajoasă în raport cu cea a Base și a celorlalte reclamante, întrucât legiuitorul ar fi considerat din principiu că oferirea de servicii universale constituia pentru Belgacom NV o „îndatorire nejustificată”, în timp ce, pentru Base și pentru celelalte reclamante, existența unei asemenea îndatoriri ar fi constatată și ar putea face în viitor obiectul unei revizuiri de către Institut. Reclamantele au susținut în continuare că, pentru stabilirea costului net al obligației de serviciu universal ce revine Belgacom NV, legiuitorul s‑ar fi bazat pe datele contabile din 2001, în timp ce, pentru reclamante, Institutul s‑ar baza pe date actuale. Considerând că interpretarea articolului 12 din Directiva 2002/22 era necesară pentru a‑i permite să se pronunțe cu privire la acțiunea cu care a fost sesizată, Grondwettelijk Hof a decis să suspende judecarea cauzei și să adreseze Curții următoarea întrebarea preliminară: „Articolul 12 din Directiva 2002/22 […] poate fi interpretat în sensul că permite legiuitorului competent dintr‑un stat membru, care acționează în calitate de autoritate națională de reglementare, să constate, la modul general și pe baza calculului costului net al furnizorului serviciului universal care era anterior unicul furnizor [al acestui serviciu], că furnizarea serviciului universal poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile desemnate să furnizeze serviciul universal?” Cu privire la întrebarea preliminară Cu titlu preliminar, trebuie să se constate că întrebarea adresată privește două aspecte. Pe de o parte, aceasta urmărește să se stabilească dacă articolul 12 din Directiva 2002/22, în măsura în care acordă autorităților naționale de reglementare sarcina de a aprecia dacă furnizarea serviciului universal poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile desemnate în acest scop, se opune efectuării acestei aprecieri, pe plan formal, de către legiuitorul național. Pe de altă parte, aceasta urmărește să se stabilească dacă articolul 12 menționat se opune efectuării acestei aprecieri, pe plan material, în mod general pentru toate întreprinderile și prin referire la costurile nete ale furnizorului exclusiv al serviciului universal care era anterior operatorul istoric. Curtea trebuie să examineze separat aceste două aspecte ale întrebării. În ceea ce privește intervenția legiuitorului național ca autoritate națională de reglementare Articolul 2 litera (g) din directiva‑cadru definește autoritatea națională de reglementare ca fiind organismul sau organismele însărcinate de un stat membru cu oricare dintre sarcinile de reglementare desemnate în această directivă sau în directivele speciale. Această definiție este, în temeiul articolului 2 primul paragraf din Directiva 2002/22, aplicabilă în sensul acestei din urmă directive, care constituie una dintre directivele speciale avute în vedere la articolul 2 litera (g) din directiva‑cadru. Nici directiva‑cadru, nici Directiva 2002/22 nu desemnează organele statelor membre cărora acestea din urmă trebuie să le încredințeze sarcinile de reglementare atribuite autorității menționate. În această privință, trebuie amintit că din articolul 249 CE rezultă că, în momentul transpunerii unei directive, statele membre au obligația să îi asigure efectul deplin, dispunând în același timp de o marjă de apreciere considerabilă în alegerea mijloacelor (a se vedea în special Hotărârea din 9 noiembrie 2006, Comisia/Irlanda, C‑216/05, Rec., p. I‑10787, punctul 26). De asemenea, trebuie amintit că libertatea alegerii căilor și a mijloacelor destinate să asigure punerea în aplicare a unei directive nu afectează obligația fiecăruia dintre statele membre destinatare de a adopta toate măsurile necesare pentru a asigura efectul deplin al directivei vizate, conform obiectivului pe care aceasta îl urmărește (a se vedea în special Hotărârea din 15 aprilie 2008, Impact, C‑268/06, Rep., p. I‑2483, punctul 40). Deși, în aceste condiții, statele membre beneficiază în această materie de o autonomie instituțională în organizarea și în structurarea propriilor autorități de reglementare în sensul articolului 2 litera (g) din directiva‑cadru, această autonomie poate fi exercitată numai cu respectarea deplină a obiectivelor și a obligațiilor stabilite prin această directivă (Hotărârea din 6 martie 2008, Comisión del Mercado de las Telecomunicaciones, C‑82/07, Rep., p. I‑1265, punctul 24). Astfel, un stat membru nu poate atribui legiuitorului național sarcinile ce revin autorităților naționale de reglementare în temeiul directivei‑cadru și al Directivei 2002/22 decât dacă organul legislativ, în exercitarea acestor sarcini, îndeplinește condițiile de organizare și de funcționare impuse acestor autorități de directivele menționate. În această privință, reiese din considerentul (11) al directivei‑cadru că, în conformitate cu principiul separării funcțiilor de reglementare și de operare, statele membre ar trebui să garanteze independența autorității sau autorităților naționale de reglementare în vederea asigurării imparțialității deciziilor acestor autorități și să garanteze că acestea beneficiază de toate resursele necesare, în termeni de personal, competențe și mijloace financiare, pentru a‑și duce la îndeplinire sarcinile. Astfel, potrivit articolului 3 din directiva‑cadru, statele membre trebuie să asigure, printre altele, că fiecare sarcină încredințată autorităților naționale de reglementare este îndeplinită de un organism competent, să garanteze independența respectivelor autorități, asigurând că acestea sunt distincte din punct de vedere juridic și independente din punct de vedere funcțional de toate organizațiile care furnizează rețele, echipamente sau servicii de comunicații electronice și să asigure că autoritățile menționate își exercită puterea în mod imparțial și transparent. În plus, conform articolului 4 din aceeași directivă, deciziile acestor autorități trebuie să poată face obiectul unor căi de atac eficiente în fața unui organism independent de părțile implicate. Prin urmare, trebuie să se constate că Directiva 2002/22 în sine nu se opune în principiu intervenției legiuitorului național în calitate de autoritate națională de reglementare în sensul directivei‑cadru în măsura în care, în exercitarea acestei funcții, acesta îndeplinește condițiile de competență, de independență, de imparțialitate și de transparență prevăzute de directivele menționate și în măsura în care deciziile pe care acesta le adoptă în cadrul acestei funcții pot face obiectul unor căi de atac eficiente în fața unui organism independent de părțile implicate. Este de competența Grondwettelijk Hof să verifice dacă legiuitorul belgian, atunci când intervine în domeniul serviciilor de comunicații electronice în calitate de autoritate națională de reglementare, poate fi considerat o autoritate națională de reglementare care îndeplinește toate condițiile prevăzute de directiva‑cadru și de Directiva 2002/22. În ceea ce privește modalitățile de apreciere de către autoritatea națională de reglementare a caracterului nejustificat al îndatoririi pe care o poate reprezenta furnizarea serviciului universal Trebuie amintit că Directiva 2002/22 vizează crearea unui cadru de reglementare armonizat care să asigure, în sectorul comunicațiilor electronice, furnizarea de servicii universale, și anume, asigurarea unui set minim de servicii stabilite pentru toți utilizatorii finali la un preț acceptabil. Potrivit articolului 1 alineatul (1) din această directivă, unul dintre obiectivele acesteia este asigurarea de servicii de bună calitate accesibile publicului în toată Comunitatea Europeană, printr‑o concurență și o ofertă efective (Hotărârea din 19 iunie 2008, Comisia/Franța, C‑220/07, Rep., p. I‑95, punctul 28). În temeiul articolului 3 alineatul (2) din directiva menționată, statele membre stabilesc abordarea cea mai eficientă și mai potrivită pentru a asigura punerea în aplicare a serviciului universal, respectând în același timp principiile obiectivității, transparenței, nediscriminării și proporționalității, și încearcă să reducă la minimum perturbările de pe piață, apărând în același timp interesul public (Hotărârea Comisia/Franța, citată anterior, punctul 29). Astfel cum prevede considerentul (4) al Directivei 2002/22, garantarea unui serviciu universal poate implica furnizarea anumitor servicii către unii utilizatori finali la prețuri diferite de cele care rezultă din condițiile de piață normale. Pentru acest motiv, legiuitorul comunitar a prevăzut, astfel cum reiese din considerentul (18) al aceleiași directive, că statele membre ar trebui, dacă este cazul, să stabilească mecanisme de finanțare a costului net al obligațiilor de serviciu universal în cazurile în care s‑a demonstrat că respectivele obligații nu pot fi asumate decât cu pierdere sau la un cost net care depășește standardele comerciale normale. Astfel, conform articolului 12 alineatul (1) primul paragraf din Directiva 2002/22, în cazul în care autoritățile naționale de reglementare consideră că furnizarea serviciului universal, în conformitate cu articolele 3-10 din această directivă, poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile desemnate să furnizeze servicii universale, acestea trebuie să calculeze costul net al furnizării lor. Trebuie să se constate că, deși prevederile celui de al doilea paragraf al articolului 12 alineatul (1), precum și cele ale anexei IV la Directiva 2002/22 stabilesc normele potrivit cărora trebuie calculat costul net al furnizării serviciului universal atunci când autoritățile naționale de reglementare au considerat că această furnizare poate reprezenta o îndatorire nejustificată, nu reiese nici din articolul 12 alineatul (1) menționat, nici dintr‑o altă prevedere a acestei directive că legiuitorul comunitar ar fi intenționat să stabilească el însuși condițiile în care autoritățile menționate trebuie să considere, în prealabil, că respectiva furnizare poate reprezenta o astfel de îndatorire nejustificată. În schimb, reiese din prevederile articolului 13 din Directiva 2002/22 că numai pe baza calculului costului net al furnizării serviciului universal, astfel cum este prevăzut la articolul 12 din aceasta, pot constata autoritățile naționale de reglementare că o întreprindere desemnată ca furnizor de servicii universale este într‑adevăr supusă unei îndatoriri nejustificate și că, prin urmare, statele membre trebuie să decidă, la solicitarea acestei întreprinderi, să adopte modalități de compensare ca urmare a acestui cost. Având în vedere aceste considerații, deși, pe plan formal, instanța de trimitere și‑a limitat întrebarea la interpretarea articolului 12 din Directiva 2002/22, trebuie să se amintească faptul că o asemenea împrejurare nu împiedică Curtea să îi furnizeze toate elementele de interpretare a dreptului Uniunii care pot fi utile pentru soluționarea cauzei cu care este sesizată, indiferent dacă această instanță s‑a referit sau nu s‑a referit la acestea în enunțul întrebării sale (a se vedea în special Hotărârea din 8 noiembrie 2007, ING. AUER, C‑251/06, Rep., p. I‑9689, punctul 38 și jurisprudența citată). Prin urmare, având în vedere termenii dezbaterii desfășurate în fața Grondwettelijk Hof în cadrul acțiunii cu care este sesizată, trebuie să se examineze dacă articolul 13 din Directiva 2002/22 se opune modalităților prin care un legiuitor național precum legiuitorul belgian, acționând în calitate de autoritate națională de reglementare, a constatat că furnizarea serviciului universal constituia o îndatorire nejustificată. În această perspectivă, trebuie să se arate că, în conformitate cu prevederile articolului 12 alineatul (1) al doilea paragraf litera (a) din Directiva 2002/22, precum și cu cele ale anexei IV la aceasta, calculul costului net trebuie efectuat pentru fiecare dintre întreprinderile desemnate să furnizeze servicii universale. Pe de altă parte, din moment ce constatarea faptului că furnizarea serviciului universal reprezintă o îndatorire nejustificată pentru una sau pentru mai multe dintre aceste întreprinderi constituie o condiție prealabilă necesară pentru punerea în aplicare de către statele membre a unor mecanisme de compensare ca urmare a costurilor suportate de această întreprindere sau de aceste întreprinderi, este necesar să se stabilească semnificația noțiunii „îndatorire nejustificată”, aceasta nefiind definită de Directiva 2002/22. În această privință, reiese din considerentul (21) al Directivei 2002/22 că legiuitorul comunitar a intenționat să stabilească o legătură între mecanismele de acoperire a costurilor nete pe care le poate implica furnizarea serviciului universal pentru o întreprindere și existența unei îndatoriri excesive în sarcina respectivei întreprinderi. În acest context, apreciind că costul net al serviciului universal nu reprezintă în mod necesar o îndatorire excesivă pentru toate întreprinderile în cauză, legiuitorul a urmărit să excludă posibilitatea ca orice cost net de furnizare a serviciului universal să dea în mod automat dreptul la o compensație. În aceste condiții, îndatorirea nejustificată a cărei existență trebuie constatată de autoritatea națională de reglementare înainte de orice compensație este îndatorirea care, pentru fiecare întreprindere în cauză, prezintă un caracter excesiv din punctul de vedere al capacității sale de a o suporta, ținând seama de ansamblul caracteristicilor proprii acesteia, în special de nivelul echipamentelor sale, de situația sa economică și financiară, precum și de cota sa de piață. Deși, în lipsa din Directiva 2002/22 a unei precizări în această privință, revine autorității naționale de reglementare obligația de a stabili în mod general și impersonal criteriile care să permită determinarea pragurilor dincolo de care, ținând seama de caracteristicile menționate la punctul precedent, o îndatorire poate fi considerată excesivă, autoritatea menționată nu poate totuși să constate că îndatorirea determinată de furnizarea serviciului universal este nejustificată, în scopul aplicării articolului 13 din această directivă, decât cu condiția de a efectua o examinare specifică a situației fiecărei întreprinderi în cauză din perspectiva acestor criterii. Dacă autoritatea națională de reglementare constată că una sau mai multe întreprinderi desemnate ca furnizori de serviciu universal sunt supuse unei îndatoriri nejustificate și dacă această întreprindere sau aceste întreprinderi solicită să fie compensate, revine în acest caz statului membru obligația de a institui mecanismele necesare în acest scop, în conformitate cu articolul 13 alineatul (1) litera (a) din Directiva 2002/22, din care reiese în plus că această compensație trebuie să fie în raport cu costurile nete astfel cum au fost calculate în aplicarea articolului 12 din directiva menționată Reiese din cele ce precedă că statele membre nu pot, fără să încalce obligațiile ce rezultă din Directiva 2002/22, să constate că furnizarea serviciului universal constituie efectiv o îndatorire nejustificată compensabilă fără să fi efectuat calculul costului net pe care această furnizare îl reprezintă pentru fiecare întreprindere care este însărcinată cu respectiva furnizare și fără să fi apreciat dacă acest cost constituie o îndatorire excesivă pentru întreprinderea menționată. Statele membre nu pot nici să adopte un regim de compensare în care compensarea nu ar avea nicio legătură cu respectivul cost net. Reiese din articolul 74 din Legea din 13 iunie 2005, astfel cum a fost interpretat prin Legea din 25 aprilie 2007, că, pentru a concluziona că furnizarea componentei sociale a serviciului universal reprezintă o îndatorire nejustificată, legiuitorul belgian a considerat că, în măsura în care s‑a ținut seama, în ceea ce privește calculul costului net al acestui serviciu, de întregul avantaj indirect, inclusiv de avantajul imaterial care poate fi generat de această furnizare, „orice situație deficitară pe care o evidențiază calculul este […] o îndatorire nerezonabilă”. Reiese din același articol 74 că respectivul legiuitor a decis că, dacă se dovedește că numărul reducerilor de tarif acordate de un operator este superior numărului reducerilor de tarif care corespund cotei sale din cifra de afaceri globală pe piața telefoniei publice, respectivul operator va primi o compensație al cărei cuantum se va stabili în funcție de această diferență. Pentru a se pronunța astfel, în 2005, cu privire la caracterul nejustificat al îndatoririi pe care o reprezintă furnizarea de tarife sociale în temeiul serviciului universal, legiuitorul belgian s‑a bazat pe un aviz din 2002 al Institutului, privind costurile suportate de operatorul istoric – Belgacom NV – pornind de la estimări pentru anul 2003. Astfel cum reiese din constatarea efectuată la punctul 36 din prezenta hotărâre, nimic nu se opune ca o autoritate națională de reglementare, în condițiile în care legislația obligă în prezent toți operatorii de telecomunicații să propună tarife sociale, să considere, pe baza unor date precum cele menționate mai sus, că respectivul cost al furnizării serviciului universal „poate” reprezenta o îndatorire nejustificată, în sensul articolului 12 din Directiva 2002/22. În schimb, modalitățile de stabilire a îndatoririi nejustificate care conferă dreptul la o compensație prevăzute de o lege precum cea în cauză în acțiunea principală nu sunt conforme cu cerințele enunțate la articolul 13 din Directiva 2002/22. Astfel, în primul rând, considerând că orice situație deficitară pe care o evidențiază calculul costului net este „o îndatorire nerezonabilă”, o autoritate națională de reglementare precum, în cadrul acțiunii principale, legiuitorul belgian conferă, de la început, dreptul la compensație operatorilor pentru care costurile nete suportate ca urmare a obligațiilor de serviciu universal cărora le sunt supuși nu reprezintă totuși o îndatorire excesivă, în condițiile în care rezultă din cele prezentate la punctul 42 din prezenta hotărâre că, chiar dacă o situație deficitară reprezintă o sarcină, aceasta nu este în mod necesar o îndatorire excesivă pentru orice operator. În al doilea rând, aprecierea caracterului excesiv al îndatoririi legate de furnizarea serviciului universal presupune o examinare specifică atât a costului net pe care îl reprezintă această furnizare pentru fiecare operator în cauză, cât și a tuturor caracteristicilor proprii acestui operator, precum nivelul echipamentelor sale, situația sa economică și financiară, precum și cota sa de piață, astfel cum reiese din cuprinsul punctelor 40 și 42 din prezenta hotărâre. Cu toate acestea, nu rezultă din niciunul dintre elementele din dosarul prezentat Curții că legiuitorul național ar fi luat în considerare în speță toate aceste caracteristici atunci când a concluzionat că furnizarea serviciului universal reprezenta o îndatorire nejustificată. În al treilea rând, prin faptul că prevede că trebuie compensat în mod automat orice cost suportat ca urmare a faptului că numărul reducerilor de tarif acordate de un operator depășește în mod proporțional cota sa de piață, o lege precum Legea din 13 iunie 2005 instituie un mecanism prin care se ajunge la o compensare fără legătură cu costul net al furnizării serviciului universal astfel cum ar trebui să fie calculat în condițiile amintite la punctul 40 din prezenta hotărâre. Având în vedere toate considerațiile care precedă, trebuie să se răspundă la întrebarea adresată că: –        Directiva 2002/22 în sine nu se opune în principiu intervenției legiuitorului național în calitate de autoritate națională de reglementare în sensul directivei‑cadru în măsura în care, în exercitarea acestei funcții, acesta îndeplinește condițiile de competență, de independență, de imparțialitate și de transparență prevăzute de directivele menționate și în măsura în care deciziile pe care acesta le adoptă în cadrul acestei funcții pot face obiectul unor căi de atac eficiente în fața unui organism independent de părțile implicate, fapt a cărui verificare revine în sarcina Grondwettelijk Hof; –        articolul 12 din Directiva 2002/22 nu se opune posibilității ca autoritatea națională de reglementare să considere, la modul general și pe baza calculului costurilor nete ale furnizorului serviciului universal care era anterior unicul furnizor al acestui serviciu, că furnizarea respectivului serviciu poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile care sunt în prezent desemnate să furnizeze serviciul universal și –        articolul 13 din Directiva 2002/22 se opune constatării de către autoritatea menționată, în același mod și pe baza aceluiași calcul, că respectivele întreprinderi sunt supuse efectiv unei îndatoriri nejustificate ca urmare a acestei furnizări fără să fi efectuat o examinare specifică a situației fiecăreia dintre acestea. Cu privire la cheltuielile de judecată Întrucât, în privința părților din acțiunea principală, procedura are caracterul unui incident survenit la instanța de trimitere, este de competența acesteia să se pronunțe cu privire la cheltuielile de judecată. Cheltuielile efectuate pentru a prezenta observații Curții, altele decât cele ale părților menționate, nu pot face obiectul unei rambursări. Pentru aceste motive, Curtea (Camera a patra) declară: 1) Directiva 2002/22/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 7 martie 2002 privind serviciul universal și drepturile utilizatorilor cu privire la rețelele și serviciile electronice de comunicații (Directiva privind serviciul universal) în sine nu se opune în principiu intervenției legiuitorului național în calitate de autoritate națională de reglementare în sensul Directivei 2002/21/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 7 martie 2002 privind un cadru de reglementare comun pentru rețelele și serviciile de comunicații electronice (Directivă cadru) în măsura în care, în exercitarea acestei funcții, acesta îndeplinește condițiile de competență, de independență, de imparțialitate și de transparență prevăzute de directivele menționate și în măsura în care deciziile pe care acesta le adoptă în cadrul acestei funcții pot face obiectul unor căi de atac eficiente în fața unui organism independent de părțile implicate, fapt a cărui verificare revine în sarcina Grondwettelijk Hof. 2) Articolul 12 din Directiva 2002/22 nu se opune posibilității ca autoritatea națională de reglementare să considere, la modul general și pe baza calculului costurilor nete ale furnizorului serviciului universal care era anterior unicul furnizor al acestui serviciu, că furnizarea respectivului serviciu poate reprezenta o îndatorire nejustificată pentru întreprinderile care sunt în prezent desemnate să furnizeze serviciul universal. 3) Articolul 13 din Directiva 2002/22 se opune constatării de către autoritatea menționată, în același mod și pe baza aceluiași calcul, că respectivele întreprinderi sunt supuse efectiv unei îndatoriri nejustificate ca urmare a acestei furnizări fără să fi efectuat o examinare specifică a situației fiecăreia dintre acestea. Semnături * Limba de procedură: olandeza.

61990CJ0313

it

Motivazione della sentenza 1 Con atto introduttivo depositato nella cancelleria della Corte il 12 ottobre 1990, il Comité international de la rayonne e des fibres synthétiques (in prosieguo: il "CIRFS"), associazione di diritto francese, la AKZO NV (in prosieguo: la "AKZO"), società di diritto olandese, la Hoechst Aktiengesellschaft (in prosieguo: la "Hoechst"), società di diritto tedesco, la Imperial Chemical Industries plc (in prosieguo: la "ICI"), società di diritto inglese, e la SNIA Fibre SpA (in prosieguo: la "SNIA Fibre"), società di diritto italiano, hanno proposto, ai sensi dell' art. 173, secondo comma, del Trattato CEE, un ricorso diretto all' annullamento di una decisione della Commissione 1 agosto 1990 e, per quanto necessario, di una lettera di Sir Leon Brittan, vicepresidente della Commissione, 4 ottobre 1990. Nella decisione impugnata la Commissione ha ritenuto che non sussisteva l' obbligo di notificare previamente l' aiuto erogato dal governo francese alla società Allied Signal per la creazione di un' unità di produzione di fibre di poliestere ad alta tenacità nella regione di Longwy e che il contenuto e l' intensità di tale aiuto fossero soddisfacenti. Nella lettera suddetta Sir Leon Brittan ha confermato tale punto di vista. Ambito normativo ed antefatti 2 Con decisione 10 ottobre 1984, 85/18/CEE, concernente la delimitazione delle zone che possono beneficiare del regime "Prime d' aménagement du territoire" (Premio per l' assetto territoriale) in Francia (GU 1985, L 11, pag. 28), la Commissione ha autorizzato la concessione di sovvenzioni per l' assetto territoriale in determinate zone della Francia metropolitana, tra cui la regione di Longwy, nel dipartimento Meurthe-et-Moselle. Tuttavia, ai sensi dell' art. 7, tale decisione non pregiudica l' osservanza delle norme specifiche esistenti o future applicabili in determinati settori. 3 Il 19 luglio 1977 la Commissione aveva inviato agli Stati membri una lettera intitolata "Aiuti al settore delle fibre sintetiche". In tale lettera si rilevava, in particolare che (1) "l' industria delle fibre sintetiche è caratterizzata nella CEE da capacità produttive che eccedono ampiamente gli sbocchi", che "la Commissione (...) ritiene che gli Stati membri debbano astenersi già ora, e per un periodo di due anni (...) dal prendere nuove decisioni relative alla concessione di aiuti che comportino un aumento delle capacità produttive esistenti (...). Per quanto concerne gli aiuti regionali, l' astensione dovrebbe valere anche nei casi in cui (...) gli aiuti regionali sono concessi automaticamente e non sono soggetti a notifica previa". La lettera precisava, inoltre, che alla Commissione avrebbero dovuto essere sottoposti tutti i progetti di aiuti che gli Stati membri si proponessero di erogare, aventi o no l' effetto di aumentare le capacità. E' pacifico che gli Stati membri si sono dichiarati d' accordo con la "disciplina" considerata nella detta lettera. 4 Dopo aver ricevuto le risposte degli Stati membri, la Commissione inviava loro, nel 1978, un memorandum contenente talune precisazioni riguardo all' interpretazione da dare alla predetta disciplina, in particolare quanto al campo di applicazione della stessa, il quale "si estendeva alle fibre acriliche, di poliestere e di poliammide destinate tanto all' impiego tessile che all' impiego industriale" (2). E' pacifico che gli Stati membri destinatari del memorandum non contestavano allora tale definizione della sfera di applicazione della disciplina. 5 La disciplina così istituita veniva prorogata ogni due anni ed il campo di applicazione della stessa veniva, all' occorrenza, ampliato. La versione in vigore al momento della proposizione del ricorso era quella enunciata nella comunicazione della Commissione 8 luglio 1989 (GU C 173, pag. 5). In tale comunicazione, intitolata "Aiuti alle industrie comunitarie delle fibre sintetiche", si annunciava segnatamente che la Commissione "continuerà a considerare a priori sfavorevolmente i progetti di aiuto da parte degli Stati membri (...), che determinino l' aumento della capacità produttiva netta delle società del settore delle fibre sintetiche che (...) comprende tutte le fibre e filati acrilici, di poliestere, di polipropilene e di poliammide, nonché la testurizzazione di questi filamenti, indipendentemente dalla natura o dal tipo di prodotto, comprendendo così tutti gli impieghi finali". 6 Risulta dagli atti di causa che nel 1989 il CIRFS apprendeva che la Allied Signal Inc., società di diritto statunitense, e la sua controllata francese, Allied Signal Fibers Europe SA (in prosieguo: la "Allied Signal"), si erano messe in contatto con i governi spagnolo, austriaco e francese al fine di esaminare la possibilità d' ottenere una sovvenzione per la creazione di un' unità di produzione di filati di poliestere ad applicazione industriale. Il CIRFS ne informava la Commissione chiedendole d' intervenire presso i governi interessati. Inoltre, esso si metteva direttamente in contatto con i detti governi e con i rappresentanti della Allied Signal, informandoli che, a suo avviso, ogni aiuto in tale settore sarebbe stato incompatibile con la disciplina in vigore. 7 Le trattative fra la Allied Signal, da una parte, e i governi spagnolo e austriaco, dall' altra, non avevano esito positivo e quindi tali governi non concedevano alcuna sovvenzione. 8 Il 20 giugno 1990 il CIRFS chiedeva alla Commissione d' intervenire presso le autorità francesi affinché queste ultime non erogassero sovvenzioni alla Allied Signal. Il 29 giugno 1990 la AKZO, essendo venuta a conoscenza del fatto che il governo francese aveva deciso di concedere alla Allied Signal una sovvenzione per l' assetto territoriale per la costruzione, nella zona di Longwy, di una fabbrica di fibre di poliestere destinate all' impiego industriale, vale a dire, la fornitura ai fabbricanti europei di pneumatici, scriveva a Sir Leon Brittan, vicepresidente della Commissione incaricato delle questioni di concorrenza, allo scopo di manifestargli la sua preoccupazione riguardo alla concessione del detto aiuto e di sollecitare le sue eventuali osservazioni in merito. 9 Il 1 agosto 1990 la Commissione inviava al CIRFS una lettera in cui rilevava che l' aiuto in discussione costituiva un' applicazione dello schema regionale del "premio per l' assetto territoriale", che la decisione di concederlo era stata comunicata all' impresa "prima dell' ultimo ampliamento della disciplina in materia di fibre sintetiche" e che, pertanto, non sussisteva alcun obbligo di notifica previa. 10 Con lettera 4 ottobre 1990, indirizzata alla AKZO, Sir Leon Brittan confermava la detta presa di posizione, rilevando che, se era vero che la disciplina istituita in materia era stata redatta in termini abbastanza generali, la Commissione l' aveva interpretata, prima del luglio 1989, in modo più restrittivo, nel senso che si applicava solamente nel settore delle fibre destinate all' impiego tessile. 11 I ricorrenti hanno allora proposto il ricorso in esame. 12 Con ordinanza 20 marzo 1991, la Corte ha autorizzato l' intervento della Repubblica francese, della Allied Signal e della Allied Signal Fibers Europe, a sostegno delle conclusioni della Commissione. 13 Con lettera 7 gennaio 1993, la AKZO ha comunicato alla Corte che intendeva rinunciare agli atti, in base all' art. 78 del regolamento di procedura. Con ordinanza 18 febbraio 1993, il presidente della Quinta Sezione ha ordinato la cancellazione della causa C-313/90 dal ruolo della Corte, nella parte in cui essa concerne il ricorso proposto dalla AKZO. 14 Per una più ampia illustrazione degli antefatti, dello svolgimento del procedimento nonché dei mezzi e degli argomenti delle parti, si fa rinvio alla relazione d' udienza. Questi elementi del fascicolo sono richiamati solo nella misura necessaria alla comprensione del ragionamento della Corte. L' oggetto del ricorso 15 In via preliminare occorre determinare l' oggetto del ricorso. 16 Nelle loro conclusioni i ricorrenti chiedono l' annullamento della decisione della Commissione 1 agosto 1990 e della lettera di Sir Leon Brittan 4 ottobre 1990. Sostengono che, contrariamente a quanto ritiene la Commissione, l' aiuto controverso rientra nella sfera di applicazione della disciplina e, pertanto, doveva essere notificato previamente ai sensi dell' art. 93, n. 2, del Trattato. 17 Risulta da quest' ultima disposizione che l' obbligo di notifica previa ha lo scopo di consentire alla Commissione di decidere se sia o no il caso di avviare il procedimento di cui all' art. 93, n. 2, del Trattato stesso. Di conseguenza, la decisione della Commissione, secondo la quale l' aiuto controverso non era soggetto a tale obbligo, equivale ad un rifiuto di instaurare il procedimento ex art. 93, n. 2, per la ragione che si trattava di un aiuto esistente, già autorizzato previamente con la citata decisione 85/18. 18 Da tali precisazioni si evince che il ricorso deve essere interpretato come diretto all' annullamento del rifiuto della Commissione di instaurare il procedimento previsto dall' art. 93, n. 2, quale è stato espresso nelle due comunicazioni soprammenzionate. Sulla ricevibilità 19 Le intervenienti hanno sollevato un' eccezione d' irricevibilità, adducendo essenzialmente che i ricorrenti non sono legittimati ad agire a norma dell' art. 173, secondo comma, del Trattato. I ricorrenti contestano la legittimazione degli intervenienti a sollevare tale eccezione. 20 A questo proposito, occorre ricordare che la Commissione si è limitata, nelle sue conclusioni, a chiedere che il ricorso sia respinto e non ha mai contestato la legittimazione ad agire dei ricorrenti. Anzi, essa ha sostenuto che il negare ai concorrenti di un' impresa che ha beneficiato di un aiuto il diritto d' impugnare una decisione con cui la Commissione si rifiuti di avviare il procedimento ex art. 93, n. 2, del Trattato creerebbe una grave lacuna nel sistema di tutela giuridica previsto dall' art. 164 dello stesso Trattato. 21 Per quanto riguarda la legittimazione delle intervenienti ad eccepire l' irricevibilità del ricorso, si deve osservare che, ai sensi dell' art. 37, terzo comma, dello Statuto (CEE) della Corte di giustizia, le conclusioni dell' istanza d' intervento possono avere ad oggetto soltanto l' adesione alle conclusioni di una delle parti. Inoltre, a tenore dell' art. 93, n. 4, del regolamento di procedura, l' interveniente accetta il procedimento nello stato in cui questo si trova all' atto del suo intervento. 22 Ne consegue che gli intervenienti non erano legittimati ad eccepire l' irricevibilità del ricorso, e la Corte non è quindi tenuta a procedere all' esame dei motivi da essi dedotti. 23 Tuttavia, trattandosi di un' eccezione di irricevibilità per motivi di ordine pubblico occorre esaminare d' ufficio la ricevibilità del ricorso, ai sensi dell' art. 92, n. 2, del regolamento di procedura (v., segnatamente, sentenza 11 luglio 1990, cause riunite C-305/86 e C-160/87, Neotype Techmashexport/Commissione e Consiglio, Racc. pag. I-2945). 24 A tale scopo, va ricordato in primo luogo che un atto può essere impugnato ai sensi dell' art. 173 del Trattato solamente se produce effetti giuridici (v. sentenza 31 marzo 1971, "AETS", causa 22/70, Commissione/Consiglio, Racc. pag. 263). 25 A questo proposito, si deve anzitutto osservare che la Commissione, ritenendo che il progetto d' aiuto non fosse soggetto alla procedura di notifica previa prevista dall' art. 93, n. 3, del Trattato, ha considerato, da una parte, che l' aiuto non rientrava nell' ambito di applicazione della disciplina e, dall' altra, che in quanto sovvenzione per l' assetto territoriale contemplata dalla citata decisione 85/18, esso costituiva un aiuto esistente. 26 Va poi rilevato che la decisione impugnata non costituisce un provvedimento avente natura meramente preparatoria, contro la cui eventuale illegittimità la possibilità di impugnare la decisione che chiude il procedimento garantirebbe una tutela sufficiente. Infatti, la decisione recante rifiuto di instaurare il procedimento previsto dall' art. 93, n. 2, del Trattato ha carattere definitivo ed è, quindi, impossibile qualificarla come mero provvedimento preparatorio. 27 Si deve quindi concludere che la decisione controversa comporta effetti giuridici definitivi ed è pertanto impugnabile ai sensi dell' art. 173 del Trattato. 28 In secondo luogo, tenuto conto del fatto che destinataria della detta decisione è la Repubblica francese e non i ricorrenti, occorre accertare se questi ultimi siano direttamente ed individualmente riguardati, ai sensi dell' art. 173, secondo comma, del Trattato. 29 E' pacifico che il CIRFS, associazione di cui fanno parte i principali produttori internazionali di fibre sintetiche, ha intrapreso, nell' interesse di questi ultimi, varie iniziative a proposito della politica di ristrutturazione di tale settore. In particolare, è stato l' interlocutore della Commissione per quanto riguarda l' istituzione della disciplina, nonché la proroga e l' adeguamento della stessa. Inoltre, durante il procedimento che ha preceduto il presente giudizio, il CIRFS ha attivamente trattato con la Commissione, in particolare presentandole osservazioni scritte e tenendosi in stretto contatto con gli uffici competenti. 30 La decisione impugnata incide quindi sulla posizione del CIRFS in veste di negoziatore della disciplina. Ne consegue che il ricorso è ricevibile per quanto riguarda il CIRFS (v. sentenza 2 febbraio 1988, cause riunite 67/85, 68/85 e 70/85, Van der Kooy e a./Commissione, Racc. pag. 219). 31 Trattandosi di un unico ricorso, non occorre esaminare la legittimazione degli altri ricorrenti. Nel merito 32 Allo scopo di dimostrare che il ricorso è infondato, il governo francese e la Allied Signal osservano che un' impresa terza non ha il diritto di contestare l' interpretazione data dalla Commissione e dagli Stati membri ai termini della disciplina. Le intervenienti hanno ricordato, infatti, che i principali destinatari di una disciplina in materia di aiuti sono gli Stati membri e che, secondo la giurisprudenza della Corte (v. sentenza 24 febbraio 1987, causa 310/85, Deufil/Commissione, Racc. pag. 901), tale disciplina è costituita da regole meramente indicative, le quali definiscono le linee di condotta che la Commissione intende seguire dopo aver ricevuto dagli Stati membri la conferma del loro assenso ai termini ed alla portata delle sue comunicazioni. 33 Tale argomento non può essere accolto. 34 In primo luogo, infatti, la presente causa deve essere distinta dalla citata causa Deufil/Commissione. Quest' ultima verteva essenzialmente sulla questione se la disciplina allora controversa potesse comportare una deroga alle norme del Trattato, mentre in questa sede si tratta del se una disciplina possa avere efficacia vincolante. Il ragionamento seguito nella sentenza Deufil/Commissione non può essere trasposto alla presente fattispecie. 35 In secondo luogo, occorre osservare che nel caso di specie le norme enunciate nella disciplina ed accettate dagli Stati membri hanno, in particolare, l' effetto di revocare riguardo a determinati aiuti, rientranti nel campo di applicazione della disciplina stessa, l' autorizzazione precedentemente concessa e, pertanto, di qualificarli nuovi e di assoggettarli all' obbligo di notifica previa. 36 Ne consegue che il fatto che la disciplina sia il risultato di un accordo tra gli Stati membri e la Commissione non può modificare né il significato oggettivo dei suoi termini né la sua efficacia vincolante. 37 Occorre pertanto esaminare i motivi dedotti dai ricorrenti. 38 Con il primo motivo i ricorrenti sostengono che, al tempo in cui il governo francese afferma di aver adottato la sua decisione, vale a dire nel giugno 1989, la disciplina si applicava alle fibre ad impiego industriale. A loro avviso, la disciplina è stata applicata sin dal 1977 al settore delle fibre sintetiche destinate tanto all' impiego industriale che a quello tessile. A questo proposito, essi si basano, in particolare, sul testo della disciplina del 19 luglio 1977, che non fa alcuna distinzione a seconda delle diverse destinazioni delle fibre, e sul memorandum del 1978, nel quale la Commissione ha precisato che il campo di applicazione della disciplina si estendeva alle fibre acriliche, di poliestere e di poliammide destinate tanto all' impiego tessile che all' uso industriale. 39 Nel controricorso e all' udienza la Commissione ha fatto valere che la disciplina era stata istituita per evitare l' incremento della produzione in settori nei quali sussisteva già una sovrapproduzione ed un eccesso di capacità produttiva. Orbene, solamente nel settore delle fibre sintetiche destinate all' uso tessile vi sarebbe stata una capacità superiore al fabbisogno. Tuttavia, la Commissione ha anche ammesso di aver precisato, in un primo tempo, che la sfera di applicazione della disciplina si estendeva alle fibre acriliche, di poliestere e di poliammide destinate tanto all' impiego tessile che all' uso industriale. Inoltre, all' udienza la Commissione ha ammesso, alla luce del citato testo del memorandum del 1978, che la disciplina si applicava, a quel tempo, ad ogni tipo di fibra. 40 Si deve, pertanto, concludere che nel 1977, all' epoca dell' entrata in vigore della disciplina, erano ricompresi nella sua sfera di applicazione tutti i tipi di fibre sintetiche, comprese le fibre destinate all' impiego industriale. 41 Rimane da stabilire se il campo di applicazione della disciplina sia stato successivamente modificato, in modo da escluderne, al tempo dei fatti di causa, le fibre ad impiego industriale. 42 A questo proposito la Commissione fa valere che la disciplina è stata modificata con una decisione del giugno 1988, con la quale essa ha autorizzato la concessione di un aiuto ad un produttore tedesco di fibre sintetiche, vale a dire la società Faserwerk Bottrop, per la creazione di una nuova unità di produzione di fibre discontinue ultrafini e non filate di poliestere e di polietilene; la decisione era basata sulla constatazione che la detta unità di produzione non poteva rifornire il settore tradizionale dell' industria tessile e dell' abbigliamento, che, a parere della Commissione, era il solo settore contemplato dalla disciplina. Secondo la Commissione, tale decisione ha costituito una modifica implicita della disciplina, di cui essa ha dovuto in seguito tener conto per rispettare il principio di parità di trattamento. Inoltre, la Commissione ritiene che il CIRFS abbia preso atto di tale modifica implicita, in particolare chiedendo, nella prospettiva del rinnovo della disciplina nel 1989, l' estensione della stessa ai filati ad alta tenacità, vale a dire ad applicazione industriale. 43 Tale argomento non può essere accolto. 44 A questo proposito va osservato che un atto di portata generale non può essere modificato implicitamente da una decisione individuale. 45 Si deve poi rilevare che né il principio di parità di trattamento né quello di tutela del legittimo affidamento possono essere invocati per giustificare il ripetersi di una non corretta interpretazione di un atto. 46 Infine, la reazione del CIRFS, che chiedeva l' estensione della sfera di applicazione della disciplina al settore dei filati ad alta tenacità, non può incidere sull' interpretazione oggettiva da dare a tale atto. 47 Si deve, quindi, concludere che la sfera di applicazione della disciplina non è stata modificata dalla decisione Bottrop né dalla reazione che a seguito di questa, il CIRFS può aver manifestato. 48 Il governo francese ha sostenuto altresì, che il campo di applicazione della disciplina era stato modificato nel periodo intercorrente tra la data dell' adozione della stessa e la data dell' erogazione dell' aiuto controverso. Rileva, infatti, che nella lettera 7 luglio 1987, vertente sul rinnovo della disciplina per il periodo 1987-1989, la Commissione ha fatto osservare che "la domanda comunitaria di fibre e di filati sintetici ad impiego tessile è destinata nel migliore dei casi a ristagnare nel prossimo futuro" (3). Il governo francese ne trae la conclusione che, sino al momento dell' entrata in vigore delle norme definite nella lettera 6 giugno 1989, che ricomprendono indiscutibilmente le fibre ad applicazione industriale nel campo di applicazione della disciplina, esso poteva a buon diritto ritenere che l' aiuto controverso esulasse da quest' ultima. 49 Questo argomento deve essere respinto. 50 Infatti, tenuto conto del fatto che la disciplina era stata applicata già nel 1977 al settore delle fibre sintetiche tanto per l' impiego tessile che ad uso industriale, è da escludere che la sua sfera di applicazione possa venir limitata da una considerazione, espressa in una lettera, in ordine alla situazione economica del settore. 51 Si deve, quindi, concludere che la disciplina si applica e si è sempre applicata al settore delle fibre sintetiche destinate all' impiego industriale. Ne consegue che l' aiuto controverso era soggetto all' obbligo di notifica previa, senza che sia necessario stabilire la data precisa dalla sua concessione. 52 Alla luce di tutte le considerazioni che precedono, deve essere annullata la decisione con la quale la Commissione si è rifiutata di instaurare il procedimento previsto dall' art. 93, n. 2, del Trattato nei confronti dell' aiuto concesso dalla Repubblica francese alla Allied Signal per la costruzione, nella regione di Longwy, di una fabbrica di fibre di poliestere, comunicata al CIRFS con lettera della Commissione 1 agosto 1990. Decisione relativa alle spese Sulle spese 53 A norma dell' art. 69, n. 2, del regolamento di procedura della Corte, la parte soccombente è condannata alle spese. Poiché è rimasta soccombente, la Commissione dev' essere condannata alle spese, tranne quelle relative al procedimento sommario, che sono a carico dei ricorrenti. 54 Ai sensi dell' art. 69, n. 4, primo e secondo comma, la Repubblica francese, da una parte, e la Allied Signal e la Allied Fibers Europe, dall' altra, sopporteranno le proprie spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE (Quinta Sezione) dichiara e statuisce: 1) E' annullata la decisione con la quale la Commissione si è rifiutata di instaurare il procedimento previsto dall' art. 93, n. 2, del Trattato CEE nei confronti di un aiuto concesso dalla Repubblica francese alla società Allied Signal, comunicata al CIRFS con lettera 1 agosto 1990. 2) La Commissione è condannata alle spese, tranne quelle relative al procedimento sommario, che sono a carico dei ricorrenti. Le intervenienti sopporteranno le proprie spese.

62006CJ0062

lt

Prašymas priimti prejudicinį sprendimą susijęs su sąvokos „veiksmas, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“, įtvirtintos 1979 m. liepos 24 d. Tarybos reglamento (EEB) Nr. 1697/79 dėl importo arba eksporto muitų, nepareikalautų iš asmens, privalėjusio juos sumokėti už prekes, kurioms įforminta muitinės procedūra, lemianti prievolės sumokėti tokius muitus atsiradimą, išieškojimo išleidus prekes ( OL L 197, p. 1 ) 3 straipsnio pirmojoje pastraipoje. Šis prašymas buvo pateiktas byloje tarp ZF Zefeser – Importação e Exportação de Produtos Alimentares Lda (toliau – ZF Zefeser ) ir Valstybės iždo – Muitų ir rinkliavų generalinio direktoriaus ( Fazenda Pública – Director Geral das Alfândegas e dos Impostos Especiais de Consumo ) (toliau – Fazenda Pública ) dėl paskesnio skolos muitinei sumokėjimo. Teisinis pagrindas Bendrijos teisės aktai Paskesniam muitų išieškojimui taikomos nuostatos pagrindinės bylos faktinių aplinkybių atsiradimo laikotarpiu buvo įtvirtintos Reglamente Nr. 1697/79. Minėto reglamento pirmos dvi konstatuojamosios dalys numato: „kadangi importo ar eksporto muitų suma, kurios buvo pareikalauta iš asmens, privalančio sumokėti šią sumą už prekę, kuriai įforminta muitinės procedūra, lemianti prievolės sumokėti tokius muitus atsiradimą, gali pasirodyti mažesnė nei teisiškai privaloma sumokėti suma dėl skaičiavimo ar kompetentingų institucijų perrašymo klaidos arba dėl to, jog šios institucijos rėmėsi netikslia ar nepilna informacija, visų pirma, kiek tai susiję su prekių pobūdžiu, verte, kilme ar galutiniu vartojimu; kadangi atsižvelgiant į iš esmės ekonominį Bendrijoje galiojančių importo ar eksporto muitų pobūdį muitų nesurinkimas turi žalingų pasekmių Bendrijos ekonomikai; kadangi dėl to yra pateisinama leisti kompetentingoms institucijoms imtis paskesnio nesumokėtų muitų išieškojimo, joms nustačius, kad buvo padaryta tokia klaida; kadangi paskesnis importo ar eksporto muitų išieškojimas tam tikra prasme gali pažeisti asmenų, privalėjusių juos sumokėti, saugumą, kurio jie turi teisę tikėtis iš administracinės teisės aktų, turinčių finansinių pasekmių; kadangi dėl to reikėtų apriboti kompetentingų institucijų įgaliojimus šioje srityje nustatant terminą, kuriam suėjus pirminis importo ar eksporto muitų nustatymas turi būti laikomas galutiniu; kadangi toks kompetentingų institucijų išieškojimo įgaliojimų apribojimas negali būti taikomas, kai atliekant prekių muitinį patikrinimą institucijos tikslios importo ar eksporto muitų sumos negalėjo nustatyti dėl veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla <…>“ (Neoficialus vertimas) Reglamento Nr. 1697/79 2 straipsnio 1 dalis numatė: „Jeigu kompetentingos institucijos nustato, kad visa ar dalis teisiškai privalomos sumokėti importo ar eksporto muitų sumos už prekes, kurioms įforminta muitinės procedūra, nustatanti prievolę sumokėti tokius muitus, nebuvo pareikalauta iš asmens, privalėjusio sumokėti šią sumą, jos pradeda nesurinktų muitų išieškojimą. Tačiau toks išieškojimas nebegalimas pasibaigus trejų metų terminui nuo pradinės iš asmens, privalėjusio sumokėti muitus, pareikalautos pinigų sumos įtraukimo į apskaitą dienos arba, jeigu pinigų suma nebuvo įtraukta į apskaitą, nuo skolos muitinei, susijusios su tam tikromis prekėmis, atsiradimo dienos.“ (Neoficialus vertimas) Vis dėlto reglamento 3 straipsnyje šiam trejų metų terminui numatyta tokia išimtis: „Jeigu kompetentingos institucijos nustato, jog tikslios teisiškai privalomos sumokėti importo ar eksporto muitų sumos už atitinkamą prekę joms nepavyko nustatyti dėl veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla, 2 straipsnyje numatytas terminas netaikomas. Šiuo atveju kompetentingų institucijų išieškojimas vykdomas remiantis šioje srityje galiojančiais valstybių narių teisės aktais.“ (Neoficialus vertimas) Nacionalinės teisės aktai Susiklostant pagrindinėms bylos faktinėms aplinkybėms, remiantis 1991 m. balandžio 23 d. Dekrete-įstatyme Nr. 154/91 (1991 m. balandžio 23 d., Diário da República , A serija, Nr. 94) įtvirtintos Mokesčių proceso kodekso redakcijos 34 straipsnio 1 dalimi, Portugalijos mokesčių institucijoms buvo suteiktas maksimalus dešimties metų terminas išieškojimui, jei mokėtinos muitų sumos iš pradžių nebuvo galima tiksliai nustatyti dėl sukčiavimo. Pagrindinė byla ir prejudiciniai klausimai 1993 m. spalio mėn. Setubalio (Portugalija) uoste iš Turkijos laivo buvo iškrautas tam tikras ZF Zefeser skirto alyvuogių aliejaus kiekis, o likęs krovinys deklaruotas tranzitui. Paskui šis laivas išplaukė atgal į jūrą Šiaurės Afrikos pakrantėje esančio Seutos (Ispanija) uosto kryptimi. Tačiau, remiantis informacija, kurią perdavė Ispanijos institucijos 1995 m. spalio mėn., minėtas laivas ten atplaukė tuščias. Turėdamos šią informaciją, 1997 m. balandžio 9 d. Setubalio muitinės institucijos pateikė ZF Zefeser reikalavimą sumokėti mokėtinus muitus. Be to, pagal Portugalijos muitinės administracijos pateiktą skundą buvo pradėtas baudžiamasis ZF Zefeser dalininkų persekiojimas dėl kontrabandos, dokumentų klastojimo, sukčiavimo ir nusikalstamo susivienijimo. ZF Zefeser kreipėsi į Sebutalio pirmosios instancijos mokesčių teismą ( Tributário de Primeira Instância de Setúbal ) su ieškiniu dėl minėto reikalavimo sumokėti muitus, visų pirma remdamasi skolos muitinei senatimi. Šis ieškinys buvo atmestas motyvuojant tuo, kad senaties terminas tais atvejais, kai atliktas veiksmas, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla, užkerta kelią tiksliam mokėtinų muitų nustatymui, yra dešimt, o ne treji metai. Vis dėlto šis sprendimas buvo panaikintas apeliacinėje instancijoje, Centriniam administraciniam teismui ( Tribunal Central Administrativo ) priėmus sprendimą, kuriame jis, remdamasis tuo, jog per tą laiką buvo priimtas galutinis sprendimas, viena vertus, atsižvelgiant į senatį ir, kita vertus, dėl įrodymų trūkumo išteisinantis baudžiamąja tvarka persekiotus asmenis, nusprendė, jog taikytinas senaties terminas yra treji metai. Gavęs Fazenda Pública apeliacinį skundą dėl Tribunal Central Administrativo sprendimo, Supremo Tribunal Administrativo (Aukščiausiasis administracinis teismas) nusprendė sustabdyti bylos nagrinėjimą ir pateikti Teisingumo Teismui šiuos prejudicinius klausimus: 1. Ar pagal 1979 m. liepos 24 d. Tarybos Reglamento (EEB) Nr. 1697/79 3 straipsnį pakanka to, kad muitinės įstaiga kvalifikuotų veiksmą, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla, ar reikia, kad tai atliktų kompetentingas baudžiamąsias bylas nagrinėjantis teismas? 2. Antruoju atveju, ar pakanka vien kompetentingos baudžiamosios institucijos (Portugalijos atveju — Ministério Público (prokuratūra)) kaltinimo, ar vis dėlto būtina, kad skolininkas būtų nubaustas vykdant aptariamą baudžiamąjį procesą? 3. Pastaruoju atveju, ar galima padaryti skirtingas išvadas atsižvelgiant į tai, kad teismas išteisina skolininką taikydamas in dubio pro reo principą arba kad teismas jį išteisina, nes buvo įrodyta, jog skolininkas nepadarė aptariamo pažeidimo? 4. Jei prokuratūra nusprendžia netraukti skolininko atsakomybėn, nes mano, kad nėra įrodytas veiksmas, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla, kokios dėl to kyla pasekmės? Ar toks sprendimas draudžia pradėti nesumokėtų muitų išieškojimo procedūrą? 5. Jei prokuratūra ar baudžiamąsias bylas nagrinėjantis teismas patys nusprendžia palikti bylą nenagrinėtą suėjus baudžiamojo persekiojimo senaties terminui, ar šis sprendimas draudžia pradėti minėtą nesumokėtų muitų išieškojimo procedūrą? Dėl prejudicinių klausimų Dėl ketvirtojo prejudicinio klausimo priimtinumo Savo ketvirtuoju prejudiciniu klausimu prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės siekia sužinoti, ar prokuratūros sprendimas netraukti skolininko atsakomybėn dėl to, jog nėra įrodytas veiksmas, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla, draudžia pradėti išieškojimo procedūrą Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnio pagrindu. Tačiau Teisingumo Teismui pateiktose pastabose ZF Zefeser teigia, jog šis klausimas nėra svarbus pagrindinei bylai išspręsti, nes šiuo atveju baudžiamąjį persekiojimą inicijavo prokuratūra. Šiuo atžvilgiu reikia priminti, kad nors atsižvelgiant į kompetencijos pasidalijimą prejudicinio sprendimo priėmimo procedūroje tik nacionalinis teismas turi apibrėžti klausimų, kuriuos jis ketina pateikti Teisingumo Teismui, dalyką, Teisingumo Teismas taip pat yra nusprendęs, kad išskirtinėmis aplinkybėmis, siekdamas patikrinti savo paties kompetenciją, jis gali įvertinti sąlygas, kuriomis nacionalinis teismas į jį kreipėsi. Taip visų pirma yra tuomet, kai Teisingumo Teismui pateikiama visiškai hipotetinė problema (šiuo klausimu, be kita ko, žr. 2001 m. kovo 13 d. Sprendimo PreussenElektra , C-379/98, Rink. p. I-2099 , 39 punktą; 2002 m. sausio 22 d. Sprendimo Canal Satélite Digital , C-390/99, Rink. p. I-607 , 19 punktą bei 2004 m. vasario 5 d. Sprendimo Schneider , C-380/01, Rink. p. I-1389 , 22 punktą). Bendradarbiavimo principas, kuriuo vadovaujamasi prejudicinio sprendimo priėmimo procedūroje, savo ruožtu suponuoja, kad nacionalinis teismas atsižvelgtų į Teisingumo Teismui suteiktą funkciją prisidėti prie teisingumo vykdymo valstybėse narėse, o ne pateikti konsultacines nuomones dėl bendrų ar hipotetinių klausimų (minėto sprendimo Schneider 23 punktas ir 2005 m. birželio 30 d. Sprendimo Längst , C-165/03, Rink. p. I-5637 , 33 punktas). Tačiau, kaip savo išvados 74 punkte teigė generalinė advokatė, iš prašymo priimti prejudicinį sprendimą ir iš Teisingumo Teismui pateiktų pastabų matyti, kad, kiek tai susiję su pagrindine byla, prokuratūra inicijavo baudžiamųjų bylų Tribunal Judicial de Setúbal iškėlimą ZF Zefeser dalininkams, todėl klausimas, kokias išvadas būtų reikėję daryti nesant tokių bylų, visiškai nenaudingas sprendžiant pagrindinę bylą. Taigi reikia konstatuoti, jog ketvirtasis prejudicinis klausimas yra nepriimtinas. Dėl pirmojo ir penktojo prejudicinių klausimų Savo pirmuoju ir penktuoju prejudiciniais klausimais, kuriuos reikia nagrinėti kartu, prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikęs teismas iš esmės siekia sužinoti, kokia institucija turi kompetenciją kvalifikuoti „veiksmą, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“ dėl Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnio taikymo. Konkrečiau kalbant, jis klausia, ar tokio kvalifikavimo kompetenciją turi muitinės įstaigos, ar baudžiamąsias bylas nagrinėjantys teismai ir ar teisminės institucijos priimtas sprendimas netęsti proceso arba išteisinti kaltinamuosius suėjus baudžiamojo persekiojimo senaties terminui užkerta kelią minėtam kvalifikavimui. Portugalijos vyriausybė, Airija bei Europos Bendrijų Komisija siūlo Teisingumo Teismui atsakyti, kad atitinkamas veiksmo kvalifikavimas yra muitinės įstaigų kompetencija. Jų nuomone, tai išplauktų ne tik iš minėtojo 3 straipsnio, bet ir iš bendros Reglamento Nr. 1697/79 sistemos. Šiomis sąlygomis galimas baudžiamojo persekiojimo senaties terminų pasibaigimas savaime neužkirstų kelio pradėti išieškojimo procedūros pasibaigus šio reglamento 2 straipsnio 1 dalies antrojoje pastraipoje numatytam trejų metų terminui. Tačiau, ZF Zefeser nuomone, teisinio saugumo ir nekaltumo prezumpcijos principų laikymasis reikalauja, kad „veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“, kvalifikavimas visada būtų atliekamas galutinio nuteisimo baudžiamąja tvarka pagrindu, nes muitinės įstaigų kvalifikavimas neturi reikšmės taikant Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnį. Todėl baudžiamojo persekiojimo senaties termino pasibaigimas draudžia pradėti nesumokėtų muitų išieškojimo procedūrą šios nuostatos pagrindu. Siekiant atsakyti į šiuos prejudicinius klausimus, visų pirma primintina, jog išimtis iš trejų metų senaties termino, remiantis Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsniu, taikoma, jeigu „kompetentingos institucijos nustato, jog tikslios teisiškai privalomos sumokėti importo ar eksporto muitų sumos už atitinkamas prekes joms nepavyko nustatyti dėl veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“. Taigi iš šios nuostatos formuluotės aiškiai išplaukia, jog institucijos, turinčios kompetenciją kvalifikuoti „veiksmą, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“, yra tos pačios institucijos, kurios dėl tokio veiksmo atlikimo negalėjo surinkti mokėtinų muitų ir todėl ketina pradėti paskesnį jų išieškojimą. Kaip numatyta Reglamento Nr. 1697/79 2 straipsnio 1 dalyje, neabejotina, jog tokių muitų sumos nustatymas ir jų išieškojimo procedūros pradėjimas yra valstybių narių muitinės institucijų kompetencija (šiuo klausimu žr. 1991 m. lapkričio 27 d. Sprendimo Meico-Fell , C-273/90, Rink. p. I-5569 , 11 punktą ir 1996 m. gegužės 14 d. Sprendimo Faroe Seafood ir kt. , C-153/94 ir C-204/94, Rink. p. I-2465 , 16 punktą). Galiausiai reikia pažymėti, kad ZF Zefeser argumentui, jog galimybė nukrypti nuo trejų metų senaties termino priklauso nuo nuteisimo baudžiamąja tvarka, prieštarauja pati Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnio pirmosios pastraipos formuluotė. Šioje nuostatoje nekalbama nei apie nuteisimą baudžiamąja tvarka, nei apie kokio nors baudžiamojo persekiojimo veiksmo pradžią, o vienareikšmiškai apie veiksmo, dėl kurio paprasčiausia gali būti iškelta baudžiamoji byla, padarymą. Tai patvirtina ir šios nuostatos versijos įvairiomis kalbomis, be kita ko, portugalų ( un acto passível de procedimento judicia ), anglų ( an act that could give rise to criminal court proceedings ), vokiečių ( Handlungen, die strafrechtlich verfolgbar sind ), ispanų ( un acto que puede dar lugar a la incoación de un proceso judicial punitivo ) ir italų ( un atto passibile di un’azione giudiziaria repressiva ). Iš to išplaukia, kad dėl Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnyje numatytos išimties taikymo, kiek tai susiję su nesumokėtų muitų išieškojimo senaties terminu, šis straipsnis nereikalauja, nei kad tam tikros valstybės narės baudžiamosios institucijos būtų iš tikrųjų pradėjusios baudžiamojo persekiojimo veiksmus ir pasiekusios, kad aptariamą veiksmą padarę asmenys būtų nuteisti, nei juo labiau kad nebūtų pasibaigęs tokio persekiojimo senaties terminas. Taigi taikant minėtąjį 3 straipsnį kompetenciją kvalifikuoti „veiksmą, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“ šio straipsnio pirmosios pastraipos prasme turi muitinės institucijos, kurioms pavesta nustatyti tikslią atitinkamų importo ir eksporto muitų sumą. Šios išvados negali paneigti ZF Zefeser argumentai, jog toks aiškinimas pažeistų teisinio saugumo ir asmenų, privalėjusių sumokėti minėtus muitus, nekaltumo prezumpcijos principus. Muitinės institucijoms kvalifikavus veiksmą kaip „veiksmą, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“, nereiškia, jog baudžiamieji įstatymai buvo iš tikrųjų pažeisti (šiuo klausimu žr. minėto sprendimo Meico-Fell 9 punktą). Kaip matyti iš Reglamento Nr. 1697/79 pirmos ir antros konstatuojamųjų dalių, minėtas kvalifikavimas atliekamas tik administracinėje procedūroje ir tik siekiant jos tikslų suteikti galimybę ištaisyti situaciją, susidariusią dėl neteisingai ar nepakankamai surinktų importo bei eksporto muitų. Tačiau savaime suprantama, kad šis kvalifikavimas neturi įtakos valstybių narių teismų kompetencijai kontroliuoti muitinės įstaigų sprendimus ir bet kokioms pasekmėms, įskaitant susijusias su galimu šių įstaigų neteisėtai reikalaujamų muitų grąžinimu, kurios pagal taikytiną nacionalinę teisę gali kilti iš minėtų teismų sprendimų, visų pirma iš tų, kuriais nutraukiamas baudžiamasis persekiojimas ar išteisinami kaltinamieji. Nesant šią sritį reglamentuojančių Bendrijos teisės aktų, kiekvienos valstybės narės teisės sistemoje turi būti apibrėžtos sąlygos, leidžiančios muitus privalėjusiems sumokėti asmenims ginčyti Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnyje numatytos išimties taikymą, kiek tai susiję su nesumokėtų muitų išieškojimo senaties terminais, ir reikalauti, kad prireikus šiuo požiūriu iš teismo sprendimų būtų padarytos išvados, jeigu šios sąlygos nebus mažiau palankios nei taikomos panašiems nacionaline teise grindžiamiems ieškiniams, ir dėl jų netaps praktiškai neįmanoma pasinaudoti Bendrijos teisėje nustatytomis teisėmis (pagal analogiją žr. 1980 m. liepos 10 d. Sprendimo Ariete , 811/79, Rink. p. 2545 , 12 punktą; 2003 m. gruodžio 4 d. Sprendimo Evans , C-63/01, Rink. p. I-14447 , 75 ir 76 punktus bei 2006 m. liepos 13 d. Sprendimo Manfredi ir kt. , C-295/04–C-298/04, Rink. p. I-6619 , 62 ir 77 punktus). Atsižvelgiant į tai, kas pasakyta, į pirmąjį ir penktąjį prejudicinius klausimus reikia atsakyti, kad „veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla“ kvalifikavimas Reglamento Nr. 1697/79 3 straipsnio pirmosios pastraipos prasme priklauso muitinės institucijų, atsakingų už tikslios atitinkamų importo ir eksporto muitų sumos nustatymą, kompetencijai. Dėl antrojo ir trečiojo prejudicinių klausimų Atsižvelgiant į pirmojo ir penktojo prejudicinių klausimų atsakymus į antrąjį ir trečiąjį prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo klausimus atsakyti nereikia. Dėl bylinėjimosi išlaidų Kadangi šis procesas pagrindinės bylos šalims yra vienas iš etapų prašymą priimti prejudicinį sprendimą pateikusio teismo nagrinėjamoje byloje, išlaidų klausimą turi spręsti šis teismas. Išlaidos, susijusios su pastabų pateikimu Teisingumo Teismui, išskyrus tas, kurias patyrė minėtos šalys, nėra atlygintinos. Remdamasis šiais motyvais, Teisingumo Teismas (pirmoji kolegija) nusprendžia: Veiksmo, dėl kurio gali būti iškelta baudžiamoji byla kvalifikavimas 1979 m. liepos 24 d. Tarybos Reglamento (EEB) Nr. 1697/79 dėl importo arba eksporto muitų, nepareikalautų iš asmens, privalėjusio juos sumokėti už prekes, kurioms įforminta muitinės procedūra, lemianti prievolės sumokėti tokius muitus atsiradimą, išieškojimo išleidus prekes 3 straipsnio pirmosios pastraipos prasme priklauso muitinės įstaigų, atsakingų už tikslios atitinkamų importo ir eksporto muitų sumos nustatymą, kompetencijai. Parašai. ( *1 ) Proceso kalba: portugalų.

62008CJ0304

mt

It-talba għal deċiżjoni preliminari tirrigwarda l-interpretazzjoni tal-Artikolu 5(2) tad-Direttiva 2005/29/KE tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill, tal-11 ta’ Mejju 2005, dwar prattiċi kummerċjali żleali fin-negozju mal-konsumatur fis-suq intern li temenda d-Direttiva tal-Kunsill 84/450/KEE, id-Direttivi 97/7/KE, 98/27/KE u 2002/65/KE tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill, u r-Regolament (KE) Nru 2006/2004 tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill (Direttiva dwar Prattiċi Kummerċjali Żleali) ( ĠU L 149, p. 22 ). Din it-talba tressqet fil-kuntest ta’ kawża bejn Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV (assoċjazzjoni Ġermaniża li tissielet kontra l-kompetizzjoni żleali, iktar ’il quddiem “Wettbewerbszentrale”) u Plus Warenhandelsgesellschaft mbH, impriża Ġermaniża tal-bejgħ bl-imnut (iktar ’il quddiem “Plus”) fir-rigward ta’ prattika kummerċjali ta’ din tal-aħħar ikkunsidrata żleali minn Wettbewerbszentrale. Il-kuntest ġuridiku Il-leġiżlazzjoni Komunitarja Il-premessi 6, 7 u 17 tad-Direttiva 2005/29 jistabbilixxu li: “(6) Din id-Direttiva […] tapprossima l-liġijiet ta’ l-Istati Membri dwar prattiċi kummerċjali żleali, inkluż ir-reklamar żleali, li jagħmel ħsara b’mod dirett lill-interessi ekonomiċi tal-konsumaturi u b’hekk jagħmel ħsara b’mod indirett lill-interessi ekonomiċi tal-kompetituri leġittimi. Konformement mal-prinċipju ta’ proporzjonalità, din id-Direttiva tħares lill-konsumaturi mill-konsegwenzi ta’ prattiċi kummerċjali żleali bħal dawn fejn ikunu sostanzjali iżda tagħraf li f’ċerti każijiet l-impatt fuq il-konsumatur jista’ jkun negliġibbli. Hija la tkopri u lanqas tolqot il-liġijiet nazzjonali dwar prattiċi kummerċjali żleali li jagħmlu ħsara lill-interessi ekonomiċi ta’ kompetituri jew li huma konnessi ma’ xi tranżazzjoni bejn kummerċjanti; b’kont sħiħ meħud tal-prinċipju ta’ sussidjarjetà, l-Istati Membri għandhom jibqgħu jkunu jistgħu jirregolaw prattiċi bħal dawn, b’konformità mal-liġi Komunitarja […] (7) Din id-Direttiva tindirizza prattiċi kummerċjali konnessi direttament ma’ l-influwenza fuq id-deċiżjonijiet transazzjonali tal-konsumaturi fir-rigward ta’ prodotti. Ma tindirizzax prattiċi kummerċjali mwettqa primarjament għal finijiet oħrajn, inkluża per eżempju l-komunikazzjoni kummerċjali mmirata lejn investituri, bħal rapporti annwali u letteratura promozzjonali ta’ korporazzjonijiet. Ma tindirizzax rekwiżiti legali konnessi ma’ gosti u deċenza li jvarjaw ħafna bejn Stati Membri. Prattiċi kummerċjali bħal, per eżempju, solleċitazzjoni kummerċjali fit-toroq, jistgħu ma jkunux mixtieqa fi Stati Membri għal raġunijiet kulturali. L-Istati Membri jkunu jistgħu għalhekk ikomplu jipprojbixxu prattiċi kummerċjali fit-territorju tagħhom, b’konformità mal-liġi Komunitarja, għal raġunijiet ta’ gosti u deċenza anki meta dawn il-prattiċi ma jillimitawx il-libertà ta’ l-għażla tal-konsumatur. Għandu jittieħed kont sħiħ tal-kuntest tal-każ individwali konċernat fl-applikazzjoni ta’ din id-Direttiva, b’mod partikolari tal-klawsoli ġenerali tagħha. […] (17) Hu kunsiljabbli li dawk il-prattiċi kummerċjali li huma f’kull ċirkustanza żleali għandhom jiġu identifikati sabiex tiġi provduta ċertezza legali akbar. L-Anness I għalhekk fih lista sħiħa ta’ dawn il-prattiċi kollha. Dawn huma biss il-prattiċi kummerċjali li jistgħu jiġu meqjusa żleali, mingħajr l-eżami ta’ kull każ għalih fid-dawl tad-dispożizzjonijiet ta’ l-Artikoli 5 sa 9. Il-lista tista’ tiġi modifikata biss b’reviżjoni tad-Direttiva.” L-Artikolu 2 tad-Direttiva 2005/26 jipprovdi: “Għall-finijiet ta’ din id-Direttiva: […] d) ‘prattiċi kummerċjali fin-negozju mal-konsumatur’ (minn hawn ’il quddiem imsejħa ‘prattiċi kummerċjali’) tfisser kwalunkwe att, ommissjoni, imġieba jew rappreżentazzjoni, komunikazzjoni kummerċjali inklużi reklamar u kummerċjalizzazzjoni, minn kummerċjant, konnessi direttament mal-promozzjoni jew bejgħ jew fornitura ta’ xi prodott lil konsumaturi […]” L-Artikolu 3(1) ta’ din id-direttiva jipprovdi: “Din id-Direttiva għandha tapplika għal prattiċi kummerċjali żleali fin-negozju mal-konsumatur, kif stabbilit fl-Artikolu 5, qabel, matul jew wara tranżazzjoni kummerċjali fir-rigward ta’ xi prodott.” Skont l-Artikolu 4 tal-imsemmija direttiva: “L-Istati Membri la għandhom irażżnu l-libertà tal-provvista tas-servizzi u lanqas għandhom irażżnu l-moviment liberu ta’ merkanzija għal raġunijiet li jaqgħu fil-qasam approssimat minn din id-Direttiva.” L-Artikolu 5 tad-Direttiva 2005/29, intitolat “Il-Projbizzjoni ta’ Prattiċi Kummerċjali Żleali”, huwa fformulat kif ġej: “1.   Il-prattiċi kummerċjali żleali għandhom ikunu projbiti. 2.   Prattika kummerċjali tkun żleali jekk: a) hija kuntrarja għar-rekwiżiti tad-diliġenza professjonali, u b) toħloq distorsjoni sostanzjali jew tista’ toħloq distorsjoni sostanzjali fl-imġieba ekonomika, fir-rigward tal-prodott, tal-konsumatur medju li tilħaq jew li lilu tkun indirizzata, jew tal-membru medju tal-grupp meta xi prattika kummerċjali tkun diretta lejn grupp partikolari ta’ konsumaturi. 3.   Prattiċi kummerċjali li x’aktarx joħolqu distorsjoni sostanzjali fl-imġieba ekonomika biss ta’ grupp identifikabbli b’mod ċar ta’ konsumaturi li huma partikolarment vulnerabbli għall-prattika jew għall-prodott li għalih din tirriferi minħabba l-mard mentali jew fiżiku, l-età jew il-kredulità tagħhom b’mod li l-kummerċjant jista’ raġonevolment ikun mistenni li jipprevedi, għandhom jiġu eżaminati mill-perspettiva ta’ membru medju ta’ dak il-grupp. Dan huwa mingħajr preġudizzju għall-prattika komuni u leġittima ta’ reklamar ta’ stqarrijiet eżaġerati jew stqarrijiet li mhumiex intiżi sabiex jittieħdu litteralment. 4.   B’mod partikolari, ikunu żleali dawk il-prattiċi kummerċjali li: a) jqarrqu kif stabbilit fl-Artikoli 6 u 7, jew b) jkunu aggressivi kif stabbilit fl-Artikoli 8 u 9. 5.   Fl-Anness I hemm lista ta’ dawk il-prattiċi kummerċjali li għandhom f’kull ċirkostanza jitqiesu bħala żleali. L-istess lista waħdanija għandha tapplika fl-Istati Membri kollha u tista tiġi modifikata biss permezz ta’ revizjoni tad-Direttiva.” Fl-aħħar, skont l-Artikolu 19 tad-Direttiva 2005/29: “L-Istati Membri għandhom jadottaw u jippubblikaw il-liġijiet, regolamenti u dispożizzjonijiet amministrattivi meħtieġa sabiex jikkonformaw ma’ din id-Direttiva sa 12 ta’ Ġunju 2007. […] Għandhom japplikaw dawk il-miżuri sa 12 ta’ Diċembru 2007. […]” Il-leġiżlazzjoni nazzjonali Il-liġi kontra l-kompetizzjoni żleali (Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb, BGBl. 2004 I, p. 1414, iktar ’il quddiem l-“UWG”) għandha l-iskop, skont l-Artikolu 1 tagħha, li tipproteġi mill-kompetizzjoni żleali, lill-konsumaturi u lill-atturi l-oħra tas-suq. Hija tiddefendi, fl-istess ħin, l-interess ġenerali li ma jkunx hemm distorsjoni tal-kompetizzjoni. L-Artikolu 3 tal-UWG huwa fformulat kif ġej: “Huma illegali l-prattiki kummerċjali żleali li huma ta’ natura li jaffettwaw b’mod sostanzjali l-interessi tal-kompetituri, tal-konsumaturi jew tal-atturi l-oħra tas-suq.” L-Artikolu 4 tal-UWG jipprovdi: “Tkun ħatja ta’ atti żleali fis-sens tal-Artikolu 3, kwalunkwe persuna […] 6. li tissuġġetta l-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew logħob bi premju għall-akkwist ta’ prodott jew servizz, sakemm il-kompetizzjoni jew logħob ma jkunux intrinsekament marbuta mal-imsemmi prodott jew servizz […]” Il-kawża prinċipali u d-domanda preliminari Mid-deċiżjoni tar-rinviju jirriżulta li, mis-16 ta’ Settembru sat-13 ta’ Novembru 2004, Plus nidiet kampanja promozzjonali “Ihre Millionenchance” (“Iċ-ċans tiegħek li tirbaħ miljuni”) fejn il-pubbliku kien mistieden jixtri prodotti mibjugħin fil-ħwienet tagħha sabiex jiġbru l-punti. L-akkumulazzjoni ta’ 20 punt kienet tagħti l-possibbiltà ta’ parteċipazzjoni b’xejn fit-tlugħ tas-6 ta’ Novembru 2004 jew għal dak tas-27 ta’ Novembru 2004 tad-Deutscher Lottoblock (assoċjazzjoni nazzjonali ta’ 16-il kumpannija tal-lotterija). Peress li kkunsidrat din il-prattika bħala żleali skont id-dispożizzjonijiet moqrija flimkien tal-Artikoli 3 u 4(6) tal-UWL, minħabba li kienet tissuġġetta l-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’logħba promozzjonali għax-xiri ta’ prodotti, Wettbewerbszentrale talbet lil-Landgericht Duisburg jordna lil Plus twaqqaf l-imsemmija prattika. Wara li kienet ikkundannata fl-ewwel u fit-tieni istanzi, Plus ippreżentat appell ta’ “Reviżjoni” quddiem il-Bundesgerichtshof. Fid-deċiżjoni tar-rinviju tagħha, din il-qorti tesprimi d-dubji tagħha fir-rigward tal-kompatibbiltà tal-imsemmija dispożizzjonijiet nazzjonali mad-Direttiva 2005/29, sa fejn dawn jipprovdu għal projbizzjoni ġenerali ta’ kompetizzjonijiet u ta’ logħob promozzjonali b’obbligu ta’ xiri. Tali prattika ma hijiex inkluża fost dawk elenkati fl-Anness I ta’ din id-direttiva, fejn dawn biss jistgħu jkunu pprojbiti f’kull ċirkustanza indipendentement minn xi theddida konkreta għall-interessi tal-konsumaturi. Barra minn hekk, skont il-qorti tar-rinviju, ma huwiex eskluż li, billi jaħdem b’dan il-mod, l-UWG jirrikonoxxi lill-konsumaturi protezzjoni iktar wiesgħa minn dik intiża mil-leġiżlatur Komunitarju, anki jekk l-imsemmija direttiva twassal għal armonizzazzjoni kompleta tal-qasam. Fid-deċiżjoni tar-rinviju tagħha, il-Bundesgerichtshof tifformula wkoll ċerti osservazzjonijiet fir-rigward tal-ammissibbiltà tar-rinviju għal-deċiżjoni preliminari tagħha. F’dan ir-rigward, huwa jippreċiża li, minkejja li d-Direttiva 2005/29 għadha ma ġietx trasposta fid-dritt Ġermaniż u li l-ebda modifika jew tħassir tad-dispożizzjonijiet tal-UWG inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma hi prevista f’dan il-kuntest, xorta jibqa’ l-fatt, skont il-ġurisprudenza li tirriżulta mis-sentenza tal-4 ta’ Lulju 2006, Adelener et ( C-212/04, Ġabra p. I-6057 ), li d-dritt intern għandu jiġi interpretat b’mod konformi mad-Direttiva 2005/29 sa mit-12 ta’ Diċembru 2007, jiġifieri d-data meta, skont l-Artikolu 19 ta’ din id-direttiva, kellha tiġi żgurata l-applikazzjoni tad-dispożizzjonijiet nazzjonali ta’ traspożizzjoni. Barra minn hekk, minkejja li huwa minnu li l-pubbliċità kkontestata saret qabel id-data tad-dħul fis-seħħ tad-Direttiva 2005/29, jiġifieri t-12 ta’ Ġunju 2005, il-qorti tar-rinviju tispjega li, fid-dawl tal-fatt li t-talba għal mandat ta’ inibizzjoni mressqa minn Wettbewerbszentrale hija intiża għal ksur futur, l-appell ta’ “Reviżjoni” jista’ jintlaqa’ biss jekk il-mandat ta’ inibizzjoni jista’ wkoll jintalab abbażi tad-dritt fis-seħħ fid-data meta tingħata s-sentenza fuqu. F’dawn iċ-ċirkustanzi, il-Bundesgerichtshof iddeċidiet li tissospendi l-proċeduri quddiemha u li tagħmel lill-Qorti tal-Ġustizzja s-segwenti domanda preliminari: “L-Artikolu 5(2) tad-Direttiva 2005/29/KE […] għandu jiġi interpretat fis-sens li jipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali li permezz tagħha prattika kummerċjali li tagħmel il-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew logħob bi premju suġġetta għax-xiri ta’ prodott jew ta’ servizz hija bħala prinċipju illeċita, indipendentement minn jekk l-inizjattiva ta’ reklamar taffettwax, fil-każ partikolari, l-interessi tal-konsumaturi?” Fuq id-domanda preliminari Permezz tad-domanda tagħha, il-qorti tar-rinviju tistaqsi, essenzjalment, jekk id-Direttiva 2005/29 għandhiex tiġi interpretata fis-sens li tipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħall-UWG, li tipprovdi għall-projbizzjoni bħala prinċipju, mingħajr ma tikkunsidra ċ-ċirkustanzi speċifiċi tal-każ inkwistjoni, ta’ prattiki kummerċjali li jissuġġettaw il-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew f’logħob promozzjonali għax-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizz. Fuq l-ammissibbiltà Il-Gvern Spanjol jikkontesta l-ammissibbiltà tat-talba għal deċiżjoni preliminari minħabba li d-Direttiva 2005/29 ma hijiex applikabbli għal sitwazzjoni bħal dik fil-kawża prinċipali. Skont dan il-gvern, peress li l-kawża hija bejn żewġ impriżi ta’ nazzjonalità Ġermaniża, is-sitwazzjoni inkwistjoni fil-kawża prinċipali hija kkaratterizzata mill-fatt li l-elementi kollha tagħha huma limitati għal Stat Membru wieħed b’mod li d-dispożizzjonijiet tad-Direttiva 2005/29 ma japplikawx għall-kwistjoni fil-kawża prinċipali (ara s-sentenza tal-21 ta’ Ottubru 1999, Jägerskiöld, C-97/98, Ġabra p. I-7319, punt 45). Sussidjarjament, il-Gvern Spanjol isostni, essenzjalment, li d-Direttiva 2005/29 ma hijiex applikabbli għall-kawża prinċipali sa fejn il-fatti li wasslu għaliha saru mhux biss qabel ma skada t-terminu ta’ traspożizzjoni ta’ din id-direttiva imma anki qabel l-adozzjoni ta’ din tal-aħħar. Konsegwentement, il-Qorti tal-Ġustizzja ma tistax tevalwa l-konformità ta’ din il-liġi Ġermaniża mad-Direttiva 2005/29. Fl-aħħar, dan il-gvern jenfasizza li, fi kwalunkwe każ, din id-direttiva ma hijiex intiża sabiex tirregola l-kompetizzjonijiet jew il-lotteriji marbuta mal-bejgħ ta’ prodotti jew ta’ servizzi intiżi għall-konsumatur, peress li din is-sistema kienet speċifikament is-suġġett ta’ proposta għal Regolament COM (2001) 546 finali fir-rigward tal-promozzjoni ta’ bejgħ li sussegwentement ġiet irtirata mill-Kummissjoni tal-Komunitajiet Ewropej fl-2006. Għaldaqstant dawn l-argumenti ma jistgħux jintlaqgħu. F’dan ir-rigward, għandu jitfakkar mill-ewwel li, skont ġurisprudenza stabbilita, fil-kuntest tal-kooperazzjoni bejn il-Qorti tal-Ġustizzja u l-qrati nazzjonali kif stabbilita fl-Artikolu 34 KE, huma biss il-qrati nazzjonali, li quddiemhom jitressqu l-kawżi u li għandhom jassumu r-responsabbiltà tad-deċiżjoni ġudizzjarja li tkun ser tingħata li għandhom jikkunsidraw, fid-dawl tal-karatteristiċi ta’ kull kawża, kemm in-neċessità ta’ deċiżjoni preliminari sabiex ikunu f’pożizzjoni li jagħtu d-deċiżjoni tagħhom kif ukoll ir-rilevanza tad-domandi li huma jagħmlu lill-Qorti tal-Ġustizzja. B’konsegwenza ta’ dan, meta d-domandi magħmula jirrigwardaw l-interpretazzjoni tad-dritt Komunitarju, il-Qorti tal-Ġustizzja hija, bħala regola ġenerali, marbuta tiddeċiedi (ara, b’mod partikolari, is-sentenzi tat-13 ta’ Marzu 2001, PreussenElektra, C-379/98, Ġabra p. I-2099, punt 38; tat-22 ta’ Mejju 2003, Korhonen et , C-18/01, Ġabra p. I-5321, punt 19, kif ukoll tad-19 ta’ April 2007, Asemfo, C-295/05, Ġabra p. I-2999, punt 30). Minn dan isegwi li l-preżunzjoni ta’ rilevanza li hija marbuta mad-domandi preliminari magħmula mill-qrati nazzjonali tista’ titwarrab biss f’każijiet eċċezzjonali u, b’mod partikolari, meta jkun jidher b’mod manifest li l-interpretazzjoni mitluba tad-dispożizzjonijiet tad-dritt Komunitarju msemmija f’dawn id-domandi ma għandha l-ebda relazzjoni mar-realtà jew mas-suġġett tal-kawża prinċipali (ara, b’mod partikolari, is-sentenzi tal-15 ta’ Diċembru 1995, Bosman, C-415/93, Ġabra p. I-4921, punt 61, kif ukoll tal-1 ta’ April 2008, Gvern tal-Komunità Franċiża u Gvern Vallon, C-212/06, Ġabra p. I-1683, punt 29). Ma jidhirx li huwa hekk fil-każ inkwistjoni. L-ewwel nett, fir-rigward tar-riferiment tal-Gvern Spanjol għas-sentenza Jägerskiöld, iċċitata iktar ’il fuq, sabiex jiġi sostnut in-nuqqas ta’ dimensjoni Komunitarja tal-kawża li wasslet għal din id-domanda preliminari, huwa biżżejjed li jiġi kkonstatat li din is-sentenza tirrigwarda l-interpretazzjoni tad-dispożizzjonijiet tat-Trattat KE dwar il-libertà li jiġu pprovduti servizzi, li, kif fakkret b’mod speċifiku l-Qorti tal-Ġustizzja fil-punt 42 tal-imsemmija sentenza, ma humiex applikabbli għall-attivitajiet li l-elementi kollha tagħhom huma limitati għal ġewwa Stat Membru wieħed biss. Min-naħa l-oħra, fil-kawża prinċipali, kuntrarjament għad-dispożizzjonijiet tat-Trattat inkwistjoni fil-kawża li wasslet għas-sentenza Jägerskiöld, iċċitata iktar ’il fuq, l-applikazzjoni tad-Direttiva 2005/29 ma hijiex suġġetta għall-preżenza ta’ element barrani. Skont l-Artikolu 3(1) tagħha, din hija, fil-fatt, applikabbli għal kull prattika kummerċjali żleali mwettqa minn impriża fil-konfront tal-konsumaturi. F’dak li jikkonċerna, imbagħad, l-argument li d-Direttiva 2005/29 ma tapplikax għall-kawża prinċipali minħabba li l-fatti li wasslu għaliha ma sarux qabel l-adozzjoni ta’ din id-direttiva, għandu jiġi rrilevat, minn naħa, li, skont il-ġurisprudenza tal-Qorti tal-Ġustizzja, sa mid-data ta’ meta direttiva tidħol fis-seħħ, il-qrati tal-Istati Membri għandhom sa fejn ikun possibbli jastjenu milli jinterpretaw id-dritt intern b’mod li jirriskja li jikkomprometti b’mod serju, wara li jkun skada t-terminu ta’ traspożizzjoni, it-twettieq tal-iskop intiż minn din id-direttiva (ara, b’mod partikolari, is-sentenza tat-23 ta’ April 2009, VTB-VAB u Galatea, C-261/07 u C-299/07, Ġabra p. I-2949 , punt 39 u l-ġurisprudenza ċċitata). F’dan il-każ, tali obbligu ta’ astensjoni kien japplika, tal-anqas, fil-mument tal-adozzjoni tad-deċiżjoni tar-rinviju, jiġifieri fil-5 ta’ Ġunju 2008, data li fiha mhux biss id-Direttiva 2005/29 kienet daħlet fis-seħħ, imma wkoll it-terminu ta’ traspożizzjoni tagħha, stabblit għat-12 ta’ Diċembru 2007, kien skada. Min-naħa l-oħra, fi kwalunkwe każ, mid-deċiżjoni tar-rinviju jirriżulta li r-riżultat tal-appell ta’ “Reviżjoni” ippreżentat minn Plus jiddependi mill-fatt jekk l-azzjoni ta’ inibizzjoni tistax ssir abbażi tal-liġi applikabbli fil-mument meta tingħata, wara li tingħata din is-sentenza, id-deċiżjoni li tiddeċiedi l-kawża prinċipali, sa fejn l-imsemmija azzjoni tirrigwarda wkoll ksur futur. F’dawn il-kundizzjonijiet, kif irrilevat l-Avukat Ġenerali fil-punti 49 sa 57 tal-konklużjonijiet tagħha, l-interpretazzjoni tad-Direttiva 2005/29 invokata mill-qorti tar-rinviju għandha tiġi kkunsidrata li tista’ tkun utli għaliha sabiex tiddeċiedi l-kawża li għandha quddiemha. Fl-aħħar, fir-rigward tal-argument li l-prattiki ta’ promozzjoni ta’ bejgħ inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma humiex koperti mid-Direttiva 2005/29 minħabba li kienu speċifikament is-suġġett ta’ proposta għal regolament tal-Kummissjoni, huwa biżżejjed li jiġi kkonstatat li dan il-fatt waħdu ma jistax jeskludi, b’mod partikolari fid-dawl tal-fatt li l-imsemmija proposta ġiet irtirata fl-2006 u li għalhekk ma wasslitx għall-adozzjoni ta’ regolament, li dawn il-prattiki jistgħu jikkostitwixxu, fl-istat attwali tad-dritt Komunitarju, prattiki kummerċjali żleali fis-sens ta’ din id-direttiva u jaqgħu taħt il-kamp ta’ applikazzjoni tagħha. Fid-dawl ta’ dak li jippreċedi, hemm lok li jiġi kkunsidrat li t-talba għal deċiżjoni preliminari hija ammissibbli. Fuq il-mertu Sabiex tingħata r-risposta għad-domanda magħmula, jaqbel, l-ewwel nett, li jiġi ddeterminat jekk il-prattiki li huma suġġetti għall-projbizzjoni fil-kawża prinċipali, li jikkombinaw ix-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizzi mal-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’logħba jew f’kompetizzjoni, jikkostitwixxux prattiki kummerċjali fis-sens tal-Artikolu 2(d) tad-Direttiva 2005/29 u humiex, għalhekk, suġġetti għal preskrizzjonijiet stabbiliti minn din tal-aħħar. F’dan ir-rigward, hemm lok li jiġi rrilevat li l-Artikolu 2(d) tad-Direttiva 2005/29 jiddefinixxi, billi juża formulazzjoni partikolarment wiesgħa, il-kunċett ta’ prattika kummerċjali bħala “kwalunkwe att, ommissjoni, imġieba jew rappreżentazzjoni, komunikazzjoni kummerċjali inklużi reklamar u kummerċjalizzazzjoni, minn kummerċjant, konnessi direttament mal-promozzjoni jew bejgħ jew fornitura ta’ xi prodott lil konsumaturi”. Issa, għandu jiġi kkonstatat li kampanji promozzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li jissuġġettaw il-parteċipazzjoni b’xejn tal-konsumatur f’lotterija għax-xiri ta’ ċerta kwantità ta’ prodotti jew ta’ servizzi, jaqgħu b’mod ċar fil-kuntest tal-istrateġija kummerċjali ta’ operatur u huma direttament intiżi għall-promozzjoni u għaż-żieda fil-bejgħ ta’ dan. Minn dan isegwi li dawn jikkostitwixxu prattiki kummerċjali fis-sens tal-Artikolu 2(d) tad-Direttiva 2005/29 u, għalhekk, jaqgħu taħt il-kamp ta’ applikazzjoni tagħha (ara, b’analoġija, fir-rigward tal-offerti kkombinati, is-sentenza VTB-VAB u Galatea, iċċitata iktar ’il fuq, punt 50). Din il-konklużjoni ma tistax tiġi kkontestata bl-argument, imressaq mill-Gvern Ċek u dak Awstrijak, li d-dispożizzjonijiet tal-UWG inkwistjoni fil-kawża prinċipali, kuntrarjament għal dawk tad-Direttiva 2005/29, għandhom bħala skop prinċipali mhux il-protezzjoni tal-konsumaturi, imma dik tal-parteċipanti kontra prattiki kummerjċali żleali użati minn ċerti operaturi, b’mod li tali dispożizzjonijiet ma jaqgħux taħt il-kamp ta’ applikazzjoni ta’ din id-direttiva. Fil-fatt, kif diġa ġie enfasizzat fil-punt 36 ta’ din is-sentenza, id-Direttiva 2005/29 tiddistingwi ruħha minħabba kamp ta’ applikazzjoni materjali partikolarment wiesa’ li jinkludi kull prattika kummerċjali li għandha rabta diretta mal-promozzjoni, il-bejgħ jew il-provvista ta’ prodott lill-konsumaturi. Huma biss esklużi mill-imsemmi kamp ta’ applikazzjoni, kif jirriżulta mill-premessa 6 ta’ din id-direttiva, il-liġijiet nazzjonali dwar prattiċi kummerċjali żleali li jagħmlu ħsara “unikament” lill-interessi ekonomiċi ta’ kompetituri jew li huma konnessi ma’ xi tranżazzjoni bejn kummerċjanti. Kif irrilevat l-Avukat Ġenerali fil-punti 65 u 66 tal-konklużjonijiet tagħha, dan ma huwiex il-każ fir-rigward tad-dispożizzjonijiet nazzjonali inkwistjoni fil-kawża prinċipali, peress li l-Artikoli 1, 3 u 4 tal-UWG huma intiżi speċifikament għall-protezzjoni tal-konsumaturi u mhux biss tal-kompetituri u ta’ atturi oħra fis-suq. Wara li dan ġie ppreċiżat, għandu sussegwentement jitfakkar, li d-Direttiva 2005/29 twassal għal armonizzazzjoni kompleta fuq livell Komunitarju tar-regoli dwar il-prattiki kummerċjali żleali tal-impriżi fil-konfronti tal-konsumaturi. Għalhekk, kif jipprovdi b’mod speċifiku l-Artikolu 4 tagħha, l-Istati Membri ma jistgħux jadottaw miżuri iktar restrittivi minn dawk stabbiliti mill-imsemmija direttiva, anki għall-fini li jiġi żgurat livell iktar għoli tal-protezzjoni tal-konsumaturi (sentenza VTB-VAB u Galatea, iċċitata iktar ’il fuq, punt 52). Hemm lok li jiġi rrilevat ukoll li l-Artikolu 5 tad-Direttiva 2005/29 jipprovdi għall-projbizzjoni ta’ prattiki kummerċjali żleali u jistabbilixxi l-kriterji li jippermettu li tiġi ddeterminata tali natura żleali. Għalhekk, skont il-paragrafu 2 ta’ dan l-artikolu, prattika kummerċjali hija żleali jekk hija kuntrarja għall-ħtiġijiet tad-diliġenza professjonali u tbiddel jew tista’ tbiddel b’mod sostanzjali l-aġir ekonomiku tal-konsumatur medju fil-konfronti tal-prodott. Fir-rigward tal-paragrafu 4 tal-imsemmi artikolu, dan jiddefinixxi żewġ kategoriji preċiżi ta’ prattiki kummerċjali żleali, jiġifieri l-“prattiċi qarrieqa” u l-“prattiċi aggressivi” li jirrispondu għall-kriterji speċifiċi rispettivament tal-Artikoli 6 u 7 kif ukoll 8 u 9 tad-Direttiva 2005/29. Bis-saħħa ta’ dawn id-dispożizzjonijiet, tali prattiki huma b’mod partikolari pprojbiti peress li, fid-dawl tal-karatteristiċi tagħhom u tal-kuntest fattwali, huma jwasslu jew jistgħu jwasslu lill-konsumatur medju sabiex jieħu deċiżjoni kummerjali li kieku ma kienx jieħu. Fl-aħħar, id-Direttiva 2005/29 tistabbilixxi, fl-Anness I tagħha, lista eżawrjenti tal-31 prattika kummerċjali li, skont l-Artikolu 5(5) ta’ din id-direttiva, huma kkunsidrati bħala żleali “f’kull ċirkustanza”. Konsegwentement, kif tippreċiża b’mod speċifiku l-premessa 17 tal-imsemmija direttiva, huma biss dawn il-prattiki kummerċjali li jistgħu jiġu kkunsidrati bħala żleali mingħajr ma jkunu suġġetti għal evalwazzjoni każ b’każ skont id-dispożizzjonijiet tal-Artikoli 5 sa 9 tad-Direttiva 2005/29. Għalhekk, jaqbel li d-domanda magħmula mill-qorti tar-rinviju tiġi eżaminata fid-dawl tal-kontenut u tal-formulazzjoni ġenerali tad-dispożizzjonijiet tad-Direttiva 2005/29, imfakkra fil-punti preċedenti. F’dan ir-rigward, għandu jiġi kkonstatat li, billi stabilixxiet projbizzjoni bħala prinċipju tal-prattiki li jissuġġettaw il-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’logħob jew f’kompetizzjoni għax-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizzi, leġiżlazzjoni nazzjonali bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali ma tissodisfax ir-rekwiżiti stabbiliti mid-Direttiva 2005/29. Fil-fatt, minn naħa, l-Artikolu 4(6) tal-UWG jipprojbixxi kull tranżazzjoni kummerċjali li tikkombina x-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizzi mal-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew f’logħob promozzjonali, bl-unika eċċezzjoni ta’ dawk li huma relatati ma’ logħob jew kompetizzjoni intrinsekament marbuta mal-prodotti jew mas-servizz inkwistjoni. F’termini oħra, din it-tip ta’ prattika hija pprojbita b’mod ġenerali, mingħajr ma jkun neċessarju li jiġi ddeterminat, fir-rigward tal-kuntest fattwali ta’ kull każ, jekk it-tranżazzjoni kummerċjali inkwistjoni għandhiex natura “żleali” fid-dawl tal-kriterji stabbiliti fl-Artikoli 5 sa 9 tad-Direttiva 2005/29. Huwa paċifiku li tali prattiki, li jassoċjaw ix-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizzi mal-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’logħob jew f’kompetizzjoni, ma humiex imsemmija fl-Anness I tal-imsemmija direttiva, li telenka, kif tfakkar fil-punt 45 ta’ din is-sentenza, b’mod eżawrjenti biss il-prattiki li jistgħu jkunu pprojbiti mingħajr ma jkunu s-suġġett ta’ eżami każ b’każ. Min-naħa l-oħra, leġiżlazzjoni bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali tmur kontra l-kontenut tal-Artikolu 4 tad-Direttiva 2005/29 li espressament jipprojbixxi lill-Istati Membri li jżommu jew li jadottaw miżuri nazzjonali iktar restrittivi, anki jekk tali miżuri huma intiżi sabiex jiżguraw livell ta’ protezzjoni iktar għoli tal-konsumaturi. F’dawn iċ-ċirkustanzi, hemm lok li jiġi kkonstatat li d-Direttiva 2005/29 tipprekludi projbizzjoni tal-offerti kummerċjali li jikkombinaw ix-xiri ta’ prodotti jew ta’ servizzi għall-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew f’logħba, bħal dik prevista mil-leġiżlazzjoni nazzjonali inkwistjoni fil-kawża prinċipali. Din il-konklużjoni ma tistax tiġi kkontestata mill-fatt li l-Artikolu 4(6) tal-UWG jipprovdi għal eċċezzjoni favur prattiki li jirrigwardaw logħba jew kompetizzjoni intrinsekament marbuta mal-prodott jew mas-servizz inkwistjoni. Fil-fatt, anki jekk tista’ tillimita l-portata tal-projbizzjoni prevista fl-imsemmija dispożizzjoni, jibqa’ madankollu l-fatt li tali projbizzjoni ma tistax, minħabba n-natura limitata u prestabbilità tagħha, tissostitwixxi l-analiżi, li għandha neċessarjament ssir fir-rigward tal-kuntest fattwali ta’ kull każ, tan-natura “żleali” ta’ prattika kummerjċali fid-dawl tal-kriterji stabbiliti fl-Artikoli 5 sa 9 tad-Direttiva 2005/29, peress li din hija, bħal fil-kawża prinċipali, prattika mhux msemmija fl-Anness I tagħha (ara s-sentenza VTB-VAB u Galatea, iċċitata iktar ’il fuq, punti 64 u 65). Fid-dawl tal-kunsiderazzjonijiet preċedenti, ir-risposta għad-domanda magħmula għandha tkun li d-Direttiva 2005/29 għandha tiġi interpretata fis-sens li tipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tipprovdi għall-projbizzjoni bħala prinċipju, mingħajr ma jittieħed kont taċ-ċirkustanzi speċifiċi tal-każ inkwistjoni, tal-prattiki kummerċali li jissuġġettaw il-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew f’logħob promozzjonali għax-xiri ta’ prodott jew ta’ servizz. Fuq l-ispejjeż Peress li l-proċedura għandha, fir-rigward tal-partijiet fil-kawża prinċipali, in-natura ta’ kwistjoni mqajma quddiem il-qorti tar-rinviju, hija din il-qorti li tiddeċiedi fuq l-ispejjeż. L-ispejjeż sostnuti għas-sottomissjoni tal-osservazzjonijiet lill-Qorti tal-Ġustizzja, barra dawk tal-imsemmija partijiet, ma jistgħux jitħallsu lura. Għal dawn il-motivi, il-Qorti tal-Ġustizzja (L-Ewwel Awla) taqta’ u tiddeċiedi: Id-Direttiva 2005/29/KE tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill, tal-11 ta’ Mejju 2005, dwar prattiċi kummerċjali żleali fin-negozju mal-konsumatur fis-suq intern li temenda d-Direttiva tal-Kunsill 84/450/KEE, id-Direttivi 97/7/KE, 98/27/KE u 2002/65/KE tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill, u r-Regolament (KE) Nru 2006/2004 tal-Parlament Ewropew u tal-Kunsill (Direttiva dwar Prattiċi Kummerċjali Żleali) għandha tiġi interpretata fis-sens li tipprekludi leġiżlazzjoni nazzjonali, bħal dik inkwistjoni fil-kawża prinċipali, li tipprovdi għall-projbizzjoni bħala prinċipju, mingħajr ma jittieħed kont taċ-ċirkustanzi speċifiċi tal-każ inkwistjoni, tal-prattiki kummerċali li jissuġġettaw il-parteċipazzjoni tal-konsumaturi f’kompetizzjoni jew f’logħob promozzjonali għax-xiri ta’ prodott jew ta’ servizz. Firem ( *1 ) Lingwa tal-kawża: Il-Ġermaniż.

62005CJ0183

fi

1       Euroopan yhteisöjen komissio vaatii kanteellaan yhteisöjen tuomioistuinta toteamaan, että Irlanti on jättänyt noudattamatta luontotyyppien sekä luonnonvaraisen eläimistön ja kasviston suojelusta 21.5.1992 annetun neuvoston direktiivin 92/43/ETY (EYVL L 206, s. 7) 12 artiklan 1 ja 2 kohtaa, 13 artiklan 1 kohdan b alakohtaa ja 16 artiklaa ja on laiminlyönyt EY:n perustamissopimuksen mukaisia velvoitteitaan, koska se –       on rajoittanut direktiivin 12 artiklan 2 kohdan ja 13 artiklan 1 kohdan b alakohdan säännösten täytäntöönpanon koskemaan direktiivin liitteessä IV mainittuja Irlannissa esiintyviä eläinlajeja –       ei ole toteuttanut kaikkia erityistoimia, jotka ovat tarpeen direktiivin 12 artiklan 1 kohdassa säädetyn tiukan suojelujärjestelmän (jäljempänä tiukka suojelujärjestelmä) tehokkaaksi täytäntöön panemiseksi, ja –       on pysyttänyt voimassa sellaisia Irlannin lainsäädännön säännöksiä, jotka eivät ole yhteensoveltuvia saman direktiivin 12 artiklan 1 kohdan ja 16 artiklan säännösten kanssa. Asiaa koskevat oikeussäännöt 2       Direktiivin 92/43 johdanto-osan 4. ja 11. perustelukappaleessa todetaan seuraavaa: ”luontotyypit huononevat jatkuvasti jäsenvaltioiden Euroopassa olevilla alueilla ja yhä useampi luonnonvarainen laji on vakavasti uhanalainen; uhanalaiset elinympäristöt ja lajit ovat osa yhteisön luonnon perintöä ja niihin kohdistuvat uhat ovat usein maiden rajat ylittäviä, joten elinympäristöjen ja lajien suojelemiseksi on tarpeen toteuttaa toimenpiteitä yhteisön tasolla, – – yhteisön tärkeinä pitämien ensisijaisesti suojeltavien luontotyyppien ja lajien suojelua suosivien toimenpiteiden toteuttaminen on kaikkien jäsenvaltioiden yhteisellä vastuulla; – –” 3       Direktiivin 92/43 12 artiklan 1 ja 2 kohdassa säädetään seuraavaa: ”1.      Jäsenvaltioiden on toteutettava tarpeelliset toimenpiteet liitteessä IV olevassa a kohdassa olevia eläinlajeja koskevan tiukan suojelujärjestelmän käyttöönottamiseksi niiden luontaisella levinneisyysalueella ja kiellettävä: – – b)      näiden lajien tahallinen häiritseminen erityisesti niiden lisääntymis-, jälkeläistenhoito-, talvehtimis- ja muuttoaikana; – – d)      lisääntymis- tai levähdyspaikkojen heikentäminen ja hävittäminen. 2.      Jäsenvaltioiden on kiellettävä näiden lajien luonnosta otettujen yksilöiden hallussapito, kuljetus, kaupan pitäminen tai vaihtaminen ja tarjoaminen myytäväksi tai vaihdettavaksi, lukuun ottamatta niitä yksilöitä, jotka on otettu laillisesti ennen tämän direktiivin täytäntöönpanoa.” 4       Direktiivin 92/43 13 artiklassa säädetään tämän direktiivin liitteessä IV olevassa b kohdassa olevia kasvilajeja koskevan tiukan suojelujärjestelmän käyttöön ottamisesta. 5       Saman direktiivin 16 artiklan 1 kohdassa säädetään seuraavaa: ”Jollei muuta tyydyttävää ratkaisua ole ja jollei poikkeus haittaa kyseisten lajien kantojen suotuisan suojelun tason säilyttämistä niiden luontaisella levinneisyysalueella, jäsenvaltiot voivat poiketa 12, 13 ja 14 artiklan ja 15 artiklan a ja b alakohdan säännöksistä: a)      luonnonvaraisen eläimistön ja kasviston suojelemiseksi ja luontotyyppien säilyttämiseksi; b)      erityisen merkittävien vahinkojen ehkäisemiseksi, jotka koskevat viljelmiä, karjankasvatusta, metsiä, kalataloutta sekä vesistöjä ja muuta omaisuutta; c)      kansanterveyttä ja yleistä turvallisuutta koskevista tai muista erittäin tärkeän yleisen edun kannalta pakottavista syistä, mukaan lukien sosiaaliset ja taloudelliset syyt, sekä jos poikkeamisesta on ensisijaisen merkittävää hyötyä ympäristölle; d)      näiden lajien tutkimus- ja koulutus-, uudelleensijoittamis- ja uudelleenistuttamistarkoituksessa ja näiden tarkoitusten kannalta tarvittavien lisääntymistoimenpiteiden vuoksi, mukaan lukien kasvien keinotekoinen lisääminen; e)      salliakseen tarkoin valvotuissa oloissa valikoiden ja rajoitetusti tiettyjen liitteessä IV olevien lajien yksilöiden ottamisen ja hallussapidon kansallisten toimivaltaisten viranomaisten määrittelemissä rajoissa.” Oikeudenkäyntiä edeltänyt menettely 6       Komissio osoitti kantelujen perusteella 18.10.2002 Irlannille virallisen huomautuksen, jossa se ilmoitti tälle epäilyistään useiden seikkojen osalta tavassa, jolla tämä jäsenvaltio oli pannut direktiivin 92/43 12, 13 ja 16 artiklan täytäntöön. 7       Komissio ei pitänyt Irlannin viranomaisten 20.12.2002 antamaa vastausta vakuuttavana, ja siksi se antoi 11.7.2003 perustellun lausunnon, jossa se kehotti Irlantia toteuttamaan sen noudattamisen edellyttämät toimet kahdessa kuukaudessa kyseisen lausunnon tiedoksiannosta. 8       Irlanti vastasi perusteltuun lausuntoon 12.9.2003 ja 8.1.2004 päivätyillä kirjeillä. Koska komissio ei kuitenkaan pitänyt vastausta tyydyttävänä, se päätti nostaa nyt käsiteltävänä olevan kanteen. Kanne 9       Komissio esittää kanteessaan seuraavat kolme kanneperustetta: –       ensimmäisen kanneperusteen mukaan direktiivin 92/43 12 artiklan 2 kohta ja 13 artiklan 1 kohdan b alakohta on pantu puutteellisesti täytäntöön niiden eläinlajien osalta, jotka on mainittu direktiivin liitteessä IV ja jotka eivät tavallisesti esiinny Irlannissa –       toisen kanneperusteen mukaan Irlanti ei ole toteuttanut erityistoimia, joilla tiukka suojelujärjestelmä voidaan panna tehokkaasti täytäntöön –       kolmannen kanneperusteen mukaan Irlannin lainsäädännössä on voimassa säännöksiä, jotka eivät ole yhteensoveltuvia direktiivin 92/43 12 artiklan 1 kohdan ja 16 artiklan kanssa. 10     Komissio on menettelyn aikana luopunut ensimmäisestä kanneperusteestaan Irlannin siihen vastineessaan antaman vastauksen perusteella. Sitä ei siis ole tarpeen tutkia. Toinen kanneperuste 11     Komission toisessa kanneperusteessa on seitsemän osaa, joista toinen osa tutkitaan yhdessä kolmannen kanneperusteen kanssa, koska kolmas kanneperuste ja kyseinen toinen osa ovat sanamuodoltaan identtiset. Toisen kanneperusteen ensimmäinen osa 12     Tämän ensimmäisen osan mukaan Irlanti ei ole noudattanut velvollisuuttaan ottaa käyttöön tiukka suojelujärjestelmä direktiivin 92/43 liitteessä IV mainittujen eläinlajien osalta, koska merinahkakilpikonna ja geomalacus maculosus eivät olleet niiden lajien joukossa, jotka mainittiin Euroopan yhteisöjä koskevan vuoden 1997 asetuksen (elinympäristöt) (European Communities (Habitats) Regulations) ensimmäisessä taulukossa, sellaisena kuin tämä asetus on muutettuna Euroopan yhteisöjä koskevalla vuoden 1998 asetuksella (luontotyypit) (European Communities (Natural Habitats) (Amendment) Regulations) (jäljempänä Euroopan yhteisöjä koskeva asetus (elinympäristöt)), ja komissio ilmoittaa, että Irlannin tämän osalta antama vastaus on tyydyttävä. Irlanti nimittäin on täsmentänyt, että direktiivin 92/43 täytäntöön panemiseksi annetun kansallisen lainsäädännön soveltamisala on ulotettu koskemaan kyseisiä lajeja. Toisen kanneperusteen ensimmäistä osaa ei siis ole tarpeen tutkia. Toisen kanneperusteen kolmas, neljäs ja kuudes osa 13     Komissio väittää toisen kanneperusteen kolmannessa, neljännessä ja kuudennessa osassa, että toimet, jotka Irlanti on toteuttanut direktiivin 92/43 liitteessä IV olevaan a kohtaan sisältyvien lajien seurannan alalla, ovat hajanainen ja puutteellinen kokonaisuus, jolla ei voida katsoa pantavan tiukkaa suojelujärjestelmää tehokkaasti täytäntöön. 14     Komissio toteaa ensinnäkin kyseisen kanneperusteen kolmannesta osasta, että lajikohtaiset toimintasuunnitelmat, jotka Irlanti aikoo laatia direktiivin 92/43 liitteessä IV olevassa a kohdassa mainituille lajeille, voivat asianmukaisesti laadittuina ja sovellettuina olla tehokas keino panna kyseisen direktiivin 12 artiklan 1 kohdassa säädetyt suojeluvaatimukset konkreettisesti täytäntöön. Komissio kuitenkin katsoo, että mikäli tällaisia suunnitelmia ei ole, tiukka suojelujärjestelmä on puutteellinen, paitsi haisukonnan osalta, joka on tarkoituksenmukaisessa erityisseurannassa. 15     Irlannin mukaan kyseiset suunnitelmat ovat julkaisuvaiheessa. Se vetoaa myös useisiin hallituksen aloitteisiin, jotka ovat vielä kesken ja joilla voidaan Irlannin mukaan päästä parempaan yhteistoimintaan ja direktiivin 92/43 liitteessä IV olevassa a kohdassa mainittujen lajien järjestelmällisempään seurantaan. 16     Tällaisia argumentteja ei kuitenkaan voida hyväksyä. 17     On nimittäin palautettava mieleen, että vakiintuneessa oikeuskäytännössä katsotaan, että kun arvioidaan sitä, onko jäsenvaltio jättänyt noudattamatta jäsenyysvelvoitteitaan, on otettava huomioon jäsenvaltion tilanne sellaisena kuin se oli perustellussa lausunnossa asetetun määräajan päättyessä, eikä yhteisöjen tuomioistuin voi ottaa huomioon tämän jälkeen tapahtuneita muutoksia (ks. erityisesti asia C-282/02, komissio v. Irlanti, tuomio 2.6.2005, Kok. 2005, s. I‑4653, 40 kohta). 18     Toisen kanneperusteen kolmas osa on siis katsottava perustelluksi. 19     Kuudennesta osasta, joka on tutkittava ennen neljättä osaa, komissio väittää, että Irlannin viranomaisilla ei ole hevosenkenkäyökköä ja haisukonnaa lukuun ottamatta tarvittavia tietoja useista direktiivin 92/43 liitteessä IV olevassa a kohdassa mainituista lajeista, niiden levähdys- ja lisääntymispaikoista eikä näihin lajeihin kohdistuvista uhkatekijöistä, mikä estää tiukan suojelujärjestelmän tehokkaan täytäntöönpanon. 20     Ensinnäkin Irlanti myöntää, että muiden lepakoiden kuin hevosenkenkäyökön osalta Irlannin seurantaa koskeva pilottihanke ei korvaa yksityiskohtaisempaa seurantatyötä. Tämä jäsenvaltio ilmoittaa toimittavansa aikanaan olennaisia tietoja näiden lajien kannan kehityksestä ja mainitsee useita aloitteita lepakkoja koskevien tietojen keräämiseksi. Komission mukaan tällainen ilmoitus ei osoita Irlannin olevan riittävän perillä lepakkolajeista, eikä se osoita myöskään sitä, että tämä jäsenvaltio panee jatkossa täytäntöön johdonmukaisen pitkän aikavälin ohjelman tarvittavien tietojen hankkimiseksi. 21     Toiseksi Irlanti toteaa, että vuonna 2004 käynnistetty kansallinen tutkimus, jonka oli määrä päättyä vuoden 2005 syksyllä, on osa jo olemassa ollutta ohjelmaa, ja se voi olla saukon tulevan seurantaohjelman perusta. Komission mukaan tämä ilmoitus ei riitä osoittamaan varmasti, että kyseisen lajin osalta pannaan täytäntöön asianmukainen seurantajärjestelmä ja -ohjelma. 22     Kolmanneksi Irlanti täsmentää, että geomalacus maculosusin kansallinen asiantuntija on työstänyt toimintasuunnitelmaa, joka oli määrä julkistaa vuoden 2006 keväällä ja jonka oli määrä sisältää suosituksia tämän lajin jatkuvaksi seurantaohjelmaksi. Komission mukaan toimet, joihin Irlanti on ryhtynyt, eivät anna varmuutta sellaisten johdonmukaisten ja yhdennettyjen tietojen säännöllisestä toimittamisesta, jotka koskevat kyseisen lajin esiintymisen, sen lisääntymis- ja levähdyspaikkojen sekä mahdollisten siihen kohdistuvien uhkatekijöiden seurantaa. 23     Neljänneksi Irlanti viittaa parhaillaan toteutettaviin aloitteisiin, kuten kansallisen biologisia tietoja sisältävän tietokannan käyttöönotosta tehtyyn päätökseen, National Biological Records Centren perustamiseen tai havaintojen keräämiseen tietyssä kalastustoiminnassa tapahtuneista tahattomista valassaaliista, jotka on toteutettu sen jälkeen, kun kalastuksen tahattomia valassaaliita koskevista toimenpiteistä sekä asetuksen (EY) N:o 88/98 muuttamisesta 26.4.2004 annettu neuvoston asetus (EY) N:o 812/2004 (EUVL L 150, s. 12) tuli voimaan. 24     Tämän osalta on korostettava, että toisen kanneperusteen kuudennen osan kiistääkseen Irlanti viittaa eri aloitteisiin, jotka olivat vielä kesken perustellussa lausunnossa asetetun määräajan päätyttyä. Tämän tuomion 17 kohdassa mainitun oikeuskäytännön mukaan yhteisöjen tuomioistuin ei voi ottaa tällaisia aloitteita huomioon, kun se arvioi komission väittämää jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättämisestä. 25     Toisen kanneperusteen kuudes osa on siis katsottava perustelluksi. 26     Lopuksi komissio väittää saman kanneperusteen neljännestä osasta, että vaikka lajien suojelusta päätoimisesti vastaavien virkamiesten verkosto onkin luonnonvaraista eläimistöä ja kasvistoa koskevien lakien täytäntöönpanon kannalta yleisesti tärkeä, tällaisen verkoston olemassaolo, johon Irlanti vetoaa, ei yksinään osoita, että direktiivin 92/43 12 artiklan 1 kohdan täytäntöönpanon edellyttämät erityistoimet on toteutettu. 27     Irlanti puolestaan väittää, että sen virkamiehet ovat hyvin tehokkaita ja suojelevat myös haisukonnia, joten heillä on keskeinen rooli tämän lajin suojelussa. Irlanti toteaa lisäksi, että koska luonnonsuojelusta vastaavat metsänvartijat ja virkamiehet ovat suoraan perillä vastuullaan olevista alueista, tällaisten vartijoiden ja virkamiesten kansallinen verkosto on tietoinen kyseisten alueiden eläin- ja kasvilajien suojelun tilasta. 28     Tämän osalta on palautettava mieleen, että direktiivin 92/43 12 artiklan 1 kohdan mukaan jäsenvaltioiden on toteutettava tarpeelliset toimenpiteet saman direktiivin liitteessä IV olevassa a kohdassa mainittuja eläinlajeja koskevan tiukan suojelujärjestelmän käyttöön ottamiseksi niiden luontaisella levinneisyysalueella. 29     Kuten julkisasiamies toteaa ratkaisuehdotuksensa 24 kohdassa, kyseisen 12 artiklan 1 kohdan täytäntöönpano edellyttää jäsenvaltioilta paitsi kattavan lainsäädännön antamista myös konkreettisten ja nimenomaisten suojelutoimien toteuttamista (ks. vastaavasti asia C-103/00, komissio v. Kreikka, tuomio 30.1.2002, Kok. 2002, s. I‑1147, 34–39 kohta). 30     Tiukka suojelujärjestelmä edellyttää samoin johdonmukaisten ja yhteensovitettujen ennaltaehkäisytoimien toteuttamista (asia C-518/04, komissio v. Kreikka, tuomio 16.3.2006, 16 kohta, ei julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 31     Nyt käsiteltävänä olevassa asiassa on katsottava, että eläinlajien seurannasta ja suojelusta päätoimisesti vastaavien metsänvartijoiden ja virkamiesten verkoston olemassaolo ei voi yksinään osoittaa, että kaikkien Irlannissa esiintyvien, direktiivin 92/43 liitteessä IV olevassa a kohdassa mainittujen lajien tiukkaa suojelua koskeva järjestelmä on pantu tehokkaasti täytäntöön. 32     Kyseiset lajit nimittäin eivät ole, kuten julkisasiamies toteaa ratkaisuehdotuksensa 45–48 kohdassa, asianmukaisessa seurannassa hevosenkenkäyökköä, haisukonnaa ja jopa merinahkakilpikonnaakin lukuun ottamatta, kun otetaan huomioon tämän lajin yksilöiden rajallinen määrä Irlannin aluevesillä. Asianmukaisessa seurannassa eivät siis ole saukko, geomalacus maculosus, muut eri lepakkolajit kuin hevosenkenkäyökkö eivätkä valaat, kuten tämän tuomion 20–24 kohdasta ilmenee. 33     Toisen kanneperusteen neljäs osa on siis katsottava perustelluksi. Toisen kanneperusteen viides osa 34     Toisen kanneperusteen viidennessä osassa komissio väittää, että vaikka ympäristövaikutusten arvioinnit, jotka on käynnistetty tiettyjen julkisten ja yksityisten hankkeiden ympäristövaikutusten arvioinnista 27.6.1985 annetun neuvoston direktiivin 85/337/ETY (EYVL L 175, s. 40) mukaisesti, voivatkin olla hyödyllisiä varoittaessaan toimivaltaisia viranomaisia direktiivin 92/43 liitteessä IV mainittujen lajien lisääntymis- ja levähdyspaikkoihin kohdistuvista erityisistä uhkatekijöistä, ainoastaan rajallinen määrä hankkeita on Irlannissa tällaisten arviointien kohteena. Lisäksi komissio toteaa, että silloinkin, kun tällaisiin arviointeihin on ryhdytty, Irlannin viranomaiset vaativat rakennuttajalta tietoja suojelluista lajeista vasta kyseessä olevaa hanketta koskevan luvan myöntämisen jälkeen, eikä tällainen menettely estä tiettyjen ympäristölle vahingollisten hankkeiden toteuttamista. 35     Komissio viittaa erityisesti kolmeen hankkeeseen, jotka vaikuttavat kielteisesti lepakkokantoihin (Lough Rynnin alueen hanke), hevosenkenkäyökköjen levähdyspaikkoihin (Ennisin ohitustiehanke) sekä valaiden levähdys- ja lisääntymispaikkoihin (kaasuputken rakennushanke Broadhavenin lahdella). 36     Tämän osalta on katsottava, että kuten julkisasiamies toteaa ratkaisuehdotuksensa 53–61 kohdassa, hankkeen salliminen ennen sellaista ympäristövaikutusten arviointia, jossa hankkeen katsotaan vaikuttavan kielteisesti ympäristöön (Lough Rynnin alueen hanke), tai muiden hankkeiden salliminen ilman poikkeusta, vaikka ennakkoarvioinnissa hankkeen on katsottu vaikuttavan kielteisesti ympäristöön (Ennisin ohitustiehanke ja kaasuputken rakennushanke Broadhavenin lahdella), ovat omiaan osoittamaan, että direktiivin 92/43 liitteessä IV olevassa a kohdassa mainittuihin lajeihin sekä niiden lisääntymis- ja levähdyspaikkoihin kohdistuu sellaisia häiriöitä ja uhkatekijöitä, joita ei Irlannin lainsäädännöllä voida välttää. 37     Kyseisten komission kannekirjelmässään mainitsemien hankkeiden osalta ei näin ollen voida katsoa, että kaikki toimet on toteutettu tiukan suojelujärjestelmän tehokkaaksi täytäntöön panemiseksi. Toisen kanneperusteen viides osa on siis katsottava perustelluksi. Toisen kanneperusteen seitsemäs osa 38     Toisen kanneperusteen seitsemännessä osassa komissio väittää, että Irlanti ei ole osoittanut ottaneensa käyttöön sellaista asianmukaista strategiaa, jolla pyrittäisiin vastaamaan lepakkolajien lisääntymis- ja levähdyspaikkoihin kohdistuviin uhkatekijöihin. Komissio vetoaa erityisesti siihen, että puuston käsittely sekä kunnostus- ja purkutyöt uhkaavat lepakkojen pesimäpaikkoja. 39     Tämän osalta on muistutettava siitä, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan EY 226 artiklan nojalla aloitetussa jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättämistä koskevassa menettelyssä komission on osoitettava väitetty jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättäminen, eikä se voi tukeutua minkäänlaisiin olettamiin (asia C-221/04, komissio v. Espanja, tuomio 18.5.2006, Kok. 2006, s. I‑4515, 59 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). 40     Nyt käsiteltävänä olevassa asiassa on todettava, ettei komissio esitä mitään konkreettista seikkaa, joka olisi omiaan tukemaan sen toisen kanneperusteen seitsemättä osaa. 41     Toisen kanneperusteen seitsemäs osa on siis katsottava perusteettomaksi. Kolmas kanneperuste 42     Kolmannessa kanneperusteessaan, jonka sanamuoto on identtinen toisen kanneperusteen toisen osan sanamuodon kanssa, komissio vetoaa sellaisen rinnakkaisen poikkeusjärjestelmän voimassaoloon, joka ei ole yhteensoveltuva direktiivin 92/43 16 artiklan soveltamisalan ja -edellytysten kanssa; tämä järjestelmä perustuu yhtäältä luonnonvaraisesta eläimistöstä ja kasvistosta vuonna 1976 annetun lain (Wildlife Act), sellaisena kuin se on muutettuna vuonna 2000 annetulla lailla (Wildlife (Amendment) Act) (jäljempänä Wildlife Act), 23 §:n 7 momenttiin ja toisaalta tämän saman lain 42 §:ään. 43     Komissio luopui Irlannin antaman vastineen perusteella kolmannen kanneperusteensa siitä osasta, jonka mukaan Irlanti ei Wildlife Actin 42 §:n takia ole noudattanut jäsenyysvelvoitteitaan. Tätä osaa ei siis ole tarpeen tutkia. 44     Kolmannen kanneperusteen siitä osasta, joka koskee Wildlife Actin 23 §:n 7 momentin a–c kohtaa, komissio toteaa, että näiden säännösten mukaan ei ole rikos taikka rikkomus, että henkilö tahattomasti vahingoittaa suojeltua luonnonvaraista eläintä tai tappaa sen harjoittaessaan maanviljelyä, kalastusta, vesiviljelyä, metsänhoitoa tai turpeennostoa (23 §:n 7 momentin a kohta) tai häiritsee tällaisen eläimen lisääntymispaikkaa tai tuhoaa sen kyseisen toiminnan yhteydessä (23 §:n 7 momentin b kohta) taikka tahattomasti tappaa tällaisen eläimen tai vahingoittaa sitä tai tahattomasti hävittää tällaisen eläimen lisääntymis- tai levähdyspaikan tai vahingoittaa sitä tien rakentamisen, kaikenlaisten arkeologisten töiden, rakennustöiden tai tie- ja vesirakennustöiden yhteydessä taikka rakentamisen yhteydessä tai mitä tahansa sellaista muuta työtä tehtäessä tai tällaista toimenpidettä toteutettaessa, josta saatetaan määrätä (23 §:n 7 momentin c kohta). 45     Irlannin mukaan komissio on tulkinnut virheellisesti kyseisen 23 §:n 7 momentin tarkoitusta. Irlanti kuitenkin ilmoittaa kaiken tätä koskevan epäselvyyden poistamiseksi, että se on muuttanut Euroopan yhteisöjä koskevaa asetusta (elinympäristöt) erottaakseen Wildlife Actin 23 §:n mukaisen järjestelmän ja kyseisen asetuksen 23 säännön säännökset selvästi toisistaan. Irlanti toteaa, että Euroopan yhteisöjä koskevalla vuoden 2005 asetuksella (luontotyypit) (European Communities (Natural Habitats) Regulations) lisättiin kyseiseen lakiin uusi säännös, nimittäin kyseisen 23 §:n 8 momentti. 46     Tämän osalta on ensinnäkin palautettava mieleen, että tämän tuomion 17 kohdassa mainitun oikeuskäytännön mukaan yhteisöjen tuomioistuin ei voi ottaa kyseisellä vuoden 2005 asetuksella tehtyä Wildlife Actin 23 §:n muutosta huomioon arvioidessaan väitettyä jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättämistä, koska muutos tehtiin sen jälkeen, kun perustellussa lausunnossa asetettu kahden kuukauden määräaika oli päättynyt. 47     Toiseksi on riittävää todeta, että kun Wildlife Actin 23 §:n 7 momentin b kohdan mukaan sellaiset tahattomat teot eivät ole rikos tai rikkomus, joilla häiritään tai tuhotaan luonnonvaraisten lajien lisääntymis- tai levähdyspaikkoja, kyseinen säännös ei täytä direktiivin 92/43 12 artiklan 1 kohdan d alakohdan vaatimuksia, koska tässä säännöksessä kielletään tällaiset teot, olivatpa ne tahallisia tai tahattomia (ks. vastaavasti asia C-6/04, komissio v. Yhdistynyt kuningaskunta, tuomio 20.10.2005, Kok. 2005, s. I-9017, 79 kohta). 48     Lisäksi Wildlife Actin 23 §:ssä säädetyt poikkeukset ylittävät sen, mistä säädetään direktiivin 92/43 16 artiklassa, jossa määritellään tyhjentävästi edellytykset, joiden täyttyessä voidaan poiketa direktiivin 12 artiklasta. 49     Tästä seuraa, että komissio vetoaa perustellusti siihen, että Irlannin lainsäädännössä säädetään sellaisesta rinnakkaisesta poikkeusjärjestelmästä, joka ei ole yhteensoveltuva direktiivin 92/43 12 ja 16 artiklan kanssa. 50     Kolmas kanneperuste, johon komissio vetoaa kanteensa tueksi, on siis perusteltu. 51     Kaiken edellä esitetyn perusteella on todettava, että Irlanti ei ole noudattanut direktiivin 92/43 12 ja 16 artiklaa ja on laiminlyönyt tämän direktiivin mukaisia velvoitteitaan, koska se –       ei ole toteuttanut kaikkia erityistoimia, jotka ovat tarpeen tiukan suojelujärjestelmän tehokkaaksi täytäntöön panemiseksi, ja –       on pysyttänyt voimassa Wildlife Actin 23 §:n 7 momentin a–c kohdan säännökset, jotka eivät ole yhteensoveltuvia kyseisen direktiivin 12 artiklan 1 kohdan ja 16 artiklan säännösten kanssa. Oikeudenkäyntikulut 52     Yhteisöjen tuomioistuimen työjärjestyksen 69 artiklan 2 kohdan mukaan asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut, jos vastapuoli on sitä vaatinut. Koska komissio on vaatinut Irlannin velvoittamista korvaamaan oikeudenkäyntikulut ja koska Irlanti on pääosin hävinnyt asian, se on velvoitettava korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Näillä perusteilla yhteisöjen tuomioistuin (toinen jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1)      Irlanti ei ole noudattanut luontotyyppien sekä luonnonvaraisen eläimistön ja kasviston suojelusta 21.5.1992 annetun neuvoston direktiivin 92/43/ETY 12 ja 16 artiklaa ja on laiminlyönyt tämän direktiivin mukaisia velvoitteitaan, koska se – ei ole toteuttanut kaikkia erityistoimia, jotka ovat tarpeen tämän direktiivin 12 artiklan 1 kohdassa säädetyn tiukan suojelujärjestelmän tehokkaaksi täytäntöön panemiseksi, ja – on pysyttänyt voimassa luonnonvaraisesta eläimistöstä ja kasvistosta vuonna 1976 annetun lain (Wildlife Act), sellaisena kuin se on muutettuna vuonna 2000 annetulla lailla (Wildlife (Amendment) Act), 23 §:n 7 momentin a–c kohdan säännökset, jotka eivät ole yhteensoveltuvia kyseisen direktiivin 12 artiklan 1 kohdan ja 16 artiklan säännösten kanssa. 2)      Irlanti velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Allekirjoitukset * Oikeudenkäyntikieli: englanti.

62005CJ0091

da

I sin stævning har Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber nedlagt påstand om annullation af Rådets afgørelse 2004/833/FUSP af 2. december 2004 om gennemførelse af fælles aktion 2002/589/FUSP med henblik på et bidrag fra Den Europæiske Union til Ecowas i forbindelse med moratoriet for håndskydevåben og lette våben ( EUT L 359, s. 65 , herefter »den anfægtede afgørelse«) og om, at det fastslås, at Rådets fælles aktion 2002/589/FUSP af 12. juli 2002 om Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben og om ophævelse af fælles aktion 1999/34/FUSP ( EFT L 191, s. 1 , herefter »den omtvistede fælles aktion«) ikke kan finde anvendelse, da den er retsstridig, navnlig afsnit II deri. Retsforskrifter og tvistens baggrund Cotonouaftalen Den 23. juni 2000 blev partnerskabsaftalen mellem på den ene side medlemmerne af gruppen af stater i Afrika, Vestindien og Stillehavet og på den anden side Det Europæiske Fællesskab og dets medlemsstater ( EFT L 317, s. 3 , herefter »Cotonouaftalen«) undertegnet i Cotonou (Benin), hvilken aftale er godkendt i Fællesskabets navn ved Rådets afgørelse 2003/159/EF af 19. december 2002 ( EUT 2003 L 65, s. 27 ). Den trådte i kraft den 1. april 2003. Aftalens artikel 1, der har overskriften »Partnerskabets mål«, bestemmer: »Fællesskabet og dets medlemsstater på den ene side og staterne [i Afrika, Vestindien og Stillehavet, herefter »AVS-staterne«] på den anden side, i det følgende benævnt»parterne«, indgår denne aftale for at befordre og fremskynde den økonomiske, kulturelle og sociale udvikling i AVS-staterne med det sigte at bidrage til fred og sikkerhed og fremme et stabilt og demokratisk politisk klima. Partnerskabet har som centralt mål at mindske og med tiden udrydde fattigdom i samspil med målet om at fremme bæredygtig udvikling og gradvis integration af AVS-staterne i verdensøkonomien. Disse mål og parternes internationale forpligtelser danner grundlag for alle udviklingsstrategier og virkeliggøres gennem en integreret tilgang, der på én og samme tid tager hensyn til de politiske, økonomiske, sociale, kulturelle og miljømæssige aspekter af udvikling. Partnerskabet danner en sammenhængende ramme til støtte for de udviklingsstrategier, som de enkelte AVS-stater vælger at følge. […]« Cotonouaftalens artikel 11, der har overskriften »Fredskonsolidering samt forebyggelse og løsning af konflikter«, bestemmer: »1.   Parterne fører en aktiv, alsidig og integreret politik for fredskonsolidering og forebyggelse og løsning af konflikter inden for partnerskabets rammer. Denne politik bygger på princippet om ejerskab. Den tager navnlig sigte på at opbygge regional, subregional og national kapacitet og forebygge voldelige konflikter på et tidligt stadium ved at sætte ind over for årsagerne til konflikt på en målrettet måde ved hjælp af en passende kombination af alle til rådighed stående midler. 2.   Aktiviteterne på området fredskonsolidering og forebyggelse og løsning af konflikter tager navnlig sigte på at skabe lige politiske, økonomiske, sociale og kulturelle muligheder for alle samfundsgrupper, styrke regeringsførelsens demokratiske legitimitet og effektivitet, tilvejebringe effektive mekanismer til at forlige gruppeinteresser på fredelig vis, slå bro over kløfterne mellem forskellige samfundsgrupper samt støtte et aktivt, organiseret civilsamfund. 3.   Relevante aktiviteter omfatter også bl.a. støtte til mæglings-, forhandlings- og forsoningsbestræbelser, til en effektiv regional forvaltning af fælles, knappe naturressourcer, til demobilisering og reintegration af tidligere kombattanter, til tackling af problemet med børnesoldater samt til relevante initiativer med henblik på at få sat rimelige grænser for militærudgifter og våbenhandel, bl.a. gennem støtte til fremme og anvendelse af vedtagne standarder og adfærdskodekser. I denne sammenhæng lægges der særlig vægt på at bekæmpe personelminer og modvirke en umådeholden og ukontrolleret spredning af, ulovlig handel med og ophobning af håndvåben og lette våben. […]« I henhold til artikel 6-10 i bilag IV til Cotonouaftalen, der har overskriften »Gennemførelses- og forvaltningsprocedurer«, blev der i et dokument underskrevet den 19. februar 2003 af Kommissionen på den ene side og Det Økonomiske Fællesskab af Vestafrikanske Stater (»Ecowas«) og Den Vestafrikanske Økonomiske og Monetære Union (Waemu) på den anden side indført en regional samarbejdsstrategi og et regionalt vejledende program. Dette dokument understreger i afsnit 2.3.1, der har overskriften »Sikkerhed og forebyggelse af konflikter«, »det væsentlige element, som kontrollen med handelen med lette våben udgør, hvor der findes et af De Forenede Nationer støttet moratorium for eksport og import«. I afsnit 6.4.1, der har overskriften »Støtte til en regional politik for konfliktforebyggelse og god regeringsførelse«, nævner dette dokument, at der planlægges en aktion til støtte for De Forenede Nationers aktion til gennemførelse af fortrinsberettigede aktiviteter i aktionsplanen til indførelse af moratoriet for import, eksport og fremstilling af lette våben. Kommissionen påbegyndte på Ecowas’ anmodning i 2004 forberedelsen af et finansieringsforslag for foranstaltninger til konfliktforebyggelse og fredskonsolidering. Ifølge Kommissionen skal den væsentligste del af denne finansiering komme fra Ecowas’ program for kontrol med lette våben. Den omtvistede fælles aktion Den 12. juli 2002 vedtog Rådet for Den Europæiske Union i medfør af artikel 14 EU den omtvistede fælles aktion, der ophævede og erstattede Rådets fælles aktion 1999/34/FUSP af 17. december 1998 om Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben, der var vedtaget i medfør af artikel J.3 i traktaten om Den Europæiske Union ( EFT 1999 L 9, s. 1 ). I henhold til artikel 1, stk. 1, i den omtvistede fælles aktion har den følgende formål: »— at bekæmpe og bidrage til at bringe destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben til ophør — at bidrage til, at eksisterende ophobning af sådanne våben og ammunition hertil begrænses til niveauer, der stemmer overens med landenes legitime sikkerhedsinteresser, og — at hjælpe med at løse problemerne i forbindelse med sådanne ophobninger«. Afsnit I i den omtvistede fælles aktion, der har overskriften »Principper om præventive og reaktive aspekter«, opstiller det aktionsprogram, hvorom Den Europæiske Union skal søge at skabe konsensus i de relevante regionale og internationale fora. Afsnittet opregner til dette formål de principper og foranstaltninger, der skal konkretiseres for at forebygge yderligere destabiliserende ophobning af lette våben (artikel 3) og begrænse den eksisterende ophobning af lette våben og ammunition hertil (artikel 4). Blandt disse principper og foranstaltninger, der skal konkretiseres for at forebygge yderligere destabiliserende ophobning af lette våben, nævner artikel 3 i den omtvistede fælles aktion tilsagn fra alle de lande, der fremstiller, udfører, indfører og lagrer disse våben, samt udarbejdelse og ajourføring af nationale fortegnelser over våben og indførelse af restriktive nationale lovgivninger. Blandt de principper og foranstaltninger, der skal konkretiseres for at begrænse den eksisterende ophobning af lette våben og ammunition hertil, omtaler artikel 4 i den nævnte fælles aktion bl.a. støtte til lande, der anmoder om støtte til kontrol med eller afskaffelse af overskydende lette våben på deres område, fremme af tillidsskabende foranstaltninger og incitamenter til fremme af frivillig aflevering af overskydende eller ulovlige lette våben samt ammunition hertil. Afsnit II i den omtvistede fælles aktion, der har overskriften »Den Europæiske Unions bidrag til specifikke aktioner«, fastsætter bl.a. finansiel og teknisk støtte til programmer og projekter, som yder et direkte bidrag til de principper og foranstaltninger, der er nævnt i afsnit I i den fælles aktion. Ifølge artikel 6, stk. 2, i den fælles aktion tager Unionen, »når den yder en sådan støtte, navnlig hensyn til modtagernes tilsagn om at overholde de principper, der er nævnt i artikel 3, respekt for menneskerettighederne, iagttagelse af den humanitære folkeret, beskyttelse af retsstatsprincippet og overholdelse af deres internationale forpligtelser, særlig med hensyn til eksisterende fredsaftaler og internationale aftaler om våbenkontrol«. I henhold til artikel 7, stk. 1, i den omtvistede fælles aktion træffer Rådet afgørelse om tildeling af det finansielle og tekniske bidrag, der er nævnt i artikel 6 i den fælles aktion, om prioriteringen for anvendelse af disse midler og om betingelserne for gennemførelse af Unionens specifikke aktioner. I artikel 7, stk. 2, er det fastsat, at »Rådet træffer afgørelse om princippet, arrangementer og finansieringen af sådanne projekter på grundlag af konkrete projektforslag, der er ledsaget af forsvarlige omkostningsberegninger, i hvert enkelt tilfælde, uden at dette dog berører medlemsstaternes bilaterale bidrag og Det Europæiske Fællesskabs virksomhed«. Artikel 8 i den omtvistede fælles aktion har følgende ordlyd: »Rådet noterer sig, at Kommissionen har til hensigt at rette sin indsats mod gennemførelsen af denne fælles aktions målsætninger og prioriterede områder, i givet fald ved passende fællesskabsforanstaltninger.« Artikel 9, stk. 1, i den omtvistede fælles aktion bestemmer: »Rådet og Kommissionen har ansvaret for at sikre sammenhængen i EU’s indsats med hensyn til håndskydevåben, navnlig i henseende til udviklingspolitikkerne. Med henblik herpå forelægger medlemsstaterne og Kommissionen eventuelle relevante oplysninger for de relevante organer i Rådet. Rådet og Kommissionen sikrer gennemførelsen af deres indsats i overensstemmelse med deres respektive beføjelser.« Den anfægtede afgørelse Den 2. december 2004 vedtog Rådet den anfægtede afgørelse, som gennemfører den omtvistede fælles aktion med henblik på et bidrag fra Unionen til Ecowas i forbindelse med moratoriet for håndskydevåben og lette våben. I den anfægtede afgørelse angives som hjemmel den omtvistede fælles aktion, navnlig dennes artikel 3, samt artikel 23, stk. 2, EU. Den anfægtede afgørelse indeholder følgende betragtninger: »1) En voldsom og ukontrolleret ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben udgør en trussel for freden og sikkerheden og reducerer mulighederne for en bæredygtig udvikling; dette er ikke mindst tilfældet i Vestafrika. 2) For at nå de mål, der er fastsat i artikel 1 i [den omtvistede] fælles aktion, agter Den Europæiske Union at virke inden for de kompetente internationale instanser for at fremme tillidsskabende foranstaltninger. Formålet med denne afgørelse er at gennemføre den omtalte fælles aktion. 3) Den Europæiske Union skønner, at et finansielt bidrag og teknisk bistand vil kunne medvirke til at konsolidere [Ecowas’] initiativ vedrørende håndskydevåben og lette våben. 4) Den Europæiske Union agter derfor at yde finansiel støtte samt teknisk bistand til Ecowas i henhold til afsnit II i [den omtvistede] fælles aktion.« I henhold til artikel 1 i den anfægtede afgørelse bidrager Unionen til gennemførelsen af projekter i forbindelse med Ecowas’ moratorium for import, eksport og fremstilling af håndskydevåben og lette våben. Med henblik herpå yder Unionen finansiel støtte samt teknisk bistand til at oprette en afdeling for håndskydevåben i Ecowas’ tekniske sekretariat og til at omdanne dette moratorium til en konvention om håndskydevåben og lette våben mellem Ecowasstaterne. Artikel 3 i den anfægtede afgørelse bestemmer: »Den finansielle gennemførelse af denne afgørelse overdrages til Kommissionen. Med henblik herpå indgår denne en finansieringsaftale med Ecowas om betingelserne for anvendelsen af Den Europæiske Unions bidrag, der ydes i form af gavebistand. Støtten skal navnlig anvendes til i en 12-måneders periode at dække de udgifter til løn, rejser, materialer og udstyr, som er nødvendige for at oprette en afdeling for lette våben i Ecowas’ tekniske sekretariat og for at omdanne moratoriet til en konvention om håndskydevåben og lette våben mellem Ecowasstaterne […]« Artikel 4, stk. 2, i den nævnte afgørelse fastsætter: »Formandskabet og Kommissionen aflægger jævnligt rapport til de relevante organer i Rådet om sammenhængen i Den Europæiske Unions indsats med hensyn til håndskydevåben, navnlig i henseende til udviklingspolitikkerne, jf. artikel 9, stk. 1, i [den omtvistede] fælles aktion. Kommissionen aflægger specielt rapport om de aspekter, der er omhandlet i artikel 3, første punktum. Disse oplysninger skal navnlig bygge på de regelmæssige rapporter, som Ecowas aflægger inden for rammerne af kontraktforholdet med Kommissionen.« Under drøftelsen af udkastet til den anfægtede afgørelse i De Faste Repræsentanters Komité den 24. november 2004 foranledigede Kommissionen, at der i mødereferatet fra rådsmødet blev optaget følgende erklæring (dok. nr. 15236/04 FUSP 1039 af 25.11.2004): »Det er Kommissionens opfattelse, at denne fælles aktion ikke burde have været vedtaget, og at projektet burde være blevet finansieret under niende [Europæiske Udviklingsfond, herefter »EUF«] i henhold til Cotonouaftalen. Dette fremgår klart af Cotonouaftalens artikel 11, stk. 3, der eksplicit nævner bekæmpelse af ophobning af lette våben og håndskydevåben som en relevant aktivitet. Det afspejles også i anmærkningen til den relevante budgetpost for [fælles udenrigs- og sikkerhedspolitik, herefter »FUSP«] (19 03 02) i budgettet for 2004, der udelukker FUSP-finansiering af sådanne projekter, hvis de allerede er dækket af Cotonouaftalerne. En FUSP-finansieret fælles aktion ville have været støtteberettiget under niende EUF og fuldt sammenhængende med det regionale vejledende program med Ecowas. Dette fremgår af, at Kommissionen allerede er ved at udarbejde et finansieringsforslag vedrørende et vejledende beløb på 1,5 mio. EUR til støtte af moratoriet for håndskydevåben og lette våben. Endelig hører den fælles aktion til de delte kompetencer, som Fællesskabets udviklingspolitik og Cotonouaftalen er baseret på. Sådanne områder med delt kompetence er i lige så høj grad beskyttet af artikel 47 [EU] som områder, hvor Fællesskabet har enekompetence; i modsat fald ville artikel 47 [EU] miste en stor del af sin nyttevirkning. Kommissionen forbeholder sig sine rettigheder med hensyn til dette spørgsmål.« Da Kommissionen var af den opfattelse, at den anfægtede afgørelse ikke var blevet vedtaget med behørig hjemmel, og at artikel 47 EU derved var blevet tilsidesat, anlagde den denne sag. Parternes påstande Kommissionen har nedlagt følgende påstande: — Den anfægtede afgørelse annulleres. — Den omtvistede fælles aktion, navnlig dennes afsnit II, erklæres retsstridig og derfor uanvendelig. Rådet har nedlagt følgende påstande: — Påstanden om annullation af den anfægtede afgørelse tages ikke til følge. — Kommissionens påstand om, at den omtvistede fælles aktion erklæres uanvendelig, afvises, subsidiært tages den ikke til følge. — Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. Domstolens præsident har ved kendelse af 7. september 2005 tilladt Europa-Parlamentet at indtræde i sagen til støtte for Kommissionens påstande. Ved samme kendelse har Domstolens præsident tilladt Kongeriget Spanien, Den Franske Republik, Kongeriget Nederlandene, Kongeriget Sverige samt Det Forenede Kongerige Storbritannien og Nordirland at indtræde i sagen til støtte for Rådets påstande. Ved kendelse af 12. september 2005 har Domstolens præsident tilladt Kongeriget Danmark at indtræde i sagen til støtte for Rådets påstande. Om Domstolens kompetence Med dette annullationssøgsmål, der er indgivet i medfør af artikel 230 EF, ønsker Kommissionen fastslået, at Rådet ved at vedtage den anfægtede afgørelse har gjort indgreb i Fællesskabets kompetence og dermed har tilsidesat artikel 47 EU. I det omfang den anfægtede afgørelse støttes på den omtvistede fælles aktion, har Kommissionen påberåbt sig artikel 241 EF for at gøre gældende, at denne fælles aktion ikke kan finde anvendelse, navnlig ikke dennes afsnit II, på grund af samme tilsidesættelse af artikel 47 EU. Uden dermed at ville drage Domstolens kompetence til at afgøre sagen i tvivl har Rådet med støtte af den spanske og Det Forenede Kongeriges regering, navnlig med hensyn til ulovlighedsindsigelsen for så vidt angår den omtvistede fælles aktion, gjort gældende, at Domstolen ikke er kompetent til at påkende lovligheden af en retsakt henhørende under FUSP. I denne forbindelse bemærkes, at det fremgår af artikel 46, litra f), EU, at EF-traktatens bestemmelser vedrørende Domstolens kompetence og udøvelsen af denne kompetence finder anvendelse på artikel 47 EU. I henhold til artikel 47 EU må ingen af bestemmelserne i EF-traktaten berøres af en bestemmelse i EU-traktaten (dom af 13.9.2005, sag C-176/03, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 7879 , præmis 38, og af 23.10.2007, sag C-440/05, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 9097 , præmis 52). Det påhviler således Domstolen at påse, at de retsakter, som ifølge Rådet henhører under afsnit V i EU-traktaten, og som henset til deres karakter kan afføde retsvirkninger, ikke griber ind i de beføjelser, som er tildelt Fællesskabet ved EF-traktaten (jf. i denne retning dom af 12.5.1998, sag C-170/96, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 2763 , præmis 16, dommen af 13.9.2005 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 39, og af 23.10.2007 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 53). Det følger heraf, at Domstolen har kompetence til at behandle det annullationssøgsmål, som Kommissionen har anlagt i medfør af artikel 230 EF, og i denne forbindelse at efterprøve de anbringender, der er fremsat i overensstemmelse med artikel 241 EF, for så vidt som disse vedrører en tilsidesættelse af artikel 47 EU. Om søgsmålet Parternes argumenter Kommissionen har med støtte fra Parlamentet gjort gældende, at den anfægtede afgørelse bør annulleres som følge af, at den griber ind i den kompetence, der er tildelt Fællesskabet i relation til udviklingssamarbejdet, hvorved artikel 47 EU er blevet tilsidesat. Kommissionen og Parlamentet finder, at artikel 47 EU opstiller en »fast« grænse mellem Fællesskabets og Unionens kompetencer. Selv om medlemsstaterne på et område med delt kompetence, såsom politikken for udviklingssamarbejdet, fortsat har kompetence til at handle på egen hånd, individuelt eller kollektivt, når Fællesskabet endnu ikke har udøvet sin kompetence, gælder det samme ikke for Unionen, som i medfør af artikel 47 EU ikke råder over en tilsvarende supplerende kompetence, men skal respektere Fællesskabets kompetencer, uanset om det er enekompetencer eller ikke, selv hvis der er tale om kompetencer, som ikke er blevet udøvet. Der foreligger følgelig et indgreb i Fællesskabets kompetencer, når Rådet inden for rammerne af FUSP vedtager en akt, der gyldigt havde kunnet vedtages med hjemmel i EF-traktaten. Ifølge Kommissionen og Parlamentet er bekæmpelsen af ophobning af håndskydevåben og lette våben, i det omfang den er blevet en integrerende del af politikken for udviklingssamarbejdet, omfattet af de kompetencer, Fællesskabet er tildelt på dette område. Samarbejdet om en bæredygtig udvikling i et land kan nemlig kun være effektiv, hvis der er et minimum af stabilitet og demokratisk legitimitet. Ved at være omfattet af dette stabilitetsperspektiv er minerydningspolitikken og deklassering af håndskydevåben og lette våben et uomgængeligt middel til at opfylde formålene med politikken for udviklingssamarbejdet. Kommissionen har gjort gældende, at integrationen af bekæmpelse af ophobning af lette våben og håndskydevåben i fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet er blevet stadfæstet inden for rammerne af Cotonouaftalen, navnlig ved dennes artikel 11, stk. 3. Den forbindelse, der forener den destabiliserende ophobning af håndskydevåben og lette våben og politikken for udviklingssamarbejdet, er i øvrigt anerkendt af Rådet selv og af det internationale samfund. Efter Kommissionens og Parlamentets opfattelse henhører den anfægtede afgørelse i kraft af såvel dens formål som dens indhold under Fællesskabets kompetence, og den havde således lovligt kunnet vedtages med hjemmel i EF-traktaten. Dels er formålet med den anfægtede afgørelse nemlig ikke blot at fremme fred og sikkerhed, men ligeledes at forbedre perspektiverne for en bæredygtig udvikling i Vestafrika. Dels udgør projektet om styrkelse af Ecowas’ afdeling for håndskydevåben i det tekniske sekretariat og ansættelse af eksperter med henblik på at udfærdige en konvention om håndskydevåben, således som det er fastsat i bilaget til den anfægtede afgørelse, en typisk form for bistand inden for rammerne af programmerne for udviklingssamarbejde, der ikke nødvendiggør særlige aktiviteter i FUSP-regi. I det omfang den anfægtede afgørelse er støttet på den omtvistede fælles aktion, har Kommissionen med støtte fra Parlamentet nedlagt påstand om, at det fastslås, at den pågældende aktion, og navnlig dennes afsnit II, er ulovlig, fordi den griber ind i Fællesskabets kompetence. Selv om visse aspekter af bekæmpelsen af udbredelse af håndskydevåben og lette våben kan henhøre under FUSP, navnlig politi- og militæroperationer, der har til formål at indsamle de nævnte våben eller at iværksætte destruktionsprogrammer, er dette ikke tilfældet for så vidt angår de foranstaltninger vedrørende finansiel og teknisk bistand, der er omhandlet i afsnit II, idet de henhører under Fællesskabets kompetence på området for udviklingssamarbejde og økonomisk, finansielt og teknisk samarbejde med tredjelandene. Rådet, som støttes af alle de intervenerende medlemsstaters regeringer, er af den opfattelse, at der ikke kan foreligge en tilsidesættelse af artikel 47 EU, når bekæmpelse af spredningen af håndskydevåben og lette våben ikke er omfattet af Fællesskabets kompetencer med hensyn til politikken for udviklingssamarbejdet eller andre af Fællesskabets kompetencer. Hvad for det første angår artikel 47 EU har Rådet anført, at denne bestemmelse har til formål at bevare balancen mellem de ved traktaterne indførte beføjelser og ikke kan fortolkes således, at den tilsigter at beskytte de kompetencer, der er tildelt Fællesskabet, til skade for dem, der tilkommer Unionen. I modsætning til det af Kommissionen anførte opstiller artikel 47 EU ikke faste grænser mellem Fællesskabets og Unionens kompetencer. For at afgøre, om Unionens aktion berører Fællesskabets kompetencer, bør der tages hensyn til arten af de kompetencer, der er tildelt Fællesskabet på det pågældende område, navnlig til den supplerende karakter af Fællesskabets kompetence på området for udviklingssamarbejde. For at en retsakt støttet på EU-traktaten kan anses for at være i strid med artikel 47 EU, skal Fællesskabet ifølge Det Forenede Kongeriges regering for det første have kompetence til at vedtage en retsakt med samme formål og samme indhold. For det andet skal den retsakt, der har hjemmel i EU-traktaten, gøre indgreb i en kompetence, der er tildelt Fællesskabet, ved at hindre eller begrænse udøvelsen heraf, idet Fællesskabets kompetencer derved vil blive foregrebet. En sådan foregribelsesvirkning er imidlertid udelukket på et område, såsom udviklingssamarbejdet, hvor Fællesskabet har sideløbende kompetencer. Rådet, som på dette punkt støttes af alle de intervenerende medlemsstaters regeringer, har gjort gældende, at bekæmpelsen af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben ikke henhører under de kompetencer, der er tildelt Fællesskabet. Hverken bekæmpelse af spredning af de nævnte våben eller de mere generelle formål med bevarelse af freden og styrkelse af sikkerheden er omfattet af de fællesskabsformål, der er opregnet i artikel 2 EF og 3 EF. Ifølge artikel 177, stk. 1, EF er det overordnede mål med fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet desuden at nedbringe fattigdommen. Formålene med bevarelse af freden og styrkelse af den internationale sikkerhed er nemlig udelukkende omfattet af EU-traktaten, navnlig FUSP. EF-traktatens bestemmelser kan imidlertid ikke fortolkes udvidende, uden at der derved rokkes ved den omstændighed, at Unionen og Fællesskabet består ved siden af hinanden som to integrerede, men særskilte retsordener samt ved hele den forfatningsmæssige opbygning bestående af tre »søjler«. Ifølge Rådet, der støttes af den franske, den nederlandske og Det Forenede Kongeriges regering, indebærer den omstændighed, at spredningen af håndskydevåben og lette våben kan have en afledt virkning på mulighederne for en bæredygtig udvikling, ikke, at hele dette område er omfattet af Fællesskabets kompetencer. Rådet og Det Forenede Kongeriges regering har gjort gældende, at FUSP ville miste enhver effektiv virkning, såfremt Kommissionens synspunkt følges. Regeringen har tilføjet, at såfremt det var tilstrækkeligt, at en aktion har en indvirkning på de formål, der forfølges med en fællesskabskompetence, til at den henhører under denne kompetence, ville der ikke være længere være nogen grænser for rækkevidden af Fællesskabets kompetencer, hvilket ville være i strid med princippet om tildeling af kompetencer. Den nederlandske regering finder det ikke hensigtsmæssigt at indskrænke FUSP’s rolle i forbindelse med opretholdelsen af fred og sikkerhed i udviklingslandene henset til, at denne politik giver Rådet adgang til at handle hurtigt og effektivt i disse lande. Rådet, der støttes af den spanske, den franske, den svenske og Det Forenede Kongeriges regering, har fremhævet, at en fællesskabskompetence på området for bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben heller ikke kan udledes af Cotonouaftalen, henset til dennes »blandede« karakter. Såvel Rådet som samtlige de intervenerende medlemsstaters regeringer er af den opfattelse, at den anfægtede afgørelse er blevet vedtaget under overholdelse af bestemmelserne og ånden i EU-traktaten. Når den anfægtede afgørelse har som hovedformål at bekæmpe ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben, henhører den nemlig ikke under Fællesskabets kompetence, men under Unionens kompetence inden for rammerne af FUSP. Dels skal bekæmpelsen af spredningen af håndskydevåben og lette våben nemlig ses i sammenhæng med FUSP’s grundlæggende formål, der som nævnt i artikel 11 EU består i at bevare freden og styrke den internationale sikkerhed. Den svenske regering har tilføjet, at FN’s Sikkerhedsråd har vedtaget flere resolutioner med henblik på bekæmpelse af udbredelsen af håndskydevåben og lette våben i Vestafrika, i hvilke det har opfordret det internationale donorsamfund til at gennemføre Ecowas’ moratorium vedrørende nævnte våben og til at støtte dets tekniske sekretariat. Dels har Rådet og de intervenerende medlemslandes regeringer gjort opmærksom på, at i det omfang en aktion henhører under FUSP, er artikel 47 EU ikke til hinder for, at Unionen anvender samme metoder som dem, Fællesskabet har anvendt med hensyn til udviklingssamarbejdet. Med henblik på at forfølge de formål, den er blevet tillagt inden for rammerne af FUSP, råder Unionen nemlig over instrumenter, der ikke er begrænset til diplomatiske og militære tiltag, men som også omfatter operationelle aktioner, hvori indgår den finansielle og tekniske bistand, der er nødvendig for at virkeliggøre de omhandlede formål. Rådet og den franske regering har desuden fremhævet, at den omtvistede fælles aktion er blevet gennemført ved en række afgørelser henhørende under FUSP, hvis lovlighed ikke er blevet bestridt af Kommissionen, nemlig Rådets afgørelse 2002/842/FUSP af 21. oktober 2002 om gennemførelse af fælles aktion 2002/589 med henblik på Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben i Sydøsteuropa ( EFT L 289, s. 1 ), Rådets afgørelse 2003/543/FUSP af 21. juli 2003 om gennemførelse af fælles aktion 2002/589 med henblik på Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben i Latinamerika og Caribien ( EUT L 185, s. 59 ), Rådets afgørelse 2004/790/FUSP af 22. november 2004 om forlængelse og ændring af afgørelse 2003/276/FUSP om gennemførelse af fælles aktion 2002/589 med henblik på Den Europæiske Unions bidrag til destruktion af ammunition til håndskydevåben og lette våben i Albanien ( EUT L 348, s. 45 ), Rådets afgørelse 2004/791/FUSP af 22. november 2004 om forlængelse og ændring af afgørelse 2002/842/FUSP om gennemførelse af fælles aktion 2002/589 med henblik på Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben i Sydøsteuropa ( EUT L 348, s. 46 ), Rådets afgørelse 2004/792/FUSP af 22. november 2004 om forlængelse og ændring af afgørelse 1999/730/FUSP om gennemførelse af fælles aktion 1999/34 med henblik på Den Europæiske Unions bidrag til bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben i Cambodja ( EUT L 348, s. 47 ) samt Rådets afgørelse 2005/852/FUSP af 29. november 2005 om destruktion af håndvåben og lette våben (SALW) samt ammunition hertil i Ukraine ( EUT L 315, s. 27 ). Endelig har Rådet, der på dette punkt støttes af den spanske og Det Forenede Kongeriges regering, anført, at ulovlighedsindsigelsen vedrørende den omtvistede fælles aktion må afvises, for så vidt som en privilegeret sagsøger, såsom Kommissionen, ikke kan bestride lovligheden af en retsakt, som den direkte havde kunnet påstå annulleret under et søgsmål i henhold til artikel 230 EF. Rådet og den nederlandske, den svenske og Det Forenede Kongeriges regering har under henvisning til argumenterne vedrørende den anfægtede afgørelse gjort gældende, at den omtvistede fælles aktion er blevet vedtaget i fuld overensstemmelse med artikel 47 EU. Domstolens bemærkninger Om anvendelsen af artikel 47 EU Det fremgår af denne doms præmis 31-33, at det i henhold til artikel 47 EU påhviler Domstolen at påse, at de retsakter, som ifølge Rådet henhører under afsnit V i EU-traktaten, og som kan afføde retsvirkninger, ikke griber ind i de beføjelser, som er tildelt Fællesskabet ved EF-traktaten. Efter Kommissionens opfattelse er den anfægtede afgørelse i strid med den kompetencefordeling, der i artikel 47 EU er foretaget mellem Fællesskabet og Unionen, for så vidt som den havde kunnet vedtages med støtte i de kompetencer, Fællesskabet er blevet tildelt med hensyn til udviklingssamarbejde. Det samme gælder bestemmelserne i afsnit II i den omtvistede fælles aktion, der gennemføres ved den anfægtede afgørelse, idet disse bestemmelser enten henhører under Fællesskabets kompetencer med hensyn til udviklingssamarbejdet eller under kompetencerne vedrørende det økonomiske, finansielle og tekniske samarbejde med tredjelande. Det skal derfor undersøges, om bestemmelserne i den anfægtede afgørelse berører den kompetence, som Fællesskabet har i medfør af EF-traktaten, i den forstand, at disse bestemmelser, således som Kommissionen har hævdet, havde kunnet vedtages med hjemmel i denne traktats bestemmelser (jf. i denne retning dommen af 13.9.2005 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 40, og af 23.10.2007 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 54). Artikel 47 EU har nemlig i overensstemmelse med artikel 2, femte led, EU og artikel 3, stk. 1, EU til formål at opretholde og udbygge den gældende fællesskabsret, idet det i bestemmelsen er fastsat, at der intet er i EU-traktaten, der berører traktaterne om oprettelse af De Europæiske Fællesskaber og senere traktater og akter om ændring eller supplering af disse. I modsætning til, hvad Det Forenede Kongeriges regering har gjort gældende, berører en retsakt, der afføder retsvirkninger, og som er vedtaget inden for rammerne af afsnit V i EU-traktaten, bestemmelserne i EF-traktaten som omhandlet i artikel 47 EU, i det øjeblik den havde kunnet vedtages med hjemmel i denne sidstnævnte traktat, uden at det er nødvendigt at undersøge, om denne retsakt hindrer eller begrænser Fællesskabets udøvelse af sin kompetence. Det fremgår nemlig af Domstolens praksis, at når det viser sig, at bestemmelser i en retsakt, der er vedtaget inden for rammerne af afsnit V og VI i EU-traktaten, såvel på grund af deres formål som på grund af deres indhold som overordnet mål, har til formål at gennemføre en politik, der er tillagt Fællesskabet ved EF-traktaten, og de således gyldigt havde kunnet vedtages med hjemmel i denne traktat, at disse bestemmelser er blevet vedtaget under tilsidesættelse af artikel 47 EU (jf. i denne retning dommen af 13.9.2005 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 51 og 53, og af 23.10.2007 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 69-74). Når en tilsidesættelse af artikel 47 EU fremgår af den omstændighed, at en retsakt, der afføder retsvirkninger, og som er vedtaget af Unionen med hjemmel i EU-traktaten, havde kunnet vedtages af Fællesskabet, er det heller ikke relevant at få afklaret — idet der er tale om et område, såsom udviklingssamarbejdet, der ikke henhører under Fællesskabets enekompetence, og på hvilket område medlemsstaterne følgelig ikke er forhindret i kollektivt eller individuelt at udøve deres kompetencer (jf. i denne retning dom af 30.6.1993, forenede sager C-181/91 og C-248/91, Parlamentet mod Rådet og Kommissionen, Sml. I, s. 3685 , præmis 16, og af 2.3.1994, sag C-316/91, Parlamentet mod Rådet, Sml. I, s. 625 , præmis 26) — om en sådan retsakt havde kunnet vedtages af medlemsstaterne under udøvelsen af deres kompetencer. Spørgsmålet om, hvorvidt bestemmelser i en sådan retsakt vedtaget af Unionen henhører under Fællesskabets kompetence, vedrører desuden kompetencetildeling og følgelig selve eksistensen af denne kompetence og ikke enekompetence eller delt kompetence (jf. i denne retning dom af 30.5.2006, sag C-459/03, Kommissionen mod Irland, Sml. I, s. 4635 , præmis 93). Det skal således afgøres, om den anfægtede afgørelse tilsidesætter artikel 47 EU derved, at den havde kunnet vedtages med støtte i EF-traktatens bestemmelser. Om afgrænsningen af fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet over for FUSP For så vidt angår fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet har Domstolen fastslået, at den målsætning, der er anført i EF-traktatens artikel 130 U (nu artikel 177 EF), er vid, idet de foranstaltninger, der er nødvendige for gennemførelsen, skal kunne omfatte forskellige særlige områder (dom af 3.12.1996, sag C-268/94, Portugal mod Rådet, Sml. I, s. 6177 , præmis 37). Artikel 177 EF til artikel 181 EF, som angår samarbejdet med udviklingslandene, tager nemlig ikke blot sigte på en bæredygtig økonomisk og social udvikling i disse lande, deres harmoniske og gradvise integration i verdensøkonomien samt bekæmpelse af fattigdommen, men også udvikling og befæstelse af demokratiet og retsstaten samt respekten for menneskerettighederne og de grundlæggende frihedsrettigheder, idet der tages hensyn til de forpligtelser, de har indgået inden for rammerne af De Forenede Nationer og andre internationale organisationer (dom af 23.10.2007, sag C-403/05, Parlamentet mod Kommissionen, Sml. I, s. 9045 , præmis 56). Det fremgår endvidere af fælleserklæringen fra Rådet og repræsentanterne for medlemsstaternes regeringer, forsamlet i Rådet, Parlamentet og Kommissionen vedrørende Den Europæiske Unions udviklingspolitik, der har overskriften »den europæiske konsensus [om udvikling]« ( EUT 2006 C 46, s. 1 ), at man ikke kan forestille sig bæredygtig udvikling og udryddelse af fattigdom uden fred og sikkerhed, og at videreførelse af målene med Fællesskabets nye udviklingspolitik nødvendigvis forudsætter fremme af demokrati og respekt for menneskerettighederne (dommen i sagen Parlamentet mod Kommissionen, præmis 57). Selv om formålene med fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet således ikke skal afgrænses over for foranstaltninger, der direkte er rettet mod bekæmpelse af fattigdom, er det ikke desto mindre en betingelse for, at en foranstaltning kan henføres under denne politik, at den bidrager til at opfylde den pågældende politiks målsætninger om økonomisk og social udvikling (jf. i denne retning dommen i sagen Portugal mod Rådet, præmis 44, 60, 63 og 73). Herved fremgår det af en række dokumenter hidrørende fra Unionens institutioner samt fra Det Europæiske Råd, at visse foranstaltninger, der tilsigter at modvirke udviklingslandenes skrøbelighed, herunder de foranstaltninger, der er blevet vedtaget inden for rammerne af bekæmpelsen af udbredelsen af håndskydevåben og lette våben, kan bidrage til at udrydde eller begrænse hindringer for de pågældende landes økonomiske og sociale udvikling. Rådet for Den Europæiske Union (udviklingssamarbejde) vedtog således den 21. maj 1999 en resolution om håndskydevåben, hvori den fremstiller spredningen af disse våben som et globalt problem, der især i krisezoner og i lande, hvor sikkerhedssituationen er ustabil, er en hindring for fredelig økonomisk og social udvikling. Som led i en mere aktuel EU-strategi for bekæmpelse af ulovlig ophobning af og handel med lette våben og håndskydevåben samt ammunition hertil, som Det Europæiske Råd vedtog den 15. og 16. december 2005 (dok. nr. 5319/06 FUSP 31 af 13.1.2006), anførte Rådet, at den ulovlige udspredelse af håndskydevåben og lette våben havde følger for de berørte landes udvikling, bl.a. i form af svækkelse af de statslige strukturer, fordrivelse af mennesker, sammenbrud i sundheds- og uddannelsessystemerne, faldende økonomisk aktivitet, færre statslige ressourcer, spredning af pandemier, skader på samfundsstrukturen og på sigt en reduktion af eller et stop for udviklingsbistanden, idet den tilføjede, at følgerne af denne udspredelse navnlig udgør en hæmsko for udviklingen i Afrika syd for Sahara. I den fælleserklæring fra Rådet og repræsentanterne for medlemsstaternes regeringer, forsamlet i Rådet, Parlamentet og Kommissionen, om den europæiske konsensus om udvikling, der er nævnt ovenfor i denne doms præmis 66, nævnes ligeledes i punkt 37, at usikkerhed og voldelige konflikter er nogle af de største hindringer for opfyldelsen af de årtusindudviklingsmål, der er fastsat i FN-regi, idet man i denne sammenhæng nævner bekæmpelse af den ukontrollerede spredning af håndvåben og lette våben. Det forholder sig ikke desto mindre således, at, for at en konkret foranstaltning, der tilsigter at bekæmpe udbredelsen af håndskydevåben og lette våben, kan vedtages af Fællesskabet inden for rammerne af dets politik for udviklingssamarbejde, kræves det, at den såvel på grund af sit formål som på grund af sit indhold falder ind under anvendelsesområdet for de kompetencer, som EF-traktaten tildeler det på dette område. Dette er ikke tilfældet, når en sådan foranstaltning — selv om den bidrager til den økonomiske og sociale udvikling i udviklingslande — har som overordnet målsætning at gennemføre FUSP. Hvis en gennemgang af en foranstaltning viser, at den har et dobbelt formål, eller at den består af to led, og det ene af disse kan bestemmes som det primære, mens det andet kun er sekundært, skal retsakten nemlig have en enkelt hjemmel, nemlig den, der kræves af det primære formål eller led (jf. i denne retning dom af 11.9.2003, sag C-211/01, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 8913 , præmis 39, af 29.4.2004, sag C-338/01, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 4829 , præmis 55, og af 10.1.2006, sag C-94/03, Kommissionen mod Rådet, Sml. I, s. 1 , præmis 35, samt med hensyn til anvendelsen af artikel 47 EU dommen af 13.9.2005 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 51-53, og af 23.10.2007 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 71-73). Det følger heraf, at foranstaltninger til bekæmpelse af spredningen af håndskydevåben og lette våben ikke henhører under de kompetencer, Fællesskabet er blevet tillagt med hensyn til politikken for udviklingssamarbejdet, når de på grund af deres formål eller primære led indgår i opfyldelsen af FUSP. Hvad angår en foranstaltning, der samtidig forfølger flere formål, eller som har flere led, uden at det ene er sekundært i forhold til det andet, har Domstolen fastslået, at når forskellige retsgrundlag i EF-traktaten således finder anvendelse, skal en sådan foranstaltning vedtages med de dertil svarende forskellige retsgrundlag (jf. i denne retning dom af 11.9.2003 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 40, og af 10.1.2006 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 36). I henhold til artikel 47 EU er en sådan løsning imidlertid udelukket i relation til en foranstaltning, der forfølger flere formål, eller som har flere dele, der henhører henholdsvis under politikken for udviklingssamarbejde, som tildelt Fællesskabet ved EF-traktaten, og under FUSP, uden at et af disse er subsidiært i forhold til det andet. Når artikel 47 EU er til hinder for, at Unionen med hjemmel i EU-traktaten vedtager en foranstaltning, der lovligt havde kunnet vedtages med støtte i EF-traktaten, kan Unionen nemlig ikke benytte et retsgrundlag henhørende under FUSP for at vedtage bestemmelser, der ligeledes henhører under en kompetence, der er tildelt Fællesskabet ved EF-traktaten. Det er i lyset af disse betragtninger, at det skal afgøres, om den anfægtede afgørelse, som gennemfører den omtvistede fælles aktion med henblik på et bidrag fra Unionen til Ecowas i forbindelse med moratoriet for håndskydevåben og lette våben, i kraft af såvel dens formål som dens indhold — som hævdet af Kommissionen — henhører under politikken for udviklingssamarbejdet, der er tildelt Fællesskabet ved EF-traktaten. Om formålet med den anfægtede afgørelse Hvad angår formålet med den anfægtede afgørelse fremgår det først og fremmest såvel af dens overskrift som af dens påtegning og af anden til fjerde betragtning til denne, at denne afgørelse ved at bidrage finansielt og teknisk til et tiltag fra Ecowas med hensyn til bekæmpelse af udbredelsen af håndskydevåben og lette våben tilsigter at gennemføre den omtvistede fælles aktion, som Rådet vedtog med hjemmel i EU-traktatens afsnit V. I det omfang den anfægtede afgørelse udgør gennemførelsen af en foranstaltning, der henhører under FUSP, skal det først undersøges, om den som følge af denne omstændighed skal forstås således, at den i højere grad tilsigter at opnå formålene med FUSP end formålene med fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet. Det bemærkes i denne forbindelse — uden at det på dette trin er nødvendigt at undersøge Kommissionens indsigelse om, at den omtvistede fælles aktion angiveligt er ulovlig — at denne aktion i betragtningerne hertil fremstilles som en foranstaltning med henblik på at erstatte fælles aktion 1999/34 for, når det er relevant, også at inkludere ammunition til håndskydevåben og lette våben i Unionens fælles aktion. Således som det fremgår af artikel 1, stk. 1, i den omtvistede fælles aktion, er formålet med denne at bekæmpe og bidrage til at bringe den destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben til ophør, at bidrage til, at eksisterende ophobning af sådanne våben og ammunition hertil begrænses til niveauer, der stemmer overens med landenes legitime sikkerhedsinteresser, og at hjælpe med at løse problemerne i forbindelse med sådanne ophobninger. Disse formål konkretiseres dels i afsnit I i den omtvistede fælles aktion, hvori der opregnes visse principper og foranstaltninger, som Unionen forsøger at skabe konsensus om med henblik på bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben, dels i afsnit II i denne fælles aktion, der omhandler den finansielle og tekniske støtte, som Unionen yder til projekter, som bidrager til anvendelsen af disse principper og foranstaltninger. Det fremgår imidlertid ikke af den omtvistede fælles aktion, at gennemførelsen af det annoncerede program til bekæmpelse af udbredelsen af håndskydevåben og lette våben nødvendigvis skal finde sted i form af foranstaltninger, der indgår i opfyldelsen af målsætningerne inden for rammerne af FUSP, såsom bevarelse af freden og styrkelse af den internationale sikkerhed, i højere grad end opfyldelsen af målsætningerne for fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet. Hertil bemærkes for det første, at det i første betragtning til fælles aktion 1999/34 — som blev efterfulgt af den omtvistede fælles aktion, der fuldt ud videreførte formålene, de opregnede principper samt arten af det pågældende bidrag — klart var angivet, at fænomenet med omfattende og ukontrolleret ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben udgør en trussel for freden og sikkerheden og reducerer mulighederne for bæredygtig udvikling i mange områder i verden, hvorved bekæmpelsen af dette fænomen som udgangspunkt betragtedes i et dobbelt perspektiv vedrørende bevarelse af freden og den internationale sikkerhed på den ene side og bevarelsen af mulighederne for udvikling på den anden side. Det fremgår endvidere af bestemmelserne i afsnit II i den omtvistede fælles aktion — der, samtidig med at den gentager bestemmelserne fra den fælles aktion 1999/34, præciserer arten af det bidrag, Unionen yder, og fordelingen af de opgaver, der i denne sammenhæng påhviler Rådet og Kommissionen — at de formål og det handlingsprogram, der fastsættes ved den fælles aktion, ikke blot kan gennemføres af Unionen inden for rammerne af FUSP, men også af Fællesskabet med hjemmel i dets egne kompetencer. Det anføres nemlig i artikel 7 i den omtvistede fælles aktion, at det tilkommer Rådet at træffe afgørelse om tildeling af det finansielle og tekniske bidrag, der er nævnt i artikel 6 i den fælles aktion, idet det samtidig i artikel 7, stk. 2, præciseres, at Rådet i hvert enkelt tilfælde træffer afgørelse om princippet, arrangementer og finansieringen af projekter, der gennemfører den pågældende fælles aktion »uden at dette […] berører […] Det Europæiske Fællesskabs virksomhed«. Den omstændighed, at den omtvistede fælles aktion kan iværksættes af både Fællesskabet og Unionen, bekræftes i dennes artikel 8, hvor Rådet noterer sig, at Kommissionen har til hensigt at rette sin indsats mod gennemførelsen af denne fælles aktions målsætninger og prioriterede områder, i givet fald ved passende fællesskabsforanstaltninger, samt i artikel 9 i den fælles aktion, der overlader Rådet og Kommissionen ansvaret for at sikre sammenhængen i Unionens indsats med hensyn til håndskydevåben, »navnlig i henseende til udviklingspolitikkerne«, og for gennemførelsen af deres indsats i overensstemmelse med deres respektive beføjelser. Nødvendigheden af en sammenhæng i Unionens indsats med hensyn til håndskydevåben og lette våben gentages i øvrigt i den anfægtede afgørelses artikel 4, stk. 2, med en identisk henvisning til »[Unionens] […] udviklingspolitikker […]«. Konklusionen om, at formålene med den omtvistede fælles aktion både kan gennemføres af Unionen inden for rammerne af EU-traktatens afsnit V og af Fællesskabet inden for rammerne af sin politik for udviklingssamarbejdet, svarer endelig til den fremgangsmåde, der foretrækkes af Unionens institutioner og af Det Europæiske Råd i flere dokumenter. For det første bemærkes, at Rådet ikke desto mindre selv i den resolution om håndskydevåben, der er nævnt i denne doms præmis 69, idet det samtidig henviser til den aktion, Unionen har iværksat inden for rammerne af FUSP, og til nødvendigheden af at sikre sammenhængen i Unionens indsats med hensyn til håndskydevåben, navnlig hvad angår FUSP, i samme dokument anbefaler, at Fællesskabet og medlemsstaterne i forbindelse med udviklingssamarbejdet er særligt opmærksomme på foranstaltninger, som skal »omfatte spørgsmålet om håndskydevåben i den politiske dialog med AVS-staterne og andre af Unionens partnere i udviklingssamarbejdet, yde støtte i forbindelse med udviklingssamarbejdet til lande, der ønsker at modtage støtte med henblik på at begrænse eller fjerne overskydende håndskydevåben […] samt i givet fald planlægge støtte til styrkelse af de berørte regeringsinstitutioner og lovgivning med henblik på en forbedret kontrol med håndskydevåben«, idet det med hensyn til det sidste punkt tilføjes, at »de første indgreb kunne vedrøre de syd- og […] vestafrikanske stater (Ecowas), hvor der har været et betydeligt fremskridt, og hvor der er indført og vedtaget en ramme for bekæmpelse af ophobningen af håndskydevåben«. For det andet bemærkes, at Det Europæiske Råd i Den Europæiske Unions strategi for bekæmpelse af ulovlig ophobning af og handel med lette våben og håndskydevåben samt ammunition hertil, der er nævnt i denne doms præmis 69, blandt de midler, som Unionen, Fællesskabet og medlemslandene råder over til at løse problemet med ulovlig udbredelse af disse våben, ud over civile og militære krisestyringsinstrumenter og andre diplomatiske instrumenter, bl.a. nævner partnerskabs- og samarbejdsaftaler med tredjelande samt udviklings- og bistandsprogrammer inden for rammerne af EF-AVS-samarbejdet gennem programmer, der omfatter afsnit om håndskydevåben og lette våben samt ammunition hertil. Efter det i punkt 15 anføres, at Unionens opgave i forbindelse med en strategi for håndskydevåben og lette våben efter Det Europæiske Råds opfattelse består i at finde en løsning og sikre, at der er sammenhæng mellem EU’s sikkerheds- og udviklingspolitikker, henvises i dette dokument som et sidste element i den handlingsplan, der er opstillet for at forhindre ophobningen af disse våben, til relevansen af at »sikre sammenhængen og komplementariteten mellem Rådets FUSP-afgørelser og de foranstaltninger inden for udviklingsbistand, der iværksættes af Kommissionen, for at fremme en sammenhængende tilgang til alle de aktioner, som [Unionen] gennemfører med hensyn til håndskydevåben og lette våben«. For det tredje anføres det i punkt 37 i den fælleserklæring fra Rådet og repræsentanterne for medlemsstaternes regeringer, forsamlet i Rådet, Parlamentet og Kommissionen, om den europæiske konsensus om udvikling, og som er nævnt ovenfor i denne doms præmis 66, at Unionen vil tage konkrete skridt til at begrænse den ukontrollerede spredning af håndvåben og lette våben i overensstemmelse med Unionens strategi for bekæmpelse af ophobning af ulovlig handel med håndvåben og lette våben »inden for Fællesskabets og medlemsstaternes respektive kompetencer«. Når den under FUSP henhørende retsakt, som den anfægtede afgørelse tilsigter at gennemføre, således ikke udelukker, at formålene med denne kan opnås ved foranstaltninger, der vedtages af Fællesskabet med hjemmel i dets kompetencer med hensyn til udviklingssamarbejdet, skal det undersøges, om den anfægtede afgørelse i sig selv må anses for at være en foranstaltning, der forfølger målsætninger henhørende under fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet. I denne forbindelse anføres det i første betragtning til den anfægtede afgørelse, at en voldsom og ukontrolleret ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben ikke blot udgør en trussel for freden og sikkerheden, men ligeledes reducerer mulighederne for en bæredygtig udvikling, navnlig i Vestafrika. Således som det fremgår af anden betragtning til den anfægtede afgørelse, tilsigter den at gennemføre den omtvistede fælles aktion, hvorved Unionen agter, bl.a. ved at fremme tillidsskabende foranstaltninger, at virkeliggøre de mål, der er fastsat i artikel 1 i den pågældende fælles aktion, dvs. bekæmpelse af destabiliserende ophobning og spredning af håndskydevåben og lette våben samt nedbringelse af de eksisterende lagre af sådanne våben. I modsætning til det af Kommissionen og Parlamentet anførte kan det ikke bestrides, at den anfægtede afgørelse, for så vidt som den tilsigter at forhindre en ny ophobning af håndskydevåben og lette våben i Vestafrika, der kan destabilisere denne region, indgår i en overordnet målsætning om bevarelse af freden og styrkelse af den internationale sikkerhed. Det kan dog ikke udledes af den anfægtede afgørelse, at dens målsætning om bevarelse af freden og styrkelse af den internationale sikkerhed indebærer, at den tilsigtede fjernelse eller reduktion af den forhindring for udviklingen i de berørte lande, som ophobningen af disse våben udgør, blot er af sekundær karakter. Således som det bekræftes i tredje og fjerde betragtning til den nævnte afgørelse, tjener det finansielle bidrag og den tekniske bistand, som Unionen planlægger at yde, nemlig til at konsolidere det initiativ, Ecowas har taget vedrørende håndskydevåben og lette våben. Den anfægtede afgørelse har således som specifikt formål at styrke en gruppe afrikanske udviklingslandes kapacitet til at bekæmpe et fænomen, der ifølge første betragtning til afgørelsen udgør en hindring for en bæredygtig udvikling i disse lande. Det følger heraf, at den anfægtede afgørelse forfølger flere formål, der henhører under henholdsvis FUSP og politikken for udviklingssamarbejdet, uden at det ene er sekundært i forhold til det andet. Om indholdet af den anfægtede afgørelse Den konklusion, der er draget i de ovenstående præmisser af undersøgelsen af formålet med den anfægtede afgørelse, svækkes ikke af en gennemgang af afgørelsens indhold. Det fremgår nemlig af afgørelsens artikel 1, stk. 2, at der ved afgørelsen ydes finansiel støtte samt teknisk bistand til at oprette en afdeling for lette våben i Ecowas’ tekniske sekretariat og til at omdanne det eksisterende moratorium til en konvention om håndskydevåben og lette våben mellem disse stater. Til dette formål afsættes der i afgørelsens artikel 4, stk. 1, et beløb på 515000 EUR. Ifølge den anfægtede afgørelses artikel 3 overdrages den finansielle gennemførelse af afgørelsen til Kommissionen, der indgår en finansieringsaftale med Ecowas, hvorefter støtten ydes i form af gavebistand, der navnlig skal anvendes til i en periode på et år at dække de udgifter til løn, rejser, materialer og udstyr, som er nødvendige for at oprette en afdeling for lette våben i Ecowas’ tekniske sekretariat og for at omdanne det pågældende moratorium til en konvention. Hvad angår den tekniske bistand, som Unionen skal yde, fremgår det af det projekt, der er vedhæftet som bilag til den anfægtede afgørelse, at den omfatter indsættelsen af eksperter, der har til opgave at udføre de nødvendige undersøgelser til brug for udarbejdelsen af et konventionsforslag. Som generaladvokaten har anført i punkt 211 i forslaget til afgørelse, kan såvel finansiel støtte som teknisk bistand imidlertid kun kvalificeres som et instrument henhørende under FUSP eller under fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet i lyset af de formål, som de forfølger. Selv om der er tale om foranstaltninger, såsom ydelse af politisk støtte til iværksættelsen af et moratorium eller til indsamling og destruktion af våben, der nærmest henhører under fredsbevarende operationer, operationer med henblik på styrkelse af den internationale sikkerhed eller operationer med henblik på fremme af internationalt samarbejde, idet de er omfattet af de mål for FUSP, der er fastsat i artikel 11, stk. 1, EU, kan afgørelsen om at stille midler til rådighed og yde teknisk bistand til en gruppe udviklingslande for at opnå et konventionsudkast nemlig både henhøre under politikken for udviklingssamarbejdet som under FUSP. Den omstændighed, at den omtvistede fælles aktion er blevet gennemført ved andre afgørelser, der er vedtaget inden for rammerne af EU-traktatens afsnit V, hvis gyldighed Kommissionen ikke har bestridt, kan ikke være afgørende for resultatet af den gennemgang, som Domstolen skal foretage inden for rammerne af denne sag. Valget af hjemmel for en retsakt må nemlig foretages på grundlag af retsaktens eget formål og indhold og ikke i lyset af den hjemmel, som er anvendt ved vedtagelsen af andre unionsretsakter, der eventuelt har lignende kendetegn (jf. i denne retning dommen af 10.1.2006 i sagen Kommissionen mod Rådet, præmis 50). Som anført ovenfor i denne doms præmis 87 udelukker den omtvistede fælles aktion, som den anfægtede afgørelse tilsigter at gennemføre, desuden ikke i sig selv, at formålet med at bekæmpe udbredelsen af håndskydevåben og lette våben kan opnås ved foranstaltninger truffet af Fællesskabet, når aktionens artikel 8 og 9 nævner, at Kommissionen har til hensigt at rette sin indsats mod gennemførelsen af den nævnte målsætning, i givet fald ved passende fællesskabsforanstaltninger, samt omtaler Rådets og Kommissionens forpligtelse til sikre sammenhængen i Unionens indsats med hensyn til håndskydevåben, navnlig i henseende til udviklingspolitikkerne og gennemførelsen af deres aktioner i overensstemmelse med deres respektive beføjelser. Det følger af det foregående, at den anfægtede afgørelse henset til dennes formål og indhold omfatter to led, uden at det ene kan anses for at være sekundært i forhold til det andet, hvoraf det ene henhører under fællesskabspolitikken for udviklingssamarbejdet og det andet under FUSP. Henset til betragtningerne ovenfor i denne doms præmis 76 og 77 må det fastslås, at Rådet har tilsidesat artikel 47 EU derved, at det har vedtaget den anfægtede afgørelse med hjemmel i EU-traktatens afsnit V, uagtet at afgørelsen ligeledes henhører under politikken for udviklingssamarbejdet. Følgelig bør den anfægtede afgørelse annulleres. Da afgørelsen bør annulleres som følge af egne retsmangler, er det ufornødent at foretage en prøvelse af ulovlighedsindsigelsen vedrørende den omtvistede fælles aktion. Sagens omkostninger Ifølge procesreglementets artikel 69, stk. 2, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Da Kommissionen ikke har nedlagt påstand om, at Rådet betaler sagens omkostninger, bærer hver af disse institutioner deres egne omkostninger. I henhold til samme bestemmelses stk. 4 bærer intervenienterne deres egne omkostninger. På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer Domstolen (Store Afdeling): 1) Rådets afgørelse 2004/833/FUSP af 2. december 2004 om gennemførelse af fælles aktion 2002/589/FUSP med henblik på et bidrag fra Den Europæiske Union til Ecowas i forbindelse med moratoriet for håndskydevåben og lette våben annulleres. 2) Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber og Rådet for Den Europæiske Union bærer deres egne omkostninger. 3) Kongeriget Danmark, Kongeriget Spanien, Den Franske Republik, Kongeriget Nederlandene, Kongeriget Sverige og Det Forenede Kongerige Storbritannien og Nordirland samt Europa-Parlamentet bærer deres egne omkostninger. Underskrifter ( *1 ) – Processprog: engelsk.

62007TJ0168

de

Klage gegen die Entscheidung der Ersten Beschwerdekammer des HABM vom 28. Februar 2007 in ihrer berichtigten Fassung (Sache R 1050/2005‑1) zu einem Widerspruchsverfahren zwischen der Registro Profesional de Tenis, SL und der Professional Tennis Registry, Inc. Angaben zur Rechtssache Anmelderin der Gemeinschaftsmarke: Professional Tennis Registry, Inc. Betroffene Gemeinschaftsmarke: Bildmarke PTR PROFESSIONAL TENNIS REGISTRY für Waren und Dienstleistungen der Klassen 16, 25 und 41 – Anmeldung Nr. 2826709 Inhaberin des im Widerspruchsverfahren entgegengehaltenen Marken- oder Zeichenrechts: Registro Profesional de Tenis, SL Im Widerspruchsverfahren entgegengehaltenes Marken- oder Zeichenrecht: Nationale Bildmarken RPT Registro Profesional de Tenis, S.L. und RPT European Registry of Professional Tennis für Dienstleistungen der Klasse 41 Entscheidung der Widerspruchsabteilung: Zurückweisung des Widerspruchs Entscheidung der Beschwerdekammer: Teilweise Aufhebung der Entscheidung der Widerspruchsabteilung und Zurückweisung der Markenanmeldung für die Waren und Dienstleistungen der Klassen 16 und 41 Tenor 1. Die Entscheidung der Ersten Beschwerdekammer des Harmonisierungsamts für den Binnenmarkt (Marken, Muster und Modelle) (HABM) vom 28. Februar 2007 in ihrer berichtigten Fassung (Sache R 1050/2005‑1) wird aufgehoben. 2. Das HABM trägt seine eigenen Kosten und die Kosten der Professional Tennis Registry, Inc. 3. Die Registro Profesional de Tenis, SL trägt ihre eigenen Kosten.

61999CJ0380

de

Entscheidungsgründe 1 Der Bundesfinanzhof hat mit Beschluss vom 5. August 1999, beim Gerichtshof eingegangen am 8. Oktober 1999, gemäß Artikel 234 EG eine Frage nach der Auslegung des Artikels 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern - Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage (ABl. L 145, S. 1, im Folgenden: Sechste Richtlinie) zur Vorabentscheidung vorgelegt. 2 Diese Frage stellt sich in einem Rechtsstreit zwischen der Bertelsmann AG (im Folgenden: Klägerin) und dem Finanzamt Wiedenbrück (im Folgenden: Beklagter) über die Umsatzsteuerbescheide für 1985 bis 1990, mit denen die von der Klägerin geschuldete Mehrwertsteuer auf Sachprämien festgesetzt wurde, die sie an Altkunden für die Anwerbung neuer Kunden versandt hatte. Rechtlicher Rahmen Das Gemeinschaftsrecht 3 Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie bestimmt: Die Besteuerungsgrundlage ist: a) bei Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen ... alles, was den Wert der Gegenleistung bildet, die der Lieferer oder Dienstleistende für diese Umsätze vom Abnehmer oder Dienstleistungsempfänger oder von einem Dritten erhält oder erhalten soll ..." 4 Artikel 11 Teil A Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie lautet: In die Besteuerungsgrundlage sind einzubeziehen: ... b) die Nebenkosten wie Provisions-, Verpackungs-, Beförderungs- und Versicherungskosten, die der Leistungserbringer von dem Abnehmer oder Dienstleistungsempfänger fordert ..." Das innerstaatliche Recht 5 § 3 des Umsatzsteuergesetzes von 1980 (UStG) führt die Umsätze auf, die der Umsatzsteuer unterliegen. Zu den Tauschumsätzen bestimmt § 3 Absatz 12 UStG: Ein Tausch liegt vor, wenn das Entgelt für eine Lieferung in einer Lieferung besteht. Ein tauschähnlicher Umsatz liegt vor, wenn das Entgelt für eine sonstige Leistung in einer Lieferung oder einer sonstigen Leistung besteht." 6 § 10 Absatz 2 Satz 2 UStG sieht in Bezug auf die Bemessungsgrundlage beim Tausch und tauschähnlichen Umsätzen vor: Beim Tausch ..., bei tauschähnlichen Umsätzen ... und bei Hingabe an Zahlungs Statt gilt der Wert jedes Umsatzes als Entgelt für den anderen Umsatz." Das Ausgangsverfahren und die Vorlagefrage 7 Die Klägerin ist Organträgerin mehrerer Organgesellschaften, die im Clubgeschäft mit Büchern und Schallplatten tätig sind. In den Jahren 1985 bis 1990 überließen die Organgesellschaften ihren Altmitgliedern für die Anwerbung neuer Mitglieder Sachprämien wie Bücher, Schallplatten oder Fahrräder. Diese Gesellschaften erwarben die Sachprämien von nicht dem Organkreis angehörenden Lieferern und trugen die Kosten des Versandes der Prämien an die Vermittler. 8 In den Umsatzsteuerbescheiden für 1985 bis 1990 sah der Beklagte die Lieferungen der Sachprämien als tauschähnliche Umsätze an und setzte für diese Umsätze als Bemessungsgrundlage für die Mehrwertsteuer neben den Einkaufspreisen für die Prämien auch die von den Organgesellschaften getragenen Versandkosten an. 9 Da die Klägerin der Auffassung war, dass die Einbeziehung der Versandkosten in die Bemessungsgrundlage für die Lieferungen der Sachprämien gegen die Sechste Richtlinie verstoße, erhob sie Sprungklage beim Finanzgericht Münster (Deutschland). 10 Nach Abweisung der Klage legte die Klägerin Revision zum Bundesfinanzhof ein. In seinem Vorlagebeschluss weist der Bundesfinanzhof darauf hin, dass der Wert der gelieferten Gegenstände nicht der einzige Bezugspunkt für die Bestimmung der Besteuerungsgrundlage der im Ausgangsverfahren in Rede stehenden Lieferungen sein könne. Die Besteuerungsgrundlage müsse nämlich auch die Versandkosten umfassen, da die Lieferung der Sachprämien als Nebenleistung deren Versand eingeschlossen habe. Da der Rechtsstreit nach Auffassung des Bundesfinanzhofs nicht schon auf der Grundlage der Urteile des Gerichtshofes vom 23. November 1988 in der Rechtssache 230/87 (Naturally Yours Cosmetics, Slg. 1988, S. 6365) und vom 2. Juni 1994 in der Rechtssache C-33/93 (Empire Stores, Slg. 1994, I-2329) entschieden werden kann, hat das Gericht das Verfahren ausgesetzt und dem Gerichtshof folgende Frage zur Vorabentscheidung vorgelegt: Umfasst die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung einer Sachprämie, die dem Empfänger für die Vermittlung eines neuen Kunden zugesandt wird, nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern außer dem Einkaufspreis für die Sachprämie auch die Versandkosten? Vorlagefrage 11 Mit seiner Frage möchte das vorlegende Gericht wissen, ob Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen ist, dass die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung einer Sachprämie für die Vermittlung eines neuen Kunden außer dem Einkaufspreis für diese Prämie auch die Versandkosten umfasst, wenn diese von demjenigen getragen werden, der die Prämie liefert. Vorbringen der Beteiligten 12 Die Klägerin trägt vor, der die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung von Sachprämien bildende Gegenwert sei ein subjektiver Wert, der nur schwer bestimmt werden könne, so dass allein der Einkaufspreis der Prämien zu berücksichtigen sei. Dies werde durch das Urteil Empire Stores bestätigt, in dem der Gerichtshof die Versandkosten nicht in die Besteuerungsgrundlage einbezogen habe, obwohl es in dieser Rechtssache um ein Versandhandelsunternehmen gegangen sei. Darüber hinaus könnten die Versandkosten nicht als Nebenkosten im Sinne des Artikels 11 Teil A Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie angesehen werden, weil die Klägerin diese selbst aufwende und nicht von den Abnehmern, d. h. den als Vermittler dienenden Kunden, einfordere. 13 Die deutsche Regierung, die Regierung des Vereinigten Königreichs und die Kommission vertreten demgegenüber die Ansicht, dass die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung einer Sachprämie neben dem Einkaufspreis auch die Versandkosten umfasse. Auch wenn sich der Gerichtshof im Urteil Empire Stores aufgrund der damaligen Fragestellung nicht explizit zur Einbeziehung der Versandkosten in die Besteuerungsgrundlage geäußert habe, lasse sich aus diesem Urteil zweifelsfrei ableiten, dass die Kosten derartiger Nebenleistungen der Lieferung in die Besteuerungsgrundlage einzubeziehen seien. 14 Die deutsche Regierung und die Regierung des Vereinigten Königreichs machen darüber hinaus geltend, dass sich die Notwendigkeit der Einbeziehung der Versandkosten in die Besteuerungsgrundlage auch aus dem Grundsatz ergebe, die Mehrwertsteuer in wettbewerbsneutraler und gleichmäßiger Weise zu erheben. Die Regierung des Vereinigten Königreichs führt insbesondere aus, dass eine Nichtberücksichtigung der im Versand bestehenden Dienstleistung des Steuerpflichtigen bei der Berechnung der Besteuerungsgrundlage eine Möglichkeit zur Steuerumgehung für Sachlieferungen böte, indem die Besteuerungsgrundlage zu niedrig angesetzt würde. Nach Ansicht der deutschen Regierung und der Regierung des Vereinigten Königreichs muss sich daher die Steuer auf die Versandleistung wirtschaftlich so realisieren, als ob der als Vermittler dienende Kunde die Sachprämie einschließlich ihres Versandes gegen eine Geldzahlung erworben hätte, die auch die Versandkosten abdecke. Würdigung durch den Gerichtshof 15 Aus dem Urteil des Gerichtshofes vom 27. März 1990 in der Rechtssache C-126/88 (Boots Company, Slg. 1990, I-1235, Randnrn. 15 und 16) ergibt sich, dass vor der Erörterung des Artikels 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie die Anwendbarkeit des Artikels 11 Teil A Absatz 2 Buchstabe b ausgeschlossen werden muss. 16 Bei den im Ausgangsverfahren in Rede stehenden Versandkosten handelt es sich um Beförderungskosten, die die Klägerin jedoch nicht von den Empfängern der Sachprämien einforderte. Daraus folgt, dass Artikel 11 Teil A Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie hier nicht anwendbar ist. Die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung dieser Prämien ist daher nach Maßgabe des Artikels 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie zu bestimmen. 17 Zur Auslegung des in Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie verwendeten Begriffes Gegenleistung" ist daran zu erinnern, dass die Gegenleistung für eine Lieferung von Gegenständen nach ständiger Rechtsprechung aus einer Dienstleistung bestehen und deren Besteuerungsgrundlage im Sinne dieser Vorschrift sein kann, wenn ein unmittelbarer Zusammenhang zwischen der Lieferung von Gegenständen und der Dienstleistung besteht und wenn der Wert der Dienstleistung in Geld ausgedrückt werden kann (vgl. Urteile Naturally Yours Cosmetics, Randnrn. 11, 12 und 16, und Empire Stores, Randnr. 12). 18 Im Ausgangsverfahren wurden Gegenstände als Gegenleistung für eine in der Vermittlung neuer Kunden bestehende Dienstleistung geliefert. Hierzu ist festzustellen, dass zum einen ein unmittelbarer Zusammenhang zwischen der Lieferung der Sachprämien und der Vermittlung neuer Kunden besteht und dass zum anderen der Wert der gegenüber der Klägerin erbrachten Dienstleistungen in Geld ausgedrückt werden kann, da diese durch die Lieferung eines Gegenstands vergütet werden (vgl. Urteil Empire Stores, Randnrn. 16 und 17). 19 Es stellt sich nunmehr die Frage, ob nicht nur zwischen der Lieferung der Sachprämien und der Vermittlung neuer Kunden, sondern auch zwischen dem Versand der Prämien und dieser Dienstleistung ein unmittelbarer Zusammenhang besteht. 20 Nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes ist unter dem Gesichtspunkt der Mehrwertsteuer eine Leistung als Nebenleistung zu einer Hauptleistung anzusehen, wenn sie für die Kundschaft keinen eigenen Zweck, sondern das Mittel darstellt, um die Hauptleistung des Leistungserbringers unter optimalen Bedingungen in Anspruch zu nehmen (vgl. insbesondere Urteile des Gerichtshofes vom 25. Februar 1999 in der Rechtssache C-349/96, CPP, Slg. 1999, I-973, Randnr. 30, und vom 11. Januar 2001 in der Rechtssache C-76/99, Kommission/Frankreich, Slg. 2001, I-249, Randnr. 27). 21 Im vorliegenden Fall stellt der Versand der Sachprämien in Anbetracht der Umstände eine Nebenleistung zur Hauptleistung dar, die in der Lieferung der Prämie besteht. Die Kunden, die neue Kunden angeworben haben, haben nämlich Anspruch auf die Lieferung der Sachprämie einschließlich ihres Versandes. Somit bilden die Lieferung und der Versand der Sachprämie zusammen einen einheitlichen Umsatz, dem eine Gegenleistung in Form der Vermittlung neuer Kunden gegenüber steht. 22 Was die Bestimmung des als Besteuerungsgrundlage für einen solchen Umsatz dienenden Gegenwerts angeht, so ist dieser Gegenwert nach ständiger Rechtsprechung ein subjektiver Wert, da die Besteuerungsgrundlage die tatsächlich erhaltene Gegenleistung ist, nicht aber ein nach objektiven Maßstäben geschätzter Wert (vgl. insbesondere Urteile Naturally Yours Cosmetics, Randnr. 16, und Empire Stores, Randnr. 18). 23 Wie der Gerichtshof in Randnummer 19 des Urteils Empire Stores festgestellt hat, muss dieser Wert als subjektiver Wert derjenige Wert sein, den der Empfänger der Dienstleistung den Dienstleistungen beimisst, die er sich verschaffen will, und dem Betrag entsprechen, den er zu diesem Zweck aufzuwenden bereit ist. 24 Nach diesem im Urteil Empire Stores aufgestellten Grundsatz umfasst der Wert der Dienstleistung alle Ausgaben, die der Empfänger aufwendet, um die fragliche Leistung zu erhalten, einschließlich der Kosten der Nebenleistungen, die im Zusammenhang mit der Lieferung der Gegenstände stehen. Da der Empfänger im vorliegenden Fall nicht nur den Einkaufspreis für die Sachprämien aufgewendet hat, sondern auch die Versandkosten für deren Lieferung, sind diese Kosten in die Besteuerungsgrundlage der Lieferung einzubeziehen. 25 Auf die vom vorlegenden Gericht gestellte Frage ist demnach zu antworten, dass nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung einer Sachprämie für die Vermittlung eines neuen Kunden außer dem Einkaufspreis für diese Prämie auch die Versandkosten umfasst, wenn diese von demjenigen getragen werden, der die Prämie liefert. Kostenentscheidung Kosten 26 Die Auslagen der deutschen Regierung, der Regierung des Vereinigten Königreichs und der Kommission, die Erklärungen vor dem Gerichtshof abgegeben haben, sind nicht erstattungsfähig. Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF (Sechste Kammer) auf die ihm vom Bundesfinanzhof mit Beschluss vom 5. August 1999 vorgelegte Frage für Recht erkannt: Nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern - Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage umfasst die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung einer Sachprämie für die Vermittlung eines neuen Kunden außer dem Einkaufspreis für diese Prämie auch die Versandkosten, wenn diese von demjenigen getragen werden, der die Prämie liefert.

62004TJ0029

fi

Asian tausta 1       Castellblanch, SA teki 1.4.1996 yhteisön tavaramerkistä 20 päivänä joulukuuta 1993 annetun neuvoston asetuksen (EY) N:o 40/94 (EYVL 1994, L 11, s. 1), sellaisena kuin se on muutettuna, nojalla yhteisön tavaramerkkiä koskevan hakemuksen sisämarkkinoiden harmonisointivirastolle (tavaramerkit ja mallit) (SMHV). 2       Tavaramerkki, jonka rekisteröintiä haettiin, on seuraava kuviomerkki (jäljempänä tavaramerkki CRISTAL CASTELLBLANCH): 3       Tavarat, joita varten tavaramerkin rekisteröintiä haettiin, kuuluvat tavaroiden ja palvelujen kansainvälistä luokitusta tavaramerkkien rekisteröimistä varten koskevaan 15 päivänä kesäkuuta 1957 tehtyyn Nizzan sopimukseen, sellaisena kuin se on tarkistettuna ja muutettuna, pohjautuvan luokituksen luokkaan 33, ja ne vastaavat seuraavaa kuvausta: ”viinit ja kuohuviinit”. 4       Tämä hakemus julkaistiin 24.11.1997 Yhteisön tavaramerkkilehdessä nro 29/1997. 5       Champagne Louis Roederer SA teki 23.2.1998 asetuksen N:o 40/94 42 artiklan perusteella väitteen tämän tavaramerkin yhteisön tavaramerkiksi rekisteröimistä vastaan. Väite perustui sanamerkin CRISTAL seuraaviin rekisteröinteihin: –       rekisteröinti nro 1 114 613 Ranskassa 27.11.1979, uudistettu 13.11.1989 (nro 1 559 904) ja 20.12.1991 (nro 1 713 576), seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”ranskalaiset viinit eli samppanja, kuohuviinit; alkoholijuomat (paitsi oluet)” –       kansainvälinen rekisteröinti nro 451 185, jota haettiin 29.1.1980 ja joka on voimassa Itävallassa, Benelux-maissa, Italiassa ja Portugalissa, seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”ranskalaiset viinit eli samppanja, kuohuviinit” –       rekisteröinti DD 647 501 Saksassa 18.4.1991 seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”alkoholijuomat (paitsi oluet)” –       rekisteröinti nro 1 368 211 Yhdistyneessä kuningaskunnassa 22.12.1988 seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”champagnelaiset viinit” –       rekisteröinti nro 150 404 Irlannissa 30.10.1992 seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”alkoholijuomat (paitsi oluet)” –       rekisteröinti VR 06.021 1995 Tanskassa 15.9.1995 seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten: ”samppanja, kuohuviinit, viini ja konjakki”. 6       Väite perustui myös Belgiassa, Ranskassa, Yhdistyneessä kuningaskunnassa ja Saksassa yleisesti tunnettuihin ”champagnelaisia viinejä” varten oleviin tavaramerkkeihin. 7       Väite koski kaikkia merkin CRISTAL aikaisempien rekisteröintien kattamia tavaroita, ja se esitettiin kaikkien tavaramerkkihakemuksessa kyseessä olevien tavaroiden osalta. Väitteen tueksi vedottiin asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan a ja b alakohdassa tarkoitettuihin perusteisiin. 8       Väiteosasto hyväksyi väitteen 26.10.1999 tehdyllä päätöksellä. Se perusti päätöksensä ainoastaan aikaisempaan ranskalaiseen tavaramerkkiin (jäljempänä aikaisempi tavaramerkki). Se katsoi ensinnäkin, että väliintulija oli esittänyt riittävät todisteet aikaisemman tavaramerkin tosiasiallisesta käyttämisestä, ja toiseksi, että kun otettiin huomioon, että kyseessä olevat tavarat olivat samoja ja että kyseessä olevat merkit olivat samankaltaisia sekä se, että aikaisemmalla tavaramerkillä oli vahva erottamiskyky Ranskan markkinoilla, kohdeyleisön eli ranskalaisten kuluttajien keskuudessa oli sekaannusvaara. 9       Kantaja haki 22.12.1999 väiteosaston päätökseen muutosta SMHV:ssa asetuksen N:o 40/94 57–62 artiklan mukaisesti. 10     Valituslautakunnassa käydyssä menettelyssä kantaja rajasi tavaramerkkihakemustaan niin, että se koskee seuraavia luokkaan 33 kuuluvia tavaroita: ”Cava-menetelmällä valmistetut espanjalaiset kuohuviinit”. 11     Valituslautakunta hylkäsi valituksen 17.11.2003 tekemällään päätöksellä (jäljempänä riidanalainen päätös). Se katsoi, että aikaisempaa tavaramerkkiä oli käytetty tosiasiallisesti ja tehokkaasti, ja totesi, että kyseessä olevat tavarat ja merkit olivat samankaltaisia, minkä vuoksi ranskalaisen yleisön keskuudessa saattoi olla olemassa sekaannusvaara, joka sisältää vaaran mielleyhtymästä. Asianosaisten ja väliintulijan vaatimukset 12     Kantaja vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin –       kumoaa riidanalaisen päätöksen –       velvoittaa SMHV:n korvaamaan oikeudenkäyntikulut. 13     SMHV vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin –       hylkää kanteen –       velvoittaa kantajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. 14     Väliintulija vaatii, että ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin –       hylkää kanteen –       velvoittaa kantajan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa ensimmäisen kerran esitettyjen asiakirjojen tutkittavaksi ottaminen 15     Kantaja väittää, että väliintulijan vastineen liitteet 23–30 on jätettävä tutkimatta, koska ne esitettiin ensimmäisen kerran ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa. 16     On todettava, että liitteet 23 ja 24 ovat kopioita kansallisten tuomioistuinten päätöksistä. Vaikka kyseiset asiakirjat on esitetty ensimmäisen kerran ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimessa, ne eivät ole varsinaisia todisteita, vaan koskevat kansallista oikeuskäytäntöä, johon osapuolet voivat vedota, vaikka kyseinen oikeuskäytäntö olisi ajanjaksolta SMHV:ssa käydyn menettelyn jälkeen. 17     Liite 25 on kopio ranska–espanja-sanakirjan otteesta. Tämän asiakirjan osalta ei ole osoitettu, että se olisi esitetty SMHV:ssa. Kyseinen asiakirja on kuitenkin todisteena seikasta, johon riidanalaisessa päätöksessä on viitattu, eli siitä, että espanjan kielen sana cava vastaa ranskan kielen sanaa champagne. Siten sillä seikalla, että väliintulija on viitannut sanakirjaan, ei ole merkitystä, kun otetaan huomioon, että tosiseikka, josta tällä viittauksella todistetaan, on mukana tosiseikastossa, joka liittyy valituslautakunnassa käytyyn menettelyyn. 18     Liitteissä 26–29 puolestaan on kyse kopioista ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen ja väliintulijan edustajan välisestä kirjeenvaihdosta, joka koskee esillä olevaa menettelyä. Kantaja ei näin ollen voi vedota siihen, että kyseisten liitteiden tutkittavaksi ottamisen edellytykset puuttuvat. 19     Liitteessä 30 on valokuvia laatikosta, jossa tavaramerkillä CRISTAL varustettuja pulloja myydään. SMHV:ssa käydyn hallintomenettelyn asiakirjavihkosta ilmenee, että SMHV:ssa esitetyissä asiakirjoissa on mukana valokuvia kyseisestä laatikosta. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin voi näin ollen ottaa huomioon tämän liitteen. 20     Väliintulijan vastineen liitteiden 23–30 tutkittavaksi ottamisen edellytysten puuttumista koskevat väitteet on näin ollen hylättävä. Pääasia 21     Kantaja vetoaa kanteensa tueksi kahteen kanneperusteeseen. Ensimmäinen kanneperuste koskee asetuksen N:o 40/94 15 artiklan 2 kohdan a alakohdan ja 43 artiklan 2 ja 3 kohdan sekä asetuksen N:o 40/94 täytäntöönpanosta 13 päivänä joulukuuta 1995 annetun komission asetuksen (EY) N:o 2868/95 (EYVL L 303, s. 1; jäljempänä täytäntöönpanoasetus) 22 säännön 2 kohdan rikkomista. Toinen kanneperuste koskee asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan rikkomista. Ensimmäinen kanneperuste, joka koskee asetuksen N:o 40/94 15 artiklan 2 kohdan a alakohdan ja 43 artiklan 2 ja 3 kohdan sekä täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 2 kohdan rikkomista Alustavat huomautukset 22     Väliintulija esitti ensimmäisen kanneperusteen osalta ”ennakkohuomautuksen”, joka koski asetuksen N:o 40/94 43 artiklan 2 ja 3 kohdan ja täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 1 kohdan soveltamista ja jonka SMHV tulkitsi näiden säännösten rikkomista koskevaan argumenttiin perustuvaksi perusteeksi, jota ei esitetty kanteessa ja jollaisen esittäminen on ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen työjärjestyksen 134 artiklan 3 kohdan nojalla sallittua, mutta jota ei voida ottaa tutkittavaksi sen vuoksi, ettei sitä esitetty SMHV:ssa. 23     Väliintulija väittää, ettei kantaja missään vaiheessa pyytänyt asetuksen N:o 40/94 43 artiklan 2 ja 3 kohdan nojalla, että väliintulija toimittaa todisteet aikaisemman tavaramerkin käytöstä, ja ettei SMHV missään vaiheessa pyytänyt täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 1 kohdan nojalla, että väliintulija toimittaa tällaista käyttöä koskevat todisteet SMHV:n asettaman määräajan kuluessa. Väliintulijan mukaan ei näin ollen ole tarpeen, kuten yhdistetyissä asioissa T‑183/02 ja T‑184/02, El Corte Inglés vastaan SMHV – González Cabello ja Iberia Líneas Aéreas de España (MUNDICOR), 17.3.2004 annetusta tuomiosta (ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa) ilmenee, tarkastella valituslautakunnan tapaan kysymystä siitä, todistavatko asiakirjat, jotka väliintulija esitti perustellakseen sitä, että sen tavaramerkki on yleisesti tunnettu, tämän tavaramerkin tosiasiallisesta käytöstä vai eivät. Kantajan ensimmäinen kanneperuste on väliintulijan mukaan näin ollen hylättävä. 24     Tältä osin riittää, kun todetaan, että koska väliintulija ei riitauta riidanalaisen päätöksen, jossa väite hyväksyttiin, ulottuvuutta eikä vaadi sen kumoamista tai muuttamista (ks. vastaavasti yhdistetyt asiat T‑160/02–T‑162/02, Naipes Heraclio Fournier v. SMHV – France Cartes (korttipelin miekka, nuijaratsumies, miekkakuningas), tuomio 11.5.2005, 17–20 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa), väliintulijan ennakkohuomautus ei tue sen vaatimuksia. 25     Näin ollen tätä ennakkohuomautusta ei ole tutkittava. Aikaisemman tavaramerkin erottamiskyvyn väitetty heikentyminen 26     Kantaja väittää, ettei väliintulija todistanut, että aikaisempaa tavaramerkkiä oli tosiasiallisesti käytetty, ja että riidanalaisessa päätöksessä rikotaan siten asetuksen N:o 40/94 15 artiklan 2 kohdan a alakohtaa ja 43 artiklan 2 ja 3 kohtaa sekä täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 2 kohtaa. Nimittäin kun tavaramerkki muodostuu useista osista, joista yksi ainoa tai ainoastaan muutama on erottamiskykyinen ja sellainen, että koko tavaramerkki on ollut mahdollista rekisteröidä, kyseisen osan heikentyminen, poistaminen tai korvaaminen toisella osalla tarkoittaa kantajan mukaan yleensä sitä, että mainitun tavaramerkin erottamiskyky heikentyy. Kantaja viittaa tältä osin SMHV:n päätöskäytäntöön. 27     SMHV ja väliintulija riitauttavat kantajan argumentit ja väittävät, että tavaramerkin CRISTAL käyttäminen on näytetty toteen. 28     Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin muistuttaa, että kuten asetuksen N:o 40/94 johdanto-osan yhdeksännestä perustelukappaleesta ilmenee, neuvosto on katsonut, että aikaisempia tavaramerkkejä on perusteltua suojata ainoastaan siltä osin kuin näitä merkkejä todella käytetään. Asetuksen N:o 40/94 43 artiklan 2 ja 3 kohdassa säädetään yhdenmukaisesti tämän perustelukappaleen kanssa, että yhteisön tavaramerkin hakija voi pyytää todisteet siitä, että aikaisempaa tavaramerkkiä on tosiasiallisesti käytetty alueella, jolla se on suojattu, sitä yhteisön tavaramerkkiä, jonka osalta on esitetty väite, koskevan hakemuksen julkaisemista edeltäneiden viiden vuoden aikana (asia T‑39/01, Kabushiki Kaisha Fernandes v. SMHV – Harrison (HIWATT), tuomio 12.12.2002, Kok. 2002, s. II‑5233, 34 kohta ja asia T‑356/02, Vitakraft-Werke Wührmann v. SMHV – Krafft (VITAKRAFT), tuomio 6.10.2004, 25 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 29     Täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 2 kohdan nojalla käyttöä koskevista todisteista on ilmettävä aikaisemman tavaramerkin käytön paikka, aika, laajuus ja laji. 30     Lisäksi on täsmennettävä, että kun sovelletaan yhdessä asetuksen N:o 40/94 15 artiklan 2 kohdan a alakohtaa ja 43 artiklan 2 ja 3 kohtaa, todisteisiin, jotka koskevat aikaisemman kansallisen tai yhteisön tavaramerkin tosiasiallista käyttämistä ja joihin väite yhteisön tavaramerkkiä koskevaa hakemusta vastaan perustuu, sisältyy myös todisteet siitä, että aikaisempaa tavaramerkkiä on käytetty muodossa, joka poikkeaa sen rekisteröidystä muodosta ainoastaan sellaisilta osin, että poikkeaminen ei vaikuta tavaramerkin erottamiskykyyn (ks. asia T‑156/01, Laboratorios RTB v. SMHV – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO AIRE), tuomio 9.7.2003, Kok. 2003, s. II‑2789, 44 kohta). 31     Esillä olevassa asiassa kantaja väittää, että väliintulijan esittämistä tavaramerkin käyttämistä ja laajaa tunnettuutta koskevista todisteista ilmenee, että väliintulija on käyttänyt aikaisempaa tavaramerkkiä muodossa, joka poikkeaa kyseisen tavaramerkin rekisteröidystä muodosta. Aikaisempaa tavaramerkkiä nimittäin käytetään pulloissa, joiden isossa etiketissä ja kaulan etiketissä esiintyy useita kertoja paitsi sana cristal, myös nimi Louis Roederer, sekä kirjaimista l ja r muodostuva symboli ja muutamia muita kuvio-osia. Kantajan mukaan se, että sanaan cristal yhdistetään nimi Louis Roederer, kirjaimet lr sekä kuvio-osat, vaikuttaa tuntuvasti aikaisemman tavaramerkin ominaislaatuun, etenkin kun otetaan huomioon sanojen Louis Roederer vahva erottamiskyky, ja tässä yhdistelmässä ei ole kyse aikaisemman tavaramerkin CRISTAL tosiasiallisesta käyttämisestä. Väliintulijan tekemä väite ja näin ollen riidanalainen päätös ovat täten kantajan mukaan perusteettomia. 32     Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuin toteaa ensinnäkin kuten SMHV, että kantaja ei riitauta aikaisemman tavaramerkin käyttämisen paikkaa, aikaa ja laajuutta, vaan ainoastaan tämän käyttämisen lajin. 33     Valituslautakunta totesi riidanalaisessa päätöksessä, ettei ollut olemassa yhteisön tavaramerkkiä koskevaa säännöstä, jonka nojalla väitteentekijän olisi näytettävä toteen aikaisemman tavaramerkin käyttäminen erillään muista tavaramerkeistä riippumatta. Valituslautakunnan mukaan on mahdollista, että etenkin sellaisilla aloilla kuin autoala ja viiniala kahta tai useampaa tavaramerkkiä käytetään yhdessä ja erikseen valmistajan yhtiön nimen kanssa tai ilman. 34     Tähän näkemykseen on syytä yhtyä. Kyse ei nimittäin ole tilanteesta, jossa väliintulijan tavaramerkkiä käytetään muodossa, joka poikkeaa kyseisen tavaramerkin rekisteröidystä muodosta, vaan tilanteesta, jossa useita merkkejä käytetään samanaikaisesti ilman, että rekisteröidyn merkin erottamiskyky heikentyisi. Kuten SMHV on perustellusti todennut, viinituotteiden merkinnöissä se, että erillisiä tavaramerkkejä tai merkintöjä, erityisesti viinintuottajan sekä tuotteen nimi, liitetään yhdessä samaan tuotteeseen, on yleinen kauppatapa. 35     Esillä olevassa asiassa tavaramerkki CRISTAL esiintyy selvästi neljä kertaa väliintulijan myymien pullojen kaulassa ja kaksi kertaa isossa etiketissä symbolilla ® täydennettynä. Kaulassa kyseinen tavaramerkki on erillään muista osista. Lisäksi laatikoissa, joissa tavaramerkillä CRISTAL varustettuja pulloja myydään, tavaramerkki CRISTAL esiintyy yksin. Myös väliintulijan esittämissä laskuissa viitataan sanaan cristal yhdessä maininnan ”1990 coffret” kanssa. On todettava, että tavaramerkillä CRISTAL yksilöidään siten väliintulijan myymä tuote. 36     Isossa etiketissä olevalla maininnalla Louis Roederer puolestaan ainoastaan ilmaistaan valmistajan yhtiön nimi, millä voidaan muodostaa suora yhteys yhden tai useamman tuotevalikoiman ja tietyn yrityksen välille. Sama päättely pätee kirjainyhdistelmään lr, joka kuvaa väliintulijan nimen alkukirjaimia. Kuten SMHV on todennut, sillä, että näitä osia käytetään samassa pullossa yhdessä, ei vaaranneta tehtävää, joka tavaramerkillä CRISTAL on kyseessä olevien tuotteiden yksilöimisessä. 37     Lisäksi SMHV:n arvio, jonka mukaan sitä, että sanamerkkiä käytetään yhdessä maantieteellisen merkinnän Champagne kanssa, ei voida pitää lisäyksenä, jolla tavaramerkin erottamiskyky voisi heikentyä, kun tavaramerkkiä käytetään samppanjaa varten, on hyväksyttävä. Viinialalla kuluttajia nimittäin usein kiinnostaa erityisesti tuotteen tarkka maantieteellinen alkuperä ja se, kuka on viinin tuottaja, koska näiden tuotteiden laaja tunnettuus liittyy usein siihen, että tietty viinintuottaja tuottaa niitä tietyllä maantieteellisellä alueella. 38     Näin ollen on todettava, että sillä, että tavaramerkkiä CRISTAL on käytetty yhdessä muiden merkintöjen kanssa, ei ole asian kannalta merkitystä ja että valituslautakunta ei rikkonut asetuksen N:o 40/94 15 artiklan 2 kohdan a alakohtaa eikä sen 43 artiklan 2 ja 3 kohtaa eikä täytäntöönpanoasetuksen 22 säännön 2 kohtaa. 39     Kantajan ensimmäinen kanneperuste on näin ollen hylättävä. Toinen kanneperuste, joka koskee asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan rikkomista 40     Kantaja väittää, että kun otetaan huomioon se, etteivät tuotteet eivätkä tavaramerkit ole samankaltaisia ja että aikaisemmalla tavaramerkillä on heikko erottamiskyky, sekä kaikki muut merkitykselliset tekijät, kuten esillä olevaan asiaan liittyvät kansalliset päätökset ja se, että kyseessä olevat merkit ovat pitkään olleet häiritsemättä samanaikaisesti käytössä, kyseessä olevien merkkien välillä ei ole sekaannusvaaraa. 41     SMHV ja väliintulija väittävät, että valituslautakunta arvioi oikein sekaannusvaaran olemassaoloa. 42     Asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 1 kohdan b alakohdan mukaan aikaisemman tavaramerkin haltijan vastustuksesta tavaramerkkiä ei rekisteröidä, jos sen vuoksi, että se on sama tai samankaltainen kuin aikaisempi, samoja tai samankaltaisia tavaroita tai palveluja varten oleva tavaramerkki, sen alueen, jolla aikaisempi tavaramerkki on suojattu, yleisön keskuudessa on sekaannusvaara. Sekaannusvaara sisältää vaaran tavaramerkin ja aikaisemman tavaramerkin välisestä mielleyhtymästä. Lisäksi asetuksen N:o 40/94 8 artiklan 2 kohdan a alakohdan ii ja iii alakohdan mukaan aikaisemmalla tavaramerkillä tarkoitetaan tavaramerkkejä, joiden rekisteröintihakemus on tehty ennen yhteisön tavaramerkin rekisteröintihakemuksen tekopäivää ja jotka on rekisteröity jäsenvaltioissa tai joiden kansainvälinen rekisteröinti on voimassa jäsenvaltiossa. 43     Vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan sekaannusvaara on olemassa, jos yleisö saattaa luulla, että kyseessä olevat tavarat tai palvelut ovat peräisin samasta yrityksestä tai mahdollisesti taloudellisesti keskenään sidoksissa olevista yrityksistä. 44     Tämän saman oikeuskäytännön mukaan sekaannusvaaraa on arvioitava kokonaisuutena sen mukaan, miten kohdeyleisö ymmärtää kyseessä olevat merkit sekä tavarat tai palvelut, ja ottaen huomioon kaikki tekijät, joilla on merkitystä kyseisessä yksittäistapauksessa, erityisesti merkkien samankaltaisuuden sekä niillä tarkoitettujen tavaroiden tai palvelujen samankaltaisuuden välinen keskinäinen riippuvuus (asia T‑162/01, Laboratorios RTB v. SMHV – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), tuomio 9.7.2003, Kok. 2003, s. II‑2821, 31–33 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). 45     Esillä olevassa asiassa tavaramerkit, joihin väite perustui, ovat Ranskassa, Saksassa, Yhdistyneessä kuningaskunnassa, Irlannissa ja Tanskassa rekisteröityjä kansallisia tavaramerkkejä sekä kansainvälinen tavaramerkki, joka on voimassa Itävallassa, Benelux-maissa, Italiassa ja Portugalissa. Väiteosaston päätöksen ja riidanalaisen päätöksen perusteena on yksinomaan aikaisempi ranskalainen tavaramerkki, mitä asianosaiset eivät ole riitauttaneet. Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen tarkastelun on näin ollen rajoituttava koskemaan Ranskan aluetta. 46     Kohdeyleisönä on ranskalainen keskivertokuluttaja, jonka oletetaan olevan tavanomaisesti valistunut sekä kohtuullisen tarkkaavainen ja huolellinen. Tähän yleisöön lukeutuvat myös viinialan ja ravintola-alan ammattilaiset ja asiantuntijat. –       Tuotteiden vertailu 47     Kantaja korostaa, että väliintulija käyttää tavaramerkkiään yksinomaan ”ranskalaisissa viineissä eli samppanjassa”, kun taas hakemuksen kohteena oleva tavaramerkki kattaa kyseessä olevien tuotteiden luettelon rajaamisen jälkeen ”Cava-menetelmällä valmistetut espanjalaiset kuohuviinit”. Nämä tuotteet eivät ole kantajan mukaan edes samankaltaisia, kun otetaan huomioon erot alkuperässä, ominaisuuksissa, samppanjan ja cavan hinnassa sekä kohdeyleisössä. 48     On muistutettava, että niin väiteosaston päätöksessä kuin riidanalaisessa päätöksessäkin aikaisemman tavaramerkin käyttämisen katsottiin olevan toteen näytetty kaikkien aikaisemman tavaramerkin kattamien tuotteiden osalta, eli ei ainoastaan samppanjan osalta. 49     Tavaramerkkihakemuksessa kyseessä olevia ”Cava-menetelmällä valmistettuja espanjalaisia kuohuviinejä” on näin ollen verrattava aikaisemman tavaramerkin kattamiin tuotteisiin ”ranskalaiset viinit eli samppanja, kuohuviinit; alkoholijuomat (paitsi oluet)”. 50     Kyseessä olevien tavaroiden tai palvelujen samankaltaisuutta arvioitaessa on otettava huomioon kaikki kyseisten tavaroiden tai palvelujen väliseen suhteeseen liittyvät merkitykselliset tekijät. Näihin tekijöihin kuuluvat erityisesti tavaroiden tai palvelujen luonne, käyttötarkoitus, käyttötavat sekä se, ovatko ne keskenään kilpailevia tai toisiaan täydentäviä (ks. vastaavasti asia C‑39/97, Canon, tuomio 29.9.1998, Kok. 1998, s. I‑5507, 23 kohta). 51     Lisäksi silloin kun niihin tavaroihin, joita varten aikaisempi tavaramerkki on tarkoitettu, kuuluvat ne tavarat, joita tavaramerkkihakemus koskee, kyseisiä tavaroita pidetään samoina (ks. vastaavasti asia T‑104/01, Oberhauser v. SMHV – Petit Liberto (Fifties), tuomio 23.10.2002, Kok. 2002, s. II‑4359, 32 ja 33 kohta). 52     On todettava, että tuotteilla ”ranskalaiset viinit eli samppanja, kuohuviinit; alkoholijuomat (paitsi oluet)” ja ”Cava-menetelmällä valmistetut espanjalaiset kuohuviinit” on sama luonne, niiden käyttötarkoitus on sama, niitä nautitaan samankaltaisissa tilanteissa, esimerkiksi juhlissa, ja niitä myydään samoissa liikkeissä tai ne ovat suurten vähittäisliikkeiden samoissa hyllyissä, joten ne ovat keskenään kilpailevia. Vaikka kantajan tavaramerkkihakemuksessa kyseessä olevat tuotteet rajoittuvat Espanjasta peräisin oleviin tuotteisiin, tämä ei riitä sulkemaan pois tuotteiden samankaltaisuutta sekaannusvaaraa arvioitaessa. Sekaannusvaara voi nimittäin olla olemassa siinäkin tapauksessa, että yleisön käsityksen mukaan kyseiset tavarat ja palvelut tuotetaan eri paikoissa (ks. vastaavasti em. asia Canon, tuomion 29 ja 30 kohta). Lisäksi on muistutettava, että aikaisemman tavaramerkin kattamat tuotteet eivät ole ainoastaan ranskalaisia viinejä, vaan myös kuohuviinejä yleensä, jotka voidaan näin ollen valmistaa Espanjassa. Siten myös ”Cava-menetelmällä valmistetut espanjalaiset kuohuviinit” kuuluvat kuohuviineihin, joten kyseiset tuotteet ovat samoja. 53     Vaikka oletettaisiin, että aikaisemman tavaramerkin osalta ainoastaan samppanja on otettava huomioon, kyseessä olevat tuotteet ovat samankaltaisia. Tältä osin kantajan argumentti, joka liittyy tavaramerkillä CRISTAL varustetun samppanjan ja kantajan myymän cavan hintaeroon, on perusteeton. Tavaramerkkihakemuksessa kyseessä olevia tuotteita ei ole verrattava tiettyyn tuotteeseen, joka on tavaramerkillä CRISTAL varustettu samppanja, vaan samppanjoihin yleensä. On todettava, että on olemassa samppanjoja, joiden hinta ei eroa huomattavasti hyvälaatuisen cavan hinnasta. Lisäksi kuten edellä muistutettiin, sillä, että tuotantopaikat poikkeavat toisistaan, ei ole merkitystä, jos oletetaan, että ranskalainen kuluttaja tietää, että cavaa voidaan valmistaa vain Espanjassa. Ei nimittäin ole poissuljettua, että sama yritys valmistaa sekä cavaa että samppanjaa, vaikkakin eri paikoissa. 54     Kyseessä olevat tuotteet ovat näin ollen samoja tai ainakin hyvin samankaltaisia. –       Merkkien vertailu 55     Kuten vakiintuneesta oikeuskäytännöstä ilmenee, kyseessä olevien merkkien ulkoasuun, lausuntatapaan tai merkityssisältöön liittyvän samankaltaisuuden osalta sekaannusvaaran kokonaisarvioinnin on perustuttava niistä syntyvään kokonaisvaikutelmaan, ja huomioon on otettava erityisesti niiden erottavat ja hallitsevat osat (ks. asia T‑292/01, Phillips-Van Heusen v. SMHV – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS), tuomio 14.10.2003, Kok. 2003, s. II‑4335, 47 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). 56     Kantaja katsoo, että merkkejä on vertailtava ottaen huomioon aikaisempi tavaramerkki sellaisena kuin sitä käytetään eikä sellaisena kuin se on rekisteröity. 57     Kantajan väitettä ei voida hyväksyä. Kuten valituslautakunta perustellusti totesi, merkkejä on vertailtava sellaisina kuin ne on rekisteröity tai sellaisina kuin ne ovat rekisteröintihakemuksessa, riippumatta siitä, käytetäänkö niitä erillään tai yhdessä muiden tavaramerkkien tai mainintojen kanssa. Näin ollen verrattavat merkit ovat seuraavat: CRISTAL aikaisempi tavaramerkki hakemuksen kohteena oleva tavaramerkki 58     Valituslautakunta toisti sen, mitä väiteosasto oli todennut, ja totesi siten seuraavaa: ”[Väiteosaston] päätöksessä huomautettiin, että vertailtavien merkkien tietyistä yhtäläisyyksistä huolimatta tavaramerkkien ei katsota olevan ulkoasun osalta samankaltaisia. Sitä vastoin erot näiden kahden merkin lausuntatavassa eivät ole riittäviä, jotta niitä voitaisiin pitää erilaisina, minkä perusteella on tehty päätelmä, joka koskee lausuntatavan samankaltaisuutta. Lisäksi väiteosasto arvioi, että merkit ovat merkityssisällön osalta samankaltaisia, ja totesi, että sana cristal voi tuoda mieleen vertailtavilla merkeillä yksilöidyt tuotteet, mutta kyseisellä sanalla ei missään tapauksessa kuvailla näitä tuotteita.” 59     Merkkien ulkoasun vertailun osalta on huomattava, että aikaisempi tavaramerkki muodostuu ainoastaan sanaosasta cristal, kun taas hakemuksen kohteena oleva tavaramerkki on kuviomerkki, joka muodostuu linnaa esittävästä kuvasta sekä sanoista cristal ja castellblanch ja jossa kaikki nämä osat on sijoitettu katkoviivalla muodostettuun soikeaan kehykseen. Sana castellblanch on lihavoitu ja kirjoitettu kookkaammin kirjaimin kuin sana cristal. Kuten kantaja huomauttaa perustellusti, kuluttajan huomio kiinnittyy näin ollen heti sanaan castellblanch, koska tavaramerkin kuvio-osat ovat pelkästään toissijaisia. Kuitenkin kun otetaan huomioon se, miten keskeisellä paikalla sana cristal on hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä, ja se, että aikaisempi tavaramerkki sisältyy kokonaisuudessaan hakemuksen kohteena olevaan tavaramerkkiin, kyseessä olevat merkit ovat ulkoasultaan jossain määrin samankaltaisia. 60     Vaikka lausuntatavan vertailussa kyseessä olevat tavaramerkit eroavat toisistaan, kuten kantaja huomauttaa, sanojen lukumäärän, kirjainten, tavujen, vokaalien ja konsonanttien osalta, on todettava, että nämä tavaramerkit ovat lausuntatavaltaan samankaltaisia, sillä aikaisempi tavaramerkki sisältyy kokonaisuudessaan hakemuksen kohteena olevaan tavaramerkkiin. Lisäksi kyseessä olevalle kahdelle tavaramerkille yhteinen osa on yhteneväinen hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin ensimmäisen sanan kanssa, ja tämä yhteinen osa lausutaan siten ensimmäisenä. Erillisen sanan castellblanch lisäyksellä ei kyseenalaisteta tätä samankaltaisuutta. Ei nimittäin voida sulkea pois, että kuluttaja lausuu ainoastaan tämän ensimmäisen sanan tehdessään tilauksen suullisesti, koska sana cristal on lyhyt ja ytimekäs. Sana cristal on siis lausuntatavan osalta hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin hallitseva osa. Kyseinen sana on lisäksi sama kuin aikaisemman tavaramerkin ainoa osa. Kyseessä olevat merkit ovat näin ollen lausuntatavan osalta samankaltaisia. 61     Merkityssisällön vertailun osalta on todettava, että merkit ovat samankaltaisia. Molemmat merkit nimittäin sisältävät sanan cristal, jonka merkityssisältö on kohdeyleisölle selvä siltä osin kuin tällä sanalla viitataan ajatukseen läpinäkyvyydestä ja puhtaudesta. Sanalla castellblanch ei sitä vastoin ole kohdeyleisölle ilmeistä merkitystä. Sanaa castellblanch ei näin ollen voida pitää merkityssisällön osalta hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin hallitsevana osana. Tältä osin ei ole merkitystä sillä kantajan argumentilla, jonka mukaan sanalla cristal kuvaillaan kyseessä olevien tuotteiden ominaisuuksia tai ainakin herätetään mielikuvia näistä ominaisuuksista, minkä vuoksi kyseinen sana on toissijainen hakemuksen kohteena olevassa tavaramerkissä. Tämä seikka ei nimittäin vaikuta hakemuksen kohteena olevan tavaramerkin merkityssisältöön. Lisäksi on mahdollista, että mielikuvia herättävä osa käsitetään hallitsevaksi osaksi, jos merkin muut osat ovat vielä vähemmän kyseiselle merkille ominaisia kuin tämä (asia T‑288/03, TeleTech Holdings v. SMHV – Teletech International (TELETECH GLOBAL VENTURES), tuomio 25.5.2005, 86 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 62     Näin ollen on todettava, että kyseessä olevat tavaramerkit muistuttavat joiltain osin merkittävästi toisiaan. On vielä arvioitava yleisesti, onko niiden välillä sekaannusvaara. –       Sekaannusvaara 63     Kantaja väittää, että aikaisempi tavaramerkki on ainoastaan heikosti erottamiskykyinen, koska sanalla cristal kuvaillaan kyseessä olevia tuotteita ja herätetään niitä koskevia mielikuvia, että se ei ole tullut käytössä erottamiskykyiseksi ja että markkinoilla on lukuisia muita tavaramerkkejä, joihin sisältyy sana cristal ja jotka on rekisteröity luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten. 64     Riidanalaisessa päätöksessä valituslautakunta hylkäsi argumentin, jonka mukaan sanalla cristal kuvaillaan kyseessä olevia tuotteita, ja totesi, että kyse oli mielikuvia herättävästä merkinnästä, joka tuo mieleen viinien kristallinkirkkauden, mutta jolla ei missään tapauksessa kuvailla tuotetta. Valituslautakunta katsoi lisäksi muun muassa yleistä tunnettuutta koskevan tutkimuksen, jonka Gallup France ‑niminen mielipidetutkimuslaitos toteutti vuonna 1999 Ranskassa, Yhdistyneessä kuningaskunnassa ja Italiassa (jäljempänä Gallup Francen tutkimus), perusteella, että tavaramerkin CRISTAL vahva erottamiskyky Ranskan markkinoilla oli näytetty toteen. 65     Gallup Francen tutkimuksesta ilmenee, että tavaramerkki CRISTAL on lähestulkoon yhtä yleisesti tunnettu kuin tavaramerkki Dom Pérignon sekä Ranskassa että Italiassa ja Yhdistyneessä kuningaskunnassa. 66     On todettava, että Gallup Francen tutkimuksessa tarkasteltiin ”vuosikertasamppanjoiden yleistä tunnettuutta Ranskassa, Italiassa ja Yhdistyneessä kuningaskunnassa” helmikuussa 1999. Osiosta, jonka otsikko on ”Tausta, tavoitteet ja menetelmät”, ilmenee, että väliintulijan edustajat halusivat toteuttaa tutkimuksen, joka koski tavaramerkillä CRISTAL varustetun samppanjan tunnettuutta ”hotelleissa, ravintoloissa ja kalleimman hintaluokan viiniliikkeistä”, ja että ”tiedot on kerätty hotellien viinureilta tai viinikellarien johtajilta, ravintoloista ja kalleimman hintaluokan viiniliikkeistä”. Kaikissa tarkastelun kohteena olleissa maissa toteutettiin sata haastattelua. 67     On todettava, että tällä tutkimuksella näytetään toteen vain kohdeyleisön yhden osan osalta se, että tavaramerkki CRISTAL on yleisesti tunnettu. Kyseisessä tutkimuksessa ei nimittäin tarkasteltu tavaramerkin CRISTAL yleistä tunnettuutta keskivertokuluttajien keskuudessa, vaan sellaisten kuluttajien keskuudessa, jotka ovat ammattilaisia ja lisäksi alalla pitkälle erikoistuneita. Myös muilla väliintulijan esittämillä asiakirjoilla näytetään vain asiantuntijayleisön osalta toteen se, että kyseinen tavaramerkki on yleisesti tunnettu, koska nämä asiakirjat ovat muun muassa katkelmia viinialan erikoislehdistä. Näiden asiakirjojen avulla ei voida osoittaa, että tavaramerkki CRISTAL on ranskalaisten keskivertokuluttajien keskuudessa laajalti tunnettu. 68     Vaikka tavaramerkin yleistä tunnettuutta tai laajaa tunnettuutta ei voida todeta koko kohdeyleisön osalta, kyseessä olevien tavaramerkkien välillä on kuitenkin sekaannusvaara, joka sisältää vaaran mielleyhtymästä, koska kyseessä olevat tuotteet ovat samoja tai ainakin hyvin samankaltaisia ja koska näitä tuotteita vastaavat merkit ovat samankaltaisia. Sillä ei myöskään ole merkitystä, onko aikaisemmalla tavaramerkillä ominaispiirteidensä vuoksi vahva erottamiskyky vai ei. 69     Vaikka aiemman tavaramerkin erottamiskyky on otettava huomioon sekaannusvaaraa arvioitaessa (ks. vastaavasti em. asia Canon, tuomion 24 kohta), se on vain yksi arvioinnin yhteydessä huomioon otettavista seikoista. Sekaannusvaara voi siten olla olemassa silloinkin, kun aiempi tavaramerkki on heikosti erottamiskykyinen, erityisesti merkkien ja tavaramerkin kattamien tavaroiden tai palvelujen samankaltaisuuden vuoksi (ks. vastaavasti asia T‑112/03, L’Oréal v. SMHV – Revlon (FLEXI AIR), tuomio 16.3.2005, 61 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 70     Sanalla cristal ei joka tapauksessa lainkaan kuvailla kyseessä olevia tuotteita, mutta sitä voidaan pitää mielikuvia herättävänä. Näin ollen on todettava, että tavaramerkillä CRISTAL on keskinkertainen erottamiskyky, mutta ei heikko erottamiskyky, kuten kantaja väittää. 71     Kantajan sen argumentin osalta, jonka mukaan on olemassa muita tavaramerkkejä, joihin sisältyy sana cristal ja jotka on rekisteröity luokkaan 33 kuuluvia tavaroita varten – millä siten näytetään toteen, että aikaisemmalla tavaramerkillä on heikko erottamiskyky ja että kyseessä olevat tavaramerkit ovat pitkään olleet häiritsemättä samanaikaisesti voimassa – riittää kun todetaan, että ei ole osoitettu, että näiden tavaramerkkien vaikutus ulottuisi riidanalaisiin tuotteisiin ja erityisesti kuohuviineihin tai että niitä käytettäisiin kyseisten tuotteiden yhteydessä. 72     Lisäksi vaikka ei ole täysin poissuljettua, että tietyissä tapauksissa se, että aikaisempia tavaramerkkejä on samaan aikaan voimassa tietyillä markkinoilla, voi mahdollisesti pienentää sekaannusvaaraa, jonka SMHV:n elimet toteavat kahden tavaramerkin välillä, tällainen mahdollisuus voidaan ottaa huomioon vain, jos yhteisön tavaramerkin hakija on vähintään SMHV:ssa käydyssä suhteellisia hylkäysperusteita koskevassa menettelyssä asianmukaisesti näyttänyt toteen, että mainittu samanaikainen voimassaolo perustui siihen, että niiden aikaisempien tavaramerkkien, joihin se vetoaa, ja välintulijan aikaisemman tavaramerkin, johon väite perustuu, välillä ei ole sekaannusvaaraa kohdeyleisön keskuudessa, ja jos nämä aikaisemmin rekisteröidyt tavaramerkit ja kyseessä olevat tavaramerkit ovat samoja (asia T‑31/03, Grupo Sada v. SMHV – Sadia (GRUPO SADA), tuomio 11.5.2005, 86 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 73     Esillä olevassa asiassa on todettava, ettei kantaja esittänyt hallinnollisen menettelyn aikana mitään muita todisteita kuin kopioita valokuvista, jotka esittävät tiettyjen tavaramerkkien rekisteröintejä, joihin on vedottu, sekä rekisteröintitodistuksia tukeakseen väitettään, jonka mukaan nämä rekisteröinnit olivat markkinoilla samaan aikaan voimassa väliintulijan aikaisemman tavaramerkin kanssa. Riittää kun todetaan, että nämä aikaisemmat tavaramerkit eivät ole samoja kuin nyt käsiteltävänä olevat tavaramerkit. Lisäksi nämä tiedot eivät riitä sen toteen näyttämiseen, että sekaannusvaara nyt käsiteltävänä olevien tavaramerkkien välillä on pienentynyt saati sitten poistunut (ks. vastaavasti em. asia GRUPO SADA, tuomion 87 kohta). 74     Sen väitteen osalta, joka koskee aikaisemman tavaramerkin CRISTAL ja kantajan kansallisen tavaramerkin CRISTAL CASTELLBLANCH samanaikaista voimassaoloa, riittää kun todetaan, että kantaja ei ole myöskään näyttänyt toteen, että mainittu samanaikainen voimassaolo perustui siihen, ettei sekaannusvaaraa ollut. Asiakirja-aineistosta ilmenee päinvastoin, että kantajan ja väliintulijan tavaramerkit ovat olleet usean kiistan kohteena, mikä osoittaa, että tämä väitetty samanaikainen voimassaolo ei ole ollut häiriötöntä. 75     Eri kansallisten päätösten, joihin osapuolet ovat vedonneet, osalta riittää, kun todetaan, että tavaramerkkejä koskeva yhteisöjen lainsäädäntö muodostaa itsenäisen järjestelmän, joka koostuu sille ominaisesta sääntöjen kokonaisuudesta ja sille ominaisista tavoitteista ja jonka soveltaminen on riippumaton kansallisista järjestelmistä (asia T‑32/00, Messe München v. SMHV (electronica), tuomio 5.12.2000, Kok. 2000, s. II‑3829, 47 kohta). 76     Näin ollen kantajan toinen kanneperuste on hylättävä. 77     Kanne on siten hylättävä kokonaisuudessaan. Oikeudenkäyntikulut 78     Ensimmäisen oikeusasteen tuomioistuimen työjärjestyksen 87 artiklan 2 kohdan mukaan asianosainen, joka häviää asian, velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut, jos vastapuoli on sitä vaatinut. Koska kantaja on hävinnyt asian, se on velvoitettava korvaamaan SMHV:n ja väliintulijan oikeudenkäyntikulut näiden vaatimusten mukaisesti. Näillä perusteilla YHTEISÖJEN ENSIMMÄISEN OIKEUSASTEEN TUOMIOISTUIN (kolmas jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Kanne hylätään. 2) Kantaja velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut. Jaeger Tiili Czúcz Julistettiin Luxemburgissa 8 päivänä joulukuuta 2005. E. Coulon M. Jaeger kirjaaja jaoston puheenjohtaja * Oikeudenkäyntikieli: englanti.

62006TJ0169

sv

Talan mot det beslut som fattats av harmoniseringsbyråns andra överklagandenämnd den 24 april 2006 (ärende R 223/2005-2) i ett invändningsförfarande mellan Charlo – Confecções para Homens, Artigos de Lã e Outros SA och Charlott SARL. Uppgifter rörande målet Sökande av gemenskapsvarumärke: Charlott SARL Sökt gemenskapsvarumärke: Figurmärket Charlott France Entre Luxe et Tradition för varor i klass 25 – ansökan nr 1853274 Innehavare av det varumärke eller kännetecken som åberopats som hinder för registrering i invändningsförfarandet: Charlo – Confecções para Homens, Artigos de Lã e Outros SA Varumärke eller kännetecken som åberopats som hinder för registrering: Det nationella figurmärket Charlot för varor i klass 25 Invändningsenhetens beslut: Invändningen avslås Överklagandenämndens beslut: Invändningsenhetens beslut upphävs Domslut Talan ogillas. Charlott SARL förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, med undantag för intervenientens kostnader. Charlo – Confecções para Homens, Artigos de Lã e Outros SA skall bära sin kostnad.

61992CJ0317

el

για τα δικαστικά έξοδα Επί των δικαστικών εξόδων 28 Kατά το άρθρο 69, παράγραφος 2, του Κανονισμού Διαδικασίας, ο ηττηθείς διάδικος καταδικάζεται στα δικαστικά έξοδα. Επειδή η Ομοσπονδιακή Δημοκρατία της Γερμανίας ηττήθηκε, πρέπει να καταδικαστεί στα δικαστικά έξοδα. Διατακτικό Για τους λόγους αυτούς, ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ αποφασίζει: 1) Η Ομοσπονδιακή Δημοκρατία της Γερμανίας, περιορίζοντας σε δύο κατ' έτος (30 Ιουνίου και 31 Δεκεμβρίου) τις ημερομηνίες λήξεως που επιτρέπεται να αναγράφονται επί της συσκευασίας των φαρμάκων και των αποστειρωμένων ιατρικών εργαλείων μιας χρήσεως και παραλείποντας να κοινοποιήσει στην Επιτροπή σχέδιο αποφάσεως με την οποία θεσπίζονται νέοι τεχνικοί κανόνες για την εμπορία των ως άνω ιατρικών εργαλείων, παρέβη τις υποχρεώσεις που υπέχει, αντίστοιχα, από το άρθρο 30 της Συνθήκης ΕΟΚ και από το άρθρο 8 της οδηγίας 83/189/ΕΟΚ του Συμβουλίου, της 28ης Μαρτίου 1983, για την καθιέρωση μιας διαδικασίας πληροφόρησης στον τομέα των τεχνικών προτύπων και προδιαγραφών. 2) Καταδικάζει την Ομοσπονδιακή Δημοκρατία της Γερμανίας στα δικαστικά έξοδα.

62004CJ0014

en

This reference for a preliminary ruling concerns the interpretation of Council Directive 93/104/EC of 23 November 1993 concerning certain aspects of the organisation of working time (OJ 1993 L 307, p. 18). The reference was made in proceedings brought by Mr Dellas and Confédération générale du travail, Fédération nationale des syndicats des services de santé et des services sociaux CFDT and Fédération nationale de l’action sociale Force ouvrière seeking the annulment, for misuse of powers, of Decree No 2001‑1384 of 31 December 2001 applying Article L. 212‑4 of the Code du travail (Labour Code) and introducing a period equivalent to statutory working time in social and medico-social establishments run by private persons on a non-profit-making basis (JORF, 3 January 2002, p. 149). Legal context Community legislation Directive 93/104 was adopted on the basis of Article 118a of the EC Treaty (Articles 117 to 120 of the EC Treaty were replaced by Articles 136 EC to 143 EC). As stated in Article 1, ‘Purpose and scope’, Directive 93/104 lays down minimum safety and health requirements for the organisation of working time and applies to all sectors of activity, both public and private, with the exception of air, rail, road, sea, inland waterway and lake transport, sea fishing, other work at sea and the activities of doctors in training. Article 2 of Directive 93/104, ‘Definitions’, provides: ‘For the purposes of this Directive, the following definitions shall apply: 1. working time shall mean any period during which the worker is working, at the employer’s disposal and carrying out his activity or duties, in accordance with national laws and/or practice; 2. rest period shall mean any period which is not working time; 3. night time shall mean any period of not less than seven hours, as defined by national law, and which must include in any case the period between midnight and 5 a.m.; 4. night worker shall mean: (a)      on the one hand, any worker, who, during night time, works at least three hours of his daily working time as a normal course; and (b)      on the other hand, any worker who is likely during night time to work a certain proportion of his annual working time, as defined at the choice of the Member State concerned: (i)      by national legislation, following consultation with the two sides of industry; or (ii)      by collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry at national or regional level; 5. shift work shall mean any method of organising work in shifts whereby workers succeed each other at the same work stations according to a certain pattern, including a rotating pattern, and which may be continuous or discontinuous, entailing the need for workers to work at different times over a given period of days or weeks; 6. shift worker shall mean any worker whose work schedule is part of shift work.’ Section II of the directive lays down the measures which the Member States are required to take to ensure that every worker is entitled inter alia to minimum daily and weekly rest periods and breaks, and also regulates the maximum weekly working time. As regards daily rest, Article 3 of Directive 93/104 reads as follows: ‘Member States shall take the measures necessary to ensure that every worker is entitled to a minimum daily rest period of 11 consecutive hours per 24-hour period.’ Article 4 of the directive, ‘Breaks’, provides: ‘Member States shall take the measures necessary to ensure that, where the working day is longer than six hours, every worker is entitled to a rest break, the details of which, including duration and the terms on which it is granted, shall be laid down in collective agreements or agreements between the two sides of industry or, failing that, by national legislation.’ The weekly rest period is the subject of Article 5 of the directive, which reads: ‘Member States shall take the measures necessary to ensure that, per each seven-day period, every worker is entitled to a minimum uninterrupted rest period of 24 hours plus the 11 hours’ daily rest referred to in Article 3. The minimum rest period referred to in the first subparagraph shall in principle include Sunday. If objective, technical or work organisation conditions so justify, a minimum rest period of 24 hours may be applied.’ With respect to the maximum weekly working time, Article 6 of Directive 93/104 provides: ‘Member States shall take the measures necessary to ensure that, in keeping with the need to protect the safety and health of workers: 1.      the period of weekly working time is limited by means of laws, regulations or administrative provisions or by collective agreements or agreements between the two sides of industry; 2.      the average working time for each seven-day period, including overtime, does not exceed 48 hours.’ Articles 8 to 13, which form Section III of the directive, set out the measures which the Member States are required to take concerning night work, shift work and patterns of work. With respect more particularly to the length of night work, Article 8 of Directive 93/104 provides: ‘Member States shall take the measures necessary to ensure that: 1.      normal hours of work for night workers do not exceed an average of eight hours in any 24-hour period; 2.      night workers whose work involves special hazards or heavy physical or mental strain do not work more than eight hours in any period of 24 hours during which they perform night work. For the purposes of the aforementioned, work involving special hazards or heavy physical or mental strain shall be defined by national legislation and/or practice or by collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry, taking account of the specific effects and hazards of night work.’ Article 15 of Directive 93/104 provides: ‘This Directive shall not affect Member States’ right to apply or introduce laws, regulations or administrative provisions more favourable to the protection of the safety and health of workers or to facilitate or permit the application of collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry which are more favourable to the protection of the safety and health of workers.’ Under Article 16 of the directive: ‘Member States may lay down: 1.      for the application of Article 5 (weekly rest period), a reference period not exceeding 14 days; 2.      for the application of Article 6 (maximum weekly working time), a reference period not exceeding four months. The periods of paid annual leave, granted in accordance with Article 7, and the periods of sick leave shall not be included or shall be neutral in the calculation of the average; 3.      for the application of Article 8 (length of night work), a reference period defined after consultation of the two sides of industry or by collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry at national or regional level. If the minimum weekly rest period of 24 hours required by Article 5 falls within that reference period, it shall not be included in the calculation of the average.’ Directive 93/104 sets out a number of derogations from several of its basic rules, taking account of the particular features of certain activities and subject to certain conditions being satisfied. Article 17 states: ‘1.      With due regard for the general principles of the protection of the safety and health of workers, Member States may derogate from Article 3, 4, 5, 6, 8 or 16 when, on account of the specific characteristics of the activity concerned, the duration of the working time is not measured and/or predetermined or can be determined by the workers themselves, and particularly in the case of: (a)      managing executives or other persons with autonomous decision-taking powers; (b)      family workers; or (c)      workers officiating at religious ceremonies in churches and religious communities. 2.      Derogations may be adopted by means of laws, regulations or administrative provisions or by means of collective agreements or agreements between the two sides of industry provided that the workers concerned are afforded equivalent periods of compensatory rest or that, in exceptional cases in which it is not possible, for objective reasons, to grant such equivalent periods of compensatory rest, the workers concerned are afforded appropriate protection: 2.1.      from Articles 3, 4, 5, 8 and 16: … (c)      in the case of activities involving the need for continuity of service or production, particularly: (i)      services relating to the reception, treatment and/or care provided by hospitals or similar establishments, residential institutions and prisons; … 3.      Derogations may be made from Articles 3, 4, 5, 8 and 16 by means of collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry at national or regional level or, in conformity with the rules laid down by them, by means of collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry at a lower level. … The derogations provided for in the first and second subparagraphs shall be allowed on condition that equivalent compensating rest periods are granted to the workers concerned or, in exceptional cases where it is not possible for objective reasons to grant such periods, the workers concerned are afforded appropriate protection. … 4.      The option to derogate from point 2 of Article 16, provided in paragraph 2, points 2.1. and 2.2. and in paragraph 3 of this Article, may not result in the establishment of a reference period exceeding six months. However, Member States shall have the option, subject to compliance with the general principles relating to the protection of the safety and health of workers, of allowing, for objective or technical reasons or reasons concerning the organisation of work, collective agreements or agreements concluded between the two sides of industry to set reference periods in no event exceeding 12 months. …’ Article 18 of Directive 93/104 reads as follows: ‘1.      (a)   Member States shall adopt the laws, regulations and administrative provisions necessary to comply with this Directive by 23 November 1996, or shall ensure by that date that the two sides of industry establish the necessary measures by agreement, with Member States being obliged to take any necessary steps to enable them to guarantee at all times that the provisions laid down by this Directive are fulfilled. (b)      (i)   However, a Member State shall have the option not to apply Article 6, while respecting the general principles of the protection of the safety and health of workers, and provided it takes the necessary measures to ensure that: –        no employer requires a worker to work more than 48 hours over a seven-day period, calculated as an average for the reference period referred to in point 2 of Article 16, unless he has first obtained the worker’s agreement to perform such work, –        no worker is subjected to any detriment by his employer because he is not willing to give his agreement to perform such work, –        the employer keeps up-to-date records of all workers who carry out such work, –        the records are placed at the disposal of the competent authorities, which may, for reasons connected with the safety and/or health of workers, prohibit or restrict the possibility of exceeding the maximum weekly working hours, –        the employer provides the competent authorities at their request with information on cases in which agreement has been given by workers to perform work exceeding 48 hours over a period of seven days, calculated as an average for the reference period referred to in point 2 of Article 16. …’ National legislation In France the statutory duration of the working time of employees is governed by the Code du travail, the material version of which for the main proceedings is that resulting from Loi n° 2000‑37 relative à la réduction négociée du temps de travail (Law No 2000‑37 on negotiated reduction of working time) of 19 January 2000 (JORF, 20 January 2000, p. 975). The first paragraph of Article L. 212‑1 of that code provides: ‘In the establishments or occupations mentioned in Article L. 200‑1 and in craft and cooperative establishments and their dependencies the statutory duration of the actual working time of employees is fixed at 35 hours a week.’ The second paragraph of that article states: ‘In those establishments and occupations the actual daily working time per employee may not exceed 10 hours, except for derogations under conditions laid down by decree.’ The first and second paragraphs of Article L. 212‑2 of the Code du travail provide: ‘Decrees made in the Council of Ministers shall determine the conditions of application of Article L. 212‑1 for all sectors of activity or professions or for a particular sector or profession. The decrees shall fix in particular the organisation and distribution of working time, rest periods, conditions of recourse to stand-by duty, permanent or temporary derogations applicable in certain cases and to certain posts, rules for recovery of lost hours of work, and measures for monitoring these various provisions. These decrees shall be made and revised after consulting the employers’ and employees’ organisations concerned and, if appropriate, in the light of the results of negotiations between those organisations.’ Under the first and second paragraphs of Article L. 212‑4 of the code: ‘Actual working time is the time during which the employee is at the employer’s disposal and must comply with his instructions without being able to attend freely to his personal affairs. The time necessary for meal breaks and the time used for breaks are regarded as actual working time where the criteria defined in the first paragraph are satisfied. Even if they are not recognised as working time, they may be the subject of remuneration under a collective agreement or a contract.’ The fifth paragraph of Article L. 212‑4 of the code reads as follows: ‘A period equivalent to the statutory working time may be introduced in occupations and for specific posts involving periods of inactivity, either by decree made after the conclusion of a collective or sectoral agreement or by decree in the Conseil d’État. Those periods shall be remunerated in accordance with practice or with collective agreements.’ Under the first paragraph of Article L. 212‑4 bis of the code: ‘A period of stand-by duty means a period during which the employee, without being at the permanent and immediate disposal of the employer, is obliged to stay at home or nearby so as to be in a position to intervene to perform work for the undertaking, the duration of that intervention being regarded as actual working time …’. The second paragraph of Article L. 212‑7 of the code states: ‘Weekly working time calculated over any period of 12 consecutive weeks may not exceed 44 hours … During a single week, working time may not exceed 48 hours.’ The first paragraph of Article L. 220‑1 of the Code du travail provides: ‘Every employee shall enjoy a daily rest period of at least 11 consecutive hours.’ The first paragraph of Article L. 221-4 of the code provides: ‘The minimum duration of weekly rest must be 24 consecutive hours, to which are added the consecutive hours of daily rest provided for in Article L. 220‑1.’ Articles 1 to 3 of Decree No 2001‑1384 read as follows: ‘Article 1 The provisions of this decree apply: (a)      to establishments run by private persons on a non-profit-making basis and providing accommodation, listed in paragraphs 1, 2, 4, 5 and 8 of Article L. 312‑1 of the Code de l’action sociale et des familles (Code of Social Action and Families); (b)      to full-time posts of teaching staff, nurses, nursing auxiliaries or staff of the same level of qualifications replacing them, the holders of which posts carry out night duty on call in a room provided within the establishment. Article 2 For calculating the statutory working time in the establishments and for the posts referred to in Article 1 of this decree, each period of night duty on call in a room provided is counted as three hours of actual work for the first nine hours and half an hour for each hour in excess of nine hours. Article 3 The period of presence on call in a room provided extends from the time when the residents retire until the time when they rise as fixed by the rosters, but may not exceed 12 hours.’ According to the Conseil d’État, the legal basis of Decree No 2001‑1384 is the last paragraph of Article L. 212‑4 of the Code du travail, in which the legislature intended to lay down special rules on jurisdiction and procedure for establishing systems of equivalence to statutory working time, thus displacing the general rules laid down in Article L. 212‑2 of that code. The main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling According to the case-file transmitted to the Court by the national court, Mr Dellas, a special needs teacher in residential establishments for handicapped young people and adults, was dismissed by his employer as a result of disagreements between them relating in particular to the definition of actual work and the remuneration due for hours of night work on call in a ‘watch’ room by teachers in medico-social establishments and departments for maladjusted and handicapped persons. In early 2002 Mr Dellas and the trade union organisations Confédération générale du travail, Fédération nationale des syndicats des services de santé et des services sociaux CFDT, and Fédération nationale de l’action sociale Force ouvrière brought proceedings in the Conseil d’État for the annulment, for misuse of powers, of Decree No 2001‑1384. The Conseil d’État decided to join those proceedings, and gave Union des fédérations et syndicats nationaux d’employeurs sans but lucrative du secteur sanitaire leave to intervene in support of the defendants in the main proceedings, the Premier ministre (Prime Minister) and the Ministre des Affaires sociales, du Travail et de la Solidarité (Minister for Social Affairs, Labour and Solidarity). In support of their applications, the applicants in the main proceedings put forward various pleas in law to challenge the lawfulness of Decree No 2001‑1384. They submit in particular that the system of equivalence to statutory working time introduced by that decree is incompatible with the aims of Directive 93/104 and with that directive’s provisions on the definition of working time and the determination of breaks, maximum weekly working time and maximum daily length of night work. According to the order for reference, the system of equivalence, which establishes a 3 to 1 ratio for the first nine hours followed by a 2 to 1 ratio for subsequent hours between the hours of presence and the working hours actually counted, and applies to the employees covered by the decree solely in respect of night duty during which the staff are not continually called on to work, is intended to create a special method of calculating actual work within the meaning of Article L. 212‑4 of the Code du travail for the purpose inter alia of assessing the rules on remuneration and overtime, to take account of the intermittent nature of the activity which includes periods of non-activity during the hours in question. According to the Conseil d’État, this system of equivalence to statutory working time is not in principle incompatible with Directive 93/104, as interpreted by the Court, in so far as – unlike the situations at issue in Case C‑303/98 Simap [2000] ECR I‑7963 and Case C‑151/02 Jaeger [2003] ECR I‑8389 – it does not have the effect of treating as rest periods the periods of inactivity during on-call duty when workers have to be present at their workplace, nor of preventing the hours which are calculated in a special way under the system of equivalence from being regarded in their entirety as actual working time in order to assess compliance by employers with their obligations concerning rest periods and breaks. Nevertheless, it says, the system of equivalence established by the French legislation provides that periods of night duty in a ‘watch’ room are the object of a special method of calculating actual work intended to take account of the lower intensity of work during those periods, within a legal framework with stricter rules than those laid down by Community law, in particular with respect to maximum weekly working time, which is 44 hours on average over 12 consecutive weeks under the Code du travail as opposed to 48 hours over 4 consecutive months under Directive 93/104. Since it considered that, in those circumstances, the outcome of the disputes before it depended on the interpretation of Community law, the Conseil d’État decided to stay the proceedings and refer the following questions to the Court for a preliminary ruling: ‘1.      In the light of the purpose of Directive 93/104 … , namely to lay down minimum safety and health requirements for the organisation of working time, as stated in Article 1(1), must the definition of working time in the directive be considered to apply exclusively to the Community thresholds established by the directive or must it be considered to have general scope, applying also to the thresholds laid down in national legal systems, in particular with a view to transposing the directive, even where those thresholds may, as in France, in the interests of protection of employees, have been set at a level affording greater protection than the thresholds in the directive? 2.      To what extent could a strictly proportional system of equivalence, which consists in taking into account the total number of hours of presence but applying a weighting mechanism to them which reflects the lower intensity of work done during periods of inactivity, be regarded as compatible with the objectives of Directive 93/104 …?’ The questions referred for a preliminary ruling By its two questions, which should be examined together, the national court asks essentially whether Directive 93/104 must be interpreted as precluding legislation of a Member State which, with respect to periods of on-call duty performed by workers in certain social and medico-social establishments where they are required to be physically present at the actual place of work, provides, for calculating actual working time, a system of equivalence such as that at issue in the main proceedings, if national law lays down, inter alia for maximum weekly working time, a ceiling that is more favourable to workers than that prescribed by the directive. Both the decision making the reference and the majority of the observations submitted to the Court refer to the effect which such a system of equivalence may have not only on the working hours of the employees concerned but also on their level of pay. However, as regards the latter aspect, it must be pointed out at the outset that, as follows from both the purpose and the actual wording of its provisions, Directive 93/104 does not apply to the remuneration of workers. Moreover, that interpretation now follows unambiguously from Article 137(6) EC, which states that the minimum requirements the Council of the European Union may adopt by means of directives, intended in particular, as in the case in the main proceedings, to ensure protection of the health and safety of workers, cannot apply to pay. As regards the effect of a system of equivalence such as that at issue in the main proceedings on the working time and rest periods of the workers concerned, on the other hand, it is apparent from Article 118a of the Treaty, which is the legal basis for Directive 93/104, from the first, fourth, seventh and eighth recitals in the preamble to that directive, from the Community Charter of the Fundamental Social Rights of Workers, adopted at the meeting of the European Council held at Strasbourg on 9 December 1989, point 8 and the first subparagraph of point 19 of which are referred to in the fourth recital in the preamble to the directive, and also from the actual wording of Article 1(1) of the directive that the latter’s purpose is to lay down minimum requirements intended to improve the living and working conditions of workers through approximation of national legislation concerning, in particular, the duration of working time (see Case C‑173/99 BECTU [2001] ECR I‑4881, paragraph 37; Jaeger , paragraphs 45 and 47; and Joined Cases C‑397/01 to C‑403/01 Pfeiffer and Others [2004] ECR I‑8835, paragraph 91). According to those provisions, this harmonisation at Community level in relation to the organisation of working time is intended to guarantee better protection of the safety and health of workers by ensuring that they are entitled to minimum rest periods – particularly daily and weekly – and adequate breaks and by providing for a ceiling of 48 hours on the average duration of the working week, a maximum limit which is expressly stated to include overtime (see Simap , paragraph 49, BECTU , paragraph 38, Jaeger , paragraph 46, Pfeiffer and Others , paragraph 92, and Case C‑313/02 Wippel [2004] ECR I‑9483, paragraph 47). With regard more specifically to the concept of ‘working time’ within the meaning of Directive 93/104, it has already been held that the directive defines that concept as any period during which the worker is working, at the employer’s disposal and carrying out his activity or duties, in accordance with national laws and/or practices, and that that concept is placed in opposition to rest periods, the two being mutually exclusive ( Simap , paragraph 47, and Jaeger , paragraph 48). The conclusion must be in this context, first, that Directive 93/104 does not provide for any intermediate category between working time and rest periods and, second, that the intensity of the work done by the employee and his output are not among the characteristic elements of the concept of ‘working time’ within the meaning of that directive. The Court has also held that the concepts of ‘working time’ and ‘rest period’ within the meaning of Directive 93/104 may not be interpreted in accordance with the requirements of the various legislations of the Member States but constitute concepts of Community law which must be defined in accordance with objective characteristics by reference to the scheme and purpose of that directive, intended to improve workers’ living and working conditions. Only such an autonomous interpretation is capable of securing full effectiveness for that directive and uniform application of those concepts in all the Member States (see Jaeger , paragraph 58). The Court concluded that the Member States cannot unilaterally determine the scope of those concepts and of the other provisions of Directive 93/104 by imposing any condition or restriction on the right granted to workers by that directive to have working periods and corresponding rest periods duly taken into account. Any other interpretation would frustrate the effectiveness of the directive and disregard its objective of guaranteeing effective protection of the safety and health of workers by means of minimum requirements (see Jaeger , paragraphs 59, 70 and 82, and Pfeiffer and Others , paragraph 99). In the first place, it is settled case-law that on-call duty performed by a worker where he is required to be physically present on the employer’s premises must be regarded in its entirety as working time within the meaning of Directive 93/104, regardless of the work actually done by the person concerned during that on-call duty (see Simap , paragraph 52; Jaeger , paragraphs 71, 75 and 103; Pfeiffer and Others , paragraph 93; and the order in Case C‑241/99 CIG [2001] ECR I‑5139, paragraph 34). The fact that on-call duty includes some periods of inactivity is thus completely irrelevant in this connection. According to that case-law, although periods of professional inactivity are inherent in on-call duty performed by workers where they are required to be physically present on the employer’s premises, given that, unlike during normal working hours, the need for urgent interventions during such duty cannot be planned in advance and the activity actually performed depends on the circumstances, the decisive factor in considering that the characteristic features of the concept of ‘working time’ within the meaning of Directive 93/104 are present in the case of such on-call duty performed by a worker at his actual workplace is that he is required to be physically present at the place determined by the employer and to be available to the employer in order to be able to provide the appropriate services immediately in case of need. Those obligations must therefore be regarded as coming within the ambit of the performance of that worker’s duties (see Simap , paragraph 48, and Jaeger , paragraphs 49 and 63). In the second place, the Court has already repeatedly held that, in view of both the wording of Directive 93/104 and its purpose and scheme, the various requirements it lays down concerning maximum working time and minimum rest periods constitute rules of Community social law of particular importance from which every worker must benefit as a minimum requirement necessary to ensure protection of his safety and health (see BECTU , paragraphs 43 and 47, Pfeiffer and Others , paragraph 100, and Wippel , paragraph 47). As regards the case at issue in the main proceedings, it follows from paragraphs 40 to 49 above that compliance with all the thresholds and ceilings provided for by Directive 93/104 with the aim of protecting effectively the safety and health of workers must be ensured by the Member States, and that to that end the periods of on-call duty performed by a worker such as Mr Dellas at the workplace itself must be taken into account in their entirety in the calculation of the maximum daily and weekly working time permitted by Community law – which includes overtime – irrespective of the fact that, during those periods, the person concerned is not continuously carrying on any professional activity (see Pfeiffer and Others , paragraphs 93 and 95). It is true that Article 15 of Directive 93/104 expressly allows the application or introduction of national provisions more favourable to the protection of the safety and health of workers. Where a Member State makes use of that option, as the French Republic has done, since the national legislation lays down maximum weekly working time of 44 hours over 12 consecutive weeks, whereas the directive imposes a limit of 48 hours over 4 consecutive months, compliance with the rules laid down by that directive must be ascertained by reference solely to the limits fixed by the directive, to the exclusion of the national provisions that provide greater protection for workers. However, independently of the application of such national provisions, it is necessary for the effectiveness of the rights conferred on workers by Directive 93/104 to be ensured in full, which necessarily implies an obligation on the Member States to guarantee that each of the minimum requirements laid down by the directive is observed. It must be concluded in this connection, as the French Government itself acknowledged at the hearing in response to a question put by the Court, that the method of calculation of on-call duty in the system of equivalence at issue in the main proceedings is such as to impose on the worker concerned an overall working time which can amount to or even exceed 60 hours a week. Consequently, such a national system manifestly exceeds the maximum weekly working time which is fixed at 48 hours under Article 6(2) of that directive. That assessment is not called into question either by the French Government’s assertion that the system of equivalence in force in that Member State, which indeed consists in the application of a system of weighting designed to take account of the occurrence of periods of inactivity during on-call duty, nevertheless computes all the hours of presence of workers for the determination of their daily and weekly rest entitlement, or by the national court’s finding that the national legislation which is the subject of the appeals it is hearing differs from the legislation at issue in the Simap and Jaeger cases in that it does not assimilate to rest periods the periods during which an employee present at his workplace to perform on-call duty is not actually called on to work. It is common ground that, under national legislation such as that at issue in the main proceedings, the worker’s hours of presence in the employer’s establishment during on-call duty, which include periods of inactivity, are taken into account only partially, according to coefficients of a flat-rate kind, for the calculation of overtime and hence for the determination of maximum working time, whereas Community law requires those hours of presence to be counted in their entirety as working time. Moreover, under such national legislation, it is only the hours of presence that are deemed to correspond to actual work that are included in the calculation of working time. However, as already stated in paragraph 43 above, the classification as working time within the meaning of Directive 93/104 of a period during which the employee is present at his workplace cannot depend on the intensity of his work but follows solely from his obligation to be at his employer’s disposal. In any event, the mere fact that the hours of presence of employees at their workplace are taken into account in their entirety for implementing certain of the employees’ rights under Directive 93/104, in the present case their rights to daily and weekly rest periods, is not capable of ensuring full compliance with the obligations which that directive imposes on Member States, given that they are obliged to guarantee all those rights, in particular the fixing of the maximum weekly working time at 48 hours. It should be added that national provisions such as those laid down by Decree No 2001‑1384 are not capable of falling within the possible derogations provided for by that directive. First, Article 2 of Directive 93/104, which defines the principal terms used in the directive, including the concepts of working time and rest period, is not one of the provisions of the directive which may be the subject of a derogation. Second, it is not even alleged in the present case that legislation such as that at issue in the main proceedings is capable of falling within one of the cases referred to in Articles 17(1) and (2) and 18(1)(b)(i) of Directive 93/104. In the light of all the foregoing, the answer to the questions must be that Directive 93/104 must be interpreted: –        as precluding legislation of a Member State which, with respect to on-call duty performed by workers in certain social and medico-social establishments during which they are required to be physically present at their workplace, lays down, for the purpose of calculating the actual working time, a system of equivalence such as that at issue in the main proceedings, where compliance with all the minimum requirements laid down by that directive in order to protect effectively the safety and health of workers is not ensured; –        where national law fixes a ceiling more favourable to workers, in particular for maximum weekly working time, the relevant thresholds or ceilings for ascertaining whether the protective rules laid down by that directive are complied with are exclusively those set out in the directive. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (Second Chamber) hereby rules: Council Directive 93/104/EC of 23 November 1993 concerning certain aspects of the organisation of working time must be interpreted as precluding legislation of a Member State which, with respect to on-call duty performed by workers in certain social and medico-social establishments during which they are required to be physically present at their workplace, lays down, for the purpose of calculating the actual working time, a system of equivalence such as that at issue in the main proceedings, where compliance with all the minimum requirements laid down by that directive in order to protect effectively the safety and health of workers is not ensured. Where national law fixes a ceiling more favourable to workers, in particular for maximum weekly working time, the relevant thresholds or ceilings for ascertaining whether the protective rules laid down by that directive are complied with are exclusively those set out in the directive. [Signatures] * Language of the case: French.

61995CJ0225

pt

Fundamentação jurídica do acórdão 1 Por decisões de 30 de Março de 1995, que deram entrada no Tribunal de Justiça em 28 de Junho seguinte, o Dioikitiko Protodikeio Athinon apresentou, nos termos do artigo 177._ do Tratado CE, três questões prejudiciais sobre a interpretação da Directiva 89/48/CEE do Conselho, de 21 de Dezembro de 1988, relativa a um sistema geral de reconhecimento dos diplomas de ensino superior que sancionam formações profissionais com uma duração mínima de três anos (JO 1989, L 19, p. 16, a seguir «directiva»). 2 Estas questões foram suscitadas no âmbito de um litígio que opõe A. Kapasakalis, D. Skiathitis e A. Kougiagkas ao Estado helénico para reparação dos prejuízos alegadamente sofridos devido à não adopção, por este último, dos decretos presidenciais previstos pelas disposições do direito nacional como do direito comunitário para salvaguarda dos interesses profissionais dos diplomados pelos estabelecimentos de ensino técnico. O direito comunitário 3 A directiva enuncia as circunstâncias nas quais um Estado-Membro deve reconhecer a equivalência entre formações profissionais com uma duração mínima de três anos sancionadas por diplomas de ensino superior emitidos por uma autoridade competente de um outro Estado-Membro e os diplomas de ensino superior que sancionam formações adquiridas no seu próprio território. 4 Nos termos do seu décimo considerando, o sistema geral de reconhecimento de diplomas do ensino superior não tem por objectivo nem alterar as regras profissionais, inclusive as deontológicas, que são aplicáveis a qualquer pessoa que exerça uma profissão no território de um Estado-Membro, nem subtrair os migrantes à aplicação dessas regras; esse sistema limita-se a prever medidas apropriadas que permitam assegurar que o migrante cumpre as regras profissionais do Estado-Membro de acolhimento. 5 O artigo 1._, alínea b), da directiva prevê que se entende por «Estado-Membro de acolhimento» o Estado-Membro em que um nacional de um Estado-Membro pede autorização para exercer uma profissão regulamentada nesse Estado, sem nele ter obtido o diploma de que é titular ou sem aí ter exercido pela primeira vez a profissão em causa. A alínea d) do mesmo artigo define «actividade profissional regulamentada» como a actividade profissional cujo acesso ou exercício, ou uma das modalidades de exercício, num Estado-Membro, se encontrem subordinados, directa ou indirectamente, por força de disposições legislativas, regulamentares ou administrativas, à posse de um diploma. 6 Nos termos do seu artigo 2._, primeiro parágrafo, a directiva aplica-se aos nacionais de um Estado-Membro que desejem exercer, como independentes ou assalariados, uma profissão regulamentada num Estado-Membro de acolhimento. 7 Em conformidade com o artigo 12._, primeiro parágrafo, os Estados-Membros tomarão as medidas necessárias para dar cumprimento à directiva num prazo de dois anos a contar da sua notificação e do facto informarão imediatamente a Comissão. O direito nacional 8 Conclui-se das observações apresentadas ao Tribunal de Justiça que os estabelecimentos de ensino técnico (a seguir «TEI») são pessoas colectivas de direito público criadas pela Lei 1404/1983 relativa à estrutura e ao funcionamento dos TEI. Pertencem ao ensino profissional superior, estão sob a tutela do ministro da Educação Nacional e dos Cultos, e têm por missão prestar um ensino teórico e prático suficiente para a aplicação à profissão de conhecimentos e aptidões científicas, técnicas, artísticas ou outras. 9 O artigo 25._, n._ 2, alínea c), da Lei 1404/1983 determina que são reconhecidos aos diplomados pelos TEI os direitos profissionais definidos em decretos presidenciais, a serem adoptados, para as especialidades existentes, o mais tardar seis meses antes de os primeiros estudantes dos TEI terminarem os seus estudos e, paras as novas especialidades, no momento da sua criação ou da abertura das secções correspondentes. Os mesmos decretos presidenciais definirão as condições e outras modalidades da concessão da autorização de exercício da profissão quando esta seja exigida. 10 Antes da sua supressão pela Lei 1404/1983, os centros de ensino técnico e profissional superior (a seguir «KATEE») eram regidos pela Lei 576/1977. Eram constituídos por várias escolas superiores técnicas e profissionais públicas, que visavam dar aos seus estudantes os conhecimentos teóricos e práticos exigidos para se tornarem quadros superiores capazes de contribuírem para o desenvolvimento de um determinado sector da economia nacional. 11 O artigo 5._, n._ 1, da Lei 1865/1989 determina que os diplomas dos KATEE obtidos após estudos com uma duração de três anos (seis semestres) são equivalentes aos diplomas das especialidades correspondentes dos TEI. O litígio no processo principal 12 A. Kapasakalis, D. Skiathitis e A. Kougiagkas são nacionais gregos, diplomados dos TEI e dos KATEE, que exercem a profissão de engenheiro técnico na Grécia, sendo os dois primeiros especializados em mecânica e o terceiro em construção. 13 Por actos de 12 de Junho de 1993, os três intentaram no Dioikitiko Protodikeio Athinon uma acção de indemnização contra o Estado helénico devido à não adopção dos decretos presidenciais para a salvaguarda dos seus interesses profissionais, previstos pelo artigo 25._, n._ 2, alínea c), da Lei 1404/1983, e ao não respeito da obrigação de adoptar as medidas necessárias para dar cumprimento à directiva no prazo de dois anos. Este incumprimento foi declarado pelo Tribunal de Justiça no acórdão de 23 de Março de 1995, Comissão/Grécia (C-365/93, Colect., p. I-499). 14 Em apoio das suas acções, os interessados defendem que esta omissão teve por consequência privá-los, em substância, do direito de trabalhar no território grego na sua especialidade ou de utilizar em seu benefício os diplomas. As questões prejudiciais 15 Por decisão de 30 de Março de 1995, o Dioikitiko Protodikeio Athinon negou provimento aos recursos por não terem fundamento na medida em que se referiam à violação de uma obrigação decorrente das disposições do direito nacional. 16 Quanto ao restante, considerando que a solução dos litígios nos processos principais dependia da interpretação das disposições comunitárias e, em especial, das da directiva, o órgão jurisdicional nacional decidiu suspender a instância e apresentar ao Tribunal de Justiça as questões prejudiciais seguintes: «1) O resultado pretendido pela Directiva 89/48/CEE do Conselho tem por efeito o reconhecimento de direitos aos particulares em causa? 2) O conteúdo desses direitos é determinado com precisão, a ponto de ser possível deduzi-lo apenas do quadro definido pelas disposições da directiva? 3) Existe um nexo de causalidade entre o não respeito pelo Estado helénico da obrigação que lhe é imposta pelo disposto no artigo 12._ da directiva e o prejuízo que o recorrente pretende ter sofrido?» Quanto à primeira questão 17 Com a sua primeira questão, o órgão jurisdicional nacional pretende em substância saber se um nacional de um Estado-Membro que se encontra na mesma situação que os recorrentes nos processos principais pode invocar os direitos conferidos pela directiva. 18 Quanto a isto, importa recordar que a directiva, que se baseia nos artigos 49._, 57._, n._ 1 e 66._ do Tratado, visa facilitar a livre circulação de pessoas e de serviços permitindo que os nacionais dos Estados-Membros exerçam uma profissão, a título independente ou assalariado, num outro Estado-Membro que não aquele onde adquiriram as suas qualificações profissionais. 19 Em seguida, conclui-se claramente do décimo considerando e do artigo 2._, primeiro parágrafo, que a directiva só se aplica aos nacionais de um Estado-Membro que pretendam exercer, como independentes ou assalariados, uma profissão regulamentada num Estado-Membro que não o seu Estado-Membro de origem e que não pretende modificar as disposições aplicáveis às pessoas que exercem uma profissão no território de um Estado-Membro. 20 No caso concreto, conclui-se das decisões de reenvio e das observações apresentadas no Tribunal de Justiça que os litígios nos processos principais se referem a nacionais gregos que trabalham na Grécia. 21 Além disso, como o advogado-geral observou no n._ 2 das suas conclusões, os recorrentes nos processos principais não trabalharam, não estudaram, nem obtiveram um diploma sancionando uma formação universitária ou profissional num Estado-Membro da Comunidade que não o seu país de origem. 22 Por fim, há que recordar que, em conformidade com jurisprudência constante, as regras do Tratado em matéria de livre circulação e os actos adoptados em execução dessas regras não podem ser aplicados a actividades que não apresentem qualquer conexão com uma das situações previstas pelo direito comunitário e de que todos os elementos pertinentes se situam no interior de um só Estado-Membro (acórdãos de 5 de Junho de 1997, Uecker e Jacquet, C-64/96 e C-65/96, Colect., p. I-3171, n._ 16; de 16 de Janeiro de 1997, USSL n._ 47 di Biella, C-134/95, Colect., p. I-195, n._ 19, e de 28 de Janeiro de 1992, Steen, C-332/90, Colect., p. I-341, n._ 9). 23 Ora, resulta do que precede que a situação dos recorrentes nos processos principais não apresenta nenhum elemento de conexão com uma das situações previstas pelo direito comunitário no domínio da livre circulação de pessoas e de serviços nem com o âmbito de aplicação da directiva. 24 Nestas circunstâncias, há que responder à primeira questão prejudicial que um nacional de um Estado-Membro que se encontre numa situação em que todos os elementos se situam apenas no interior desse Estado-Membro não pode invocar os direitos conferidos pela directiva. Quanto às segunda e terceira questões 25 Tendo em conta a resposta dada à primeira questão prejudicial, não cabe responder às segunda e terceira questões. Decisão sobre as despesas Quanto às despesas 26 As despesas efectuadas pelo Governo helénico, bem como pela Comissão, que apresentaram observações ao Tribunal, não são reembolsáveis. Revestindo o processo, quanto às partes na causa principal, a natureza de incidente suscitado perante o órgão jurisdicional nacional, compete a este decidir quanto às despesas. Parte decisória Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE JUSTIÇA (Segunda Secção), pronunciando-se sobre as questões submetidas pelo Dioikitiko Protodikeio Athinon, por decisões de 30 de Março de 1995, declara: Um nacional de um Estado-Membro que se encontre numa situação em que todos os elementos se situam apenas no interior desse Estado-Membro não pode invocar os direitos conferidos pela Directiva 89/48/CEE do Conselho, de 21 de Dezembro de 1988, relativa a um sistema geral de reconhecimento dos diplomas de ensino superior que sancionam formações profissionais com uma duração mínima de três anos.

62003CJ0203

pl

1       Swoją skargą Komisja Wspólnot Europejskich wnosi do Trybunału o stwierdzenie, że utrzymując, niezgodnie z przepisami dyrektywy Rady 76/207/EWG z dnia 9 lutego 1976 r. w sprawie wprowadzenia w życie zasady równego traktowania kobiet i mężczyzn w zakresie dostępu do zatrudnienia, kształcenia i awansu zawodowego oraz warunków pracy (Dz.U. L 39, str. 40): –       powszechny zakaz zatrudniania kobiet, z ograniczoną liczbą wyjątków, w sektorze przemysłu górniczego pod ziemią w § 2 Verordnung des Bundesministers für Wirtschaft und Arbeit über Beschäftigungsverbote und -beschränkungen für Arbeitnehmerinnen (rozporządzenie federalnego ministra gospodarki i pracy dotyczące zakazów i ograniczeń w zatrudnianiu kobiet) z dnia 4 października 2001 r. (BGBl. II, 356/2001, zwane dalej „rozporządzeniem z 2001 r.”) oraz –       powszechny zakaz zatrudniania kobiet przy pracach takiego typu jak wymienione w Druckluft- und Taucherarbeiten-Verordnung (rozporządzenie dotyczące prac w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i związanych z nurkowaniem) z dnia 25 lipca 1973 r. (BGBl. 501/1973, zwane dalej „rozporządzeniem z 1973 r.”) w §§ 8 i 31 tegoż, Republika Austrii uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy art. 2 i 3 tej dyrektywy oraz art. 10 WE i 249 WE, a także o obciążenie Republiki Austrii kosztami postępowania. 2       Republika Austrii wnosi do Trybunału o: –       odrzucenie skargi w zakresie zarządzenia z 2001 r. jako niedopuszczalnej oraz –       obciążenie Komisji kosztami postępowania, Ponadto, jeśli Trybunał uzna skargę za dopuszczalną, o: –       oddalenie skargi oraz –       obciążenie Komisji kosztami postępowania. Ramy prawne Prawo międzynarodowe 3       Artykuł 2 konwencji nr 45 Międzynarodowej Organizacji Pracy (zwanej dalej „MOP”) z dnia 21 czerwca 1935 r. dotyczącej zatrudnienia kobiet przy pracach pod ziemią we wszelkiego rodzaju kopalniach, która została ratyfikowana przez Republikę Austrii w 1937 r., stanowi: „Żadna osoba płci żeńskiej, bez względu na wiek, nie może być zatrudniona przy pracach pod ziemią w kopalniach.” 4       Na mocy art. 3 tej konwencji: „Ustawodawstwo krajowe może wyłączyć z powyższego zakazu: a)      osoby zajmujące stanowisko kierownicze, nie wykonujące pracy fizycznej; b)      osoby zatrudnione w służbie sanitarnej i społecznej; c)      osoby znajdujące się w okresie studiów, skierowane na praktykę do podziemnych części kopalni w ramach szkolenia zawodowego; d)      wszelkie inne osoby udające się dorywczo do podziemnych części kopalni dla wykonania zawodu o charakterze niefizycznym”. 5       Artykuł 7 wspomnianej konwencji stanowi: „1. Każdy Członek, który ratyfikował niniejszą Konwencję, może ją wypowiedzieć po upływie okresu 10 lat po dacie pierwotnego wejścia w życie Konwencji, aktem przesłanym do Dyrektora Generalnego Międzynarodowego Biura Pracy i przez niego zarejestrowanym. Wypowiedzenie to nabiera ważności w rok po jego zarejestrowaniu. 2. Każdy [C]złonek, który ratyfikował niniejszą Konwencję i nie skorzysta w ciągu roku po upływie terminu dziesięcioletniego określonego w poprzedzającym paragrafie z możliwości wypowiedzenia przewidzianej w niniejszym artykule, będzie związany na okres dalszych 10 lat i następnie będzie mógł wypowiedzieć niniejszą Konwencję po upływie każdych 10 lat, z zachowaniem warunków przewidzianych w niniejszym artykule.” 6       Konwencja nr 45 MOP weszła w życie w dniu 30 maja 1937 r. 7       Konwencja nr 176 MOP z dnia 22 czerwca 1995 r. dotycząca bezpieczeństwa i zdrowia w kopalniach obejmuje swoim zakresem stosowania nie tylko mężczyzn, lecz ustanawia zasady w zakresie bezpieczeństwa i higieny pracy bez względu na płeć pracownika. 8       Republika Austrii ratyfikowała tę konwencję w dniu 26 maja 1999 r., ale nie wypowiedziała konwencji nr 45 MOP. Prawo wspólnotowe 9       Art. 307 akapit pierwszy i drugi WE stanowi: „Postanowienia niniejszego Traktatu nie naruszają praw i obowiązków wynikających z umów zawartych przed 1 stycznia 1958 roku lub, wobec Państw przystępujących, przed datą ich przystąpienia, między jednym lub większą liczbą Państw Członkowskich z jednej strony a jednym lub większą liczbą państw trzecich z drugiej strony. W zakresie, w jakim umowy te nie są zgodne z niniejszym Traktatem, dane Państwo lub Państwa Członkowskie zastosują wszelkie właściwe środki w celu wyeliminowania stwierdzonych niezgodności. W razie potrzeby Państwa Członkowskie udzielają sobie wzajemnie pomocy dla osiągnięcia tego celu i w odpowiednim przypadku przyjmują wspólną postawę”. 10     Artykuł 2 ust. 1‑3 dyrektywy 76/207 stanowi: „1. Dla celów poniższych przepisów zasada równego traktowania oznacza brak dyskryminacji ze względu na płeć, tak bezpośredniej, jak i pośredniej, w szczególności przez odniesienie się do stanu cywilnego lub rodzinnego. 2. Niniejsza dyrektywa nie narusza prawa Państw Członkowskich do wyłączenia z zakresu jej stosowania dziedzin działalności zawodowej i, w odpowiednim przypadku, typu kształcenia prowadzącego do ich wykonywania, jeśli ze względu na charakter lub warunki ich wykonywania, płeć pracownika stanowi czynnik rozstrzygający. 3. Niniejsza dyrektywa nie narusza przepisów dotyczących ochrony kobiet, zwłaszcza jeśli chodzi o ciążę i macierzyństwo”. 11     Na mocy art. 3 tej dyrektywy: „1. Stosowanie zasady równego traktowania oznacza brak dyskryminacji ze względu na płeć w zakresie warunków, włączając w to kryteria selekcji, dostępu do wszystkich prac lub stanowisk, niezależnie od sektor[a] czy gałęzi działalności, i do wszystkich poziomów hierarchii zawodowej. 2. W tym celu Państwa Członkowskie podejmują niezbędne środki, aby: a)      przepisy ustawowe, wykonawcze i administracyjne, sprzeczne z zasadą równego traktowania, zostały uchylone; […]”. 12     Artykuł 2 dyrektywy Rady 92/85/EWG z dnia 19 października 1992 r. w sprawie wprowadzenia środków służących wspieraniu poprawy w miejscu pracy bezpieczeństwa i zdrowia pracownic w ciąży, pracownic, które niedawno rodziły i pracownic karmiących piersią (dziesiąta dyrektywa szczegółowa w rozumieniu art. 16 ust. 1 dyrektywy 89/391/EWG) (Dz.U. L 348, str. 1) stanowi: „Definicje Do celów niniejszej dyrektywy: a)      określenie »pracownica w ciąży« oznacza pracownicę w ciąży, która poinformuje o swym stanie swego pracodawcę, zgodnie z prawem krajowym i/lub praktyką krajową; b)      określenie »pracownica, która niedawno rodziła« oznacza pracownicę, która niedawno rodziła w rozumieniu prawa krajowego i/lub praktyki krajowej oraz poinformuje o swym stanie pracodawcę, zgodnie z tymże prawem i/lub praktyką; c)      określenie »pracownica karmiąca piersią« oznacza pracownicę karmiącą piersią w rozumieniu prawa krajowego i/lub praktyki krajowej, która poinformuje o swym stanie pracodawcę, zgodnie z tymże prawem i/lub praktyką.” 13     Artykuł 4 tej dyrektywy stanowi: „Ocena zagrożeń i informacja 1.      Do wszelkich czynności, gdzie występuje szczególne ryzyko narażenia na czynniki, procesy lub warunki pracy, których otwarta lista podana jest w załączniku I, pracodawca ocenia rodzaj, stopień i czas trwania tego ryzyka w przedsiębiorstwie i/lub zakładzie w odniesieniu do pracowników w rozumieniu art. 2, bezpośrednio lub poprzez działania ochronne i zapobiegawcze, o których mowa w art. 7 dyrektywy 89/391/EWG, w celu: –       oceny wszelkich zagrożeń zdrowia i bezpieczeństwa oraz możliwego wpływu na ciążę lub karmienie piersią pracownic, w rozumieniu art. 2, –       podjęcia decyzji co do środków, jakie należy podjąć. 2.      Bez uszczerbku dla postanowień art. 10 dyrektywy 89/391/EWG pracownice w rozumieniu art. 2 i pracownice mogące znaleźć się w jednej z sytuacji, o których mowa w art. 2, zatrudnione w ramach przedsiębiorstw i/lub zakładów, oraz/lub ich przedstawiciele, są informowane o wynikach oceny przewidzianej w ust. 1 oraz o środkach podejmowanych w zakresie zdrowia i bezpieczeństwa w pracy”. 14     Na mocy art. 5 dyrektywy 92/85: „Działania podejmowane w następstwie uzyskania wyników oceny 1.      Bez uszczerbku dla przepisów art. 6 dyrektywy 89/391/EWG, jeżeli wynik oceny, o której mowa w art. 4 ust. 1, ujawni zagrożenie zdrowia, bezpieczeństwa lub może mieć wpływ na ciążę lub karmienie piersią pracownic w rozumieniu art. 2, pracodawca podejmie niezbędne środki, zapewniające czasowe dostosowanie warunków pracy i/lub czasu pracy danej pracownicy, aby uniknąć narażenia jej na takie ryzyko. 2.      Jeżeli dostosowanie warunków i/lub czasu pracy pracownicy nie jest technicznie lub obiektywnie wykonalne bądź nie może być wymagane z należycie uzasadnionych powodów, pracodawca podejmie niezbędne środki, aby przenieść pracownicę do innej pracy. 3.      Jeżeli przeniesienie pracownicy do innej pracy nie jest techniczne i/lub obiektywnie wykonalne bądź nie może być wymagane z należycie uzasadnionych powodów, pracownica otrzyma urlop zgodnie z prawem krajowym i/lub praktyką krajową na cały okres niezbędny do ochrony zdrowia lub bezpieczeństwa. 4.      Przepisy niniejszego artykułu stosuje się odpowiednio w przypadku, gdy pracownica wykonująca prace zabronione na mocy art. 6 zajdzie w ciążę lub zacznie karmić piersią i powiadomi o tym swego pracodawcę”. 15     Artykuł 6 dyrektywy 92/85 ma następujące brzmienie: „Przypadki, w których narażenie zdrowia jest zabronione Poza ogólnymi przepisami dotyczącymi ochrony pracowników, w szczególności odnoszącymi się do dopuszczalnych norm zawodowego zagrożenia zdrowia: 1)      Pracownice w ciąży w rozumieniu art. 2 lit. c) w żadnym razie nie mogą być zobowiązane do wykonywania obowiązków, których ocena wykazała istnienie ryzyka narażenia na czynniki i warunki pracy zagrażające zdrowiu i bezpieczeństwu wymienione w załączniku II, [s]ekcja A; 2)      Pracownice karmiące piersią w rozumieniu art. 2 lit. c) w żadnym razie nie mogą być zobowiązane do wykonywania obowiązków, których ocena wykazała istnienie ryzyka narażenia na czynniki i warunki pracy zagrażające zdrowiu i bezpieczeństwu, wymienione w załączniku II, [s]ekcja B.” 16     Załącznik I tej dyrektywy, zatytułowany „Otwarta lista czynników, procesów i warunków pracy, o których mowa w art. 4 ust. 1”, uszczegóławia: „A.      Czynniki 1. Czynniki fizyczne, uznawane za czynniki powodujące zmiany patologiczne płodu i/lub mogące wpłynąć na przerwanie łożyska, a w szczególności: a)      wstrząsy, wibracje, ruchy; b)      przenoszenie ciężarów powodujące ryzyko, w szczególności natury grzbietowo-lędźwiowej; c)      hałas; […] f)      skrajnie wysokie lub niskie temperatury; g)      ruchy i postawa, przemieszczanie się – poruszanie się wewnątrz lub na zewnątrz zakładu pracy – zmęczenie fizyczne lub psychiczne oraz inne obciążenia natury fizycznej związane z działalnością pracownika w rozumieniu art. 2 niniejszej dyrektywy. 2.      Czynniki biologiczne […] 3.      Czynniki chemiczne Następujące czynniki chemiczne, w zakresie w jakim te czynniki lub działania terapeutyczne wymuszone nimi stanowią ryzyko dla kobiet w ciąży i nienarodzonych dzieci, o ile nie są zawarte w załączniku II: […] e)      tlenek węgla; […] B.      Procesy –       Procesy przemysłowe wyszczególnione w załączniku I do dyrektywy 90/394/EWG. C.      Warunki pracy –       Praca w kopalni”. 17     Załącznik II dyrektywy 92/85, zatytułowany „Otwarta lista czynników i warunków pracy, o której mowa w art. 6”, stanowi: „A.      Pracownice w ciąży w rozumieniu art. 2 lit. a) 1.      Czynniki a)      Czynniki fizyczne –       Praca w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego, np. w zbiornikach ciśnieniowych, nurkowanie. […] 2.      Warunki pracy –       Praca w kopalni. B.      Pracownice karmiące piersią w rozumieniu art. 2 lit. c) […] 2.      Warunki pracy –       Praca w kopalni”. Prawo krajowe 18     Paragraf 16 Arbeitszeitordnung (zarządzenie w sprawie czasu pracy) z dnia 30 kwietnia 1938 r. (Deutsches RGBl. I, str. 447; GBl.f.d.L.Ö 231/1939, zwanego dalej „zarządzeniem z 1938 r.”) stanowi: „Zakaz zatrudnienia 1)      Pracownicy płci żeńskiej nie mogą być zatrudnieni pod ziemią w kopalniach węglowych, kopalniach soli, zakładach przetwórczych, kopalniach podziemnych, ani przy wydobyciu, za wyjątkiem prac przygotowawczych (oddzielanie, czyszczenie), do transportu i załadunku. 2)      Pracownicy płci żeńskiej nie mogą również być zatrudnieni w koksowniach ani przydzieleni do transportu surowców, bez względu na typ budowy. 3)      Federalny minister pracy może zakazać całkowicie lub uzależnić od pewnych warunków zatrudnianie pracowników płci żeńskiej przy pewnego rodzaju pracach wydobywczych lub pracach, które stanowią szczególne ryzyko dla zdrowia lub obyczajowości.” 19     W 1972 r. przepis ten został uchylony za wyjątkiem kopalni podziemnych. 20     Z mocą od 1 sierpnia 2001 r. zatrudnienie kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią jest regulowane rozporządzeniem z 2001 r. 21     Paragraf 2 tego rozporządzenia zatytułowany „Zatrudnienie w przemyśle górniczym pod ziemią” ma następujące brzmienie: „1)      Pracownice nie mogą być zatrudnione w przemyśle górniczym pod ziemią. 2)      Ustępu 1 nie stosuje się: 1.      do pracownic, które zajmują odpowiedzialne stanowisko kierownicze lub techniczne i których praca nie wymaga wysiłku fizycznego; 2.      do pracownic, które wykonują pracę w zakresie służby społecznej lub ochrony zdrowia; 3.      do pracownic, które mają obowiązek ukończenia szkolenia zawodowego w ramach studiów lub innego porównywalnego kształcenia w okresie trwania tego szkolenia; 4.      do pracownic, które są zatrudnione dorywczo w przemyśle górniczym pod ziemią przy pracy, która nie wymaga wysiłku fizycznego”. 22     Paragaf 4 wspomnianego rozporządzenia, zatytułowany „Prace wymagające szczególnego wysiłku fizycznego” stanowi: „1)      Pracownice nie mogą być przydzielone do prac, które narażają je na szczególny wysiłek fizyczny związany z podnoszeniem, przenoszeniem, pchaniem, obracaniem lub każdym innym typem transportu ciężarów powodującym nadmierne obciążenie ich organizmu. 2)      W okresie oceny prac, o których mowa w ust. 1, powinny być brane pod uwagę czynniki determinujące obciążenie i wysiłek, tzn. zwłaszcza waga, typ i forma ciężaru, droga i prędkość transportu, czas trwania prac i ich częstotliwość, jak również produktywność pracownic. 3)      Ustępu 1 nie stosuje się do prac, do których pracownice są przydzielone tylko dorywczo lub w warunkach, które nie są szkodliwe dla ich życia lub zdrowia”. 23     Paragraf 8 rozporządzenia z 1973 r. stanowi: „1)      Jedynie pracownicy płci męskiej w wieku powyżej 21 lat, spełniający wymagane warunki medyczne mogą być zatrudnieni do prac w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego [...]. 2)      [...] Jeśli wymagane warunki medyczne, o których mowa w ust. 1 są spełnione, pracownicy płci żeńskiej w wieku powyżej 21 lat mogą być również zatrudnieni w charakterze personelu nadzorującego lub wykonywać inne prace w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego, o ile nie wiążą się one ze zwiększonym obciążeniem ich organizmu [...]”. 24     Na mocy § 31 rozporządzenia z 1973 r.: „1)      Jedynie pracownicy płci męskiej w wieku powyżej 21 lat, spełniający wymagane warunki medyczne i posiadający szczególną wiedzę i konieczne doświadczenie zawodowe z punktu widzenia ochrony pracowników mogą być zatrudnieni w charakterze nurków [...]”. Postępowanie poprzedzające wniesienie skargi 25     Uznając, że zakaz zatrudniania pracownic w przemyśle górniczym pod ziemią przewidziany zarządzeniem z 1938 r., podobnie jak zakaz dotyczący prac w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego oraz prac związanych z nurkowaniem, jest niezgodny z prawem wspólnotowym Komisja wszczęła postępowanie w przedmiocie uchybienia zobowiązaniom Państwa Członkowskiego. Wezwawszy Republikę Austrii do usunięcia uchybienia, przedstawiła ona w dniu 7 lutego 2002 r. uzasadnioną opinię wzywając to Państwo Członkowskie do podjęcia niezbędnych środków w celu zastosowania się do tej opinii w terminie dwóch miesięcy licząc od dnia doręczenia. W zakresie zatrudnienia w przemyśle górniczym pod ziemią, opinia odnosi się do zarządzenia z 1938 r., a nie rozporządzenia z 2001 r., które stanowi przedmiot niniejszej skargi, i które zostało przywołane po raz pierwszy w odpowiedzi rządu austriackiego na wspomnianą uzasadnioną opinię. 26     Uznając, że informacje przekazane przez władze austriackie wydają się potwierdzać, że uchybienie zobowiązaniom przywołane w uzasadnionej opinii wciąż ma miejsce, Komisja postanowiła wnieść niniejszą skargę. W przedmiocie skargi W przedmiocie dopuszczalności Argumenty rządu austriackiego 27     Rząd austriacki uważa, że skarga Komisji jest niedopuszczalna w zakresie, w jakim dotyczy zakazu zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią. Utrzymuje, że uzasadniona opinia Komisji i skarga powinny być oparte na tych samych zarzutach. Rząd austriacki zwraca uwagę, przywołując wyrok z dnia 10 września 1996 r. w sprawie C‑11/95 Komisja przeciwko Belgii (Rec. str. I‑4115), że zmiany w prawie krajowym zachodzące pomiędzy tymi dwiema fazami postępowania nie stanowią przeszkody w dopuszczalności skargi tylko w przypadku, gdy przepisy będące przedmiotem postępowania poprzedzającego wniesienie skargi są utrzymane w całości. Rozporządzenie z 2001 r. w znaczący sposób zmodyfikowało jednak istniejącą sytuację. Ocena Trybunału 28     Prawdą jest, że przedmiot skargi wniesionej w trybie art. 226 WE jest ograniczony ramami postępowania poprzedzającego wniesienie skargi przewidzianego przez ten przepis i że w rezultacie uzasadniona opinia i skarga powinny być oparte na tych samych zarzutach (zob. w szczególności wyrok z dnia 16 września 2004 r. w sprawie C‑227/01 Komisja przeciwko Hiszpanii, Zb.Orz. str. I‑0000, pkt 26). 29     Jednakże wymóg ten nie może posuwać się do żądania idealnej zgodności, w każdym przypadku, między rozstrzygnięciem uzasadnionej opinii a żądaniami zawartymi w skardze, jeśli przedmiot sporu nie został rozszerzony czy zmieniony, lecz – wprost przeciwnie – po prostu ograniczony (wyrok z dnia 11 lipca 2002 r. w sprawie C‑139/00 Komisja przeciwko Hiszpanii, Rec. str. I‑6407, pkt 19). W tym zakresie, skoro zmiany legislacyjne miały miejsce w trakcie postępowania poprzedzającego wniesienie skargi, skarga może dotyczyć przepisów krajowych, które nie są identyczne z przepisami, o których mowa w uzasadnionej opinii. 30     Przywołany wyżej wyrok w sprawie Komisja przeciwko Belgii nie stoi na przeszkodzie takiej wykładni. W pkt 74 wspomnianego wyroku Trybunał orzekł, że wystarczy, aby system ustanowiony przez przepisy kwestionowane w trakcie postępowania poprzedzającego wniesienie skargi był w całości utrzymany przez nowe przepisy przyjęte przez Państwo Członkowskie po przedstawieniu uzasadnionej opinii, które są zaskarżone w ramach skargi. Stwierdzając to, Trybunał nie wykluczył również, że wystarczy, aby nowe przepisy wprowadzały wyjątki w systemie stanowiącym przedmiot uzasadnionej opinii i w ten sposób stawiany zarzut zostałby częściowo odparty. Postanowienie o niedopuszczalności skargi w takim przypadku mogłoby umożliwić Państwu Członkowskiemu tworzenie utrudnień w procedurze dotyczącej uchybienia zobowiązaniom poprzez nieznaczne zmiany w przepisach przy każdym doręczeniu uzasadnionej opinii, podczas gdy kwestionowany przepis pozostawałby w mocy. 31     W niniejszej sprawie § 2 rozporządzenia z 2001 r. zakazuje, na wzór §16 zarządzenia z 1938 r., zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią. Ustanawia on, w odróżnieniu od wcześniejszego zarządzenia, pewne wyjątki, które ograniczają zakres zakazu. Postanowienie o dopuszczalności skargi w niniejszym przypadku nie uderza jednakże w prawa do obrony, o ile wszystkie argumenty, w szczególności te dotyczące zagadnień medycznych lub fizycznych, w obronie zakazu absolutnego, mogły być przedstawione w trakcie postępowania poprzedzającego wniesienie skargi i o ile te argumenty są zasadniczo tymi, które zostały podniesione dla usprawiedliwienia zakazu poddanego wyjątkom. 32     W rezultacie podniesiony przez rząd austriacki zarzut niedopuszczalności należy oddalić. Zakaz zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią W przedmiocie dyrektywy 76/207 –       Argumenty stron 33     Komisja utrzymuje, że § 2 rozporządzenia 2001 r., który zezwala na zatrudnianie kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią tylko w przypadku prac pewnego ograniczonego rodzaju, nie jest zgodny z art. 3 ust. 1 dyrektywy 76/207. W związku z tym, że sama dyrektywa zawiera pewne ograniczenia zakazu dyskryminacji, nie może być ona przywołana w niniejszym przypadku dla usprawiedliwienia zakazu zatrudnienia. 34     Według Komisji działalność wykonywana w sektorze przemysłu górniczego pod ziemią nie dotyczy sytuacji zawodowej takiego rodzaju, o którym mowa w art. 2 ust. 2 wspomnianej dyrektywy. 35     Odnośnie do odstępstwa od zasady równości traktowania kobiet i mężczyzn, przewidzianego w art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207, Komisja podnosi, że ryzyka, na które narażone są kobiety w przemyśle górniczym pod ziemią nie są, z uwagi na swój charakter, co do zasady odmienne od tych, na które również narażeni są mężczyźni. 36     Rząd austriacki, opierając się na tym ostatnim przepisie, podnosi, że § 2 rozporządzenia z 2001 r. jest zgodny z dyrektywą 76/207. 37     Według rządu austriackiego praca w przemyśle górniczym pod ziemią wiąże się ze stałym obciążeniem układu lokomocyjnego, w wymuszonej pozycji, często przy pracach wykonywanych z podniesionymi rękoma, w atmosferze o wysokim stężeniu w szczególności kurzu kwarcowego, tlenku azotu oraz czadu i najczęściej przekraczającej średnie wysokości temperatury i wilgotności. Z tym wiążą się częste choroby pracowników, jak choroby płuc, choroby stawów oraz kręgosłupa (przewlekłe uszkodzenie łękotki, dyskopatia, reumatyzm mięśni). 38     Masa i siła mięśni, zdolności witalne, przyswajanie tlenu, objętość krwi i liczba erytrocytów są przeciętnie niższe u kobiet niż u mężczyzn. Kobiety wykonujące prace związane z dużym wysiłkiem fizycznym są wystawione na poważne ryzyko sztucznych poronień, jak również ryzyko osteoporozy w okresie menopauzy, oraz cierpią na migreny. 39     W związku z tym, że kobiety mają przeciętnie mniejsze kręgi, narażone są na większe ryzyko urazów niż mężczyźni w trakcie przenoszenia ciężkich ładunków. Ponadto po kilku porodach wzrasta u nich ryzyko naruszeń kręgów lędźwiowych. 40     Wydaje się zatem oczywiste, że ze względu na różnice morfologiczne istniejące przeciętnie między kobietami a mężczyznami bardzo uciążliwa praca fizyczna w przemyśle górniczym pod ziemią wystawia kobiety na większe ryzyko, inaczej niż w przypadku na przykład pracy nocnej, która naraża kobiety i mężczyzn na takie same obciążenia. 41     W tym zakresie Komisja zwraca uwagę w szczególności, że rząd austriacki sam zadeklarował w trakcie postępowania poprzedzającego wniesienie skargi, że „zakres zmiennych energetycznych jest znaczący, strefy zachodzenia na siebie wartości mierzonych u kobiet i mężczyzn są istotne, a zatem należy podjąć się oceny indywidualnych przypadków”. –       Ocena Trybunału 42     Zgodnie z art. 3 ust. 1 dyrektywy 76/207, zastosowanie zasady równości traktowania oznacza brak jakiejkolwiek dyskryminacji ze względu na płeć w zakresie warunków dostępu do zatrudnienia lub stanowisk pracy. Jest oczywiste, że § 2 ust. 1 rozporządzenia z 2001 r. traktuje kobiety i mężczyzn w różny sposób odnośnie do zatrudniania w przemyśle górniczym. Zważywszy, że rząd austriacki przywołuje odstępstwo przewidziane w art. 2 ust. 3 tej dyrektywy, należy zbadać, czy taka różnica w traktowaniu jest objęta tym przepisem i stąd dozwolona. 43     Jak Trybunał podnosił już w szczególności w wyroku z dnia 30 czerwca 1998 r. w sprawie C‑394/96 Brown (Rec. str. I‑4185, pkt 17), art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207, zastrzegając dla Państw Członkowskich prawo zachowania w mocy lub wprowadzenia przepisów mających na celu ochronę kobiet jeśli chodzi o „ciążę i macierzyństwo”, uznaje w odniesieniu do zasady równości traktowania ze względu na płeć zasadność, po pierwsze, ochrony kondycji biologicznej kobiety w trakcie ciąży i w okresie następującym po niej oraz, po drugie, ochrony szczególnego związku między kobietą a jej dzieckiem w trakcie okresu następującego po porodzie. 44     Zwłaszcza ze względu na fakt, że pewne rodzaje prac mogą stanowić szczególne ryzyko wystawienia pracownic w ciąży, pracownic, które niedawno rodziły, lub pracownic karmiących piersią na czynniki, metody lub warunki niebezpiecznej pracy, narażając ich bezpieczeństwo lub zdrowie, prawodawca wspólnotowy, wydając dyrektywę 92/85, wprowadził system dotyczący oceny ryzyk oraz powiadamiania o nich, jak również zakaz wykonywania niektórych rodzajów prac. 45     Jednakże art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207 nie zezwala na wykluczenie kobiet z zatrudnienia jedynie dlatego, że podlegają one rozleglejszej ochronie przed ryzykiem, na które w równej mierze narażeni są mężczyźni i kobiety i która jest różna od wyraźnie wymienionych potrzeb szczególnej ochrony kobiety (zob. podobnie wyrok z dnia 15 maja 1986 r. w sprawie 222/84 Johnston, Rec. str. 1651, pkt 44 oraz wyrok z dnia 11 stycznia 2000 r. w sprawie C‑285/98 Kreil, Rec. str. I‑69, pkt 30). 46     Nie można również zezwolić na wykluczenie kobiet z zatrudnienia jedynie dlatego, że są przeciętnie mniejsze i mniej silne niż przeciętni mężczyźni, jeśli mężczyźni posiadający podobną do nich charakterystykę fizyczną mają dostęp do tego zatrudnienia. 47     W tym przypadku, o ile prawdą jest, że rozporządzenie z 2001 r. nie zakazuje zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią, nie przewidując wyjątków od tego zakazu, to niemniej jednak zakres stosowania powszechnego zakazu zawartego w art. 2 ust. 1 wspomnianego rozporządzenia pozostaje bardzo szeroki, gdyż wyklucza on kobiety nawet z tych prac, które nie są fizycznie uciążliwe i które w konsekwencji nie stanowią szczególnego ryzyka dla zachowania zdolności biologicznych kobiety odnośnie do możliwości zajścia w ciążę oraz porodu czy też bezpieczeństwa i zdrowia kobiety w ciąży, kobiety, która niedawno rodziła lub karmiącej piersią, jak również dla płodu. 48     Wyjątek przewidziany w § 2 ust. 2 pkt 1 tego rozporządzenia obejmuje w istocie jedynie stanowiska kierownicze oraz zadania techniczne podejmowane przez osoby zajmujące „odpowiedzialne stanowiska” i usytuowane tym samym na wyższym szczeblu hierarchii zawodowej. Wyjątek przewidziany w pkt 2 wspomnianego ustępu dotyczy tylko pracownic wykonujących pracę w zakresie służby społecznej lub ochrony zdrowia, natomiast pkt 3 i 4 tego samego ustępu dotyczą wyłącznie szczególnych sytuacji ograniczonych w czasie. 49     Takie ograniczenie wychodzi poza to, co jest konieczne dla zapewnienia ochrony kobiety w rozumieniu art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207. 50     Z powyższego wynika, że powszechny zakaz zatrudnienia kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią zawarty w § 2 ust. 1 rozporządzenia z 2001 r., jakkolwiek w związku z ust. 2 tego przepisu nie stanowi dozwolonej różnicy traktowania na mocy art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207. W przedmiocie art. 307 WE oraz konwencji nr 45 MOP –       Argumenty stron 51     Rząd austriacki podnosi, że niezależnie od przywołanych względów medycznych, ograniczenia w zatrudnianiu kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią, w granicach określonych nowymi przepisami, są również usprawiedliwione tym, że Republika Austrii jest związana konwencją nr 45 MOP, ratyfikowaną przez nią w 1937 r. 52     Zważywszy na wyrok z dnia 2 sierpnia 1993 r. w sprawie C‑158/91 Levy (Rec. str. I-4287, pkt 17 i następne) oraz na wyrok z dnia 3 lutego 1994 r. w sprawie C‑13/93 Minne (Rec. str. I‑371, pkt 19), Państwa Członkowskie mogą dochodzić uznania praw, wynikających z takich umów międzynarodowych. Wynikałoby stąd, że rząd austriacki, zobowiązany do transponowania do prawa krajowego zakazu zatrudniania zawartego w konwencji nr 45 MOP, nie jest zobowiązany w związku z tym do stosowania art. 2 i art. 3 dyrektywy 76/207. 53     Komisja utrzymuje, że wnioski wyciągnięte przez rząd austriacki z wyroków przywołanych wyżej w sprawie Levy oraz w sprawie Minne są zbyt ogólne. 54     Według Komisji wykładnia art. 307 WE przedstawiona przez Trybunał w wyroku z dnia 4 lipca 2000 r. w sprawie C‑84/98 Komisja przeciwko Portugalii (Rec. str. I‑5215, pkt 51 i 53) znajduje zastosowanie w niniejszym przypadku. W art. 7 konwencji nr 45 MOP zawarta została klauzula o wypowiedzeniu. Republika Austrii mogła była bezspornie wypowiedzieć tę konwencję ze skutkiem od 30 maja 1997 r., czyli w dacie późniejszej od tej, w której z uwagi na ratyfikację Porozumienia o Europejskim Obszarze Gospodarczym z dnia 2 maja 1992 r. (Dz.U. 1994, L 1, str. 3) dyrektywa zaczęła ją obowiązywać. Republika Austrii była zobowiązana do podjęcia kroków w zakresie wypowiedzenia na mocy art. 3 ust. 2 dyrektywy 76/207. 55     Rząd austriacki odpowiada, że nie mógł wiedzieć, że prawo obowiązujące w tej dziedzinie w Austrii było sprzeczne z prawem wspólnotowym ani, że Komisja uznała sporne przepisy za sprzeczne z prawem wspólnotowym. Pierwsze pismo Komisji dotyczące tej kwestii opatrzone było datą 29 września 1998 r. Z tego wynikałoby, że wypowiedzenie konwencji nr 45 MOP byłoby możliwe najwcześniej w dniu 30 maja 2007 r. 56     Przywołany wyżej wyrok Komisja przeciwko Portugalii nie nakłada żadnego powszechnego obowiązku na Państwa Członkowskie w zakresie wypowiadania umów międzynarodowych w związku z tym, że są one sprzeczne z prawem wspólnotowym. Taka wykładnia, według rządu austriackiego, wynika również z wyroku z dnia 5 listopada 2002 r. w sprawie C‑475/98 Komisja przeciwko Austrii, Rec. str. I‑9797, pkt 49, w którym Trybunał orzekł w przedmiocie umów nazywanych „umowami otwartego nieba”, że w przypadku modyfikacji takiej umowy zawartej przed przystąpieniem, Państwa Członkowskie nie tylko powinny powstrzymać się od zawarcia nowych ustaleń międzynarodowych, ale również od zachowania w mocy postanowień, które są sprzeczne z prawem wspólnotowym. Gdyby istniał powszechny obowiązek wypowiadania umów sprzecznych z prawem wspólnotowym, nie byłoby konieczne ustalenie, że całość umowy jest potwierdzona w momencie modyfikacji pewnych jej części. –       Ocena Trybunału 57     Z art. 307 akapit pierwszy WE wynika, że na obowiązki wynikające z umów zawartych przez państwa przystępujące przed datą ich przystąpienia, między jednym lub większą liczbą Państw Członkowskich z jednej strony, a jednym lub większą liczbą państw trzecich z drugiej strony, nie wpływają przepisy traktatu WE. 58     Republika Austrii, która przystąpiła do Wspólnoty Europejskiej w dniu 1 stycznia 1995 r., ratyfikowała konwencję nr 45 MOP przed tą datą. Konwencja ta zawiera w art. 2 powszechny zakaz zatrudniania kobiet przy pracach pod ziemią w kopalniach i zezwala w art. 3 na kilka wyjątków tego samego rodzaju, jakie są przewidziane przez rozporządzenie z 2001 r. Pewne jest, że wspomniane rozporządzenie wprowadza w życie obowiązki wynikające z tej konwencji nie wychodząc ponad ograniczenia w zatrudnianiu kobiet, jakie przewidziano w konwencji. 59     W tych okolicznościach, o ile prawdą jest, że Republika Austrii może co do zasady powoływać się na art. 307 akapit pierwszy WE, aby zachować w mocy przepisy krajowe wprowadzające wspomniane zobowiązania, niemniej jednak drugi akapit tego samego artykułu precyzuje, że w zakresie w jakim umowy te nie są zgodne z Traktatem, dane Państwo lub Państwa Członkowskie zastosują wszelkie właściwe środki w celu wyeliminowania stwierdzonych niezgodności. 60     Stąd, w świetle wniosków, które przedstawił Trybunał w pkt 50 niniejszego wyroku, zobowiązania, które wynikają dla Republiki Austrii z konwencji nr 45 MOP są niezgodne z art. 2 i art. 3 dyrektywy 76/207. 61     Z pkt 50 wyroku z dnia 4 lipca 2000 r. w sprawie C‑62/98 Komisja przeciwko Portugalii, Rec. str. I‑5171, wynika również, że do właściwych środków dla wyeliminowania takich niezgodności, o których mowa w art. 307 akapit drugi WE, zalicza się zwłaszcza wypowiedzenie spornej umowy. 62     Jednakże, należy podnieść, że jedyna okazja dla Republiki Austrii – po dacie jej przystąpienia do Wspólnoty Europejskiej – do wypowiedzenia konwencji nr 45 MOP pojawiła się, według reguł zawartych w art. 7 ust. 2 tej konwencji, w ciągu roku po dacie 30 maja 1997 r. W tym okresie niezgodność pomiędzy zakazem przewidzianym w konwencji a przepisami dyrektywy 76/207 nie zostały ustalone w sposób wystarczająco jasny dla Państwa Członkowskiego, aby było ono zobowiązane do wypowiedzenia wspomnianej konwencji. 63     Należy dodać, że jak wynika z art. 7 ust. 2 konwencji nr 45 MOP, następna okazja dla Republiki Austrii do wypowiedzenia tej konwencji pojawi się wraz z wygaśnięciem nowego dziesięcioletniego okresu licząc od 30 maja 1997 r. 64     Z powyższego wynika, że zachowawszy w mocy przepisy krajowe, takie jak zawarte w rozporządzeniu z 2001 r., Republika Austrii nie uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy prawa wspólnotowego. 65     Z powyższego wynika, że należy oddalić skargę w zakresie, w jakim dotyczy ona zakazu zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią. Zakaz zatrudniania kobiet przy pracach w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i związanych z nurkowaniem Argumenty stron 66     Komisja uznaje, że jej uwagi odnośnie do zakazu zatrudniania kobiet w przemyśle górniczym pod ziemią stosują się w ten sam sposób do zakazu zatrudniania kobiet przy pracach wykonywanych w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i związanych z nurkowaniem. Powszechny zakaz zatrudniania kobiet stosowany bez rozpatrywania każdego przypadku indywidualnie nie może być uzasadniony rzekomą potrzebą szczególnej ochrony kobiet. 67     Zdaniem rządu austriackiego, ograniczenia w zatrudnieniu zawarte w §§ 8 i 31 rozporządzenia z 1973 r. są również uzasadnione względami medycznymi i biorą w szczególny sposób pod uwagę pracę kobiet. 68     Prace wykonywane w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i związane z nurkowaniem stanowią w większości przypadków poważne obciążenie fizyczne, na przykład w ramach budowy metra w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego, jak również przy okazji prac melioracyjnych wykonywanych na mostach i pod wodą. Zakaz zatrudniania kobiet przy pracach szczególnie uciążliwych, biorąc pod uwagę stan fizyczny w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego oraz zakaz zatrudniania przy pracach związanych z nurkowaniem są uzasadnione niższą zdolnością oddechową i niższą liczbą erytrocytów u kobiet. Ocena Trybunału 69     Absolutny zakaz zatrudniania kobiet przy pracach związanych z nurkowaniem nie stanowi dozwolonej różnicy traktowania na podstawie art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207. 70     Gama prac związanych z nurkowaniem jest szeroka i zawiera na przykład prace w dziedzinie biologii, archeologii, turystyki oraz policji kryminalnej. 71     Absolutny zakaz nałożony przepisem art. 31 rozporządzenia z 1973 r. wyłącza kobiety nawet z tych prac, które nie stanowią poważnego obciążenia fizycznego i wychodzi w ten sposób po za to, co jest niezbędne dla zapewnienia ochrony kobiet. 72     Odnośnie do zatrudnienia w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego, rozporządzenie z 1973 r. wyłącza kobiety z prac, które wiążą się z większym obciążeniem ich organizmu. 73     W zakresie w jakim rząd austriacki podnosi w stosunku do kobiet niższą zdolność oddechową i niższą liczbę erytrocytów w celu uzasadnienia tego wyłączenia, opiera się on na argumencie dotyczącym średnich wartości mierzonych u kobiet w celu porównania z wartościami mężczyzn. Jak potwierdził to sam rząd austriacki w trakcie postępowania poprzedzającego wniesienie skargi, odnośnie do tych zmiennych strefy zachodzenia na siebie wartości mierzonych u poszczególnych kobiet z wartościami mierzonymi u poszczególnych mężczyzn są bardzo istotne. 74     W tych okolicznościach przepis, który wyklucza podjęcie kroków w zakresie indywidualnej oceny i zakazuje zatrudniania kobiet, podczas gdy takie zatrudnienie nie jest zakazane w przypadku mężczyzn, których zdolności witalne i liczba erytrocytów jest równa lub niższa od średniej wartości tych zmiennych u kobiet, nie jest dozwolony na podstawie art. 2 ust. 3 dyrektywy 76/207 i stanowi dyskryminację ze względu na płeć. 75     W świetle powyższego należy stwierdzić, że utrzymując w §§ 8 i  31 rozporządzenia z 1973 r. powszechny zakaz zatrudniania kobiet w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i przy pracach związanych z nurkowaniem, przewidując w tym pierwszym przypadku ograniczoną liczbę wyjątków, Republika Austrii uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy art. 2 i art. 3 dyrektywy 76/207. W przedmiocie kosztów 76     Zgodnie z  art. 69 § 3 akapit pierwszy regulaminu, w razie częściowego tylko uwzględnienia żądań Trybunał może postanowić, że koszty zostaną podzielone albo że każda ze stron poniesie swoje własne koszty. Zważywszy na to, że skarga Komisji została uwzględniona tylko w części, każda ze stron poniesie własne koszty. Z powyższych względów, Trybunał (wielka izba) orzeka, co następuje: 1) Utrzymując w §§ 8 i 31 Druckluft- und Taucherarbeiten-Verordnung (rozporządzenie w sprawie prac w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i prac związanych z nurkowaniem) z dnia 25 lipca 1973 r. powszechny zakaz zatrudniania kobiet w warunkach podwyższonego ciśnienia atmosferycznego i przy pracach związanych z nurkowaniem, z ograniczoną liczbę wyjątków w tym ostatnim przypadku, Republika Austrii uchybiła zobowiązaniom, które na niej ciążą na mocy art. 2 i art. 3 dyrektywy 76/207/EWG z dnia 9 lutego 1976 r. w sprawie wprowadzenia w życie zasady równego traktowania kobiet i mężczyzn w zakresie dostępu do zatrudnienia, kształcenia i awansu zawodowego oraz warunków pracy. 2) W pozostałym zakresie skarga zostaje oddalona. 3) Każda ze stron poniesie własne koszty. Podpisy * Język postępowania: niemiecki.

62008FJ0007

ro

1. Funcționari – Promovare – Analiză comparativă a meritelor – Puterea de apreciere a administrației – Limite (Statutul funcționarilor, art. 45) 2. Funcționari – Egalitate de tratament – Noțiune 1. Pentru a evalua meritele care trebuie luate în considerare în cadrul unei decizii de promovare în temeiul articolului 45 din statut, autoritatea împuternicită să facă numiri dispune de o largă putere de apreciere, controlul instanței comunitare trebuind să se limiteze la a verifica dacă, ținând seama de diferitele considerații care au stat la baza aprecierii administrației, aceasta s‑a menținut în limite rezonabile și nu și‑a exercitat competența într‑un mod vădit incorect. Prin urmare, Tribunalul Funcției Publice nu poate să substituie propria apreciere a calificărilor și a meritelor candidaților aprecierii realizate de autoritatea împuternicită să facă numiri. Puterea de apreciere recunoscută astfel administrației este limitată totuși prin necesitatea de a efectua o analiză comparativă a meritelor funcționarilor cu atenție și imparțialitate în interesul serviciului și în conformitate cu principiul egalității de tratament. În practică, această analiză trebuie să se desfășoare pe o bază egalitară și pornind de la surse de informații comparabile. Necesitatea de a proceda la o astfel de analiză pe o bază egalitară, precum și caracterul limitat al numărului de puncte de merit disponibile impun ca aceste puncte să fie atribuite funcționarilor celor mai merituoși, în ordinea descrescătoare de merit, până la epuizarea cotei de puncte. Dacă se constată, cu prilejul analizei comparative a meritelor astfel efectuată, că anumiți funcționari prezintă merite echivalente, respectivilor funcționari trebuie să le fie atribuit același număr de puncte de merit. În cazul unui număr insuficient de puncte, alegerea între mai mulți funcționari cu aceleași merite trebuie să se efectueze în funcție de considerații suplimentare, precum vechimea. (a se vedea punctele 42-44) Trimitere la: Curte: 3 aprilie 2003, Parlamentul European/Samper, C‑277/01 P, Rec., p. I‑3019, punctul 35 Tribunalul de Primă Instanță: 30 noiembrie 1993, Tsirimokos/Parlamentul European, T‑76/92, Rec., p. II‑1281, punctul 21; 6 iunie 1996, Baiwir/Comisia, T‑262/94, RecFP, p. I‑A‑257 și II‑739, punctul 66; 9 aprilie 2003, Tejada Fernández/Comisia, T‑134/02, RecFP, p. I‑A‑125 și II‑609, punctul 41; 13 aprilie 2005, Nielsen/Consiliul, T‑353/03, RecFP, p. I‑A‑95 și II‑443, punctul 58; 19 octombrie 2006, Buendía Sierra/Comisia, T‑311/04, Rec., p. II‑4137, punctul 93 2. Se încalcă principiul egalității de tratament atunci când două categorii de persoane, ale căror situații de fapt și de drept nu prezintă o diferență esențială, beneficiază de un tratament diferit și atunci când situații diferite sunt tratate în mod identic. Astfel, reprezintă o încălcare a principiului egalității de tratament cerința impusă unui funcționar de a demonstra, pentru a putea obține același număr de puncte de merit precum funcționarii cu care a fost comparat, că meritele sale sunt superioare meritelor acestora din urmă. (a se vedea punctele 45 și 49-59) Trimitere la: Curte: 4 februarie 1982, Buyl și alții/Comisia, 817/79, Rec., p. 245, punctul 29; 11 iulie 1985, Appelbaum/Comisia, 119/83, Rec., p. 2423, punctul 25 Tribunalul de Primă Instanță: 7 februarie 1991, Tagaras/Curtea de Justiție, T‑18/89 și T‑24/89, Rec., p. II‑53, punctul 68

62006CJ0464

ro

Cererea de pronunțare a unei hotărâri preliminare privește interpretarea articolului 5 din Regulamentul (CE) nr. 800/1999 al Comisiei din 15 aprilie 1999 de stabilire a normelor comune de aplicare a sistemului de restituiri la export pentru produsele agricole ( JO L 102, p. 11 , Ediție specială, 03/vol. 27, p. 187), astfel cum a fost modificat prin Regulamentul (CE) nr. 90/2001 al Comisiei din 17 ianuarie 2001 ( JO L 14, p. 22 , Ediție specială, 03/vol. 36, p. 14, denumit în continuare „Regulamentul nr. 800/1999”). Această cerere a fost formulată în cadrul unei proceduri inițiate de Avena Nordic Grain Oy (denumită în continuare „ANG”) împotriva unei decizii a Maa- ja metsätalousministeriö (Ministerul Agriculturii și Pădurilor, denumit în continuare „ministerul”), autoritate care gestionează, în Finlanda, ajutoarele acordate prin Fondul european de orientare și garantare agricolă (FEOGA), cu privire la refuzarea plății unei restituiri la export. Cadrul juridic Reglementarea comunitară Controlul produselor agricole cu ocazia exportului Regulamentul (CEE) nr. 386/90 al Consiliului din 12 februarie 1990 privind controlul la exportul de produse agricole care beneficiază de restituire sau de alte sume ( JO L 42, p. 6 , Ediție specială, 03/vol. 7, p. 234) prevede, la articolul 2 litera (a), că statele membre efectuează „controlul fizic al mărfurilor […] la îndeplinirea formalităților vamale de export și înainte de acordarea autorizației de export a mărfurilor, pe baza documentelor prezentate în sprijinul declarației de export”. Regulamentul (CE) nr. 2090/2002 al Comisiei din 26 noiembrie 2002 de stabilire a normelor de aplicare a Regulamentului (CEE) nr. 386/90 al Consiliului privind controlul la export pentru produsele agricole care beneficiază de o restituire ( JO L 322, p. 4 , Ediție specială, 03/vol. 45, p. 159) prevede, la articolul 5 alineatul (1), că prin „control fizic” în sensul articolului 2 litera (a) din Regulamentul nr. 386/90 trebuie să se înțeleagă „verificarea concordanței dintre declarația de export, inclusiv documentele prezentate în sprijinul acesteia, și marfă, în ceea ce privește cantitatea, tipul și caracteristicile acesteia”. Normele de aplicare a sistemului de restituiri la export pentru produsele agricole Considerentele (4), (6) și (63) ale Regulamentului nr. 800/1999 prevăd: „(4) întrucât, în sensul prezentului regulament, data exportului reprezintă data la care autoritățile vamale acceptă actul prin care declarantul își manifestă intenția de a exporta produsele pentru care solicită să beneficieze de o restituire la export; întrucât un astfel de document are scopul de a atrage atenția, și îndeosebi atenția autorităților vamale, asupra faptului că operațiunea în cauză se desfășoară cu sprijin din partea fondurilor Comunității, pentru ca respectivele autorități vamale să întreprindă verificările corespunzătoare; întrucât de la data acceptării produsele sunt puse sub supraveghere vamală până în momentul exportului lor efectiv; întrucât data servește drept element de referință pentru stabilirea cantității, naturii și caracteristicilor produsului exportat; […] (6) întrucât, pentru o aplicare corespunzătoare a Regulamentului [nr. 386/90], modificat de Regulamentul (CE) nr. 163/94 [JO L 24, p. 2, Ediție specială, 03/vol. 14, p. 185], trebuie luate măsuri pentru ca verificarea corespondenței dintre declarația de export și produsele agricole să se desfășoare în momentul încărcării containerului, camionului, vasului sau unui alt container similar; […] (63) întrucât reglementările comunitare prevăd acordarea restituirii la export doar pe baza criteriilor obiective, în special legate de cantitatea, natura și caracteristicile produsului exportat și destinația sa geografică; întrucât experiența dovedește că trebuie intensificate măsurile de combatere a încălcărilor și îndeosebi a fraudei în detrimentul bugetului comunitar; întrucât în acest scop trebuie stabilite măsuri pentru recuperarea sumelor plătite în plus și sancțiuni pentru încurajarea respectării reglementărilor comunitare de către exportatori”. Articolul 5 din regulamentul menționat prevede următoarele: „(1)   «Data exportului» reprezintă data la care autoritățile vamale acceptă declarația de export în care este menționat faptul că trebuie solicitată o restituire. (2)   Data acceptării declarației de export determină: (a) cuantumul de restituire aplicabil în cazul în care restituirea nu este stabilită în avans; (b) orice rectificare a cuantumului de restituire care se face în cazul în care aceasta este stabilită în avans; (c) cantitatea, natura și caracteristicile produsului exportat. (3)   Oricare alt document care are efect juridic identic cu acela al acceptării declarației de export este considerat echivalent cu respectiva acceptare. (4)   Documentul utilizat cu ocazia exportului pentru a beneficia de o restituire trebuie să includă toate informațiile necesare pentru calcularea restituirii și, în special: (a) pentru produse: — o descriere, simplificată unde este cazul, a produselor în conformitate cu nomenclatura pentru restituiri la export și codul din nomenclatură privind restituirile, iar în cazul în care este necesară calcularea restituirii, compoziția produselor în cauză sau o referire la aceasta; — greutatea netă a produselor sau, unde este cazul, cantitatea exprimată în unități de măsură folosite la calcularea restituirii; (b) în cazul mărfurilor se aplică dispozițiile Regulamentului (CE) nr. 1222/94 [al Comisiei din 30 mai 1994 privind stabilirea normelor comune de aplicare a sistemului de acordare a restituirilor la export și a criteriilor de calculare a valorii acestora, pentru anumite produse agricole exportate sub formă de mărfuri care nu sunt prevăzute în anexa II la Tratat ( JO L 136, p. 5 )]. (5)   De la data acceptării documentului prevăzut la alineatul (3) și până la părăsirea teritoriului vamal al Comunității, produsele trebuie să fie plasate sub control vamal […]. […] (7)   Orice persoană care exportă produse pentru care solicită o restituire este ținută: (a) să completeze declarația de export la biroul vamal competent din locul în care urmează să fie încărcate produsele pentru transportare în vederea exportului; (b) să anunțe biroul vamal cu cel puțin 24 de ore înainte de începerea operațiunilor de încărcare și să indice durata aproximativă a operațiunilor de încărcare. […] […] Biroul vamal competent poate să autorizeze operațiunile de încărcare după ce a acceptat declarația de export, anterior expirării termenului limită menționat la litera (b). Birourilor vamale competente li se va asigura la biroul de ieșire de pe teritoriul vamal al Comunității posibilitatea efectuării de verificări fizice și a identificării mărfurilor transportate. […]” Reglementarea națională Conform articolului 9 din Legea privind administrația on-line [Laki sähköisestä asioinnista viranomaistoiminnassa (13/2003)] și articolului 18 din Legea privind semnătura electronică [Laki sähköisistä allekirjoituksista (14/2003)], cererile administrative pot fi introduse pe cale electronică. Cu toate acestea, decretul ministerului privind punerea în aplicare a sistemului de restituiri la export, de asigurări, de licențe de export și de import, precum și de certificate de stabilire în avans a sumei [maataloustuotteiden vientituki- ja vakuus- sekä tuonti-, vienti- ja ennakkovahvistustodistusjärjestelmän täytäntöönpanosta annettu maa- ja metsätalousministeriön asetus (1363/2002)] prevede, la articolul 4, obligația de a transmite biroului vamal competent prevăzut la articolul 5 alineatul (7) primul paragraf litera (a) din Regulamentul nr. 800/1999 originalul declarației de export. Acțiunea principală și întrebarea preliminară La 14 iunie 2003, ANG a exportat, cu punct de plecare portul Vaasa (Finlanda), două loturi de ovăz cu destinația Canada. Din decizia de trimitere reiese că declarația de export aferentă acestor loturi a fost transmisă biroului vamal competent înaintea încărcării numai prin fax și că originalul respectivei declarații nu a fost transmis decât după încărcare. Potrivit aceleiași decizii, nu se contestă faptul că originalul respectiv este identic cu versiunea transmisă prin fax, că folosirea acestei căi de transmitere este rezultatul unei neînțelegeri între comisionarul transportatorului societății ANG și autoritățile vamale competente, survenite cu ocazia unei întâlniri cu privire la încărcare, că aceste autorități au avut din plin ocazia să efectueze controalele necesare, că loturile respective au ajuns în portul de destinație și că nimic nu indică faptul că ANG ar fi încercat să abuzeze de procedura de restituire sau să acționeze în mod fraudulos. Fiind întrebată de către minister cu privire la plata unei restituiri în astfel de împrejurări, Comisia Comunităților Europene i-a răspuns acestuia, prin scrisorile din 23 mai și din 30 iulie 2004, că, în opinia sa, ANG nu are dreptul să primească o astfel de plată pentru operațiunea care face obiectul acțiunii principale. Prin Decizia din 2 septembrie 2004, ministerul a refuzat în consecință plata restituirii solicitate de ANG pentru loturile respective, motivând că originalul declarației de export nu s-a aflat la dispoziția autorităților vamale înaintea momentului unui potențial control al încărcăturii. ANG a sesizat Korkein hallinto-oikeus (Curtea Administrativă Supremă) cu o acțiune împotriva acestei decizii. În opinia acestei instanțe, din Hotărârea din 1 octombrie 1998, Țările de Jos/Comisia ( C-27/94, Rec., p. I-5581 ), și din Hotărârea din 6 martie 2001, Țările de Jos/Comisia ( C-278/98, Rec., p. I-1501 ), rezultă că o declarație de export trebuie transmisă în prealabil sub forma unui document original și că o declarație transmisă prin fax nu ar putea, de regulă, să fie considerată suficientă. Într-adevăr, în situația în care controlul vamal ar evidenția inexactități, operatorul în cauză ar putea întocmi o nouă declarație, în care să înscrie informațiile exacte. Cu toate acestea, instanța menționată arată că, în acțiunea principală, declarația de export transmisă prin fax și originalul declarației de export transmis ulterior sunt identice și că autoritățile naționale nu au nicio suspiciune în privința existenței unui comportament potențial fraudulos, transmiterea prin fax fiind rezultatul unei neînțelegeri intervenite în legătură cu un aviz dat de autoritățile vamale competente. Prin urmare, dacă acțiunea principală ar fi apreciată prin prisma dreptului național, societății ANG nu i s-ar refuza, după toate aparențele, plata restituirii. În plus, principiile proporționalității și bunei administrări, care ar constitui principii generale ale dreptului comunitar, ar fi susceptibile să se aplice în contextul acțiunii principale. În aceste condiții, Korkein hallinto-oikeus a hotărât să suspende judecarea cauzei și să adreseze Curții următoarea întrebare preliminară: „Articolul 5 din Regulamentul [nr. 800/1999], coroborat cu principiul proporționalității și cu principiul bunei administrări, trebuie interpretat în sensul că o autoritate națională competentă poate să accepte o declarație de export transmisă prin fax înainte de încărcare în cazul în care această autoritate constată că nu există nici cea mai mică suspiciune de comportament fraudulos, când deficiența referitoare la modul de transmitere a declarației de export respective a rezultat dintr-o eroare referitoare la un aviz dat de respectiva autoritate și când aceasta a putut să constate că originalul semnat al declarației de export, transmis ulterior, este identic cu declarația de export transmisă prin fax?” Cu privire la întrebarea preliminară Prin intermediul întrebării preliminare, instanța de trimitere solicită să se stabilească dacă articolul 5 din Regulamentul nr. 800/1999 se opune acceptării de către autoritățile vamale competente a unei declarații de export de produse agricole care a fost transmisă înainte de încărcarea acestor produse numai prin fax, atunci când acest comportament nu are la bază o intenție de fraudare, această transmitere limitată la un simplu fax fiind rezultatul unei erori săvârșite în legătură cu un aviz dat de respectivele autorități și când originalul declarației transmis după încărcare este identic cu declarația transmisă prin fax. Conform articolului 5 alineatul (7) primul paragraf litera (a) din Regulamentul nr. 800/1999, orice persoană care exportă produse agricole este ținută să completeze declarația de export cu privire la produsele pentru care solicită o restituire. Astfel cum reiese din al treilea și din al patrulea paragraf ale acestui alineat, după ce respectiva declarație este acceptată, operațiunile de încărcare pot fi autorizate de autoritățile vamale competente, acestea trebuind să aibă posibilitatea, astfel cum rezultă și din considerentele (4) și (6) ale respectivului regulament, precum și din articolul 2 din Regulamentul nr. 386/90 și din articolul 5 din Regulamentul nr. 2090/2002, să realizeze controlul fizic al produselor agricole în cauză în vederea verificării concordanței dintre acestea și declarația de export la momentul încărcării. În temeiul articolului 5 alineatul (4) din Regulamentul nr. 800/1999, declarația de export trebuie să conțină toate informațiile relevante necesare pentru a stabili existența dreptului la restituire și calcularea acesteia (a se vedea în acest sens Hotărârea din 1 decembrie 2005, Fleisch-Winter, C-309/04, Rec., p. I-10349 , punctul 31, și Hotărârea din 27 aprilie 2006, Elfering Export, C-27/05, Rec., p. I-3681 , punctul 26). Pe de altă parte, conform alineatului (5) al respectivului articol, la data acceptării declarației de către autoritățile vamale competente, produsele sunt plasate sub control vamal până când acestea părăsesc teritoriul vamal al Comunității. Din ansamblul acestor dispoziții rezultă că, deși acestea nu precizează în mod explicit forma în care trebuie depusă declarația de export, aceasta trebuie, pe de o parte, să fie făcută în scris, în special pentru a permite să se verifice dacă informațiile prezentate de exportator corespund mărfurilor prezentate în vederea exportării, și, pe de altă parte, trebuie depusă înainte ca mărfurile să părăsească teritoriul vamal al Comunității (a se vedea Hotărârea din 22 iunie 1993, Germania/Comisia, C-54/91, Rec., p. I-3399 , punctul 22, și Hotărârea din 1 octombrie 1998, Țările de Jos/Comisia, citată anterior, punctul 25). Depunerea unei declarații de export, care este susceptibilă să constituie temeiul juridic al unei restituiri (Hotărârea Fleisch-Winter, citată anterior, punctul 41), constituie astfel o formalitate esențială în cadrul cooperării instituite în acest sens între exportator și autoritățile vamale competente, care permite acestora din urmă să dispună de toate datele necesare pentru a exercita controalele fizice corespunzătoare cu privire la mărfurile respective înainte de a fi încărcate, pentru a exclude, conform considerentului (63) al Regulamentului nr. 800/1999, orice risc de ilegalitate sau de abuz în materia restituirilor la export [a se vedea în acest sens Hotărârea Elfering Export, citată anterior, punctul 31, și, în ceea ce privește Regulamentul (CEE) nr. 3665/87 al Comisiei din 27 noiembrie 1987 de stabilire a normelor comune de aplicare a sistemului de restituiri la export pentru produsele agricole ( JO L 351, p. 1 ), Hotărârea din 14 aprilie 2005, Käserei Champignon Hofmeister, C-385/03, Rec., p. I-2997 , punctele 27 și 28]. Or, astfel cum au arătat în esență toate părțile interesate care au prezentat observații Curții, împrejurarea că o declarație este transmisă prin fax presupune depunerea unui înscris care, din moment ce a fost transmis înainte de încărcarea mărfurilor în cauză și cuprinde toate informațiile necesare pentru verificarea acestora, nu împiedică în niciun fel efectuarea controlului de către autoritățile vamale competente. Desigur, exportatorului nu i s-ar putea permite să își modifice cererea de restituire în funcție de rezultatul unui eventual control (Hotărârea Käserei Champignon Hofmeister, citată anterior, punctul 28). Astfel, s-a hotărât deja că autoritățile vamale competente nu pot accepta retroactiv o declarație de export prezentată după efectuarea exportului în scopul de a obține restituiri (a se vedea în acest sens Hotărârea din 10 ianuarie 2002, British Sugar, C-101/99, Rec., p. I-205 , punctele 68 și 73). De asemenea, aceste autorități nu pot nici să efectueze controale mai degrabă în temeiul unei informații comunicate prin fax decât în temeiul exemplarului original al declarațiilor de plată care vizează finanțarea în avans a restituirilor, dacă rezultă din aceasta un risc de plată nedatorată a subvențiilor, constând în faptul că respectivul comerciant ar putea să depună, după constatarea unei inexactități cu ocazia controlului vamal efectuat în baza acestui fax, o altă declarație care să conțină informații exacte (a se vedea Hotărârea din 6 martie 2001, Țările de Jos/Comisia, citată anterior, punctul 70). Cu toate acestea, un asemenea risc este exclus atunci când operațiunea de export nu este viciată de vreo fraudă sau tentativă de fraudă din partea exportatorului, mărfurile vizate de declarația de export transmisă prin fax ajung în statul terț de destinație, iar originalul declarației, transmis după încărcare, este identic cu declarația transmisă prin fax anterior încărcării mărfurilor. În asemenea împrejurări, transmiterea unei declarații de export prin fax nu are consecințe reale asupra funcționării corecte a sistemului de restituiri. Este de competența instanței de trimitere să verifice dacă, în acțiunea principală, în raport cu elementele cauzei cu care este sesizată, sunt îndeplinite condițiile prevăzute la punctul 23 din prezenta hotărâre. Prin urmare, trebuie să se răspundă la întrebarea preliminară că articolul 5 din Regulamentul nr. 800/1999 trebuie interpretat în sensul că acesta nu se opune acceptării de către autoritățile vamale competente a unei declarații de export de produse agricole care a fost transmisă prin fax atunci când această transmitere a avut loc înainte de încărcarea produselor pentru transportare în vederea exportului, când declarația astfel transmisă conține toate informațiile necesare pentru a permite controlul fizic al mărfurilor exportate și când operațiunea de export în cauză nu este viciată de vreo fraudă sau tentativă de fraudă. Aceasta este situația atunci când mărfurile vizate de declarația de export ajung în statul terț de destinație, iar originalul declarației transmis ulterior este identic cu declarația transmisă prin fax. Este de competența instanței de trimitere să verifice dacă aceste condiții sunt îndeplinite în acțiunea principală. Cu privire la cheltuielile de judecată Întrucât, în privința părților din acțiunea principală, procedura are caracterul unui incident survenit la instanța de trimitere, este de competența acesteia să se pronunțe cu privire la cheltuielile de judecată. Cheltuielile efectuate pentru a prezenta observații Curții, altele decât cele ale părților menționate, nu pot face obiectul unei rambursări. Pentru aceste motive, Curtea (Camera a treia) declară: Articolul 5 din Regulamentul (CE) nr. 800/1999 al Comisiei din 15 aprilie 1999 de stabilire a normelor comune de aplicare a sistemului de restituiri la export pentru produsele agricole, astfel cum a fost modificat prin Regulamentul (CE) nr. 90/2001 al Comisiei din 17 ianuarie 2001, trebuie interpretat în sensul că nu se opune acceptării de către autoritățile vamale competente a unei declarații de export de produse agricole care a fost transmisă prin fax atunci când această transmitere a avut loc înainte de încărcarea produselor pentru transportare în vederea exportului, când declarația astfel transmisă conține toate informațiile necesare pentru a permite controlul fizic al mărfurilor exportate și când operațiunea de export în cauză nu este viciată de vreo fraudă sau tentativă de fraudă. Aceasta este situația atunci când mărfurile vizate de declarația de export ajung în statul terț de destinație, iar originalul declarației transmis ulterior este identic cu declarația transmisă prin fax. Este de competența instanței de trimitere să verifice dacă aceste condiții sunt îndeplinite în acțiunea principală. Semnături ( *1 ) Limba de procedură: finlandeza.

62004TJ0465

de

Klage auf Nichtigerklärung der Entscheidung der Kommission vom 15. September 2004, mit der das Angebot, das die Klägerin im Rahmen einer Ausschreibung für Informationsdienstleistungen und damit zusammenhängende Lieferungen für die Informationssysteme der Generaldirektion Fischerei abgegeben hatte, abgelehnt und der Auftrag an einen anderen Bieter vergeben wurde Tenor 1. Die Entscheidung der Kommission, im Rahmen des Ausschreibungsverfahrens FISH/2004/02 das Angebot der Evropaïki Dynamiki – Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE abzulehnen und den Auftrag an einen anderen Bieter zu vergeben, wird für nichtig erklärt. 2. Die Kommission trägt die gesamten Kosten.

61995TJ0086

da

Dommens præmisser Relevante retsforskrifter 1 I Rådets forordning (EØF) nr. 4056/86 af 22. december 1986 om fastsættelse af de nærmere retningslinjer for anvendelsen af traktatens artikel 85 og 86 på søtransport (EFT L 378, s. 4) fastsættes en gruppefritagelsesordning for linjekonferencer. Ottende betragtning til forordningen har følgende ordlyd: »Det er hensigtsmæssigt at fastsætte regler for gruppefritagelser for linjekonferencer; linjekonferencerne har en stabiliserende rolle, der kan give afskiberne en garanti for pålidelige tjenesteydelser; de bidrager ligeledes til at sikre et tilstrækkeligt stort udbud af regelmæssige og fyldestgørende søtransportydelser, hvor der på rimelig vis tages hensyn til brugernes interesser; disse resultater kan ikke opnås uden det samarbejde, der finder sted mellem rederierne inden for nævnte linjekonferencer vedrørende takster og eventuelt udbud af ledig kapacitet eller fordeling af de godsmængder, der skal transporteres, eller endog af indtægterne; i de fleste tilfælde er konferencerne udsat for en effektiv konkurrence både fra linjerederier, som ikke er medlemmer af konferencerne, og fra tramprederier samt i visse tilfælde fra andre transportformer; desuden udøver flådernes mobilitet, som er kendetegnende for udbudsstrukturen inden for søtransportområdet, et stadigt konkurrencemæssigt pres på konferencerne, som normalt ikke har mulighed for at udelukke konkurrencen for en væsentlig del af de pågældende søtransportydelser.« 2 Ifølge artikel 1, stk. 2, i forordning nr. 4056/86 finder forordningen kun anvendelse på international søtransport til og fra en eller flere havne i Fællesskabet bortset fra trampfart, dvs. transport af varer som massegods eller emballeret massegods med skib, som er bortfragtet helt eller delvis til en eller flere afskibere. I artikel 1, stk. 3, litra b), i forordning nr. 4056/86 defineres begrebet »linjekonference« således: »[E]n gruppe på to eller flere linjerederier, som driver international linjefart med godsbefordring i en eller flere bestemte ruter inden for et fastsat geografisk område, og som har en aftale eller ordning, hvorefter virksomheden drives i henhold til ensartede eller fælles fragtrater og andre aftalte vilkår for sådan rutefart.« 3 I artikel 3 i forordning nr. 4056/86 fastsættes en fritagelse fra forbuddet i EF-traktatens artikel 85, stk. 1 (nu artikel 81, stk. 1, EF), for aftaler om fastsættelse af priser og transportbetingelser for sølinjefart, hvorved der tilstræbes et eller flere af følgende mål: »a) at samordne fartplaner eller tidspunkter for afsejling eller anløb b) at bestemme hyppigheden af afsejlinger eller anløb c) at samordne eller fordele afsejlingerne eller anløbene mellem konferencens medlemmer d) at regulere den transportkapacitet, der tilbydes af hvert enkelt medlem e) at fordele godsmængderne eller indtægterne mellem medlemmerne«. 4 I artikel 23, stk. 1, i forordning nr. 4056/86 bestemmes, at Kommissionen, inden den træffer en beslutning, skal give de deltagende virksomheder og sammenslutninger af virksomheder lejlighed til at udtale sig om de klagepunkter, den har fremført over for dem. I Kommissionens forordning (EØF) nr. 4260/88 af 16. december 1988 om meddelelser, klager, ansøgninger og høringer i henhold til forordning nr. 4056/86 (EFT L 376, s. 1), der var gældende på det for sagen relevante tidspunkt, fastsættes, hvilke procedureregler der skal overholdes ved gennemførelsen af høringen. 5 I artikel 1 i Rådets forordning (EØF) nr. 1017/68 af 19. juli 1968 om anvendelse af konkurrenceregler for transport med jernbane, ad landeveje og sejlbare vandveje (EFT 1968 I, s. 295) bestemmes: »For så vidt angår transport med jernbane, ad landeveje og sejlbare vandveje finder bestemmelserne i denne forordning anvendelse på aftaler, vedtagelser og samordnet praksis, som har til formål eller følge at fastsætte befordringspriser og -vilkår, begrænsning af eller kontrol med udbudet af transportydelser, opdeling af transportmarkederne, anvendelse af tekniske forbedringer eller teknisk samarbejde, fælles finansiering eller erhvervelse af transportmateriel eller -tilbehør, som er umiddelbart forbundet med transportydelse, for så vidt som dette er nødvendigt for den fælles drift af en sammenslutning af virksomheder inden for landevejs- og vandvejstrafikken, således som defineret i artikel 4, samt på misbrug af en dominerende stilling på transportmarkedet. Disse bestemmelser gælder også virksomhed udøvet af støtteerhvervene på transportområdet, når denne virksomhed har det ovenfor anførte formål eller de ovenfor anførte virkninger.« 6 I artikel 2, litra a), i forordning nr. 1017/68 bestemmes: »Med forbehold af artiklerne 3-6 er alle aftaler mellem virksomheder, alle vedtagelser inden for sammenslutninger af virksomheder og alle former for samordnet praksis, der kan påvirke handelen mellem medlemsstater, og som har til formål eller til følge at hindre, begrænse eller fordreje konkurrencen inden for fællesmarkedet, uforenelige med fællesmarkedet og forbudt, uden at dette kræver en forudgående beslutning, navnlig sådanne som består i: a) direkte eller indirekte fastsættelse af befordringsvederlag og -vilkår eller af andre forretningsbetingelser [...]« 7 Artikel 5 i forordning nr. 1017/68 har følgende ordlyd: »Det i artikel 2 indeholdte forbud kan med tilbagevirkende kraft erklæres for uanvendeligt på - aftaler eller kategorier af aftaler mellem virksomheder - vedtagelser eller kategorier af vedtagelser inden for sammenslutninger af virksomheder - samordnet praksis eller kategorier heraf som bidrager til - at forbedre kvaliteten af transportydelserne eller - at fremme en større kontinuitet og stabilitet i tilfredsstillelsen af transportbehovet på de markeder, hvor udbud og efterspørgsel er underkastet stærke tidsbestemte svingninger, eller - at forøge virksomhedernes produktivitet eller - at fremme den tekniske eller økonomiske udvikling under passende hensyntagen til transportforbrugernes interesser, og uden at der a) pålægges de pågældende transportvirksomheder begrænsninger, som ikke er nødvendige for at nå disse mål b) gives disse virksomheder mulighed for at udelukke konkurrencen for en væsentlig del af det pågældende transportmarked.« 8 I artikel 11, stk. 4, i forordning nr. 1017/68 bestemmes, at »[s]åfremt Kommissionen efter behandlingen af en sag, der er påbegyndt på grundlag af en klage eller på dens eget initiativ, finder, at en aftale, en vedtagelse eller en samordnet praksis opfylder betingelserne i artikel 2 og artikel 5, vedtager den en beslutning om anvendelse af artikel 5. I beslutningen angives det tidspunkt, fra hvilket den får virkning. Dette tidspunkt kan ligge forud for den dag, på hvilken beslutningen vedtages«. 9 I henhold til artikel 22, stk. 2, i forordning nr. 1017/68 kan Kommissionen pålægge virksomheder og sammenslutninger af virksomheder bøder, hvis de forsætligt eller uagtsomt overtræder bestemmelserne i bl.a. forordningens artikel 2. 10 Ifølge artikel 26, stk. 1, i forordning nr. 1017/68 skal Kommissionen, inden den træffer en beslutning, give de deltagende virksomheder og sammenslutninger af virksomheder lejlighed til at udtale sig om de klagepunkter, den har fremført over for dem. I Kommissionens forordning (EØF) nr. 1630/69 af 8. august 1969 vedrørende høringer i henhold til artikel 26, stk. 1 og 2, i Rådets forordning (EØF) nr. 1017/68 af 19. juli 1968 (EFT 1969 II, s. 352) fastsættes procedureregler, der skal overholdes ved gennemførelsen af denne høring. Sagens faktiske omstændigheder 11 Far Eastern Freight Conference (herefter »FEFC«) er betegnelsen for en sammenslutning af linjekonferencer. Den omfatter linjekonferencer, som udfører containerbaseret linjesøtransport mellem Nordeuropa og Sydøst- og Østasien samt »dør-til-dør«-transport eller kombineret transport. 12 Ud over almindelige betingelser for medlemskab har FEFC's medlemsrederier vedtaget en fælles tarif. Omkring 1971, hvor man begyndte at anvende containere, udvidede medlemmerne FEFC's beføjelser med hensyn til fastsættelse af priser inden for søtransportsektoren og for godshåndtering i havnene i forbindelse med lastning og losning, således at de også kom til at omfatte landtransportydelser. 13 Den FEFC-tarif, som var gældende på tidspunktet for de faktiske omstændigheder, findes i et dokument med betegnelsen NT90 og trådte i kraft den 1. januar 1990. I tariffen fastsættes almindelige betingelser for transportydelserne, herunder betalingsbetingelser. Tariffen er opdelt i fem afsnit, hvoraf de to drejer sig om landtransportdelen af kombinerede transportydelser (landtransportdelene i oprindelses- og bestemmelseslandet). 14 Den 28. april 1989 modtog Kommissionen en klage fra en række organisationer repræsenteret af Deutsche Seeverladerkomitee (DSVK: det tyske afskiberråd), nemlig Bundesverband der Deutschen Industrie (BDI), Deutscher Industrie- und Handelstag (DIHT) og Bundesverband des Deutschen Gross- und Aussenhandels (BGA), over en række foranstaltninger, FEFC's medlemmer havde indført vedrørende fastsættelsen af priser inden for kombineret transport. 15 Klagerne anførte, at en kombineret transportydelse udgøres af de følgende fem dele: a) transport til udskibningshavnen b) godshåndtering i havnen (overførsel fra landtransportformen til skibet) c) søtransport (søtransport fra afskibningshavnen til bestemmelseshavnen) d) godshåndtering i bestemmelseshavnen (overførsel fra skibet til landtransportformen) e) landtransport fra bestemmelseshavnen til den endelige destination. 16 Klagerne gjorde gældende, at gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 kun omfatter den tredje af de ovennævnte fem dele (den egentlige søtransport), men at FEFC's medlemmer ikke kun havde aftalt priser for søtransporten, men også for landtransportydelserne og godshåndteringen. 17 Klagerne anførte, at anvendelsesområdet for gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 ikke kan være bredere end anvendelsesområdet for forordningen selv, som ifølge artikel 1, stk. 2, omfatter »international søtransport til og fra en eller flere havne i Fællesskabet bortset fra trampfart«. De retsforskrifter, der finder anvendelse i denne sag, er efter klagernes opfattelse dem, som er indeholdt i forordning nr. 1017/68. Denne forordnings artikel 2 forbyder konkurrencebegrænsende foranstaltninger - herunder fastsættelse af priser - og fritager ikke prisfastsættelsesforanstaltninger på landtransportområdet, såsom dem, der er indført af medlemmerne af FEFC. 18 Klagerne anmodede Kommissionen om at træffe de nødvendige foranstaltninger til at bringe FEFC's prisfastsættelsesforanstaltninger vedrørende landtransportydelser til ophør. 19 Den 18. december 1992 besluttede Kommissionen at indlede en procedure i denne sag. 20 Ved skrivelse af 21. december 1992 fremsendte den en meddelelse af klagepunkter til sagsøgerne. 21 Kommissionen gav derpå de berørte virksomheder lejlighed til at udtale sig om de klagepunkter, den gjorde gældende over for dem, og til at fremsætte eventuelle andre bemærkninger i overensstemmelse med artikel 26, stk. 1, i forordning nr. 1017/68 og med bestemmelserne i forordning nr. 1630/69. 22 Den 21. december 1994 vedtog Kommissionen beslutning 94/985/EF om en procedure i henhold til EF-traktatens artikel 85 (IV/33.218 - Far Eastern Freight Conference) (EFT L 378, s. 17, herefter »den anfægtede beslutning«). 23 Den anfægtede beslutnings dispositive del lyder således: »Artikel 1 [Medlemmerne] af Far Eastern Freight Conference [...] har overtrådt bestemmelserne i artikel 85 i EF-traktaten og artikel 2 i forordning (EØF) nr. 1017/68 ved at aftale rater for landtransport inden for Det Europæiske Fællesskabs område for afskibere i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport af containergods mellem Nordeuropa og Fjernøsten. Artikel 2 Betingelserne i artikel 5 i forordning (EØF) nr. 1017/68 er ikke opfyldt. Artikel 3 [Medlemmerne] af Far Eastern Freight Conference [...] bringer den i artikel 1 omhandlede overtrædelse til ophør. Artikel 4 De virksomheder, som denne beslutning er rettet til, afstår i fremtiden fra at deltage i enhver aftale eller samordnet praksis, der har det samme eller tilsvarende formål eller følge som den i artikel 1 omhandlede aftale. Artikel 5 De virksomheder, som denne beslutning er rettet til, pålægges de nedenfor anførte bøder for den i artikel 1 omhandlede overtrædelse af bestemmelserne i EF-traktatens artikel 85 og artikel 2 i forordning (EØF) nr. 1017/68. Compagnie Générale Maritime 10 000 ECU Hapag Lloyd Aktiengesellschaft 10 000 ECU Croatia Line 10 000 ECU Kawasaki Kisen Kaisha Limited 10 000 ECU Lloyd Triestino di Navigazione SpA 10 000 ECU A.P. Møller-Mærsk Line 10 000 ECU Malaysian International Shipping Corporation Berhad 10 000 ECU Mitsui OSK Lines Ltd 10 000 ECU Nedlloyd Lijnen BV 10 000 ECU Neptune Orient Lines Ltd 10 000 ECU Nippon Yusen Kabushiki Kaisha 10 000 ECU Orient Overseas Container Line 10 000 ECU P & O Containers Ltd 10 000 ECU Artikel 6 De i artikel 5 pålagte bøder indbetales i ecu inden for en periode på tre måneder regnet fra datoen for meddelelsen af denne beslutning på konto nr. 310-0933000-43, tilhørende Kommissionen for Det Europæiske Fællesskab, i Banque Bruxelles Lambert, Agence Européenne, Rond-Point Schumann 5, B-1040 Bruxelles. Efter udløbet af denne periode påløber der automatisk renter på bøden efter den sats, som Det Europæiske Monetære Institut har fastsat for sine transaktioner i ecu første hverdag i den måned, hvori denne beslutning er vedtaget, med tillæg af 3,5 procentpoint, i alt 9,25%. Artikel 7 Denne beslutning er rettet til de i bilaget anførte virksomheder. Denne beslutning kan tvangsfuldbyrdes i henhold til EF-traktatens artikel 192.« Retsforhandlinger 24 Den 16. marts 1995 indbragte 13 af de 14 linjerederier, til hvem den anfægtede beslutning er rettet, annullationssøgsmål vedrørende beslutningen i medfør af EF-traktatens artikel 173 (efter ændring nu artikel 230 EF). 25 Ved særskilt dokument af 10. april 1995 fremsatte de desuden i medfør af EF-traktatens artikel 185 og 186 (nu artikel 242 EF og 243 EF) begæring om udsættelse af gennemførelsen af den anfægtede beslutning. Efter kendelse afsagt af Domstolens præsident den 19. juli 1995 i sagen Atlantic Container Line m.fl. mod Kommissionen (sag T-149/95 P(R), Sml. I, s. 2165) blev parterne enige om, at Kommissionen skulle undlade at gennemføre forbuddet mod den af sagsøgerne indførte fælles fastsættelse af fragtraterne for landtransportydelser, indtil Retten havde afsagt dom enten i sag T-395/94, Atlantic Container Line m.fl., eller i den foreliggende sag. I samme forbindelse besluttede Rettens præsident den 31. oktober 1995 efter begæring fra parterne at udsætte behandlingen af begæringen om foreløbige forholdsregler, indtil Retten havde afsagt dom enten i sag T-395/94 eller i den foreliggende sag. 26 Ved kendelse af 12. december 1995 tillod formanden for Rettens Femte Udvidede Afdeling dels European Community Shipowners' Association ASBL (herefter »ECSA«) og Japanese Shipowners' Association (herefter »JSA«) at intervenere til støtte for sagsøgernes påstande, dels European Council of Transport Users ASBL (herefter »ECTU«), der omfatter European Shippers Council, at intervenere til støtte for Kommissionens påstande. 27 Den 30. oktober 1995 forelagde High Court of Justice (England & Wales) på grundlag af EF-traktatens artikel 177 (nu artikel 234 EF) Domstolen en række præjudicielle spørgsmål vedrørende bl.a. anvendelsen af traktatens artikel 85 og fortolkningen af forordning nr. 4056/86 og nr. 1017/68 for så vidt angår aftaler mellem linjerederier om fastsættelse af fragtrater i forbindelse med kombineret transport, der består af en landdel og en sødel (sag C-339/95, Compagnia di Navigazione Marittima m.fl.) (EFT C 351, s. 4). 28 Ved kendelse af 26. juni 1996 (ikke trykt i Samling af Afgørelser) udsatte Retten i henhold til artikel 47, stk. 3, i EF-statutten for Domstolen samt artikel 77, litra a), og artikel 78 i Rettens procesreglement retsforhandlingerne i sag T-86/95, indtil der var afsagt dom i sag C-339/95. Efter at sag C-339/95 var blevet slettet af registret ved kendelse afsagt af Domstolens præsident den 11. marts 1998 (ikke trykt i Samling af Afgørelser), blev retsforhandlingerne i sag T-86/95 genoptaget. 29 På baggrund af den refererende dommers rapport besluttede Retten at indlede den mundtlige forhandling og anmodede som led i foranstaltningerne med henblik på sagens tilrettelæggelse parterne om at besvare en række skriftlige spørgsmål. 30 Parterne har afgivet mundtlige indlæg og besvaret Rettens mundtlige spørgsmål i retsmødet den 7. juni 2000. Parternes påstande 31 Sagsøgerne har, støttet af intervenienterne JSA og ECSA, nedlagt følgende påstande: - Den anfægtede beslutning annulleres. - Kommissionen tilpligtes at betale sagens omkostninger. 32 Kommissionen har, støttet af ECTU, nedlagt følgende påstande: - Frifindelse. - Sagsøgerne tilpligtes at betale sagens omkostninger. Retlige bemærkninger 33 Sagsøgerne har fremført fem anbringender til støtte for deres søgsmål. Ifølge det første anbringende er traktatens artikel 85, stk. 1, blevet tilsidesat. Ifølge det andet anbringende er artikel 3 i forordning nr. 4056/86, hvori gruppefritagelsen fastsættes, blevet tilsidesat. Ifølge det tredje anbringende er artikel 5 i forordning nr. 1017/68 om indrømmelse af individuel fritagelse blevet tilsidesat. Ifølge det fjerde anbringende blev der tilsidesat formforskrifter under den administrative procedure. Ved det femte anbringende påstås bøderne enten annulleret eller nedsat. I - Indledende bemærkninger 34 Ved udtrykkeligt at henvise til sag T-395/94 og T-395/94 R har sagsøgerne i denne sag påberåbt sig de argumenter, som er blevet fremført i disse sager. En sådan generel henvisning til argumenter, som er fremført i en anden sag, kan imidlertid, således som Kommissionen korrekt har bemærket, ikke tages i betragtning. Ifølge artikel 19, stk. 1, i EF-statutten for Domstolen, som i medfør af samme statuts artikel 46, stk. 1, finder tilsvarende anvendelse på rettergangsmåden ved Retten, og artikel 44, stk. 1, litra c), i Rettens procesreglement skal en sagsøger, i det mindste i form af en kort fremstilling, angive de søgsmålsgrunde, der påberåbes. De nævnte bestemmelser har til formål at gøre det muligt for sagsøgte at tilrettelægge sit forsvar og for Retten at gennemføre den retslige efterprøvelse (jf. bl.a. Domstolens dom af 13.12.1990, sag C-347/88, Kommissionen mod Grækenland, Sml. I, s. 4747, præmis 28, og Rettens kendelse af 28.4.1993, sag T-85/92, de Hoe mod Kommissionen, Sml. II, s. 523, præmis 20-22). 35 I denne sag henvises der i stævningen (punkt 1.37), »for så vidt dette er muligt og nødvendigt [...] til de argumenter og beviser, som er fremført i sag T-395/94 og T-395/94 R, i den udstrækning disse vedrører spørgsmålet om linjekonferencers tariffer for kombineret transport«. Denne henvisning til argumenterne i sag T-395/94 er så generel, at den ikke giver Retten mulighed for at gennemføre den retslige efterprøvelse. Det samme gælder henvisningen i stævningens punkt 11.25 til alle de i sag T-395/94 R fremførte argumenter, der sammenfattes summarisk i stævningens punkt 11.26. Rettens efterprøvelse skal følgelig begrænses til de anbringender og argumenter, som udtrykkeligt er blevet fremført i stævningen. II - Første anbringende: tilsidesættelse af traktatens artikel 85, stk. 1 A - Parternes argumenter Det relevante marked (36-69) Mærkbar begrænsning af konkurrencen (70-82) Påvirkning af handelen mellem medlemsstater (83-109) B - Rettens bemærkninger 110 Ved prøvelsen af det første anbringende, hvorefter traktatens artikel 85, stk. 1, er blevet tilsidesat, bemærkes indledningsvis, at sagsøgerne ikke har bestridt, at den aftale, som den anfægtede beslutning drejer sig om, og hvorved sagsøgerne kollektivt har fastsat tariffen for landtransportydelser, der udføres af FEFC som led i kombineret transport, kan begrænse konkurrencen. Herved bemærkes, at en aftale om fastsættelse af priser udgør en konkurrencebegrænsning, som udtrykkeligt er omfattet af traktatens artikel 85, stk. 1, litra a) (jf. bl.a. Domstolens dom af 17.10.1972, sag 8/72, Cementhandelaren mod Kommissionen, Sml. 1972, s. 251, org.ref.: Rec. s. 977, præmis 18 og 19, og Rettens dom af 17.12.1991, sag T-6/89, Enichem Anic mod Kommissionen, Sml. II, s. 1623, præmis 198). 111 Derimod har sagsøgerne bestridt, at aftalen kan begrænse konkurrencen på det relevante marked, hvis dette defineres korrekt, mærkbart påvirke handelen mellem medlemsstater og følgelig være omfattet af forbuddet i traktatens artikel 85, stk. 1. Sagsøgernes primære klagepunkt i denne henseende er, at Kommissionens definition af det relevante marked i den anfægtede beslutning er forkert. Subsidiært har de anført, at den definition af det relevante marked, som Kommissionen implicit foretager i beslutningen, er forkert, fordi den forudsætter, at landtransporten af containere i forbindelse med den kombinerede transport, FEFC udfører, udgør et marked, der er særskilt i forhold til markedet for søtransport. Endelig har sagsøgerne anført, at hvis de pågældende transportydelser indgår i et marked for landtransportydelser, skal dette omfatte alle landtransportydelser. Definitionen af det relevante marked 112 Vedrørende sagsøgernes primære klagepunkt bemærkes, at Kommissionen, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, i betragtning 10 og 42 til den anfægtede beslutning klart angiver, at det marked, der påvirkes af den omtvistede aftale, er markedet for de landtransportydelser, denne omhandler. Kommissionen har anført, at de tjenesteydelser, som den anfægtede beslutning vedrører, er de landtransportydelser, som linjerederier, der er medlemmer af FEFC, præsterer i Det Europæiske Fællesskab for afskibere som del af den kombinerede transport af containergods mellem Nordeuropa og Fjernøsten. Kommissionen beskriver i øvrigt i betragtning 12-37 til den anfægtede beslutning disse tjenesteydelser mere udførligt ved at angive, hvilke erhvervsdrivende der er involveret på udbuds- og efterspørgselssiden (betragtning 16-27), og hvilke konkurrencebetingelser der gør sig gældende, bl.a. med hensyn til priser (betragtning 26, 28 og 30). 113 Heraf følger, at Kommissionen faktisk har angivet den faktiske sammenhæng, hvori aftalen blev indgået, og hvori den er bestemt til at have sine virkninger, samt de pågældende tjenesteydelsers struktur og funktion. 114 I øvrigt er det ikke relevant, at Kommissionen i den anfægtede beslutning ikke indføjede et særskilt afsnit om definitionen af det relevante marked med en dertil svarende overskrift. 115 Sagsøgernes klagepunkt om, at den anfægtede beslutning ikke indeholder nogen definition af det relevante marked, må derfor forkastes. 116 Under alle omstændigheder bemærkes, at det ved anvendelsen af traktatens artikel 85 for at kunne afgøre, om en aftale kan påvirke handelen mellem medlemsstater og har til formål eller til følge at hindre, begrænse eller fordreje konkurrencen inden for fællesmarkedet, i givet fald er nødvendigt at afgrænse det relevante marked (Rettens dom af 6.7.2000, sag T-62/98, Volkswagen mod Kommissionen, Sml. II, s. 2707, præmis 230, og af 15.9.1998, forenede sager T-374/94, T-375/94, T-384/94 og T-388/94, European Night Services m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 3141, præmis 93-95 og 103). Dette er begrundelsen for, at man ved anvendelsen af artikel 85 ikke kan betragte sagsøgernes anbringender om Kommissionens afgrænsning af det pågældende marked isoleret fra deres anbringender om påvirkningen af samhandelen mellem medlemsstaterne og begrænsningen af konkurrencen (Rettens dom af 21.2.1995, sag T-29/92, SPO m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 289, præmis 75, og af 15.3.2000, forenede sager T-25/95, T-26/95, T-30/95 - T-32/95, T-34/95 - T-39/95, T-42/95 - T-46/95, T-48/95, T-50/95 - T-65/95, T-68/95 - T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 og T-104/95, Cimenteries CBR m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 491, præmis 1093). 117 Hvad dernæst angår sagsøgernes subsidiære klagepunkt om, at den definition af det relevante marked, som den anfægtede beslutning er baseret på, er forkert, bemærkes, at den konkurrencebegrænsende aftale, der konstateres i den anfægtede beslutning, drejer sig om, at medlemmerne af FEFC skal fastsætte en fælles tarif for »landtransport inden for Det Europæiske Fællesskabs område for afskibere i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport af containergods mellem Nordeuropa og Fjernøsten« (artikel 1 i den anfægtede beslutning). 118 Det bemærkes, at begrebet »kombineret transport« (som inden for den pågældende branche også benævnes »intermodal transport«, »direkte transport« og »multimodal transport«) angiver containerbaseret kombineret transport ad både lande- og søvejen. Hvad landtransporten angår er det ubestridt, at befordringen af søtransportcontainerne fra afskiberens lokaler til afskibningshavnen (befordring til havnen) og fra havnen til modtagerens lokaler (befordring fra havnen) som nævnt i den anfægtede beslutning (betragtning 16) kan varetages af enten afskiberen selv eller søtransportvirksomheden. Afskiberen kan hvad dette angår frit vælge, hvilken af de to muligheder der skal benyttes (betragtning 17 til den anfægtede beslutning). I begge tilfælde kan landtransporten overlades til en underleverandør (betragtning 19-24 til den anfægtede beslutning). 119 Når det er afskiberen, der varetager landtransporten, skal han anskaffe de nødvendige containere, eventuelt fra et rederi efter eget valg, i sine egne lokaler anbringe det pågældende gods i containerne samt transportere disse til det af rederiet anviste afleveringssted. På samme måde påhviler det i bestemmelseshavnen enten afskiberen eller modtageren af godset at foranstalte landtransporten af containerne til sine egne lokaler og derpå losse dem og returnere dem tomme til rederiet. Hvis afskiberen ikke selv foretager landtransporten, kan han som nævnt i den anfægtede beslutning (betragtning 21-24) henvende sig til en uafhængig tredjepart, f.eks. en speditør, en vognmand, et jernbaneselskab eller en virksomhed, der udfører transport ad indre vandveje. 120 Når det er søtransportvirksomheden, der varetager landtransporten, er det rederiet, der stiller containerne til rådighed for afskiberen og transporterer dem til afskibningshavnen eller til modtagerens lokaler fra bestemmelseshavnen. I så fald er det ofte ikke rederiet selv, der udfører den fysiske landtransport af containerne, men en af rederiet uafhængig virksomhed, til hvilken det har overladt opgaven i underentreprise, såsom en vognmand, en jernbanetransportvirksomhed eller en virksomhed, der udfører transport ad indre vandveje (betragtning 19 og 20 til den anfægtede beslutning). Kun et begrænset antal rederier har oprettet datterselskaber til at udføre landtransportydelser. Det er ubestridt, at den omtvistede aftale har til formål, at salgspriserne over for afskiberne for de landtransportydelser, rederierne foranstalter som led i kombineret transport, fastsættes af FEFC's medlemmer. 121 Sagsøgerne har under deres subsidiære anbringende om fejlagtig definition af det relevante marked anført, at de nævnte landtransportydelser indgår i det bredere marked for den søtransport, der foranstaltes i forbindelse med kombineret transport. Ifølge sagsøgerne skal det relevante marked derfor defineres som markedet for regelmæssig søtransport, som indgår i dør-til-dør-transport eller kombineret transport mellem Nordeuropa og Fjernøsten, og hvorunder der anløbes havne beliggende i disse områder. Sagsøgerne har herved navnlig understreget, at de containerbaserede landtransportydelser, de tilbyder afskiberne, er en integreret og uadskillelig del af de linjesøtransportydelser, FEFC sælger til dem med henblik på containertransport af deres gods mellem Nordeuropa og Fjernøsten. 122 Det fremgår af retspraksis, at en vare eller tjenesteydelse, for at det kan antages, at den har et marked, der er tilstrækkeligt adskilt fra markedet for andre varer, må kunne individualiseres ved særlige kendetegn, som adskiller den fra disse varer eller tjenesteydelser i en sådan grad, at den kun i ringe omfang kan substitueres af disse og kun i lidet mærkbart omfang udsættes for konkurrence fra dem (jf. i denne retning Domstolens dom af 11.4.1989, sag 66/86, Ahmed Saeed Flugreisen og Silver Line Reisebüro, Sml. I, s. 803, præmis 39 og 40, og af 14.2.1978, sag 27/76, United Brands mod Kommissionen, Sml. s. 207, præmis 11 og 12, samt Rettens dom af 12.12.1991, sag T-30/89, Hilti mod Kommissionen, Sml. II, s. 1439, præmis 64). I hvilken grad produkter er substituerbare, skal ikke alene undersøges ud fra objektive karakteristika ved de omhandlede varer, men ligeledes under hensyn til konkurrencevilkårene og efterspørgsels- og udbudsstrukturen på det pågældende marked (jf. Domstolens dom af 9. november 1983, sag 322/81, Michelin mod Kommissionen, Sml. s. 3461, præmis 37, og Rettens dom af 6. oktober 1994, sag T-83/91, Tetra Pak mod Kommissionen, Sml. II, s. 755, præmis 63). 123 Det bemærkes, at det er ubestridt, at afskiberne, selv om rederierne tilbyder landtransportydelser som supplement til søtransportydelserne, kan vælge at købe de to former for ydelser fra forskellige erhvervsdrivende. At afskiberne har denne mulighed for med hensyn til landtransportydelserne at henvende sig til en virksomhed efter eget valg, er i øvrigt sikret ved artikel 5, stk. 3, i forordning nr. 4056/86. Rederierne konkurrerer følgelig med landtransportvirksomheder om at sælge sådanne tjenesteydelser til afskiberne. Det kan ikke bestrides, at landtransportvirksomheder kun driver virksomhed på markedet for landtransportydelser. 124 Ligeledes bemærkes, at afskiberne, før rederierne begyndte at tilbyde at landtransport af containere til og fra havnene, selv måtte foranstalte denne del af godstransporten. Markedet for denne landtransport af godset fandtes, før rederierne optog virksomhed herpå. Ifølge den af professorerne S. Gilman og M. Graham udarbejdede økonomiske rapport (punkt 4.42 heri, citeret i betragtning 17 til den anfægtede beslutning), som sagsøgerne har fremlagt til støtte for deres standpunkt, blev det, selv efter at containerne var blevet indført, og rederierne var kommet ind på markedet for landtransportydelser, anset for nødvendigt, »at afskiberne fortsat [...] kunne vælge at gøre som tidligere og selv sørge for deres egen merchant haulage [landtransport udført af landtransportvirksomheder eller speditører], hvis de ønskede dette«. Om end det ikke kan bestrides, at anvendelsen af containere har gjort det lettere at kombinere de forskellige transportformer, forholder det sig alligevel således, at befordringen af godset til eller fra havnene stadig er en landtransportydelse. Denne omstændighed viser, at der findes et marked for landtransportydelser, som er snævert knyttet til, men som adskiller sig fra, markedet for søtransportydelser, der indgår i kombinerede transportydelser (jf. i denne retning Domstolens dom af 3.10.1985, sag 311/84, CBEM, Sml. s. 3261, præmis 26). 125 Desuden er det ubestridt, således som det anføres i den anfægtede beslutning (betragtning 19-24), at de landtransportydelser, der er nødvendige for at befordre containerne til og fra havnene i forbindelse med en kombineret transport, almindeligvis præsteres af landtransportvirksomheder, som er uafhængige af rederierne og afskiberne, uanset om det er afskiberen eller rederiet, der foranstalter landtransporten. I begge tilfælde overlades udførelsen af de landtransportydelser, som er nødvendige for at befordre containerne til og fra havnene, oftest til en uafhængig underleverandør i skikkelse af en landtransportvirksomhed, der har specialiseret sig i vejtransport, jernbanetransport eller transport ad indre vandveje. 126 Det fremgår således, at landtransport af containere til eller fra havnene som led i kombineret transport er genstand for en særskilt efterspørgsel og et særskilt udbud. Der findes landtransportvirksomheder, som er uafhængige af afskiberne og rederierne, og som for disse yder specialiseret landtransport af søtransportcontainere før eller efter deres befordring ad søvejen som led i en kombineret transport. 127 At der, som nævnt ovenfor, er tale om specialiserede ydelser, fremgår desuden af, at udbuddet af og efterspørgslen efter landtransportydelser, der skal indgå i kombineret transport, er undergivet særlige konkurrencevilkår, som adskiller sig fra dem, der gælder på andre markeder, navnlig markedet for søtransport. Hvor prisen for søtransport i det væsentlige afhænger af værdien af det transporterede gods, er det ubestridt, at prisen for landtransport fastsættes pr. container uden nogen direkte forbindelse med værdien af det transporterede gods. Det er i øvrigt ligeledes ubestridt, at landtransporten faktureres i lokal mønt, mens søtransporten faktureres i amerikanske dollars. 128 På denne baggrund må det fastslås, at Kommissionen, i modsætning til hvad sagsøgerne har påstået, med føje i den anfægtede beslutning kunne fastslå, at landtransportydelser, hvorved containere befordres til og fra havnene som led i kombineret transport, udgør et særskilt marked i forhold til de søtransportydelser, som FEFC's medlemsrederier præsterer i denne forbindelse. Som det fremgår af retspraksis, må et delmarked, der har særlige kendetegn i henseende til efterspørgsel og udbud, og som tilbyder produkter, der er nødvendige og ikke substituerbare på det større og mere overordnede marked, som det er en del af, anses for et særskilt produktmarked jf. (Rettens domme af 10.7.1991, sag T-69/89, RTE mod Kommissionen, Sml. II, s. 485, præmis 61 og 62, sag T-70/89, BBC mod Kommissionen, Sml. II, s. 535, præmis 50, og sag T-76/89, ITP mod Kommissionen, Sml. II, s. 575, præmis 47 og 48). 129 Sagsøgernes påstand om, at de landtransportydelser, rederierne udfører som led i kombineret transport, over for afskiberne præsteres som en integreret del af deres søtransportydelser, er i denne henseende irrelevant. Da der findes en særskilt efterspørgsel efter, og et særskilt udbud af, ydelser i form af landtransport af søtransportcontainere, og da sådanne ydelser bl.a. tilbydes af virksomheder, som er uafhængige af rederierne, eksisterer der nødvendigvis et særskilt marked (jf. analogisk dom af 31.5.1979, sag 22/78, Hugin mod Kommissionen, Sml. s. 1869, præmis 7 og 8, dommen i sagen Hilti mod Kommissionen, præmis 67, bekræftet ved Domstolens dom af 2.3.1994, sag C-53/92 P, Hilti mod Kommissionen, Sml. I, s. 667, præmis 13 og 14, og dommen i sagen Tetra Pak mod Kommissionen, præmis 82, bekræftet ved Domstolens dom af 14.11.1996, sag C-333/94 P, Tetra Pak mod Kommissionen, Sml. I, s. 5951, præmis 36). Med hensyn til landtransport af søtransportcontainere har Retten således tidligere afgjort, at jernbanetransportydelser i form af bl.a. adgang til jernbanenettet og tilrådighedsstillelse af lokomotiver og deres trækkraft på grund af disse ydelsers særlige karakter udgør et særskilt marked i forhold til markedet for jernbanetransport i almindelighed og markedet for henholdsvis vej- og flodtransport (Rettens dom af 21.10.1997, sag T-229/94, Deutsche Bahn mod Kommissionen, Sml. II, s. 1689, præmis 55 og 56). 130 Det var følgelig, i modsætning til sagsøgernes opfattelse, med føje, at Kommissionen i den anfægtede beslutning fastslog, at det relevante marked i det foreliggende tilfælde er markedet for specialiserede landtransportydelser, hvorved søtransportcontainere med henblik at blive transporteret ad søvejen befordres til og fra havnene som led i kombineret transport mellem Nordeuropa og Fjernøsten, og at dette marked ikke omfatter de containerbaserede søtransportydelser, rederierne præsterer i denne forbindelse. 131 Endelig har sagsøgerne ligeledes anført, at hvis Retten finder, at de nævnte landtransportydelser udgør et særskilt marked, bør det relevante marked i hvert fald anses for også at omfatte alle lignende landtransportydelser. Sagsøgerne har herved navnlig anført, at det relevante marked, ud over landtransport af containere, som er bestemt til at blive befordret af FEFC ad søvejen mellem Nordeuropa og Fjernøsten, må omfatte landtransport af containere, som udføres af uafhængige rederier, og som knytter sig til den samme sørute, landtransport af containere udført af FEFC og af uafhængige rederier i forbindelse med andre ruter, landtransport af alle andre containere mellem steder i det europæiske indland samt landtransport af andet gods, der udføres på lignende måde, men ikke ved hjælp af containere. 132 Dette argument må forkastes som åbenbart ubegrundet. 133 Det fremgår nemlig af betragtning 10 og 42 til den anfægtede beslutning samt af artikel 1 i beslutningens dispositive del, at den fælles tarif, som er omtvistet i den foreliggende sag, vedrører landtransportydelser, der tilbydes afskiberne i kombination med andre tjenesteydelser som del af kombinerede transporter udført af FEFC's medlemsrederier af gods i containere mellem Europa og Fjernøsten. Heraf følger klart, at det relevante marked ikke omfatter alle landtransportydelser, uanset arten, men kun ydelser i form af landtransport af containere, som indgår i kombineret transport. 134 Desuden er det relevante geografiske marked af samme grund ikke markedet for al landtransport af containere, som indgår i kombineret transport i tilknytning til alle søruter, men kun det marked for landtransport af containere, der knytter sig til ruten mellem Nordeuropa og Fjernøsten. Den fælles tarif, som denne sag drejer sig om, gælder nemlig udelukkende i forbindelse med de kombinerede transportydelser, der knytter sig til søruten mellem Nordeuropa og Fjernøsten, som i øvrigt ikke er substituerbar med andre ruter (jf. analogisk dommen i sagen Ahmed Saeed Flugreisen og Silver Line Reisebüro, jf. ovenfor, præmis 40 og 41). I det foreliggende tilfælde er det ikke nødvendigt at tage stilling til, om det relevante marked skal begrænses til landtransport af containere, som udelukkende er bestemt til at blive anbragt på skibe, der tilhører FEFC's medlemsrederier, således som det synes at fremgå af betragtning 11 til den anfægtede beslutning, eller mere generelt til landtransport af containere, som er bestemt til at blive anbragt på ethvert skib, der besejler ovennævnte rute. Det er tilstrækkeligt at konstatere, at det fremgår af betragtning 33 til den anfægtede beslutning, at Kommissionen vurderede virkningen på konkurrencen i relation til sidstnævnte bredere sammenhæng. Det var derfor med føje, at Kommissionen ikke lod definitionen af det relevante marked omfatte landtransportydelser, der udføres som led i kombinerede transportydelser, der knytter sig til andre søruter end ruten mellem Nordeuropa og Fjernøsten. 135 Det fremgår af det anførte, at definitionen af det relevante marked som markedet for ydelser i form af landtransport af containere, der i Det Europæiske Fællesskab tilbydes afskiberne i kombination med andre tjenesteydelser som led i kombineret transport af gods anbragt i containere mellem Nordeuropa og Fjernøsten, ikke kan anfægtes. 136 Sagsøgernes klagepunkter om, primært, at det relevante marked ikke er defineret, og, subsidiært, at det er fejlagtigt defineret, må følgelig forkastes. Spørgsmålet om, hvorvidt der er tale om en mærkbar begrænsning af konkurrencen 137 Hvad for det første angår sagsøgernes klagepunkt om, at kriterierne for, om der er tale om en mærkbar konkurrencebegrænsning, ikke lægges til grund i den anfægtede beslutning, og at denne ikke indeholder den definition af det relevante marked, der skal danne grundlag for vurderingen af, om der er tale om en mærkbar virkning, bemærkes alene, at det i fornødent omfang fremgår af betragtning 33 til den anfægtede beslutning, som ikke er blevet bestridt af sagsøgerne, at FEFC's medlemsrederier i 1993, dvs. på det for sagen relevante tidspunkt, rådede over en andel på 38,5% af markedet for landtransport af søtransportcontainere i forbindelse med kombineret transport mellem Nordeuropa og Fjernøsten. Som fastslået ved prøvelsen af klagepunktet om definitionen af det relevante marked, fastslog Kommissionen med føje, at dette marked udgør det marked, som er relevant, når traktatens artikel 85 anvendes på den omtvistede aftale. 138 Heraf følger, at sagsøgernes klagepunkt må forkastes alene af denne grund. At sagsøgerne råder over næsten 40% af det relevante marked, er nemlig i sig selv bevis for, at den aftale, som den anfægtede beslutning vedrører, mærkbart kan begrænse konkurrencen på dette marked. En markedsandel af den nævnte størrelse kan ifølge retspraksis ikke med rimelighed betragtes som ubetydelig (jf. bl.a. Domstolens dom af 9.7.1969, sag 5/69, Völk, Sml. 1969, s. 69, org.ref.: Rec. s. 265, præmis 7, og af 7.6.1983, sag 100/80-103/80, Musique diffusion française m.fl. mod Kommissionen, Sml. s. 1825, præmis 86). Det må derfor fastslås, at Kommissionen, når den i den anfægtede beslutning udtrykkeligt henviser til FEFC-medlemsrederiernes andel af det relevante marked, i fornødent omfang anvender kriterierne for, hvornår der er tale om en mærkbar begrænsning af konkurrencen på det relevante marked. 139 Desuden bemærkes, at Kommissionen i den anfægtede beslutning anførte, at de landtransportydelser, der præsteres af FEFC's medlemsrederier, i 1991 repræsenterede ca. 1 015 208 TEU-containere (TEU = Twenty Foot Equivalent Units) eller ca. 9 276 653 tons. Omkring 89% af de pågældende transporter blev, helt eller delvis, udført på Fællesskabets område (betragtning 33 til den anfægtede beslutning). Videre konstateres det i den anfægtede beslutning, at landtransport repræsenterede 18,6% af samtlige omkostninger ved kombineret transport, hvilket i 1992 svarede til omkring 477 200 000 ECU (betragtning 34 og 35 til den anfægtede beslutning). Det var på baggrund af disse omstændigheder, Kommissionen i betragtning 45 til den anfægtede beslutning drog den konklusion, at »begrænsningen af konkurrencen mellem FEFC's medlemmer med hensyn til prisen på landtransportdelen af en kombineret transport [må] forventes at være mærkbar, idet der er tale om et meget stort antal containere og de heraf følgende omkostninger (betragtning 33-37)«. 140 Under disse omstændigheder er det klart, at sagsøgerne ikke kan kritisere Kommissionen for ikke at have vurderet, om den omtvistede aftale førte til en mærkbar begrænsning af konkurrencen. 141 Sagsøgernes klagepunkt om, at den anfægtede beslutnings vurdering af, hvorvidt den omtvistede aftale har en mærkbar indvirkning på konkurrencen, ikke er korrekt, idet vurderingen skulle have været foretaget i relation til søtransport, der ydes som led i kombineret transport, må ligeledes forkastes, idet den bygger på en fejlagtig definition af det relevante marked. Det kan i øvrigt bemærkes, at den omtvistede aftale ville begrænse konkurrencen i endnu højere grad, hvis den definition af det relevante marked, som sagsøgerne finder korrekt, var den rigtige. Det er nemlig ubestridt, at FEFC's medlemmer i 1992 rådede over en andel på 58% af det således definerede marked (betragtning 33 til den anfægtede beslutning). Det kan ikke bestrides, at en prisfastsættelsesaftale, som vedrører tjenesteydelser, der repræsenterer en betydelig del af de samlede omkostninger ved kombinerede transportydelser, og som er indgået mellem virksomheder, der repræsenterer næsten 60% af det pågældende marked, mærkbart begrænser konkurrencen i den i traktatens artikel 85, stk. 1, forudsatte betydning. 142 For det tredje må sagsøgernes opfattelse, hvorefter FEFC-parternes stilling skal vurderes i relation til markedet for lignende former for landtransport, ligeledes forkastes, da den bygger på en fejlagtig definition af det relevante marked. Dette omfatter ikke al landtransport, men udelukkende landtransportydelser, der udføres som led i kombineret transport på ruterne mellem Nordeuropa og Fjernøsten. 143 I øvrigt bemærkes, at indvirkningen på konkurrencen ikke blot er mærkbar, når markedet begrænses til kun at omfatte de landtransportydelser, der præsteres af FEFC's medlemsrederier, men også, hvis det ligeledes skal omfatte de landtransportydelser, der præsteres af uafhængige rederier. Således som det, ubestridt af sagsøgerne, fremgår af betragtning 33 til den anfægtede beslutning, ville FEFC's medlemsrederier i førstnævnte tilfælde råde over en markedsandel på 70% og i sidstnævnte tilfælde en markedsandel på 38,5%. 144 For det fjerde skal sagsøgernes klagepunkt om, at retten til kontradiktion er blevet tilsidesat, fordi Kommissionen først i den anfægtede beslutning undersøgte, om den omtvistede aftale havde en mærkbar indvirkning på konkurrencen, prøves særskilt under det fjerde anbringende om tilsidesættelse af formforskrifter under den administrative procedure, idet sagsøgerne inden for dets rammer har fremført dette klagepunkt i en bredere sammenhæng. Påvirkning af handelen mellem medlemsstater 145 Med hensyn til påvirkning af handelen mellem medlemsstater bemærkes indledningsvis, at det fremgår af fast retspraksis, at for at en aftale kan påvirke handelen mellem medlemsstater, må det på grundlag af en flerhed af objektive, retlige eller faktiske omstændigheder med tilstrækkelig sandsynlighed kunne forudses, at den kan udøve en direkte eller indirekte, aktuel eller potentiel indflydelse på handelen mellem medlemsstaterne på en måde, der kan være til skade for virkeliggørelsen af målene for et mellemstatsligt enhedsmarked (Domstolens dom af 31.3.1993, forenede sager C-89/85, C-104/85, C-114/85, C-116/85, C-117/85 og C-125/85 - C-129/85, Ahlström Osakeyhtiö m.fl. mod Kommissionen, den såkaldte »cellulose II-dom«, Sml. I, s. 1307, præmis 143). Navnlig kræves det ikke, at den anfægtede adfærd rent faktisk har påvirket handelen mellem medlemsstater mærkbart; det er tilstrækkeligt, at det påvises, at den er egnet hertil (jf. med hensyn til traktatens artikel 85 dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 235). 146 Det må endvidere konstateres, at den omtvistede aftale er en aftale indgået mellem rederier, hvoraf flere er etableret i forskellige medlemsstater, og at den vedrører betingelserne for salg af landtransportydelser til afskibere, der ligeledes er etableret i forskellige medlemsstater. Det er klart, at en sådan aftale kan påvirke handelen mellem medlemsstater i den i traktatens artikel 85, stk. 1, forudsatte betydning. I øvrigt kan det, eftersom formålet med betingelsen vedrørende påvirkningen af samhandelen mellem medlemsstaterne er at afgrænse fællesskabsrettens anvendelsesområde i forhold til anvendelsesområdet for medlemsstaternes nationale ret (Domstolens dom af 13.7.1966, forenede sager 56/64 og 58/64, Consten og Grundig mod Kommissionen, Sml. 1965-1968, s. 245, org.ref.: Rec. s. 429, og dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 227), ikke bestrides, at den omtvistede aftale, hvori der fastsættes betingelser for salg af landtransportydelser til en stor del af Fællesskabets afskibere, er omfattet af Fællesskabets konkurrenceret. I den forbindelse bemærkes navnlig, at fastsættelsen af salgspriser for landtransportydelser bl.a. kan have betydning for afskibernes beslutning om, hvorvidt de skal overlade landtransporten af deres containere til enten FEFC's medlemmer eller en landtransportvirksomhed. Derved fordrejer prisfastsættelsen den eksisterende konkurrence på markedet for landtransportydelser mellem FEFC's medlemsrederier og landtransportvirksomhederne i forskellige medlemsstater. 147 Derfor fastslog Kommissionen med føje i betragtning 50 og 51 til den anfægtede beslutning, at fastsættelsen af landtransportpriserne også kan påvirke konkurrencen mellem havne i forskellige medlemsstater. Fastsættelsen af disse priser på grundlag af en fiktiv transport mellem et sted inde i landet og den nærmeste havn, der betjenes af et hvilket som helst medlem af FEFC, efter et system, hvori havnene ligestilles med hinanden, har nemlig til formål yderligere at ophæve den økonomiske fordel, som en kortere afstand i forhold til en given havn kunne indebære. Herved bemærkes, at sagsøgerne ikke har bestridt, at anvendelsen af tariffen for landtransportydelser har ført til omdirigering af fragt, men alene karakteriseret denne som mindre betydningsfuld. At rederierne, også hvis FEFC ikke havde indgået en aftale om fastsættelse af tariffer for landtransportydelser, selv ville have båret de yderligere omkostninger ved at transportere godset til en fjernere liggende havn, hvilket i øvrigt ikke er blevet godtgjort, ændrer ikke ved, at formålet med, eller i det mindste virkningen af, den såkaldte »havneligestilling« er, at gods omdirigeres til havne, hvortil det ellers ikke ville være blevet sendt, og at denne ændring af varestrømmene er en følge af aftalen om fastsættelse af landtransportpriserne. Det skal tilføjes, at omdirigeringen af trafik som følge af den kollektive prisfastsættelse desuden adskiller sig fra den, som en individuel havneligestilling fastsat af hvert enkelt rederi ifølge dets egne kriterier ville have ført til. 148 Endelig påvirker den omtvistede aftale, eller kan i det mindste påvirke, om end på en mere indirekte måde, varehandelen mellem medlemsstater af den grund, at de af FEFC fastsatte priser for landtransportydelser udgør en del af de transporterede varers endelige salgspris (jf. i denne retning Domstolens dom af 3.12.1987, sag 136/86, BNIC, Sml. s. 4789, præmis 18). Kommissionen fastslog derfor med føje i betragtning 54 til den anfægtede beslutning, at den omtvistede aftale på grund af dens indvirkning på omkostningerne ved eksport til andre lande kan tilskynde Fællesskabets producenter til at forsøge at finde andre markeder, hvortil transporten af varerne er forbundet med lavere omkostninger, herunder producentens hjemmemarked eller markederne i andre medlemsstater. 149 Heraf følger, at sagsøgernes klagepunkter om, at der ikke foreligger nogen mærkbar påvirkning af handelen mellem medlemsstater, må forkastes. Konklusion vedrørende sagsøgernes første anbringende 150 På baggrund af det anførte må sagsøgernes første anbringende, hvorefter traktatens artikel 85, stk. 1, er blevet tilsidesat, forkastes. III - Andet anbringende: tilsidesættelse af artikel 3 i forordning nr. 4056/86 A - Parternes argumenter (151-155) I den anfægtede beslutning tages der ikke hensyn til, at forordning nr. 1017/68 og nr. 4056/96 havde til formål at fastsætte regler for bestemte økonomiske sektorer (156-159) Den anfægtede beslutning bygger ikke på den korrekte definition af de relevante markeder, hvorpå aftalerne indvirker (160-161) Den anfægtede beslutning er uforenelig med, hvad der i forordning nr. 4056/86 angives om dennes anvendelsesområde (162-209) Den anfægtede beslutning er uforenelig med fællesskabsrettens almindelige principper for bestemmelse af fællesskabsbestemmelsers rækkevidde (210-215) Den anfægtede beslutning er uforenelig med fortolkningen af de samme udtryk i andre sektorbestemte forordninger på transportområdet (216-221) Den anfægtede beslutning fører til retsusikkerhed og indbyrdes uoverensstemmende procedurer (222-224) Den anfægtede beslutning er uforenelig med det ræsonnement i forordning nr. 4056/86, som Rådet lagde til grund for gruppefritagelsen for konferencer (225) I den anfægtede beslutning tages der ikke hensyn til transportsektorens særlige træk (226) Domstolens dom af 5. oktober 1995 i Centro Servizi Spediporto-sagen (sag C-96/94, Sml. I, s. 2883), som Kommissionen har henvist til, er ikke relevant i det foreliggende tilfælde (227-229) B - Rettens bemærkninger 230 Sagsøgerne har i det væsentlige gjort gældende, at den omtvistede aftale er omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86, og at det var en fejl, at Kommissionen undersøgte den i relation til forordning nr. 1017/68. 231 Da gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 kun kan omfatte aftaler, der falder ind under denne forordning, skal det først undersøges, om den mellem FEFC's medlemmer indgåede aftale om fastsættelse af priser for landtransportydelser, der udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, er omfattet af forordningens anvendelsesområde. 232 Det bemærkes, at det i artikel 1 i forordning nr. 4056/86, der bærer overskriften »Forordningens formål og anvendelsesområde«, bestemmes, at der »[i] denne forordning fastlægges de nærmere retningslinjer for anvendelsen af traktatens artikel 85 og 86 på søtransport«. Forordning nr. 4056/86 omfatter således kun aftaler og misbrug af en dominerende stilling, som vedrører »søtransport«. 233 Hvad dette angår bemærkes for det første, at det blev fastslået ved prøvelsen af det første anbringende, at de landtransportydelser, som det drejer sig om, udgør ydelser, der er særskilte i forhold til søtransportydelser. 234 Endvidere angiver udtrykket »søtransport« ifølge den gængse betydning netop transport ad søvejen. I modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, er der intet, der kan begrunde, at udrykket »søtransport« ligeledes skulle omfatte den landtransport af containere til eller fra havnene, som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport. 235 Eftersom betydningen af udtrykket »søtransport« er klar, ville Rådet, hvis det havde ønsket, at dette udtryk også skulle omfatte andre tjenesteydelser, der blev udført sammen med søtransporten - såsom landtransport af gods til eller fra havnene - udtrykkeligt have nævnt dette, således som den amerikanske lovgiver i øvrigt har gjort. 236 En sådan udvidelse af anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86 er imidlertid ikke foreskrevet i forordningen. Tværtimod præciseres det i artikel 1, stk. 2, at denne »kun [finder] anvendelse på international søtransport til og fra en eller flere havne i Fællesskabet bortset fra trampfart«. 237 Det følger således af selve ordlyden af den nævnte artikel, at landtransport af gods til eller fra havnene ikke er omfattet af anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86, idet denne kun omfatter tjenesteydelser i form af søtransport fra havn til havn. 238 Det er således klart, at der ikke er grundlag for sagsøgernes fortolkning, hvorefter artikel 1 kun har til formål at præcisere, at forordning nr. 4056/86 finder anvendelse på søtransportkategorier, som er »internationale«, og hvor transporten derfor finder sted mellem medlemsstater eller mellem Fællesskabet og et tredjeland. Ved denne fortolkning ses der nemlig bort fra artiklens udtryk »til og fra en eller flere havne«. Desuden henvises der også i sjette betragtning til forordning nr. 4056/86, som denne fortolkning støttes på, udtrykkeligt til søtransport »til og fra havne i Fællesskabet«, om end det sker i forbindelse med spørgsmålet om påvirkning af handelen mellem medlemsstater. Denne betragtning bekræfter således, at forordning nr. 4056/86 ikke finder anvendelse på landtransportydelser i form af godstransport til eller fra havnene. 239 I øvrigt bemærkes, at Domstolen i Centro Servizi Spediporto-dommen var blevet spurgt, om Rådets forordning (EØF) nr. 4055/86 af 22. december 1986 om anvendelse af princippet om fri udveksling af tjenesteydelser inden for søtransport mellem medlemsstaterne indbyrdes og mellem medlemsstaterne og tredjelande (EFT L 378, s. 1) finder anvendelse på landdelene af kombineret transport, og som svar herpå fastslog, at søtransport i den i forordningen forudsatte betydning ophører ved skibets ankomst til havnen eller off-shore anlægget og derfor ikke omfatter transport ad landevej af varer, der er losset fra skibet. 240 Sagsøgernes påstand om, at Domstolens konklusion i denne dom ikke er anvendelig på det foreliggende tilfælde, er ikke korrekt. Eftersom forordning nr. 4055/86 er en del af den samme helhed af foranstaltninger og blev udstedt samme dag som forordning nr. 4056/86, er det ikke tænkeligt, at Rådet ønskede, at de to forordninger skulle have forskellige anvendelsesområder. Hvis det havde været Rådets hensigt, at forordning nr. 4056/86 skulle have et langt bredere anvendelsesområde end forordning nr. 4055/86, ville det udtrykkeligt have angivet dette og ikke i definitionen af de to forordningers anvendelsesområde have anvendt det samme udtryk, nemlig »søtransport«. At de to forordninger har forskelligt formål, er ikke relevant for fortolkningen af udtrykket »søtransport«. Desuden er forordning nr. 4055/86, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, ikke en foranstaltning, der har til formål at hindre tredjelande i at nægte adgang til international søtransport; dens formål er, således som det fremgår af selve dens titel, at sikre fri udveksling af tjenesteydelser inden for søtransport mellem medlemsstaterne indbyrdes og mellem medlemsstaterne og tredjelande. Argumentet om, at Rådet ønskede, at dets retsforskrifter skulle omfatte hele den af linjekonferencerne udøvede virksomhed, kan derfor lige så vel henvise til forordning nr. 4055/86 som til forordning nr. 4056/86. Endelig er sagsøgernes argument om, at Domstolens fortolkning af forordning nr. 4055/86 er en følge af den særlige omstændighed, at søtransport i artikel 1, stk. 4, litra a), i denne forordning defineres som »befordring af passagerer og gods med skib mellem en havn i en medlemsstat og en havn eller et off-shore anlæg i en anden medlemsstat«, ligeledes irrelevant. I artikel 1, stk. 2, i forordning nr. 4056/86 defineres den søtransport, som det drejer sig om, nemlig med næsten samme ordlyd som søtransport »til og fra en eller flere havne i Fællesskabet«. 241 Det fremgår således, at anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86 kun omfatter egentlig søtransport, dvs. transport ad søvejen fra havn til havn, og at det ikke omfatter landtransport af gods til eller fra havnene, der udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport. 242 For det andet fremgår det tydeligt af 11. betragtning til forordning nr. 4056/86, at det ikke var Rådets hensigt at udstrække gruppefritagelsen efter forordnings artikel 3 til også at omfatte aftaler om landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport. Det anføres nemlig i 11. betragtning, at »brugerne til enhver tid [skal] kunne få oplysning om de transportpriser og -betingelser, som konferencens medlemmer anvender, idet transport ad landjorden, som foretages af søtransportvirksomheder, dog stadig falder ind under forordning (EØF) nr. 1017/68«. 243 I modsætning til hvad sagsøgerne har anført, er den omstændighed, at der i den engelske udgave af forordning nr. 4056/86 anvendes udtrykket »shippers« (afskibere) i stedet for udtrykket »shipping lines« (søtransportvirksomheder), ikke relevant, da det er klart, at dette kun kan skyldes en oversættelsesfejl. Ikke alene anvendes der nemlig i alle de øvrige sprogudgaver, i lighed med den franske, udtrykket »søtransportvirksomheder«; således som sætningen foreligger i den engelske udgave, er den desuden temmelig meningsløs, og der er ingen grund til, at den skulle forekomme i en forordning om søtransport. 244 Det er ligeledes klart, at sagsøgernes subsidiære påstand, hvorefter 11. betragtning, hvis der heri rent faktisk blev henvist til »søtransportvirksomheder« og ikke til »afskibere«, blot ville betyde, at aftaler mellem rederier og landtransportvirksomheder er omfattet af forordning nr. 1017/68, må forkastes. Dels ville 11. betragtning som fortolket af sagsøgerne ikke have nogen mening, idet den omstændighed, at rederierne indgår aftale om købspriserne for landtransportydelser, ikke har nogen forbindelse med brugernes behov for til enhver tid at kunne »få oplysning om de transportpriser og -betingelser, som konferencens medlemmer anvender«. Dels var det unødvendigt at foreskrive, at søtransportvirksomheder ikke må indgå aftale om købsprisen for landtransportydelser, eftersom fritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 for »fastsættelse af priser og transportbetingelser« kun kan gælde for fastsættelse af salgspriser for søtransport og ikke for forhandling om købspriser for en anden form for transport. 245 For det tredje bemærkes, at definitionen af »linjekonference« i artikel 1, stk. 3, litra b), i forordning nr. 4056/86 henviser til linjerederier, hvis »[virksomhed] drives i henhold til ensartede eller fælles fragtrater og andre aftalte vilkår for sådan rutefart«. På samme måde vedrører fritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 ifølge bestemmelsens overskrift »aftaler mellem linjerederier«. 246 De ydelser, som denne sag drejer sig om, nemlig ydelser i form af landtransport af containere, der tilbydes som led i kombineret transport, udgør ikke »rutefart« i den betydning, som er forudsat i ovennævnte bestemmelser. I modsætning til søtransportydelserne udføres de nemlig ikke på en forudbestemt strækning på regelmæssige, på forhånd fastsatte tidspunkter. Heraf følger, at en aftale om fastsættelse af priser for landtransportydelser ikke kan være omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86. 247 For det fjerde bemærkes, at aftaler om virksomhed, der vedrører landtransport, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udøves i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, ikke er blandt de i artikel 3 i forordning nr. 4056/86 angivne mål, som linjekonferenceaftaler, der er omfattet af gruppefritagelsen, kan tilstræbe. I artiklen henvises der tværtimod til virksomhed, der specifikt vedrører søtransport, såsom samordning af fartplaner eller tidspunkter for afsejling eller anløb, bestemmelse af hyppigheden af afsejlinger eller anløb og samordning eller fordeling af afsejlingerne eller anløbene mellem konferencens medlemmer. Ligeledes henviser artikel 3's overskrift udelukkende til søtransportydelser. 248 For det femte bemærkes, at såvel Parlamentet som Det Økonomiske og Sociale Udvalg under den lovgivningsprocedure, der førte til udstedelsen af forordning nr. 4056/86, foreslog en ændring, hvorefter fritagelsen også skulle gælde for landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport. Rådet accepterede imidlertid ikke disse forslag. Sagsøgernes argumentation, hvorefter Rådet ikke fandt det nødvendigt at følge forslagene, fordi det gik ud fra, at landdelen af kombineret transport allerede indgik i søtransporten, kan ikke tiltrædes. Dels forudsætter den, at der tillægges udtrykket »søtransport« en langt bredere betydning end den gængse. At såvel Parlamentet som Det Økonomiske og Sociale Udvalg, der skulle udtale sig om forordningsforslaget, fandt det nødvendigt, at der blev tilføjet den præcisering, at undtagelsen også omfattede aftaler om landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, viser uomtvisteligt, at udtrykket »søtransport« ikke kan anses for også at omfatte landdelene. Dels skulle Rådet som følge af de nævnte forslag fra Parlamentet og Det Økonomiske og Sociale Udvalg i medfør af retssikkerhedsprincippet udtrykkeligt have angivet, at gruppefritagelsen også omfattede aftaler om landdelen af kombineret transport, hvis det havde ønsket dette. 249 At den omtvistede aftale ikke er omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86, fremgår, for det sjette, også af en erklæring fra Rådet af 17. december 1991, hvortil sagsøgerne selv har henvist. Rådet anfører i erklæringen, at det vil undersøge, om der er anledning til at lade aftaler om priser og betingelser for landtransport, som indgår i kombineret transport, være omfattet af en gruppefritagelse. Også denne erklæring, der blev afgivet fem år efter udstedelsen af forordning nr. 4056/86, bekræfter, at Rådet - om end det var bevidst om problematikken med hensyn til kombineret transport og endog tilbøjeligt til i givet fald at lade aftaler om landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, være omfattet af en gruppefritagelse - tydeligvis gik ud fra, at sådanne aftaler ikke var omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86. 250 For det syvende anførte Kommissionen på s. 5 i sin begrundelse for det i 1981 fremsatte forordningsforslag udtrykkeligt, at den bl.a. havde taget hensyn til, at den pågældende forordning kun skulle omfatte én transportform. 251 For det ottende følger det ligeledes af de almindelige fortolkningsprincipper, at fritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 ikke omfatter aftaler om fastsættelse af priser for landtransportydelser, der udføres som led i kombineret transport. 252 Det følger nemlig af fast retspraksis, at da konkurrencebegrænsende karteller principielt er forbudt i henhold til traktatens artikel 85, stk. 1, må undtagelsesbestemmelser i en gruppefritagelsesforordning efter deres karakter fortolkes restriktivt (Rettens dom af 22.4.1993, sag T-9/92, Peugeot mod Kommissionen, Sml. II, s. 493, præmis 37, og generaladvokat Van Gervens forslag til afgørelse forud for Domstolens dom af 28.2.1991, sag C-234/89, Delimitis, Sml. I, s. 935). Dette må ligeledes gælde for bestemmelserne i forordning nr. 4056/86, hvorefter visse aftaler undtages fra forbuddet i traktatens artikel 85, stk. 1, idet forordningens artikel 3 er en gruppefritagelse i henhold til traktatens artikel 85, stk. 3 (Rettens dom af 8.10.1996, forenede sager T-24/93, T-25/93, T-26/93 og T-28/93, Compagnie maritime belge transports m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 1201, præmis 48). 253 Parterne kan derfor ikke påberåbe sig, at det er anerkendt, at en linjekonference har et beskyttelsesværdigt formål, hvilket Kommissionen i øvrigt ikke har bestridt. Selv om dette forhold kan begrunde de fritagelser, der er fastsat i forordningen, kan det ikke medføre, at enhver begrænsning i konkurrencen, som linjekonferencer medfører, falder uden for det principielle forbud i traktatens artikel 85, stk. 1 (dommen i sagen Compagnie maritime belge transports m.fl. mod Kommissionen, præmis 50). 254 Endelig kan det, i betragtning af at gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 i høj grad har karakter af undtagelse, idet der i denne artikel for en ubegrænset periode indrømmes fritagelse for horisontale aftaler om fastsættelse af priser for søtransport, så meget mindre accepteres, at denne gruppefritagelse udstrækkes til også at omfatte aftaler mellem medlemmerne af en linjekonference om fastsættelse af priser for landtransport. 255 Sagsøgernes klagepunkt om, at Kommissionens fortolkning står i modsætning til begrundelsen for gruppefritagelsen, fordi de fleste konferencer fastsætter en tarif for kombineret transport, må derfor forkastes. Denne fortolkning undergraver i øvrigt ikke den ret, linjekonferencer i artikel 3 i forordning nr. 4056/86 tillægges til at fastsætte priserne for søtransport. 256 Klagepunktet om, at der i den anfægtede beslutning ikke tages hensyn til de særlige træk, der kendetegner transportsektoren i almindelighed, må ligeledes forkastes. Rådet har nemlig, således som sagsøgerne selv har fremhævet, udstedt de forskellige forordninger på transportområdet på grundlag af hver enkelt transportforms særlige træk - søtransport, landtransport og lufttransport. Da den omtvistede aftale ikke drejer sig om søtransportydelser, men om landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, er der ikke nogen grund til, at den skulle være omfattet af de særlige undtagelser, der er fastsat for søtransport. 257 Det følger klart, ikke alene af både ordlyden af de bestemmelser, hvori det defineres, hvilket område forordning nr. 4056/86 finder anvendelse på, eller hvilke aftaler der er omfattet af gruppefritagelsen efter forordningens artikel 3, samt forarbejderne til forordningen og Rådets erklæring af december 1991, men også af de almindelige fortolkningsprincipper, at gruppefritagelsen efter artikel 3 for visse aftaler mellem medlemmer af linjekonferencer ikke kan omfatte en aftale mellem medlemmerne af en linjekonference om fastsættelse af priser for landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport. 258 Derudover er det klart, at ingen af de øvrige argumenter, sagsøgerne har fremført, kan ændre nævnte konklusion. 259 For det første er der ikke grundlag for sagsøgernes opfattelse, hvorefter den omtvistede aftale er omfattet af forordning nr. 4056/86, fordi FEFC's medlemmer er søtransportvirksomheder. 260 For at fastslå, hvilken forordning en given aftale er omfattet af, må aftalen undersøges på baggrund af bestemmelserne om definition af anvendelsesområdet i de forskellige relevante forordninger. Det er ikke tilstrækkeligt alene at basere sig på, hvilken sektor den virksomhed tilhører, der leverer den tjenesteydelse eller vare, aftalen vedrører. I det foreliggende tilfælde fremgår det tydeligt af artikel 1, stk. 2, i forordning nr. 4056/86, at denne ikke omfatter enhver aftale mellem rederier, men kun aftaler om »international søtransport til og fra en eller flere havne i Fællesskabet«. Det er derfor klart, at en aftale om fastsættelse af priser for landtransportydelser ikke er omfattet af anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86, uanset at den er indgået og gennemføres af rederier i forbindelse med kombinerede transportydelser. Det bemærkes herved, at Domstolen i dom af 11. marts 1997 i sagen Kommissionen mod UIC (sag C-264/95 P, Sml. I, s. 1287, præmis 42) fastslog, at anvendelsen af forordning nr. 1017/68 afhænger af subsumptionen af de pågældende aftaler, og ikke af en forudgående fastlæggelse af det marked, på hvilket aftalernes virkninger gør sig gældende. Sagsøgernes argumentation, hvorefter de forskellige forordninger til gennemførelse af konkurrencereglerne på transportområdet gælder for særskilte økonomiske sektorer, må derfor forkastes, eftersom bestemmelsen af, hvilke forordninger der finder anvendelse, skal foretages på grundlag af den pågældende aftale og ikke på grundlag af, hvilken virksomhed der leverer varen eller tjenesteydelsen. Den samme aftale kan ikke være omfattet af forskellige forordninger til gennemførelse af konkurrencereglerne, alt efter hvilken virksomhed der indgår den. 261 Selv hvis det, således som sagsøgerne har anført, er definitionen af markedet, der er afgørende for, hvilken forordning der finder anvendelse, er den aftale, som er omtvistet i den foreliggende sag, under alle omstændigheder ikke omfattet af forordning nr. 4056/86. Som det fremgår af prøvelsen af det første anbringende, skal de landtransportydelser, som det drejer sig om, nemlig betragtes som særskilte i forhold til søtransportydelser og ikke som ét sammensat kombineret transportprodukt. Dette skyldes navnlig, at sø- og landtransportydelser kan købes og sælges separat af og til forskellige erhvervsdrivende. I den henseende er sagsøgernes sammenligning med snørebånd til sko klart irrelevant, idet snørebånd naturligvis kan købes for sig, mens sko ikke kan sælges eller anvendes uden de tilhørende snørebånd, da de to produkter udgør ét samlet produkt. De landtransportydelser, der tilbydes af medlemmerne af FEFC, udgør derimod kun et supplement til deres søtransportydelser, hvorved brugerne, således som forordning nr. 4056/86 i øvrigt sikrer, kan henvende sig til en virksomhed efter eget valg for at købe, ligesom afskiberne selv kan varetage landtransporten af godset til eller fra havnene. Selv om de sælges i kombination med en søtransportydelse som led i en kombineret transport, er landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, derfor stadig tjenesteydelser, der er særskilte i forhold til søtransportydelser. Det relevante marked i det foreliggende tilfælde er følgelig ikke markedet for søtransportydelser, således som sagsøgerne har gjort gældende, men markedet for landtransportydelser, der udføres af FEFC's medlemmer som led i kombineret transport. 262 Det skal tilføjes, at selv om kombineret transport blev betragtet som ét sammensat produkt, der havde sit eget marked, kunne sagsøgernes subsidiære opfattelse, hvorefter supplerende ydelser, som nødvendigvis præsteres som en integreret bestanddel af en kombineret transportydelse, skal behandles som en del af denne samlede ydelse, i intet tilfælde indebære, at den omtvistede aftale var omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86. Da bestemmelser, hvori der fastsættes en gruppefritagelse, skal fortolkes restriktivt, ville den omstændighed, at kombineret transport udgjorde én sammensat tjenesteydelse, nemlig tværtimod rejse tvivl om, hvorvidt gruppefritagelsen stadig kunne finde anvendelse på fastsættelse af prisen for den kombinerede transportydelse, sødelen indbefattet. 263 Desuden bemærkes, at sagsøgernes opfattelse indebærer forskelsbehandling. 264 Landtransportvirksomheder og jernbaneselskaber ville nemlig, i modsætning til rederier, ikke kunne indgå en aftale om prisen for de landtransportydelser, de sælger til afskiberne. Desuden kan det ikke udelukkes, at linjekonferencerne, hvis de fik mulighed for at fastsætte prisen for landtransportydelser kollektivt, derved også fik mulighed for, til skade for landtransportvirksomhederne, at udstrække deres dominerende stilling på markedet for søtransport til også at omfatte markedet for landtransport. Således kunne de f.eks. samtidig med at lade tariffen for kombineret transport være uændret forhøje prisen for sødelen af transporten og nedsætte prisen for landdelen tilsvarende, med det resultat, at afskiberne i praksis ikke havde andet valg end at købe landtransporten af rederierne. 265 Hvis rederierne fik mulighed for kollektivt at fastsætte priserne for søtransportydelser og for landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, ville dette ligeledes føre til forskelsbehandling af visse speditører, der, uden selv at eje skibe, driver virksomhed som egentlige arrangører af kombineret transport (»non vessel operating multimodal transport operators«) og tilbyder de samme tjenesteydelser som linjerederierne. Disse speditører tilbyder kombinerede transportydelser, men råder ikke selv over skibe, idet de chartrer »slots« af rederierne. Som påpeget i betragtning 23 til den anfægtede beslutning, der ikke er blevet bestridt af sagsøgerne, er konkurrencen mellem speditører og linjefartsselskaber blevet så stor, at den er blevet et af denne sektors væsentligste kendetegn. 266 For det andet må de forskellige argumenter, der bygger på ordlyden af forordning nr. 4056/86, forkastes. Enten er de nemlig baseret på den fejlagtige, allerede forkastede (jf. præmis 120-129 ovenfor) forudsætning, at landtransportydelser, hvorved gods befordres til eller fra havnene, og som udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, udgør søtransportydelser, eller også er de irrelevante eller beror på en fejlagtig fortolkning af forordningens ordlyd. 267 De argumenter, der bygger på artikel 5 i forordning nr. 4056/86, er således irrelevante, fordi det i denne artikel blot fastsættes, hvilke forpligtelser der knytter sig til fritagelsen efter forordningens artikel 3; artiklen kan pr. definition ikke udvide fritagelsens anvendelsesområde. Endvidere kan det, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, ikke fastslås på grundlag af artikel 5, stk. 3 og 4, i forordning nr. 4056/86, at forordningen gælder for landtransport, selv om der i de nævnte bestemmelser henvises hertil. Dels er formålet med artikel 5, stk. 3, i forordning nr. 4056/86 nemlig kun at forhindre, at rederier, der er medlem af en konference, udnytter deres dominerende stilling på markedet for søtransport til at tvinge afskiberne til at købe andre tjenesteydelser af dem, såsom landtransportydelser. I øvrigt bemærkes, at ovennævnte bestemmelser, der således skal hindre, at rederierne knytter landtransport til deres søtransportydelser, bekræfter, at sø- og landtransportydelser er særskilte tjenesteydelser, der har forskellige markeder. 268 Dels angives det ikke i artikel 5, stk. 4, i forordning nr. 4056/86, at forordningen omfatter landtransport. Det bestemmes derimod, at det, når der gælder en enhedspris for kombinerede transportydelser, som omfatter en landdel, skal fremgå af rederiernes tariffer, hvilke tjenesteydelser der indgår i fragten, opdelt på sødelen og landdelen af transporten. Der henvises ikke ved de tariffer, der nævnes i artiklen, til konferencens tarif, men til de betingelser, som de forskellige rederier tilbyder. Det bestemmes nemlig i artiklen, at de pågældende tariffer skal kunne gennemses på linjernes kontorer og hos deres agenter, ikke på konferencens kontorer. Det er klart, at rederierne kan tilbyde kombinerede transportydelser, og at afskiberne herved skal være bekendt med, hvorledes priserne fordeler sig på henholdsvis landtransporten og søtransporten. 269 I modsætning til hvad sagsøgerne har anført, kan artikel 4 i forordning nr. 4056/86, hvori det bestemmes, at en aftale for at være omfattet af fritagelsen ikke må foreskrive anvendelse af forskellige transportrater og -vilkår alt efter oprindelses- eller bestemmelseslandet eller alt efter indskibnings- eller udskibningshavnen, ikke tjene som bevis for, at forordning nr. 4056/86 omfatter landtransport; artiklen gennemfører blot forbuddet mod forskelsbehandling i traktatens artikel 79, stk. 1 (efter ændring nu artikel 75, stk. 1, EF). Selv om der ikke fandtes kombineret transport, kunne rederierne fastsætte forskellige vilkår for godstransport fra forskellige medlemsstater og dermed udvirke, at godset blev befordret via én havn frem for en anden. 270 Med hensyn til, for det tredje, sagsøgernes argument om, at visse medlemsstater i 1984 i forbindelse med en lovændring i et tredje land gav udtryk for, at det var ønskeligt, at det pågældende land også tillod rederier, der var medlem af en linjekonference, kollektivt at fastsætte priserne for landtransportydelser, der udføres i kombination med søtransportydelser, kan det ikke udledes, at det nødvendigvis var dette, der førte til, at Rådet tre år senere besluttede, at der skulle udstedes en fællesskabsforordning med dette indhold. Desuden var der tale om en opfattelse, som kun deltes af visse medlemsstater, og det ikke kan udelukkes, at de medlemsstater, der fremstod som tilhængere af, at der blev indført en fritagelse, senere ændrede holdning, hvilket kunne skyldes, at der på det nævnte tidspunkt ikke var nogen fællesskabsforordning med gennemførelsesbestemmelser til traktatens artikel 85 og 86 for så vidt angår søtransport. Under alle omstændigheder kan visse medlemsstaters tidligere udtrykte opfattelse ikke have forrang for ordlyden af forordning nr. 4056/86, herunder navnlig dens fuldstændig klart affattede artikel 1, hvori det bestemmes, at forordningen kun finder anvendelse på søtransport. 271 I øvrigt fremgår det ligeledes af den amerikanske lovgivning, som sagsøgerne har påberåbt sig, at udtrykket »søtransport« ikke kan fortolkes således, at det også omfatter landtransport, der udføres som led i kombineret transport. I Shipping Act, der blev udstedt i USA i 1984 for at gøre det muligt for søtransportvirksomhederne at »drøfte, fastsætte eller regulere transportpriserne, herunder priserne for kombineret transport fra afhentnings- til leveringsstedet«, angives det således, som korrekt påpeget af Kommissionen, omhyggeligt, at denne lov også fritager aftaler om landdelen af kombineret transport fra anvendelsen af antitrustlovene. Dette eksempel bekræfter således, at en fritagelse fra konkurrencereglerne, der tillader medlemmerne af en linjekonference at fastsætte priserne for søtransport, ikke kan fortolkes således, at den ligeledes implicit indrømmer dem fritagelse for aftaler om fastsættelse af priser for landtransportydelser, der udføres som led i kombineret transport. 272 For det fjerde giver, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, den omstændighed, at forordning nr. 4056/86 kun omfatter søtransport, hvorimod forordning nr. 1017/68 omfatter landtransport, ikke anledning til retsusikkerhed og indbyrdes uoverensstemmende procedurer. 273 For det femte medfører den fortolkning, hvorefter forordning nr. 4056/86 ikke omfatter landdelen af kombineret transport, ikke, i modsætning til hvad sagsøgerne har anført, at fritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 bliver virkningsløs i praksis. Dels kan rederier, som er medlem af linjekonferencer, nemlig i henhold til artikel 3 i forordning nr. 4056/86 fastsætte priserne for søtransportydelser kollektivt og, hvis det er hensigtsmæssigt, ligeledes indgå aftaler med andre mål, som er angivet i denne artikel. Dels er det klart, at de enkelte rederier, som er medlem af konferencen, frit kan tilbyde og sælge kombinerede transportydelser, men at der gælder det forbehold, at skønt prisen for sødelen af transporten kan være fastsat af konferencen, skal prisen for landdelen til gengæld være fastsat individuelt af det enkelte rederi. Kommissionens fortolkning indebærer således hverken nogen begrænsning af anvendelsesområdet for gruppefritagelsen for søtransport i egentlig forstand eller af den mulighed, konferencernes medlemsrederier råder over for at levere kombinerede transportydelser. Det skal i øvrigt herved bemærkes, at det er ubestridt, at såvel mange uafhængige rederier som flere speditører tilbyder kombinerede transportydelser, der svarer til dem, som FEFC's medlemmer leverer, men uden at have fastsat en fælles pris for landtransporten sammen med de øvrige rederier eller speditører. 274 Hvad for det sjette angår sagsøgernes påstand om, at Kommissionens fortolkning af forordning nr. 4056/86 er i strid med medlemsstaternes generelle opfattelse, bemærkes alene, at denne må forkastes, idet sagsøgerne ikke har fremlagt noget bevis til støtte herfor. Kommissionen har anført, at Det Rådgivende Udvalg, der er sammensat af medlemsstaternes transport- og konkurrencemyndigheder, i sin udtalelse om udkastet til den anfægtede beslutning forholdt sig enstemmigt positivt til Kommissionens konklusioner vedrørende definitionen af markedet, anvendelsen af traktatens artikel 85, stk. 1, og bestemmelsen af anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86. Da Kommissionen imidlertid ikke har fremlagt udtalelsen, kan der ikke tages hensyn til dette argument (Rettens dom af 28.3.2001, sag T-144/99, Instituttet af anerkendte fuldmægtige mod Kommissionen, Sml. II, s. 1087, præmis 133). I øvrigt bemærkes, at selv om sagsøgerne har hævdet, at Kommissionens fortolkning af forordning nr. 4056/86 strider imod medlemsstaternes generelle opfattelse, har ingen af disse interveneret i denne sag for at forsvare sagsøgernes opfattelse, hvorefter landdelen af kombineret transport er omfattet af anvendelsesområdet for forordning nr. 4056/86. Tværtimod fremgår det af den dom, som i dag er blevet afsagt i sag T-18/97, at Den Franske Republik i denne sag har interveneret bl.a. til støtte for, at en aftale om fastsættelse af prisen for landdelen af kombineret transport af samme art som den, der er omhandlet i den denne sag, er omfattet af forordning nr. 1017/68 og ikke af forordning nr. 4056/86. 275 For det syvende ville sagsøgernes opfattelse, hvorefter den omtvistede aftale må være omfattet af gruppefritagelsen, fordi de tjenesteydelser, som den vedrører, sælges i kombination med søtransportydelser, der er omfattet af fritagelsen, i sidste instans føre til, at enhver tjenesteydelse, som et rederi præsterer i tilknytning til søtransporten, må anses for omfattet af gruppefritagelsen. Sagsøgerne har dog ikke fremført et sådant argument, men har gjort gældende, at deres opfattelse faktisk går ud på, at en supplerende ydelse, som uundgåeligt præsteres, fordi den er en integreret bestanddel af en kombineret transportydelse, skal behandles som en del af denne samlede ydelse. I denne sag er det ufornødent at tage stilling til, om der er grundlag for dette argument. Det er tilstrækkeligt at konstatere, at det under alle omstændigheder ikke kan føre til, at den omtvistede aftale om landtransportydelser er omfattet af gruppefritagelsen efter artikel 3 i forordning nr. 4056/86, eftersom landtransportydelser, som fastslået ved prøvelsen af det første anbringende, udgør særskilte tjenesteydelser i forhold til søtransport. 276 Endelig undersøgte Kommissionen med rette den omtvistede aftale i relation til bestemmelserne i forordning nr. 1017/68. Det er nemlig ubestridt, at den omtvistede aftale er en aftale indgået mellem medlemmerne af FEFC om fastsættelse af priserne for de landtransportydelser, de tilbyder afskiberne i forbindelse med kombineret transport. Som anført ovenfor (præmis 120-129), skal sådanne landtransportydelser, der udføres i kombination med andre tjenesteydelser som del af en kombineret transport, i henseende til konkurrenceretten betragtes som tjenesteydelser, der nok supplerer, men som ikke desto mindre er særskilte i forhold til søtransportydelser. Det er derfor klart, at den omtvistede aftale har til formål at fastsætte befordringspriser og -vilkår på landtransportområdet i den i artikel 1 i forordning nr. 1017/68 forudsatte betydning og derfor er omfattet af denne forordning. 277 Det følger af det anførte, at det andet anbringende, hvorefter artikel 3 i forordning nr. 4056/86 er blevet tilsidesat, må forkastes i det hele. IV - Tredje anbringende: tilsidesættelse af traktatens artikel 85, stk. 3, og artikel 5 i forordning nr. 1017/68 A - Parternes argumenter 278 Forud for deres gennemgang af nogle af betingelserne for individuel fritagelse har sagsøgerne fremsat en række generelle bemærkninger om Kommissionens ræsonnement og om visse aspekter af kombineret transport. Generelle bemærkninger (279 og 280) - Konkurrencemyndighedernes og lovgivernes praksis i andre lande (281-285) - Betydningen for prisstabiliteten af konferencens fælles prisfastsættelse for kombineret transport (286-302) - Konferencernes pionerrolle inden for udviklingen af kombinerede transportydelser (303 og 304) Betingelserne i traktatens artikel 85, stk. 3 - Første betingelse: Aftalen skal være økonomisk fordelagtig (305-315) - Anden betingelse: Brugerne skal sikres en rimelig andel af fordelene (316-319) - Tredje betingelse: Konkurrencebegrænsningerne skal være nødvendige (320-338) B - Rettens bemærkninger Generelle bemærkninger 339 For det første bemærkes, at det fremgår af fast retspraksis, at Rettens efterprøvelse inden for rammerne af et annullationssøgsmål, som er indbragt i medfør af traktatens artikel 173, af de komplicerede økonomiske vurderinger, som Kommissionen har foretaget som led i sin skønsbeføjelse i henhold til traktatens artikel 85, stk. 3, vedrørende hver af de heri indeholdte fire betingelser, skal begrænse sig til kontrol af, om de nødvendige formforskrifter er overholdt, om begrundelsen er tilstrækkelig, om de faktiske omstændigheder er materielt rigtige, samt om der foreligger et åbenbart urigtigt skøn eller magtfordrejning (Rettens dom af 23.2.1994, forenede sager T-39/92 og T-40/92, CB og Europay mod Kommissionen, Sml. II, s. 49, præmis 109, dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 288, og Rettens dom af 22.10.1997, forenede sager T-213/95 og T-18/96, SCK og FNK mod Kommissionen, Sml. II, s. 1739, præmis 190). Det tilkommer ikke Retten at lade sit skøn træde i stedet for Kommissionens eller at tage stilling til anbringender, klagepunkter eller argumenter, der, selv om der måtte være grundlag for dem, under alle omstændigheder ikke kan medføre, at den anfægtede beslutning annulleres. 340 I den forbindelse bemærkes, i modsætning til det af sagsøgerne anførte, at den omstændighed, at FEFC's medlemmer åbent har gennemført aftalen i en længere periode, er uden betydning for Rettens beføjelse til at kontrollere den, ligesom den heller ikke i sig selv er relevant for bestemmelsen af, om aftalen opfylder de foreskrevne betingelser for indrømmelse af individuel fritagelse. Denne omstændighed kan der i givet fald højst tages hensyn til ved prøvelsen af, om den pålagte sanktion er berettiget og rimelig. 341 Med hensyn til, for det andet, sagsøgernes argument om, at lovgiverne og konkurrencemyndighederne i mange tredjelande har accepteret, at priserne for landtransportydelser, der indgår i kombineret transport, fastsættes af linjekonferencer, fremgår det af sagens akter, at dette nok er korrekt, men at der i hvert fald tilsyneladende ikke er tale om så omfattende en accept, som sagsøgerne og de intervenienter, der støtter dem, hævder. Således er den OECD-rapport, JSA har henvist til, på ingen måde udtryk for en enstemmig anerkendelse af denne form for prisfastsættelse. Tværtimod konstateres det i rapporten, at skønt USA, Canada og Australien tillader linjekonferencer at fastsætte priser for landtransport, tillader Japan og Det Europæiske Fællesskab det til gengæld ikke. Under alle omstændigheder kan national praksis, selv om det antages, at den er fælles for alle medlemsstaterne, ikke være bindende for anvendelsen af traktatens konkurrenceregler (Domstolens dom af 17.1.1984, forenede sager 43/82 og 63/82, VBVB og VBBB mod Kommissionen, Sml. s. 19, præmis 40). Så meget mindre kan praksis i visse tredjelande være bestemmende for, hvorledes fællesskabsretten skal anvendes. Heraf følger, at den af sagsøgerne påståede omstændighed, at visse tredjelande tillader, at medlemmerne af en konference kollektivt fastsætter priserne for landtransportydelser, ikke i sig selv kan være grund til at annullere den anfægtede beslutning. Denne påståede praksis kan højst, i givet fald, tages i betragtning ved prøvelsen af, om der var grundlag for Kommissionens vurderinger ved undersøgelsen af, om de forskellige betingelser for indrømmelse af individuel fritagelse i artikel 5 i forordning nr. 1017/68 var opfyldt. 342 For det tredje har sagsøgerne gjort gældende, at Kommissionens fremgangsmåde var fuldstændig fejlagtig, idet Kommissionen alene undersøgte fordelene ved den omtvistede aftale for henholdsvis landtransporten og søtransporten hver for sig og dermed ikke tog aftalens fordele for kombinerede transportydelser i betragtning, skønt det er almindeligt anerkendt, bl.a. af Kommissionen selv, at sådanne tjenesteydelser indebærer betydelige fordele for afskiberne. 343 Ved prøvelsen af, om der var grundlag for Kommissionens vurderinger i forbindelse med dens undersøgelse i relation til de forskellige betingelser i traktatens artikel 85, stk. 3, og artikel 5 i forordning nr. 1017/68, skal der naturligvis tages hensyn til fordelene ved den omtvistede aftale, ikke alene for det relevante marked, nemlig markedet for landtransportydelser, der indgår i kombineret transport, men, i givet fald, også for ethvert andet marked, hvorpå aftalen kan have gavnlige virkninger, eller endog mere generelt for alle tjenesteydelser, hvis kvalitet eller effektivitet kan forbedres som følge af aftalens eksistens. Ifølge såvel artikel 5 i forordning nr. 1017/68 som traktatens artikel 85, stk. 3, skal der nemlig kunne indrømmes fritagelse bl.a. for aftaler, der bidrager til at fremme den tekniske og økonomiske udvikling, og det kræves ikke, at der er en særlig forbindelse til det relevante marked. 344 I det foreliggende tilfælde har Kommissionen i betragtning 94 til den anfægtede beslutning med rette anført, at der må sondres mellem de positive aspekter ved kombineret transport generelt og spørgsmålet om, hvorvidt det er nødvendigt for, at der kan ydes kombineret transport, at priserne for landdelen fastsættes inden for rammerne af en konference, og nødvendigt for, at konferencesystemet kan opretholdes, at det er en konference, der fastsætter priserne for landdelen. 345 Det skal dog straks præciseres, at de generelle fordele ved kombineret transport på ingen måde er blevet bestridt, således som Kommissionen med rette fremhæver i betragtning 95 til den anfægtede beslutning. Desuden er de argumenter, der bygger på disse fordele, irrelevante, eftersom den anfægtede beslutning ikke drejer sig om lovligheden i forhold til konkurrencereglerne af kombineret transport som sådan, men kun af en aftale om kollektiv fastsættelse af priserne for landtransportydelser, der udføres som led i kombineret transport. Det drejer sig derfor ikke om at undersøge, om kombinerede transportydelser har gavnlige virkninger, hvilket er ubestridt, men at efterprøve, om FEFC-medlemmernes kollektive fastsættelse af priserne for landtransportydelser, der udføres som led i sådanne kombinerede transportydelser, har sådanne gavnlige virkninger, som kræves i traktatens artikel 85, stk. 3, navnlig som følge af, at den kollektive prisfastsættelse forbedrer land- eller søtransportydelserne eller de kombinerede transportydelser. De af sagsøgernes argumenter, der har til formål at påvise nytten af kombineret transport som sådan, er derfor irrelevante. 346 Sagsøgerne mener, at den omtvistede aftale har de gavnlige virkninger, som kræves for, at der kan indrømmes individuel fritagelse, idet den er nødvendig for, at der kan leveres stabile kombinerede transportydelser. Hvis landtransportpriserne ikke blev fastsat kollektivt, ville der nemlig efter sagsøgernes opfattelse være fare for, at FEFC's medlemmer solgte landtransportydelserne til afskiberne til priser, der lå under kostprisen. Dette ville svare til at tilbyde rabatter i forhold til konferencens søtransporttarif, hvorfor denne tarif ville miste sin stabiliserende virkning. Dette ville føre til ustabilitet på søtransportmarkedet og gøre det umuligt for rederierne at foretage de investeringer, der er nødvendige for at udføre og udvikle pålidelige og effektive kombinerede transportydelser. 347 Denne argumentation vedrører i alt væsentligt kun spørgsmålet om, hvorvidt rabatter i forhold til landtransporttariffen kan føre til ustabilitet på markedet for søtransportydelser. Den må derfor undersøges i forbindelse med gennemgangen af den omtvistede aftales virkninger på markedet for søtransportydelser. 348 På denne baggrund må det nu undersøges, om Kommissionen i relation til fritagelsesbetingelserne i traktatens artikel 85, stk. 3, og artikel 5 i forordning nr. 1017/68 foretog en korrekt vurdering af den omtvistede aftales gavnlige virkninger. 349 Hertil bemærkes, at de fire betingelser for at indrømme fritagelse efter artikel 85, stk. 3, er kumulative (jf. bl.a. Domstolens dom af 13.7.1966, forenede sager 56/64 og 58/64, Consten og Grundig mod Kommissionen, Sml. 1965-1968, s. 245, org.ref.: Rec. s. 429, og dommen i sagen CB og Europay mod Kommissionen, præmis 110), og at det er tilstrækkeligt til at nægte fritagelse, at blot én af disse betingelser ikke er opfyldt (dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 267, stadfæstet efter appel ved Domstolens kendelse af 25.3.1996, sag C-137/95 P, SPO m.fl. mod Kommissionen, Sml. I, s. 1611, præmis 34-37). 350 I det foreliggende tilfælde fremgår det af betragtning 140 til den anfægtede beslutning, at Kommissionen ikke efterprøvede, hvorvidt den fjerde betingelse om udelukkelse af konkurrencen var opfyldt. Undersøgelsen skal derfor kun omfatte de tre første betingelser. Den første betingelse: forbedring af kvaliteten af transportydelserne, fremme af en større kontinuitet og stabilitet i tilfredsstillelsen af transportbehovet på de markeder, hvor udbud og efterspørgsel er underkastet stærke tidsbestemte svingninger, eller fremme af den tekniske eller økonomiske udvikling 351 Det bemærkes, at Kommissionen i den anfægtede beslutning foretager en sondring mellem på den ene side fordelene ved kombineret transport generelt og på den anden den rolle, FEFC-medlemmernes kollektive prisfastsættelse spiller for forbedringen af transportydelsernes kvalitet. Kommissionen finder, at vurderingen af, om artikel 5 i forordning nr. 1017/68 finder anvendelse, vedrører det sidstnævnte element. 352 For det første drager Kommissionen den konklusion med hensyn til forbedring af kvaliteten af transportydelserne, at det ikke er påvist, at anvendelsen af en pris for levering af landtransportydelser, som er fastsat kollektivt af medlemmerne af en konference, bidrager til at forbedre kvaliteten af disse tjenesteydelser (betragtning 101 til den anfægtede beslutning) eller af konferencemedlemmernes søtransportydelser (betragtning 103 til den anfægtede beslutning). 353 For det andet finder Kommissionen med hensyn til spørgsmålet om, hvorvidt den omtvistede aftale bidrager til at fremme en større kontinuitet og stabilitet i tilfredsstillelsen af transportbehovet, at medlemmerne af FEFC ikke har påvist, at udbud og efterspørgsel på det marked, hvor søtransportvirksomhederne leverer landtransportydelser, kendetegnes af stærke tidsbestemte svingninger. Selv om dette havde været tilfældet, ville der mangle belæg for, at det bidrager til at fremme kontinuitet og stabilitet på det pågældende marked, at prisen for landtransportydelser fastsættes kollektivt af medlemmerne af FEFC (betragtning 105 til den anfægtede beslutning). 354 For det tredje drager Kommissionen den konklusion med hensyn til forøgelse af produktiviteten, at det ikke er blevet påvist, at konferencens kollektive fastsættelse af landtransportpriserne har medført eller kan medføre en forøgelse af de pågældende virksomheders produktivitet (betragtning 106 til den anfægtede beslutning), eftersom FEFC's prisfastsættelse ikke direkte berører de leverede tjenesteydelser eller måden, hvorpå de præsteres (betragtning 107 til den anfægtede beslutning). I øvrigt anfører Kommissionen i betragtning 108 til beslutningen, at det heller ikke er blevet påvist, at den omtvistede aftale bidrager til at forøge FEFC-medlemmernes produktivitet med hensyn til deres søtransportydelser. 355 For det fjerde drager Kommissionen i betragtning 109 til den anfægtede beslutning den konklusion med hensyn til fremme af den tekniske udvikling, at FEFC's medlemmer ikke har påvist, at fastsættelsen af priser for søtransportvirksomhedernes landtransportydelser opfylder denne betingelse. Kommissionen anfører herom, at sagsøgernes argument om, at den omtvistede aftale gør det muligt for dem at investere i denne del af de integrerede transportydelser, kan fremsættes om hvilken som helst prisfastsættelsesaftale (betragtning 110 og 111 til den anfægtede beslutning). Ifølge Kommissionen kan den kollektive prisfastsættelse, der foreskrives i den omtvistede aftale, i stedet for at fremme indførelsen af ny teknik modvirke nye investeringer ved at mindske de konkurrencemæssige fordele, som virksomheder, der har udnyttet deres investeringer bedre, normalt opnår (betragtning 111 til den anfægtede beslutning). 356 Sagsøgerne har kritiseret Kommissionen for at have baseret sin konklusion, hvorefter der ikke var sket nogen forbedring af tjenesteydelsernes kvalitet, på, at størstedelen af de rederier, der tilbyder kombinerede transportydelser, køber landtransportydelserne af landtransportvirksomheder til markedspriser. 357 Hertil bemærkes, at Kommissionen i den anfægtede beslutning konstaterer, at »FEFC's medlemmer [...] normalt ikke selv foretager landtransporten, men lægger den ud i underentreprise til landtransportvirksomheder« (betragtning 101). Desuden bemærker Kommissionen i betragtning 102 til den anfægtede beslutning, at »de enkelte FEFC-medlemmer forhandler individuelt med landtransportvirksomhederne, selv om prisen for [landtransport] fastlægges i FEFC's regi«, hvorfor »[det ikke er] konferencens prisfastsættelse, men forhandlingerne mellem individuelle afskibere og individuelle linjerederier, der som en reaktion på afskibernes ønsker fører til kvalitetsforbedringer«. 358 Dette ræsonnement fra Kommissionens side er ikke behæftet med nogen åbenbar fejlvurdering. Det fremgår nemlig ikke, hvorledes det kan bidrage til en rationalisering af landdelen af søtransportvirksomhedernes aktiviteter gennem en mere effektiv styring af containerne, at de kan fastsætte en fælles pris for en tjenesteydelse, som de køber af underleverandører til forskellige priser. 359 Denne konklusion anfægtes ikke af argumentet om, at Kommissionen tilsidesatte den omstændighed, at de direkte omkostninger ved landtransport kun repræsenterer en mindre del af de samlede omkostninger ved landtransportydelser. Sagsøgerne har nemlig ikke ført bevis for, at det bidrager til at forbedre kvaliteten af landtransportydelserne, at det er konferencen, der fastsætter priserne, selv om størstedelen af omkostningerne på land vedrører rederiernes egen virksomhed og ikke tjenesteydelser, som de har købt. Uanset hvor stor en andel de direkte landtransportomkostninger repræsenterer, er det tilstrækkeligt at fastslå, at sagsøgerne under alle omstændigheder ikke har påvist, hvorledes det kan øge de kombinerede transportydelsers effektivitet, herunder styringen af tomme containere, at priserne fastsættes kollektivt. 360 Med hensyn til om den omtvistede aftale bidrager til at fremme en større kontinuitet og stabilitet i tilfredsstillelsen af transportbehovet på de markeder, hvor udbud og efterspørgsel kendetegnes af stærke tidsbestemte svingninger, bemærker Kommissionen i betragtning 105 til den anfægtede beslutning, at »FEFC's medlemmer [ikke har] fremlagt belæg for, at markedet for [landtransport] er et marked, hvor udbud og efterspørgsel er underkastet stærke tidsbestemte svingninger«. Kommissionen har herved med rette fastslået, at de grunde, sagsøgerne har fremført for at påvise, at priserne for kombineret transport er ustabile, og at det er nødvendigt at fastsætte priserne for landdelen af kombineret transport kollektivt, er de samme som dem, de har fremført for at forklare søtransportprisernes manglende stabilitet, og at de relaterer sig til denne transportform. 361 Som anført af Kommissionen i betragtning 30 til den anfægtede beslutning er de vilkår, hvorpå landtransporten udføres, derimod meget forskellige fra vilkårene inden for søtransporten. Priserne for landtransport er nemlig i almindelighed de samme for alle varer, uanset disses art eller egenværdi, og fastsættes på grundlag af omkostningerne ved transporten. Disse omkostninger bestemmes i øvrigt pr. container. Således som Kommissionen, under henvisning til den af sagsøgerne fremlagte rapport af Gilman og Graham, har bemærket i sine skriftlige indlæg til Retten, er der derfor ikke noget incitament til at sælge ledig plads for enhver pris. 362 På baggrund af disse omstændigheder kan Kommissionen ikke foreholdes at have anlagt et åbenbart urigtigt skøn på dette punkt. Medlemmerne af FEFC har faktisk intet fremlagt, der kan godtgøre, at udbud og efterspørgsel på markedet for landtransport kendetegnes af stærke tidsbestemte svingninger. Endelig har sagsøgerne, selv om markedet kunne beskrives således, ikke påvist, hvorledes det kan bidrage til større kontinuitet og stabilitet på dette marked, at priserne for landtransportydelser fastsættes kollektivt. 363 Med hensyn til forøgelse af virksomhedernes produktivitet fastslår Kommissionen i betragtning 107 til den anfægtede beslutning på ny, at medlemmerne af FEFC i almindelighed ikke selv varetager landtransporten. Den anfører herom: »FEFC's prisfastsættelse berører ikke direkte de [præsterede] tjenesteydelser [...] eller den måde, hvorpå de præsteres, idet [de sælges] til FEFC's medlemmer til gældende markedsrater og ikke til den af konferencen fastsatte rate.« Kommissionen drager følgelig den konklusion, at aftalen om fastsættelse af priser for landtransport »ikke direkte påvirker tjenesteydelser, som de selv faktisk præsterer«. 364 Det er allerede blevet fastslået ovenfor, nemlig ved prøvelsen af, om den omtvistede aftale indvirker på tjenesteydelsernes kvalitet, at denne vurdering ikke er behæftet med nogen åbenbar fejlvurdering. Der må drages den samme konklusion, når det drejer sig om aftalens indvirkning på de pågældende virksomheders produktivitet, idet bemærkes, at sagsøgerne under alle omstændigheder ikke har ført bevis for, at aftalen om fastsættelse af landtransportpriserne bidrager til at forøge deres produktivitet. 365 Med hensyn til om den omtvistede aftale bidrager til at fremme den tekniske eller økonomiske udvikling, anfører Kommissionen i betragtning 109 til den anfægtede beslutning, at medlemmerne af FEFC ikke har påvist, at fastsættelsen af priser for landtransportydelser bidrager til gennemførelsen af dette mål. Som Kommissionen med rette fastslår i betragtning 110 til beslutningen, kan sagsøgernes argument om, at den omtvistede aftale muliggør investeringer i dele af de integrerede transportydelser, fremsættes om en hvilken som helst prisfastsættelsesaftale. Som fremhævet af Kommissionen i betragtning 111 til den anfægtede beslutning, forekommer det i realiteten mere sandsynligt, at konkurrencebegrænsningerne som følge af prisfastsættelsesaftalen i stedet for at fremme indførelsen af ny teknik hindrer nye investeringer ved at mindske de konkurrencemæssige fordele, som virksomheder, der har udnyttet deres investeringer bedre, normalt opnår. 366 Sagsøgerne har følgelig ikke ført bevis for, at aftalen om fastsættelse af priser for landtransportydelser bidrager til at fremme den tekniske eller økonomiske udvikling. 367 Endelig fremgår det med hensyn til aftalens stabilitetsfremmende virkninger på markedet for søtransportydelser, at Kommissionen indskrænkede sig til, nemlig i betragtning 104 til den anfægtede beslutning, at henvise til betragtning 123-137 til beslutningen om konkurrencebegrænsningernes nødvendighed. Kommissionen fandt således, at der ikke kunne indrømmes fritagelse, selv om den første betingelse var opfyldt, eftersom konkurrencebegrænsningerne under alle omstændigheder ikke var nødvendige for at nå det med aftalen tilsigtede mål. Da de fire betingelser i artikel 85, stk. 3, er kumulative (dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 267), er denne omstændighed uden betydning for, om den anfægtede beslutning er lovlig, idet det i fornødent omfang heri påvises, at de konkurrencebegrænsninger, aftalen indebærer, ikke er nødvendige, eller at en anden af betingelserne i artikel 85, stk. 3, ikke er opfyldt. Den anden betingelse: Brugerne skal sikres en rimelig andel af fordelene 368 Kommissionen drager i betragtning 115 til den anfægtede beslutning den konklusion, at den omtvistede aftale ikke i tilstrækkelig grad tager hensyn til afskibernes og andre brugeres interesser, idet den alene har til formål at sikre, at priserne fastholdes på et højere niveau, end det ellers ville have været tilfældet. Kommissionen understreger herved, at den omstændighed, at det er konferencen, der fastsætter priserne for landtransportydelser, forhindrer de mest effektive rederier i at lade omkostningsbesparelserne gå videre (betragtning 116 til den anfægtede beslutning). Endvidere gør Kommissionen gældende, at den har noteret sig de klager, den har modtaget fra interesseorganisationer, som repræsenterer brugerne af landtransportydelserne, og hvori disse har udtrykt bekymring over konkurrencefordrejningerne inden for denne sektor (betragtning 117 til den anfægtede beslutning). Endelig bemærker Kommissionen, at det i praksis ville være lettere at sikre forbrugerne en rimelig andel af fordelene ved dør-til-dør-transport, hvis der ikke fandtes en prisfastsættelsesaftale som den, der er indgået mellem medlemmerne af FEFC (betragtning 118 til den anfægtede beslutning). 369 Sagsøgerne har, for det første, gjort gældende, at Kommissionen i modsætning til den forpligtelse, der påhviler den, ikke dannede sig sin egen opfattelse af dette spørgsmål, idet den anførte, at den havde taget hensyn til forskellige klager fra brugerne. 370 Dette argument kan ikke tiltrædes. Bortset fra at Kommissionen med føje har taget klager fra brugerne i betragtning ved sin vurdering af, om den omtvistede aftale tager hensyn til deres interesser, fremgår det af ordlyden af den anfægtede beslutning, herunder nærmere af de ovenfor nævnte betragtninger 115 og 116, at Kommissionen faktisk gennemførte sin egen undersøgelse af spørgsmålet. Den anfører således i betragtning 115 til den anfægtede beslutning, at aftalen om kollektiv fastsættelse af priserne »alene [skal] sikre, at priserne fastholdes på et højere niveau, end tilfældet ellers ville have været«. Endvidere vurderer Kommissionen i betragtning 166, at »[i] den udstrækning individuelle rederier kan reducere deres omkostninger ved at organisere deres containerflåde mere effektivt end andre rederier, forhindrer en konferences prisfastsættelse for carrier haulage [landtransport udført af konferencens medlemmer] de mere effektive rederier i at videregive omkostningsbesparelser«. 371 Under alle omstændigheder kunne Kommissionen med føje af det store antal klager fra brugerne udlede, at den omtvistede aftale ikke tog passende hensyn til disses interesser. 372 For det andet har sagsøgerne kritiseret Kommissionen for i betragtning 118 til den anfægtede beslutning at have draget den konklusion, at »[h]vis forbrugerne skal sikres en rimelig andel af fordelene, må der i dette tilfælde opretholdes en høj grad af konkurrence om salg af landtransportydelser til afskibere«. Efter sagsøgernes opfattelse er der en tilstrækkelig høj grad af konkurrence, idet FEFC's virksomhed inden for kombineret transport kun repræsenterer 38% af den samlede søtrafik mellem Fjernøsten og Europa. 373 Det bemærkes herved, at en aftale om fastsættelse af priser udgør et meget alvorligt indgreb i konkurrencen. Ved en sådan aftale kan sagsøgerne nemlig fastholde priserne på et højere niveau, end det ellers ville have været tilfældet. I øvrigt bemærkes, at dette argument fra sagsøgernes side reelt kun har til formål at bagatellisere den omtvistede aftales indvirkning på konkurrencen og ingenlunde godtgør, at aftalen tager hensyn til brugernes interesser. Det er derfor irrelevant i denne forbindelse. 374 Heraf følger, at Kommissionen ikke anlagde et åbenbart urigtigt skøn, da den fastslog, at den omtvistede aftale ikke sikrer brugerne en rimelig andel af fordelene. Den tredje betingelse: konkurrencebegrænsningernes nødvendighed 375 Det bemærkes med hensyn til prøvelsen af, om konkurrencebegrænsningerne er nødvendige i det foreliggende tilfælde, at Kommissionen i betragtning 119-139 i den anfægtede beslutning undersøgte, om de konkurrencebegrænsninger, den omtvistede aftale giver anledning til, er nødvendige, dels for at der kan præsteres kombinerede transportydelser, dels for at det system, hvorefter søtransportpriserne fastsættes af linjekonferencer, kan opretholdes. 376 I betragtning 121 til den anfægtede beslutning drager Kommissionen i forbindelse med første del af sin undersøgelse den konklusion, at det ikke er afgørende for, om der kan præsteres landtransportydelser, at priserne for sådanne fastsættes kollektivt. Kommissionen anfører navnlig herom, at »FEFC's medlemmer for hovedpartens vedkommende ikke selv foretager landtransport«, og at »FEFC [heller ikke] udøver aktiviteter på landtransportområdet bortset fra, at konferencen udgør et forum, hvori der [kollektivt] fastsættes priser for [landtransport]« (betragtning 120 til den anfægtede beslutning). Kommissionen gør i øvrigt gældende, at »mange uafhængige rederier og speditører tilbyder tilsvarende eller lignende ydelser uden for FEFC eller andre konferencer og uden i fællesskab med andre linjer at fastsætte priser for [landtransport]« (betragtning 121 til den anfægtede beslutning). 377 Anden del af Kommissionens undersøgelse førte i det væsentlige til den konklusion, at det »ikke [er] påvist, at en prisfastsættelse for [landtransport] er nødvendig for at kunne bevare konferencernes »stabiliserende rolle«« (betragtning 131). Kommissionen peger herved navnlig på de alternative foranstaltninger, der kan træffes for at sikre stabiliteten af en konferences søtransporttariffer, og som opregnes i artikel 3 i forordning nr. 4056/86, herunder navnlig fordeling af godsmængderne eller indtægterne mellem konferencens medlemmer. Desuden fremhæver Kommissionen i betragtning 135 til den anfægtede beslutning, at »visse aktiviteter ikke udføres på grundlag af en aftalt konferencepris, men på et meget mindre restriktivt grundlag, nemlig på grundlag af en aftale om ikke at forlange mindre end omkostningerne«. 378 På denne baggrund afviser Kommissionen sagsøgernes argument, som delvis bygger på rapporten af Gilman og Graham, og hvorefter det ville undergrave linjekonferencernes stabiliserende rolle, hvis de ikke kunne fastsætte priserne for landtransport, idet medlemmerne da ville være fristet til at tilsidesætte de af konferencerne fastsatte søtransportpriser ved at konkurrere på priserne for landdelen af transporten. Kommissionen finder her, at »[d]et forhold, at en karteldannelse i forbindelse med en del af linjerederiers aktiviteter betragtes som forenelig med konkurrencereglerne, [ikke i sig selv er] en begrundelse for at fritage alle disse selskabers aktiviteter«. 379 Sagsøgerne har i deres skriftlige indlæg alene gentaget, at den prisstabilitet, der opnås ved, at det er en konference, der kontrollerer tarifferne, bidrager til, at rederierne kan foretage større investeringer, og tilskynder dem hertil. 380 Dette klagepunkt vedrører første del af Kommissionens undersøgelse af, om konkurrencebegrænsningerne i det foreliggende tilfælde er nødvendige for stabiliteten af de priser for søtransportydelser, konferencerne har fastsat. Heraf følger, at sagsøgerne ikke har bestridt Kommissionens undersøgelse af, om de konkurrencebegrænsninger, aftalen medfører, er nødvendige for, at der kan præsteres kombinerede transportydelser. Det bemærkes hertil, at Kommissionen med føje kunne udlede af, dels at FEFC's medlemmer ikke selv leverer landtransportydelserne, dels at konferencen ikke udøver andre aktiviteter på landtransportområdet end at fungere som et forum for kollektiv fastsættelse af priserne, og dels at mange speditører og uafhængige transportvirksomheder tilbyder lignende ydelser uden at fastsætte priserne kollektivt, at det ikke er nødvendigt for, at der kan præsteres landtransportydelser, at priserne for sådanne fastsættes kollektivt. 381 Med hensyn til sagsøgernes klagepunkt vedrørende anden del af Kommissionens undersøgelse bemærkes, at det i medfør af traktatens artikel 85, stk. 3, påhviler sagsøgerne at godtgøre, at de pågældende konkurrencebegrænsninger opfylder formålene med denne bestemmelse, og at disse ikke kan nås, medmindre der indføres sådanne begrænsninger. 382 I det foreliggende tilfælde har sagsøgerne hovedsagelig gjort gældende, at det ville føre til en alvorlig destabilisering af priserne for søtransportydelser, som kunne lamme konferencernes funktion, hvis der ikke fandtes en tarif for kombineret transport, der var fastsat inden for rammerne af en konference. Sagsøgerne anfører navnlig, at rederierne i mangel af en sådan tarif let kunne fristes til at forlange lavere priser end søtransporttariffernes, idet de selv ville bære en del af eller hele udgiften til landtransporten. 383 I betragtning 136 til den anfægtede beslutning erkendte Kommissionen, at medlemmerne af FEFC kunne forlange lavere priser end kostprisen for landtransportydelser, hvis priserne ikke blev fastsat kollektivt, og at dette ville svare til at tilbyde en rabat i forhold til konferencetariffen for søtransport. Kommissionen tilføjede, at dette i realiteten ville undergrave den af FEFC skabte stabilitet i højere grad end andre former for rabatter i forhold til FEFC's søtransporttarif og konkurrencen fra andre rederier, som ikke er medlemmer af denne konference. 384 Imidlertid anfører Kommissionen i den følgende betragtning til den anfægtede beslutning, at det ikke er blevet godtgjort, at mindre konkurrencebegrænsende foranstaltninger ikke ville være tilstrækkelige til at opnå den tilsigtede generelle stabilitet. Sagsøgerne kan ikke indvende, at Kommissionen ikke konkret har påvist, at der findes mindre konkurrencebegrænsende foranstaltninger. Det fremgår nemlig af fast retspraksis, at det påhviler virksomheder, der anmoder om fritagelse i henhold til traktatens artikel 85, stk. 3, at fremlægge dokumentation, der kan bevise fritagelsens berettigelse. Kommissionen kan derfor hverken kritiseres for ikke at have foreslået andre løsninger eller for ikke at have angivet, hvad der efter dens opfattelse ville gøre det berettiget at indrømme fritagelse (jf. dommen i sagen VBVB og VBBB mod Kommissionen, præmis 52). 385 Under alle omstændigheder har Kommissionen angivet to alternative former for foranstaltninger. 386 Dels anfører den i betragtning 137 til den anfægtede beslutning, som nævnt ovenfor, at de alternative foranstaltninger, der kan træffes for at sikre stabiliteten af en konferences søtransporttariffer, opregnes i artikel 3 i forordning nr. 4056/86, og at disse bl.a. omfatter fordeling af godsmængderne eller indtægterne mellem konferencens medlemmer. 387 Dels fremgår det af den anfægtede beslutning, at Kommissionen allerede i betragtning 135 pegede på, at visse aktiviteter kan udøves på grundlag af en aftale, hvori det foreskrives, at der ikke må forlanges mindre end kostprisen for landtransportydelser. I den fodnote, der er knyttet til betragtning 139 til den anfægtede beslutning, gør Kommissionen nærmere rede for sit ræsonnement i denne forbindelse. Den anfører i noten, at den i en rapport til Rådet om søtransport har erklæret sig rede til at indrømme individuel fritagelse for konferenceaftaler, der indeholder en bestemmelse om, at landtransporttarifferne ikke må være lavere end omkostningerne, således at faren for destabilisering af linjekonferencerne som følge af en eventuel krydssubsidiering mellem transportens land- og sødel i vid udstrækning undgås. 388 Sagsøgerne har intet har fremlagt, der kan anfægte Kommissionens konklusioner på dette punkt. Navnlig har de ikke påvist, på hvilken måde de af Kommissionen foreslåede alternative foranstaltninger ikke var mindre konkurrencebegrænsende end den omtvistede prisfastsættelsesaftale, eller angivet, hvorfor de ikke var gennemførlige. 389 For det første bemærkes, at sagsøgerne ikke kan påberåbe sig muligheden af, at de tilsidesætter de forpligtelser, der påhviler dem i medfør af aftalen om fastsættelse af søtransportpriserne, som begrundelse for, at de også skal indrømmes fritagelse for en aftale om priserne for landtransportydelser. Alene den omstændighed, at aftalen om fastsættelse af landtransportpriserne ville miste sin berettigelse, hvis aftalen om fastsættelse af søtransportpriserne blev overholdt, er tilstrækkelig til at vise, at den førstnævnte aftale er unødvendig. 390 Heraf følger, at alle de argumenter, sagsøgerne har fremført for at begrunde, at konkurrencebegrænsningerne er nødvendige i det foreliggende tilfælde, fordi det ville kunne føre til ustabilitet, hvis de selv overtrådte aftalen om fastsættelse af priserne for søtransport, må forkastes. 391 Dette gælder navnlig argumentet om, at kombineret transport for tiden er den form for transport, som efterspørges mest af afskiberne, hvorfor konkurrencen inden for denne transportform angiveligt kan undergrave tariffen for søtransport. I øvrigt bemærkes, at denne omstændighed kun understreger, hvor alvorlige de konkurrencebegrænsninger er, som den omtvistede aftale medfører. 392 For det andet bemærkes, at de konkurrencebegrænsninger, som den omtvistede aftale fører til, er særdeles væsentlige. 393 Dels udgør en prisfastsættelsesaftale en meget alvorlig konkurrencebegrænsning, og den omtvistede aftale har til formål at udstrække en konkurrencebegrænsning af denne art, som der er givet tilladelse til at indføre på markedet for søtransportydelser, til også at omfatte markedet for landtransportydelser. 394 Dels er der fare for, at kollektiv fastsættelse af priserne for landtransport giver medlemmerne af konferencen mulighed for at udstrække den betydningsfulde stilling, de indtager på markedet for søtransportydelser, til også at omfatte markedet for landtransportydelser. Navnlig kan den omtvistede aftale gøre det muligt for FEFC's medlemsrederier at skade konkurrencen på markedet for landtransportydelser, hvis de over deres søtransporttariffer selv påtager sig omkostningerne ved de rabatter, som de yder på dette marked. 395 På den baggrund fremstår sagsøgernes påstand om, at der ikke findes alternative, mindre konkurrencebegrænsende foranstaltninger end den omtvistede aftale, lidet overbevisende i betragtning af de væsentlige konkurrencebegrænsninger, denne aftale medfører. 396 Det fremgår af det anførte, at den omtvistede aftale medfører konkurrencebegrænsninger, som ikke blot er yderst alvorlige, men som også er unødvendige for at nå det af sagsøgerne påståede stabilitetsmål. 397 At konkurrencebegrænsningerne er unødvendige, fremgår ligeledes af sagsøgernes egen argumentation. Det fremgår nemlig heraf, at den påberåbte fundamentale grund til at, at den omtvistede aftale er nødvendig, udelukkende består i behovet for at opretholde stabile søtransportpriser. Som anført af Kommissionen i betragtning 137 til den anfægtede beslutning, angives der imidlertid i forordning nr. 4056/86 andre foranstaltninger, som kan træffes for at sikre søtransportydelsernes prisstabilitet, og som er omfattet af gruppefritagelsen. Det påhviler derfor sagsøgerne fortrinsvis at benytte sig af de i fællesskabsbestemmelserne angivne muligheder, navnlig dem, som opregnes i artikel 3, litra e), i forordning nr. 4056/86. De argumenter, sagsøgerne har fremført for at påvise, at disse foranstaltninger er mere konkurrencebegrænsende end den omtvistede aftale, kan derfor ikke tiltrædes. Når en foranstaltning er blevet fritaget ved en rådsforordning, er det uden betydning, om den er mere eller mindre konkurrencebegrænsende i henseende til traktatens artikel 85, stk. 3. Kommissionen fastslog derfor med føje, at konkurrencebegrænsningerne ikke var nødvendige i det foreliggende tilfælde, idet der var mulighed for at træffe de foranstaltninger, som opregnes i artikel 3 i forordning nr. 4056/86. 398 I den anfægtede beslutning pegede Kommissionen i øvrigt i betragtning 135 og i den til betragtning 139 knyttede fodnote på endnu en foranstaltning, som kunne træffes for at gennemføre det påståede stabilitetsmål, og som ville være mindre konkurrencebegrænsende end den omtvistede aftale, nemlig en bestemmelse i en aftale om, at landtransportydelser ikke må faktureres under deres kostpris. 399 Det er klart, at en sådan bestemmelse udgør en mindre konkurrencebegrænsende foranstaltning end den omtvistede aftale. Det har sagsøgerne da heller ikke bestridt, men de har gjort gældende, at Kommissionen ikke har bevist, at en sådan foranstaltning er gennemførlig. Bortset fra at det ikke påhviler Kommissionen at foreslå andre løsninger eller angive, hvad der efter dens opfattelse ville gøre det berettiget at indrømme fritagelse (dommen i sagen VBVB og VBBB mod Kommissionen, jf. ovenfor, præmis 52), bemærkes hertil alene, at reglen om forbud mod at sælge landtransportydelser med tab blev foreslået i den foreløbige rapport fra Carsberg-gruppen, hvori linjerederierne var repræsenteret. Det kan i øvrigt nævnes, at en række linjerederier har anmeldt en aftale med et sådant forbud til Kommissionen. 400 Det bemærkes for det første, at en klausul om forbud mod at sælge med tab vil tilskynde rederierne til at nedbringe omkostningerne ved landtransporten, således at de er konkurrencedygtige med hensyn til hele den kombinerede transport. En sådan ordning gør det muligt for søtransportvirksomhederne at konkurrere indbyrdes på kvaliteten af den rene landtransportdel af en kombineret transport. Desuden fjerner klausulen muligheden for, at rederierne indirekte yder rabat i forhold til konferencens søtransporttarif ved at påtage sig en del af omkostningerne ved landtransporten. Den bidrager følgelig til stabilitet inden for søtransporten. 401 Det fremgår af det anførte, at Kommissionen med føje fastslog, at aftalen indebar unødvendige konkurrencebegrænsninger. Under alle omstændigheder har sagsøgerne ikke påvist, at Kommissionen derved anlagde et åbenbart urigtigt skøn. 402 Heraf følger, at anbringendet om tilsidesættelse af traktatens artikel 85, stk. 3, og artikel 5 i forordning nr. 1017/68 må forkastes. V - Fjerde anbringende: tilsidesættelse af formforskrifter under den administrative procedure A - Tilsidesættelse af den i adfærdskodeksen foreskrevne forligsprocedure Parternes argumenter (403 og 404) Rettens bemærkninger 405 Som Kommissionen korrekt har understreget, vedrører denne sag, som fastslået ovenfor ved prøvelsen af det andet anbringende, ikke en procedure i henhold til forordning nr. 4056/86. Kommissionen havde derfor ikke pligt til at iværksætte de i forordning nr. 4056/86 foreskrevne konsultations- og forligsprocedurer. Dette klagepunkt fra sagsøgerne side må følgelig forkastes. B - Tilsidesættelse af aftalen om Det Europæiske Økonomiske Samarbejdsområde Parternes argumenter (406 og 407) Rettens bemærkninger 408 Det bemærkes alene, at de relevante bestemmelser i EØS-aftalen og i protokol 23 og 24 og bilag IV til denne aftale ikke fandt anvendelse på den administrative procedure, der førte til den anfægtede beslutning. Disse bestemmelser trådte nemlig i kraft den 1. januar 1994, hvor de dele af procedurerne, der krævede samarbejde mellem Kommissionen og EFTA's tilsynsmyndighed, dvs. høringen af virksomhederne og af Det Rådgivende Udvalg, allerede var gennemført (Rettens dom af 20.4.1999, forenede sager T-305/94, T-306/94, T-307/94, T-313/94 - T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 og T-335/94, Limburgse Vinyl Maatschappij m.fl. mod Kommissionen, Sml. II, s. 931, præmis 259). C - Fratagelse af proceduremæssige garantier som følge af en fejlagtig antagelse af, hvilken forordning der er relevant Parternes argumenter [409-411] Rettens bemærkninger 412 Da det blev fastslået ved prøvelsen af det andet anbringende, at den forordning, der finder anvendelse i det foreliggende tilfælde, er forordning nr. 1017/68, må klagepunktet om, at Kommissionen ikke hørte det i forordning nr. 4056/86 foreskrevne rådgivende udvalg, forkastes. For fuldstændighedens skyld tilføjes, at Kommissionen, uden at blive modsagt af sagsøgerne på dette punkt, har anført, at medlemsstaternes regeringer i praksis sender repræsentanter efter eget valg, alt efter hvilke spørgsmål der er blevet rejst under den pågældende sag, og at de repræsentanter for medlemsstaterne, som udvalget i det foreliggende tilfælde var sammensat af, havde fuldt kendskab til søtransportsektoren. Der er ikke nogen grund til at antage, at udfaldet havde været anderledes, hvis der havde været tale om det af sagsøgerne nævnte udvalg. 413 I øvrigt bemærkes, at sagsøgerne i det foreliggende tilfælde med hensyn til proceduremæssige garantier har draget fordel af, at det er forordning nr. 1017/68, der er blevet anvendt. For det første var Kommissionen nemlig i medfør af artikel 5 i denne forordning forpligtet til at anvende traktatens artikel 85, stk. 3, skønt aftalen ikke var blevet anmeldt. For det andet medførte anvendelsen af forordning nr. 1017/68, at proceduren i forordningens artikel 17 skulle følges, og den ret til at intervenere, som medlemsstaterne tillægges heri, er ikke foreskrevet i forordning nr. 4056/86. Heraf følger, at sagsøgerne ikke er blevet frataget nogen garantier i henhold til den forordning, som finder anvendelse i det foreliggende tilfælde, og klagepunktet herom må derfor forkastes. D - Tilsidesættelse af begrundelsespligten Parternes argumenter (414-422) Rettens bemærkninger 423 Ifølge fast retspraksis har pligten til at begrunde en individuel beslutning til formål at gøre det muligt for Fællesskabets retsinstanser at efterprøve beslutningens lovlighed og at give den berørte de oplysninger, ved hjælp af hvilke det kan fastslås, om der er grundlag for beslutningen, eller om der foreligger en sådan fejl, at den kan anfægtes. Omfanget af begrundelsespligten afhænger af arten af den pågældende retsakt og den sammenhæng, hvori den er vedtaget (jf. bl.a. Rettens dom af 11.12.1996, sag T-49/95, Van Megen Sports mod Kommissionen, Sml. II, s. 1799, præmis 51). 424 Hvad angår, for det første, den manglende begrundelse for definitionen af det relevante marked og for, at den omtvistede aftale havde en mærkbar indvirkning på konkurrencen, bemærkes alene, at Kommissionen i betragtning 7-37 til den anfægtede beslutning i fornødent omfang beskrev det pågældende markeds væsentligste træk, og at den på samme måde, navnlig i betragtning 10 og 42 til beslutningen, definerede det relevante marked. Ligeledes gjorde Kommissionen, navnlig i betragtning 34-37, rede for de faktorer, hvorpå den baserede sin vurdering af, om den omtvistede aftale havde en mærkbar indvirkning på konkurrencen. Sagsøgernes klagepunkt om, at der manglede en begrundelse på disse punkter, må følgelig forkastes. 425 Med hensyn til, for det andet, sagsøgernes klagepunkt om, at der i betragtning 51 og 54 til den anfægtede beslutning mangler en begrundelse for, at den omtvistede aftale kan påvirke handelen mellem medlemsstater, fremgår det af prøvelsen af det første anbringende, at Kommissionen i betragtning 46-55 til den anfægtede beslutning i fornødent omgang beskrev, i hvilken udstrækning aftalen kan påvirke handelen mellem medlemsstater. Hvad angår påstanden om, at der ikke er grundlag for Kommissionens standpunkt, fordi landtransporttariffens indvirkning på handelen med varer inden for Fællesskabet er rent teoretisk og ikke bygger på en kvalitativ og kvantitativ undersøgelse, er det tilstrækkeligt at konstatere, at denne påstand i det væsentlige tager sigte på at bestride berettigelsen af Kommissionens vurdering af dette spørgsmål, hvorfor den ikke er relevant for prøvelsen af, om Kommissionen har overholdt sin begrundelsespligt (jf. i denne retning dommen i sagen Limburgse Vinyl Maatschappij m.fl. mod Kommissionen, præmis 389). Under alle omstændigheder fremgår det i fornødent omfang af de konstateringer, der gøres i betragtning 47-50 og i betragtning 52 og 53 til den anfægtede beslutning, at Kommissionens konklusioner vedrørende påvirkningen af handelen mellem medlemsstater, således som det blev bekræftet ved prøvelsen af det første anbringende, er begrundet. 426 Hvad for det tredje angår påstanden om, at den anfægtede beslutning er mangelfuldt begrundet, fordi der ikke heri tages stilling til sagsøgernes påstande om lovgivernes og konkurrencemyndighedernes praksis i andre lande, bemærkes, at det er fast retspraksis, at selv om Kommissionen i henhold til traktatens artikel 190 har pligt til at anføre de faktiske momenter, som ligger til grund for en beslutning, og de retlige betragtninger, som har foranlediget den til at træffe den, kræver bestemmelsen ikke, at Kommissionen behandler alle de faktiske og retlige spørgsmål, som er blevet behandlet under den administrative procedure (jf. bl.a. Domstolens dom af 11.7.1985, sag C-42/84, Remia m.fl. mod Kommissionen, Sml. s. 2545, præmis 26 og 44). I relation til traktatens artikel 190 er Kommissionen højst forpligtet til specifikt at behandle de grundlæggende påstande, sagsøgerne har fremført under den administrative procedure. 427 I denne sag har sagsøgerne alene - nemlig i forbindelse med deres bemærkninger til punkt 11 i meddelelsen af klagepunkter vedrørende beskrivelsen af det relevante marked for tjenesteydelser - generelt redegjort for den retstilstand, der gælder for linjekonferencerne, herunder deres kombinerede landtransportydelser, i visse medlemsstater og tredjelande, navnlig Det Forenede Kongerige, Australien og USA. Hvad sidstnævnte land angår har sagsøgerne hovedsagelig gengivet de relevante afsnit af rapporten af Gilman og Graham (s. 78-85). Det fremgår af svaret på meddelelsen af klagepunkter, at de ikke har udledt noget faktisk eller retligt argument af disse generelle bemærkninger, bortset fra en række punktuelle og begrænsede henvisninger til amerikansk ret i forbindelse med deres bemærkninger til Kommissionens undersøgelse vedrørende betingelserne for at indrømme individuel fritagelse. Kommissionen var under disse omstændigheder ikke forpligtet til i den anfægtede beslutning at behandle de bemærkninger, sagsøgerne i deres svar på meddelelsen af klagepunkter fremførte om praksis ved forskellige nationale domstole. Det er i denne henseende betegnende, at sagsøgerne i stævningen ikke fandt det nødvendigt at fremføre et annullationsanbringende om, at den anfægtede beslutning er mangelfuldt begrundet på dette punkt. 428 Sagsøgernes henvisning til Domstolens dom af 17. januar 1995 i sagen Publishers Association mod Kommissionen (sag C-360/92 P, Sml. I, s. 23) er herved irrelevant. Ifølge denne doms ordlyd havde sagsøgeren beskrevet den pågældende nationale rets afgørelser som »væsentlige omstændigheder til godtgørelse af de hævdede gavnlige virkninger« (præmis 40), og Domstolen drog følgelig på baggrund heraf den konklusion, at Kommissionen burde have behandlet de af sagsøgerens argumenter, hvori der blev henvist til den nævnte rets afgørelser (præmis 41). Desuden omhandler de nationale fortilfælde, sagsøgerne har påberåbt sig i denne sag - i modsætning til førnævnte dom i sagen Publishers Association mod Kommissionen, hvor den nationale rets stillingtagen vedrørte den samme aftale, som Kommissionen havde undersøgt, og det samme geografiske marked - hverken den aftale eller det marked, som den anfægtede beslutning vedrører. Denne beslutning omhandler ifølge artikel 1 i den dispositive del udelukkende FEFC-medlemmernes fælles tarif for landtransportydelser, der præsteres på Det Europæiske Fællesskabs område (som del af en kombineret transport). 429 Kommissionen kan følgelig ikke foreholdes at have givet en mangelfuld begrundelse for så vidt angår hensyntagen til myndigheders og domstoles praksis i andre lande. 430 Med hensyn til, for det fjerde, manglen på begrundelse for, at Kommissionen ikke iværksatte de i adfærdskodeksen foreskrevne konsultations- og forligsprocedurer, bemærkes, at Kommissionen i betragtning 56-59 i den anfægtede beslutning klart redegjorde for grundene til, at forordning nr. 4056/86 ikke finder anvendelse på den omtvistede aftale. Heraf følger, således som det er anført ved prøvelsen af det andet anbringende og af det første klagepunkt under det fjerde anbringende, at de procedurer, som er indført ved den adfærdskodeks, hvortil der henvises i forordning nr. 4056/86, heller ikke finder anvendelse. Den anfægtede beslutning er følgelig ikke mangelfuldt begrundet på dette punkt. 431 For det femte bemærkes vedrørende ECSA's argument om, at Kommissionen ikke gav en tilstrækkelig begrundelse for, at konkurrencebegrænsningerne ikke var nødvendige i det foreliggende tilfælde, at Kommissionen ikke kan kritiseres for, at den ikke har foreslået andre løsninger eller ikke har angivet de forhold, som ifølge den kunne begrunde en fritagelse (jf. dommen i sagen VBVB og VBBB mod Kommissionen, jf. ovenfor, præmis 52, og i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, jf. ovenfor, præmis 262). Desuden fremgår det af betragtning 135 og 137 til den anfægtede beslutning og af fodnoten til betragtning 139 til beslutningen, at Kommissionen redegjorde for, hvilke mindre konkurrencebegrænsende midler parterne kunne overveje. Hertil bemærkes, at Kommissionen i henhold til traktatens artikel 190 har pligt til at anføre de faktiske forhold, som ligger til grund for en beslutning, hvori den afviser en anmodning om fritagelse, og de retlige betragtninger, som har foranlediget den til at træffe den, og at sagsøgerne ikke kan kræve, at den behandler alle de faktiske og retlige spørgsmål, som er blevet behandlet under den administrative procedure (dommen i sagen Remia m.fl. mod Kommissionen, jf. ovenfor, præmis 26 og 44). I det foreliggende tilfælde fremgår det af betragtning 135 og 137 til den anfægtede beslutning, at Kommissionen i fornødent omfang begrundede sin konklusion, hvorefter den fælles fastsættelse af tariffen for landtransportydelser ikke var nødvendig for at sikre søtransporttariffens stabilitet. Endelig er sagsøgernes klagepunkt under alle omstændigheder, for så vidt de hermed vil anfægte berettigelsen af Kommissionens konklusioner på dette punkt, ikke relevant i den foreliggende sammenhæng, dvs. for undersøgelsen af, om Kommissionen har tilsidesat begrundelsespligten. 432 Hvad, endelig, for det sjette angår JSA's argument om, at mangelen på en henvisning til EØS-aftalen er ensbetydende med, at begrundelsen er mangelfuld, bemærkes alene, at det ved prøvelsen af det andet klagepunkt under det fjerde anbringende blev fastslået, at Kommissionen ikke i det foreliggende tilfælde havde pligt til at høre de i EØS-aftalen foreskrevne institutioner, før den vedtog den anfægtede beslutning. Beslutningen er følgelig ikke mangelfuldt begrundet på dette punkt. 433 Det følger af det anførte, at samtlige sagsøgernes klagepunkter vedrørende mangelfuld begrundelse må forkastes. E - Tilsidesættelse af retten til kontradiktion med hensyn til indholdet af den anfægtede beslutning og af meddelelsen af klagepunkter Parternes argumenter (434-441) Rettens bemærkninger 442 Ved prøvelsen af klagepunktet om, at retten til kontradiktion er blevet tilsidesat, bemærkes indledningsvis, at det fremgår af fast retspraksis, at meddelelsen af klagepunkter skal være formuleret i vendinger, der, selv om de er kortfattede, er tilstrækkeligt klare til, at parterne reelt kan forstå, hvilken adfærd Kommissionen lægger dem til last. Kun såfremt dette er tilfældet, har meddelelsen af klagepunkter opfyldt sin rolle i henhold til fællesskabsreglerne, nemlig at give virksomhederne og sammenslutningerne af virksomheder alle de oplysninger, der er nødvendige, for at de kan forsvare sig effektivt, før Kommissionen vedtager en endelig beslutning (jf. bl.a. Rettens domme af 14.5.1998, sag T-352/94, Mo och Domsjö mod Kommissionen, Sml. II, s. 1989, præmis 63, sag T-348/94, Enso Española mod Kommissionen, Sml. II, s. 1875, præmis 83, og sag T-308/94, Cascades mod Kommissionen, Sml. II, s. 925, præmis 42). Det er desuden fast retspraksis, at dette krav er opfyldt, hvis beslutningen ikke beskylder de pågældende for andre overtrædelser end de i fremstillingen af klagepunkter nævnte og kun tager hensyn til faktiske forhold, som de pågældende har haft lejlighed til at udtale sig om (jf. bl.a. Domstolens dom af 15.7.1970, sag 41/69, ACF Chemiefarma mod Kommissionen, Sml. 1970 s. 107, org.ref.: Rec. s. 661, præmis 26 og 94). Kommissionens endelige beslutning skal ikke nødvendigvis være en kopi af fremstillingen af klagepunkterne (jf. dommen i sagen Compagnie maritime belge transports m.fl. mod Kommissionen, præmis 113, i sagen Musique diffusion française m.fl. mod Kommissionen, præmis 14, og i sagen ACF Chemiefarma mod Kommissionen, præmis 91). På grundlag af disse principper skal sagsøgernes klagepunkt om, at deres ret til kontradiktion er blevet tilsidesat, behandles. 443 Med hensyn til, for det første, argumentet om, at Kommissionen ikke fremlagde de beviser, som dannede grundlag for punkt 72 i meddelelsen af klagepunkter, hvori Kommissionen ved undersøgelsen i forbindelse med den første betingelse for fritagelse, der vedrører fremme af den tekniske eller økonomiske udvikling, anførte, at den ustabilitet, som individuelle landtransporttariffer giver anledning til, tilsyneladende ikke er større end den, som de inden for FEFC anvendte hemmelige rabatter resulterer i, bemærkes, at dette punkt i meddelelsen af klagepunkter ikke gentages i den anfægtede beslutning, hverken ved vurderingen af, om den nævnte fritagelsesbetingelse var opfyldt, eller i en anden del af beslutningen. Kommissionens manglende fremlæggelse af de beviser, der dannede grundlag for punkt 72 i meddelelsen af klagepunkter, kan følgelig ikke anses for at udgøre en tilsidesættelse af sagsøgernes ret til kontradiktion. Det eneste, der kan anføres her, er, at Kommissionen i betragtning 132, 133 og 134 til den anfægtede beslutning ved undersøgelsen i forbindelse med den tredje fritagelsesbetingelse vedrørende konkurrencebegrænsningens nødvendighed henviser til den uundgåelige ustabilitet, linjekonferencer rammes af, som følge af, at medlemmerne, som i ethvert kartel, kan »snyde« eller yde rabatter i hemmelighed. Det er dog ubestridt, at denne omstændighed allerede blev omtalt i punkt 71 i meddelelsen af klagepunkter. Sagsøgernes ret til kontradiktion er følgelig ikke blevet tilsidesat. 444 Derudover har sagsøgerne hovedsagelig anført, at deres ret til kontradiktion er blevet tilsidesat, fordi den anfægtede beslutning indeholder nye beskyldninger, som ikke lå i meddelelsen af klagepunkter. Beskyldningerne vedrører spørgsmålet om, hvorvidt der er tale om en mærkbar konkurrencebegrænsning, påvirkningen af handelen mellem medlemsstater og betingelserne for at indrømme individuel fritagelse efter artikel 5 i forordning nr. 1017/68, herunder navnlig den anden betingelse om, at der skal tages passende hensyn til brugernes interesser, og den tredje betingelse om, at den pågældende konkurrencebegrænsning skal være nødvendig. 445 Denne argumentation må forkastes. 446 Hvad for det første angår sagsøgernes påstande vedrørende spørgsmålet om, hvorvidt der var tale om en mærkbar konkurrencebegrænsning, og om påvirkningen af handelen mellem medlemsstater, fremgår det af meddelelsen af klagepunkter, at Kommissionen heri, i overensstemmelse med den ovenfor nævnte retspraksis, klart redegjorde for de væsentligste omstændigheder, den lagde til grund. 447 Med hensyn til, indledningsvis, spørgsmålet om, hvorvidt den omtvistede aftale indebærer en mærkbar konkurrencebegrænsning, bemærkes alene, at Kommissionen, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, i punkt 18-20 og 23 i meddelelsen af klagepunkter gør rede for, hvilke omstændigheder den på dette trin af den administrative procedure lagde til grund for at fremhæve den økonomiske betydning af landtransportydelser, der udføres som led i kombineret transport. Hvad angår det specifikke spørgsmål om landtransportens økonomiske betydning i forhold til den egentlige søtransports er det korrekt, at den anfægtede beslutning ikke indeholder en eksakt gentagelse af meddelelsen af klagepunkter. Det må imidlertid konstateres, at når Kommissionen den 20. juli 1993 anmodede de væsentligste medlemmer af FEFC om oplysninger om dette emne og på grundlag af de indhentede oplysninger ændrede den omstridte vurdering i den anfægtede beslutning, var det netop for at tage hensyn til den kritik, sagsøgerne havde fremført i deres svar af 31. marts 1993 på meddelelsen af klagepunkter (s. 114-119). Under disse omstændigheder kan det ikke bestrides, at sagsøgerne var i stand til effektivt at gøre rede for deres synspunkt med hensyn til Kommissionens vurdering under den administrative procedure af, om der var tale om en mærkbar konkurrencebegrænsning. Det bemærkes herved, at den omstændighed, at der tages hensyn til et argument fremført af sagsøgerne under den administrative procedure, uden at de har haft mulighed for at udtale sig om spørgsmålet før vedtagelsen af den endelige beslutning, ikke som sådan kan udgøre en tilsidesættelse af retten til kontradiktion, når denne hensyntagen til argumentet ikke ændrer karakteren af de klagepunkter, der er rettet mod dem (jf. i denne retning Rettens dom af 7.10.1999, sag T-228/97, Irish Sugar mod Kommissionen, Sml. II, s. 2969, præmis 34 og 36, og dommen i sagen CB og Europay mod Kommissionen, præmis 49-52). Sagsøgerne havde faktisk lejlighed til at gøre rede for deres synspunkt med hensyn til vurderingen i meddelelsen af klagepunkter af, om der var tale om en mærkbar konkurrencebegrænsning, og kunne derfor forvente, at deres egne forklaringer ville få Kommissionen til at ændre sin opfattelse (dommen i sagen Irish Sugar mod Kommissionen, præmis 34, og Domstolens dom af 16.12.1975, forenede sager 40/73-48/73, 50/73, 54/73-56/73, 111/73, 113/73 og 114/73, Suiker Unie m.fl. mod Kommissionen, Sml. s. 1663, præmis 437 og 438). Under alle omstændigheder er de økonomiske oplysninger i betragtning 33 til den anfægtede beslutning i sig selv tilstrækkelige til at godtgøre, at der var tale om en mærkbar begrænsning af konkurrencen. Disse oplysninger nævntes allerede i fuld udstrækning i punkt 23 i meddelelsen af klagepunkter. Sagsøgernes klagepunkt om, at de ikke havde lejlighed til at kommentere rigtigheden af de oplysninger, som deres medlemmer havde afgivet, og som blev anvendt i den anfægtede beslutning, må derfor forkastes. 448 Hvad dernæst angår påvirkningen af handelen mellem medlemsstater bemærkes indledningsvis, at Kommissionen, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, i punkt 40, 41 og 42 i meddelelsen af klagepunkter udtrykkeligt beskriver, hvorledes den omtvistede aftale indvirker på konkurrencen mellem havne i medlemsstaterne, og hvilken betydning systemet med såkaldt »havneligestilling« har i denne forbindelse. I den anfægtede beslutning udbygges og gentages disse punkter i meddelelsen af klagepunkter i betragtning 50 og 51. Sagsøgernes klagepunkt vedrørende dette punkt må derfor forkastes. Når det derimod drejer sig om indvirkningen på konkurrencen mellem redere, der driver virksomhed i flere medlemsstater, på handelen med varer og tjenesteydelser mellem medlemsstater og på tilknyttede ydelser, har sagsøgerne med rette påpeget, at disse faktorer, som omtales i betragtning 49 og 52-55 til den anfægtede beslutning, ikke blev nævnt i meddelelsen af klagepunkter. Denne omstændighed er dog, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, ikke tilstrækkelig til, at deres ret til kontradiktion er blevet tilsidesat. Kommissionen kan nemlig på baggrund af resultatet af den administrative procedure såvel faktisk som retligt tilrettelægge og supplere sin argumentation til støtte for klagepunkterne (dommen i sagen ACF Chemiefarma mod Kommissionen, præmis 92). Dette er netop hensigten med betragtning 49 og 52-55 til den anfægtede beslutning. Under alle omstændigheder indeholder punkt 40, 41 og 42 i meddelelsen af klagepunkter en klar fremstilling af de væsentligste omstændigheder, Kommissionen under den administrative procedure lagde til grund for sin vurdering af den omtvistede aftales påvirkning af handelen inden for Fællesskabet. Det fremgår i øvrigt af sagsøgernes svar på meddelelsen af klagepunkter (s. 142-151), at sagsøgerne havde lejlighed til at gøre deres synspunkt gældende vedrørende Kommissionens vurdering på dette punkt. Det er derfor ikke rigtigt, når sagsøgerne hævder, at Kommissionen tilsidesatte deres ret til kontradiktion med hensyn til Kommissionens vurdering af påvirkningen af handelen inden for Fællesskabet. 449 Med hensyn til, for det andet, sagsøgernes påstande vedrørende vurderingen i meddelelsen af klagepunkter af, om den anden og den tredje betingelse for at indrømme individuel fritagelse var opfyldt, bemærkes indledningsvis, at Kommissionens forpligtelse til at meddele en virksomhed de klagepunkter, den gør gældende imod den, og til alene at lægge disse klagepunkter til grund for sin beslutning, i det væsentlige vedrører meddelelsen om de grunde, der fører den til at anvende stk. 1 i artikel 85, enten ved at beordre ophør af en overtrædelse eller pålægge virksomhederne en bøde eller ved at nægte en negativattest eller fritagelse i henhold til samme artikels stk. 3 (Domstolens dom af 23.10.1974, sag 17/74, Transocean Marine Paint mod Kommissionen, Sml. s. 1063, præmis 13). I det foreliggende tilfælde fremgår det af meddelelsen af klagepunkter, at Kommissionen heri klart gjorde rede for, hvilke klagepunkter den gjorde gældende imod sagsøgerne på dette trin af den administrative procedure (jf. navnlig punkt 27-32, 36 og 42). 450 Med hensyn til den betingelse for at indrømme individuel fritagelse, som vedrører hensyntagen til brugernes interesser, angav Kommissionen i meddelelsen af klagepunkter klart grundene til, at den på dette trin af den administrative procedure fandt, at den omtvistede aftale ikke opfyldte denne betingelse. Navnlig omtalte Kommissionen i meddelelsen af klagepunkter de klager, den havde modtaget fra interesseorganisationer, der repræsenterer brugerne af FEFC-medlemmernes landtransportydelser (punkt 74 og 75), og nødvendigheden af at opretholde konkurrencen mellem de forskellige virksomheder, der leverer landtransportydelser til afskiberne (punkt 76 og 78). Disse grunde redegøres der nærmere for i henholdsvis betragtning 117 og 118 til den anfægtede beslutning. Det er derfor ikke korrekt, når sagsøgerne hævder, at brugerorganisationernes klager ikke blev nævnt i meddelelsen af klagepunkter til støtte for afslaget på at indrømme individuel fritagelse. I øvrigt havde sagsøgerne under den administrative periode lejlighed til, nemlig i deres supplerende svar af 12. maj 1993 på meddelelsen af klagepunkter, specifikt at kommentere klagerne fra henholdsvis det tyske og det franske afskiberråd. Under alle omstændigheder indebar henvisningen til klagerne fra afskibere og speditører i betragtning 117 til den anfægtede beslutning ikke, at der i forhold til de klager, der var blevet fremført i meddelelsen af klagepunkter, blev fremsat nye klager over sagsøgerne. Betragtning 117 til den anfægtede beslutning har nemlig udelukkende til formål at begrunde Kommissionens konklusioner vedrørende den anden betingelse for at indrømme fritagelse, hvorefter der skal tages passende hensyn til brugernes interesser. Under alle omstændigheder kunne Kommissionen bl.a. af det store antal klager fra brugerne udlede, at den omtvistede aftale ikke tog passende hensyn til de pågældende brugeres interesser. 451 For så vidt angår den omstændighed, at Kommissionen i betragtning 115 til den anfægtede beslutning anfører, at den omtvistede aftale alene skal sikre, at priserne fastholdes på et højere niveau, end det ellers ville have været tilfældet, bemærkes, at det, som Kommissionen med rette har fremhævet i svarskriftet, er sagsøgerne selv, der har påstået, at deres aftale er nødvendig for at undgå en konkurrence, der får priserne til at falde og dermed indvirker destabiliserende på linjekonferencerne. Sagsøgerne kan derfor ikke seriøst hævde, at betragtning 115 til den anfægtede beslutning indeholder en ny påstand, som de ikke har haft lejlighed til effektivt at tage stilling til. 452 Hvad dernæst angår betragtning 116 til den anfægtede beslutning, hvori Kommissionen anfører, at den omtvistede aftale forhindrer FEFC's medlemsrederier i at videregive omkostningsbesparelser som følge af en mere effektiv organisering af deres containerflåde, er det korrekt, når Kommissionen bemærker, at der er tale om en revideret udgave, som tager hensyn til sagsøgernes bemærkninger, af punkt 59 i meddelelsen af klagepunkter, hvori det blev anført, at FEFC's medlemmer ikke har noget incitament til at forbedre de landtransportydelser, de præsterer for afskiberne. Sagsøgerne understregede selv i deres svar på meddelelsen af klagepunkter (s. 176, punkt 2), at den omtvistede aftale gør det muligt for de mest effektive transportvirksomheder at forøge deres lønsomhed. I denne forbindelse erindres om, at Kommissionen på baggrund af resultatet af den administrative procedure såvel faktisk som retligt kan tilrettelægge og supplere sin argumentation til støtte for klagepunkterne (dommen i sagen Irish Sugar mod Kommissionen, præmis 34, i sagen ACF Chemiefarma mod Kommissionen, præmis 92, og i sagen Suiker Unie m.fl. mod Kommissionen, præmis 437 og 438). Endelig har betragtning 116 til den anfægtede beslutning under alle omstændigheder ikke nogen afgørende betydning for Kommissionens begrundelse, idet dens konklusion, hvorefter der ikke var blevet taget passende hensyn til brugernes interesser, var baseret på andre grunde (jf. i denne retning dommen i sagen ACF Chemiefarma mod Kommissionen, præmis 86). I denne henseende skal det i øvrigt bemærkes, at Kommissionen som følge af de foreskrevne betingelsers kumulative karakter når som helst i perioden indtil den endelige vedtagelse af beslutningen kan konstatere, at en af disse betingelser, uanset hvilken, ikke er opfyldt (dommen i sagen SPO m.fl. mod Kommissionen, præmis 267, og i sagen CB og Europay mod Kommissionen, præmis 110). På baggrund af disse betragtninger er det åbenbart, at Kommissionen ikke har tilsidesat sagsøgernes ret til kontradiktion for så vidt angår den anden betingelse for at indrømme individuel fritagelse. 453 Med hensyn til spørgsmålet om, hvorvidt konkurrencebegrænsningen er nødvendig i det foreliggende tilfælde, har sagsøgerne hovedsagelig anført, at betragtning 137 til den anfægtede beslutning indeholder et nyt argument, idet Kommissionen heri angiver, at det ikke er godtgjort, at mindre konkurrencebegrænsende foranstaltninger, såsom, navnlig, de foranstaltninger, der opregnes i artikel 3 i forordning nr. 4056/86, især fordeling af godsmængderne eller indtægterne mellem konferencens medlemmer, ikke er tilstrækkelige til at sikre linjekonferencers generelle stabilitet. Denne argumentation må forkastes. I punkt 86 i meddelelsen af klagepunkter angav Kommissionen nemlig udtrykkeligt, at FEFC's medlemmer for at begrænse deres indbyrdes konkurrence på søtransporttariffer kunne træffe sådanne foranstaltninger til fordel for linjekonferencer, som er tilladt ifølge artikel 3, litra e), i forordning nr. 4056/86. I medfør af denne bestemmelse er aftaler mellem medlemmer af linjekonferencer om at fordele godsmængderne eller indtægterne mellem sig fritaget fra forbuddet i traktatens artikel 85, stk. 1. Det er derfor ikke rigtigt, når sagsøgerne gør gældende, at betragtning 137 til den anfægtede beslutning indeholder et i forhold til meddelelsen af klagepunkter helt nyt argument. I øvrigt bemærkes, at det, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, ikke påhviler Kommissionen i meddelelsen af klagepunkter at redegøre yderligere for, hvilke mindre konkurrencebegrænsende foranstaltninger FEFC's medlemmer kunne overveje, eftersom der i den nævnte meddelelse udtrykkeligt henvises til en bestemmelse i en forordning om undtagelser, nemlig artikel 3, litra e), i forordning nr. 4056/86, i hvilken det angives, hvori de pågældende foranstaltninger består. Med hensyn til sagsøgernes påstand om, at muligheden for at benytte en regel om, at der ikke må forlanges mindre end kostprisen, ikke blev nævnt i meddelelsen af klagepunkter, må det konstateres, at den, ud over at være blevet fremsat for sent - den er nemlig blevet fremsat for første gang i replikken - også er ubegrundet, idet muligheden for at anvende en sådan regel som en mindre konkurrencebegrænsende foranstaltning blev drøftet under Kommissionens forsæde i Carsberg-gruppen, der er sammensat af repræsentanter for afskiberne og linjerederierne, herunder nogle af sagsøgerne. Af ovenstående grunde må sagsøgernes klagepunkt om, at deres ret til forsvar er blevet tilsidesat, for så vidt den vedrører den tredje betingelse for at indrømme individuel fritagelse, ligeledes forkastes. 454 Af samtlige ovenfor angivne grunde må det følgelig fastslås, at sagsøgernes klagepunkt om tilsidesættelse af retten til kontradiktion ikke er begrundet. F - Klagepunktet om, at høringen blev påvirket af tilsidesættelse af formforskrifter Parternes argumenter (455-462) Rettens bemærkninger 463 Hvad for det første angår sagsøgernes påstand vedrørende den frist, Kommissionen gav dem til at forberede høringen i denne sag, bemærkes indledningsvis, at Kommissionen ifølge artikel 7, stk. 1, i forordning nr. 1630/69, som var gældende på det for sagen relevante tidspunkt, skal give personer, som har anmodet herom i deres skriftlige udtalelse, lejlighed til afgive en mundtlig forklaring, hvis de dokumenterer en tilstrækkelig interesse, eller hvis Kommissionen vil pålægge dem en bøde eller en tvangsbøde. I medfør af samme forordnings artikel 8, stk. 1, skal Kommissionen indkalde de personer, der skal udtale sig, til den af den fastsatte termin. 464 I det foreliggende tilfælde er det ubestridt, at sagsøgerne fik lejlighed til at udtale sig mundtligt om de klagepunkter, der var rejst over for dem i meddelelsen af klagepunkter af 18. december 1992, under en række høringer, der fandt sted den 6., 7., 12. og 13. juli 1993, dvs. lidt over seks måneder senere. Sagsøgerne blev formelt indkaldt til høringerne ved skrivelse fra Kommissionen af 16. juni 1993, dvs. tre uger før den første høring skulle finde sted. Denne frist, der udløb ca. tre måneder efter indleveringen af det første svar på meddelelsen af klagepunkter den 31. marts 1993 og ca. en måned efter indleveringen af det supplerende svar på meddelelsen den 12. maj 1993, kan ikke indebære nogen tilsidesættelse af sagsøgernes ret til kontradiktion. Det må nemlig erindres, at høringen ifølge artikel 7, stk. 1, i forordning nr. 1630/69, som var gældende på det for sagen relevante tidspunkt, i det væsentlige har til formål at gøre det muligt for parter, som er genstand for en overtrædelsesprocedure i henhold til forordning nr. 1017/68, mundtligt at redegøre nærmere for de argumenter, de har fremført skriftligt i deres svar på meddelelsen af klagepunkter. I øvrigt bemærkes, at sagsøgerne, selv om det ikke kan bestrides, at de spørgsmål, som er blevet rejst i denne sag, er komplicerede, dog havde rigelig tid til at undersøge dem grundigt, eftersom Kommissionen indledte den administrative procedure allerede i juni 1989 efter at have modtaget en klage fra de tyskere afskibere og derefter behandlede sagen kontinuerligt over en periode på næsten seks år, hvori sagsøgerne flere gange havde lejlighed til at fremføre enhver faktor, der kunne tages i betragtning. 465 Ved bedømmelsen af, om sagsøgerne fik tilstrækkelig lang frist til at forberede høringen, bemærkes yderligere, at Kommissionen, uden at blive modsagt af sagsøgerne, har anført, at sagsøgernes advokat allerede den 26. marts 1993 blev underrettet af Kommissionen om, at den var i færd med at træffe foranstaltninger til at fastsætte tidspunktet for høringen, og at advokaten den 7. april 1993 blev underrettet af den herfor ansvarlige konsulent om, at høringen foreløbigt var fastsat til den 21. juni 1993, hvilket gjorde det muligt for advokaten den 15. april 1993 at tilsende Kommissionen en liste over de sandsynlige deltagere heri. Heraf fremgår, at sagsøgerne i april 1993 fik meddelelse om, at der ville blive afholdt en høring i denne sag, dvs. mere end to måneder før det tidspunkt, som afholdelsen af høringen oprindelig var berammet til. Da denne i øvrigt rent faktisk ikke blev afholdt på det oprindeligt fastsatte tidspunkt, den 21. juni 1993, men først blev påbegyndt den 6. juli 1996, fik sagsøgerne yderligere en frist på to uger til at forberede sig til den. Kommissionen gav den 2. juni 1993 sagsøgerne meddelelse om det nye tidspunkt for høringen. Sagsøgerne må på denne baggrund anses for at have haft den nødvendige tid til hensigtsmæssigt at forberede deres mundtlige forsvar under den af Kommissionen afholdte høring. De kan derfor på ingen måde påberåbe sig, at deres ret til kontradiktion er blevet tilsidesat i denne henseende. 466 Med hensyn til, for det andet, sagsøgernes påstand om, at bestemte personer ikke havde mulighed for at deltage i høringerne, bl.a. Hapag Lloyds advokat og professor Yarrow i dennes egenskab af økonomisk sagkyndig, bemærkes, at selv om Kommissionen naturligvis ikke kan forbyde en virksomhed at lade sig bistå af en advokat eller af en anden ekstern rådgiver efter eget valg, kan den dog ikke kritiseres for, at den inden for rammerne af en overtrædelsesprocedure, som omfatter 14 forskellige virksomheder, ikke ved tilrettelæggelsen af høringerne har taget hensyn til hver enkelt af disse virksomheders praktiske behov. Det påhviler nemlig i første række virksomhederne selv at træffe de foranstaltninger, som er nødvendige for bedst muligt at varetage forsvaret af deres interesser. At Hapag Lloyds advokat eller professor Yarrow ikke kunne deltage i den ene eller den anden af de høringer, Kommissionen har afholdt i denne sag, kan derfor ikke anses for at udgøre en tilsidesættelse af de pågældende sagsøgeres, og slet ikke af samtlige sagsøgeres, ret til kontradiktion. Under alle omstændigheder er det ubestridt, at Hapag Lloyd under de pågældende høringer var repræsenteret af seks personer, og at professor Yarrow var til stede tre af de fire dage, hvor Kommissionen afholdt høringer. Desuden har sagsøgerne intet fremført, der kan begrunde den antagelse, at Kommissionen ved ikke at høre de pågældende personer under disse omstændigheder utilbørligt har hindret sagens oplysning og således har begrænset sagsøgernes mulighed for at forklare de forskellige aspekter ved de problemer, som Kommissionens klagepunkter rejser (jf. i denne retning dommen i sagen VBVB og VBBB mod Kommissionen, præmis 18). 467 På denne baggrund må sagsøgernes klagepunkt om, at deres ret til kontradiktion blev tilsidesat under høringen, forkastes. 468 Hvad for det tredje angår klagepunktet om, at Kommissionen tillod udenforstående at være til stede ved høringen, selv om de pågældende ikke havde status af klagere, bemærkes, at artikel 7, stk. 2, i forordning nr. 1630/69, som var gældende på det for sagen relevante tidspunkt, bemyndiger Kommissionen til at give enhver person lejlighed til at udtale sig mundtligt, også selv om den pågældende ikke har indgivet klage i henhold til artikel 10 i forordning nr. 1017/68 med henblik på indledning af overtrædelsesproceduren eller indgivet skriftlige bemærkninger i henhold til artikel 5 i forordning nr. 1630/69 vedrørende de klagepunkter, der fremsættes over for de virksomheder, som overtrædelsesproceduren vedrører. Desuden kan Kommissionen ifølge artikel 9, stk. 3, i forordning nr. 1630/69 høre de pågældende personer enkeltvis eller i andre indkaldte personers nærværelse. Det fremgår klart af disse bestemmelser, at Kommissionen har et rimeligt skøn ved afgørelsen af, hvilken interesse det kan have at høre personer, hvis udsagn kan have betydning for sagens oplysning. Den havde derfor i det foreliggende tilfælde ret til ved høringen at høre udenforstående, der ikke forinden havde rejst klage eller indgivet skriftlige bemærkninger under den administrative procedure (jf. analogisk dommen i sagen VBVB og VBBB mod Kommissionen, præmis 18). 469 I øvrigt er det, i modsætning til hvad sagsøgerne har hævdet, ikke en forudsætning for udenforståendes deltagelse i høringer i medfør af artikel 7, stk. 2, i forordning nr. 1630/69, at de pågældende med henblik på høringen har indgivet skriftlige bemærkninger, som sagsøgerne har ret til efterfølgende at fremsætte yderligere skriftlige bemærkninger til. Ifølge retspraksis (jf. bl.a. dommen i sagen Mo och Domsjö mod Kommissionen, præmis 63) er sagsøgernes ret til kontradiktion nemlig blevet iagttaget, når de har kunnet gøre deres synspunkt gældende vedrørende den adfærd, Kommissionen lægger dem til last i meddelelsen af klagepunkter. Det fremgår desuden af retspraksis, at dette krav er opfyldt, hvis den endelige beslutning ikke beskylder de pågældende virksomheder for andre overtrædelser end de i fremstillingen af klagepunkter nævnte og kun tager hensyn til faktiske forhold, som de pågældende har haft lejlighed til at udtale sig om (jf. navnlig dommen i sagen ACF Chemiefarma mod Kommissionen, jf. ovenfor, præmis 94). I det foreliggende tilfælde har sagsøgerne ikke påstået, at den anfægtede beslutning bygger på oplysninger fra udenforstående, som de ikke har haft lejlighed til at tage stilling til. Endelig bemærkes endnu en gang, at henvisningen i artikel 9 i forordning nr. 4260/88 om meddelelser, klager, ansøgninger og høringer i henhold til Rådets forordning (EØF) nr. 4056/86 - bortset fra, at denne artikel ikke har den rækkevidde, sagsøgerne tillægger den - ikke er relevant, eftersom forordning nr. 4056/86, som det fremgår af gennemgangen af det andet anbringende, ikke finder anvendelse i denne sag. Sagsøgernes klagepunkt på dette punkt er derfor ikke begrundet. 470 Sagsøgerne kan heller ikke kritisere Kommissionen for, at den ikke gav dem meddelelse om en række bemærkninger, en af klagerne havde fremsat vedrørende en række oplysninger, sagsøgerne havde fremsendt til Kommissionen. Det er nemlig ikke blevet godtgjort, at den anfægtede beslutning bygger på sådanne bemærkninger, som sagsøgerne ikke har haft mulighed for at tage stilling til. Selv om retten til kontradiktion var blevet tilsidesat, skulle proceduren under alle omstændigheder, for at anbringendet kunne tiltrædes, derudover havde kunnet føre til et andet resultat, hvis den påståede uregelmæssighed ikke havde foreligget (jf. i denne retning Domstolens dom af 29.10.1980, forenede sager 209/78-215/78 og 218/78, Van Landewyck m.fl. mod Kommissionen, Sml. s. 3125, præmis 47, og af 21.3.1990, sag C-142/87, Belgien mod Kommissionen, Sml. I, s. 959, præmis 48). Sagsøgerne har imidlertid på ingen måde godtgjort, at dette er tilfældet. I øvrigt er det med hensyn til den omstændighed, at sagsøgerne ikke fik meddelelse om afskibernes bemærkninger til sagsøgernes svar på Kommissionens påstande vedrørende rabatter, tilstrækkeligt at bemærke - som det blev anført ved prøvelsen af de klagepunkter vedrørende indholdet af den anfægtede beslutning i forhold til indholdet af meddelelsen af klagepunkter, som sagsøgerne har fremsat inden for rammerne af det foreliggende anbringende - at disse påstande ikke blev opretholdt i beslutningen. At sagsøgerne ikke fik meddelelse om afskibernes bemærkninger til dette punkt, har derfor ikke kunnet påvirke deres ret til kontradiktion. 471 Det følger af det anførte, at sagsøgernes klagepunkt om, at deres ret til kontradiktion blev tilsidesat under høringen, må forkastes i det hele. VI - Femte anbringende: tilsidesættelse af reglerne om bøder A - Parternes argumenter 472 Sagsøgerne har anført, at de i den anfægtede beslutning (betragtning 143 ff.), med undtagelse af Wilh. Wilhelmsen Ltd, alle blev pålagt bøder i henhold til artikel 22, stk. 2, i forordning nr. 1017/68. 473 De har i det væsentlige gjort gældende, at Kommissionen, som burde have undersøgt den kombinerede transport, der udbydes af FEFC's medlemmer, i relation til forordning nr. 4056/86, ikke har ret til at pålægge bøder i henhold til en forordning, som ikke skulle have været anvendt. 474 Såfremt Retten fastslår, at det er forordning nr. 1017/68, der finder anvendelse i det foreliggende tilfælde, anfører sagsøgerne subsidiært, at det er fejlagtigt, at bøderne er pålagt i henhold til artikel 22, stk. 2, i denne forordning. De har understreget, at det ifølge denne bestemmelse er en betingelse for at pålægge en bøde, at overtrædelsen er begået »forsætligt eller uagtsomt«, hvilket de bestrider. For det første har FEFC under hele proceduren udvist åbenhed og oprigtighed over for Kommissionen og samarbejdet om dens undersøgelse. Endvidere var sagsøgerne af den opfattelse, at det ikke påhvilede dem at anmelde den omtvistede aftale i henhold til forordning nr. 4056/86, idet de anså de foranstaltninger, de havde truffet, for at være omfattet af den i denne forordnings artikel 3 fastsatte gruppefritagelse for konferencer. Selv om det endelig fastslås, at det er forordning nr. 1017/68, der finder anvendelse i sagen, er de pålagte bøder uberettigede, eftersom Kommissionen, skønt den siden 1968 har vidst, at der fandtes kombinerede transportydelser, i mere end to årtier ikke har anstillet undersøgelser vedrørende landdelen af disse tjenesteydelser. 475 Sagsøgerne finder, at Kommissionen i hvert fald burde have benyttet en mere smidig fremgangsmåde, idet der er tale om den første beslutning inden for en given sektor, og har herved henvist til Kommissionens beslutning 87/1/EØF af 2. december 1986 om en procedure i henhold til EØF-traktatens artikel 85 (IV/31/128 - Fedtsyrer) (EFT 1987 L 3, s. 17) og Kommissionens beslutning 92/212/EØF af 25. marts 1992 om en procedure i henhold til EØF-traktatens artikel 85 (IV/30.717 - A - Eurocheque: Helsinki-aftalen) (EFT L 95, s. 50). 476 Sammenfattende har sagsøgerne nedlagt påstand om, at Retten annullerer Kommissionens beslutning om at pålægge bøder, selv om bøderne er symbolske, eller nedsætter de pålagte bøder. 477 Kommissionen har anført, at der med det »forsæt«, der nævnes i artikel 22, stk. 2, i forordning nr. 1017/68 (som svarer til artikel 15, stk. 2, i forordning nr. 17), blot menes den hensigt at begrænse konkurrencen, og ikke den hensigt at overtræde reglerne (jf. f.eks. Domstolens dom af 8.2.1990, sag C-279/87, Tipp-Ex mod Kommissionen, Sml. I, s. 261). Det udtrykkelige formål med den omtvistede aftale om fastsættelse af priser for landtransportydelser er rent faktisk at begrænse konkurrencen. Kommissionen tog hensyn til formildende omstændigheder, såsom at der er tale om den første anvendelse af forordning nr. 1017/68 på en linjekonference, og besluttede derfor at pålægge bøder på et symbolsk niveau (betragtning 158 til den anfægtede beslutning). Der er følgelig ikke nogen grund til at annullere de artikler i den anfægtede beslutning, som omhandler de bøder, der blev pålagt sagsøgerne. B - Rettens bemærkninger 478 Med hensyn til sagsøgernes første klagepunkt, hvorefter Kommissionen ikke havde ret til at pålægge bøder i henhold til artikel 22, stk. 2, i forordning nr. 1017/68, fordi den kombinerede transport, der udbydes af FEFC's medlemmer, henhører under forordning nr. 4056/86, bemærkes alene, at det fremgår af prøvelsen af det andet anbringende, at den omtvistede aftale er omfattet af anvendelsesområdet for forordning nr. 1017/68, og ikke for forordning nr. 4056/86. 479 Argumentet om, at den anfægtede beslutnings bestemmelser om bøderne bør annulleres, fordi overtrædelsen ikke blev begået forsætligt eller uagtsomt, må ligeledes forkastes. Det fremgår nemlig af retspraksis, at det er uden betydning for spørgsmålet om, hvorvidt en overtrædelse af traktatens konkurrenceregler kan antages at være begået forsætligt, om en virksomhed har været vidende om, at den overtræder et forbud ifølge disse bestemmelser; det er tilstrækkeligt, at den ikke har kunnet være uvidende om, at formålet med den pågældende adfærd var at begrænse konkurrencen (Domstolens dom af 11.7.1989, sag C-246/86, Belasco m.fl. mod Kommissionen, Sml. I, s. 2117). Det kan ikke bestrides, at formålet med den omtvistede aftale, som er en horisontal aftale om fastsættelse af priser for landtransportydelser, klart er at begrænse konkurrencen. 480 Ifølge betragtning 158 og 159 til den anfægtede beslutning fandt Kommissionen, at bøderne, da der forelå formildende omstændigheder, burde fastsættes på et symbolsk niveau for at gøre det klart, at der forelå en overtrædelse, og at de pågældende virksomheder og andre virksomheder, som havde indladt sig på en tilsvarende praksis, i fremtiden skulle overholde konkurrencereglerne. 481 For det første bemærkes, at den omtvistede aftale, selv om den er en horisontal prisaftale, på ingen måde kan sidestilles med et hemmeligt kartel. FEFC's tarif var nemlig offentlig, og de primært berørte, dvs. afskiberne, havde derfor haft fuldt kendskab til den. Også Kommissionens tjenestegrene og de forskellige myndigheder i medlemsstaterne havde fuldt kendskab til den omtvistede aftale, idet de bl.a. henviste til den under proceduren forud for udstedelsen af forordning nr. 1017/68 og i forbindelse med ændringen af Shipping Act i 1984. 482 For det andet bemærkes, at FEFC, således som det fremgår af betragtning 41 til den anfægtede beslutning, omkring 1971, hvor man begyndte at bruge containere, udvidede sine beføjelser til at fastsætte priser på søtransportområdet, således at de også kom til at omfatte landtransportydelser. Det er således forekommet siden indførelsen af kombineret transport, at priser for landtransportydelser er blevet fastsat af medlemmerne af linjekonferencer som i den omtvistede aftale. Denne form for transport, hvis fordele i øvrigt er almindelig anerkendt, er fortrinsvis blevet skabt og udviklet af linjekonferencerne. 483 For det tredje tog det nogen tid for Kommissionen at fastlægge sin holdning på området, hvilket den erkender i betragtning 158 til den anfægtede beslutning, og dens holdning blev ikke alment kendt, før den i juni 1994 forelagde Rådet den rapport om anvendelse af EF's konkurrenceregler på søtransport, hvortil der henvises i betragtning 156 til den anfægtede beslutning. Heraf følger bl.a., at de klagepunkter, der fremsættes i betragtning 153 og 149 til den anfægtede beslutning, og hvorefter »overtrædelsen [har] fundet sted generelt siden 1971 og med vished, siden DSVK indgav sin klage til Kommissionen i april 1989«, og den omstændighed, at »[parterne] på trods af denne klage og på trods af gentagne tilkendegivelser fra Kommissionen (herunder et brev fra det daværende kommissionsmedlem med ansvar for konkurrencepolitikken til formanden for FEFC i juni 1990) om, at den pågældende praksis faldt ind under artikel 85, stk. 1, og ikke kunne fritages i henhold til artikel 85, stk. 3, har [...] fastholdt denne praksis i fuldt omfang«, ikke kan tiltrædes. 484 For det fjerde kan det ikke bestrides, at selv om der er tale om en meget alvorlig og meget klassisk overtrædelse af konkurrencereglerne, nemlig en horisontal aftale om fastsættelse af priser, var spørgsmålet om, hvilken retlig behandling denne form for aftale skulle underkastes, vanskeligt at afgøre og rejste komplicerede økonomiske såvel som juridiske problemstillinger. Det skyldtes navnlig aftalens tætte forbindelse med søtransporten, for hvilken der i konkurrenceretlig henseende gælder meget specifikke og særlige regler. 485 For det femte har flere faktorer kunnet foranledige sagsøgerne til at mene, at den omtvistede aftale var lovlig. Ud over at aftalen havde været gældende i en længere periode og var offentlig, kan det bl.a. nævnes, at Kommissionen selv i en erklæring bilagt protokollen for den samling i Rådet, hvorpå forordning nr. 4056/86 blev vedtaget, havde anført følgende: »kombineret sø-/landtransport er omfattet af konkurrencereglerne for henholdsvis land- og søtransport. I praksis vil traktatens artikel 85, stk. 1, ikke finde anvendelse på tilrettelæggelse og gennemførelse af successiv eller supplerende kombineret transport eller på fastsættelse eller anvendelse af samlede priser, idet sådanne foranstaltninger i medfør af artikel 2 i forordning nr. 4056/86 og artikel 3 i forordning nr. 1017/68 ikke er omfattet af forbuddet i traktatens artikel 85, stk. 1«. Det er ikke nødvendigt at tage stilling til den nøjagtige betydning eller rækkevidde af denne erklæring i forbindelse med det foreliggende anbringende; det er tilstrækkeligt at bemærke, at den i hvert fald har kunnet give anledning til tvivl hos sagsøgerne og bringe dem til at tro, at deres aftale ikke var retsstridig. 486 Det kan yderligere bemærkes, at seks medlemsstater i 1983 i forbindelse med ændringen af Shipping Act tilstillede USA et memorandum til støtte for forslaget om at tillade linjekonferencer at fastsætte priser for kombineret transport inklusive landtransport. De anførte i memorandummet, at de selv ikke havde reguleret linjekonferencernes frihed til at fastsætte fælles priser for kombineret transport til europæiske destinationer, og at denne form for prisfastsættelse ikke havde givet anledning til problemer eller misbrug. Tværtimod havde den, til gavn for eksportørerne, fremmet udviklingen og anvendelsen af containere og af kombineret transport inden for den europæiske handel med tredjelande. 487 For det sjette bemærkes, at Kommissionen i beslutning 94/980 ikke pålagde de rederier, der var part i den pågældende aftale, bøder, skønt aftalen ikke alene ligeledes indeholdt bestemmelser om fastsættelse af priser for landdelen af kombineret transport, men også indebar andre alvorlige overtrædelser af konkurrencereglerne. At Kommissionen ikke har pålagt ophavsmanden til en overtrædelse af konkurrencereglerne nogen bøde, kan naturligvis ikke i sig selv være til hinder for, at der pålægges ophavsmanden til en anden overtrædelse af samme art en bøde. Den, der har begået en retsstridig handling, kan nemlig ikke påberåbe sig ligebehandlingsprincippet. Ikke desto mindre forholder det sig således, at ovennævnte beslutning, der blev vedtaget meget kort tid før den anfægtede beslutning, viser, at Kommissionen selv fandt, at den pågældende aftale under hensyn til samtlige omstændigheder ikke nødvendigvis krævede, at de virksomheder, som var part i den, blev pålagt bøder. Det skal tilføjes, at Kommissionen før den anfægtede beslutning aldrig har pålagt noget rederi eller nogen linjekonference en bøde for at have fastsat prisen for landdelen af kombineret transport, selv om praktisk talt samtlige konferencer, efter hvad sagsøgerne ubestridt af Kommissionen har oplyst, indgår aftaler om fastsættelse af sådanne priser. 488 På baggrund af alle disse omstændigheder finder Retten som led i udøvelsen af sin fulde prøvelsesret, at det er berettiget, at der ikke pålægges nogen bøde i det foreliggende tilfælde. Artikel 5 i den anfægtede beslutning bør følgelig annulleres, for så vidt som der heri pålægges hver sagsøger en bøde på 10 000 ECU. Afgørelse om sagsomkostninger Sagens omkostninger 489 Ifølge artikel 87, stk. 3, i Rettens procesreglement kan Retten fordele sagens omkostninger eller bestemme, at hver part skal bære sine egne omkostninger, hvis hver af parterne henholdsvis taber eller vinder på et eller flere punkter. Da sagsøgerne kun i meget begrænset udstrækning har fået medhold i søgsmålet, finder Retten det under hensyn til sagens omstændigheder rimeligt at bestemme, at sagsøgerne skal bære deres egne omkostninger og betale fire femtedele af Kommissionens omkostninger, og at Kommissionen skal bære en femtedel af sine egne omkostninger. 490 Med hensyn til intervenienterne ECSA og JSA finder Retten det under henvisning til procesreglements artikel 87, stk. 4, rimeligt at tilpligte disse at bære deres egne omkostninger og at betale de omkostninger, Kommissionen har afholdt som følge af deres intervention. Med hensyn til intervenienten ECTU finder Retten det under henvisning til procesreglements artikel 87, stk. 4, rimeligt at tilpligte denne intervenient at bære en femtedel af sine egne omkostninger og sagsøgerne at betale fire femtedele af ECTU's omkostninger. Afgørelse På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer RETTEN (Tredje Afdeling) 1) Artikel 5 i Kommissionens beslutning 94/985/EF af 21. december 1994 om en procedure i henhold til EF-traktatens artikel 85 (IV/33.218 - Far Eastern Freight Conference) annulleres, for så vidt sagsøgerne herved pålægges en bøde. 2) I øvrigt frifindes Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber. 3) Sagsøgerne bærer deres egne omkostninger og betaler fire femtedele af Kommissionens omkostninger og fire femtedele af ECTU's omkostninger, herunder omkostningerne i forbindelse med sagen om foreløbige forholdsregler. 4) Kommissionen bærer en femtedel af sine egne omkostninger, herunder omkostningerne i forbindelse med sagen om foreløbige forholdsregler. 5) ECSA og JSA bærer deres egne omkostninger og betaler Kommissionens omkostninger i forbindelse med deres intervention. 6) ECTU bærer en femtedel af sine egne omkostninger, herunder omkostningerne i forbindelse med sagen om foreløbige forholdsregler.

61983CJ0066

it

1 CON ATTO DEPOSITATO NELLA CANCELLERIA DELLA CORTE IL 27 APRILE 1983 IL SIG . HATTET , LA SIG.RA GERARD ED IL SIG . DE SZY-TARRISSE , DIPENDENTI DELLA COMMISSIONE DELLE COMUNITA EUROPEE , HANNO PROPOSTO UN RICORSO DIRETTO IN SOSTANZA A FAR ACCERTARE CHE ESSI SONO STATI ASSUNTI DALLA COMMISSIONE A PARTIRE DALLA STIPULAZIONE DEL LORO CONTRATTO DI LAVORO CON L ' ASSOCIAZIONE EUROPEA PER LA COLLABORAZIONE ( IN PROSIEGUO : ' AEC ' ) NONCHE ALL ' ANNULLAMENTO DELLE DECISIONI CON CUI SONO STATI NOMINATI DIPENDENTI IN PROVA , NELLA PARTE IN CUI RECANO L ' INQUADRAMENTO NEL GRADO E NELLO SCATTO . CON ATTO DEPOSITATO NELLA CANCELLERIA DELLA CORTE L ' 11 LUGLIO 1983 , IL SIG . DONA , LA SIG.RA DELBAERE , LA SIG . FEYAERTS , LA SIG.RA TEXTIER E LA SIG.RA LACOURT , TUTTI DIPENDENTI DELLA COMMISSIONE , HANNO DEL PARI PROPOSTO UN RICORSO MIRANTE ALLO STESSO ACCERTAMENTO E ALLO STESSO ANNULLAMENTO . 2 CON ORDINANZA DELLA CORTE 14 LUGLIO 1983 LE CAUSE SOPRAMENZIONATE SONO STATE RIUNITE . 3 TUTTI I RICORRENTI SONO STATI DIPENDENTI CON CONTRATTO SPECIALE ( IN PROSIEGUO : ' DIPENDENTI CS ' ) DELLA AEC , ASSOCIAZIONE INTERNAZIONALE SENZA SCOPO DI LUCRO , ISTITUITA A NORMA DELLE LEGGI BELGHE ED ALLA QUALE E STATA ATTRIBUITA PERSONALITA GIURIDICA CON REGIO DECRETO 15 SETTEMBRE 1964 ( MONITEUR BELGE DEL 3.10.1964 , PAG . 10536 ). 4 L ' ART . 1 DELLO STATUTO DELL ' AEC STABILISCE CHE QUESTA E ISTITUITA ' PER LA COLLABORAZIONE FRA LE COMUNITA EUROPEE ED I PAESI IN VIA DI SVILUPPO NONCHE I TERRITORI E DIPARTIMENTI D ' OLTREMANE ASSOCIATI A DETTE COMUNITA ( ... ) ' . L ' ART . 3 , 2* COMMA , DELLO STESSO STATUTO STABILISCE CHE L ' AEC ' PROVVEDE A NORMA DEL PROPRIO STATUTO E DELLE CONVENZIONI STIPULATE CON LA COMMISSIONE DELLE COMUNITA EUROPEE ALL ' ASSUNZIONE , ALL ' ASSEGNAZIONE ED ALL ' AMMINISTRAZIONE DI PERSONE DESTINATE AD ASSUMERE COMPITI DI COLLABORAZIONE E DI CONTROLLO SCIENTIFICO E TECNICO COME PURE ALLA GESTIONE DELLE BORSE CONCESSE DALLA COMUNITA ' . MENTRE I MEMBRI DEL CONSIGLIO D ' AMMINISTRAZIONE DELL ' AEC ERANO TUTTI DIPENDENTI DELLA COMMISSIONE , IL DIRETTORE E IL VICEDIRETTORE DI ESSA NON POTEVANO ESSERE IN POSIZIONE DI ATTIVITA DI SERVIZIO PRESSO UN ' ISTITUZIONE DELLE COMUNITA EUROPEE ( ART . 25 DELLO STATUTO ). 5 LE CONVENZIONI CONCLUSE IL 13 LUGLIO 1965 E IL 4 GIUGNO 1974 DALL ' AEC CON LA COMMISSIONE , DI CUI SI PARLA NELL ' ART . 3 DELLO STATUTO , ATTRIBUISCONO ALL ' AEC , FRA L ' ALTRO , ' IL COMPITO DI PROVVEDERE ALL ' ASSUNZIONE ED ALL ' AMMINISTRAZIONE DI DELEGATI DELLA COMMISSIONE E DI AGENTI CONTRATTUALI ( ... ) PER L ' ESECUZIONE DEGLI INTERVENTI FINANZIATI DAL FONDO EUROPEO PER LO SVILUPPO O DAL BILANCIO DELLA COMMISSIONE ' ( ART . 1 DELLA CONVENZIONE 13 LUGLIO 1965 ). L ' AEC E STATA AUTORIZZATA DALLA COMMISSIONE ' AD ASSUMERE , PRESSO LA SEDE SOCIALE , IL PERSONALE NECESSARIO PER LA PROPRIA AMMINISTRAZIONE ' , AD EFFETTUARE LA SELEZIONE ED A STABILIRE LE CONDIZIONI DI ASSUNZIONE DEL PERSONALE ( ARTT . 2 E 3 DELLA STESSA CONVENZIONE ). DA DETTE CONVENZIONI SI DESUME INOLTRE CHE L ' AEC OPERAVA PRINCIPALMENTE SU ISTRUZIONI E SOTTO IL CONTROLLO DELLA COMMISSIONE . 6 CIRCA LA GESTIONE DELLE ENTRATE E DELLE SPESE DELL ' AEC , IL PROTOCOLLO FINANZIARIO AFFERENTE , ADOTTATO IL 10 DICEMBRE 1965 DAL CONSIGLIO D ' AMMINISTRAZIONE DELLA STESSA , STABILISCE CHE LE SPESE EFFETTUATE DALL ' AEC VANNO A CARICO AGLI STANZIAMENTI DEL FONDO EUROPEO PER LO SVILUPPO ( IN PROSIEGUO ' FES ' ). LO STATO DI PREVISIONE DELLA SPESA E APPROVATO OGNI ANNO DALLA COMMISSIONE . 7 CIRCA IL REGIME AMMINISTRATIVO , IL PROTOCOLLO AMMINISTRATIVO RELATIVO ALL ' ORGANIZZAZIONE E AL FUNZIONAMENTO DELL ' AEC , ADOTTATO DEL PARI DAL CONSIGLIO D ' AMMINISTRAZIONE , STABILISCE NEGLI ARTT . DA 28 A 37 IL REGIME PER IL PERSONALE DI CONTROLLO , D ' ASSISTENZA E DI COLLABORAZIONE TECNICA . A NORMA DELL ' ART . 28 , ' LE DOMANDE DI ASSUNZIONE PRESENTATE DALLA COMMISSIONE ALL ' ASSOCIAZIONE SONO STESE DALL ' UFFICIO INTERESSATO E INDIRIZZATE ALLA DIREZIONE DELL ' ASSOCIAZIONE STESSA ( ... ) ' . A NORMA DELL ' ART . 31 DELLO STESSO PROTOCOLLO , L ' UFFICIO DI COLLEGAMENTO COMMISSIONE-AEC COMUNICA ALLA SECONDA I NOMI DEI CANDIDATI DI CUI SI DESIDERA LA CONVOCAZIONE , NONCHE IL LORO INQUADRAMENTO PROVVISORIO ACCETTATO DALLA COMMISSIONE . BENCHE IL CANDIDATO DEBBA ESSERE ACCETTATO DALLA COMMISSIONE ( ART . 33 ), IL TESTO DELL ' IMPEGNO E STESO DALL ' AEC A NORMA DI QUESTO PROTOCOLLO E DELLE DIRETTIVE ELABORATE DALLA COMMISSIONE . 8 ONDE RAGGIUNGERE IL SUO SCOPO CHE E QUELLO DI FACILITARE LA COLLABORAZIONE ECONOMICA FRA LE COMUNITA EUROPEE E I PAESI IN VIA DI SVILUPPO , L ' AEC DISPONEVA DI TRE CATEGORIE DI DIPENDENTI ALLA CUI AMMINISTRAZIONE PROVVEDEVA DIRETTAMENTE : IL PERSONALE DELLA SEDE , IL PERSONALE D ' OLTREMARE ED IL PERSONALE ASSUNTO DALL ' AEC CON CONTRATTO SPECIALE ( IN PROSIEGUO : ' GLI AGENTI CS ' ) IL QUALE CONTEMPLAVA LA LORO MESSA A DISPOSIZIONE DELLA DIREZIONE GENERALE VIII ' SVILUPPO ' DELLA COMMISSIONE . 9 IL CONTRATTO SPECIALE FRA I RICORRENTI E L ' AEC VENIVA CONCLUSO PER UN ANNO , RINNOVABILE , ED E STATO SINORA RINNOVATO . A NORMA DELLE LEGGI BELGHE , I RICORRENTI SONO STATI QUINDI CONSIDERATI ASSUNTI A TEMPO INDETERMINATO . 10 LE CLAUSOLE DEL CONTRATTO DI LAVORO DEI RICORRENTI CON L ' AEC SONO CONTENUTE IN DUE DOCUMENTI INTITOLATI ' CLAUSOLE GENERALI DEL CONTRATTO CS/II VALIDO PER DETERMINATE PERSONE INCARICATE DI COMPITI PARTICOLARI PER LA REALIZZAZIONE DEGLI INTERVENTI FINANZIATI DAL FES ' E ' CLAUSOLE PARTICOLARI DEL CONTRATTO CS/II ' . LE SECONDE STABILISCONO , FRA L ' ALTRO , LA DATA D ' ASSUNZIONE , LA DURATA DEL CONTRATTO E LO STIPENDIO BASE . 11 CON DECISIONE 4 NOVEMBRE 1976 DEL CONSIGLIO D ' AMMINISTRAZIONE DELL ' AEC , IL REGIME DELLE RETRIBUZIONI DEI DIPENDENTI CS E DELLA SEDE DELL ' AEC VENIVA MODIFICATO ED EQUIPARATO A QUELLO DEI DIPENDENTI DELLA COMMISSIONE . 12 DA VARI ANNI , INFATTI , I RICORRENTI ERANO COMANDATI PRESSO LA COMMISSIONE . 13 IL CONSIGLIO , NEL REGOLAMENTO 26 OTTOBRE 1981 , N . 3245 , RECANTE ISTITUZIONE DI UN ' AGENZIA EUROPEA DI COOPERAZIONE ( GU L 328 , PAG . 1 ) HA RITENUTO CHE , PER FACILITARE ALLA COMMISSIONE LO SVOLGIMENTO DELLA COLLABORAZIONE FINANZIARIA E TECNICA COI PAESI IN VIA DI SVILUPPO , ERA OPPORTUNO ISTITUIRE , NELL ' AMBITO DELLE COMUNITA EUROPEE , UN ' AGENZIA CHE AGISSE OSSERVANDO IL DIRITTO COMUNITARIO E DESTINAVA DETTA AGENZIA A PROSEGUIRE LE ATTIVITA IN PRECEDENZA SVOLTE DALL ' AEC . NELL ' ART . 14 DI DETTO REGOLAMENTO E STABILITO CHE ' LE CONDIZIONI GENERALI DI ASSUNZIONE E DI LAVORO ( ... ) DEL PERSONALE ( ... ) E DEGLI AGENTI DELLA SEDE DELL ' AGENZIA SONO DETERMINATE DA DISPOSIZIONI SPECIFICHE , ADOTTATE DALLA COMMISSIONE ( ... ) ' . QUESTE CONDIZIONI GENERALI NON SONO ANCORA STATE ADOTTATE , L ' AGENZIA NON E QUINDI ANCORA IN GRADO DI FUNZIONARE E L ' AEC NON E ANCORA STATA SCIOLTA . 14 DATO CHE , COL SOPRAMENZIONATO REGOLAMENTO N . 3245/81 , ERA STATA ISTITUITA L ' AGENZIA EUROPEA DI COOPERAZIONE E CHE ERA OPPORTUNO RISOLVERE I PROBLEMI RELATIVI ALLA SITUAZIONE DEI 56 AGENTI DELLA SEDE DELL ' AEC , IL CONSIGLIO ADOTTAVA IL REGOLAMENTO 3 DICEMBRE 1982 , N . 3332 , CHE ISTITUISCE PROVVEDIMENTI SPECIALI E TEMPORANEI PER L ' ASSUNZIONE DI 56 AGENTI DELLA SEDE DELL ' ASSOCIAZIONE EUROPEA DI COOPERAZIONE COME DIPENDENTI DELLE COMUNITA EUROPEE ( GU L 352 , PAG . 5 ). L ' ART . 1 DI QUESTO REGOLAMENTO STABILISCE CHE L ' AGENTE IN SERVIZIO PRESSO LA SEDE DELL ' AEC IL 1* GENNAIO 1982 PUO ESSERE NOMINATO DIPENDENTE IN PROVA DELLA COMMISSIONE . L ' ART . 3 DISPONE CHE ' IN DEROGA AGLI ARTT . 31 E 32 DELLO STATUTO DEI FUNZIONARI , IL FUNZIONARIO NOMINATO IN VIRTU DEL PRESENTE REGOLAMENTO E INQUADRATO NEL GRADO E NELLO SCATTO DETERMINATI CONFORMEMENTE ALLA TABELLA DI EQUIVALENZA RIPORTATA IN ALLEGATO ' . QUESTO ARTICOLO PRECISA CHE ' L ' ANZIANITA DI GRADO DECORRE DAL GIORNO DELLA NOMINA A FUNZIONARIO IN PROVA . L ' ANZIANITA DI SCATTO E QUELLA CHE L ' INTERESSATO AVEVA ACQUISITO PRESTANDO SERVIZIO PRESSO L ' ASSOCIAZIONE ' , CIOE PRESSO L ' AEC . 15 IN QUESTO CONTESTO E ONDE CONSENTIRE LA NOMINA IN RUOLO DI 32 AGENTI CHE AVEVANO STIPULATO DEI CONTRATTI CS CON L ' AEC , L ' AUTORITA DI BILANCIO ACCORDAVA ALLA COMMISSIONE , SUL BILANCIO 1981 , 32 POSTI PERMANENTI , RIPARTITI COME SEGUE : 7 A4 , 8 A5 , 5 A6 , 4 A7 , 1 B1 , 1 C2 , 2 C3 , 2 C4 E 2 C5 ; IL PARLAMENTO EUROPEO AVEVA PRECISATO IN PROPOSITO CHE SI TRATTAVA DI POSTI PERMANENTI PER AGENTI COMANDATI DA PIU DI SEI ANNI PRESSO LA DG VIII E CHE SVOLGEVANO GLI STESSI COMPITI DEI LORO COLLEGHI ' STATUTARI ' IN SERVIZIO PRESSO LA COMMISSIONE . 16 PER NOMINARE IN RUOLO DETTI AGENTI , LA COMMISSIONE APPLICAVA LE NORME GENERALI DEL PUBBLICO IMPIEGO EUROPEO , CIOE LO STATUTO DEL PERSONALE DELLE COMUNITA EUROPEE . TUTTI GLI AGENTI CS RICEVEVANO UNA LETTERA DI LICENZIAMENTO DELL ' AEC E CONTEMPORANEAMENTE LA COMMISSIONE PROPONEVA LORO UN CONTRATTO DI AGENTE TEMPORANEO . IL 16 LUGLIO 1981 VENIVA PUBBLICATO UN AVVISO DI VACANZA DI 32 NUOVI POSTI PERMANENTI E LA COMMISSIONE PROCEDEVA ALL ' ORGANIZZAZIONE DEI CONCORSI INTERNI AI QUALI GLI INTERESSATI , FRA CUI I RICORRENTI , PRENDEVANO PARTE QUASI TUTTI CON SUCCESSO , COME IN PARTICOLARE I RICORRENTI . CIONONDIMENO , LA COMMISSIONE EFFETTUAVA ALCUNE ASSUNZIONI ECCEZIONALI A NORMA DELL ' ART . 29 , N . 2 , DELLO STATUTO . 17 AD ESEMPIO , NEL GIUGNO DEL 1981 , VENIVA PROPOSTO AI RICORRENTI , CHE L ' ACCETTAVANO , UN CONTRATTO PER L ' ASSUNZIONE COME AGENTI TEMPORANEI . ALLA SCADENZA DEL CONTRATTO , I RICORRENTI VENIVANO NOMINATI DIPENDENTI IN PROVA . QUESTA APPLICAZIONE DELLO STATUTO DEL PERSONALE DELLE COMUNITA EUROPEE AVEVA IL SEGUENTE RISULTATO : L ' HATTET ASSUNTO DALL ' AEC IL 21 DICEMBRE 1970 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 15 , 8* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO A5 , 4* SCATTO , CON DECISIONE 30 GIUGNO 1982 VENIVA NOMINATO AL GRADO B1 , 3* SCATTO . LA GERARD , ASSUNTA DALL ' AEC IL 7 GENNAIO 1974 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 31 , 5* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO C1 , 5* SCATTO , CON DECISIONE 30 GIUGNO 1982 VENIVA NOMINATA AL GRADO C4 , 3* SCATTO . IL DE SZY-TARRISSE , ASSUNTO DALL ' AEC IL 18 FEBBRAIO 1975 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 15 , 7* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO A5 , 7* SCATTO , CON DECISIONE 30 GIUGNO 1982 VENIVA NOMINATO AL GRADO A5 , 3* SCATTO . IL DONA , ASSUNTO DALL ' AEC IL 1* APRILE 1971 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 16 , 6* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO A6 , 6* SCATTO , CON DECISIONE 14 LUGLIO 1982 VENIVA NOMINATO AL GRADO A6 , 3* SCATTO . LA DELBAERE , ASSUNTA DALL ' AEC IL 13 LUGLIO 1975 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 32 , 6* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO C2 , 6* SCATTO , CON DECISIONE 8 LUGLIO 1982 VENIVA NOMINATA AL GRADO C4 , 3* SCATTO . LA FEYAERTS , ASSUNTA DALL ' AEC IL 1* APRILE 1972 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 33 , 6* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO C3 , 6* SCATTO , CON DECISIONE 8 LUGLIO 1982 VENIVA NOMINATA AL GRADO C4 , 3* SCATTO . LA TEXTIER , ASSUNTA DALL ' AEC IL 1* OTTOBRE 1974 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 32 , 6* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO C2 , 6* SCATTO , CON DECISIONE 8 LUGLIO 1982 VENIVA NOMINATA AL GRADO C4 , 3* SCATTO . LA LACOURT , ASSUNTA DALL ' AEC IL 12 NOVEMBRE 1972 E CHE AL MOMENTO DEL LICENZIAMENTO DA PARTE DELLA STESSA AVEVA IL GRADO 33 , 8* SCATTO , CORRISPONDENTE AL GRADO C3 , 8* SCATTO , CON DECISIONE 8 LUGLIO 1982 VENIVA NOMINATA AL GRADO C4 , 3* SCATTO . 18 NEI RECLAMI CONTRO DETTE DECISIONI COME PURE NEI RICORSI I RICORRENTI SOSTENGONO DI ESSERE STATI ASSUNTI DALLA COMMISSIONE FIN DALLA DATA DELLA CONCLUSIONE DEL CONTRATTO DI LAVORO CON L ' AEC , DATO CHE QUESTA NON ERA CHE UN ' UNITA AMMINISTRATIVA DELLA COMMISSIONE . LA LORO NOMINA DA PARTE DELLA COMMISSIONE CHE HA DETERMINATO IL LORO INQUADRAMENTO NEL GRADO E NELLO SCATTO SAREBBE QUINDI IN REALTA UNA RETROCESSIONE . DI CONSEGUENZA TUTTI GLI ATTI CHE HANNO PRECEDUTO LA NOMINA COME DIPENDENTE IN PROVA NONCHE LA STESSA NOMINA , NELLA PARTE IN CUI CONTIENE UNA RETROCESSIONE DI GRADO E DI SCATTO , SAREBBERO RADICALMENTE NULLI . 19 OLTRE A CIO I RICORRENTI RILEVANO CHE LA COMMISSIONE HA ADOTTATO LA DECISIONE INTERNA 61/IX/81 IL CUI ART . 3 STABILISCE CHE ' ( ... ) L ' AUTORITA CHE HA IL POTERE DI NOMINA , IN VIA ECCEZIONALE E PER TENER CONTO DELLE ESIGENZE DI ASSUNZIONE , PUO NOMINARE IL CANDIDATO PRESCELTO AL GRADO SUPERIORE DELLE CARRIERE INIZIALI E DELLE CARRIERE INTERMEDIE , PURCHE ESSO DIMOSTRI DI AVERE UN ' ESPERIENZA PROFESSIONALE ( ... ) MINIMA DI : 12 ANNI PER IL GRADO A4 , 8 ANNI PER IL GRADO A6 , ( ... ) 4 ANNI PER IL GRADO B4 E 2 ANNI PER IL GRADO C4 ( ... ) ' . A NORMA DI QUESTA DECISIONE , LA COMMISSIONE , SEMPRE SECONDO I RICORRENTI , AVREBBE DOVUTO ATTRIBUIRE ALL ' HATTET IL GRADO A4 , 4* SCATTO , ALLA GERARD IL GRADO C1 , AL DE SZY-TARRISSE IL GRADO A4 , 4* SCATTO , AL DONA IL GRADO A5 E ALLE FEYAERTS , TEXTIER E LACOURT , IL GRADO C3 . 20 LA COMMISSIONE CONTESTA PER GLI STESSI MOTIVI ESPOSTI NELLA SENTENZA OGGI PRONUNZIATA NELLE CAUSE RIUNITE SALERNO , ANE , BOISSIN , 87 , 130/77 E 22/83 CHE L ' AEC COSTITUISCA UNA FINZIONE GIURIDICA . I RICORRENTI NON AVREBBERO FATTO PARTE DEL PERSONALE DELLA COMMISSIONE PRIMA DELL ' ENTRATA IN VIGORE DEL LORO CONTRATTO D ' ASSUNZIONE COME AGENTE TEMPORANEO . DI CONSEGUENZA , NON VI SAREBBE RETROCESSIONE DEI RICORRENTI , BENSI ASSUNZIONE AL DI FUORI DELLE ISTITUZIONI EUROPEE . DATO CHE I RICORRENTI SONO STATI ASSUNTI NEI POSTI DICHIARATI VACANTI , LA COMMISSIONE AVREBBE APPLICATO CORRETTAMENTE LA DECISIONE 61/IX/81 . IL FATTO CHE L ' HATTET NON SIA STATO NOMINATO NELLA CATEGORIA A SI SPIEGHEREBBE CON LA CIRCOSTANZA CHE EGLI NON POSSEDEVA UN DIPLOMA UNIVERSITARIO . QUANTO AGLI ALTRI RICORRENTI , LA COMMISSIONE RILEVA CHE L ' ART . 3 DELLA DECISIONE 61/IX/81 E UNA DISPOSIZIONE ECCEZIONALE CHE RIENTRA COME TALE NELL ' AMPIO POTERE DISCREZIONALE DELL ' APN . SULLA RICEVIBILITA 21 LA COMMISSIONE DEDUCE TRE MEZZI CONTRO LA RICEVIBILITA DEI RICORSI . IN PRIMO LUOGO ESSA SOSTIENE CHE GLI ATTI IMPUGNATI NON RECANO PREGIUDIZIO AI RICORRENTI , DATO CHE QUESTI HANNO LIBERAMENTE ADERITO AI CONTRATTI DI ASSUNZIONE COME AGENTI TEMPORANEI ED HANNO ACCETTATO LA NOMINA . IN SECONDO LUOGO , LA COMMISSIONE ASSUME CHE I RICORRENTI NON HANNO RISPETTATO IL TERMINE PER PROPORRE IL RECLAMO CONTRO L ' ASSUNZIONE COME AGENTI TEMPORANEI GIACCHE SI SONO LIMITATI A PROPORRE RECLAMO CONTRO LA NOMINA IN PROVA ED IN RUOLO , MA NON HANNO CONTESTATO L ' ASSUNZIONE COME AGENTI TEMPORANEI . INFINE , LA COMMISSIONE ALLEGA CHE L ' INQUADRAMENTO , DATO CHE SI LIMITAVA A CONFERMARE QUELLO GIA ATTRIBUITO AL DIPENDENTE QUANDO ERA AGENTE TEMPORANEO , NON PUO ESSERE IMPUGNATO SEPARATAMENTE . 22 QUESTI MEZZI NON POSSONO ESSERE ACCOLTI . LA CORTE HA PIU VOLTE INTERPRETATO LA NOZIONE DI ATTO CHE RECA PREGIUDIZIO AI SENSI DELL ' ART . 90 DELLO STATUTO RIFERENDOLA A QUALSIASI ATTO CHE POSSA INCIDERE DIRETTAMENTE SU UNA DETERMINATA SITUAZIONE GIURIDICA ( VEDI SENTENZA 10 DICEMBRE 1969 , GRASSELLI/COMMISSIONE , 32/68 , RACC . PAG . 505 ; SENTENZA 11 LUGLIO 1974 , REINARZ/COMMISSIONE , 177/73 E 5/74 , RACC . PAG . 819 ). LA NOMINA IN PROVA O IN RUOLO INCIDE SULLA SITUAZIONE GIURIDICA DEI RICORRENTI . TENUTO CONTO DEL FATTO CHE ESSI ASSERISCONO DI AVER DIRITTO AD UN TRATTAMENTO PIU FAVOREVOLE , GLI ATTI IMPUGNATI POSSONO RECARE LORO PREGIUDIZIO . STANDO COSI LE COSE , PER IMPUGNARE LA NOMINA CHE FACCIA SEGUITO ALL ' ASSUNZIONE COME AGENTE TEMPORANEO ON E NECESSARIO AVER PROPOSTO PREVIAMENTE UN RECLAMO CONTRO DETTA ASSUNZIONE , DATO CHE CIASCUNO DEI DUE ATTI E AUTONOMO AI SENSI DELL ' ART . 90 DELLO STATUTO . NEL MERITO DELLA CAUSA 23 CIRCA IL MERITO DELLA CAUSA E OPPORTUNO FARE LA SEGUENTE PRECISAZIONE : NELLA SENTENZA OGGI PRONUNZIATA NELLE CAUSE RIUNITE SALERNO , ANE , BOISSIN , 87 , 130/77 E 22/83 , LA CORTE HA ACCERTATO CHE L ' AEC E UN ' ASSOCIAZIONE INTERNAZIONALE RETTA DAL DIRITTO BELGA E NON PUO QUINDI ESSERE CONSIDERATA UN ' UNITA AMMINISTRATIVA DELLA COMMISSIONE O UNA FINZIONE GIURIDICA . NE CONSEGUE - COME LA CORTE HA DICHIARATO NELLA SENTENZA OGGI PRONUNZIATA NELLA CAUSA APPELBAUM , 119/83 , ALLEGATA ALLA PRESENTE SENTENZA - CHE L ' ASSUNZIONE E LA NOMINA DEI DIPENDENTI CS DELL ' AEC DA PARTE DELLA COMMISSIONE COSTITUISCONO UN ' ASSUNZIONE AL DI FUORI DELLE ISTITUZIONI . L ' APPLICAZIONE DELLE DISPOSIZIONI DELLO STATUTO CONTEMPLATE A QUESTO FINE NON PUO IMPLICARE ALCUNA ILLEGITTIMITA . 24 PER QUANTO RIGUARDA PIU PRECISAMENTE L ' ASSUNZIONE E LA NOMINA DEGLI EX DIPENDENTI CS DELL ' AEC DA PARTE DELLA COMMISSIONE , NELLA SOPRAMENZIONATA SENTENZA 119/83 LA CORTE HA ACCERTATO CHE , DATO CHE NON VI ERA ALCUNA DIFFERENZA ESSENZIALE FRA LE SITUAZIONI DI FATTO E GIURIDICHE DEGLI AGENTI DELLA SEDE E QUELLE DEI DIPENDENTI CS DELL ' AEC , IL TRATTAMENTO DIVERSO RISERVATO AI SECONDI RISPETTO AI PRIMI , AL MOMENTO DELL ' ASSUNZIONE E DELLA NOMINA DA PARTE DELLA COMMISSIONE , ERA INGIUSTIFICATO E COSTITUIVA TRASGRESSIONE DEL PRINCIPIO DELLA PARITA DI TRATTAMENTO SANCITO DALL ' ART . 5 , N . 3 , DELLO STATUTO . 25 NE CONSEGUE CHE GLI ATTI IMPUGNATI , CIOE LE DECISIONI DI NOMINA DEI RICORRENTI COME DIPENDENTI IN PROVA , DEVONO ESSERE ANNULLATI NELLA PARTE IN CUI INQUADRANO I RICORRENTI IN GRADI O IN SCATTI MENO FAVOREVOLI DI QUELLI CHE AVEVANO PRESSO L ' AEC . VICEVERSA , VANNO INTERAMENTE RESPINTI GLI ARGOMENTI DEI RICORRENTI RELATIVI AL FATTO CHE L ' AEC SAREBBE UN ' ENTITA FITTIZIA E CHE ESSI SAREBBERO STATI ASSUNTI DALLA COMMISSIONE FIN DALL ' ENTRATA IN SERVIZIO PRESSO L ' AEC . 26 DATO CHE I RESTANTI MEZZI DEI RICORRENTI SONO O INADEGUATAMENTE PRECISATI O MANIFESTAMENTE INFONDATI , RESTA DA ESAMINARE UNICAMENTE L ' ASSUNTO SECONDO IL QUALE LA COMMISSIONE AVREBBE TRASGREDITO LA PROPRIA DECISIONE 61/IX/81 , RELATIVA AI CRITERI DA APPLICARSI ALLA NOMINA NEL GRADO ED ALL ' INQUADRAMENTO NELLO SCATTO AL MOMENTO DELL ' ASSUNZIONE . 27 QUESTE DOMANDE ACCESSORIE SONO INFONDATE IN QUANTO ESCONO DAI LIMITI DEL SINDACATO ATTRIBUITO ALLA CORTE , IN FATTO DI LITI DI DIPENDENTI COMUNITARI , DAI TRATTATI E DALL ' ART . 91 , N . 1 , DELLO STATUTO . 28 DALLA COSTANTE GIURISPRUDENZA DELLA CORTE ( IN PARTICOLARE SENTENZE 1* DICEMBRE 1983 , BLOMEFIELD/COMMISSIONE , 190/82 , RACC . PAG . 3981 , E 12 LUGLIO 1984 , ANGELIDIS/COMMISSIONE , 17/83 , NON ANCORA PUBBLICATA ) SI DESUME CHE L ' AUTORITA CHE HA IL POTERE DI NOMINA DISPONE DI UN AMPIO POTERE DISCREZIONALE , ENTRO I LIMITI STABILITI DAGLI ARTT . 31 E 32 , 2* COMMA , DELLO STATUTO O DALLE DECISIONI INTERNE CHE DANNO LORO APPLICAZIONE , QUANDO SI TRATTA DI VALUTARE L ' ESPERIENZA PROFESSIONALE DEL DIPENDENTE ASSUNTO PER QUANTO RIGUARDA TANTO LA NATURA E LA DURATA DI ESSA , QUANTO IL RAPPORTO PIU O MENO STRETTO CHE ESSA PUO AVERE CON LE ESIGENZE DEL POSTO DA COPRIRE . 29 NEL PRESENTE CASO LE RICORRENTI NON HANNO PROVATO CHE LA COMMISSIONE SIA ANDATA OLTRE I LIMITI DI QUESTO POTERE DISCREZIONALE . IL SEMPLICE FATTO CHE I RICORRENTI POSSIEDANO I REQUISITI DI ESPERIENZA PROFESSIONALE NON OBBLIGA L ' AUTORITA CHE HA IL POTERE DI NOMINA AD APPLICARE L ' ART . 3 DELLA DECISIONE 61/IX/81 . 30 NELLA PRESENTE FATTISPECIE SPETTA ALLA COMMISSIONE RIESAMINARE LA SITUAZIONE DEI RICORRENTI APPLICANDO I CRITERI INDICATI DAGLI ARTT . 5 , 31 E 32 DELLO STATUTO E DALLA DECISIONE 61/IX/81 NEL DECIDERE DELL ' INQUADRAMENTO DEI RICORRENTI . 31 DI CONSEGUENZA , SI DEVONO ANNULLARE LE IMPUGNATE DECISIONI DELLA OMMISSIONE LA QUALE , A NORMA DELL ' ART . 176 DEL TRATTATO , ADOTTERA I PROVVEDIMENTI CHE L ' ESECUZIONE DELLA PRESENTE SENTENZA IMPLICA . Decisione relativa alle spese SULLE SPESE 32 A NORMA DELL ' ART . 69 , PAR 2 , DEL REGOLAMENTO DI PROCEDURA , IL SOCCOMBENTE E CONDANNATO ALLE SPESE . 33 LA COMMISSIONE E RIMASTA SOCCOMBENTE NELLA PARTE ESSENZIALE DEI SUOI MEZZI E VA QUINDI CONDANNATA ALLE SPESE . Dispositivo PER QUESTI MOTIVI , LA CORTE ( SECONDA SEZIONE ) DICHIARA E STATUISCE : 1 ) LE DECISIONI DELLA COMMISSIONE 30 GIUGNO 1982 RECANTI NOMINA DEI RICORRENTI SIG . HATTET , SIG.RA GERARD , SIG . DE SZY-TARRISSE ; 14 LUGLIO 1982 RECANTE NOMINA DEL RICORRENTE SIG . DONA ; COME PURE 8 LUGLIO 1982 RECANTI NOMINA DELLE RICORRENTI SIGNORE DELBAERE , FEYAERTS , TEXTIER E LACOURT , SONO ANNULLATE NELLA PARTE IN CUI STABILISCONO IL GRADO E LO SCATTO DEI RICORRENTI . 2 ) I RICORSI SONO RESPINTI PER LA PARTE RESTANTE . 3 ) LE PRATICHE SONO RINVIATE ALLA COMMISSIONE AFFINCHE ADOTTI NUOVE DECISIONI . 4 ) LA COMMISSIONE SOPPORTERA TUTTE LE SPESE .

62006CJ0528

ro

Neîndeplinirea obligațiilor de către un stat membru – Neadoptarea, în termenul prevăzut, a actelor necesare pentru a se conforma Directivei 2003/98/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 17 noiembrie 2003 privind reutilizarea informațiilor din sectorul public (JO L 345, p. 90, Ediție specială, 13/vol. 41, p. 73) Dispozitivul 1) Prin neadoptarea, în termenul prevăzut, a actelor cu putere de lege și a actelor administrative necesare pentru a se conforma Directivei 2003/98/CE a Parlamentului European și a Consiliului din 17 noiembrie 2003 privind reutilizarea informațiilor din sectorul public, Regatul Belgiei nu și‑a îndeplinit obligațiile care îi revin în temeiul acestei directive. 2) Obligă Regatul Belgiei la plata cheltuielilor de judecată.

62008CJ0285

sv

Begäran om förhandsavgörande avser tolkningen av artiklarna 9 och 13 i rådets direktiv 85/374/EEG av den 25 juli 1985 om tillnärmning av medlemsstaternas lagar och andra författningar om skadeståndsansvar för produkter med säkerhetsbrister ( EGT L 210, s. 29 ; svensk specialutgåva, område 15, volym 6, s. 239) (nedan kallat direktivet). Begäran har framställts i ett mål mellan å ena sidan bolaget Moteurs Leroy Somer och å andra sidan bolagen Dalkia France och Ace Europe, angående Moteurs Leroy Somers ansvar för den skada som uppkommit på en elgenerator vid ett sjukhus till följd av överhettning av en växelströmsmotor som tillverkats av bolaget. Tillämpliga bestämmelser De gemenskapsrättsliga bestämmelserna I nionde och artonde skälen i direktivet anges följande: ”Konsumentskyddet kräver att ersättning skall lämnas vid personskada samt vid skada på egendom. I det senare fallet skall ersättningen dock begränsas till saker för privat användning eller konsumtion... … Genom detta direktiv kan för närvarande ingen fullständig harmonisering uppnås men det öppnar vägen för en mera omfattande harmonisering. Rådet behöver därför med jämna mellanrum få rapporter från kommissionen om tillämpningen av detta direktiv, eventuellt med förslag om lämpliga åtgärder.” Enligt artikel 1 i direktivet ska ”[t]illverkaren vara ansvarig för skador[*] som orsakas av en defekt i hans produkt”. [* I enlighet med terminologin i direktivet i övrigt används nedan begreppet skada. Övers. anm.] Enligt artikel 4 i direktivet måste ”[d]en skadelidande kunna bevisa skadan, defekten och orsakssambandet mellan defekten och skadan”. Artikel 9 i direktivet har följande lydelse: ”Med skada i artikel 1 avses a) personskada, inklusive dödsfall, b) skada på eller förstörelse av någon annan sak än själva den defekta produkten med avdrag för en självrisk på 500 [euro], förutsatt att saken: i) är av en typ som normalt är avsedd för privat användning eller konsumtion, och ii) använts av den skadelidande huvudsakligen för hans eget privata bruk eller konsumtion. Denna artikel berör inte nationella bestämmelser om ideell skada.” Artikel 13 i direktivet har följande lydelse: ”Detta direktiv inverkar inte på sådana rättigheter som en skadelidande kan ha enligt rättsreglerna om ansvar i eller utanför avtalsförhållanden eller enligt ett särskilt ansvarssystem som gäller när direktivet anmäls.” Den nationella lagstiftningen Det framgår av beslutet om hänskjutande att enligt fransk rätt eller fast fransk rättspraxis får den skadelidande begära ersättning för skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, om den skadelidande bara styrker skadan, defekten i produkten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. Tvisten i målet vid den nationella domstolen och tolkningsfrågan En elgenerator som företaget Wartsila installerat på ett sjukhus i Lyon år 1995 började brinna till följd av överhettning av en växelströmsmotor som tillverkats av Moteurs Leroy Somer, och som förts ut på marknaden av det bolaget år 1994. Dalkia France, som ansvarade för underhållet av denna anläggning, och det bolagets försäkringsgivare, Ace Europe, ersatte de materiella skador som förorsakats sjukhuset genom olyckan. De sistnämnda bolagen, som genom subrogation trätt i sjukhusets ställe, väckte därefter talan mot Moteurs Leroy Somer för att erhålla återbetalning av de utgivna beloppen. Cour d’appel de Lyon fann genom dom av den 7 december 2006 att Moteurs Leroy Somer var bundet av en säkerhetsförpliktelse och förpliktade bolaget att till Dalkia France utge ett belopp på 320143,03 euro och till Ace Europe ett belopp på 229107 euro. Moteurs Leroy Somer överklagade denna dom till Cour de cassation och har vid denna domstol särskilt anfört följande. Den säkerhetsförpliktelse som åvilar samtliga yrkesmässiga säljare omfattar inte skador på föremål som är avsedda för yrkesmässigt bruk och som den skadelidande använder yrkesmässigt. Cour d’appel åsidosatte bestämmelserna i artikel 1603 i code civil (den franska civillagen), tolkade mot bakgrund av direktivet, genom att förplikta bolaget att ersätta de rent materiella skadorna på den elgenerator som sjukhuset beställt för sin yrkesmässiga verksamhet. Cour de cassation ansåg att det var nödvändigt att tolka direktivet för att kunna avgöra det mål som väckts vid den. Den beslutade därför att vilandeförklara målet och ställa följande tolkningsfråga till domstolen: ”Utgör artiklarna 9 och 13 i direktiv [85/374] hinder mot att nationell rätt eller fast nationell rättspraxis tolkas så, att den skadelidande har rätt att begära ersättning för skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, om den skadelidande bara styrker skadan, defekten i produkten och orsakssambandet mellan defekten och skadan?” Prövning av tolkningsfrågan Cour de cassation har ställt denna fråga för att få klarhet i huruvida direktivet utgör hinder mot att nationell rätt tolkas eller att fast nationell rättspraxis tillämpas på så sätt att den skadelidande har rätt att begära ersättning för skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, om den skadelidande bara styrker skadan, defekten i produkten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. I artikel 9 i direktivet avgränsas begreppet skada i den mening som avses i artikel 1 i direktivet. Enligt sistnämnda bestämmelse ska ”[t]illverkaren … vara ansvarig för [skada] som orsakas av en defekt i hans produkt”. Enligt artikel 9 i direktivet omfattar nämnda begrepp personskada och dödsfall samt skada på eller förstörelse av någon annan sak än själva den defekta produkten med avdrag för en självrisk på 500 euro, förutsatt att saken är av en typ som normalt är avsedd för privat användning eller konsumtion och använts av den skadelidande huvudsakligen för hans eget privata bruk eller konsumtion. Domstolen konstaterar således att sådan skada som den som är aktuell i målet vid den nationella domstolen, det vill säga skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, inte omfattas av begreppet skada i den mening som avses i direktivet. Den kan således inte utlösa tillverkarens ansvar enligt artikel 1 i direktivet. Moteurs Leroy Somer har emellertid i sitt yttrande till domstolen anfört att det förhållandet att direktivets ansvarssystem inte omfattar skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk innebär att medlemsstaterna är förhindrade att, beträffande sådan skada, införa ett ansvarssystem som vilar på samma grund som direktivets system, det vill säga att den skadelidande endast behöver bevisa skadan, defekten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. Domstolen konstaterar i detta avseende att enligt det system som är aktuellt i målet vid den nationella domstolen gäller motsvarande beviskrav som i artikel 4 i direktivet för att den skadelidande ska kunna begära ersättning för skada på en sak avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, det vill säga att den skadelidande bevisar skadan, defekten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. Det är vidare riktigt att domstolen har slagit fast att det utrymme för skönsmässig bedömning som medlemsstaterna har vid reglering av skadeståndsansvar för produkter med säkerhetsbrister uteslutande bestäms av själva direktivet, med hänsyn till dess ordalydelse, syfte och systematik (dom av den 10 januari 2006 i mål C-402/03, Skov och Bilka, REG 2006, s. I-199 , punkt 22 och där angiven rättspraxis). Domstolen preciserade i detta avseende att direktivet syftar till att uppnå en fullständig harmonisering av medlemsstaternas lagar och andra författningar i de frågor som regleras i direktivet (domen i det ovannämnda målet Skov och Bilka, punkt 33 och där angiven rättspraxis). Det är även riktigt att domstolen har slagit fast att artikel 13 i direktivet, där det anges att direktivet inte inverkar på sådana rättigheter som en skadelidande kan ha enligt rättsreglerna om ansvar i eller utanför avtalsförhållanden eller enligt ett särskilt ansvarssystem som gäller när direktivet anmäls, inte kan tolkas på så sätt att den ger medlemsstaterna möjlighet att behålla ett allmänt system för skadeståndsansvar för produkter med säkerhetsbrister som skiljer sig från det system som föreskrivs i direktivet (domen i det ovannämnda målet Skov och Bilka, punkt 39 och där angiven rättspraxis). Domstolen har dessutom slagit fast att artikel 13 i direktivet ska tolkas på så sätt att det genom direktivet införda systemet inte utesluter att man kan tillämpa andra system för ansvar i eller utanför avtalsförhållanden i vilka grunden för ansvaret är en annan, exempelvis skyddet för dolda fel eller culpa (domen i det ovannämnda målet Skov och Bilka, punkt 47 och där angiven rättspraxis). Faktum kvarstår emellertid att direktivet endast kan anses utgöra hinder mot ett sådant ansvarssystem som det som är aktuellt i målet vid den nationella domstolen under förutsättning att det omfattas av direktivets tillämpningsområde. Som anförts ovan i punkt 21 syftar visserligen direktivet till att uppnå en fullständig harmonisering av medlemsstaternas lagar och andra författningar i de frågor som regleras i direktivet. Det framgår emellertid av artonde skälet i direktivet att detta däremot inte syftar till att utöver dessa frågor uppnå en uttömmande harmonisering på området för skadeståndsansvar för produkter med säkerhetsbrister. Ett sådant ansvarssystem som det som är aktuellt i målet vid den nationella domstolen omfattas inte av direktivets tillämpningsområde, såsom Dalkia France och Ace Europe, den franska och den österrikiska regeringen samt kommissionen har gjort gällande i sina yttranden till domstolen. Det framgår nämligen både av direktivets ordalydelse och systematik, närmare bestämt av artiklarna 1 och 9 samt nionde skälet i direktivet, att ersättning för skada på en sak avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk inte ingår bland de frågor som regleras av direktivet, eftersom sådan skada, som anförts ovan i punkt 17, inte omfattas av begreppet skada i den mening som avses i artikel 1 i direktivet, såsom detta begrepp avgränsas i artikel 9 i direktivet. Domstolen konstaterar således att ersättning för skada på en sak avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk inte omfattas av direktivets tillämpningsområde. Denna tolkning påverkas inte av att direktivet, såsom framgår av första skälet i detsamma och av domstolens rättspraxis (domar av den 25 april 2002 i mål C-52/00, kommissionen mot Frankrike, REG 2002, s. I-3827 , punkt 17, i mål C-154/00, kommissionen mot Grekland, REG 2002, s. I-3879, punkt 13, och i mål C-183/00, González Sánchez, REG 2002, s. I-3901, punkt 26), inte endast syftar till att förhindra att det uppkommer olika grader av skydd för konsumenterna, utan även till att säkerställa att konkurrensförhållandena mellan de ekonomiska aktörerna inte snedvrids och till att underlätta den fria rörligheten för varor. Det finns nämligen inget i direktivtexten som tyder på att gemenskapslagstiftarens avsikt med att begränsa ersättningen för skada på egendom enligt direktivet till saker för privat användning eller konsumtion har varit att – mot bakgrund av målet att säkerställa att konkurrensförhållandena mellan de ekonomiska aktörerna inte snedvrids och att underlätta den fria rörligheten för varor – medlemsstaterna inte ska ha möjlighet att, i fråga om ersättning för skada på en sak avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, införa ett ansvarssystem som motsvarar det genom direktivet införda systemet. Härav följer att eftersom den harmonisering som har skett genom direktivet inte omfattar ersättning för skada på en sak avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, utgör direktivet inte hinder mot att en medlemsstat i detta avseende inför ett ansvarssystem som motsvarar det genom direktivet införda systemet. Mot bakgrund av det ovan anförda ska tolkningsfrågan besvaras enligt följande. Direktivet ska tolkas så, att det inte utgör hinder mot att nationell rätt tolkas eller att fast nationell rättspraxis tillämpas på så sätt att den skadelidande har rätt att begära ersättning för skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, om den skadelidande bara styrker skadan, defekten i produkten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. Rättegångskostnader Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. De kostnader för att avge yttrande till domstolen som andra än nämnda parter har haft är inte ersättningsgilla. Mot denna bakgrund beslutar domstolen (första avdelningen) följande: Rådets direktiv 85/374/EEG av den 25 juli 1985 om tillnärmning av medlemsstaternas lagar och andra författningar om skadeståndsansvar för produkter med säkerhetsbrister ska tolkas så, att det inte utgör hinder mot att nationell rätt tolkas eller att fast nationell rättspraxis tillämpas på så sätt att den skadelidande har rätt att begära ersättning för skada på en sak som är avsedd för yrkesmässigt bruk och som används för sådant bruk, om den skadelidande bara styrker skadan, defekten i produkten och orsakssambandet mellan defekten och skadan. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: franska.

61989CJ0109

en

1 . Where a worker receives a pension by virtue of national legislation alone, the provisions of Regulation No 1408/71 do not preclude that legislation from being applied to him in its entirety, including any national rules against overlapping benefits . However, if the application of national legislation alone proves to be less favourable to him than that of the rules laid down in Article 46 of that regulation, Article 46 must be applied . In the latter case, Article 46(3 ), which is designed to limit the overlapping of acquired benefits, in accordance with the rules laid down in Article 46(1 ) and ( 2 ), is applicable, to the exclusion of the anti-overlapping rules laid down by the national legislation . 2 . An early retirement pension acquired under the legislation of one Member State and an invalidity pension acquired under the legislation of another Member State are to be treated as benefits of the same kind within the meaning of Article 12(2 ) of Regulation No 1408/71, according to which the provisions of the legislation of a Member State for the reduction, suspension or withdrawal of a benefit in cases of overlapping with other social security benefits acquired in that same Member State or under the legislation of another Member State are not to apply when the person concerned receives benefits of the same kind in respect of invalidity, old age, death ( pensions ) or occupational disease paid by the institutions of the different Member States concerned . 3 . When the legislation of only one Member State is applied, the classification, in the light of the anti-overlapping rules contained in that legislation, of an early retirement pension awarded under the legislation of that State alone and of an invalidity pension awarded by another Member State is not governed by Community law . ( The grounds of this judgment are identical to those of the judgment of the same date, 5 April 1990, in Case C-108/89 Pian v Office national des pensions (( 1990 )) ECR 1599 .) Parties In Case C-109/89 REFERENCE to the Court under Article 177 of the EEC Treaty by the cour du travail ( Labour Court ), Liège, Belgium, for a preliminary ruling in the proceedings pending before that court between Office national des pensions and Ernesto Bianchin on the interpretation of Articles 48 and 51 of the EEC Treaty on freedom of movement for workers, THE COURT ( Third Chamber ) composed of : M . Zuleeg, President of Chamber, J . C . Moitinho de Almeida and F . Grévisse, Judges, ( the grounds of the judgment are not reproduced ) in answer to the questions submitted to it by the cour du travail, Liège, by judgment of 24 March 1989, hereby rules : Operative part ( 1 ) Where an employed or self-employed person receives a pension by virtue of national legislation alone, the provisions of Regulation ( EEC ) No 1408/71 do not preclude that legislation alone from being applied to him in its entirety, including any national rules against the overlapping of benefits, unless the application of that national legislation proves to be less favourable to him than that of the rules laid down in Article 46 of Regulation ( EEC ) No 1408/71 . In the latter case, Article 46 must be applied, account being taken of the fact that provisions for reduction, suspension or withdrawal of benefit laid down by national legislation are inapplicable by virtue of the final sentence of Article 12(2 ) of the regulation, when the person concerned receives benefits of the same kind in respect of invalidity, old age, death ( pensions ) or occupational disease awarded by the institutions of the different Member States . An early retirement pension and an invalidity pension are to be regarded as benefits of the same kind within the meaning of Article 12(2 ) of the regulation . ( 2 ) When the legislation of only one Member State is applied, the classification, in the light of the anti-overlapping rules contained in that legislation, of an early retirement pension awarded under the legislation of that State alone and of an invalidity pension awarded by another Member State is not governed by Community law .

61992CJ0002

fr

Motifs de l'arrêt 1 Par ordonnance du 14 octobre 1991, parvenue à la Cour le 6 janvier 1992, la High Court of Justice (Queen' s Bench Division) a posé, en application de l' article 177 du traité CEE, deux questions sur l' interprétation de la réglementation communautaire du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait institué par le règlement (CEE) n 856/84 du Conseil, du 31 mars 1984, modifiant le règlement (CEE) n 804/68 portant organisation commune des marchés dans le secteur du lait et des produits laitiers (JO L 90, p. 10), le règlement (CEE) n 857/84 du Conseil, du 31 mars 1984, portant règles générales pour l' application du prélèvement visé à l' article 5 quater du règlement (CEE) n 804/68 dans le secteur du lait et des produits laitiers (JO L 90, p. 13), et le règlement (CEE) n 1371/84 de la Commission, du 16 mai 1984, fixant les modalités d' application du prélèvement supplémentaire visé à l' article 5 quater du règlement (CEE) n 804/68 (JO L 132, p. 11), ainsi que des principes généraux du droit communautaire. 2 Ces questions ont été soulevées dans le cadre d' un litige opposant M. Bostock, ancien preneur à bail d' une exploitation agricole, au Ministry of Agriculture, Fisheries and Food, au sujet d' une demande d' indemnisation du préjudice subi à la suite du transfert, au propriétaire de l' exploitation, à l' expiration du bail, d' une quantité de référence initialement attribuée au preneur au titre du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait. 3 M. Bostock a été preneur à bail de l' exploitation à partir de 1962. Celle-ci comprenait un cheptel de quarante vaches ainsi que les équipements correspondants. Au fil des années, il a apporté des améliorations substantielles à l' exploitation. En particulier, il a augmenté la capacité de production de lait au cours de l' année 1967. 4 A la suite de l' instauration du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait par le règlement n 856/84, précité, et ses dispositions d' application, M. Bostock a obtenu une quantité de référence au titre de ce nouveau régime. Il a résilié le bail le 25 mars 1985. En conséquence, la quantité de référence a été transférée au propriétaire par application de l' article 5, point 3, du règlement n 1371/84, précité. 5 Aucune indemnité n' a été versée au preneur à raison de ce transfert. Au moment de la résiliation, le "régime de sortie" du système de quotas laitiers, institué en vertu de l' article 4, paragraphe 1, sous a), du règlement n 857/84, précité, par la législation britannique, à savoir le Milk Supplementary Levy (Outgoers) Scheme 1984 et le Milk (Cessation of Production) Act 1985, ne prévoyait pas une telle indemnisation. En revanche, les dispositions de la section 13 et de l' annexe I de l' Agriculture Act 1986, entrées en vigueur à compter du 25 septembre 1986, prévoient désormais l' indemnisation du preneur par le propriétaire. 6 Au mois de mai 1990, M. Bostock a intenté contre le Ministry of Agriculture, Fisheries and Food une action visant essentiellement à obtenir que le gouvernement soit déclaré tenu de prendre des dispositions organisant l' indemnisation des preneurs dont le bail a expiré entre les mois d' avril 1984 et de septembre 1986. Il avance les moyens suivants: en omettant de mettre en oeuvre un régime d' indemnisation des preneurs sortants pour la période d' avril 1984 à septembre 1986, le Royaume-Uni a enfreint les règlements communautaires précités et/ou les principes fondamentaux du respect de la propriété, de l' enrichissement sans cause et de l' interdiction de discrimination; en l' absence d' un tel régime, un preneur sortant peut invoquer directement les dispositions du droit communautaire au soutien d' une demande d' indemnisation dirigée contre son propriétaire. 7 Le Ministry of Agriculture, Fisheries and Food conteste le bien-fondé de ces prétentions. 8 Estimant que la décision à rendre dépendait de l' interprétation de la réglementation communautaire en matière de prélèvement supplémentaire sur le lait et des principes généraux du droit communautaire, la High Court of Justice (Queen' s Bench Division) a sursis à statuer et posé à la Cour, en application de l' article 177 du traité CEE, les questions préjudicielles suivantes: "a) Les règlements (CEE) n s 804/68 et 857/84 du Conseil, le règlement (CEE) n 1371/84 de la Commission et/ou les principes généraux du droit communautaire doivent-ils être interprétés en ce sens qu' ils imposent à un État membre l' obligation d' adopter, pour la période allant d' avril 1984 (lorsque le système des quantités de référence est entré en vigueur) à septembre 1986 (lors de l' entrée en vigueur au Royaume-Uni des dispositions relatives à l' indemnisation dans l' Agriculture Act 1986), des mesures similaires à celles adoptées au Royaume-Uni par l' Agriculture Act 1986 en ce qui concerne la période débutant en septembre 1986 et qui autorisent un fermier à recevoir une indemnité du propriétaire foncier dans les circonstances suivantes: i) une quantité de référence a été accordée au fermier en ce qui concerne l' exploitation, en application desdits règlements ii) le fermier a renoncé à son bail avec le propriétaire au cours de la période en question iii) lors de la dénonciation du bail, la quantité de référence est passée au propriétaire, en même temps que l' exploitation iv) la situation ne relevait pas de l' article 7, paragraphe 4, du règlement n 857/84, tel que modifié par le règlement (CEE) n 590/85 du Conseil et, en toute hypothèse, l' État membre concerné n' avait pas exercé le pouvoir qui lui était conféré par cette disposition de mettre tout ou partie de la quantité de référence à la disposition du fermier dont le bail a expiré (' preneur sortant' ) v) l' État membre concerné a mis en oeuvre un 'régime de sortie' en application de l' article 4, paragraphe 1, sous a), du règlement n 857/84, mais le fermier devait obligatoirement obtenir l' autorisation du propriétaire pour bénéficier du régime, les demandes de participation au régime n' étaient pas acceptées à l' époque où le fermier a renoncé au bail et le régime était limité quant aux fonds disponibles pour l' indemnisation des preneurs sortants? b) En l' absence de mesures nationales de la nature de celles visées dans la question a), les règlements n s 804/68, 857/84 et 1371/84 et/ou les principes généraux du droit communautaire doivent-ils être interprétés comme attribuant à un fermier un droit dont il peut se prévaloir directement de demander dans les circonstances visées ci-dessus une indemnisation à son propriétaire?" 9 Par ces deux questions, qu' il convient d' examiner ensemble, la High Court of Justice (Queen' s Bench Division) demande en substance si, dans l' hypothèse où la quantité de référence obtenue par un preneur pendant la durée de son bail est transférée au bailleur à l' expiration dudit bail, la réglementation communautaire du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait et/ou les principes généraux du droit communautaire, imposent à un État membre une obligation d' instituer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le bailleur, ou bien confèrent directement au preneur un droit à une telle indemnisation. Sur la réglementation communautaire du prélèvement supplémentaire sur le lait 10 Il y a lieu de constater qu' aucune disposition des règlements visés par la juridiction de renvoi n' oblige les États membres à instituer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le bailleur, ni ne confère directement au preneur un droit à une telle indemnisation, au titre de la quantité de référence transférée au bailleur à l' expiration du contrat. Sur les principes généraux du droit communautaire 11 M. Bostock invoque notamment, au nombre des principes généraux du droit communautaire, le droit de propriété et le principe de non-discrimination. Il les estime violés lorsque le preneur se trouvant dans une situation comme celle de l' espèce au principal est exclu de toute indemnisation du préjudice résultant du transfert de la quantité de référence. M. Bostock ajoute que les relations entre personnes privées forment, dans le domaine des quotas laitiers, un "contexte naturel" du principe du respect de la propriété impliquant la prévention de l' enrichissement sans cause. 12 Dans la mesure où le requérant au principal déduit de la violation prétendue des principes généraux énoncés que l' État membre serait obligé d' adopter des dispositions nationales permettant une indemnisation du preneur, la juridiction nationale exprime le besoin d' être mieux renseignée sur la signification et la portée de l' arrêt de la Cour du 13 juillet 1989, Wachauf (5/88, Rec. p. 2609), auquel elle attribue une importance décisive dans la solution du litige pendant devant elle. 13 Dans l' arrêt Wachauf, précité, la Cour était interrogée sur l' interprétation du règlement n 1371/84, précité. La juridiction de renvoi se demandait, en particulier, si ce règlement pouvait être interprété de manière compatible avec les garanties constitutionnelles qui font obstacle à ce que, à l' expiration du bail, le preneur soit privé, sans compensation, des fruits de son travail. 14 La Cour a relevé, à cet égard, que le règlement communautaire en cause laissait aux autorités nationales une marge d' appréciation suffisamment large pour leur permettre d' appliquer ce règlement sans priver le preneur, à l' expiration du bail, des fruits de son travail et des investissements effectués par lui dans l' exploitation affermée, sans aucune compensation (point 22), c' est-à-dire sans méconnaître les exigences découlant de la protection des droits fondamentaux dans l' ordre juridique communautaire (point 23). 15 L' arrêt Wachauf, précité, n' aborde donc pas la question, soulevée par le juge de renvoi, des droits à indemnisation que le preneur pourrait tirer, le cas échéant, du droit communautaire lorsque son bail est résilié. 16 Toutefois, la Cour avait précisé auparavant (point 19) que les exigences découlant de la protection des droits fondamentaux dans l' ordre juridique communautaire lient également les États membres lorsqu' ils mettent en oeuvre des réglementations communautaires et que par suite ceux-ci sont tenus, dans toute la mesure du possible, d' appliquer ces réglementations dans des conditions qui ne méconnaissent pas lesdites exigences. A cet égard, comme la Cour l' a relevé dans son arrêt du 18 juin 1991, ERT (C-260/89, Rec. p. I-2925, point 42), dès lors qu' une réglementation nationale entre dans le champ d' application du droit communautaire, la Cour, saisie à titre préjudiciel, doit fournir tous les éléments d' interprétation nécessaires à l' appréciation, par la juridiction nationale, de la conformité de cette réglementation avec les droits fondamentaux dont la Cour assure le respect. 17 Il y a donc lieu d' examiner les droits fondamentaux invoqués par M. Bostock pour permettre à la juridiction nationale d' apprécier la conformité de la réglementation en cause. Sur le droit de propriété 18 M. Bostock soutient que le droit de propriété, droit fondamental, impose à l' État membre l' obligation d' instaurer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le propriétaire, voire confère directement au preneur, à l' égard du propriétaire, un droit à une indemnité. 19 Cet argument ne peut être accueilli. En effet, le droit de propriété garanti dans l' ordre juridique communautaire ne comporte pas le droit à la commercialisation d' un avantage, tel que les quantités de référence allouées dans le cadre d' une organisation commune de marché, qui ne provient ni des biens propres ni de l' activité professionnelle de l' intéressé (arrêt du 22 octobre 1991, Von Deetzen II, C-44/89, Rec. p. I-5119, point 27). 20 Il s' ensuit que la protection du droit de propriété par l' ordre juridique communautaire n' impose pas à un État membre une obligation d' instituer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le bailleur, ni ne confère directement au preneur un droit à une telle indemnisation. Sur le principe de non-discrimination 21 Le moyen du requérant au principal tiré de la discrimination qu' il subirait par rapport aux preneurs dont le bail viendrait à expiration à compter du 25 septembre 1986 ne saurait davantage être accueilli. 22 En vertu du principe de l' égalité de traitement, M. Bostock souhaite une indemnisation dans les mêmes conditions que celles prévues par l' Agriculture Act 1986 en faveur des preneurs dont le bail a expiré après l' entrée en application de cette loi. 23 Aux termes de l' article 40, paragraphe 3, deuxième alinéa, du traité, l' organisation commune des marchés agricoles, à établir dans le cadre de la politique agricole commune, "doit exclure toute discrimination entre producteurs ou consommateurs de la Communauté". Cette interdiction de discrimination n' est que l' expression spécifique du principe général d' égalité qui fait partie des principes fondamentaux du droit communautaire (voir notamment arrêt du 25 novembre 1986, Klensch, 201/85 et 202/85, Rec. p. 3477, point 9). 24 Le principe de l' égalité de traitement ne saurait toutefois modifier rétroactivement les relations des parties au contrat de bail, au détriment du bailleur, en imposant à celui-ci une obligation d' indemniser le preneur sortant soit dans le cadre de dispositions nationales que l' État membre en cause serait tenu d' adopter, soit par voie d' effet direct. Sur l' enrichissement sans cause 25 M. Bostock fait valoir que les fruits de son travail et ses investissements ont contribué à l' obtention ou à l' augmentation de la quantité de référence revenant au propriétaire à l' expiration du bail. Dans ces conditions, le propriétaire serait tenu de lui verser une indemnité au titre de l' enrichissement sans cause dont il bénéficie. 26 Sur ce point, il suffit de relever que les rapports juridiques entre preneurs et bailleurs, en particulier lors de l' expiration du bail, demeurent régis, en l' état actuel du droit communautaire, par le droit de l' État membre concerné. Ainsi, les conséquences que peut entraîner l' éventuel enrichissement sans cause du bailleur à l' expiration du bail ne relèvent pas du droit communautaire. 27 Il résulte de l' ensemble des éléments qui précèdent que la réglementation communautaire du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait institué par le règlement n 856/84 du Conseil, du 31 mars 1984, le règlement n 857/84 du Conseil, du 31 mars 1984, et le règlement n 1371/84 de la Commission, du 16 mai 1984, ainsi que les principes généraux du droit communautaire n' imposent pas à un État membre une obligation d' instituer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le bailleur ni ne confèrent directement au preneur un droit à une telle indemnisation, au titre de la quantité de référence transférée au bailleur à l' expiration du contrat de bail. Décisions sur les dépenses Sur les dépens 28 Les frais exposés par le gouvernement du Royaume-Uni et par la Commission des Communautés européennes, qui ont soumis des observations à la Cour, ne peuvent faire l' objet d' un remboursement. La procédure revêtant, à l' égard des parties au principal, le caractère d' un incident soulevé devant la juridiction nationale, il appartient à celle-ci de statuer sur les dépens. Dispositif Par ces motifs, LA COUR, statuant sur les questions à elle soumises par la High Court of Justice (Queen' s Bench Division), par ordonnance du 14 octobre 1991, dit pour droit: La réglementation communautaire du régime de prélèvement supplémentaire sur le lait institué par le règlement (CEE) n 856/84 du Conseil, du 31 mars 1984, modifiant le règlement (CEE) n 804/68 portant organisation commune des marchés dans le secteur du lait et des produits laitiers, le règlement (CEE) n 857/84 du Conseil, du 31 mars 1984, portant règles générales pour l' application du prélèvement visé à l' article 5 quater du règlement (CEE) n 804/68 dans le secteur du lait et des produits laitiers, le règlement (CEE) n 1371/84 de la Commission, du 16 mai 1984, fixant les modalités d' application du prélèvement supplémentaire visé à l' article 5 quater du règlement (CEE) n 804/68, ainsi que les principes généraux du droit communautaire n' imposent pas à un État membre une obligation d' instituer un régime d' indemnisation du preneur sortant par le bailleur ni ne confèrent directement au preneur un droit à une telle indemnisation, au titre de la quantité de référence transférée au bailleur à l' expiration du contrat de bail.

62007CJ0169

sk

Návrh na začatie prejudiciálneho konania sa týka výkladu článkov 43 ES a 48 ES. Tento návrh bol podaný v rámci sporov medzi Hartlauer Handelsgesellschaft mbH (ďalej len „Hartlauer“) a Wiener Landesregierung (vláda spolkovej krajiny Viedeň) a medzi Hartlauer a Oberösterreichische Landesregierung (vláda spolkovej krajiny Horné Rakúsko) v súvislosti s rozhodnutiami týchto vlád, ktoré odmietli vydať v prospech Hartlauer povolenia na zriadenie a prevádzkovanie samostatných zubných ambulancií. Vnútroštátny právny rámec Podmienky upravujúce zriaďovanie a prevádzkovanie zdravotníckych zariadení sú na spolkovej úrovni stanovené zákonom o zdravotníckych zariadeniach (Krankenanstaltengesetz, BGBl. 1/1957), zmeneným a doplneným zákonom uverejneným v BGBl. I, 5/2001 (ďalej len „KAG“), neskôr premenovaným na „zákon o zdravotníckych a kúpeľných zariadeniach“ (Krankenanstalten- und Kuranstaltengesetz), zmenený a doplnený zákonom uverejneným v BGBl. I, 122/2006 (ďalej len „KAKuG“). Podľa § 2 ods. 1 KAG a podľa rovnakého paragrafu a odseku KAKuG „zdravotnícke zariadenia“ (Krankenanstalten) v zmysle týchto zákonov okrem iných zahŕňajú „samostatné ambulancie (selbständige Ambulatorien) (röntgenové centrá, zubné ambulancie a podobné zariadenia); ide o zariadenia, ktoré sú samostatné z organizačného hľadiska a ich účelom je vyšetrovanie alebo liečba osôb, ktorých stav si nevyžaduje hospitalizáciu“. § 3 KAG stanovuje: „1.   Zriadenie a prevádzkovanie zdravotníckeho zariadenia podlieha povoleniu vlády spolkovej krajiny… 2.   Povolenie na zriadenie zdravotníckeho zariadenia v zmysle odseku 1 možno vydať iba v prípade, kedy najmä a) existuje potreba tohto zariadenia vzhľadom na jeho účel uvedený v žiadosti a na služby, ktoré predpokladá ponúkať, so zohľadnením starostlivosti, ktorá je už poskytovaná verejnými zdravotníckymi zariadeniami, súkromnými verejnoprospešnými zdravotníckymi zariadeniami a inými zmluvnými zdravotníckymi zariadeniami zdravotných poisťovní, a v prípade, že ide o zriadenie zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej ambulancie, tak aj súkromnými zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní, vlastnými zariadeniami zdravotných poisťovní a zmluvnými zariadeniami zdravotných poisťovní, a pokiaľ ide o zubné ambulancie, tak aj súkromnými ‚Dentisten‘, ktorí sú v zmluvnom vzťahu so zdravotnou poisťovňou; …“ § 3 ods. 1 a 2 KAKuG preberá v analogickom znení § 3 ods. 1 a 2 KAG, ale stanovuje, že uvedená žiadosť o povolenie sa skúma aj s prihliadnutím na plán pre zdravotnícke zariadenia dotknutej spolkovej krajiny, ako aj, v prípade, že ide o zriadenie zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej ambulancie, so zohľadnením starostlivosti poskytovanej ambulantnými službami verejných zdravotníckych zariadení, súkromných verejnoprospešných zdravotníckych zariadení a iných zmluvných zdravotníckych zariadení zdravotných poisťovní, ako aj so zohľadnením starostlivosti poskytovanej zubnými lekármi. V súlade s článkom 12 ods. 1 bodom 1 spolkového ústavného zákona (Bundes-Verfassungsgesetz) patrí prijatie vykonávacích zákonov a zabezpečenie výkonu spolkovej právnej úpravy týkajúcej sa zdravotníckych zariadení do právomoci spolkových krajín. V čase skutkových okolností relevantných na vyriešenie sporu medzi Hartlauer a vládou spolkovej krajiny Viedeň bol účinným zákonom KAG. Tento zákon bol vykonaný zákonom spolkovej krajiny Viedeň o zdravotníckych zariadeniach z roku 1987 (Wiener Krankenanstaltengesetz 1987, LGBl. 23/1987), zmeneným a doplneným zákonom uverejneným v LGBl. 48/2001 (ďalej len „Wr. KAG“). § 4 ods. 2 Wr. KAG stanovuje: „… povolenie na zriadenie zdravotníckeho zariadenia [typu samostatnej ambulancie] možno vydať, spolu s podmienkami a povinnosťami potrebnými vzhľadom na poznatky lekárskej vedy a na požiadavky dokonalého fungovania zdravotníckeho zariadenia, iba v prípade, ak a) z účelu zariadenia uvedeného v žiadosti a z predpokladanej ponuky služieb vyplýva, že existuje potreba takéhoto zariadenia s ohľadom na už existujúcu ponuku služieb poskytovaných verejnými zdravotníckymi zariadeniami, súkromnými verejnoprospešnými zariadeniami a inými zmluvnými zdravotníckymi zariadeniami zdravotných poisťovní a v prípade, že ide o zriadenie zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej ambulancie, tak aj súkromnými zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní, vlastnými zariadeniami zdravotných poisťovní a zmluvnými zariadeniami zdravotných poisťovní, a pokiaľ ide o zubné ambulancie, tak aj súkromnými ‚Dentisten‘, ktorí sú v zmluvnom vzťahu so zdravotnou poisťovňou. …“ V čase skutkových okolností relevantných na vyriešenie sporu medzi Hartlauer a vládou spolkovej krajiny Horné Rakúsko bol účinným zákonom KAKuG. Tento zákon bol vykonaný zákonom spolkovej krajiny Horné Rakúsko o zdravotníckych zariadeniach z roku 1997 (Oberösterreichisches Krankenanstaltengesetz 1997, LGBl. 132/1997), zmenený a doplnený zákonom uverejneným v LGBl. 99/2005 (ďalej len „OöKAG“). § 5 OöKAG stanovuje: „… povolenie na zriadenie zdravotníckeho zariadenia sa musí vydať, pokiaľ 1. existuje potreba tohto zariadenia v zmysle ods. 2, … 2. Pri skúmaní potreby zriadenia zdravotníckeho zariadenia, vzhľadom na účel uvedený v žiadosti a na predpokladanú ponuku služieb, sa s prihliadnutím na maximálny počet lôžok stanovený v príslušnom pláne pre zdravotnícke zariadenia v Hornom Rakúsku… musí zohľadňovať už existujúca ponuka starostlivosti zabezpečovaná v rámci primeranej spádovej oblasti verejnými zdravotníckymi zariadeniami, súkromnými verejnoprospešnými zdravotníckymi zariadeniami a inými zmluvnými zdravotníckymi zariadeniami zdravotných poisťovní, a v prípade, že ide o zriadenie zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej ambulancie, tak aj ambulanciami vyššie uvedených zariadení a súkromnými zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní, vlastnými zariadeniami zdravotných poisťovní a zmluvnými zariadeniami zdravotných poisťovní, a pokiaľ ide o zubné ambulancie, tak aj súkromnými ‚Dentisten‘, ktorí sú v zmluvnom vzťahu so zdravotnou poisťovňou. …“ § 3 ods. 1 zákona o lekároch (Ärztegesetz) z roku 1998 (Ärztegesetz 1998, BGBl. I, 169/1998) v znení zákona uverejneného v BGBl. I, 110/2001 stanovuje, že nezávislý výkon lekárskeho povolania je vyhradený výlučne všeobecným lekárom, habilitovaným lekárom a špecializovaným lekárom. § 52a tohto zákona stanovuje, že spolupráca medzi lekármi je možná v rámci spoločnej ordinácie, ktorá má samostatné oprávnenie na výkon povolania (ďalej len „spoločná ordinácia“). Oprávnenie spoločnej ordinácie na výkon povolania vyplýva z oprávnenia lekárov a „Dentisten“, ktorí sú osobne zodpovednými spoločníkmi uvedenej ordinácie. Táto spolupráca musí mať právnu formu spoločnosti založenej na účely spoločného podnikania. Osobne zodpovednými spoločníkmi spoločnej ordinácie môžu byť len lekári a „Dentisten“ oprávnení samostatne vykonávať svoje povolanie. § 26 ods. 1 zákona o zubných lekároch (Zahnärztegesetz, BGBl. I, 126/2005), účinného od 1. januára 2006, zmeneného a doplneného zákonom uverejneným v BGBl. I, 80/2006, stanovuje: „Spolupráca zubných lekárov slobodne vykonávajúcich svoje povolanie v zmysle § 24 ods. 1 je možná aj v rámci spoločnej ordinácie so samostatným oprávnením na výkon povolania, ktorá musí mať právnu formu obchodnej spoločnosti založenej na účely spoločného podnikania v zmysle § 1 zákona o obchodných spoločnostiach… Osobne zodpovednými spoločníkmi tejto spoločnej ordinácie môžu byť len zubní lekári a lekári oprávnení samostatne vykonávať svoje povolanie. Žiadna iná osoba nemôže byť spoločníkom spoločnej ordinácie, a teda mať podiel na obrate alebo na zisku.“ Zriadenie spoločnej ordinácie nepodlieha žiadnemu skúmaniu potrieb v zmysle vyššie uvedenej právnej úpravy. Pokiaľ ide o hradenie lekárskej starostlivosti zo systému sociálneho zabezpečenia, z rozhodnutia vnútroštátneho súdu vyplýva, že platný režim využíva hlavne systém vecných dávok („Sachleistungssystem“). Podľa tohto systému sú organizácie sociálneho zabezpečenia povinné zaviesť nástroj umožňujúci poistencom využívať lekárske služby bez toho, aby museli poskytovateľovi starostlivosti uhrádzať odmenu. Uvedený systém predpokladá, že tieto služby poskytujú buď štruktúry patriace organizáciám sociálneho zabezpečenia, alebo súkromné štruktúry alebo súkromní lekári, s ktorými tieto organizácie uzavreli zmluvu a ktorí poskytujú tieto služby na ich účet (ďalej len „zmluvní lekári“). Popri systéme vecných dávok existuje systém náhrady výdavkov uhradených poistencom („Kostenerstattungssystem“). Podľa tohto systému majú organizácie sociálneho zabezpečenia povinnosť nahradiť výdavky na lekársku starostlivosť, ktoré vynaložili poistenci v prípadoch, kedy sa neobrátili na zmluvného lekára, ale na lekára, ktorý zmluvným lekárom nie je, a uzatvorili s ním zmluvu o odmene. Poistenec má vtedy právo, aby mu organizácia sociálneho zabezpečenia nahradila vynaložené výdavky až do výšky stropu, ktorý vo všeobecnosti zodpovedá 80% sumy, ktorá by bola fakturovaná, ak by bola starostlivosť zverená zmluvnému lekárovi. Spory vo veciach samých a prejudiciálne otázky Rozhodnutím z 29. augusta 2001 Wiener Landesregierung zamietla žiadosť spoločnosti Hartlauer so sídlom v Nemecku o povolenie na zriadenie súkromného zdravotníckeho zariadenia vo forme zubnej ambulancie v 21. viedenskom obvode. Wiener Landesregierung sa v tejto súvislosti odvolala na § 4 Wr. KAG a na posudok, ktorý jej zaslal znalec správneho orgánu v lekárskej oblasti. Podľa tohto posudku bola ponuka služieb zubnej starostlivosti vo Viedni pokrytá v dostatočnom rozsahu verejnými zdravotníckymi zariadeniami, súkromnými verejnoprospešnými zdravotníckymi zariadeniami a inými zmluvnými lekármi ponúkajúcimi podobné služby. Toto posúdenie sa zakladalo na pomere medzi počtom obyvateľov a počtom zubných lekárov, ktorý bol 2207 obyvateľov na jedného zubného lekára. Z konštatovaní uvedeného znalca vyvodila Wiener Landesregierung záver, že požadovaným zriadením zdravotníckeho zariadenia sa nezrýchli, nezintenzívni ani inak výrazne nezlepší zubná lekárska starostlivosť o pacientov s bydliskom vo Viedni a že z toho dôvodu neexistuje potreba odôvodňujúca toto zriadenie. Z obdobných dôvodov Oberösterreichische Landesregierung rozhodnutím z 20. septembra 2006 zamietla žiadosť spoločnosti Hartlauer o povolenie na zriadenie zubnej ambulancie vo Welse. Táto žiadosť bola skúmaná na základe zistenej čakacej doby na konzultáciu u poskytovateľov uvedených v § 5 ods. 2 OöKAG vrátane ambulančných služieb dotknutých zdravotníckych zariadení. Hartlauer podal proti každému z týchto rozhodnutí žalobu na Verwaltungsgerichtshof, ktorý obe konania spojil. Tento súd si kladie otázku o zlučiteľnosti predmetnej vnútroštátnej právnej úpravy týkajúcej sa definovania potrieb v oblasti zriaďovania zdravotníckych zariadení s článkom 43 ES, ako aj o tom, či má na túto zlučiteľnosť vplyv okolnosť, že § 5 ods. 2 OöKAG pri posudzovaní týchto potrieb v súčasnosti ukladá povinnosť zohľadniť starostlivosť ponúkanú službami ambulantnej starostlivosti určitých zdravotníckych zariadení, čo ešte viac sťažuje prístup nového uchádzača na predmetný trh. Za týchto podmienok Verwaltungsgerichtshof rozhodol prerušiť konanie a položiť Súdnemu dvoru tieto prejudiciálne otázky: „1. Odporuje článku 43 ES (v spojení s článkom 48 ES) vnútroštátna právna úprava, podľa ktorej sa na zriadenie samostatnej ambulancie na ošetrovanie chrupu (zubná ambulancia) ako súkromného zdravotníckeho zariadenia vyžaduje povolenie, a toto povolenie sa nevydá, ak plánovaná zubná ambulancia nie je potrebná vzhľadom na uvedený účel zariadenia a k predpokladanej ponuke služieb z dôvodu už existujúcej ponuky starostlivosti zabezpečovanej súkromnými zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní, vlastnými zariadeniami zdravotných poisťovní, zmluvnými zariadeniami, ako aj zo strany ‚Dentisten‘, ktorí sú v zmluvnom vzťahu so zdravotnou poisťovňou? 2. Bude odpoveď na prvú prejudiciálnu otázku znieť inak, ak do posudzovania potreby zriadiť zubnú ambulanciu bude nevyhnutné dodatočne zahrnúť aj existujúcu ponuku ambulantných služieb verejných zdravotníckych zariadení, súkromných verejnoprospešných zdravotníckych zariadení a iných zdravotníckych zariadení, ktoré sú v zmluvnom vzťahu so zdravotnou poisťovňou?“ O prejudiciálnych otázkach O prípustnosti Rakúska vláda na pojednávaní spochybnila prípustnosť návrhu na začatie prejudiciálneho konania tvrdením, že Hartlauer sa zneužívajúcim spôsobom opiera o normy Spoločenstva. Podľa nej bol totiž cezhraničný prvok v tejto veci vytvorený umelo, keďže Hartlauer je údajne dcérskou spoločnosťou rakúskej spoločnosti, ktorá sa chce znovu usadiť v Rakúsku a ktorá vytvorila túto dcérsku spoločnosť len na to, aby dosiahla zahrnutie svojej situácie do pôsobnosti práva Spoločenstva. V tejto súvislosti je vhodné pripomenúť, že prislúcha výlučne vnútroštátnym súdom, ktoré veci prejednávajú a ktoré musia prevziať zodpovednosť za rozhodnutie sporu, aby s prihliadnutím na osobitosti konkrétneho prípadu posúdili potrebu prejudiciálneho rozhodnutia na vydanie svojho rozhodnutia, ako aj relevantnosť otázok položených Súdnemu dvoru. Preto pokiaľ sa predložené otázky týkajú výkladu práva Spoločenstva, Súdny dvor je v zásade povinný rozhodnúť (pozri najmä rozsudky z 13. marca 2001, PreussenElektra, C-379/98, Zb. s. I-2099 , bod 38, a z , Kapper, C-476/01, Zb. s. I-5205 , bod 24). Súdny dvor môže odmietnuť rozhodovať o prejudiciálnej otázke položenej vnútroštátnym súdom okrem iného iba vtedy, ak je zjavné, že výklad alebo posúdenie platnosti predpisu Spoločenstva, o ktoré žiada vnútroštátny súd, nemajú žiadny vzťah k existencii alebo predmetu sporu vo veci samej, alebo pokiaľ ide o hypotetický problém (rozsudok z 3. júna 2008, Intertanko a i., C-308/06, Zb. s. I-4057 , bod 32 a citovaná judikatúra). V tejto veci nie je zjavné, že by žiadaný výklad nemal žiadny vzťah k existencii alebo predmetu sporov vo veci samej, alebo že by šlo o hypotetický problém. Za týchto okolností je potrebné považovať návrh na začatie prejudiciálneho konania za prípustný. O prvej otázke Touto otázkou sa vnútroštátny súd v podstate pýta, či články 43 ES a 48 ES bránia vnútroštátnej právnej úprave, aká je sporná vo veci samej, podľa ktorej sa na zriadenie samostatnej zubnej ambulancie ako súkromného zdravotníckeho zariadenia vyžaduje povolenie a na základe ktorej sa vydanie tohto povolenia musí zamietnuť, ak vzhľadom na už existujúcu ponuku starostlivosti zabezpečovanej zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní zriadenie tejto ambulancie nie je potrebné. Úvodné pripomienky Po prvé je vhodné pripomenúť, že z judikatúry, ako aj z článku 152 ods. 5 ES vyplýva, že právo Spoločenstva nezasahuje do právomoci členských štátov upraviť svoje systémy sociálneho zabezpečenia a zvlášť prijať právne predpisy, ktorých účelom je organizácia a poskytovanie zdravotníckych služieb a zdravotnej starostlivosti. Pri výkone tejto právomoci však členské štáty musia dodržiavať právo Spoločenstva, najmä ustanovenia Zmluvy ES týkajúce sa slobôd pohybu vrátane slobody usadiť sa. Uvedené ustanovenia zakazujú členským štátom zaviesť alebo zachovávať neodôvodnené obmedzenia výkonu tejto slobody v oblasti zdravotnej starostlivosti (pozri v tomto zmysle rozsudky zo 7. februára 1984, Duphar a i., 238/82, Zb. s. 523, bod 16; zo , Watts, C-372/04, Zb. s. I-4325 , body 92 a 146, ako aj z , Komisia/Nemecko, C-141/07, Zb. s. I-6935 , body 22 a 23). Podľa ustálenej judikatúry treba pri posudzovaní dodržiavania tejto povinnosti vziať do úvahy skutočnosť, že členský štát sa môže rozhodnúť, na akej úrovni zamýšľa zabezpečiť ochranu verejného zdravia a akým spôsobom sa má táto úroveň dosiahnuť. Vzhľadom na to, že sa táto úroveň môže v jednotlivých členských štátoch líšiť, je opodstatnené priznať členským štátom určitú mieru voľnej úvahy (rozsudok Komisia/Nemecko, už citovaný, bod 51 a citovaná judikatúra). Po druhé treba spresniť, že spory vo veci samej sa týkajú požiadavky, podľa ktorej sa povolenie založené na kritériu týkajúcom sa potrieb obyvateľstva vyžaduje na samotné zriadenie samostatnej zubnej ambulancie bez ohľadu na otázku, či je toto zariadenie spôsobilé následne uzatvoriť zmluvu s organizáciou sociálneho zabezpečenia, ktorá by mu umožnila poskytovať lekárske služby v rámci systému vecných dávok. Hartlauer tvrdí, že má v úmysle poskytovať služby zdravotnej starostlivosti v rámci systému náhrady výdavkov uhradených poistencom a že nechce získať štatút zmluvného zariadenia zdravotnej poisťovne. Treba teda zistiť, či uvedená požiadavka predstavuje obmedzenie v zmysle článku 43 ES a prípadne skúmať, či môže byť toto obmedzenie odôvodnené. O existencii obmedzenia slobody usadiť sa Podľa ustálenej judikatúry článok 43 ES vylučuje každé vnútroštátne opatrenie, ktoré — aj keď sa uplatňuje bez diskriminácie na základe štátnej príslušnosti — je spôsobilé sťažiť alebo urobiť menej príťažlivým výkon slobody usadiť sa zaručenej Zmluvou pre príslušníkov členských štátov Spoločenstva (pozri najmä rozsudky zo 14. októbra 2004, Komisia/Holandsko, C-299/02, Zb. s. I-9761 , bod 15, a z , Komisia/Grécko, C-140/03, Zb. s. I-3177 , bod 27). Vnútroštátna právna úprava, ktorá podmieňuje usadenie sa podniku z iného členského štátu vydaním predchádzajúceho povolenia, predstavuje obmedzenie v zmysle článku 43 ES, pretože je spôsobilá prekážať tomuto podniku vo výkone jeho slobody usadiť sa tým, že mu bráni slobodne vykonávať svoje činnosti prostredníctvom stálej prevádzkarne. Na jednej strane totiž existuje riziko, že uvedený podnik bude musieť znášať dodatočné administratívne a finančné ťažkosti, ktoré každé vydanie takéhoto povolenia zahŕňa. Na druhej strane vnútroštátna právna úprava vyhradzuje výkon samostatnej zárobkovej činnosti určitým hospodárskym subjektom, ktoré spĺňajú vopred určené požiadavky, ktorých dodržanie je podmienkou vydania tohto povolenia (pozri, pokiaľ ide o slobodné poskytovanie služieb, rozsudky z 25. júla 1991, Säger, C-76/90, Zb. s. I-4221 , bod 14, a z , Komisia/Rakúsko, C-168/04, Zb. s. I-9041 , bod 40). Okrem toho Súdny dvor už rozhodol, že vnútroštátna právna úprava, ktorá podriaďuje výkon činnosti podmienke spojenej s hospodárskymi alebo sociálnymi potrebami tejto činnosti, predstavuje prekážku, keďže smeruje k obmedzeniu počtu poskytovateľov služieb (pozri v tomto zmysle rozsudky z 27. septembra 2001, Gloszczuk, C-63/99, Zb. s. I-6369 , bod 59, a z , Komisia/Francúzsko, C-255/04, Zb. s. I-5251 , bod 29). V sporoch vo veci samej vnútroštátna právna úprava podmieňuje zriadenie zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej zubnej ambulancie vydaniu predchádzajúceho správneho povolenia. Okrem iného stanovuje, že takéto povolenie možno vydať len vtedy, ak „existuje potreba“ odôvodňujúca zriadenie nového zariadenia s ohľadom na už existujúcu ponuku služieb poskytovaných okrem iného zmluvnými lekármi. Táto právna úprava odrádza podniky z iných členských štátov vykonávať svoje činnosti na území Rakúskej republiky prostredníctvom stáleho zdravotníckeho zariadenia, alebo im v tom až bráni. V tejto veci jej uplatnenie spôsobilo, že Hartlauer bol úplne zbavený prístupu na trh stomatologickej starostlivosti v tomto členskom štáte. V dôsledku toho uvedená právna úprava predstavuje obmedzenie slobody usadiť sa v zmysle článku 43 ES bez ohľadu na údajnú neexistenciu diskriminácie na základe štátnej príslušnosti dotknutých poskytovateľov. Za týchto okolností treba skúmať, či môžu byť sporné ustanovenia objektívne odôvodnené. O odôvodnení obmedzenia slobody usadiť sa Oberösterreichische Landesregierung, ako aj rakúska a nórska vláda tvrdia, že požiadavka, podľa ktorej sa na zriadenie samostatnej zubnej ambulancie vyžaduje predchádzajúce povolenie, je odôvodnená dôvodmi spojenými s ochranou verejného zdravia. Tento režim podľa nich zaručuje kvalitné a vyvážené lekárske služby prístupné pre všetkých a zabezpečuje finančnú rovnováhu sociálneho zabezpečenia, keďže umožňuje organizáciám sociálneho zabezpečenia zvládať výdavky ich prispôsobovaním plánovaným potrebám. Takáto požiadavka je totiž nevyhnutná na zachovanie základov lekárskeho systému zavedeného rakúskym zákonodarcom, ktorý sa rozhodol dať prednosť systému vecných dávok a pokrytiu lekárskej starostlivosti o obyvateľstvo štruktúrami financovanými z verejných fondov. Starostlivosť by tak mali poskytovať hlavne zmluvní lekári. Nekontrolované rozšírenie ponuky vytvorením nových samostatných zubných ambulancií by malo nepriaznivé dôsledky na hospodársku situáciu týchto lekárov, a teda aj na prístup pacientov k lekárskym službám poskytovaným uvedenými lekármi na celom vnútroštátnom území, keďže takéto ambulancie by ich v určitej miere vytláčali z trhu. Rakúska vláda tiež tvrdí, že tieto obmedzenia sú nutné z dôvodu, že v oblasti verejného zdravia sa bežné zákony trhu uplatňujú len veľmi obmedzeným spôsobom a že často dochádza k zlyhaniam trhu. Táto oblasť sa najmä nespravuje zákonom ponuky a dopytu. Dopyt je vyvolávaný ponukou, a preto zvýšenie ponuky nevedie k zníženiu ceny ani k rozdeleniu rovnakého objemu služieb medzi viacerých poskytovateľov, ale k zvýšeniu objemu služieb so stálymi cenami. Nekontrolované zvyšovanie počtu poskytovateľov lekárskych služieb by tak zaťažilo organizácie sociálneho zabezpečenia nekontrolovateľnými nákladmi. Tieto organizácie by však nemali žiadnu možnosť začať regulačný proces prostredníctvom politiky uzatvárania zmlúv s poisťovňami, keďže aj keby neponúkli novým poskytovateľom podpis zmluvy, v rámci systému náhrady výdavkov uhradených poistencom by boli povinní nahradiť sumy takmer totožné so sumami vyplácanými v rámci systému vecných dávok. Z toho by vyplývalo okamžité nebezpečenstvo pre finančné kapacity systému sociálneho zabezpečenia. V tejto súvislosti treba pripomenúť, že obmedzenie slobody usadiť sa, ktoré sa uplatňuje bez diskriminácie na základe štátnej príslušnosti, môže byť odôvodnené naliehavými dôvodmi všeobecného záujmu pod podmienkou, že je vhodné na dosiahnutie cieľa, ktorý sleduje, a nepresahuje rámec toho, čo je na dosiahnutie tohto cieľa potrebné (rozsudok Komisia/Grécko, už citovaný, bod 34 a citovaná judikatúra). V tejto veci je nesporné, že režim predchádzajúceho povoľovania sporný vo veci samej sa uplatňuje bez diskriminácie na základe štátnej príslušnosti. Okrem toho je ochrana verejného zdravia jedným z naliehavých dôvodov všeobecného záujmu, ktorý môže podľa článku 46 ods. 1 ES odôvodniť obmedzenia slobody usadiť sa. Z judikatúry vyplýva, že táto výnimka sa môže presnejšie vzťahovať na dva ciele, pokiaľ prispievajú k dosiahnutiu vysokej úrovne ochrany zdravia, a to na jednej strane na cieľ sledujúci zachovanie kvalitných a vyvážených lekárskych alebo nemocničných služieb prístupných pre všetkých a na druhej strane na cieľ spočívajúci v predchádzaní riziku vážneho zásahu do finančnej rovnováhy systému sociálneho zabezpečenia (pozri v tomto zmysle rozsudok Watts, už citovaný, body 103 a 104, ako aj citovanú judikatúru). Pokiaľ ide o prvý z týchto cieľov, článok 46 ES najmä umožňuje členským štátom obmedziť poskytovanie zdravotníckych a nemocničných služieb, pokiaľ je zachovanie liečebných kapacít alebo určitej úrovne medicíny na vnútroštátnom území podstatné pre verejné zdravie alebo dokonca prežitie obyvateľstva (pozri v tomto zmysle rozsudky z 13. mája 2003, Müller-Fauré a van Riet, C-385/99, Zb. s. I-4509 , bod 67, ako aj Watts, už citovaný, bod 105). Čo sa týka druhého z týchto cieľov, je vhodné pripomenúť, že plánovanie lekárskych služieb — ktorého súčasťou je požiadavka povolenia na zriadenie nového zdravotníckeho zariadenia — sleduje cieľ zabezpečiť zvládanie nákladov a vyhnúť sa v rámci možností akémukoľvek plytvaniu finančnými, technickými a ľudskými zdrojmi, keďže oblasť nemocničnej starostlivosti vytvára značné náklady a musí uspokojovať vzrastajúce potreby, pričom finančné zdroje, ktoré môžu byť venované zdravotnej starostlivosti, nie sú neobmedzené, a to bez ohľadu na použitý spôsob financovania (pozri, pokiaľ ide o nemocničnú starostlivosť v rámci slobodného poskytovania služieb, rozsudky Müller-Fauré a van Riet, už citovaný, bod 80, a Watts, už citovaný, bod 109). Preto treba preveriť, či sú obmedzenia sporné vo veci samej spôsobilé zaručiť dosiahnutie cieľov smerujúcich k zachovaniu kvalitných a vyvážených lekárskych služieb prístupných pre všetkých a k predchádzaniu riziku vážneho zásahu do finančnej rovnováhy systému sociálneho zabezpečenia. V tejto súvislosti nemožno hneď na začiatku vylúčiť, podobne, ako Súdny dvor už rozhodol v súvislosti s nemocničnými zariadeniami (rozsudky z 12. júla 2001, Smits et Peerbooms, C-157/99, Zb. s. I-5473 , body 76 až 80, a Watts, už citovaný, body 108 až 110), že aj infraštruktúry ambulantných služieb typu lekárskych ordinácií a ambulancií môžu byť predmetom plánovania. Plánovanie, ktoré si vyžaduje predchádzajúce povolenie na usadenie sa nových poskytovateľov služieb, sa totiž môže ukázať nevyhnutné na prekonanie prípadných nedostatkov v prístupe k ambulantným službám a na zabránenie vytvárania duplicitných štruktúr tak, aby bola zabezpečená lekárska starostlivosť, ktorá je prispôsobená potrebám obyvateľstva, pokrýva celé územie a zohľadňuje geograficky izolované alebo inak znevýhodnené regióny. Z toho istého hľadiska má členský štát možnosť zorganizovať služby lekárskej starostlivosti tak, že dá prednosť systému vecných dávok, aby mal každý pacient ľahký prístup k službám zmluvných lekárov poisťovní na celom vnútroštátnom území. V tejto veci však uznaniu toho, že predmetná právna úprava je spôsobilá zaručiť dosiahnutie uvedených cieľov, bránia dve línie úvah. Po prvé treba pripomenúť, že vnútroštátna právna úprava je spôsobilá zaručiť dosiahnutie uvedeného cieľa len vtedy, ak skutočne zodpovedá úsiliu dosiahnuť ho koherentne a systematicky (pozri v tomto zmysle rozsudky zo 6. marca 2007, Placanica a i., C-338/04, C-359/04 a C-360/04, Zb. s. I-1891 , body 53 a 58, a zo , Corporación Dermoestética, C-500/06, Zb. s. I-5785, body 39 a 40). Z § 3 ods. 1 a 2 KAG a z rovnakého paragrafu a odsekov KAKuG, ktoré boli vykonané prostredníctvom § 4 Wr. KAG a § 5 OöKAG, však vyplýva, že na zriadenie a prevádzkovanie nových samostatných zubných ambulancií sa vyžaduje predchádzajúce povolenie založené na posúdení potrieb trhu, a to bez ohľadu na veľkosť uvedených ambulancií, a že naproti tomu vytvorenie nových spoločných ordinácií nepodlieha žiadnemu povoľovaciemu režimu nezávisle od ich veľkosti. Z rozhodnutia vnútroštátneho súdu pritom vyplýva, že priestory a materiálne vybavenie spoločných ordinácií a zubných ambulancií môžu mať porovnateľné charakteristiky a že v mnohých prípadoch pacient nezbadá rozdiel medzi týmito štruktúrami. Okrem toho spoločné ordinácie vo všeobecnosti ponúkajú rovnaké lekárske služby ako zubné ambulancie a podliehajú rovnakým podmienkam trhu. Podobne môžu spoločné ordinácie a zubné ambulancie zahŕňať porovnateľný lekársky personál. Je síce pravda, že lekári poskytujúci lekárske služby v rámci spoločnej ordinácie majú postavenie osobne zodpovedného spoločníka a sú oprávnení samostatne vykonávať povolanie zubného lekára, kým lekári vykonávajúci svoju činnosť v zubnej ambulancii majú postavenie zamestnanca. Zo spisu predloženého Súdnemu dvoru však nevyplýva, že by takáto okolnosť mala určitý vplyv na povahu a objem poskytovaných služieb. Keďže tieto dve kategórie poskytovateľov môžu mať porovnateľné charakteristiky, zahŕňať porovnateľný počet lekárov a poskytovať obdobné objemy lekárskych služieb, môžu mať aj podobný dosah na dotknutý trh lekárskych služieb, a teda sú spôsobilé rovnakým spôsobom ovplyvniť ekonomickú situáciu zmluvných lekárov poisťovní v určitých geografických regiónoch a tým aj dosiahnutie cieľov plánovania sledovaných príslušnými orgánmi. Táto nekoherencia má vplyv aj na dosiahnutie cieľa sledujúceho predchádzanie riziku vážneho zásahu do finančnej rovnováhy vnútroštátneho systému sociálneho zabezpečenia. Ani za predpokladu, že nekontrolované usádzanie samostatných zmluvných ambulancií by mohlo viesť k značnému zvýšeniu objemu lekárskych služieb v stálych cenách na ťarchu tohto systému, totiž rakúska vláda nepredložila žiadny podklad spôsobilý vysvetliť dôvod, pre ktorý by takýto účinok mohlo mať usádzanie uvedených ambulancií, no nie spoločných ordinácií. Navyše poskytovanie zubnej starostlivosti v týchto samostatných ambulanciách by sa mohlo ukázať racionálnejšie vzhľadom na spôsob ich organizácie, pluralitu lekárov a spoločné používanie lekárskych zariadení a lekárskeho náčinia, ktoré im umožňuje znížiť prevádzkové náklady. Tieto ambulancie teda môžu poskytovať lekárske služby v menej nákladných podmienkach v porovnaní najmä so súkromnými lekármi, ktorí takéto možnosti nemajú. Dôsledkom poskytovania služieb týmito zariadeniami tak môže byť účinnejšie využívanie verejných fondov vyčlenených do zákonného režimu zdravotného postenia. Za týchto podmienok treba konštatovať, že vnútroštátna právna úprava sporná vo veci samej nesleduje uvedené ciele koherentne a systematicky, keďže zriaďovanie spoločných ordinácií nepodriaďuje režimu predchádzajúceho povolenia na rozdiel od nových zubných ambulancií, ktoré tomuto režimu podriaďuje. Po druhé z ustálenej judikatúry vyplýva, že režim predchádzajúceho správneho povolenia nemôže zlegitímniť svojvoľný postup vnútroštátnych orgánov tak, že by zbavil ustanovenia Spoločenstva, najmä ustanovenia týkajúce sa takej základnej slobody, aká je sporná vo veci samej, ich potrebného účinku. Režim predchádzajúceho správneho povolenia tak musí byť na to, aby bol odôvodnený, hoci predstavuje výnimku z takejto základnej slobody, založený na objektívnych, nediskriminačných a vopred známych kritériách, ktoré zabezpečujú, že je spôsobilý dostatočne zarámcovať výkon diskrečnej právomoci vnútroštátnych orgánov (pozri v tomto zmysle najmä rozsudky z 20. februára 2001, Analir a i., C-205/99, Zb. s. I-1271 , body 37 a 38, ako aj Müller-Fauré a van Riet, už citovaný, body 84 a 85). V sporoch vo veci samej je vhodné uviesť, že dotknuté ustanovenia podriaďujú vydania povolenia zriadiť novú zubnú ambulanciu jedinej podmienke, ktorou je existencia potreby, pokiaľ ide o služby ponúkané týmto novým zariadením. Táto podmienka vyplýva z § 3 ods. 2 KAG a z rovnakého paragrafu a odseku KAKuG a bola prevzatá právnou úpravou dotknutých spolkových krajín v § 4 Wr. KAG a § 5 OöKAG. Zo spisu predloženého Súdnemu dvoru vyplýva, že uvedená podmienka sa v praxi preveruje na základe odlišných kritérií v závislosti od dotknutej spolkovej krajiny. V spolkovej krajine Viedeň sa posudzovanie existencie potreby vykonáva na základe počtu pacientov na zubného lekára v spádovej oblasti. V spolkovej krajine Horné Rakúsko sa zakladá na dĺžke čakacej doby na konzultáciu u takéhoto lekára. Pokiaľ ide o spolkovú krajinu Viedeň, treba konštatovať, že predmetný počet pacientov nie je stanovený, ale ani žiadnym spôsobom vopred oznámený záujemcom. V spolkovej krajine Horné Rakúsko sa príslušné posúdenie vykonáva na základe odpovedí lekárov vykonávajúcich činnosť v oblasti, v ktorej by si mohla pritiahnuť klientelu samostatná zubná ambulancia, ktorej zriadenie sa plánuje, hoci títo lekári sú priamymi potenciálnymi konkurentmi tohto zariadenia. Takáto metóda je spôsobilá spôsobiť ujmu na objektívnosti a nestrannosti zaobchádzania s predmetnou žiadosťou o povolenie. Za týchto podmienok treba konštatovať, že režim predchádzajúceho správneho povolenia sporný vo veci samej sa nezakladá na podmienke, ktorá by bola spôsobilá dostatočne zarámcovať výkon diskrečnej právomoci vnútroštátnych orgánov. Zo všetkého predchádzajúceho vyplýva, že vnútroštátna právna úprava sporná vo veci samej nie je spôsobilá zaručiť dosiahnutie cieľov sledujúcich zachovanie kvalitných a vyvážených lekárskych služieb prístupných pre všetkých a predchádzanie riziku vážneho zásahu do finančnej rovnováhy systému sociálneho zabezpečenia. V dôsledku toho treba na prvú otázku odpovedať, že články 43 ES a 48 ES bránia vnútroštátnej právnej úprave, aká je sporná vo veci samej, na základe ktorej sa na zriadenie súkromného zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej zubnej ambulancie vyžaduje povolenie a podľa ktorej sa vydanie tohto povolenia musí zamietnuť, ak vzhľadom na už existujúcu ponuku starostlivosti zabezpečovanej zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní neexistuje žiadna potreba odôvodňujúca zriadenie takéhoto zariadenia, pokiaľ táto právna úprava nepodriaďuje takémuto režimu aj spoločné ordinácie a pokiaľ sa nezakladá na podmienke, ktorá by bola spôsobilá dostatočne zarámcovať výkon diskrečnej právomoci vnútroštátnych orgánov. O druhej otázke Vzhľadom na odpoveď na prvú otázku netreba odpovedať na druhú otázku. O trovách Vzhľadom na to, že konanie pred Súdnym dvorom má vo vzťahu k účastníkom konania vo veci samej incidenčný charakter a bolo začaté v súvislosti s prekážkou postupu v konaní pred vnútroštátnym súdom, o trovách konania rozhodne tento vnútroštátny súd. Iné trovy konania, ktoré vznikli v súvislosti s predložením pripomienok Súdnemu dvoru a nie sú trovami uvedených účastníkov konania, nemôžu byť nahradené. Z týchto dôvodov Súdny dvor (veľká komora) rozhodol takto: Články 43 ES a 48 ES bránia vnútroštátnej právnej úprave, akou je vnútroštátna právna úprava vo veci samej, na základe ktorej sa na zriadenie súkromného zdravotníckeho zariadenia typu samostatnej zubnej ambulancie vyžaduje povolenie a podľa ktorej sa vydanie tohto povolenia musí zamietnuť, ak vzhľadom na už existujúcu ponuku starostlivosti zabezpečovanej zmluvnými lekármi zdravotných poisťovní neexistuje žiadna potreba odôvodňujúca zriadenie takéhoto zariadenia, pokiaľ táto právna úprava nepodriaďuje takémuto režimu aj spoločné ordinácie a pokiaľ sa nezakladá na podmienke, ktorá by bola spôsobilá dostatočne zarámcovať výkon diskrečnej právomoci vnútroštátnych orgánov. Podpisy ( *1 ) Jazyk konania: nemčina.

62001CJ0495

pt

Por petição que deu entrada na Secretaria do Tribunal de Justiça em 21 de Dezembro de 2001, a Comissão das Comunidades Europeias intentou, ao abrigo do artigo 226.° CE, uma acção que tem por objecto obter a declaração de que, ao não aplicar o imposto sobre o valor acrescentado (a seguir «IVA») ao montante das ajudas pagas ao abrigo do Regulamento (CE) n.° 603/95 do Conselho, de 21 de Fevereiro de 1995, que institui a organização comum do mercado no sector das forragens secas (JO L 63, p. 1), a República da Finlândia não cumpriu as obrigações que lhe incumbem por força do artigo 11.° da Sexta Directiva 77/388/CEE do Conselho, de 17 de Maio de 1977, relativa à harmonização das legislações dos Estados‑Membros respeitantes aos impostos sobre o volume de negócios – Sistema comum do imposto sobre o valor acrescentado: matéria colectável uniforme (JO L 145, p. 1; EE 09 F1 p. 54; a seguir «Sexta Directiva»). Quadro jurídico A regulamentação comunitária em matéria de IVA O artigo 2.°, n.° 1, da Sexta Directiva sujeita ao IVA «[a]s entregas de bens e as prestações de serviços, efectuadas a título oneroso, no território do país, por um sujeito passivo agindo nessa qualidade». O artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da mesma directiva dispõe: «A matéria colectável é constituída: a) No caso de entregas de bens e de prestações de serviços [...] por tudo o que constitui a contrapartida que o fornecedor ou o prestador recebeu ou deve receber, em relação a essas operações, do adquirente, do destinatário ou de um terceiro, incluindo as subvenções directamente relacionadas com o preço de tais operações;» Regulamentação comunitária em matéria de ajudas às forragens secas O artigo 3.° do Regulamento n.° 603/95 prevê a concessão de uma ajuda de 68,83 euros por tonelada para as forragens secas artificialmente ao calor e de 38,64 euros por tonelada para as forragens secas ao sol. O artigo 4.°, modificado pelo Regulamento (CE) n.° 1347/95 do Conselho, de 9 de Junho de 1995 (JO L 131, p. 1), estabelece, por campanha de comercialização, uma quantidade máxima garantida de produtos em relação aos quais pode ser concedida a ajuda. Além disso, reparte essas quantidades pelos Estados‑Membros. O artigo 5.° estabelece: «Sempre que, em qualquer campanha de comercialização, a quantidade de forragens secas para a qual é solicitada ajuda […] exceder a QMG referida, respectivamente, no […] artigo 4.°, a ajuda a pagar nessa campanha será calculada do seguinte modo: – em relação aos primeiros 5% de superação da QMG, a ajuda será reduzida em todos os Estados‑Membros de um montante proporcional à superação, – em relação a qualquer superação acima de 5%, proceder‑se‑á, em qualquer Estado‑Membro em que a produção seja superior à QNG aumentada de 5%, a reduções suplementares, proporcionais a esta superação. […]» O artigo 6.°, n.° 2, sujeita o pagamento de um adiantamento da ajuda à condição de as forragens secas terem deixado a empresa de transformação. O artigo 8.° estabelece: «A ajuda prevista no artigo 3.° será concedida, a pedido do interessado, às forragens secas saídas da empresa de transformação que preencham as seguintes condições: a) A humidade máxima deve situar‑se entre 11% e 14% e pode ser diferenciada conforme os modos de apresentação do produto; b) O teor mínimo de proteína bruta total em relação à matéria seca não deve ser inferior a: – 15%, quanto aos produtos referidos na alínea a) e na alínea b), segundo travessão, do artigo 1.°, – 45%, quanto aos produtos referidos na alínea b), primeiro travessão, do artigo 1.°; c) As forragens secas devem ser de qualidade sã, íntegra e comercializável. Todavia, podem ser adoptadas condições suplementares, nomeadamente no respeitante ao teor de celulose e de caroteno […]» O artigo 9.°, alínea c), estabelece: «A ajuda prevista no artigo 3.° só será concedida às empresas de transformação […] que: […] c) Se encontrarem, pelo menos, numa das seguintes situações: – terem celebrado contratos com produtores de forragens para secar, – terem transformado a sua própria produção ou, no caso de agrupamentos, a dos seus membros, – terem‑se abastecido junto de pessoas singulares ou colectivas que ofereçam determinadas garantias a definir e que tenham celebrado contratos com produtores de forragens para secar; estas pessoas singulares ou colectivas devem ser compradores aprovados pelas autoridades competentes dos Estados‑Membros onde são colhidas as forragens […]» O artigo 11.°, n.° 2, esclarece: «No caso de os contratos referidos na alínea c), primeiro travessão, do artigo 9.° serem contratos de empreitada para a transformação de forragens fornecidas pelos produtores, terão de especificar, pelo menos, a superfície cuja colheita se destina a ser entregue e incluir uma cláusula que preveja a obrigação de a empresa de transformação pagar ao produtor o montante da ajuda prevista no artigo 3.° que tiver recebido pelas quantidades transformadas ao abrigo dos contratos.» O procedimento pré‑contencioso e a presente acção Em 18 de Novembro de 1998, tendo concluído que a República da Finlândia não aplicava IVA às ajudas pagas no quadro do Regulamento n.° 603/95 e por considerar que esta situação infringia o disposto no artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva, a Comissão enviou‑lhe, em conformidade com o procedimento previsto no artigo 169.° do Tratado CE (actual artigo 226.° CE), uma notificação para cumprir, em que a convidava a apresentar as suas observações no prazo de dois meses. Por ofício de 8 de Janeiro de 1999, o Governo finlandês respondeu que a ajuda à forragem seca constitui uma subvenção à produção, que não tem qualquer incidência na contrapartida paga pelo comprador de forragem seca. Nessas condições, não estava a infringir o artigo 11.° da Sexta Directiva ao não cobrar o IVA sobre essa ajuda. Em 19 de Julho de 1999, a Comissão enviou um parecer fundamentado à República da Finlândia e convidou‑a a adoptar as medidas necessárias para lhe dar cumprimento no prazo de dois meses. Alegou que o objectivo da ajuda em causa era permitir à empresa de transformação colocar forragem seca no mercado a um preço inferior ao preço de custo ou, por outras palavras, que a forragem seca seria fornecida a um preço mais elevado caso não existisse a ajuda. Em 9 de Setembro de 1999, em resposta ao parecer fundamentado, o Governo finlandês contestou que a ajuda e o preço de venda da forragem estivessem directamente relacionados. O preço obtido pela forragem transformada variava em função do mercado, enquanto o montante da ajuda, paga por tonelada, se mantinha inalterado. Nestas condições, a Comissão decidiu intentar a presente acção. Por despacho do presidente do Tribunal de Justiça de 29 de Maio de 2002, a República Federal da Alemanha e o Reino da Suécia foram autorizados a intervir em apoio da demandada. Quanto ao mérito Argumentos das partes A Comissão considera estarem sujeitas a IVA as operações efectuadas pelas empresas de transformação de forragens segundo duas das três modalidades possíveis de exercício das respectivas actividades, ou seja: – a aquisição de forragens verdes aos produtores e, em seguida, a revenda do produto transformado a terceiros; – a celebração, com os produtores, de contratos de empreitada para transformação das forragens verdes sem transferência da respectiva propriedade e, em seguida, a restituição do produto transformado aos referidos produtores. No caso de empresas de transformação que adquirem as forragens a produtores para, em seguida, as revenderem a terceiros, verificava‑se a celebração de contratos de compra e venda de mercadorias, operações essas que, manifestamente, deviam ser consideradas entregas de bens na acepção da Sexta Directiva e, consequentemente, eram tributáveis. No caso dos contratos de empreitada para transformação, devido à restituição, pela empresa de transformação, da forragem desidratada ao produtor de forragens verdes, a operação devia ser considerada uma prestação de um serviço de secagem da forragem. Esta prestação de serviços era, portanto, enquanto tal, tributada com base na Sexta Directiva. Em conformidade com o artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), desse diploma, as operações tributáveis deviam dar lugar à aplicação de IVA sobre as ajudas pagas no quadro do Regulamento n.° 603/95. A Comissão sublinha que, nos termos do artigo 9.° do Regulamento n.° 603/95, «[a] ajuda prevista no artigo 3.° só será concedida às empresas de transformação dos produtos […]». Por conseguinte, estas empresas eram os destinatários das ajudas, na acepção jurídica do termo, que o legislador comunitário pretendia designar ao referir‑se, no artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva, à «contrapartida que o fornecedor ou o prestador […] deve receber». O Regulamento n.° 603/95 não referia outro beneficiário, na acepção jurídica do termo, da ajuda à comercialização das ferragens secas. A Comissão aceita que uma subvenção concedida a uma categoria de empresas determinada pode ter efeitos económicos benéficos para os operadores situados, no ciclo de produção, tanto a montante das empresas subvencionadas (no caso em apreço, os produtores de forragens verdes) como a jusante destas (no caso em apreço, os criadores de gado). Observa que, no caso dos contratos de empreitada para transformação, o próprio legislador comunitário exige, no artigo 11.°, n.° 2, do Regulamento n.° 603/95, que a empresa de transformação pague aos produtores a ajuda obtida do organismo de intervenção. Todavia, a possibilidade de uma subvenção beneficiar outros operadores, ou a obrigação de pagar a totalidade ou parte de uma subvenção a outros operadores em nada modifica os dados jurídicos do problema. Com efeito, o destinatário da ajuda na acepção jurídica do termo, ou seja, a empresa de transformação, não se pode confundir com o beneficiário indirecto da subvenção, na acepção económica do termo. A Comissão alega que, ao utilizar, no artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva, o conceito de «subvenções directamente relacionadas com o preço», o legislador comunitário pretendeu incluir na matéria colectável do IVA todas as ajudas que influem directamente no montante da contrapartida obtida pelo fornecedor ou pelo prestador. Estas subvenções devem apresentar um nexo directo, ou mesmo um nexo de causalidade, com o fornecimento de bens ou serviços exactamente quantificados ou quantificáveis: a ajuda é paga na medida em que esses bens ou serviços são efectivamente vendidos no mercado. Ora, é o que, no caso em apreço, se verifica. O Governo finlandês sustenta que, tendo em atenção a sua finalidade, as suas bases de cálculo e os seus efeitos, a ajuda paga às empresas de transformação é concedida com o objectivo de reduzir os custos de produção e não está directamente relacionada com o preço de venda da forragem seca. Destina‑se a apoiar os agricultores e a garantir a produção de uma forragem de alta qualidade na Comunidade. As condições de aplicação do artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva não estão, portanto, satisfeitas. Os Governos alemão e sueco apoiam a tese defendida pelo Governo finlandês. Apreciação do Tribunal Ao prever que a base de incidência do IVA inclui, nos casos que estabelece, as subvenções pagas aos sujeitos passivos, o artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva tem por objectivo submeter ao IVA a totalidade do valor dos bens ou das prestações de serviços e, deste modo, evitar que o pagamento de uma subvenção dê origem a uma menor receita desse imposto. De acordo com a sua letra, essa disposição aplica‑se quando a subvenção está directamente relacionada com o preço da operação em causa. Para que isso se verifique, a subvenção deve, antes de mais, ser especificamente paga ao operador subvencionado para que este entregue um bem ou efectue um serviço determinado. Só neste caso é que se pode considerar que a subvenção constitui a contrapartida da entrega de um bem ou da prestação de um serviço e que, portanto, é tributável. Deve observar‑se, designadamente, que o direito de receber a subvenção é reconhecido ao beneficiário desde que este último efectue uma operação tributável (acórdão de 22 de Novembro de 2001, Office des produits wallons, C‑184/00, Colect., p. I‑9115, n. os 12 e 13). Por outro lado, deve verificar‑se se os compradores do bem ou os destinatários do serviço beneficiam da subvenção concedida ao beneficiário desta. Com efeito, é necessário que o preço a pagar pelo comprador ou pelo destinatário seja fixado de modo que diminua na proporção da subvenção concedida ao vendedor do bem ou ao prestador do serviço, que constitui então um elemento de determinação do preço exigido por estes últimos. Deverá assim verificar‑se se, objectivamente, o facto de uma subvenção ser paga ao vendedor ou ao prestador permite a este vender o bem ou fornecer o serviço a um preço inferior ao que exigiria na falta dessa subvenção (acórdão Office des produits wallons, já referido, n.° 14). A contrapartida representada pela subvenção deve, pelo menos, ser determinável. Não é necessário que o montante da subvenção corresponda rigorosamente à diminuição do preço do bem entregue ou do serviço fornecido, bastando que a relação entre esta e a referida subvenção, que pode ser fixa, seja significativa (acórdão Office des produits wallons, já referido, n.° 17). Em definitivo, o conceito de «subvenções directamente relacionadas com o preço», na acepção do artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva, abrange unicamente as subvenções que constituem a contrapartida total ou parcial de uma operação de entrega de bens ou de prestação de serviços e que são pagas por um terceiro ao vendedor ou ao prestador de serviços (acórdão Office des produits wallons, já referido, n.° 18). Importa concluir que, no caso em apreço, as condições para a sujeição das ajudas controvertidas ao IVA não estão preenchidas relativamente a nenhuma das duas categorias de operações a que se refere a Comissão, ou seja, por um lado, a venda por uma empresa de transformação, após secagem, de forragens adquiridas a produtores de forragens verdes e, por outro, o contrato de empreitada para transformação celebrado por uma empresa de transformação com um produtor de forragens verdes. Venda após secagem de forragens adquiridas a produtores Como a Comissão sustenta, a venda de forragens secas por uma empresa de transformação, após aquisição da matéria‑prima a produtores de forragens verdes, constitui uma entrega de bens na acepção da Sexta Directiva. A ajuda é paga à empresa de transformação, que dela pode dispor. Todavia, não está directamente relacionada com o preço da operação tributável, na acepção do artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva. Com efeito, não é paga com o fim específico de a empresa de transformação fornecer forragem seca a um comprador. No caso em apreço, as partes estão de acordo em reconhecer que não existe penúria de forragens secas no mercado mundial. Também é dado assente que o objectivo do regime de ajuda é, por um lado, um incentivo à produção no interior da Comunidade, apesar de os custos de produção serem superiores aos do mercado mundial, a fim de garantir uma fonte de abastecimento interno, e, por outro, a produção de forragens secas de qualidade. A esse respeito, o décimo primeiro considerando do Regulamento n.° 603/95 sublinha o objectivo de «favorecer o abastecimento regular de forragens frescas às empresas de transformação e permitir que os produtores beneficiem do regime de ajuda» e o décimo considerando refere a necessidade de se determinarem os critérios relativos à qualidade mínima das forragens que podem beneficiar da ajuda, critérios esses fixados no artigo 8.° do referido regulamento. Neste contexto, o regime de ajuda não constitui um regime de promoção do consumo. Não visa incitar terceiros a comprar forragem seca em razão de preços que, graças à ajuda, eram inferiores à cotação do mercado mundial, situação em que uma matéria colectável do IVA limitada ao preço pago não corresponderia à totalidade do valor do bem entregue. Destina‑se, sim, a permitir que esses terceiros se abasteçam na Comunidade a um preço comparável à cotação do mercado mundial, cotação essa a que se poderiam sempre abastecer fora da Comunidade se, na inexistência da ajuda, a oferta comunitária não existisse ou fosse insuficiente. O IVA aplicado a esse preço abrange, portanto, a totalidade do valor do bem no mercado. Por estas razões apenas, e sem que seja necessário examinar se as outras condições de integração da ajuda na matéria colectável do IVA se encontram preenchidas, deve declarar‑se que a acusação formulada pela Comissão, no que respeita à venda após secagem de forragens adquiridas aos produtores, é improcedente. Contrato de empreitada para transformação Como a Comissão referiu, o contrato de empreitada para transformação tem por objecto uma prestação de secagem, ou seja, uma prestação de serviços, efectuada pela empresa de transformação por conta do produtor de forragens verdes. Todavia, o artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva obriga a que, para ser tributável, a subvenção seja paga em benefício do fornecedor do bem ou do prestador do serviço, por forma a que este possa dispor dela. Ora, no caso dos contratos de empreitada para transformação, a ajuda recebida pela empresa de transformação não é paga em seu benefício. É verdade que o artigo 9.° do Regulamento n.° 603/95 enuncia que «[a] ajuda […] só será concedida às empresas de transformação […]». Todavia, o décimo quinto considerando do Regulamento n.° 603/95 prevê, no que respeita aos contratos de empreitada para transformação, a repercussão da ajuda a favor do produtor e o artigo 11.°, n.° 2, do referido regulamento enuncia a obrigação de as empresas de transformação pagarem aos produtores a ajuda que recebem relativamente às quantidades transformadas no quadro dos contratos celebrados. Assim, a empresa de transformação não pode dispor da ajuda recebida. Apenas assume o papel de intermediário entre o organismo pagador da ajuda e o produtor de forragens. A este respeito, não se pode acolher o critério proposto pela Comissão, baseado no conceito de «destinatário jurídico» de uma subvenção, independentemente do benefício económico desta. Nestas condições, a ajuda não pode ser considerada a contrapartida, para a empresa de transformação, da sua prestação de serviço e não lhe permite fornecer esse serviço a um preço inferior. O preço do serviço de secagem deve, portanto, ter em conta os custos normais da transformação, pelo que o IVA aplicado a esse preço cobre a totalidade do valor da prestação. A ajuda repercutida a favor do produtor reduz o custo, para este último, da forragem seca. Todavia, essa redução do custo não se verifica no momento do pagamento do preço da operação tributável. Verifica‑se a posteriori , após pagamento de um preço correspondente ao valor total da prestação. Integrar igualmente na matéria colectável a ajuda paga em definitivo ao produtor de forragens verdes conduziria a uma sobretributação da operação de secagem, contrariamente ao objectivo do artigo 11.°, A, n.° 1, alínea a), da Sexta Directiva. Por estas razões apenas, e sem que seja necessário examinar se as outras condições de integração da ajuda na matéria colectável se encontram preenchidas, cabe declarar que a acusação formulada pela Comissão, no que respeita aos contratos de empreitada para transformação, é improcedente. Em conclusão, como nenhuma das duas acusações aduzidas pela Comissão é fundada, a acção improcede. Quanto às despesas Nos termos do artigo 69.°, n.° 2, do Regulamento de Processo, a parte vencida é condenada nas despesas se a parte vencedora o tiver requerido. Tendo a Comissão sido vencida, deve ser condenada nas despesas, em conformidade com o pedido nesse sentido pela demandada. A República Federal da Alemanha e o Reino da Suécia, que intervieram em apoio da demandada, suportarão as suas próprias despesas, em conformidade com o artigo 69.°, n.° 4, do Regulamento de Processo. Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE JUSTIÇA (Segunda Secção) decide: 1) A acção é improcedente. 2) A Comissão das Comunidades Europeias é condenada nas despesas. 3) A República Federal da Alemanha e o Reino da Suécia suportarão as suas próprias despesas. Timmermans Gulmann Puissochet Cunha Rodrigues Colneric Proferido em audiência pública no Luxemburgo, em 15 de Julho de 2004. O secretário O presidente da Segunda Secção R. Grass C. W. A. Timmermans – Língua do processo: finlandês.

61999CJ0223

it

Motivazione della sentenza 1 Con ordinanze 26 e 27 novembre 1998, pervenute alla Corte, rispettivamente, in data 10 giugno e 13 luglio 1999, il Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia ha sottoposto alla Corte, ai sensi dell'art. 234 CE, una questione pregiudiziale vertente sull'interpretazione dell'art. 1, lett. b), della direttiva del Consiglio 18 giugno 1992, 92/50/CEE, che coordina le procedure di aggiudicazione degli appalti pubblici di servizi (GU L 209, pag. 1; in prosieguo: la «direttiva»). 2 Tali questioni sono state sollevate nell'ambito di due controversie tra la Agorà Srl (in prosieguo: l'«Agorà») e la Excelsior Snc di Pedrotti Bruna & C. (in prosieguo: l'«Excelsior»), da un lato, e l'Ente Autonomo Fiera Internazionale di Milano (ente responsabile dell'allestimento della fiera internazionale di Milano; in prosieguo: l'«Ente Fiera»), dall'altro, controversie vertenti, segnatamente, sulla questione se il detto ente costituisca un'amministrazione aggiudicatrice ai sensi della direttiva. Contesto normativo 3 L'art. 1 della direttiva così recita: «Ai fini della presente direttiva s'intendono per: (...) b) "amministrazioni aggiudicatrici", lo Stato, gli enti locali, gli organismi di diritto pubblico, le associazioni costituite da detti enti od organismi di diritto pubblico. Per "organismo di diritto pubblico" si intende qualsiasi organismo: - istituto per soddisfare specificatamente bisogni di interesse generale aventi carattere non industriale o commerciale, e - avente personalità giuridica, e - la cui attività è finanziata in modo maggioritario dallo Stato, dagli enti locali o da organismi di diritto pubblico, oppure la cui gestione è soggetta al controllo di questi ultimi, oppure il cui organo d'amministrazione, di direzione o di vigilanza è costituito da membri più della metà dei quali è designata dallo Stato, dagli enti locali o da altri organismi di diritto pubblico. Gli elenchi degli organismi e delle categorie di organismi di diritto pubblico che ottemperano ai criteri di cui al secondo comma del presente punto figurano nell'allegato I della direttiva 71/305/CEE. Tali elenchi sono il più possibile completi e possono essere riveduti secondo la procedura prevista all'articolo 30 ter di detta direttiva 71/305/CEE; (...)». Le cause principali 4 L'Ente Fiera è sorto come comitato all'inizio del secolo scorso ed è stato trasformato in persona giuridica di diritto privato nel 1922. L'art. 1 del suo statuto, all'epoca dei fatti, precisava quanto segue: «1. L'Ente Autonomo Fiera Internazionale di Milano (...) ha lo scopo di svolgere e di sostenere ogni attività diretta all'organizzazione di manifestazioni fieristiche, attività congressuali e di ogni altra iniziativa che, favorendo l'interscambio, promuova la presentazione della produzione di beni e servizi ed eventualmente la loro vendita. L'Ente non ha fini di lucro e svolge attività di interesse pubblico. Esso opera secondo i principi del codice civile. 2. La gestione dell'Ente è ispirata a criteri di efficienza, efficacia ed economicità. 3. L'Ente può porre in essere tutte le operazioni che non gli siano precluse dalla legge e dallo Statuto, comprese le operazioni finanziarie, le assunzioni di mutui e la prestazione di garanzie commerciali mobiliari ed immobiliari per il conseguimento del suo scopo; può, inoltre, costituire società o Enti aventi scopo analogo o affine o connesso al proprio, ovvero assumere interessenze e partecipazioni in dette società o enti». 5 Ai termini dell'art. 3 dello Statuto, parimenti nella versione vigente all'epoca dei fatti della causa principale, «[l]'Ente deve provvedere al raggiungimento dello scopo per il quale è costituito con il ricavato dell'esercizio della sua attività e dell'amministrazione, anche straordinaria, e della gestione del suo patrimonio, nonché con i contributi di enti o persone». Il contesto di fatto della causa C-223/99 6 L'Agorà, con istanza 2 dicembre 1997, integrata in data 24 dicembre 1997, chiedeva all'Ente Fiera il rilascio, ai sensi dell'art. 25 della legge 7 agosto 1990, n. 241, recante nuove norme in materia di procedimento amministrativo e di diritto di accesso ai documenti amministrativi (GURI del 18 agosto 1990, n. 192, pag. 7), dei documenti relativi alla gara di appalto del servizio di noleggio in opera di elementi di allestimento e di componenti di arredo per zone reception e posti di informazione, di cui al bando del 2 agosto 1997. 7 Con decisione 5 gennaio 1998 l'Ente Fiera negava il rilascio dei detti documenti, in base al rilievo che esso non sarebbe soggetto all'obbligo di osservare gli obblighi di trasparenza imposti dalla normativa in materia di appalti pubblici. 8 L'Agorà impugnava tale decisione dinanzi al Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia, che, con sentenza 3 marzo 1998, accoglieva la domanda. 9 Avverso tale sentenza l'Ente Fiera proponeva appello dinanzi alla Sesta Sezione del Consiglio di Stato, che, con decisione 8 luglio 1998, rilevava la sussistenza di un vizio assorbente di procedura del giudizio di primo grado, con conseguente rinvio della causa dinanzi al Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia. 10 Con ricorso al detto Tribunale, notificato il 19 ottobre 1998, l'Agorà reiterava la propria domanda di rilascio di documenti, deducendo che, con riguardo alla questione dell'applicabilità all'Ente Fiera della normativa comunitaria sugli appalti di servizi, occorreva sottoporre la questione medesima, in via pregiudiziale, alla Corte di giustizia. 11 Nell'ordinanza di rinvio il Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia rileva che l'applicazione all'Ente Fiera dell'obbligo di osservare gli imperativi di trasparenza, dedotto dall'Agorà, dipende dalla qualificazione del medesimo come amministrazione aggiudicatrice. A tale proposito il detto Tribunale si richiama, da un lato, alla sentenza del Consiglio di Stato 21 aprile 1995, n. 353, nonché alla sentenza dello stesso Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia 17 novembre 1995, n. 1365, ai termini delle quali l'Ente Fiera costituisce un organismo di diritto pubblico ai sensi dell'art. 1, lett. b), della direttiva e, dall'altro, alla sentenza 16 settembre 1998, n. 1267, in cui il Consiglio di Stato, invertendo la propria giurisprudenza, ha ritenuto che l'Ente Fiera persegua un'attività di carattere economico. Il contesto di fatto della causa C-260/99 12 Con avviso pubblicato nella Gazzetta ufficiale delle Comunità europee del 29 luglio 1997, l'Ente Fiera bandiva una gara d'appalto a licitazione privata ai fini dell'affidamento del servizio di pulizia dei propri quartieri fieristici per il periodo intercorrente dal 1° gennaio al 31 dicembre 1998, con possibilità di proroga di due anni. 13 L'Excelsior partecipava alla gara per quattro dei cinque lotti in cui era suddiviso l'appalto. In esito allo svolgimento della gara, il terzo lotto veniva assegnato al consorzio Miles. Successivamente, però, l'Ente Fiera risolveva il contratto d'appalto stipulato con il detto consorzio in base ad un preteso grave inadempimento del consorzio medesimo. Il lotto di cui trattasi veniva successivamente attribuito, a titolo provvisorio, alla Ciftat soc. coop. arl (in prosieguo: la «Ciftat») per il periodo intercorrente dal 13 febbraio al 30 giugno 1998. In data 7 marzo 1998 veniva pubblicato nella Gazzetta ufficiale delle Comunità europee un nuovo bando di gara concernente il lotto n. 3 per il periodo intercorrente dal 1° luglio al 31 dicembre 1998, con possibilità di proroga per i periodi dal 1° gennaio al 31 dicembre 1999 e dal 1° gennaio al 31 dicembre 2000. 14 Con ricorsi notificati in data 10 e 11 aprile 1998, l'Excelsior impugnava dinanzi al giudice di rinvio l'attribuzione temporanea alla Ciftat del lotto n. 3 nonché il nuovo bando di gara relativo al medesimo lotto pubblicato nella Gazzetta ufficiale delle Comunità europee del 7 marzo 1998. 15 Ciò premesso, il Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia decideva di sospendere il procedimento e di sottoporre alla Corte la seguente questione pregiudiziale, redatta in termini identici nelle due cause: «Se la nozione di organismo di diritto pubblico di cui all'art. 1, lett. b), della direttiva 18 giugno 1992, 92/50/CEE, possa ritenersi applicabile all'Ente Autonomo Fiera Internazionale di Milano». 16 Con ordinanza del presidente della Corte 14 settembre 1999, i due procedimenti C-223/99 e C-260/99 sono stati riuniti ai fini della fase scritta e orale del procedimento e ai fini della sentenza. Sulla ricevibilità della domanda di pronuncia pregiudiziale nella causa C-223/99 17 L'Ente Fiera sostiene, in limine, che la questione sollevata nella causa C-223/99 è irricevibile, poiché la causa principale verterebbe sull'applicabilità della normativa italiana in materia di trasparenza e non di quella sugli appalti pubblici. L'eventuale qualificazione dell'Ente Fiera quale organismo di diritto pubblico non avrebbe quindi alcuna incidenza sulla causa principale, riguardante il diritto di accesso ai documenti amministrativi. 18 A tale riguardo è sufficiente ricordare che, secondo costante giurisprudenza, nell'ambito della collaborazione tra la Corte e i giudici nazionali istituita dall'art. 234 CE, spetta esclusivamente al giudice nazionale, cui è stata sottoposta la controversia e che deve assumersi la responsabilità dell'emananda decisione giurisdizionale, valutare, alla luce delle particolari circostanze di ciascuna causa, sia la necessità di una pronuncia pregiudiziale per essere in grado di pronunciare la propria sentenza sia la rilevanza delle questioni che sottopone alla Corte. Di conseguenza, se le questioni sollevate dal giudice nazionale vertono sull'interpretazione del diritto comunitario, la Corte, in via di principio, è tenuta a statuire (v., in particolare, sentenza 15 dicembre 1995, causa C-415/93, Bosman, Racc. pag. I-4921, punto 59). 19 Nella specie, il giudice di rinvio ha chiaramente espresso la necessità dell'interpretazione dell'art. 1, lett. b), della direttiva al fine di potersi pronunciare sulla questione se l'Ente Fiera sia tenuto a rispettare la normativa nazionale in materia di trasparenza, oggetto della causa principale. 20 Orbene, la Corte può rifiutarsi di statuire su una questione pregiudiziale sollevata da un giudice nazionale solamente qualora appaia in modo manifesto che l'interpretazione del diritto comunitario chiesta da tale giudice non ha alcuna relazione con l'effettività o con l'oggetto della causa a qua, qualora il problema sia di natura ipotetica ovvero qualora la Corte non disponga degli elementi di fatto o di diritto necessari per fornire una soluzione utile alle questioni che le vengono sottoposte (v., in particolare, sentenza Bosman, citata supra, punto 61). 21 Ne consegue che la domanda di pronuncia pregiudiziale nella causa C-223/99 è ricevibile. Sulla questione pregiudiziale 22 Si deve rilevare, in limine, che la questione pregiudiziale, nei termini formulati dal giudice di rinvio, verte sull'applicazione ad un ente determinato, nella specie l'Ente Fiera, della nozione di organismo di diritto pubblico di cui all'art. 1, lett. b), della direttiva. 23 Orbene, si deve ricordare che, nella ripartizione dei compiti stabilita dall'art. 234 CE, spetta al giudice nazionale applicare al caso concreto le norme di diritto comunitario, nell'interpretazione loro data dalla Corte (sentenze 8 febbraio 1990, causa C-320/88, Shipping and Forwarding Enterprise Safe, Racc. pag. I-285, punto 11, e 18 novembre 1999, causa C-107/98, Teckal, Racc. pag. I-8121, punto 31). 24 Spetta invece alla Corte trarre dal complesso dei dati forniti dal giudice nazionale, in particolare dalla motivazione dell'ordinanza di rinvio, i punti di diritto comunitario che devono essere interpretati, tenuto conto dell'oggetto della lite (sentenza 20 marzo 1986, causa 35/85, Tissier, Racc. pag. 1207, punto 9). 25 Si deve conseguentemente rilevare, da un lato, che la questione verte sull'interpretazione dell'art. 1, lett. b), secondo comma, della direttiva, ai termini del quale per organismo di diritto pubblico si intende un organismo istituito per soddisfare specificamente bisogni di interesse generale aventi carattere non industriale o commerciale, munito di personalità giuridica e strettamente legato allo Stato, a enti locali o ad altri organismi di diritto pubblico. 26 Si deve ricordare al riguardo che le tre condizioni enunciate dalla detta disposizione hanno carattere cumulativo (sentenza 15 gennaio 1998, causa C-44/96, Mannesmann Anlagenbau Austria e a., Racc. pag. I-73, punto 21). 27 D'altro canto, dalle due ordinanze di rinvio emerge che il giudice nazionale ritiene che l'Ente Fiera soddisfi in ogni caso due delle tre condizioni, chiedendosi unicamente se il detto Ente sia stato istituito per soddisfare specificamente bisogni di interesse generale aventi carattere non industriale o commerciale. 28 Emerge inoltre dall'art. 1 dello statuto che l'Ente Fiera ha lo scopo di svolgere e sostenere qualsiasi attività diretta all'organizzazione di fiere e di esposizioni, di congressi e di ogni altra iniziativa che, favorendo gli scambi, promuova la presentazione della produzione di beni e servizi ed eventualmente la loro vendita. 29 Tale attività viene svolta, come dedotto dalla Commissione, a livello internazionale da vari operatori stabiliti nelle grandi città dei singoli Stati membri che si trovano in situazione di concorrenza. 30 L'Ente Fiera non persegue peraltro scopi lucrativi, ma la sua gestione si fonda su criteri di rendimento, di efficacia e di redditività. 31 Da tutte le suesposte considerazioni emerge che la questione pregiudiziale deve essere intesa nel senso che con essa si chiede sostanzialmente se un ente che abbia ad oggetto lo svolgimento di attività dirette all'organizzazione di fiere, di esposizioni e di altre iniziative analoghe senza scopo lucrativo, ma la cui gestione si fondi su criteri di rendimento, di efficacia nonché di redditività e che operi in un ambiente concorrenziale soddisfi bisogni di interesse generale di carattere non industriale o commerciale ai sensi dell'art. 1, lett. b), secondo comma, primo trattino, della direttiva. 32 Ai fini della soluzione della questione così riformulata, si deve ricordare che la Corte ha già avuto modo di affermare che l'art. 1, lett. b), secondo comma, della direttiva opera una distinzione tra i bisogni di interesse generale aventi carattere non industriale o commerciale, da un lato, e i bisogni di interesse generale aventi carattere industriale o commerciale, dall'altro (sentenza 10 novembre 1998, causa C-360/96, BFI Holding, Racc. pag. I-6821, punto 36). 33 A tale riguardo si deve rilevare, da un lato, che le attività dirette all'organizzazione di fiere, di esposizioni e di altre iniziative analoghe soddisfano bisogni di interesse generale. 34 Infatti, l'organizzatore di manifestazioni di tal genere, riunendo in un medesimo luogo geografico produttori e commercianti, non agisce solamente nell'interesse particolare di questi ultimi, che beneficiano in tal modo di uno spazio di promozione per i loro prodotti e per le loro merci, bensì fornisce parimenti ai consumatori che frequentano tali manifestazioni un'informazione che consente ai medesimi di effettuare le proprie scelte in condizioni ottimali. L'impulso per gli scambi che ne deriva può essere ricondotto all'interesse generale. 35 D'altro canto, occorre interrogarsi, alla luce delle informazioni che si evincono dagli atti di causa, in merito alla questione se i bisogni di cui trattasi presentino carattere non industriale o commerciale. 36 Appare utile, a tal fine, far riferimento all'elencazione degli organismi di diritto pubblico contenuta nell'allegato I della direttiva del Consiglio 26 luglio 1971, 71/305/CEE, che coordina le procedure di aggiudicazione degli appalti di lavori pubblici (GU L 185, pag. 5), come modificata dalla direttiva del Consiglio 14 giugno 1993, 93/37/CEE (GU L 199, pag. 54), cui rinvia l'art. 1, lett. b), della direttiva 92/50. Tale elenco, pur non essendo esaustivo, è volto ad essere il più completo possibile. 37 L'esame di tale elencazione evidenzia come si tratti, in generale, di bisogni che, da un lato, sono soddisfatti in modo diverso dall'offerta di beni o servizi sul mercato e che, dall'altro, per motivi connessi all'interesse generale, lo Stato preferisce soddisfare direttamente ovvero nei confronti dei quali intende mantenere un'influenza determinante (v., in tal senso, la menzionata sentenza BFI Holding, punti 50 e 51). 38 Inoltre, se è pur vero che la Corte ha affermato che la nozione di bisogni di interesse generale aventi carattere non industriale o commerciale non esclude bisogni che siano parimenti soddisfatti o possano esserlo da imprese private (v. sentenza BFI Holding, citata supra, punto 53), essa ha parimenti ritenuto che l'esistenza di una concorrenza articolata, in particolare la circostanza che l'organismo interessato agisca in situazione di concorrenza sul mercato, può costituire un indizio a sostegno del fatto che non si tratta di un bisogno di interesse generale avente carattere non industriale o commerciale (v. sentenza BFI Holding, citata supra, punto 49). 39 Orbene, si deve rilevare, anzitutto, che l'organizzazione di fiere, di esposizioni e di altre iniziative analoghe costituisce un'attività economica che consiste nell'offrire servizi sul mercato. Nella specie, emerge dagli atti che l'ente di cui trattasi fornisce questi servizi agli espositori dietro versamento di un corrispettivo. Mediante la propria attività l'ente soddisfa bisogni di natura commerciale, da un lato, degli espositori che beneficiano così della promozione dei beni o dei servizi che espongono e, dall'altro, dei visitatori che desiderano raccogliere informazioni ai fini di eventuali decisioni di acquisto. 40 Si deve inoltre sottolineare che l'ente di cui trattasi, per quanto non persegua scopi lucrativi, opera, come emerge dall'art. 1 del proprio statuto, secondo criteri di rendimento, di efficacia e di redditività. Considerato che non è previsto alcun meccanismo per compensare eventuali perdite finanziarie, esso sopporta direttamente il rischio economico della propria attività. 41 Si deve poi rilevare che un ulteriore indizio del carattere industriale o commerciale dell'allestimento di fiere e di esposizioni è dato dalla comunicazione interpretativa della Commissione sul mercato interno per il settore fiere ed esposizioni (GU 1998, C 143, pag. 2). Tale comunicazione mira segnatamente ad illustrare in quale modo gli organizzatori di fiere e di esposizioni beneficiano della libertà di stabilimento e della libera prestazione dei servizi. Ne consegue che non si tratta di bisogni al cui soddisfacimento lo Stato preferisce in generale provvedere direttamente o con riguardo ai quali intende mantenere un'influenza determinante. 42 Infine, la circostanza che un ente come quello nella causa principale operi in un ambiente concorrenziale - circostanza che spetta al giudice nazionale verificare tenendo conto del complesso delle attività dell'ente medesimo che si estendono a livello tanto internazionale quanto nazionale e regionale - tende a confermare l'interpretazione secondo cui l'attività consistente nell'organizzare fiere ed esposizioni non soddisfa il criterio definito all'art. 1, lett. b), secondo comma, primo trattino, della direttiva. 43 La questione pregiudiziale dev'essere quindi risolta nel senso che un ente - avente ad oggetto lo svolgimento di attività volte all'organizzazione di fiere, di esposizioni e di altre iniziative analoghe, - che non persegue scopi lucrativi, ma la cui gestione si fonda su criteri di rendimento, di efficacia e di redditività - e che opera in un ambiente concorrenziale non costituisce un organismo di diritto pubblico ai sensi dell'art. 1, lett. b), secondo comma, della direttiva. Decisione relativa alle spese Sulle spese 44 Le spese sostenute dalla Commissione, che ha presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione. Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE (Quinta Sezione) pronunciandosi sulla questione sottopostale dal Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia con ordinanze 26 e 27 novembre 1998, dichiara: Un ente - avente ad oggetto lo svolgimento di attività volte all'organizzazione di fiere, di esposizioni e di altre iniziative analoghe, - che non persegue scopi lucrativi, ma la cui gestione si fonda su criteri di rendimento, di efficacia e di redditività - e che opera in un ambiente concorrenziale non costituisce un organismo di diritto pubblico ai sensi dell'art. 1, lett. b), secondo comma, della direttiva del Consiglio 18 giugno 1992, 92/50/CEE, che coordina le procedure di aggiudicazione degli appalti pubblici di servizi.

61992CJ0245

es

Motivación de la sentencia 1 Mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Justicia el 26 de mayo de 1992, Chemie Linz GmbH interpuso un recurso de casación, con arreglo al artículo 49 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, contra la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 10 de marzo de 1992, Chemie Linz/Comisión (T-15/89, Rec. p. II-1275; en lo sucesivo, «sentencia impugnada»). Hechos y procedimiento ante el Tribunal de Primera Instancia 2 Los hechos que originaron el recurso de casación, tal y como resultan de la sentencia impugnada, son los siguientes. 3 Varias empresas del sector europeo de productos petroquímicos interpusieron recurso de anulación ante el Tribunal de Primera Instancia contra la Decisión 86/398/CEE de la Comisión, de 23 de abril de 1986, relativa a un procedimiento de aplicación del artículo 85 del Tratado CEE (IV/31.149 - Polipropileno) (DO L 230, p. 1; en lo sucesivo, «Decisión polipropileno»). 4 Según las comprobaciones efectuadas por la Comisión, y confirmadas a este respecto por el Tribunal de Primera Instancia, el mercado del polipropileno era abastecido, antes de 1977, por diez productores, de los que cuatro [Montedison SpA (en lo sucesivo, «Monte»), Hoechst AG, Imperial Chemical Industries plc y Shell International Chemical Company Ltd] representaban en conjunto el 64 % del mercado. En 1977, a raíz de la expiración de las patentes de control propiedad de Monte, aparecieron nuevos productores en el mercado, lo que supuso un aumento sustancial de la capacidad real de producción, que, sin embargo, no se vio acompañado por un aumento paralelo de la demanda. Esta circunstancia produjo como resultado una utilización de la capacidad de producción comprendida entre un 60 % en 1977 y un 90 % en 1983. Cada uno de los productores establecidos en la Comunidad en aquella época vendía en todos, o casi todos, los Estados miembros. 5 Chemie Linz AG, antiguamente Chemische Werke Linz AG, demandante en primera instancia, a la que sucedió Chemie Linz GmbH (en lo sucesivo, «Chemie Linz»), formaba parte de los productores que abastecían el mercado en 1977. Su cuota en el mercado de Europa occidental se situaba aproximadamente entre el 3,2 % y el 3,9 %. 6 Como consecuencia de las visitas de inspección realizadas de forma simultánea en varias empresas del sector, la Comisión dirigió solicitudes de información a varios productores de polipropileno, en virtud del artículo 11 del Reglamento nº 17 del Consejo, de 6 de febrero de 1962, Primer Reglamento de aplicación de los artículos 85 y 86 del Tratado (DO 1962, 13, p. 204; EE 08/01, p. 22). Del apartado 6 de la sentencia impugnada se desprende que los datos obtenidos llevaron a la Comisión a concluir que, entre 1977 y 1983, los productores de que se trata, infringiendo el artículo 85 del Tratado CE (actualmente artículo 81 CE), habían establecido con carácter regular, mediante una serie de iniciativas sobre precios, unos objetivos sobre precios y organizado un sistema de control anual de ventas con vistas a repartirse el mercado existente según unas cantidades de toneladas o porcentajes convenidos de antemano. Esta conclusión hizo que la Comisión decidiera incoar el procedimiento previsto en el apartado 1 del artículo 3 del Reglamento nº 17 y comunicara por escrito un pliego de cargos a varias empresas, entre ellas Chemie Linz. 7 Al término del procedimiento, la Comisión adoptó la Decisión polipropileno, en la que afirmaba que Chemie Linz había infringido lo dispuesto en el apartado 1 del artículo 85 del Tratado, al participar, junto con otras empresas, en lo que atañe a Chemie Linz, desde noviembre de 1977 hasta al menos noviembre de 1983, en un acuerdo y práctica concertada, cuyo origen se sitúa a mediados de 1977, en virtud de los cuales los productores que abastecían de polipropileno el territorio del mercado común: - se contactaron mutuamente y se encontraron de forma regular (desde principios de 1981, dos veces al mes) en una serie de reuniones secretas para examinar y definir sus políticas comerciales; - fijaron de vez en cuando precios «objetivo» (o mínimos) para la venta del producto en cada uno de los Estados miembros de la Comunidad; - convinieron diversas medidas tendentes a facilitar la aplicación de tales objetivos de precios, incluidas (esencialmente) limitaciones temporales de la producción, el intercambio de informaciones detalladas sobre sus entregas, la celebración de reuniones locales y, a partir de finales de 1982, un sistema de «account management» con el objetivo de aplicar las alzas de los precios a clientes particulares; - introdujeron aumentos simultáneos de precios para aplicar dichos objetivos; - se repartieron el mercado atribuyendo a cada productor un objetivo o una «cuota» anual de ventas (en 1979, en 1980 y durante una parte al menos de 1983) o, a falta de un acuerdo definitivo para todo el año, pidiendo a los productores limitar sus ventas mensuales con referencia a un período anterior (en 1981 y en 1982) (artículo 1 de la Decisión polipropileno). 8 La Comisión ordenaba a continuación a las empresas afectadas que pusieran fin de forma inmediata a dichas infracciones y que se abstuvieran en el futuro de cualquier acuerdo o práctica concertada que pudiera tener un objeto o efecto idéntico o similar. También les ordenó que pusieran fin a cualquier sistema de intercambio de informaciones del tipo generalmente cubierto por el secreto comercial y que tomaran las medidas necesarias para que cualquier sistema de intercambio de datos generales (como el FIDES) se aplicase de forma que se excluyera cualquier dato que permita identificar el comportamiento de productores determinados (artículo 2 de la Decisión polipropileno). 9 Se impuso a Chemie Linz una multa de 1.000.000 de ECU, o sea 1.471.590.000 LIT (artículo 3 de la Decisión polipropileno). 10 El 11 de agosto de 1986, Chemie Linz interpuso un recurso de anulación contra dicha Decisión ante el Tribunal de Justicia, el cual, mediante auto de 15 de noviembre de 1989, atribuyó el asunto al Tribunal de Primera Instancia con arreglo a la Decisión 88/591/CECA, CEE, Euratom del Consejo, de 24 de octubre de 1988, por la que se crea un Tribunal de Primera Instancia de las Comunidades Europeas (DO L 319, p. 1). 11 Chemie Linz solicitó al Tribunal de Primera Instancia que anulase la Decisión polipropileno en la medida en que le atañe y, con carácter subsidiario, que anulase el artículo 3 de dicha Decisión, en la medida en que la multa que le había sido impuesta rebasaba la cuantía de una multa razonable, pidiendo al Tribunal de Primera Instancia que fijara el importe de dicha multa, así como la condena en costas de la Comisión. 12 La Comisión solicitó al Tribunal de Primera Instancia la desestimación del recurso y la condena en costas de la demandante. 13 Mediante escrito separado de 28 de febrero de 1992, Chemie Linz solicitó al Tribunal de Primera Instancia la reapertura de la fase oral del procedimiento y que acordara la práctica de diligencias de prueba, a la vista de las declaraciones realizadas por la Comisión durante la audiencia celebrada ante el Tribunal de Primera Instancia en el asunto BASF y otros/Comisión (sentencia de 27 de febrero de 1992, asuntos acumulados T-79/89, T-84/89 a T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 y T-104/89, Rec. p. II-315; en lo sucesivo, «sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia»). La sentencia impugnada 14 El Tribunal de Primera Instancia, pronunciándose sobre la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento mencionada en el apartado 393, consideró en el apartado 394, tras haber oído nuevamente al Abogado General, que, con arreglo al artículo 62 de su Reglamento de Procedimiento, no cabía ordenar la reapertura de la fase oral del procedimiento ni proceder a la práctica de las diligencias de prueba solicitadas por Chemie Linz. 15 En el apartado 395 de la sentencia, el Tribunal de Primera Instancia afirmó: «Es preciso indicar, en primer lugar, que la citada sentencia de 27 de febrero de 1992 no justifica, en sí misma, una reapertura de la fase oral del procedimiento en el presente asunto. Además, en el presente asunto la demandante no ha alegado con anterioridad al término de la fase oral del procedimiento, ni siquiera en forma de alusión, que la Decisión impugnada fuera inexistente en razón de los vicios señalados en la citada sentencia de 27 de febrero de 1992. Cabe por tanto preguntarse si la demandante ha justificado suficientemente por qué razón no alegó antes estos pretendidos vicios, vicios que, en cualquier caso, habrían sido anteriores a la presentación del recurso. Aunque corresponde al Juez comunitario examinar de oficio, en el marco de un recurso de anulación basado en el párrafo segundo del artículo 173 del Tratado CEE, la cuestión de la existencia del acto que se impugna, ello no significa sin embargo que en cada recurso basado en el párrafo segundo del artículo 173 del Tratado CEE proceda realizar de oficio investigaciones sobre la eventual inexistencia del acto que se impugna. El Juez está obligado a verificar de oficio esta cuestión solamente en la medida en que las partes aporten indicios suficientes para sugerir la inexistencia del acto que se impugna. En el caso de autos, las alegaciones expuestas por la demandante no proporcionan indicios suficientes para sugerir la inexistencia de la Decisión. De las declaraciones efectuadas por los Agentes de la Comisión en la vista de los asuntos acumulados T-79/89, T-84/89 a T-86/89, T-89/89, T-91/89, T-92/89, T-94/89, T-96/89, T-98/89, T-102/89 y T-104/89, en las que la demandante se basa, se deduce, según ella, que tampoco en el presente asunto existe un original de la Decisión debidamente firmado. Este pretendido vicio, suponiendo que existiera, no supondría sin embargo por sí solo la inexistencia de la Decisión impugnada. En efecto, la demandante no ha aportado ningún indicio que pueda explicar por qué la Comisión habría incorporado también modificaciones a posteriori a la Decisión en 1986, es decir, en una situación normal, que se distinguía claramente de las especiales circunstancias del procedimiento PVC, caracterizadas por el hecho de que la Comisión estaba llegando, en enero de 1989, al término de su mandato. Resulta insuficiente a este respecto el que la demandante se reserve la posibilidad de desarrollar sus motivos en lo relativo a este tema. Dadas estas circunstancias, nada permite pensar que se haya producido una violación del principio de la intangibilidad del acto adoptado tras la adopción de la Decisión que se impugna y que, por consiguiente, esta última haya perdido, en beneficio de la demandante, la presunción de legalidad de la que se beneficiaba por su apariencia. El simple hecho de que no exista un original debidamente autentificado no entraña, por sí solo, la inexistencia del acto que se impugna. No procede, por tanto, reabrir la fase oral del procedimiento a fin de proceder a nuevas diligencias de prueba. En la medida en que la alegación de la demandante no podría justificar una demanda de revisión, no procedía acceder a su petición de reapertura de la fase oral del procedimiento.» 16 El Tribunal de Primera Instancia desestimó el recurso y condenó en costas a Chemie Linz. El recurso de casación 17 En su recurso de casación Chemie Linz solicita al Tribunal de Justicia que: - Con carácter principal: - Anule la sentencia impugnada en lo que la atañe, así como la Decisión polipropileno, en la medida en que la afecta. - Condene en costas a la Comisión. - Con carácter subsidiario: - Anule la sentencia impugnada y devuelva el asunto al Tribunal de Primera Instancia para que éste resuelva de nuevo. 18 Chemie Linz solicita también al Tribunal de Justicia que ordene a la Comisión que aporte las versiones existentes en el momento de la adopción de la Decisión polipropileno y los originales autenticados de dicha Decisión, así como el acta de la reunión de la Comisión de 23 de abril de 1986 relativa a dicha Decisión. 19 Mediante auto del Tribunal de Justicia de 30 de septiembre de 1992, se admitió la intervención de la sociedad DSM NV (en lo sucesivo, «DSM») en apoyo de las pretensiones de Chemie Linz. DSM solicita al Tribunal de Justicia que: - Anule la sentencia impugnada. - Declare la inexistencia o anule la Decisión polipropileno. - Declare la inexistencia o anule la Decisión polipropileno para todos sus destinatarios, o en su defecto en relación con DSM, con independencia de que los destinatarios de la Decisión polipropileno hayan interpuesto un recurso de casación contra la sentencia que los afecta o de que su recurso de casación haya sido desestimado. - Con carácter subsidiario, devuelva el asunto al Tribunal de Primera Instancia, para que éste resuelva sobre el extremo de si la Decisión polipropileno es inexistente o si procede anularla. - En cualquier caso, condene a la Comisión a cargar con las costas tanto del procedimiento ante el Tribunal de Justicia, como del procedimiento ante el Tribunal de Primera Instancia, incluyendo las costas soportadas por DSM como consecuencia de su intervención. 20 La Comisión solicita al Tribunal de Justicia que: - Declare la inadmisibilidad del recurso de casación o, con carácter subsidiario, lo desestime por infundado. - Condene en costas a Chemie Linz. - Declare la inadmisibilidad de la solicitud de intervención en su conjunto. - Con carácter subsidiario, declare la inadmisibilidad de las pretensiones de la demanda de intervención de que el Tribunal de Justicia declare la inexistencia o anule la Decisión polipropileno para todos sus destinatarios o, al menos, en relación con DSM, con independencia de que los destinatarios de la mencionada Decisión hayan interpuesto recurso de casación contra la sentencia que los afecte o de que su recurso de casación haya sido desestimado, y desestime el resto de la demanda de intervención por infundada. - Con carácter subsidiario de segundo grado, desestime la demanda de intervención por infundada. - En cualquier caso, condene a DSM a cargar con las costas de su intervención. 21 En apoyo de su recurso de casación, Chemie Linz invoca motivos basados en irregularidades procesales y la violación del Derecho comunitario, en el sentido del párrafo primero del artículo 51 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, relacionados con la negativa del Tribunal de Primera Instancia a reabrir la fase oral del procedimiento y a acordar la práctica de diligencias de prueba. 22 A petición de la Comisión, y a pesar de la oposición de Chemie Linz, el procedimiento fue suspendido hasta el 15 de septiembre de 1994, mediante decisión del Presidente del Tribunal de Justicia de 27 de julio de 1992, a fin de examinar las consecuencias derivadas de la sentencia de 15 de junio de 1994, Comisión/BASF y otros (C-137/92 P, Rec. p. I-2555; en lo sucesivo, «sentencia PVC del Tribunal de Justicia»), dictada tras el recurso de casación interpuesto contra la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia. Sobre la admisibilidad de la demanda de intervención 23 La Comisión considera que debe declararse la inadmisibilidad de la demanda de intervención de DSM. En efecto, DSM señaló que, como parte coadyuvante, tenía interés en que se anulara la sentencia impugnada en relación con Chimie Linz. A juicio de la Comisión, no pueden beneficiarse de la anulación de una Decisión todos sus destinatarios individuales, sino sólo aquellos que hubieran interpuesto un recurso con ese fin. Ésta es precisamente una de las diferencias entre la anulación de un acto y su inexistencia. Negar esta diferencia supone, en su opinión, negar cualquier fuerza vinculante a los plazos en los que deben interponerse los recursos de anulación. DSM no puede, en consecuencia, beneficiarse de una eventual anulación, puesto que no impugnó ante el Tribunal de Justicia la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 17 de diciembre de 1991, DSM/Comisión (T-8/89, Rec. p. II-1833), que la afectaba. Mediante su intervención, DSM tan sólo pretende eludir la preclusión. 24 El auto de 30 de septiembre de 1992, antes mencionado, por el que se admitió la intervención de DSM, fue dictado antes de que el Tribunal de Justicia se hubiera pronunciado sobre la cuestión de la anulación o de la inexistencia en su sentencia PVC. En opinión de la Comisión, después de dicha sentencia los vicios alegados, suponiendo que estuvieran fundados, tan sólo podrían conducir a la anulación de la Decisión polipropileno y no a que se declarara su inexistencia. En tales circunstancias, DSM dejó de tener interés en intervenir. 25 Por otra parte, la Comisión niega, en particular, la admisibilidad de la pretensión de DSM conforme a la cual la sentencia del Tribunal de Justicia debería contener disposiciones que declarasen inexistente o anulasen la Decisión polipropileno para todos sus destinatarios o, al menos, en relación con DSM, independientemente de que éstos hayan interpuesto un recurso de casación contra la sentencia que los afecta o de que su recurso de casación haya sido desestimado. Dicha pretensión no puede, a su juicio, admitirse, ya que DSM pretende introducir una cuestión que la afecta en exclusiva, cuando tan sólo puede sumarse al litigio en el estado en que se encuentre. En virtud del párrafo cuarto del artículo 37 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, un coadyuvante tan sólo puede apoyar las pretensiones de otra parte, sin formular las suyas. El punto de las pretensiones de DSM mencionado confirma que pretende utilizar la intervención a fin de eludir el que haya transcurrido ya el plazo previsto para interponer un recurso de casación contra la sentencia DSM/Comisión, antes citada, que la afecta. 26 En cuanto a la excepción de inadmisibilidad propuesta contra la intervención en su conjunto, debe destacarse, con carácter previo, que el auto de 30 de septiembre de 1992, por el que el Tribunal de Justicia admitió la intervención de DSM en apoyo de las pretensiones de Chemie Linz, no impide que se examine nuevamente la admisibilidad de su intervención (véase, en este sentido, la sentencia de 29 de octubre de 1980, Roquette Frères/Consejo, 138/79, Rec. p. 3333). 27 En tales circunstancias, procede recordar que, de acuerdo con el párrafo segundo del artículo 37 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, cualquier persona que demuestre un interés en la solución de un litigio sometido al Tribunal de Justicia tiene el derecho a intervenir en dicho litigio. En virtud del párrafo cuarto de la disposición mencionada, las pretensiones de la demanda de intervención no podrán tener otro fin que apoyar las pretensiones de una de las partes. 28 Ahora bien, las pretensiones formuladas por Chemie Linz en su recurso de casación tienen por objeto, principalmente, que se anule la sentencia impugnada porque el Tribunal de Primera Instancia no apreció la inexistencia de la Decisión polipropileno. Del apartado 49 de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia se infiere que, como excepción a la presunción de legalidad de la que gozan los actos de las Instituciones, los actos que adolecen de una irregularidad cuya gravedad sea tan evidente que no pueda ser tolerada por el ordenamiento jurídico comunitario deben ser considerados carentes de cualquier efecto jurídico, incluso provisional, es decir, jurídicamente inexistentes. 29 En contra de lo defendido por la Comisión, el interés de DSM no desapareció tras la sentencia por la que el Tribunal de Justicia anuló la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia y consideró que los vicios señalados por este último no entrañaban la inexistencia de la Decisión impugnada en los asuntos PVC. En efecto, la sentencia PVC del Tribunal de Justicia no se refería a la inexistencia de la Decisión polipropileno y no eliminó, por tanto, el interés de DSM en obtener que se declarara dicha inexistencia. 30 Es exacto que, en su escrito de replica, Chemie Linz desistió de una parte de sus motivos para tener en cuenta la sentencia PVC del Tribunal de Justicia sobre la cuestión de la inexistencia. 31 No obstante, en la medida en que Chemie Linz sigue solicitando la anulación de la sentencia impugnada alegando que la Decisión polipropileno fue adoptada irregularmente y que el Tribunal de Primera Instancia debió haber efectuado las verificaciones necesarias para comprobar dichos vicios, DSM sigue teniendo derecho a defender dichas pretensiones en el marco de su intervención, dado que, en su opinión, estos mismos vicios deberían haber llevado al Tribunal de Primera Instancia a apreciar la inexistencia de dicha Decisión. 32 En efecto, es jurisprudencia reiterada (véase, en especial, la sentencia de 19 de noviembre de 1998, Reino Unido/Consejo, C-150/94, Rec. p. I-7235, apartado 36) que el párrafo cuarto del artículo 37 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia no se opone a que el coadyuvante formule alegaciones distintas a las de la parte que apoya, siempre y cuando pretenda apoyar las pretensiones de esta parte. 33 En el presente asunto, la argumentación expuesta por DSM sobre la inexistencia de la Decisión polipropileno tiene por objeto, en particular, demostrar que al desestimar la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento y de práctica de diligencias de prueba presentada por Chemie Linz, el Tribunal de Primera Instancia se abstuvo de examinar si dicha Decisión era inexistente y, por tanto, violó el Derecho comunitario. Por consiguiente, a pesar de contener alegaciones diferentes a las de Chemie Linz, tal argumentación se refiere a los motivos invocados por ésta en el marco del recurso de casación y tiene por objeto apoyar sus pretensiones de anulación de la sentencia impugnada, por lo que debe ser examinada. 34 A propósito de la excepción propuesta por la Comisión contra la pretensión en la que DSM solicita al Tribunal de Justicia que declare inexistente o anule la Decisión polipropileno para todos sus destinatarios o, al menos, para DSM, procede señalar que dicha pretensión se refiere específicamente a DSM y no pertenece a las pretensiones de Chimie Linz. En consecuencia, no cumple los requisitos recogidos en el párrafo cuarto del artículo 37 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, por lo que debe declararse su inadmisibilidad. Sobre la admisibilidad del recurso de casación 35 La Comisión alega que debe declararse la inadmisibilidad del recurso de casación en su conjunto. Según ella, Chemie Linz expone por primera vez gran número de hechos y alegaciones que no fueron mencionados ante el Tribunal de Primera Instancia. La propia recurrente hace referencia a circunstancias nuevas, tales como el recurso de casación de la Comisión en los asuntos PVC y los procesos ante el Tribunal de Primera Instancia en los asuntos conocidos como «polietileno de baja densidad» (sentencia de 6 de abril de 1995, BASF y otros/Comisión, asuntos acumulados T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 y T-112/89, Rec. p. II-729; en lo sucesivo, «asuntos PEBD»). La Comisión añade que es la primera vez que Chimie Linz sostiene que la Decisión polipropileno no fue adoptada en las versiones neerlandesa e italiana y que presenta supuestos datos encaminados a demostrar que se introdujeron modificaciones a posteriori en los textos adoptados por la Comisión. 36 La Comisión subraya que el recurso de casación no puede modificar el objeto del litigio y que, por consiguiente, todo motivo nuevo es inadmisible. Dado que el recurso de casación tiene como función controlar, desde un punto de vista jurídico, la sentencia dictada en primera instancia, debe referirse al estado del litigio en el momento en que el Tribunal de Primera Instancia dicta su sentencia (sentencia del Tribunal de Justicia de 19 de junio de 1992, V./Parlamento, C-18/91 P, Rec. p. I-3997). 37 A este respecto procede recordar, por un lado, que, con arreglo al artículo 168 A del Tratado CE (actualmente artículo 225 CE) y al párrafo primero del artículo 51 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, un recurso de casación no puede fundarse más que en motivos referentes a la infracción de normas jurídicas, excluyendo cualquier apreciación de hecho. La apreciación llevada a cabo por el Tribunal de Primera Instancia de las pruebas que se le presentan no constituye, sin perjuicio del caso de la desnaturalización de dichas pruebas, una cuestión de Derecho sujeta, como tal, al control del Tribunal de Justicia (véase, en particular, la sentencia de 2 de marzo de 1994, Hilti/Comisión, C-53/92 P, Rec. p. I-667, apartados 10 y 42). 38 Por otro lado, con arreglo al apartado 2 del artículo 113 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia, el recurso de casación no podrá modificar el objeto del litigio planteado ante el Tribunal de Primera Instancia. 39 Resulta de ello que, en la medida en que se refieran a la apreciación realizada por el Tribunal de Primera Instancia de las pruebas que se le presentaron en el marco de la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento, las imputaciones de la demandante no pueden ser examinadas en un recurso de casación. Son también inadmisibles los motivos presentados por primera vez en dicho recurso de casación. 40 En cambio, el Tribunal de Justicia debe comprobar si el Tribunal de Primera Instancia cometió un error de Derecho al abstenerse de verificar los vicios de los que supuestamente adolecía la Decisión polipropileno o al negarse a reabrir la fase oral del procedimiento y a acordar las diligencias de ordenación del procedimiento y de prueba cuando la demandante lo solicitó. 41 De lo anterior se deduce que no ha de declararse la inadmisibilidad de todo el recurso de casación, sino que procede comprobar caso por caso si las imputaciones y pretensiones formuladas por Chimie Linz son admisibles en el marco de un recurso de casación. Sobre los motivos alegados en apoyo del recurso de casación: irregularidades de procedimiento y violación del Derecho comunitario 42 En apoyo de su recurso de casación, Chimie Linz alega, refiriéndose a los apartados 393 a 395 de la sentencia impugnada, que, en la medida en que el Tribunal de Primera Instancia desestimó su solicitud de reabrir la fase oral del procedimiento y de acordar diligencias de ordenación del procedimiento y de prueba, dicho Tribunal cometió irregularidades de procedimiento que lesionaron sus intereses y violó el Derecho comunitario y, más concretamente, el artículo 164 del Tratado CE (actualmente artículo 220 CE) y el artículo 173 del Tratado, así como los artículos 48, apartado 2, 49, 62, 64 y 65 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia. 43 Chemie Linz critica, en primer lugar, la negativa del Tribunal de Primera Instancia a acoger favorablemente su solicitud de reabrir la fase oral del procedimiento y de acordar diligencias de prueba. Si los artículos 62, 64 y siguientes de su Reglamento de Procedimiento facultan al Tribunal de Primera Instancia para adoptar tales diligencias, el deber de garantizar el respeto del Derecho, formulado en el artículo 164 del Tratado, implica que tales diligencias no se incluyen en la facultad de apreciación discrecional del Tribunal de Primera Instancia, sino más bien en su potestad reglada. El Tribunal de Primera Instancia está obligado a reabrir la fase oral del procedimiento siempre que una parte invoque hechos nuevos, determinantes para el fallo, que no tuvo la posibilidad de invocar antes de la terminación de la fase oral del procedimiento. Del mismo modo, concluye Chemie Linz, el Tribunal de Primera Instancia debe acordar diligencias de prueba siempre que se encuentre ante indicios precisos de la existencia de circunstancias decisivas que no puedan ser probadas por la parte que las alega. 44 Según Chemie Linz, las razones en las que se basó el Tribunal de Primera Instancia para denegar la solicitud por ella presentada el 28 de febrero de 1992 no resisten un examen jurídico. En su opinión, los vicios alegados son de una gravedad tal que entrañan la nulidad de la Decisión polipropileno e implican que el Tribunal de Primera Instancia habría debido esclarecerlos acordando diligencias de prueba. Si se admite, tal como sostiene la Comisión, que el Juez comunitario debe reabrir la fase oral del procedimiento, con vistas a la práctica de diligencias de prueba, bien cuando se trate de precisar de oficio hechos importantes para el fallo, bien cuando las partes discrepen sobre un elemento de hecho importante para poder fallar y que haya sido presentado dentro del correspondiente plazo, no cabe sino concluir, según Chemie Linz, que en el caso presente se cumple manifiestamente el primero de los referidos requisitos. 45 Chemie Linz considera que no podía haber presentado antes su solicitud. Es erróneo lo que según ella hace la Comisión, es decir, extraer argumentos del apartado 2 del artículo 48 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia o llegar a la conclusión de que hubo preclusión debido al período transcurrido entre el 10 de diciembre de 1991 y el 28 de febrero de 1992. En primer lugar, el Tribunal de Primera Instancia no hizo referencia a dicha disposición. Además, añade Chemie Linz, una sentencia de la que resulte que la Decisión impugnada en un asunto adolece de vicios hasta entonces desconocidos que entrañan su nulidad constituirá en otro proceso una razón de hecho o de Derecho, en el sentido del apartado 2 del artículo 48, si de ella se derivan consecuencias directas para este último proceso. Por último, Chemie Linz afirma que no se basó primordialmente en la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia, sino en el hecho de que, durante el procedimiento PEBD, se había puesto de relieve que también faltaba un original de la Decisión impugnada en dicho proceso. 46 Según Chemie Linz, tampoco cabe alegar la extemporaneidad de la presentación de la solicitud de reapertura por analogía con el artículo 125 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, que trata del procedimiento de revisión. Una aplicación por analogía de los plazos de caducidad ya está excluida en virtud de los principios generales del Derecho. A juicio de Chemie Linz, la razón de ser del plazo de caducidad en el marco de un procedimiento de revisión se opone a su aplicación en el supuesto previsto en el artículo 62 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia: dicha razón de ser se inscribe en el marco de la salvaguardia de la estabilidad jurídica, fundada en sentencias con fuerza de cosa juzgada y que garantizan la seguridad jurídica, las cuales sólo pueden impugnarse con sujeción a estrictos requisitos y dentro de plazos muy breves. No cabe invocar en la situación presente ninguna razón que, de manera comparable, pueda justificar restricciones a la posibilidad de invocar motivos nuevos o de solicitar la reapertura de la fase oral del procedimiento. Por el contrario, concluye Chemie Linz, la necesidad de disponer de una instrucción completa de los hechos de importancia decisiva debe conducir a una interpretación amplia de los derechos reconocidos en el Reglamento de Procedimiento, salvo en el supuesto de maniobras dilatorias deliberadas. 47 Chemie Linz subraya que el Tribunal de Primera Instancia admitió los hechos nuevos que ella había invocado y que no los rechazó por razón de un retraso. Según Chemie Linz, la apreciación del Tribunal de Primera Instancia a este respecto vincula al Tribunal de Justicia, sin perjuicio de que se compruebe si el Tribunal de Primera Instancia utilizó erróneamente su facultad de apreciación. 48 Por otra parte, Chemie Linz cuestiona la afirmación de la Comisión según la cual tuvo conocimiento de las declaraciones de los agentes de dicha Institución poco después de la fase oral del procedimiento en los asuntos PVC. Chemie Linz, que no fue parte en dichos asuntos y que no estuvo representada en la vista, no fue informada de las declaraciones que el agente de la Comisión hizo en dicha vista sino en un momento posterior, que ya no es posible determinar, y no tuvo un conocimiento preciso de esta información hasta el 27 de febrero de 1992, fecha en que se dictó la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia. Chemie Linz añade que, con anterioridad a aquella fecha, no tenía razón alguna para dudar de la legalidad del proceso decisorio en el seno de la Comisión. Por lo tanto, concluye Chemie Linz, no se le puede reprochar el no haber presentado su solicitud hasta después de dictada la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia. 49 Según Chemie Linz, debe desestimarse la alegación de la Comisión según la cual esta empresa no invocó en su solicitud indicios suficientes de una infracción del artículo 12 del Reglamento interno de la Comisión. Los hechos alegados eran lo suficientemente precisos como para obligar al Tribunal de Primera Instancia a reabrir la fase oral del procedimiento. Chimie Linz añade que en ningún caso hubiera podido invocar en aquella época indicios más precisos. Al haber admitido la Comisión con carácter general que el referido artículo 12 no se cumplía, esta causa de nulidad no está vinculada a las circunstancias particulares de los asuntos PVC, relativos a la renovación de la Comisión. 50 Chemie Linz subraya que la interpretación de la Comisión, según la cual la observancia de la norma relativa a la autenticación de la Decisión polipropileno sólo tendría importancia si se invocaran indicios precisos que suscitaran dudas en cuanto a los términos exactos del texto adoptado, tendría como consecuencia que el incumplimiento de los requisitos sustanciales de forma derivados del artículo 12 del Reglamento interno de la Comisión carecería de consecuencias jurídicas mientras no se probara, en el caso concreto, que hubo una modificación posterior a la adopción definitiva. Tal interpretación resulta, además, contraria al apartado 76 de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia, según el cual la autenticación de los actos constituye un requisito sustancial de forma a efectos del artículo 173 del Tratado. Por consiguiente, concluye Chemie Linz, deberá garantizarse en cada caso que el texto definitivo de una Decisión pueda ser comprobado y que en él figuren las firmas del Presidente y el Secretario General de la Comisión. 51 Dado que el conocimiento posterior de una causa de nulidad constituye un motivo de revisión, habría debido acogerse favorablemente la solicitud de reapertura puesto que, como el hecho nuevo existía, si hubiera sido conocido posteriormente habría constituido asimismo un motivo de revisión. Chemie Linz añade que, en el marco de la reapertura de la fase oral del procedimiento, es oportuno, por razones de economía procesal, tomar en consideración más hechos que en el marco del recurso de revisión. A la inversa, un motivo de revisión debe ser siempre motivo de reapertura de la fase oral del procedimiento. Chemie Linz añade que el descubrimiento de la infracción del artículo 12 del Reglamento interno de la Comisión constituye un motivo de revisión y, por consiguiente, debe a fortiori constituir un motivo de reapertura de la fase oral del procedimiento. 52 Chemie Linz imputa asimismo al Tribunal de Primera Instancia el haber incumplido el deber de esclarecimiento de los hechos que le impone la letra d) del apartado 3 del artículo 64 de su Reglamento de Procedimiento, a cuyo tenor dicho Tribunal podrá requerir la presentación de documentos o de cualquier escrito relacionado con el asunto. A este respecto, la Comisión indica erróneamente que Chemie Linz deduce del artículo 173 del Tratado un deber general de instrucción en lo que atañe a los hechos presentados de manera tardía e imprecisa. Chemie Linz añade que no invocó los hechos ni tardíamente ni de forma insuficientemente precisa y que el Tribunal de Primera Instancia habría debido acordar las diligencias de ordenación del procedimiento necesarias para esclarecer los hechos pertinentes. 53 Chemie Linz sostiene que tan sólo después de tal instrucción podría estar en condiciones de invocar argumentos suficientemente precisos para concretar en mayor medida los vicios sustanciales de forma en que incurrió la Comisión. Admitir lo contrario equivaldría a una negativa a garantizar la protección jurídica. En efecto, si para admitir una solicitud de reapertura fueran ya necesarias pruebas precisas, aun cuando se trate según Chemie Linz de hechos internos de la Comisión y que por tanto son inaccesibles en principio a los interesados, las normas en materia de proposición de prueba quedarían sin objeto y la Comisión obtendría así un privilegio que le permitiría hacer caso omiso de las normas de procedimiento, a las que sin embargo está sujeta. 54 A juicio de Chemie Linz es legítimo que el Tribunal de Primera Instancia no compruebe sistemáticamente si la Comisión ha cumplido efectivamente todos los requisitos formales, sino únicamente en presencia de indicios suficientes. No obstante, añade Chemie Linz, las exigencias que se impongan no deben ser demasiado rigurosas, puesto que en este caso se trata de documentos internos de la Comisión, inaccesibles por tanto a las personas a las que afectan sus Decisiones. En tales circunstancias, las declaraciones hechas por la Comisión en los asuntos PVC ante el Tribunal de Primera Instancia debieran haber constituido razón suficiente para comprobar si la Comisión había actuado de la misma manera al adoptar la Decisión polipropileno. 55 Por lo demás, continúa Chemie Linz, en otros asuntos la misma Sala del Tribunal de Primera Instancia acogió favorablemente solicitudes de información en el mismo sentido, aunque basadas en indicios que no eran más precisos. Chemie Linz se adhiere, en este punto, a los razonamientos de DSM. La diferencia de trato a efectos del procedimiento es significativa en los asuntos que dieron lugar a las sentencias de 29 de junio de 1995, Solvay/Comisión (T-30/91, Rec. p. II-1775), e ICI/Comisión (T-36/91, Rec. p. II-1847) (en lo sucesivo, «asuntos ceniza de sosa»), que versaban sobre una Decisión de la Comisión adoptada en un momento en que el tiempo no la apremiaba. Según Chemie Linz, la Sala Primera del Tribunal de Primera Instancia consideró en esos asuntos que las objeciones, suscitadas también tras la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia, eran suficientemente importantes como para justificar que la Comisión presentara un original autenticado de su Decisión. Así pues, concluye Chemie Linz, el Tribunal de Primera Instancia cumplió su deber de esclarecimiento de los hechos de dos maneras diferentes y contradictorias. 56 Chemie Linz pide en segundo lugar al Tribunal de Justicia que examine las infracciones de normas de procedimiento cometidas por la Comisión, sin atribuir al Tribunal de Primera Instancia la apreciación de las cuestiones de hecho que determinan la nulidad de la Decisión polipropileno. Tanto razones de Derecho procesal como de economía procesal militan en este sentido. En este contexto, continúa Chemie Linz, el Tribunal de Justicia puede proceder de oficio, mediante diligencias de ordenación del procedimiento, a las comprobaciones que resulten necesarias. Según Chemie Linz, si el Tribunal de Justicia decide resolver él mismo el litigio, deberá hacerlo en idénticas condiciones que un tribunal de primera instancia, de manera que podrá examinar todas las infracciones de las normas de procedimiento cometidas por la Comisión, siempre que tales infracciones hayan sido conocidas con posterioridad a la decisión del Tribunal de Primera Instancia. Lo anterior también es aplicable en el supuesto de circunstancias que hubieran podido invocarse antes del término de los debates. Así pues, Chemie Linz debiera encontrarse ante el Tribunal de Justicia en la misma situación en que se habría encontrado si se hubiera reabierto el procedimiento. En tal situación, sin perjuicio del artículo 48 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, las partes habrían estado facultadas para invocar otros hechos que hubieran podido recabar hasta el momento de la audiencia, siempre que tales hechos se relacionen con la cuestión de la validez de la Decisión, cuestión sometida al Tribunal de Justicia. Según Chemie Linz, el Tribunal de Justicia está facultado, incluso en el marco de un recurso de casación, para acordar las diligencias de prueba necesarias y proceder a la determinación de los hechos, con arreglo al artículo 60 de su Reglamento de Procedimiento. 57 DSM señala que se han producido nuevos progresos en otros asuntos ante el Tribunal de Primera Instancia. Dichos elementos confirman que corresponde a la Comisión demostrar que ha respetado las normas esenciales de procedimiento que ella misma se impuso y que, para aclarar este punto, el Tribunal de Primera Instancia debe, de oficio o a instancia de parte, acordar diligencias de prueba a fin de comprobar los documentos probatorios pertinentes. En los asuntos ceniza de sosa, la Comisión alegó que el escrito de ampliación de la réplica presentado en esos asuntos por Imperial Chemicals Industries plc (en lo sucesivo, «ICI»), tras la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia, no contenía ningún indicio de la violación por la Comisión de su Reglamento de Procedimiento y que la solicitud de diligencias de prueba presentada por ICI era un motivo nuevo. El Tribunal de Primera Instancia formuló, sin embargo, varias preguntas a la Comisión y a ICI sobre las consecuencias que debían derivarse de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia y preguntó a la Comisión si, teniendo en cuenta el apartado 32 de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia, podía aportar los extractos de las actas y los textos autenticados de las Decisiones impugnadas. Después de otros avatares en el procedimiento, la Comisión admitió finalmente, según DSM, que los documentos presentados como autenticados tan sólo lo habían sido después de que el Tribunal de Primera Instancia reclamara su presentación. 58 En opinión de DSM, en los asuntos PEBD, antes citados, el Tribunal de Primera Instancia también ordenó a la Comisión que aportara una copia certificada conforme de la Decisión impugnada. La Comisión admitió que la Decisión no se autenticó en la reunión en la que fue adoptada por la Junta de Comisarios. Consecuentemente, DSM señala que el procedimiento de autenticación de los actos de la Comisión debió de realizarse después del mes de marzo de 1992. De ello se deduce que el mismo vicio, relativo a la falta de autenticación, afecta a la Decisión polipropileno. 59 DSM añade que el Tribunal de Primera Instancia utilizó un razonamiento similar al de los asuntos polipropileno en las sentencias de 27 de octubre de 1994, Fiatagri y New Holland Ford/Comisión (T-34/92, Rec. p. II-905), apartados 24 a 27, y Deere/Comisión (T-35/92, Rec. p. II-957), apartados 28 a 31, cuando desestimó los motivos de las demandantes porque éstas no habían presentado ningún indicio que pudiera enervar la presunción de validez de la Decisión que impugnaban. En la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 7 de julio de 1994, Dunlop Slazenger/Comisión (T-43/92, Rec. p. II-441), los argumentos de la demandante fueron desestimados porque la Decisión había sido adoptada y notificada de acuerdo con el Reglamento interno de la Comisión. En ninguno de los asuntos mencionados rechazó el Tribunal de Primera Instancia el razonamiento de las demandantes sobre la irregularidad de la adopción del acto impugnado por no haberse respetado las normas de procedimiento. 60 En opinión de DSM, las únicas excepciones se encuentran en los autos de 26 de marzo de 1992, BASF/Comisión (T-4/89 Rev., Rec. p. II-1591), y de 4 de noviembre de 1992, DSM/Comisión (T-8/89 Rev., Rec. p. II-2399). No obstante, incluso en dichos asuntos, las demandantes no alegaron como hecho nuevo la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia, sino otros hechos. En la sentencia de 15 de diciembre de 1994, Bayer/Comisión (C-195/91 P, Rec. p. I-5619), el Tribunal de Justicia rechazó el argumento relativo a la infracción por la Comisión de su propio Reglamento de Procedimiento, puesto que no había sido alegado ante el Tribunal de Primera Instancia de forma válida. En cambio, en el asunto polipropileno, el mismo motivo fue alegado ante el Tribunal de Primera Instancia y desestimado ante la inexistencia de indicios suficientes. 61 DSM considera que la defensa de la Comisión en el caso de autos reposa sobre argumentos procesales carentes de pertinencia, a la vista del contenido de la sentencia recurrida que, esencialmente, se refiere a la cuestión de la carga de la prueba. A juicio de DSM, en los asuntos polipropileno la Comisión no aportó pruebas sobre la regularidad de los procedimientos que debían emplearse, porque no podía demostrar que hubiera respetado su propio Reglamento interno. 62 La Comisión alega que el artículo 62 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia no obliga a éste a reabrir la fase oral del procedimiento, como pretende la demandante, sino que le confiere la facultad de hacerlo. Según la Comisión, el Tribunal de Primera Instancia explicó de manera convincente las razones por las que no procedía reabrir la fase oral del procedimiento ni acordar diligencias de prueba, porque no se trataba ni de precisar de oficio hechos importantes para el fallo ni de esclarecer un elemento de hecho importante, presentado dentro del plazo establecido, sobre el que hubiera discrepancia entre las partes. 63 Por un lado, una verificación de oficio tan sólo habría sido necesaria si las partes hubieran alegado indicios suficientes para sugerir la inexistencia de la Decisión polipropileno. A este respecto, la Comisión añade que Chemie Linz mantiene erróneamente que el Tribunal de Primera Instancia presumió la inexistencia de un original, cuando en realidad dicho Tribunal se limitó a citar lo que había sostenido Chemie Linz, sin efectuar apreciación alguna al respecto. La Comisión añade que el Tribunal de Primera Instancia, a quien corresponde en principio apreciar la necesidad de las diligencias de prueba, podía, incluso en el marco de una investigación de oficio, dejar sin resolver la cuestión de la existencia de un original debidamente firmado, puesto que tal vicio no habría sido pertinente en ningún caso. A partir de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia, continúa la Comisión, quedó establecido que la falta de autenticación de una Decisión conforme al artículo 12 del Reglamento interno de la Comisión puede conducir a la anulación de la Decisión impugnada, pero no a su inexistencia. Sin embargo, concluye la Comisión, Chemie Linz no formuló de manera suficientemente precisa y dentro de un plazo adecuado ningún motivo basado en la infracción del referido artículo, de modo que el Tribunal de Primera Instancia no hubo de examinar, ni siquiera desde el punto de vista de la anulación de la Decisión polipropileno, la cuestión de la existencia de un original debidamente firmado. 64 Según la Comisión, la solicitud de Chemie Linz de 28 de febrero de 1992 se basaba en la inexistencia de la Decisión polipropileno y no en su nulidad. Aunque este motivo se analizara como si fuera un motivo de nulidad, no habría sido suficientemente preciso ni motivado y habría sido presentado extemporáneamente. Para fundamentar tal motivo, Chemie Linz habría debido aportar indicios, como así lo ha declarado el Tribunal de Primera Instancia en casos comparables tras la sentencia PVC del Tribunal de Justicia (sentencias del Tribunal de Primera Instancia Dunlop Slazenger/Comisión, Fiatagri y New Holland Ford/Comisión, y Deere/Comisión, antes citadas). En cambio, continúa la Comisión, un motivo mediante el cual el demandante se limita a alegar que no existió un original debidamente firmado de la Decisión no está suficientemente motivado y no puede por tanto enervar la presunción de validez de que goza toda Decisión. En cuanto a las diligencias acordadas por el Tribunal de Primera Instancia en otros asuntos, la Comisión afirma que se adoptaron a la vista de indicios precisos en contra de la presunción de validez. En los asuntos PVC, los demandantes aportaron elementos precisos relacionados con dichos procedimientos. Lo mismo sucedió en otros procedimientos (véanse los autos de 25 de octubre de 1994, Solvay e ICI/Comisión, asuntos acumulados T-30/91 y T-36/91, y de 10 de marzo de 1992, BASF y otros/Comisión, asuntos acumulados T-80/89, T-81/89, T-83/89, T-87/89, T-88/89, T-90/89, T-93/89, T-95/89, T-97/89, T-99/89, T-100/89, T-101/89, T-103/89, T-105/89, T-107/89 y T-112/89, no publicados en la Recopilación, que según la Comisión hacen claramente referencia a elementos específicos de aquellos asuntos). La Comisión concluye que nada similar sucedió durante el procedimiento que condujo a la sentencia impugnada. 65 Por otro lado, añade la Comisión, el Tribunal de Primera Instancia examinó la solicitud presentada por Chimie Linz el 28 de febrero de 1992, pero estimó que la demandante no había alegado elementos de hecho pertinentes dentro del plazo establecido. El Tribunal de Primera Instancia se preguntó fundadamente si el motivo referente a los supuestos vicios de que adolecía la Decisión polipropileno había sido presentado a su debido tiempo en el curso del procedimiento, habida cuenta de la norma enunciada en el apartado 2 del artículo 48 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, en cuya virtud una vez finalizada la fase escrita del procedimiento no podrán invocarse motivos nuevos, a menos que se funden en razones de hecho y de derecho que hayan aparecido durante el procedimiento. 66 Según la Comisión, la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia no puede constituir una razón que haya aparecido durante el procedimiento, dado que la jurisprudencia relativa al proceso de revisión previsto en el apartado 1 del artículo 41 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia resulta válida también en lo que atañe al apartado 2 del artículo 48 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia. Según dicha jurisprudencia (auto del Tribunal de Primera Instancia BASF/Comisión, antes citado, apartado 12, y sentencia del Tribunal de Justicia de 19 de marzo de 1991, Ferrandi/Comisión, C-403/85 Rev., Rec. p. I-1215), una sentencia dictada en un proceso distinto no puede motivar la revisión de otra sentencia. 67 En cuanto a las explicaciones facilitadas por los agentes de la Comisión en la fase oral del procedimiento en los asuntos PVC, en el mes de noviembre de 1991, dicha Institución añade que Chemie Linz estuvo representada en tal procedimiento y que cabe presumir que tuvo conocimiento de las explicaciones facilitadas por los agentes de la Comisión poco después de la fase oral del procedimiento en dichos asuntos. La afirmación de Chemie Linz, según la cual sólo supo con seguridad lo que había dicho el agente de la Comisión en los asuntos PVC a través de la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia, está en contradicción con su solicitud de reapertura de 28 de febrero de 1992, en la que hizo referencia a las indicaciones facilitadas por los participantes en la fase oral del procedimiento en los asuntos PVC. Por consiguiente, Chemie Linz no presentó a su debido tiempo el motivo de nulidad, sino más de tres meses más tarde. La Comisión recuerda que, en lo relativo al análogo supuesto de la revisión de una sentencia, el plazo aplicable es, con arreglo al artículo 125 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, de tres meses contados a partir del día en que el demandante haya tenido conocimiento de los hechos que invoca. 68 La Comisión indica que el motivo basado en la inexistencia de un original de la Decisión polipropileno no tenía por qué haber conducido al Tribunal de Primera Instancia a acordar diligencias de prueba, ni desde el punto de vista de la inexistencia, al que hacía referencia la sentencia recurrida, ni desde el punto de vista de una eventual nulidad de la Decisión polipropileno. El Tribunal de Primera Instancia declaró que Chemie Linz no había alegado ningún indicio suficiente para presumir que se hubiera producido una violación del principio de la intangibilidad del acto adoptado. Además, este motivo fue invocado tardíamente, contraviniendo lo dispuesto en el apartado 2 del artículo 48 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia. Contrariamente a lo que afirma Chemie Linz, el Tribunal de Primera Instancia en modo alguno admitió que su argumentación hubiera sido presentada a su debido tiempo. Al contrario, concluye la Comisión, el Tribunal de Primera Instancia manifestó tener dudas, al tiempo que no se pronunciaba sobre la cuestión, porque examinó de oficio la cuestión de la inexistencia de la Decisión polipropileno. 69 Por lo que se refiere a la alegación de Chemie Linz según la cual también existía un motivo de revisión, lo que debería haber conducido a la reapertura de la fase oral del procedimiento, la Comisión sostiene que la declaración de su agente en el procedimiento PVC no habría conducido por sí sola a una decisión diferente en el asunto polipropileno. Pues bien, añade la Comisión, con arreglo al artículo 41 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, tan sólo pueden constituir motivos de revisión aquellos hechos de tal naturaleza que puedan tener una influencia decisiva. 70 En cuanto al supuesto incumplimiento por el Tribunal de Primera Instancia de una obligación de esclarecer los hechos, la Comisión subraya que ni el artículo 49 ni la letra d) del apartado 3 del artículo 64 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia determinan los requisitos para solicitar diligencias de ordenación del procedimiento. Por las mismas razones que le llevaron a denegar la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento, el Tribunal de Primera Instancia se abstuvo acertadamente de proceder a las diligencias de ordenación del procedimiento reclamadas por Chemie Linz. En efecto, añade la Comisión, el objeto de las diligencias de ordenación del procedimiento, tal como se describe en el apartado 1 del artículo 64 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, no es remediar las negligencias en que haya incurrido la parte demandante en la presentación de sus motivos, sino impulsar el procedimiento y dar curso a los autos. 71 Por último, la Comisión se pregunta de qué modo pudo el Tribunal de Primera Instancia haber infringido el artículo 65 de su Reglamento de Procedimiento, puesto que dicho artículo se limita a definir los medios de prueba admisibles en el marco de un procedimiento. 72 Por lo que respecta a los argumentos de DSM, la Comisión señala que contienen un vicio no subsanable, ya que no tienen en cuenta las diferencias existentes entre los asuntos PVC y el caso de autos y están fundados en una mala comprensión de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia. 73 Por otra parte, la Comisión continúa considerando que, en los asuntos cenizas de sosa, las demandantes no aportaron suficientes indicios para justificar el requerimiento de aportar documentos dirigido por el Tribunal de Primera Instancia a la Comisión. En cualquier caso, tanto en los asuntos mencionados, como en los asuntos PEBD, mencionados también por DSM, el Tribunal de Primera Instancia se pronunció en relación con las circunstancias particulares del asunto que le había sido sometido. En el procedimiento polipropileno, algunos supuestos defectos de la Decisión polipropileno pudieron señalarse desde 1986, sin que nadie lo hiciera. 74 Según la Comisión, si el Tribunal de Primera Instancia en las sentencias Fiatagri y New Holland Ford/Comisión y Deere/Comisión, antes citadas, desestimó las alegaciones de las demandantes, presentadas dentro de plazo, por no estar respaldadas por pruebas, la misma solución se impone, a fortiori, en el caso de autos, en el que los argumentos relativos a las irregularidades formales de la Decisión polipropileno han sido planteados tardíamente y sin pruebas. 75 Los motivos basados en irregularidades del procedimiento y en la violación del Derecho comunitario deben examinarse de forma conjunta. En efecto, la violación del Derecho comunitario invocada por Chemie Linz, ya se trate de los artículos 164 y 173 del Tratado o de las diferentes disposiciones del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia invocadas en este contexto, se refiere fundamentalmente a la negativa del Tribunal de Primera Instancia a reabrir la fase oral del procedimiento y a acordar diligencias de ordenación del procedimiento y de prueba, y se confunde, por consiguiente, con el motivo basado en irregularidades del procedimiento. 76 Resulta de lo anterior que procede comprobar si el Tribunal de Primera Instancia incurrió en errores de Derecho cuando se negó a reabrir la fase oral del procedimiento y a acordar diligencias de ordenación del procedimiento y de prueba. 77 Por lo que se refiere, en primer lugar, a las diligencias de ordenación del procedimiento, debe recordarse que, a tenor del artículo 21 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, este Tribunal podrá pedir a las partes que presenten todos los documentos y suministren todas las informaciones que estime convenientes. El apartado 1 del artículo 64 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia dispone que las diligencias de ordenación del procedimiento tendrán por objeto impulsar el procedimiento, dar curso a los autos y solucionar los litigios de la forma más adecuada. 78 Según las letras a) y b) del apartado 2 del artículo 64 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, las diligencias de ordenación del procedimiento tendrán por objeto, en particular, dar el curso correcto a la fase escrita u oral del procedimiento y facilitar la práctica de las pruebas, así como determinar los extremos sobre los que las partes deberán completar sus alegaciones o acerca de los cuales deba practicarse prueba. A tenor de la letra d) del apartado 3 y del apartado 4 del artículo 64, dichas diligencias podrán consistir en requerir la presentación de documentos o de cualquier escrito relacionado con el asunto y las partes podrán proponerlas en cualquier fase del procedimiento. 79 Según ha declarado este Tribunal de Justicia en la sentencia de 17 de diciembre de 1998, Baustahlgewebe/Comisión (C-185/95 P, Rec. p. I-8417), apartado 93, una parte puede pedir al Tribunal de Primera Instancia que, como diligencia de ordenación del procedimiento, ordene a la parte contraria la presentación de los documentos que obren en su poder. 80 Sin embargo, de la finalidad y del objeto de las diligencias de ordenación del procedimiento, tal como se enuncian en los apartados 1 y 2 del artículo 64 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, se desprende que tales diligencias se inscriben en el marco de las diferentes fases del procedimiento ante el Tribunal de Primera Instancia, cuyo desarrollo pretenden facilitar. 81 De lo anterior se desprende que, una vez finalizada la fase oral, una parte sólo puede pedir diligencias de ordenación del procedimiento si el Tribunal de Primera Instancia decide reabrir la fase oral. Por consiguiente, el Tribunal de Primera Instancia sólo debería haberse pronunciado sobre tal solicitud en el caso de haber acogido la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento, de manera que no procede examinar por separado las imputaciones formuladas por Chemie Linz a este respecto. 82 En cuanto a la solicitud de diligencias de prueba, resulta de la jurisprudencia del Tribunal de Justicia (véanse las sentencias de 16 de junio de 1971, Prelle/Comisión, 77/70, Rec. p. 561, apartado 7, y de 15 de diciembre de 1995, Bosman, C-415/93, Rec. p. I-4921, apartado 53) que, cuando se presenta terminada la fase oral del procedimiento, dicha solicitud sólo puede ser acogida si se refiere a hechos que puedan ejercer una influencia decisiva sobre la solución del litigio y que el interesado no podía haber alegado antes de la conclusión de la fase oral del procedimiento. 83 La misma solución debe aplicarse en relación con la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento. Es cierto que, con arreglo al artículo 62 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia, este órgano jurisdiccional posee, en este campo, un poder discrecional. No obstante, el Tribunal de Primera Instancia sólo está obligado a aceptar dicha solicitud si la parte interesada se basa en hechos que puedan ejercer una influencia decisiva y que no podía haber alegado antes de la conclusión de la fase oral del procedimiento. 84 En el caso de autos, la solicitud de reapertura de la fase oral del procedimiento y de diligencias de prueba presentada ante el Tribunal de Primera Instancia estaba fundada en la sentencia PVC del Tribunal de Primera Instancia y en las declaraciones realizadas por los agentes de la Comisión en la audiencia de los asuntos PVC, así como en hechos conocidos durante el procedimiento PEBD. 85 En relación con este punto, debe señalarse, por una parte, que las indicaciones de carácter general relativas a una supuesta práctica de la Comisión y relacionadas con una sentencia dictada en otros asuntos o con las declaraciones hechas y los hechos conocidos con ocasión de otros procedimientos no podían considerarse, como tales, decisivas para la solución del litigio planteado ante el Tribunal de Primera Instancia. 86 En la medida en que Chemie Linz mantiene que los hechos invocados en su solicitud de 28 de febrero de 1992 debían dar lugar a la revisión de la sentencia impugnada o, cuando menos, llevar al Tribunal de Primera Instancia a acceder a dicha solicitud, basta con hacer constar que, por las razones anteriormente indicadas, los hechos invocados no podían ejercer una influencia decisiva, en el sentido del artículo 41 del Estatuto CE del Tribunal de Justicia, y, por consiguiente, no justificaban la revisión de dicha sentencia. 87 Por otra parte, procede indicar que la recurrente pudo facilitar al Tribunal de Primera Instancia, desde la presentación de su escrito de demanda, cuando menos un mínimo de elementos que acreditaran la utilidad de las diligencias de ordenación del procedimiento o de prueba para el procedimiento, a fin de probar que la Decisión polipropileno había sido adoptada infringiendo el régimen lingüístico aplicable o modificada después de su adopción por la Junta de Comisarios, o incluso que faltaban los originales, como hicieron algunas de las demandantes en los asuntos PVC y PEBD, a los que Chemie Linz hace referencia (véase, en este sentido, la sentencia Baustahlgewebe/Comisión, antes citada, apartados 93 y 94). 88 Sin que sea necesario verificar si, como pretende la Comisión, Chemie Linz tuvo, antes de que se dictara la sentencia PVC del Tribunal de Justicia, conocimiento de los hechos que había invocado en su solicitud de 28 de febrero de 1992, resulta que, en cualquier caso, dicha solicitud era tardía. 89 A este respecto, es importante indicar que, contrariamente a lo que mantiene Chemie Linz, el Tribunal de Primera Instancia no declaró en la sentencia recurrida que los hechos invocados en su solicitud de 28 de febrero de 1992 hubieran sido presentados a su debido tiempo. 90 Es preciso añadir que el Tribunal de Primera Instancia no estaba obligado a ordenar la reapertura de la fase oral del procedimiento como consecuencia de una supuesta obligación de examinar de oficio motivos relativos a la regularidad del procedimiento de adopción de la Decisión polipropileno. En efecto, una obligación de examinar de oficio motivos de orden público como ésta tan sólo podría existir eventualmente en función de los elementos de hecho incorporados a los autos. 91 Procede declarar que el Tribunal de Primera Instancia no cometió ningún error de Derecho al negarse a reabrir la fase oral del procedimiento y a acordar diligencias de ordenación del procedimiento y de prueba. 92 A la vista de la argumentación desarrollada por Chemie Linz en cuanto a los vicios de que adolecía según ella la Decisión polipropileno y de la tesis defendida por DSM según la cual de ello resulta que dicha Decisión era jurídicamente inexistente, es preciso aún verificar si el Tribunal de Primera Instancia violó el Derecho comunitario cuando interpretó las condiciones que pueden convertir un acto en inexistente. 93 En efecto, de los apartados 48 a 50 de la sentencia PVC del Tribunal de Justicia se desprende que los actos de las Instituciones comunitarias disfrutan, en principio, de una presunción de legalidad y que, por lo tanto, producen efectos jurídicos, aun cuando adolezcan de irregularidades, mientras no hayan sido anulados o revocados. 94 No obstante, con carácter excepcional, los actos que adolezcan de una irregularidad cuya gravedad sea tan evidente que no pueda ser tolerada por el ordenamiento jurídico comunitario deben ser considerados carentes de cualquier efecto jurídico, incluso provisional, es decir, jurídicamente inexistentes. Esta excepción tiene la finalidad de preservar un equilibrio entre las dos exigencias fundamentales, pero a veces contrapuestas, que debe satisfacer un ordenamiento jurídico, a saber, la estabilidad de las relaciones jurídicas y el respeto de la legalidad. 95 La gravedad de las consecuencias vinculadas a la declaración de la inexistencia de un acto de las Instituciones de la Comunidad postula que, por razones de seguridad jurídica, esta declaración quede limitada a supuestos extraordinarios. 96 Ahora bien, al igual que en los asuntos PVC, tanto si son consideradas aisladamente como en conjunto, las supuestas irregularidades alegadas por Chemie Linz, referidas al procedimiento de adopción de la Decisión polipropileno, no parecen de una gravedad que sea evidente hasta el punto de que dicha Decisión deba ser considerada como jurídicamente inexistente. 97 Por consiguiente, el Tribunal de Primera Instancia no infringió el Derecho comunitario en relación con las condiciones que pueden convertir un acto en inexistente. 98 Por último, en la medida en que la recurrente solicita al Tribunal de Justicia que examine la legalidad de la Decisión polipropileno y que acuerde diligencias de prueba para determinar las condiciones en las que la Comisión adoptó dicha Decisión, basta con señalar que tales diligencias rebasan el ámbito de un recurso de casación, circunscrito a las cuestiones de Derecho. 99 En efecto, por una parte, las diligencias de prueba llevarían necesariamente al Tribunal de Justicia a pronunciarse sobre cuestiones de hecho y modificarían el objeto del litigio planteado ante el Tribunal de Primera Instancia, en contra de lo dispuesto en el apartado 2 del artículo 113 del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Justicia. 100 Por otra parte, el recurso de casación se refiere únicamente a la sentencia impugnada y sólo si esta fuera anulada podría el Tribunal de Justicia, de acuerdo con el párrafo primero del artículo 54 de su Estatuto, resolver él mismo el litigio. En consecuencia, mientras no se anule la sentencia recurrida, no es preciso que el Tribunal de Justicia examine los vicios eventuales de la Decisión polipropileno. 101 Resulta de lo anterior que debe desestimarse en su totalidad el recurso de casación. Decisión sobre las costas Costas 102 A tenor del apartado 2 del artículo 69 del Reglamento de Procedimiento, aplicable al procedimiento de recurso de casación en virtud del artículo 118, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Al haber sido desestimadas las pretensiones de Chemie Linz, procede condenarla en costas. DSM cargará con sus propias costas. Parte dispositiva En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE JUSTICIA (Sala Sexta) decide: 1) Desestimar el recurso de casación. 2) Condenar en costas a Chemie Linz GmbH. 3) DSM NV cargará con sus propias costas.

61991TJ0080

pt

Fundamentação jurídica do acórdão Matéria de facto, enquadramento jurídico do litígio e tramitação processual 1 Na sequência do processo disciplinar que lhe foi instaurado, a recorrente, funcionária de grau A 5 na Direcção-Geral das Relações Externas da Comissão das Comunidades Europeias (a seguir "Comissão"), foi punida, por decisão de 13 de Fevereiro de 1991, com a sanção de repreensão devido, segundo a instituição recorrida, à sua recusa persistente e deliberada em comunicar à administração o seu endereço privado, obrigação resultante, segundo a Comissão, do artigo 55. do Estatuto dos Funcionários das Comunidades Europeias (a seguir "Estatuto"). 2 A autoridade disciplinar considerou essa recusa tanto mais grave quanto a Comissão se considera obrigada a comunicar às autoridades nacionais do país de acolhimento os endereços pessoais dos funcionários, nos termos do artigo 16, n. 2, do Protocolo relativo aos Privilégios e Imunidades das Comunidades Europeias (a seguir "protocolo") e do acordo entre as instituições das Comunidades Europeias sitas na Bélgica e o Governo belga em matéria de informações relativas aos funcionários destas instituições, celebrado em 3 de Abril de 1987 (a seguir "acordo"). 3 As disposições do protocolo em causa nesta situação são as seguintes: - o artigo 12. , alínea b), que estipula que, "no território de cada Estado-membro e independentemente da sua nacionalidade, os funcionários e os agentes das Comunidades não estão sujeitos, bem como os cônjuges e membros da família a seu cargo, às disposições que limitam a imigração e às formalidades de registo de estrangeiros..."; - o artigo 16. , aplicável à recorrente por força do Regulamento (Euratom, CECA, CEE) n. 549/69 do Conselho, de 25 de Março de 1969, que fixa as categorias dos funcionários e agentes das Comunidades Europeias aos quais se aplica o disposto nos artigos 12. , 13. , segundo parágrafo e no artigo 14. do Protocolo relativo aos Privilégios e Imunidades das Comunidades (JO L 74, p. 1; EE 01 F1 p. 145), na redacção que lhe foi dada em último lugar pelo Regulamento n. 3520/85, de 12 de Dezembro de 1985 (JO L 335, p. 60; EE 01 F5 p. 33), estabelece, no segundo parágrafo, que "os nomes, qualificações e endereços dos funcionários e outros agentes... serão comunicados periodicamente aos governos dos Estados-membros"; - o artigo 18. estipula que "os privilégios, imunidades e facilidades são concedidos aos funcionários e outros agentes das Comunidades exclusivamente no interesse destas"; - por fim, nos termos do artigo 19. : "Para efeitos da aplicação do presente protocolo, as instituições das Comunidades cooperarão com as autoridades responsáveis dos Estados-membros interessados". 4 As disposições do acordo em causa nesta situação são as seguintes: - o artigo 1. estipula que "as instituições comunicarão ao Ministério dos Negócios Estrangeiros, do Comércio Externo e da Cooperação e Desenvolvimento, duas vezes por ano, as seguintes informações a propósito dos seus funcionários e outros agentes: 1. Nome próprio e apelidos 2. Local e data de nascimento 3. Sexo 4. Nacionalidade 5. Residência principal (comuna, rua e número) 6. Estado civil 7. Composição do agregado familiar 8. Data de entrada em funções na Bélgica"; - o artigo 2. precisa que "as modificações ocorridas nos n.os 1 a 7 do artigo 1. serão comunicadas mensalmente"; - o artigo 4. estipula que "o Ministério dos Negócios Estrangeiros, do Comércio Externo e da Cooperação e Desenvolvimento informará as comunas da instalação na sua área dos funcionários e outros agentes das instituições bem como das comunicações referidas nos artigos 2. e 3. ". 5 O acordo e os compromissos que daqui resultaram foram objecto de uma publicação, distribuída ao pessoal, nas Informations administratives n.os 1/87, de 9.4.1987, 4/88, de 10.2.1988 e 22-A, de 13.7.1988. Após a celebração do acordo, o director-geral do Pessoal e Administração da Comissão pediu, em 9 de Dezembro de 1987, aos funcionários desta instituição residentes na Bélgica que preenchessem um questionário a fim de actualizar os respectivos dados pessoais, de modo a que estes pudessem ser transmitidos às autoridades belgas, em aplicação do artigo 16. , n. 2, do protocolo e do acordo. A recorrente recusou-se a preencher este questionário. 6 Os antecedentes do litígio podem ser resumidos brevemente: após uma condenação à revelia num litígio civil, a recorrente constatou, em Junho de 1989, que o seu nome e o do seu marido constavam do registo da comuna de Ixelles, num endereço que já não ocupavam desde 1981. Tal inscrição deveu-se ao facto de a Comissão ter anteriormente transmitido o endereço da recorrente às autoridades belgas, que informaram a comuna em causa, nos termos do artigo 1. do acordo. 7 Em 6 de Setembro de 1989, a recorrente apresentou uma reclamação na qual contestava o direito da Comissão de transmitir as referidas informações às autoridades belgas e lhe pedia para denunciar o acordo. Esta afirmação é contestada pela recorrente. A Comissão sustenta que, aquando da instrução da reclamação, constatou que, desde 22 de Janeiro de 1979, isto é, desde a data da sua mudança para Ixelles, nunca a recorrente A. M. Campogrande assinalou qualquer alteração do seu endereço privado à administração. Por decisão de 11 de Abril de 1990, a Comissão indeferiu expressamente esta reclamação, com o fundamento de que o acordo tinha como base legal o protocolo. Em especial, a Comissão explicava à reclamante que o acordo mais não fazia do que estabelecer um sistema de comunicação, às autoridades belgas, das informações previstas no artigo 16. do protocolo e tinha por objectivo facilitar a aplicação deste último. Por fim, chamava a atenção da interessada para as obrigações que lhe incumbem nos termos do artigo 55. do Estatuto, designadamente de transmitir o seu endereço privado à administração. A recorrente não interpôs recurso contencioso do indeferimento expresso da sua reclamação. 8 É certo que posteriormente o director do pessoal pediu várias vezes à recorrente para indicar o seu endereço privado à administração, sob pena de instauração de um processo disciplinar. Face à sua recusa reiterada em fornecer tal informação, a Comissão instaurou um processo disciplinar contra Anna M. Campogrande, que culminou, em 13 de Fevereiro de 1991, com a aplicação da sanção de repreensão, prevista no artigo 86. , n. 2, alínea b), do Estatuto. 9 Por carta de 15 de Abril de 1991, a recorrente apresentou reclamação da sanção disciplinar que lhe tinha sido aplicada. Esta reclamação foi objecto de um indeferimento tácito, confirmado por decisão expressa de indeferimento de 30 de Outubro de 1991, notificada à recorrente em 11 de Novembro de 1991. 10 Foi nestas condições que, por requerimento registado em 15 de Novembro de 1991, a recorrente interpôs o presente recurso. 11 A fase escrita terminou em 26 de Junho de 1992 com a apresentação da tréplica da Comissão; as alegações e as respostas das partes às questões do Tribunal foram apresentadas na audiência de 1 de Outubro de 1992, na qual compareceu pessoalmente Anna Maria Campogrande, nas condições previstas nos artigos 65. , alínea a) e 66. do Regulamento de Processo. Pedidos das partes 12 A recorrente conclui pedindo que o Tribunal se digne: - julgar o recurso admissível por ter sido interposto segundo as regras do Estatuto; - anular a decisão tácita de indeferimento da reclamação de 15 de Abril de 1991, e - condenar a recorrida em todas as despesas da instância. 13 A Comissão conclui pedindo que o Tribunal se digne: - julgar o recurso improcedente; - decidir quanto às despesas nos termos legais. Quanto ao mérito 14 A recorrente invocou inicialmente seis fundamentos em apoio do seu recurso que, como admite a instituição recorrida, deve considerar-se dirigido simultaneamente contra a decisão inicial de 13 de Fevereiro de 1991 e contra as decisões tácita e expressa de indeferimento da reclamação. Em primeiro lugar, a recorrente sustenta que a decisão impugnada contém um vício processual; em segundo lugar, alega que a decisão impugnada não está fundamentada; em terceiro lugar, afirma que a decisão se baseia num erro de facto; em quarto lugar, sustenta que a sanção que lhe foi aplicada não possui base legal; em quinto lugar, invoca a existência de uma contradição entre o acordo e o protocolo; finalmente, em sexto lugar, sustenta que a decisão impugnada viola o protocolo e constitui uma violação da sua vida privada. 15 Na fase oral, a recorrente renunciou expressamente aos fundamentos baseados no vício processual, na falta de fundamentação e na violação da sua vida privada. - Quanto ao fundamento baseado num erro de facto Argumentação das partes 16 A recorrente sustenta que a afirmação de que não comunicou à instituição o seu endereço privado actual não corresponde à verdade, uma vez que efectuou tal comunicação por duas vezes, em 1982 e 1984. Além do facto de nem o artigo 55. do Estatuto, ao qual a sanção disciplinar faz referência, nem qualquer outra disposição estatutária obrigar os funcionários a comunicar o seu endereço privado à instituição de que dependem, a recorrente afirma que, de qualquer modo, comunicou regularmente à Comissão o seu endereço privado. A última comunicação foi feita em 5 de Junho de 1984, data em que a recorrente deu a conhecer à Comissão o endereço em que reside desde então. Por conseguinte, no entender da recorrente, não lhe pode ser imputado qualquer incumprimento ao disposto no artigo 55. do Estatuto. Posteriormente a esta data, desde que se viu envolvida num litígio civil ligado, segundo ela, à transmissão pela Comissão do seu endereço privado às autoridades belgas, a recorrente sustenta estar disposta a comunicar o seu endereço à instituição, desde que esta lhe garanta que essa informação não será transmitida às autoridades belgas. 17 A Comissão sustenta, por seu turno, não ter recebido a pretensa carta de 5 de Junho de 1984, que consta de forma pouco clara em anexo IX ao requerimento inicial, na qual a recorrente alega ter comunicado à instituição o seu endereço actual. Segundo a recorrida, o último endereço privado da recorrente foi-lhe comunicado em 1979 e não corresponde ao endereço actual. A Comissão acrescenta que se a recorrente já tivesse comunicado o seu novo endereço à administração, como afirma ter feito, nada a impedia de o fazer novamente no decurso do processo disciplinar, o qual teria então sido arquivado. Pelo contrário, se, como entende a Comissão, tal não é o caso, esta recusa da recorrente não pode senão constituir uma falta disciplinar. Apreciação do Tribunal 18 Quanto a este primeiro fundamento, o Tribunal salienta que, embora a recorrente alegue ter comunicado, por duas vezes, em 1982 e 1984, o seu endereço privado à instituição, esta alegação não é comprovada por nenhum dos documentos juntos aos autos, uma vez que a pretensa carta de 5 de Junho de 1984, que figura como anexo IX ao requerimento inicial e que a Comissão afirma não ter recebido, não apresenta qualquer visto dos superiores hierárquicos e não foi registada. Por conseguinte, o Tribunal não pode considerar este documento como prova, até porque é ponto assente que não consta do processo individual da recorrente e que a respectiva data não pode ser determinada com absoluta certeza. De qualquer modo, tanto na fase escrita como aquando da sua audição pelo Tribunal, a própria recorrente admitiu, ter por diversas vezes recusado comunicar o seu endereço privado após esta data, em particular após a comunicação da Comissão de 9 de Dezembro de 1987 que surge na sequência da assinatura, em 9 de Abril de 1987, do acordo entre as instituições comunitárias e o Reino da Bélgica. Além disso, ficou suficientemente demonstrado nas fases escrita e oral do presente processo, nomeadamente na audição da recorrente, que esta última sujeitou constantemente tal comunicação a um compromisso da instituição recorrida no qual esta renunciaria a transmitir às autoridades belgas a informação assim obtida. Assim, a recorrente não tem qualquer fundamento para afirmar que a decisão impugnada assenta em factos materialmente inexactos. 19 O primeiro fundamento deve pois ser afastado. - Quanto ao fundamento assente na inexistência de base legal para a sanção disciplinar Argumentação das partes 20 A recorrente afirma que a única base legal susceptível de justificar a sanção de repreensão que lhe foi aplicada, isto é, o artigo 55. do Estatuto, isto se não se contar com as disposições do protocolo e do acordo, não era aplicável ao caso vertente, por um lado, porque nenhuma das suas disposições obriga os funcionários a comunicar o seu endereço privado à instituição e, por outro, porque as modalidades de aplicação para que remete o terceiro parágrafo deste artigo nunca chegaram a ser adoptadas. Por fim, como impõe o primeiro parágrafo deste artigo, a recorrente esteve sempre à disposição da Comissão. 21 A título subsidiário, a recorrente sustenta que a circunstância de se ter abstido de preencher o questionário anexo à comunicação de 9 de Dezembro de 1987, dirigida pela recorrida aos funcionários, agentes temporários e agentes auxiliares que prestam serviço na Bélgica, não constitui um incumprimento de um dever estatutário, uma vez que esta comunicação não impunha qualquer obrigação, e não constituía uma disposição estatutária nem uma medida de aplicação do Estatuto. 22 A Comissão entende que este fundamento não é procedente. Com efeito, segundo a recorrida, a recusa persistente da recorrente em comunicar à autoridade administrativa o seu endereço privado constituía de facto uma violação do Estatuto, designadamente do seu artigo 55. , disposição da qual se deduzia razoavelmente que a administração deve estar em condições de contactar, a todo o tempo, os seus funcionários e, por conseguinte, deve ter conhecimento do seu endereço privado. Este desconhecimento do artigo 55. do Estatuto é tanto mais grave quanto esta informação devia ser comunicada ao Reino da Bélgica, em aplicação do artigo 16. , segundo parágrafo, do protocolo, como em virtude do acordo, de tal modo que a recusa da recorrente foi a causa de uma omissão da Comissão quanto ao respeito das suas obrigações face ao Reino da Bélgica. Esta recusa persistente justifica a sanção de repreensão, pronunciada contra a recorrente em 13 de Fevereiro de 1991, em aplicação do artigo 86. , n. 2, alínea b), do Estatuto. Apreciação do Tribunal 23 O quinto considerando dos fundamentos da decisão de 13 de Fevereiro de 1991, que aplicava à recorrente a sanção de repreensão, estava assim redigido: "Considerando que a administração entende... que a recusa de Anna Maria Campogrande de lhe apresentar informação relativa ao seu endereço privado constitui uma falta às obrigações dos funcionários, nomeadamente a que decorre do artigo 55. do Estatuto". 24 O artigo 55. a que se refere a decisão compõe-se de três parágrafos. O primeiro parágrafo dispõe que "os funcionários em situação de actividade estão permanentemente à disposição da instituição a que pertencem". O segundo parágrafo fixa a duração semanal do trabalho. De acordo, por fim, com o terceiro parágrafo: "por outro lado, por causa das necessidades de serviço ou das exigências das normas sobre segurança no trabalho, o funcionário pode, fora da duração normal de trabalho, ser obrigado a ficar à disposição da instituição no local de trabalho ou no seu domicílio. A instituição fixa as modalidades de aplicação do presente parágrafo, após consulta do seu comité do pessoal". 25 O Tribunal entende, é certo, que, como o admitem aliás as partes, a entrada em vigor do terceiro parágrafo do artigo 55. do Estatuto está subordinada à adopção das medidas de aplicação para que remete este parágrafo, uma vez que contém prescrições que não são suficientemente claras e incondicionais. Em contrapartida, as coisas passam-se diferentemente no que respeita ao primeiro parágrafo do mesmo artigo, cuja entrada em vigor não está subordinada à adopção de qualquer medida de aplicação e que é oponível aos agentes, para os quais criou uma obrigação suficientemente precisa. 26 Nestas condições, o Tribunal entende que, contrariamente ao sustentado pela recorrente, a comunicação de 9 de Dezembro de 1987, dirigida pela recorrida aos funcionários, agentes temporários e agentes auxiliares em serviço na Bélgica, tem uma base legal suficiente no artigo 55. , primeiro parágrafo, do Estatuto, cuja aplicação efectiva supõe que a autoridade administrativa disponha das informações que lhe permitam, a todo o tempo, entrar em contacto com os seus funcionários e agentes no seu endereço privado. Além do mais, o conjunto dos princípios que presidem às relações entre entidade patronal e assalariado e o simples bom senso exigem que o endereço do trabalhador seja conhecido da entidade patronal. Por conseguinte, o Tribunal entende que, ao recusar comunicar o seu endereço privado, a recorrente colocou-se, de facto, na impossibilidade de estar a todo o tempo à disposição da instituição e que este comportamento constitui um incumprimento das obrigações estatutárias em causa. 27 O segundo fundamento, assente no facto de a sanção disciplinar não encontrar uma base legal suficiente no artigo 55. do Estatuto, deve igualmente ser afastado. - Quanto ao fundamento assente numa contradição entre o acordo e o protocolo Argumentação das partes 28 A recorrente sustenta que teria estado disposta a comunicar o seu endereço privado à instituição comunitária na condição de esta lhe garantir que este elemento não seria transcrito nos registos da população do Reino da Bélgica. Sustenta que o acordo, ao prever que o nome e apelidos, o local e a data de nascimento, o sexo, a nacionalidade, a residência principal, o estado civil, a composição do agregado familiar e a data de entrada em funções na Bélgica dos funcionários comunitários sejam comunicados duas vezes por ano às autoridades belgas, excede as obrigações impostas à Comissão pelo estipulado no artigo 16. do protocolo. 29 Além disso, segundo a recorrente, tal como aplicado pelas autoridades belgas, o acordo substitui as formalidades de registo dos estrangeiros previstas no artigo 3. do decreto real de 1 de Abril de 1960 que regulamenta a organização dos registos da população. Por conseguinte, não apenas o artigo 12. , alínea b), do protocolo deixa de ser aplicado, como é substituído pelo acordo, que obriga a Comissão a fornecer ao Governo belga informações bem mais extensas do que aquelas que estava obrigada a comunicar anteriormente, em aplicação do artigo 16. , segundo parágrafo, do protocolo. 30 Esta interpretação é confirmada, por um lado, por uma circular do ministro do Interior e da Função Pública belga, com data de 17 de Janeiro de 1987, precisando que os funcionários e agentes das instituições comunitárias passariam, no futuro, a ser objecto de uma menção nos registos da população da comuna da sua residência principal e que esta menção produziria os mesmos efeitos que a inscrição, e por outro, por uma circular de 13 de Março de 1989, segundo a qual os funcionários das instituições das Comunidades Europeias são objecto de uma menção nos registos da população da comuna da sua residência principal, equivalendo esta menção à inscrição no registo da população. Ora, em consequência desta interpretação do acordo, verificou-se que os funcionários das Comunidades se encontram inscritos no registo nacional das pessoas singulares, devido às disposições legislativas belgas relativas a este registo que prevêem que são inscritos no registo nacional as "pessoas inscritas no registo da população e no registo de estrangeiros existentes nas comunas". 31 A recorrente invoca o acórdão de 18 de Março de 1986, Comissão/Bélgica (85/85, Colect., p. 1149), no qual o Tribunal decidiu que era contrário ao artigo 12. , alínea b), do protocolo qualquer medida que tivesse como efeito forçar directa ou indirectamente os funcionários e outros agentes da Comunidade a pedirem a sua inscrição nos registos da população. A fortiori, o mesmo deveria acontecer quando esta inscrição é efectuada oficiosamente. Assim, a interpretação e aplicação do acordo tanto pelo ministro do Interior e da Função Pública belga como pelas comunas ou pela instituição recorrida são contrárias ao disposto no artigo 12. do protocolo. Por conseguinte, a recorrente actuou correctamente ao recusar transmitir as informações pedidas à instituição recorrida. 32 Por fim, a recorrente invoca que uma decisão de 11 de Outubro de 1991 da comissão consultiva para a protecção da vida privada, que declarou ilegal a inscrição dos funcionários das Comunidades no registo nacional e admitiu que, ao prever que a menção dos funcionários comunitários no registo da população equivale à inscrição destes no mesmo registo, o ministro do Interior da Função Pública incorreu em excesso de poder. 33 Segundo a Comissão, os privilégios e imunidades garantidos pelo protocolo que, enquanto anexo ao tratado de fusão, têm um valor equivalente ao do próprio Tratado, são-no, em conformidade com a jurisprudência do Tribunal, com o objectivo de evitar que o funcionamento e a independência das Comunidades sejam entravados (despacho do Tribunal de Justiça de 13 de Julho de 1990, Zwartfeld e o., C-2/88, Colect., p. I-3365). O acordo foi celebrado com base no artigo 19. do protocolo para pôr termo ao diferendo existente com certas comunas belgas. Respeita o artigo 12. , alínea b), do protocolo, cuja razão de ser é assegurar o exercício sem entraves das tarefas do pessoal das Comunidades (v. as conclusões do advogado-geral Verloren van Themaat no acórdão do Tribunal de Justiça de 18 de Março de 1986, já referido), respeitando simultaneamente o espírito do artigo 18. , primeiro parágrafo, do protocolo. 34 A Comissão salienta que o acordo prevê, no artigo 1. , a comunicação, duas vezes por ano, ao ministro dos Negócios Estrangeiros e da Cooperação e Desenvolvimento de determinadas informações de ordem pessoal e que o artigo 4. estipula que o ministro, uma vez de posse destas informações, as deve enviar às comunas em causa. Estas fazem menção das mesmas nos registos da população. Esta menção equivale, do ponto de vista dos efeitos, à inscrição no registo da população, sob uma codificação especial intitulada "Protocolo CEE". A Comissão deduz da análise destas estipulações que o acordo, cuja exposição de motivos se refere aliás expressamente aos artigos 16. e 19. do protocolo, mais não fez do que estabelecer um sistema de comunicação de determinadas informações às autoridades belgas, no respeito do artigo 16. , segundo parágrafo, do protocolo e em conformidade com a jurisprudência do Tribunal de Justiça, que reconheceu a "competência dos Estados-membros no que respeita às medidas destinadas a assegurar o conhecimento exacto, pelas autoridades nacionais, dos movimentos de população no seu território" (acórdão do Tribunal de 7 de Julho de 1976, Watson, 118/75, Recueil, p. 1185). 35 Além disso, a circunstância de a menção nos registos das comunas produzir os mesmos efeitos que a inscrição nos referidos registos não permite de modo algum qualificá-la de formalidade de inscrição no registo da população, de que estão isentos os funcionários das Comunidades em aplicação do artigo 12. , alínea b), do protocolo. O acordo tem apenas por finalidade dispensar os funcionários comunitários de ter de solicitar a sua inscrição nos registos da população, evitando os múltiplos inconvenientes resultantes desta ausência de inscrição. A circunstância de as circulares ministeriais terem precisado que a menção resultante do acordo produz os mesmos efeitos que a inscrição no registo não altera em nada o facto de que a dispensa de formalidades por parte dos funcionários é bem real. O acordo está, pois, em conformidade com o artigo 12. , alínea b), do protocolo, como a Comissão informou a recorrente na resposta dada, em 11 de Abril de 1990, a uma anterior reclamação. 36 Assim, a exigência da recorrente de não comunicar à Comissão as informações devidas salvo no caso de ter a garantia de que essas informações não seriam transmitidas às autoridades belgas não pode ser satisfeita, uma vez que a recorrida não podia dar satisfação a tal exigência sem ignorar ela própria as suas obrigações, tal como resultam quer do artigo 16. do protocolo quer do artigo 1. do acordo. Nessas condições, a autoridade disciplinar, perante a recusa persistente da recorrente em comunicar as informações solicitadas, agiu correctamente ao aplicar-lhe a sanção de repreensão, com base designadamente na inobservância das obrigações que lhe impõe o artigo 55. do Estatuto. 37 Seja como for, mesmo se se entendesse que o acordo é contrário ao artigo 12. , alínea b), do protocolo - quod non -, não cabe à recorrente, segundo a Comissão, recusar-se a dar-lhe execução, uma vez que os privilégios e imunidades garantidos pelo protocolo o são no interesse exclusivo das Comunidades. Neste quadro preciso, os funcionários não têm interesse próprio a defender e não têm, portanto, interesse em agir. É o que resulta do acórdão de 18 de Março de 1986, já referido, no qual o Tribunal de Justiça decidiu que o funcionário não pode renunciar a privilégios de que não é beneficiário. Neste sentido, a recorrente não cumpriu, de nenhum modo, as suas obrigações estatutárias. Com efeito, se entendia que o acordo era contrário ao protocolo, deveria ter agido em conformidade com o disposto nos artigos 21. e 23. do Estatuto. Ao não respeitar o procedimento previsto nestas disposições, a recorrente ignorou as obrigações que lhe incumbem por força do Estatuto. Assim, a sanção de repreensão de que foi objecto foi-lhe correctamente aplicada. 38 Quanto à decisão da comissão consultiva para a protecção da vida privada, invocada pela recorrente, a Comissão salienta que esta instância precisou, nos fundamentos da sua decisão, que não se pronunciava "sobre a questão de saber se a menção da queixosa e dos membros da sua família nos registos da população era legal em si mesma, isto é, apesar das consequências que dela decorrem no que respeita ao registo nacional", nem "sobre a questão de saber se a autoridade competente, ou seja, o legislador, podia determinar que os funcionários das Comunidades Europeias cumprissem as condições de inscrição nos registos da população ou as condições de uma menção equivalente à inscrição, sem violar o Protocolo relativo aos Privilégios e Imunidades das Comunidades Europeias". Tal decisão não é, por conseguinte, pertinente para a solução do presente litígio. Apreciação do Tribunal 39 Para apreciar a pertinência do terceiro fundamento suscitado pela recorrente, assente numa contradição entre o protocolo e o acordo, importa antes de mais sublinhar, por um lado, que o litígio apenas diz respeito à comunicação do endereço privado da recorrente à Comissão, e, por outro, que esta instituição pediu reiteradamente à recorrente que comunicasse essa informação, quer com base no disposto no artigo 55. do Estatuto, nomeadamente na sua resposta a uma anterior reclamação (v. n. 7), quer em virtude do estipulado no artigo 16. do protocolo, conjugado com o artigo 1. do acordo. O Tribunal já salientou (v. n. 26) que a recusa em comunicar o seu endereço à instituição constitui um incumprimento das obrigações estatutárias previstas no artigo 55. do Estatuto, as quais apenas têm que ver com o funcionamento interno da Comissão, e não com problemas relativos à comunicação, por esta, dos endereços dos seus funcionários e agentes às autoridades nacionais dos Estados-membros interessados. Por conseguinte, o presente fundamento, mesmo que fosse procedente, não seria de molde, por si, a implicar necessariamente a anulação da sanção disciplinar aplicada. Todavia, dado que a fundamentação da decisão impugnada se baseia, pelo menos em parte, na aplicabilidade do acordo à situação da recorrente, o Tribunal tem que responder aos argumentos invocados em apoio do presente fundamento. 40 A recorrente invoca, em substância, três argumentos em apoio da sua tese: uma contradição entre o protocolo e o acordo no que respeita às informações que a Comissão deve comunicar aos Estados-membros, uma contradição entre o protocolo e o acordo quanto aos destinatários finais dessas informações e uma violação do protocolo resultante de uma interpretação ilegal que dele fazem as autoridades belgas. 41 O Tribunal sublinha, em primeiro lugar, que, como resulta das estipulações já referidas do artigo 16. , segundo parágrafo, do protocolo e do artigo 1. do acordo, ambas as estipulações prevêem a comunicação às autoridades belgas, por parte da Comissão, do endereço privado dos funcionários e dos outros agentes das Comunidades Europeias. Estas estipulações não estão, pois, viciadas de qualquer contradição. 42 O Tribunal salienta, em segundo lugar, que o protocolo, no interesse exclusivo das Comunidades, concede determinados privilégios aos seus funcionários e que os privilégios e imunidades que concede "só têm carácter funcional, na medida em que visam evitar que o funcionamento e a independência das Comunidades sejam entravadas" (despachos do Tribunal de Justiça de 11 de Abril de 1989, Générale de Banque, n. 9, 1/88 SA, Colect., p. 857, e de 13 de Julho de 1990, Zwartveld e o., já referido, n.os 19 e 20). Não tem pois por objecto nem por efeito privar os Estados-membros da possibilidade, que lhes foi expressamente reconhecida pelo acórdão de 7 de Julho de 1976, Watson, já referido, de conhecerem, em qualquer momento, os movimentos de população que se verificam no seu território. Por conseguinte, a recorrente também não tem razão quando afirma que as informações recolhidas no que respeita ao seu endereço privado, único elemento em litígio no caso vertente, com base no protocolo, pelas autoridades belgas, em execução do acordo, não podem ser transmitidas a outras colectividades públicas, nomeadamente às comunas de residência dos funcionários, nas condições previstas no artigo 19. do protocolo e com o único objectivo de permitir às autoridades públicas do Reino da Bélgica conhecer os movimentos de população que se verificam no seu território. Com efeito, compete aos Estados-membros determinar quais são as autoridades encarregadas de tal missão de serviço público. Por conseguinte, ao prever que o ministro transmita às comunas interessadas os endereços dos funcionários e dos agentes comunitários, o artigo 4. do acordo, já referido, não ignora as estipulações conjugadas dos artigos 12. , alínea b), 16. , 18. e 19. do protocolo. 43 Em terceiro lugar, o Tribunal entende que o argumento da recorrente segundo o qual, em consequência da interpretação que as autoridades belgas fazem do acordo, este equivale, para os funcionários comunitários, ao cumprimento das formalidades de inscrição no registo de estrangeiros, do qual estes funcionários estão, nos termos do artigo 12. , alínea b), do protocolo, dispensados, é inoperante. Com efeito, no quadro da fiscalização da legalidade da decisão impugnada da Comissão, efectuada pelo Tribunal nas condições previstas no artigo 179. do Tratado, não compete ao Tribunal apreciar a validade da interpretação feita pelas autoridades belgas das disposições do acordo. Incumbe apenas ao Tribunal, por um lado, verificar se a sanção disciplinar que lhe é aplicada tem uma base legal suficiente no Estatuto, mais exactamente, como foi exposto anteriormente, no seu artigo 55. , e, por outro, assegurar que, ao exigir, para efeitos de aplicação do protocolo e do artigo 55. do Estatuto, a comunicação, nas condições previstas pelo acordo, do endereço privado da recorrente, a instituição recorrida não ignorou o protocolo nem o Estatuto. Uma vez que está demonstrado que a recorrente recusou, várias vezes, comunicar o seu endereço privado, excepto se a Comissão se comprometesse a não comunicar esta informação às autoridades belgas, e que os fundamentos da sanção disciplinar especificam, com toda a justeza, que a Comissão não pode dar à recorrente tal garantia, que seria contrária ao artigo 16. do protocolo e ao artigo 1. do acordo, a decisão da Comissão que aplica à recorrente uma sanção disciplinar não contém qualquer erro de direito. Como sustenta correctamente a Comissão, cabe apenas à recorrente, se assim o entender, accionar o procedimento previsto no artigo 23. do Estatuto. 44 Por conseguinte, o terceiro fundamento, assente numa hipotética contradição entre o protocolo e o acordo deve, de todo o modo, ser afastado. 45 Resulta do que precede que nenhum dos três fundamentos suscitados pela recorrente é procedente e que, por conseguinte, deve ser negado provimento ao recurso. Decisão sobre as despesas Quanto às despesas 46 Por força do disposto no n. 2 do artigo 87. do Regulamento de Processo, a parte vencida deve ser condenada nas despesas se a parte vencedora o tiver requerido. No entanto, de acordo com o artigo 88. , nos litígios entre as Comunidades e os seus agentes, as despesas efectuadas pelas instituições ficam a cargo destas. Parte decisória Pelos fundamentos expostos, O TRIBUNAL DE PRIMEIRA INSTÂNCIA (Terceira Secção) decide: 1) É negado provimento ao recurso. 2) Cada uma das partes suportará as suas próprias despesas.

61997CJ0161

sv

Domskäl 1 Bolaget Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH (nedan kallat KLE) har, genom en ansökan som inkom till domstolens kansli den 25 april 1997, med stöd av artikel 50 i Euratomstadgan för domstolen överklagat den dom som förstainstansrätten meddelade den 25 februari 1997 i de förenade målen T-149/94 och T-181/94, Kernkraftwerke Lippe-Ems mot kommissionen (REG 1997, s. II-161, nedan kallad den överklagade domen) varigenom den ogillade klagandens talan om ogiltigförklaring av kommissionens beslut 94/95/Euratom av den 4 februari 1994 och 94/285/Euratom av den 21 februari 1994 om tillämpningen av artikel 53 andra stycket i Euratomfördraget (EGT L 48, s. 45 respektive L 122, s. 30). Tillämpliga bestämmelser 2 Enligt artikel 1 andra stycket i Euratomfördraget skall gemenskapen "ha till uppgift att genom att skapa de förutsättningar som behövs för en snabb organisation och tillväxt av kärnenergiindustrierna, bidra till en höjning av levnadsstandarden i medlemsstaterna och till utvecklingen av förbindelserna med övriga länder". 3 Enligt artikel 2 d i Euratomfördraget skall gemenskapen "tillförsäkra samtliga förbrukare inom gemenskapen en regelbunden och rättvis försörjning med malmer och kärnbränslen". Genomförandet av denna skyldighet regleras i kapitel 6 i avdelning II (artiklarna 52-76 i samma fördrag) där det inrättas en gemensam ordning för försörjningen med malmer, råmaterial och speciella klyvbara material. 4 Enligt artikel 52.1 i fördraget skall "[f]örsörjningen med malmer, råmaterial och speciella klyvbara material ... säkerställas enligt principen om lika tillgång till resurserna och genom en gemensam försörjningspolitik". I detta avseende föreskriver artikel 52.2 a att "alla förfaranden som syftar till att tillförsäkra vissa förbrukare en privilegierad ställning är förbjudna". 5 För genomförande av denna politik föreskrivs det i artikel 52.2 b att en försörjningsbyrå för Euratom (nedan kallad byrån) skall inrättas, som enligt artikel 54 skall vara en juridisk person och ha en självständig ekonomisk ställning. 6 Dessutom föreskrivs i artikel 53 i fördraget följande: "Byrån skall stå under tillsyn av kommissionen; denna skall utfärda direktiv för byrån, ha vetorätt mot dess beslut samt utse dess generaldirektör och biträdande generaldirektör. Varje uttrycklig eller tyst åtgärd från byråns sida då den utövar sin optionsrätt eller sin ensamrätt att ingå leveransavtal, kan av de berörda parterna hänskjutas till kommissionen som inom en månad skall fatta beslut i frågan." Byråns ensamrätt att ingå leveransavtal 7 Enligt artikel 52.2 b förfogar byrån för att fullgöra sina försörjningsuppgifter bland annat över en "ensamrätt att ingå avtal om leverans av malmer, råmaterial eller speciella klyvbara material från länder inom eller utom gemenskapen". 8 Enligt artikel 55 skall medlemsstaterna lämna eller låta lämna byrån all information som denna behöver för att bland annat kunna utöva sin ensamrätt att ingå avtal om leveranser. 9 Försörjningen med malmer, råmaterial och speciella klyvbara material från länder utanför gemenskapen regleras huvudsakligen i artikel 64 i fördraget som upprepar att byrån, som eventuellt handlar inom ramen för avtal mellan gemenskapen och tredje land eller en internationell organisation, "med de undantag som anges i detta fördrag, [skall] ha ensamrätt att ingå avtal...". Balansering av tillgång och efterfrågan mot varandra 10 Enligt artikel 65 första stycket i fördraget skall förfarandet för att balansera tillgång och efterfrågan, såsom det föreskrivs i artikel 60 vad gäller leverans av material som kommer från gemenskapen, tillämpas på leverans av material från länder utanför gemenskapen. 11 Artikel 60 föreskriver följande: "Eventuella förbrukare skall regelbundet underrätta byrån om sina behov av leveranser; de skall därvid ange kvantiteter, fysikalisk och kemisk beskaffenhet, ursprungsort, avsedd användning, leveranstider och priser som skall utgöra villkor i de leveransavtal som de önskar ingå. Producenterna skall på samma sätt underrätta byrån om de anbud som de kan lämna; de skall därvid ange alla sådana detaljuppgifter, särskilt om avtalens löptid, som behövs för att de skall kunna upprätta sina produktionsprogram. Avtalens löptid får inte utan kommissionens samtycke överstiga tio år. Byrån skall underrätta samtliga eventuella förbrukare om anbuden och om omfattningen av anmäld efterfrågan samt anmoda dem att göra sina beställningar inom en bestämd frist. När byrån har mottagit samtliga beställningar, skall den meddela på vilka villkor den kan effektuera beställningarna. Kan byrån inte helt effektuera samtliga beställningar, skall den fördela leveranserna proportionellt bland de beställningar som avser ett visst anbud, om inte något annat följer av bestämmelserna i artiklarna 68 och 69. Av byrån utfärdade regler, som skall godkännas av kommissionen, skall närmare ange hur tillgång och efterfrågan skall balanseras mot varandra." 12 I artikel 65 andra stycket föreskrivs emellertid följande: "Byrån får dock bestämma leveransernas ursprungsort, om förbrukarna tillförsäkras villkor som är minst lika förmånliga som de i beställningen angivna." 13 I detta sammanhang finns det även skäl att nämna artikel 61 första stycket i fördraget, som ingår i avsnitt 2 avseende material från gemenskapen och som innehåller följande bestämmelse: "Byrån skall effektuera samtliga beställningar, om inte rättsliga eller faktiska hinder föreligger mot det." 14 Den 5 maj 1960 antog byrån, i enlighet med artikel 60 sjätte stycket i fördraget, bestämmelser om fastställandet av sättet för att balansera efterfrågan mot tillgången på malmer, råvaror och särskilda termiskt klyvbara material (EGT 32, 1960, s. 777, svensk specialutgåva, område 12, volym 1, s. 17, nedan kallade bestämmelserna). 15 Genom bestämmelserna infördes förenklade förfaranden för att balansera tillgången och efterfrågan på malmer. Således anges följande i artikel 5 första stycket i bestämmelserna: "Om kommissionen på byråns initiativ, och efter att ha hört den rådgivande kommittén, konstaterar att situationen på marknaden för en viss produkt kännetecknas av att tillgången klart överstiger efterfrågan, kan den genom ett lämpligt direktiv anmoda byrån att tillämpa det förenklade förfarandet ..." 16 Enligt detta förenklade förfarande kan förbrukarna och producenterna direkt förhandla fram och underteckna leveransavtal, efter det att byrån har bestämt de allmänna villkoren för avtalen. Avtalen översänds till byrån, som skall anses ha ingått dem om den inte inom åtta dagar från och med dagen för mottagandet av avtalen har meddelat berörda parter några invändningar. 17 Det skall dock konstateras att detta förfarande enligt artikel 5 sista stycket inte äger tillämpning på leveransavtal som avser speciella klyvbara material. 18 I artikel 5a i bestämmelserna, som byrån införde den 15 juli 1975 (EGT L 193, s. 37), föreskrivs ett nytt förenklat förfarande. Samtidigt som byrån enligt artikel 5a b tillförsäkras fullständig kännedom om marknaden, kan förbrukarna enligt artikel 5a a "vända sig direkt till producenterna och fritt förhandla med den som de väljer att ingå leveransavtal med". 19 I nämnda artikel 5a föreskrivs dock följande: "... c) Ett leveransavtal skall innehålla åtminstone följande uppgifter: 1. Angivande av avtalsparterna. 2. De kvantiteter material som skall levereras. 3. Årliga leveranstider. 4. Beskaffenheten av det material som skall levereras. 5. Ursprungsland för det material som skall levereras. Om denna uppgift inte kan lämnas när avtalet ingås, skall leverantören förbinda sig gentemot förbrukaren och byrån att senare skriftligen meddela ursprungslandet för varje delleverans. 6. Pris- och betalningsvillkor. 7. Avtalens löptid. d) Avtalet skall inom tio vardagar underställas byrån för undertecknande. ... f) Byrån skall inom tio vardagar från och med mottagandet av avtalet uttala sig om huruvida den kommer att ingå ett avtal eller ej. g) Berörda parter skall i ett motiverat beslut underrättas om en vägran att ingå ett avtal. Detta beslut kan hänskjutas till kommissionen i enlighet med bestämmelserna i artikel VIII.3 i försörjningsbyråns stadgar. ..." Priser 20 Vad gäller leveranser såväl från gemenskapen som från länder utanför gemenskapen föreskrivs i artikel 67 i fördraget följande: "Med de undantag som anges i detta fördrag skall priserna bestämmas genom att tillgång och efterfrågan balanseras mot varandra enligt bestämmelserna i artikel 60; medlemsstaterna får inte åsidosätta dessa bestämmelser genom nationella föreskrifter." 21 Artikel 68 första stycket i fördraget föreskriver att "[e]n sådan prissättning skall vara förbjuden som syftar till att tillförsäkra vissa förbrukare en privilegierad ställning i strid med principen om lika tillgång ...". 22 Artikel 69 i fördraget föreskriver att "[p]å förslag från kommissionen får rådet genom enhälligt beslut fastställa priser" samt att "byrån ... får ... föreslå de förbrukare som har gjort beställningar en prisutjämning". 23 Avtalet mellan Europeiska ekonomiska gemenskapen och Europeiska atomenergigemenskapen å ena sidan och Sovjetunionen å andra sidan om handel och kommersiellt och ekonomiskt samarbete, vilket undertecknades den 18 december 1989 och slöts på Europeiska atomenergigemenskapens vägnar genom kommissionens beslut 90/117/Euratom av den 27 februari 1990 (EGT L 68, s. 2, svensk specialutgåva, område 11, volym 15, s. 206, nedan kallat handelsavtalet) är enligt sin artikel 2.1 tillämpligt på kärnmaterial. I dess artikel 14 anges att "varuutbytet mellan avtalsparterna skall ske till priser som är knutna till marknadspriset". 24 Slutligen skall det hänvisas till rådets resolution av den 16 september 1986 om nya energipolitiska mål för gemenskapen fram till år 1995 och om tillnärmningen av medlemsstaternas politik (EGT C 241, s. 1), i vars punkt 5 det föreskrivs att "syftet med gemenskapens och medlemsstaternas energipolitik skall vara" att säkerställa "a) säkrare försörjningsvillkor och minskade risker för plötsliga ändringar av energipriserna till följd av - ... - den geografiska spridningen av försörjningskällorna utanför gemenskapen, - ..." Bakgrund och förfarande vid förstainstansrätten 25 Förstainstansrätten fastställde följande i den överklagade domen: "1 Sökanden [KLE] ... äger och driver ett kärnkraftverk i Niedersachsen (Tyskland). KLE har i sin sakframställning uppgett att det för en bränsleförsörjningspolitik på medellång sikt och med jämna mellanrum ingår leveransavtal som täcker dess bränslebehov för högst fem räkenskapsår. 2 I juni 1993 infordrade KLE anbud avseende leverans av naturligt uran i form av uranhexafluorid (nedan kallat UF6). Den 10 respektive den 22 november 1993 ingick KLE ett leveransavtal med British Nuclear Fuels plc (nedan kallat BNFL) i Förenade kungariket, som var det bolag som hade kommit med det mest intressanta anbudet. Avtalet innebar att 400 ton naturligt uran i form av UF6 skulle levereras till ett anrikningsföretag inom gemenskapens territorium senast den 31 mars 1995. Det avtalade inköpspriset var 22 USD (exklusive mervärdesskatt) per kilo. Avtalet innehöll inga uppgifter om ursprungsorten för det uran som skulle levereras, men BNFL förpliktade sig att meddela sökanden och ... byrån namnet på ursprungslandet senast vid varje delleverans. Avtalet skulle enligt ordalydelsen av detsamma inte ha någon verkan om inte byrån gav sitt samtycke. 3 I artikel 5a d i ... [bestämmelserna] ... föreskrivs inom ramen för ett 'förenklat förfarande' att ett leveransavtal med avseende på ingåendet av detsamma skall underställas byrån för underskrift. Enligt artikel 5a f skall byrån uttala sig inom tio arbetsdagar antingen genom att ingå avtalet eller genom att avvisa det. 4 Den 29 november 1993 mottog byrån det avtal som KLE och BNFL ämnade ingå för underskrift. 5 Genom en skrivelse dagtecknad den 10 december 1993 som mottogs den 13 december samma månad, det vill säga den sista dagen för undertecknande inom fristen på tio arbetsdagar, begärde byrån att svaranden och BNFL skulle lämna upplysningar om varifrån det uran som var föremål för avtalet härrörde. Den 14 december 1993 informerade BNFL byrån om att det ifrågavarande uranet kom från Oberoende staters samvälde (nedan kallat OSS), troligtvis Ryssland. 6 Genom en skrivelse av den 20 december 1993 meddelade byrån parterna att dess politik var att se till att '[Europeiska atomenergi]gemenskapens [nedan kallad gemenskapen eller Euratom] förbrukare inte blir beroende av någon särskild försörjningskälla bortom rimliga gränser och att inköp av kärnmaterial från republikerna i OSS görs till priser som överensstämmer med marknadspriserna (det vill säga som återspeglar produktionskostnaderna och är jämförbara med de priser som tillämpas i länder med marknadsekonomi)'. Byrån förklarade att dess spridningspolitik syftade till att begränsa leveranserna från OSS för att täcka enskilda förbrukares behov i gemenskapen till en andel från 20 till 25 procent. Enligt byrån skulle det avtal som sökanden hade presenterat innebära en risk för att denne i en alltför hög grad skulle bli beroende av uran från OSS. Enligt byråns beräkningar skulle KLE med hänsyn till samtliga leveranser som detta mottagit under de senaste tre åren ha rätt att inhandla 45 ton naturligt uran per år med ursprung i OSS. KLE hade dock såsom byrån noterade redan införskaffat detta i sådana mängder att det avsevärt och för flera år framåt översteg en rimlig beroendenivå. Vidare återspeglade de priser som erbjudits inte de normala produktionskostnaderna och var inte jämförbara med de priser som tillämpades i länder med marknadsekonomi. Byrån ansåg det därför vara olämpligt att ingå avtalet, men ombad ändå parterna att inkomma med yttrande innan det definitiva beslutet fattades. 7 Den 29 december 1993 vände sig sökanden med stöd av artikel 53 andra stycket i fördraget till kommissionen under åberopande av att byrån hade underlåtit att vidta en åtgärd. 8 Den 6 januari 1994 delgavs sökanden byråns beslut nr 1/94 om det den 29 november 1993 presenterade leveransavtalet. Enligt beslutet hade byrån ingått avtalet mellan KLE och BNFL av den 10 respektive den 22 november 1993 varvid denna hade tillagt ett villkor enligt vilket det levererade naturliga uranet varken direkt eller indirekt fick härstamma från OSS. 9 Den 10 januari 1994 upplyste kommissionen sökandens ombud om att byråns beslut som meddelats sökanden den 6 januari enligt denna hade fattats inom den föreskrivna fristen, varför föremålet för det där anhängiga förfarandet hade bortfallit. 10 Genom skrivelse av den 20 januari 1994 kompletterade sökanden det den 29 december 1993 inledda förfarandet med avseende på det nämnda beslutet nr 1/94. 11 Genom en andra skrivelse av samma datum hänsköt sökanden vidare detta beslut till kommissionen med tillämpning av artikel 53 andra stycket i fördraget. 12 Vad beträffar det första förfarandet rörande påståendet om att byrån underlåtit att vidta en åtgärd fattade kommissionen den 4 februari 1994 beslut 94/95/Euratom om förfarandet vid tillämpningen av artikel 53 andra stycket i Euratomfördraget (EGT L 48, s. 45, nedan kallat beslut 94/95). Kommissionen avslog sökandens begäran att kommissionen bland annat skulle beordra byrån att ingå avtalet av den 10 respektive 22 november 1993, vilken sökanden grundade på påståendet att byrån inte hade uttalat sig inom den föreskrivna fristen. Enligt kommissionen förelåg det ingen underlåtenhet från byråns sida, eftersom denna hade rätt att komplettera handlingarna i ärendet och att fristen på tio arbetsdagar därför inte hade börjat löpa förrän det datum som den mottog de begärda uppgifterna, det vill säga den 14 december 1993, och inte hade löpt ut förrän den 6 januari 1994, det vill säga det datum då beslut nr 1/94 hade fattats. 13 Vad beträffar förfarandet rörande det nämnda beslutet nr 1/94 fattade kommissionen den 21 februari 1994 beslut 94/285/Euratom om tillämpningen av artikel 53 andra stycket i Euratomfördraget (EGT L 122, s. 30, nedan kallat beslut 94/285). Kommissionen ansåg byråns beslut vara rättsenligt och avslog därför sökandens begäran. 14 Vid detta förhållande ansåg KLE att ifrågavarande leveransavtal inte kunde fullgöras. BNFL och KLE fullföljde därför inte avtalet. 15 Den 8 respektive den 14 mars 1994 ingick KLE och BNFL ett nytt leveransavtal avseende 400 ton uran i form av UF6 till ett pris om 27 USD per kilo. Avtalet innehöll villkoret att materialet inte direkt eller indirekt fick härröra från OSS. Detta avtal ingicks av byrån den 30 mars 1994." 26 Det var under dessa omständigheter som talan väcktes i mål T-149/94 och i mål T-181/94 om ogiltigförklaring av beslut 94/95 respektive 94/285 och, vad särskilt beträffar det andra målet, om att Euratom skulle förpliktas att till sökanden betala ett belopp om 3 511 279,30 DM i skadestånd med 6 procents årlig ränta från och med den 7 april 1994. Den överklagade domen Talan i mål T-149/94 27 Till stöd för sin talan vid förstainstansrätten åberopade klaganden fem grunder för ogiltigförklaring av beslut 94/95. 28 Under den första och den andra grunden gjorde klaganden gällande att artikel 5a f i bestämmelserna samt principerna om proportionalitet och rättssäkerhet hade åsidosatts och klandrade byrån för att den hade förbehållit sig dels möjligheten att begära kompletterande upplysningar, dels möjligheten att inte fatta ett definitivt beslut innan ärendet var färdigberett, det vill säga innan det innehöll det minimum av uppgifter som krävdes enligt artikel 5a c i bestämmelserna. 29 Förstainstansrätten slog i detta avseende fast följande: "35 Det geografiska ursprunget för de material som skall levereras intar alltså en central plats bland de uppgifter som skall meddelas byrån vid tillämpningen av artikel 5a i bestämmelserna. Det är nämligen oundgängligen nödvändigt att byrån har kännedom om det geografiska ursprunget för leveranserna för att den leveranssäkerhet som eftersträvas med den införda försörjningspolitiken skall kunna säkerställas. Detta bekräftas vid undersökningen av mål T-181/94 (se särskilt punkterna 92-94 nedan). 36 Det framgår dessutom även klart av ordalydelsen av artikel 5a c i bestämmelserna som har citerats ovan, att uppgift om ursprungsland endast får meddelas senare för det fall att leverantören inte kunde lämna denna uppgift då avtalet ingicks. 37 När det gäller förhållandena i det förevarande fallet, är det klart att sökanden och dennes leverantör åtminstone underförstått har avtalat att materialen skulle komma från OSS ... 38 Genom att inte ange uranets geografiska ursprung i leveransavtalet, trots att detta åtminstone underförstått hade avtalats mellan parterna, har sökanden själv gett upphov till de administrativa svårigheter som byrån mötte när den skulle uttala sig. Under dessa omständigheter hade sökanden inte rätt att åberopa förmånen i artikel 5a f i bestämmelserna i vilken ett skyndsamt förfarande föreskrivs och enligt vilket byrån i okomplicerade fall måste uttala sig inom tio arbetsdagar. 39 Förstainstansrätten anser att byrån däremot i det förevarande fallet hade rätt att innan utgången av den i artikel 5a f i bestämmelserna föreskrivna fristen begära kompletterande uppgifter av parterna beträffande ursprunget för de material som skulle levereras för att bereda ärendet för beslut. Varken artikel 5a f i bestämmelserna eller fördraget lägger hinder i vägen för en sådan begäran som tvärtom var motiverad med hänsyn till omständigheterna i detta fall. 40 Av handlingarna i målet framgår att byrån fattade sitt beslut den 6 januari 1994, det vill säga den tionde arbetsdagen räknat från den 14 december 1993, det datum då byrån erhöll de begärda uppgifterna. En sådan frist var rimlig och innebar varken att artikel 5a f i bestämmelserna, proportionalitetsprincipen eller rättssäkerhetsprincipen åsidosatts såsom sökanden har påstått. 41 Härav följer att talan inte kan vinna bifall på den första och andra grunden." 30 Eftersom förstainstansrätten konstaterade att klaganden inte hade utvecklat den tredje grunden, under vilken den gjorde gällande att reglerna om fördelning av behörighet hade åsidosatts, slog den i punkt 43 i den överklagade domen fast att det följaktligen inte fanns någon anledning att pröva denna grund i sak. 31 Förstainstansrätten underkände vidare i punkterna 46-51 i den överklagade domen den fjärde grunden, under vilken det gjordes gällande att beslut 94/95 var bristfälligt motiverat, eftersom motiveringen enligt förstainstansrätten klart och otvetydigt visade hur kommissionen hade resonerat. 32 Genom den femte grunden, under vilken det gjordes gällande att det hade förekommit maktmissbruk, åberopade klaganden i huvudsak att byrån och kommissionen inte hade något utrymme att företa skönsmässig bedömning, utan var skyldiga att ingå det avtal som hade underställts dem av klaganden. Förstainstansrätten slog fast i punkterna 53 och 54 att klaganden inte på något sätt hade visat att byrån och kommissionen hade eftersträvat något annat mål än att genomföra försörjningspolitiken. 33 Förstainstansrätten ogillade följaktligen talan i mål T-149/94. Talan i mål T-181/94 Yrkandet om ogiltigförklaring 34 Klaganden åberopade vid förstainstansrätten fem grunder mot beslut 94/285. 35 Den första grunden bestod av fyra delar. 36 Under den första och den andra delgrunden gjordes gällande att byråns skyldighet att ingå avtalet i enlighet med artikel 5a i bestämmelserna hade åsidosatts respektive att försörjningspolitiken, såsom denna bestämts och tillämpats i det förevarande fallet, innebar ett åsidosättande av artikel 60, artikel 61 första stycket och artikel 65 första stycket samt artikel 52.2 och artikel 64 i fördraget, eftersom det i försörjningspolitiken, såsom den definierats och tillämpats i det föreliggande fallet, föreskrevs en möjlighet att avvika från samspelet mellan tillgång och efterfrågan vid utövandet av ensamrätten att ingå avtal om leverans av uran. 37 Förstainstansrätten slog i detta avseende fast följande: "85 Det är således viktigt att undersöka försörjningsordningen enligt kapitel 6 i fördraget mot bakgrund av gemenskapens målsättning. I det avseendet framgår det av fördragets uppbyggnad att byråns uppdrag består i att säkerställa ett av de väsentliga mål som angetts för gemenskapen i fördraget, i artikel 2 d, nämligen en säkrad försörjning enligt principen om lika tillgång till resurserna, vilken fastställs i artikel 52.1 i fördraget. Detta följer tydligt av artikel 52.2 b i fördraget där detta specialiserade organ uttryckligen upprättas för detta syfte, och där det i princip tillerkänns exklusiva rättigheter i avsikt att tillförsäkra samtliga förbrukare inom gemenskapen en regelbunden och rättvis försörjning av kärnmaterial såväl från gemenskapen som från tredje land. Enligt denna bestämmelse skall försörjningsordningen verkställas av byrån som för att fullgöra sin uppgift har ensamrätt att ingå avtal om leverans av dessa varor från länder inom eller utom gemenskapen (se förstainstansrättens dom av den 15 september 1995 i de förenade målen T-458/93 och T-523/93, ENU mot kommissionen, REG 1995, s. II-2459, punkt 57). 86 I synnerhet medför inte det förenklade förfarande som införts genom artikel 5a i bestämmelserna att byrån fråntas sin ensamrätt (domen i de ovannämnda förenade målen ENU mot kommissionen, punkt 73). Även inom ramen för det förenklade förfarandet har byrån rätt att vägra att ingå ett avtal som kan skada förverkligandet av fördragets målsättning. 87 Vidare skall principen om balansering mellan tillgång och efterfrågan som regel respekteras när byrån utövar sin ensamrätt att ingå leveransavtal. Denna skyldighet följer bland annat av bestämmelserna i artikel 60 och artikel 65 första stycket i fördraget rörande tillvägagångssättet för balanseringen, av artikel 67 i fördraget, enligt vilken priserna skall bestämmas genom balanseringen, samt av artikel 65 andra stycket i vilken föreskrivs att om byrån bestämmer ursprungsorten för leveranser från länder utanför gemenskapen, så är den skyldig att tillförsäkra förbrukarna villkor som är minst lika förmånliga som de angivna i beställningen. 88 I fördraget föreskrivs emellertid ett noga angivet undantag från lagen om tillgång och efterfrågan. Enligt artikel 61 första stycket i fördraget skall byrån effektuera samtliga beställningar, 'om inte rättsliga eller faktiska hinder föreligger mot det'. Byrån skall således såsom svaranden med rätta har hävdat i varje enskilt fall kontrollera om det finns några rättsliga eller faktiska hinder mot att effektuera beställningen. 89 I det förevarande fallet har svaranden åberopat tre sådana hinder, nämligen, för det första, det hinder som de villkor som uppställts i spridningspolitiken beträffande försörjningskällor utanför gemenskapen resulterar i, för det andra, det hinder som rör prisnivån till följd av handelsavtalet och, för det tredje, det hinder som följer av skyldigheten att säkerställa en lika tillgång till resurserna. 90 I detta hänseende bör inledningsvis erinras om att byrån beträffande beslut i frågor som rör ekonomisk politik jämte handels- och kärnkraftspolitik, har ett omfattande handlingsutrymme inom ramen för utövandet av sin behörighet. Under dessa förhållanden skall förstainstansrättens kontroll under alla omständigheter begränsa sig till uppenbara bedömningsfel eller till maktmissbruk (domen i de ovannämnda förenade målen ENU mot kommissionen, punkt 67). 91 Beträffande det första hindret har kommissionen bedömt att de i OSS erbjudna priserna är så låga att förbrukarna i gemenskapen lockas att täcka största möjliga andel av sina behov genom kärnmaterial från OSS. Kommissionen har gjort gällande att om en obegränsad import från OSS vore tillåten, så skulle företagen i gemenskapen bli beroende av denna försörjningskälla. Olägenheterna av detta skulle vara dubbla. För det första skulle det föreligga en risk för att de alternativa källorna skulle försvinna. Kommissionen har påmint om att rådet har stadfäst en spridningspolitik i sitt beslut av den 16 september 1986. Även risken för att en massiv import av kärnmaterial från OSS till avsevärt lägre priser än de västerländska skulle äventyra säkerheten för försörjningen i gemenskapen, skulle utgöra ett hinder i den mening som avses i artikel 61 första stycket i fördraget. 92 Förstainstansrätten anser att byrån har rätt att motsätta sig import av kärnmaterial om denna import skulle kunna undergräva förverkligandet av fördragets målsättning, i synnerhet genom sin inverkan på försörjningskällorna. En sådan risk skulle kunna anses vara ett rättsligt hinder mot att effektuera en beställning enligt artikel 61 första stycket i fördraget (domen i de ovannämnda förenade målen ENU mot kommissionen, punkt 64). För att säkerställa den geografiska spridningen bland försörjningskällorna utanför gemenskapen har byrån med andra ord rätt att - genom att använda sin ensamrätt att ingå avtal om leverans av malmer och andra kärnbränslen för att säkerställa försörjningen enligt principen om lika tillgång till resurserna, i överensstämmelse med det uppdrag som anförtrotts den enligt fördraget - efter eget skön motsätta sig viss import av uran som skulle innebära ett hot mot denna spridning (domen i de ovannämnda förenade målen ENU mot kommissionen, punkt 68). 93 Vad gäller den eventuella förevaron av en fara för säkerheten för försörjningen i gemenskapen har det i nu förevarande mål inte ifrågasatts att volymen av leveranserna från OSS till gemenskapen har ökat avsevärt sedan år 1990. Svaranden har gjort gällande ett strukturunderskott beträffande världsproduktionen i förhållande till användningen av uran, vilket sökanden har bestritt. Enligt ett diagram avseende produktionen och förbrukningen av naturligt uran i västvärlden från år 1994 till år 2004 som åberopats av sökanden kommer den nominella produktionskapaciteten att överstiga efterfrågan år 2000. Det bör emellertid noteras att diagrammet visar att efterfrågan hela tiden överstiger produktionen mellan år 1994 och år 2000. 94 Vid den tidpunkt då kommissionen fattade beslut 94/285 var det under dessa omständigheter inte uteslutet att säkerställandet av en regelbunden och rättvis försörjning i enlighet med artikel 2 d i fördraget skulle äventyras om importen av kärnmaterial från OSS tilläts att fortgå i obegränsade mängder och under en period ersätta leveranser med annat ursprung utan att fortlöpande leveranser på lång sikt kunde garanteras. 95 Det kan således konstateras att det första rättsliga hinder som kommissionen har åberopat verkligen har förelegat. 96 Beträffande det andra hindret har kommissionen gjort gällande att syftet med det försörjningssystem som har införts genom fördraget är att importen av kärnmaterial till gemenskapen skall ske till priser som är knutna till marknadspriset. En sådan princip har bland annat godkänts i artikel 14 i handelsavtalet såsom tillämplig i förbindelserna mellan gemenskapen och Sovjetunionen och därefter i förhållande till staterna i OSS. 97 Domstolen har såsom svaranden anmärkt fastslagit att en internationell konvention som har ingåtts av gemenskapen kan ge upphov till rättigheter och skyldigheter för företag. 98 Domstolen uttalade sig i dessa ordalag beträffande konventionen om fysiskt skydd av kärnmaterial, kärnenergianläggningar och kärnmaterialtransporter (avgörande av den 14 november 1978, 1/78, REG 1978, s. 2151, punkt 36, svensk specialutgåva, volym 4, s. 187): 'De funktioner som gemenskapen skall fullgöra kommer huvudsakligen att vara förknippade med försörjningsordningen och förvaltningen av den gemensamma marknaden på kärnenergiområdet ... De relevanta bestämmelserna i fördraget kommer tillsammans med bestämmelserna i konventionen - som efter det att den ingåtts av gemenskapen kommer att utgöra en integrerad del av gemenskapsrätten - att utgöra en tillräcklig rättsgrund för nödvändiga genomförandeåtgärder.' 99 På samma sätt utgör artikel 14 i handelsavtalet en del av gemenskapsrätten. Dessutom är byrån enligt artikel 64 i fördraget skyldig att i förekommande fall handla inom ramen för avtal mellan gemenskapen och tredje land. 100 För att få reda på om byrån och kommissionen i detta fall har tillämpat artikel 14 i handelsavtalet på ett riktigt sätt bör emellertid de tillgängliga prisuppgifterna undersökas. Enligt en tabell som finns som en bilaga till byråns årsrapport för år 1993 har från och med år 1990 till och med år 1993 det genomsnittliga priset på fleråriga leveranser på lång sikt varierat mellan 29,39 och 21,17 USD per pund U3O8 och för leveranser på punktmarknader mellan 9,68 och 9,05 USD per pund U3O8. Enligt sökanden var det reella priset i dennes avtal 8,02 USD per pund U3O8 och enligt svaranden uppgick detta endast till 6,93 USD per pund U3O8. Med hänsyn till den omständigheten att sökanden på en skriftlig fråga från förstainstansrätten uppgett sig ha velat täcka, inte sina punktvisa behov, utan sina grundbehov för en period om femton månader genom det ifrågavarande leveransavtalet överensstämde avtalet, som ingåtts till ett pris som till och med låg under det genomsnittliga priset som tillämpas på punktmarknaderna, inte med den regel enligt vilken leveranserna skall ske till priser som är knutna till marknadspriserna. 101 Vid detta förhållande är det visat att det har förelegat ett andra rättsligt hinder i den mening som avses i artikel 61 första stycket i fördraget. 102 Beträffande det tredje hindret för ingående av avtalet som följer av skyldigheten att säkerställa en lika tillgång till resurserna och att förhindra att en förbrukare får en privilegierad ställning i förhållande till sina konkurrenter, måste, om importen skall begränsas, tillämpningen av en rimlig beroendetröskel som med hänsyn till situationen på marknaden fastställs till ett visst högsta procenttal av enskilda förbrukares konsumtion anses vara motiverad för att säkerställa en lika tillgång till resurserna i enlighet med artikel 52.1 i fördraget. 103 Byrån har inom gränserna för sin vidsträckta befogenhet att företa en skönsmässig bedömning fastställt den rimliga graden av beroende till högst 25 procent med hänsyn till bland annat den produktionskapacitet på lång sikt som finns i OSS och den omständigheten att denna utgör omkring 25 procent av produktionen i världen. 104 I det förevarande målet är det ostridigt att sökanden redan hade köpt uran från OSS i sådana kvantiteter att denna gräns hade överskridits. 105 Kommissionen har således med all rätt konstaterat att det förelåg ett rättsligt hinder i detta hänseende i den mening som avses i artikel 61 första stycket i fördraget. 106 Det bör tilläggas att de särskilda föreskrifterna i fördraget rörande priser, det vill säga artiklarna 67-69, i motsats till vad sökanden har påstått, inte kan tolkas på så sätt att de skulle hindra en tillämpning av artikel 61 första stycket i fördraget av det skälet att byrån eller kommissionen endast skulle få ingripa mot avtalade priser inom ramen för det förenklade förfarandet om sådana förutsättningar som föreskrivs i artiklarna 68 och 69 möter. Syftet med artikel 61 är nämligen just att göra det möjligt för byrån att vägra att effektuera en beställning så snart det föreligger ett rättsligt eller faktiskt hinder, av vilket slag det vara månde, mot detta genom att i förekommande fall avvika från principen om balansering mellan tillgång och efterfrågan som särskilt är tillämplig vad gäller priser i enlighet med artikel 67. Dessutom har byrån ingalunda, såsom sökanden har hävdat, fastställt priset genom att tillägga ett villkor beträffande ursprunget för det material som skulle levereras. 107 Av alla de skäl som har angetts ovan följer att byrån varken har gjort en felaktig rättslig bedömning eller en uppenbart oriktig bedömning genom att vägra att ingå det ifrågavarande leveransavtalet utan förbehåll och genom att tillägga ett villkor om att uranet inte fick komma från OSS. 108 Kommissionens beslut genom vilket byråns beslut fastställs kan således inte anses vara behäftat med något fel. 109 Således föreligger det inte något stöd för den första och andra delen av den första grunden. Vad sökanden åberopat i dessa delar kan därför inte leda till att talan vinner bifall." 38 Genom den första grundens tredje del, under vilken gjordes gällande att målsättningarna med artikel 1 i fördraget hade åsidosatts, kritiserade klaganden kommissionen och byrån för att enbart ha inriktat sig på producenternas intressen och utan att ta hänsyn till förbrukarnas intressen. Dessutom skyddade byråns politik enligt klaganden endast i ringa omfattning de producenter som finns inom gemenskapen och som endast täcker 20 procent av gemenskapens behov av uran och gynnade producenter i vissa tredje länder. 39 Förstainstansrätten godtog av följande skäl inte denna anmärkning: "113 Byrån skall söka trygga en säker försörjning och säkerställa fortlöpande leveranser till förbrukarna i gemenskapen. Det ligger särskilt i kärnindustrins intresse i gemenskapen att en enskild leveranskälla inte blir för dominerande i förhållande till andra källor. Det ligger även i gemenskapens intresse som helhet betraktad och överensstämmer med målet att utveckla förbindelserna med övriga länder att importen sker till priser som är knutna till marknadspriserna såsom bland annat framgår av artikel 14 i handelsavtalet. Såsom förstainstansrätten redan har fastslagit ovan, motsvarar beslut 94/285 de krav som följer av försörjningspolitiken. Beslutet strider följaktligen inte mot gemenskapens uppgift." 40 Under den första grundens fjärde del gjordes gällande ett påstående om åsidosättande av reglerna för hur den gemensamma marknaden för naturligt uran skall fungera, bland annat av artikel 2 g samt artikel 92 och följande artiklar i Euratomfördraget, vilka garanterar friheten att göra inköp hos en leverantör i en annan medlemsstat som företagen själva har valt. 41 Förstainstansrätten underkände denna anmärkning på följande grunder: "117 Ett företags frihet att göra sina inköp hos en leverantör i en annan medlemsstat som det själv har valt måste ske inom de gränser som har fastställts genom fördraget och för vilka har redogjorts ovan. I det förevarande fallet föreligger vissa rättsliga hinder mot sökandens avtal vilka i enlighet med artikel 61 första stycket i fördraget begränsar denna frihet. Även om det är riktigt att sökandens leverantör var ett bolag som är etablerat i gemenskapen, så spelade detta endast rollen av förmedlare, eftersom det material som skulle levereras kom från OSS." 42 Sökanden åberopade till stöd för sin andra grund att rättssäkerhetsprincipen hade åsidosatts, genom att byrån inte hade uppvisat någon öppenhet, att likhetsprincipen hade åsidosatts, eftersom den inte hade beaktat att elproduktionen i Tyskland endast i begränsad omfattning är beroende av kärnenergi och att proportionalitetsprincipen hade åsidosatts, eftersom spridningsmålet även kunde uppnås med hjälp av artikel 65 andra stycket i fördraget eller artiklarna 70 och 72 i fördraget om främjande av projekteringsverksamhet och uppläggande av kommersiella lager och beredskapslager. 43 I detta avseende slog förstainstansrätten fast följande: "125 Vad gäller anklagelsen om åsidosättandet av rättssäkerhetsprincipen kan det fastställas att både rådets resolution, i vilken det i punkt 5 a andra strecksatsen uttalas att den geografiska spridningen av gemenskapens externa försörjningskällor är ett mål för gemenskapen, och handelsavtalet, där det i artikel 14 anges att priserna skall vara knutna till marknadspriserna, vilka utgjorde grunden för det sätt på vilket byrån handlade frågan, har offentliggjorts i Europeiska gemenskapernas officiella tidning. Principen om lika tillgång till resurserna är stadfäst i artikel 52.1 i fördraget självt. 126 I byråns årsrapport för år 1992 (se den allmänna översikten av försörjningssituationen i gemenskapen) har det dessutom fastställts att importen av naturligt uran från OSS utgjorde omkring 25 procent av gemenskapens nettobehov och att avtal redan hade ingåtts avseende framtida leveranser av mycket betydande kvantiteter från denna källa. Byrån och kommissionen ansåg att leveranserna av material från OSS hade nått en kritisk nivå på grund av att den framtida säkerheten för försörjningen kunde hotas om den tendens som hade iakttagits från år 1990 tilläts fortsätta. I rapporten uttalades att en arbetsgrupp bestående av experter som tillsatts inom ramen för den rådgivande kommittén hade kommit fram till slutsatsen att det utbud av material och tjänster från OSS som fanns på gemenskapsmarknaden inte hade något samband med de produktionskostnader som hade noterats i väst. Enligt rapporten ansåg kommissionen och byrån att korrektivåtgärder var motiverade, varvid de huvudsakligen utgick från ensamrätten att ingå avtal. I rapporten konstaterades också att byråns politiska åtgärd i stort sett hade mottagits positivt. 127 Med hänsyn till att det finns lättillgängliga informationskällor som en normalt aktsam ekonomisk aktör inom detta mycket speciella och väl avgränsade område förväntas känna till, kan inte någon brist på öppenhet göras gällande. 128 Anklagelsen om ett åsidosättande av rättssäkerheten skall följaktligen ogillas. 129 Det bör understrykas att det är byrån själv som internt har bundit sig vid ett beräknat riktmärke rörande en 'rimlig grad av beroende' och enligt vilket varje ekonomisk aktör som är etablerad i gemenskapen tillåts att täcka högst omkring 25 procent av sitt behov genom material från OSS. 130 Det stämmer visserligen att denna högsta gräns för ett rimligt beroende inte som sådan har offentliggjorts. Den omständigheten medför dock inte att beslut 94/285 blir rättsstridigt. Denna tröskel var enbart ett internt bedömningskriterium som byrån tog hänsyn till för att säkerställa att gemenskapsförbrukarna fick lika tillgång till resurserna. Den utgjorde inte en strikt regel på grund av att situationen på den ifrågavarande marknaden gjorde det nödvändigt att tillämpa ett smidigt tillvägagångssätt. Med hänsyn till förhållandena i det förevarande fallet hade sökanden, som redan hade köpt material från OSS i stora kvantiteter, dessutom bort förstå att en ny import för hans vidkommande skulle anses kunna strida mot gemenskapens intressen. 131 Vad gäller likabehandlingsprincipen synes sökanden i sitt skriftliga yttrande mena att denna princip har åsidosatts såvida det vid bedömningen av förhållandena inte tas hänsyn till den varierande grad av beroende av kärnmaterial från OSS som företag som är etablerade i olika medlemsstater har. Vid sammanträdet har sökanden emellertid hävdat att den rättsstridiga diskrimineringen utgörs av att kommissionen har brustit i sin skyldighet att vaka över att alla ekonomiska aktörer inger sina avtal om leverans av kärnmaterial till byrån, så att denna kan ingå avtalen. Beträffande denna senare punkt har kommissionen vid sammanträdet genmält att den inte kände till något fall där avtalet inte skulle ha underställts byrån. 132 Det bör även noteras att byrån tillämpar en tröskel för ett rimligt beroende i syfte att säkerställa en lika tillgång till resurserna för företag som är etablerade i gemenskapen. Ett sådant tillvägagångssätt är tillåtet enligt artikel 52.1 i fördraget. Det kan inte krävas att byrån och kommissionen tar hänsyn till de särskilda förhållandena i de olika medlemsstaterna. Dessutom har sökanden inte visat att det skulle föreligga sådana fall där byrån och kommissionen inte skulle motsätta sig ett åsidosättande av artikel 5 a i bestämmelserna. 133 Vid detta förhållande kan anklagelsen om att likabehandlingsprincipen har åsidosatts inte vinna bifall. 134 Vad slutligen gäller proportionalitetsprincipen ... 135 ... bör [det] ... noteras att tillämpningen av [artiklarna 65 andra stycket, 70 och 72 i fördraget] inte hade kunnat lösa problemet i vilken utsträckning som byrån, med tanke på syftet med försörjningspolitiken, måste hindra import från OSS till priser som inte är knutna till marknadspriserna. Dessutom godkändes avtalet på villkor att materialet inte kom från OSS. Ett sådant villkor är av de skäl som har angetts ovan, särskilt punkterna 92-94, inte oproportionerligt. 136 Även anklagelsen om att proportionalitetsprincipen har åsidosatts skall således ogillas." 44 Klaganden hävdade genom den tredje grunden, under vilken det gjordes gällande att det skett ett åsidosättande av reglerna om kompetensfördelning, att varken byrån eller den rådgivande kommittén är institutioner i den mening som avses i artikel 3.1 i Euratomfördraget, att utarbetandet av den gemensamma försörjningspolitiken är förbehållen gemenskapens politiska institutioner, nämligen kommissionen och rådet och att byrån endast ansvarar för den kommersiella sidan av försörjningen men inte har någon behörighet att fastställa importkvoter. 45 Förstainstansrätten underkände denna grund med följande motivering: "140 På grundval av den undersökning som har företagits ovan (se särskilt punkterna 85-109) kan konstateras att byrån i det förevarande fallet har följt den väg som har stakats ut av rådet och kommissionen samt har handlat inom ramen för det omfattande handlingsutrymme som det förfogar över för att fatta beslut i frågor som rör ekonomisk politik jämte handels- och kärnkraftspolitik (den ovan nämnda domen i de förenade målen ENU mot kommissionen, punkt 67). I den mån sökanden ifrågasätter byråns behörighet kan i alla händelser noteras att beslut 94/285 härrör från kommissionen. Kommissionen har nämligen inom ramen för sin tillsyn av byråns åtgärd - som hänskjutits till kommissionen av sökanden enligt artikel 53 andra stycket i fördraget - bekräftat den bedömning som byrån har gjort. Kommissionen har således godkänt innehållet i försörjningspolitiken och byråns genomförande av denna i enlighet med det förfarande som införts genom fördraget." 46 Under sin fjärde grund gjorde klaganden gällande att motiveringsskyldigheten hade åsidosatts, eftersom det systematiska förhållandet mellan byråns behörighet och fördraget inte framgick av motiveringen till beslut 94/285 och eftersom det inte redogjordes för varför klaganden, för det första, skulle bli beroende av uran med ursprung i OSS och, för det andra, på vilket sätt det inköpspris som överenskommits i leveransavtalet inte motsvarade marknadsekonomiska villkor eller var knutet till marknadspriserna. 47 Förstainstansrätten underkände denna grund med följande motivering: "144 Förstainstansrätten har redan (se punkt 46 ovan) erinrat om att det av en motivering enligt artikel 190 i fördraget klart och otvetydigt skall framgå hur den gemenskapsinstitution som gett upphov till rättsakten har resonerat, så att de berörda kan få kännedom om skälen för den vidtagna åtgärden för att kunna försvara sina rättigheter och så att gemenskapsdomstolen ges möjlighet att utföra sin prövning och att omfattningen av motiveringsskyldigheten skall bedömas i förhållande till sammanhanget. 145 Kommissionen har emellertid i sitt beslut förklarat att byrån inte har någon skyldighet att effektuera beställningar, om det möter rättsliga eller faktiska hinder (fjortonde övervägandet i beslut 94/285). Vidare har kommissionen såsom framgår av beslutet godkänt försörjningspolitiken och den generella målsättningen och grunden för en spridning av försörjningskällorna (femtonde och sextonde övervägandet). Därefter har kommissionen åberopat dels artikel 64 i fördraget enligt vilken byrån i förekommande fall skall handla inom ramen för avtal mellan gemenskapen och ett tredje land och dels handelsavtalet, särskilt artikel 14 i detta (tjugoförsta övervägandet). Slutligen har kommissionen förklarat att en ökning av andelen av samtliga leveranser från OSS, som för närvarande utgjorde 20 till 25 procent, knappast vore förenlig med gemenskapens intressen på lång sikt i fråga om försörjning (trettiotredje övervägandet). 146 Med hänsyn till sammanhanget och den omständigheten att motiveringen hade föregåtts dels av skrivelsen av den 20 december 1993, som avses i punkt 6 ovan, och dels av beslutet som utgör föremål för talan i det första målet, måste det anses att de huvudsakliga skälen till vägran att ingå det avtal som sökanden hade ingivit framgår av motiveringen till beslut 94/285 på ett klart och otvetydigt sätt." 48 Klaganden framförde slutligen en femte grund, under vilken den gjorde gällande att byrån och kommissionen inte hade någon behörighet att företa en skönsmässig bedömning, utan var skyldiga att ingå det avtal som hade underställts dem av sökanden. 49 Förstainstansrätten underkände denna grund och slog fast följande: "149 Såsom redan har anmärkts ovan (se punkt 53) har begreppet maktmissbruk en bestämd räckvidd inom gemenskapsrätten och avser det fallet att en förvaltningsmyndighet använder sina befogenheter för ett annat ändamål än det som ligger till grund för dessa. Det är i detta hänseende fast rättspraxis att ett beslut är ett uttryck för maktmissbruk endast om det på grundval av objektiva, relevanta och överensstämmande indicier framgår att beslutet har fattats för att uppnå andra syften än de angivna. 150 Sökanden har inte visat att byrån och kommissionen har strävat mot något annat mål än att genomföra Euratoms försörjningspolitik." 50 Förstainstansrätten ogillade således yrkandet om ogiltigförklaring i dess helhet. Skadeståndsyrkandet 51 Eftersom förstainstansrätten ansåg att byråns ifrågasatta handlande och kommissionens vägran att bifalla de krav som sökanden hade framställt vid kommissionen inte innehöll några som helst oegentligheter, lämnades skadeståndsyrkandet utan avseende. verklagandet Kan överklagandet upptas till sakprövning i sin helhet? 52 Kommissionen har hävdat att det är uppenbart att överklagandet inte kan upptas till sakprövning och har uppmanat domstolen att avvisa det med tillämpning av artikel 119 i rättegångsreglerna, med motiveringen att det utgör en upprepning av ansökan i första instans och inte innehåller några specifika identifierbara rättsliga grunder avseende den överklagade domen. Överklagandet är således inte förenligt med artikel 52 i Euratomstadgan för domstolen eller artikel 112.1 c i rättegångsreglerna. 53 Kommissionen har tillagt att överklagandet även skall avvisas därför att det, i strid med artikel 112.1 a i rättegångsreglerna, inte innehåller korrekta uppgifter om klagandens adress som i enlighet med § 3.1 i den tyska lagen om bolag med begränsat ansvar (GmbH) är i Lingen (Ems). Det är emellertid ostridigt att det i överklagandet uppges följande adress: "Rheinlanddamm 24, D-44139 Dortmund". 54 Bedömningen av om kommissionens första delgrund till stöd för invändningen om rättegångshinder är välgrundad är beroende av en ingående undersökning av var och en av de grunder som klaganden har gjort gällande i sitt överklagande. Denna grund bör därför prövas i samband med prövningen i sak. 55 Vad beträffar frågan om klagandens adress kan den omständigheten att överklagandet anger Dortmund, som är den stad där KLE:s förvaltning är belägen, i stället för staden Lingen inte i sig berättiga en avvisning av överklagandet, även om den sistnämnda staden skall betraktas som bolagets säte enligt tysk lag. Under omständigheterna i det föreliggande fallet är en sådan oriktighet nämligen inte så väsentlig att den kan leda till att överklagandet formellt sett inte kan upptas till sakprövning, eftersom det i varje fall framgår av den överklagade domen, som har bifogats överklagandet, att klaganden har sitt säte i Lingen. 56 Den andra delgrunden av kommissionens invändning om rättegångshinder kan således inte godtas. Prövning i sak 57 Klaganden har i sin replik hävdat att förstainstansrättens medlemmar inte hade någon personlig kännedom om akten i dess helhet, utan kände till den enbart genom den kraftigt reducerade och ibland oklara framställningen i referentens förhandlingsrapport. Detta utgör ett åsidosättande av principen om förfarandets omedelbarhet samt av rätten att bli hörd. 58 Även med bortseende av det sena åberopandet av denna grund är det under alla omständigheter uppenbart att den saknar fog. Referentens rapport har nämligen just till syfte att sammanfattningsvis framlägga de faktiska och rättsliga omständigheterna i målet samt parternas grunder och argument och det är tillåtet för dessa att före eller under sammanträdet begära rättelser eller göra invändningar. Det står vidare klart att förstainstansrättens domare som deltog i överläggningen, under hela förfarandet hade tillgång till samtliga inlagor, handlingar och dokument som ingår i akten. Talan i mål T-149/94 59 Klaganden har gjort gällande fyra grunder för upphävande av förstainstansrättens dom vad avser delen rörande talan i mål T-149/94. a) Artikel 5a f i bestämmelserna och föreskrifterna i kapitel 6 i fördraget avseende försörjning 60 KLE har under sin första grund gjort gällande att bestämmelserna i artikel 5a f i bestämmelserna, i motsats till vad förstainstansrätten slog fast, varken ger byrån rätt att begära upplysningar eller besluta att förlänga den frist på tio dagar som föreskrivs i denna bestämmelse och inom vilken byrån antingen skall ingå eller vägra att ingå avtalet i fråga. Klaganden har tillagt att varken den själv eller BNFL kände till "ursprungslandet" för det material som skulle levereras när de den 29 november 1993 underställde byrån avtalet. Byrån borde ha godtagit att denna uppgift skulle meddelas den senare utan att denna begäran om uppgifter skulle ha kunnat medföra en förlängning av den frist som föreskrivs i artikel 5a f i bestämmelserna. 61 Det kan i detta avseende konstateras att förstainstansrätten på goda grunder, i punkt 35 i den överklagade domen, ansåg att "[d]et geografiska ursprunget för de material som skall levereras intar ... en central plats bland de uppgifter som skall meddelas byrån vid tillämpningen av artikel 5a i bestämmelserna", eftersom kännedomen om ursprunget är "... oundgängligen nödvändigt ... för att den leveranssäkerhet som eftersträvas med den införda försörjningspolitiken skall kunna säkerställas ...". 62 Enligt artikel 2 d i fördraget skall gemenskapen "tillförsäkra samtliga förbrukare inom gemenskapen en regelbunden och rättvis försörjning med malmer och kärnbränslen". Det är uppenbart att regelbunden försörjning har ett nära samband med spridningen av försörjningskällorna, såsom framgår av artikel 5 a andra strecksatsen i rådets ovannämnda resolution av den 16 september 1986. Artikel 60 i fördraget, där det anges att förbrukarna av råmaterial regelbundet skall underrätta byrån om leveransernas ursprungsort, bekräftar vilken betydelse kännedom om leveransernas geografiska ursprung har för byråns genomförande av den gemensamma försörjningspolitiken. 63 Under dessa omständigheter gjorde förstainstansrätten sig inte skyldig till felaktig rättstillämpning då den i punkt 39 i den överklagade domen slog fast att byrån kunde begära kompletterande uppgifter av parterna beträffande ursprunget för de material som skulle levereras. Även om det är riktigt att byrån enligt artikel 5a f i bestämmelserna skall uttala sig inom tio dagar, är det enligt artikeln inte förbjudet för den att vidta en sådan undersökningsåtgärd som åtgärden i fråga när det underställda avtalet är ofullständigt, särskilt när det inte innehåller de uppgifter som parterna förfogar över om de levererade materialens ursprung, under förutsättning att begäran om uppgifter framställs inom nämnda frist på tio dagar, såsom förstainstansrätten uttryckligen angav i punkt 39. 64 Såsom generaladvokaten anförde i punkt 106 i sitt förslag till avgörande är det nämligen, med beaktande av betydelsen av byråns roll i fråga om yttre försörjning, inte orimligt att anse att den har befogenhet att göra undersökningar, eftersom denna befogenhet motiveras av dess strävan att utöva kontrolluppgiften så effektivt som möjligt samtidigt som avtalsparterna lämnas en sista möjlighet att komplettera sitt avtal för att det skall kunna ingås. 65 I det föreliggande fallet konstaterade förstainstansrätten att sökanden och dess leverantör, då avtalet underställdes byrån, åtminstone underförstått hade avtalat att materialen skulle komma från OSS, vilket innebär att parterna kunde ange uranets ursprungsort i själva avtalet. Förstainstansrätten slog följaktligen fast i punkt 36 att det inte kunde tillåtas att uppgiften om ursprungsland skulle meddelas senare, såsom föreskrivs i artikel 5a c punkt 5 i bestämmelserna. När bevisningen inte har missuppfattats, vilket inte har visats i det föreliggande fallet, utgör ett sådant konstaterande inte en rättsfråga som i sig kan kontrolleras av domstolen (se exempelvis dom av den 1 juni 1994 i mål C-136/92 P, kommissionen mot Brazzelli Lualdi m.fl., REG 1994, s. I-1981, punkterna 47-49, beslut av den 17 september 1996 i mål C-19/95 P, San Marco mot kommissionen, REG 1996, s. I-4435, punkterna 36-40, och dom av den 28 maj 1998 i mål C-7/95 P, Deere mot kommissionen, REG 1998, s. I-3111, punkterna 18-22). 66 KLE har emellertid hävdat att begreppet "ursprungsland" som nämns i artikel 5a c punkt 5 i bestämmelserna inte omfattar en sådan grupp av stater som OSS. 67 Det är i detta avseende tillräckligt att konstatera att med beaktande av hur viktigt det är att byrån har kännedom om materialens ursprungsort, med avseende på kraven i fråga om spridning av försörjningskällorna, borde parterna ha lämnat den uppgift om ursprunget, även om den var vag, som de hade då avtalet underställdes byrån. Att parterna inte uppgav ursprunget utgjorde således ett giltigt skäl för byrån att begära en kompletterande uppgift, så att förstainstansrätten på goda grunder kunde anse att eftersom parterna inte uppgav detta ursprung, trots den kännedom de innehade, hade byrån rätt att begära en kompletterande uppgift på denna punkt, även om den hade avsett att välja OSS. 68 Klaganden har även hävdat att förstainstansrätten i punkt 40 i den överklagade domen oriktigt slog fast att den tid på 29 arbetsdagar som, på grund av endast en begäran om uppgifter, förflöt från det att avtalet lades fram den 29 november 1993 till det att beslutet trädde i kraft den 7 januari 1994, det vill säga en frist som var nästan tre gånger längre än den frist som ovillkorligen föreskrivs i bestämmelserna, var "rimlig". På detta sätt åsidosatte förstainstansrätten proportionalitetsprincipen. 69 Denna anmärkning kan inte godtas. Byråns skyldighet att snabbt uttala sig om ingåendet av ett avtal föreligger nämligen endast om avtalet innehåller samtliga uppgifter som är nödvändiga för att byrån skall kunna utöva sin uppgift att kontrollera försörjningskällorna. Under dessa omständigheter börjar den frist som avses i artikel 5a f i bestämmelserna löpa först från och med att fullständiga handlingar har inkommit. Alla andra tolkningar skulle leda till att byrån i avsaknad av tillräckliga uppgifter omgående borde vägra att ingå avtalet, vilket är ett tillvägagångssätt som i vissa situationer skulle kunna visa sig överdrivet, särskilt när de väntade uppgifterna inte motiverar en sådan påföljd. 70 Under dessa omständigheter var det på goda grunder som förstainstansrätten i nämnda punkt 40 slog fast att fristen på tio arbetsdagar började löpa den 14 december 1993, det datum då byrån erhöll de begärda uppgifterna, vilket, med hänsyn till veckoslut och lediga dagar, innebär att beslut nr 1/94, som delgavs den 6 januari 1994, fattades inom den frist på tio arbetsdagar som avses i artikel 5a f i bestämmelserna. 71 KLE har avslutningsvis ifrågasatt förstainstansrättens påstående i punkt 38 i den överklagade domen att klaganden själv hade gett upphov till de administrativa svårigheter som byrån mötte när den skulle uttala sig om avtalet. Klaganden har hävdat att förstainstansrätten inte kunde påstå att det skyndsamma förfarandet enligt artikel 5a f i bestämmelserna endast är förbehållet de fall som inte orsakar problem. 72 Såsom redan framgår av punkt 65 i förevarande dom är förstainstansrättens konstaterande av att avtalsparterna åtminstone underförstått hade avtalat att materialen skulle komma från OSS då avtalet underställdes byrån en faktisk omständighet som faller utanför domstolens kontroll. Av det föregående resonemanget följer att förstainstansrätten på goda grunder kunde anse att byrån i ett sådant fall hade rätt att begära kompletterande uppgifter av parterna innan den uttalade sig om huruvida den skulle ingå avtalet eller inte. 73 Förstainstansrätten gjorde sig följaktligen inte skyldig till felaktig rättstillämpning då den i punkt 40 angav att den "frist [inom vilken byrån fattade sitt beslut] ... [inte] innebar ... att artikel 5a f i bestämmelserna ... åsidosattes ...". 74 Överklagandet kan således inte upptas till sakprövning på den första grunden. b) Reglerna om kompetensfördelning 75 Klaganden har under sin andra grund, med hänvisning till uppgifterna i sin ansökan till förstainstansrätten, gjort gällande att den befogenhet som getts byrån att ingå försörjningsavtal inte skall utövas skönsmässigt och inte ger byrån rätt att förlänga den frist inom vilken den skall uttala sig. 76 I detta avseende framgår det av en fast rättspraxis att ett överklagande som inskränker sig till att upprepa de grunder och argument som redan har anförts vid förstainstansrätten i själva verket endast utgör en begäran om omprövning av den ansökan som ingivits till förstainstansrätten, vilket faller utanför domstolens behörighet (se exempelvis beslut av den 26 april 1993 i mål C-244/92, Kupka-Floridi mot Ekonomiska och sociala kommittén, REG 1993, s. I-2041, punkt 10, och domen i det ovannämnda målet Deere mot kommissionen, punkt 20). Detta gäller även för det fall att det endast hänvisas till de grunder och argument som har lagts fram vid förstainstansrätten (dom av den 22 december 1993 i mål C-354/92 P, Eppe mot kommissionen, REG 1993, s. I-7027, punkt 8). 77 Överklagandet kan således inte upptas till sakprövning på den andra grunden. c) Motiveringsskyldigheten 78 Klaganden har under sin tredje grund hävdat att förstainstansrätten i punkterna 48 och 49 i den överklagade domen endast prövade motiveringen av kommissionens beslut 94/95, men inte motiveringen av byråns beslut nr 1/94. Eftersom den åtgärd som var underställd kommissionens kontroll hade vidtagits av byrån, var det den, i sin egenskap av gemenskapsmyndighet och den som utfärdat rättsakten, och inte kommissionen, som hade motiveringsskyldighet. Såväl byråns begäran om uppgifter som dess beslut att förlänga fristen, vilka gått avtalsparterna emot, är bristfälligt motiverade i strid med artikel 162 i fördraget och artikel 5a g i bestämmelserna. 79 Klaganden har tillagt att inte heller kommissionens skrivelse av den 10 januari 1994 innehåller någon motivering som gör det möjligt att berättiga den förlängda frist som beviljades byrån för att den skulle uttala sig om avtalet. Kommissionen behandlade dessutom i beslut 94/95 råmaterialen i allmänna ordalag medan det skulle ha hänvisats till begreppen "ursprungsland" och "försörjningskällor". Avslutningsvis ansågs i detta beslut OSS i sin helhet som en "särskild försörjningskälla", som det skulle vara farligt för gemenskapen att vara beroende av, vilket är ett ställningstagande som strider mot interimsavtalet om handel och handelsrelaterade frågor mellan Europeiska gemenskapen, Europeiska kol- och stålgemenskapen och Europeiska atomenergigemenskapen å ena sidan och Ryska federationen å andra sidan, vilket undertecknades den 29 december 1994 och antogs genom rådets beslut 95/414/EG av den 17 juli 1995 (EGT L 247, s. 1), varigenom gemenskapen i artikel 15, kompletterad genom den bifogade skriftväxlingen, åtog sig att "såvitt avser dess försörjningspolitik på kärnmaterialområdet, [anse] Ryssland vara en försörjningskälla som är skild från andra leverantörer". KLE har i detta avseende yrkat att domstolen skall förordna att "... rådets och kommissionens förhandlingsdirektiv samt andra dokument avseende förhandlingarna med Ryssland om partnerskaps- och samarbetsavtalet skall företes". 80 Vad gäller den första delgrunden som rör motiveringen av byråns beslut nr 1/94 skall det påpekas att talan i mål T-149/94 uteslutande riktades mot kommissionens beslut 94/95 vars ogiltigförklaring den syftade till. Förstainstansrätten kan under dessa omständigheter inte klandras för att den begränsade sin bedömning till huruvida den grund var välmotiverad under vilken det gjordes gällande att endast beslut 94/95 - som just hade till syfte att fastställa byråns beslut nr 1/94 - var bristfälligt motiverat. 81 Vad beträffar den andra delgrunden, som rör motiveringen av beslut 94/95 och av kommissionens skrivelse av den 10 januari 1994, kan det konstateras att klaganden inte har riktat någon exakt anmärkning mot den överklagade domen. Klaganden har begränsat sig till att utveckla de grunder och argument som redan har anförts vid förstainstansrätten och till att framföra en grund under vilken den gjort gällande otillräcklig motivering av kommissionens skrivelse av den 10 januari 1994, medan talan i mål T-149/94 - såsom har påpekats i föregående punkt - riktades mot beslut 94/95. Förstainstansrätten kan således inte klandras för att den inte uttalade sig om motiveringen av nämnda skrivelse, utan att det är nödvändigt att undersöka frågan om huruvida skrivelsen är ett beslut mot vilket talan kan föras. 82 Överklagandet kan således inte vinna bifall på den tredje grunden. d) Påståendet att byrån gjorde sig skyldig till maktmissbruk 83 Klaganden har under sin fjärde grund klandrat förstainstansrätten för att den inte godtog påståendet att byrån hade gjort sig skyldig till maktmissbruk, trots att detta maktmissbruk framgick av att byrån avvek från sin tidigare praxis, enligt vilken den godtog att hela uranbehovet täcktes genom leveranser från OSS och att byrån genom att vägra att ingå det omtvistade avtalet försökte skydda västerländska uranproducenter och således eftersträvade något annat mål än det mål för vilket det erhållit sina befogenheter. 84 Det skall påpekas att förstainstansrätten, efter att i punkt 53 i den överklagade domen ha erinrat om att "... det är ... fast rättspraxis att ett beslut är ett uttryck för maktmissbruk endast om det på grundval av objektiva, relevanta och överensstämmande indicier framgår att beslutet har fattats för att uppnå andra syften än de angivna ...", i punkt 54 slog fast att "[s]ökanden ... på intet sätt [har] visat att byrån och kommissionen har strävat mot något annat mål än att genomföra försörjningspolitiken". 85 Såsom redan har anförts i punkt 65 i förevarande dom faller det inte inom domstolens behörighet att uttala sig om värdet av den bevisning som har lagts fram för förstainstansrätten, om bevisningen inte har missuppfattats, vilket inte har gjorts gällande i det föreliggande fallet. 86 Överklagandet kan således inte vinna bifall på den fjärde grunden. Talan i mål T-181/94 Yrkandet om ogiltigförklaring 87 Klaganden har gjort gällande fyra grunder för upphävande av förstainstansrättens dom vad avser delen rörande talan i mål T-181/94. a) Räckvidden av byråns befogenheter och förekomsten av rättsliga hinder för att ingå avtalet 88 Enligt klaganden ankommer det inte på byrån att bestämma den gemensamma försörjningspolitiken, eftersom denna faller under gemenskapsinstitutionernas ansvarsområde. Byrån har inte något stort utrymme att företa skönsmässig bedömning, vilket förstainstansrätten ansåg den ha på försörjningspolitikens område. 89 KLE har tillagt att byrån, i enlighet med artikel 61 första stycket i fördraget och artikel 5a f i bestämmelserna, inte endast har rätt utan även har skyldighet att vägra att ingå ett avtal i dess helhet, utan att göra ändringar i det, när det enligt den föreligger ett rättsligt hinder. Byrån har däremot inte rätt att ändra innehållet i avtalet genom att förse det med villkor. 90 Det har enligt klaganden under alla omständigheter inte visats att något av de tre rättsliga hinder föreligger som förstainstansrätten har godtagit som grund för att en beställning inte kan effektueras. Enligt klaganden föreligger det nämligen inte något rättsligt hinder som grundas på kraven i fråga om spridning av de yttre försörjningskällorna, eftersom prisnivån följer av handelsavtalet eller vidare av principen om lika tillgång till resurserna, i motsats till vad förstainstansrätten slog fast i punkterna 90-105 i den överklagade domen. 91 I detta avseende kan det påpekas att artikel 61 första stycket i fördraget föreskriver att byrån skall effektuera samtliga beställningar, om inte rättsliga eller faktiska hinder föreligger, vilkas förekomst nödvändigtvis skall bedömas med hänsyn till målen med den gemensamma försörjningspolitiken, såsom dessa uttalats i artiklarna 2 d och 52 i fördraget. 92 Även om det är riktigt att artikel 61 ingår i avsnitt 2 i kapitel 6 avseende försörjning under rubriken "Malmer, råmaterial och speciella klyvbara material från gemenskapen" och fördraget inte innehåller någon hänvisning till denna bestämmelse i fråga om leverans av råmaterial från tredje land, är byråns verksamhet med avseende på de sistnämnda leveranserna icke desto mindre underkastad liknande krav som de som föreskrivs i artikel 61, såsom generaladvokaten har påpekat i punkt 191 i sitt förslag till avgörande, eftersom byrån är skyldig att effektuera de beställningar som förbrukarna har gjort, samtidigt som den övervakar att vissa gränser inte överskrids. 93 Bland dessa gränser, vilkas överskridande skulle utgöra ett rättsligt hinder i den mening som avses i artikel 61 i fördraget, ingår obestridligen iakttagandet av mål enligt fördraget att tillförsäkra samtliga förbrukare inom gemenskapen en regelbunden och rättvis försörjning, vilket förpliktar byrån, som i detta avseende har ensamrätt att ingå leveransavtal, att under tillsyn av kommissionen övervaka att vissa beställningar inte innebär ett hot mot spridningen av försörjningskällorna eller mot förverkligandet av principen om icke-diskriminering, oberoende av om leveranserna har sitt ursprung inom eller utanför gemenskapen. Denna uppgift som byrån har gör den till en väsentlig aktör inom den gemensamma försörjningspolitiken. 94 Förstainstansrätten kunde för övrigt i punkt 86 i domen på goda grunder slå fast att "... det förenklade förfarande som införts genom artikel 5a i bestämmelserna [inte medför] att byrån fråntas sin ensamrätt ..." och att byrån även inom denna ram "har ... rätt att vägra att ingå ett avtal som kan skada förverkligandet av fördragets målsättning". 95 Klaganden kan således inte göra gällande att byrån rättsstridigt har tillskansat sig befogenheten att bestämma den gemensamma försörjningspolitiken i strid med de kompetensregler som föreskrivs i fördraget till förmån för gemenskapsinstitutionerna. 96 Såsom redan har påpekats i punkterna 61-64 i förevarande dom, är det i synnerhet inte förenligt med fördragets målsättningar att begränsa byråns befogenhet att fatta beslut när den inte känner till leveransernas ursprung eller när den, såsom i det föreliggande fallet, har berättigade skäl att anta att produkternas ursprung kan innebära ett hot mot säkerheten av leveranserna till medlemsstaterna i gemenskapen. Begäran om tilläggsuppgifter kan för övrigt inte likställas med en ändring av avtalet, eftersom den syftade till att göra det möjligt för byrån att komplettera sin akt med en väsentlig uppgift avseende ursprunget för det material som skulle levereras, vilket parterna redan, åtminstone underförstått, hade avtalat. FORTS. AV DOMSKÄL UNDER DOK.NR: 697J0161.1 97 Det skall tilläggas att förstainstansrätten på samma sätt på goda grunder i punkt 90 i den överklagade domen slog fast att byrån, beträffande beslut i frågor som rör ekonomisk politik jämte handels- och kärnkraftspolitik och som förutsätter en bedömning av invecklade ekonomiska situationer, har ett omfattande handlingsutrymme inom ramen för utövandet av sin befogenhet och att domstolskontrollen skall begränsa sig till uppenbara bedömningsfel eller till maktmissbruk. 98 Vad gäller det första rättsliga hinder som förstainstansrätten konstaterade och som följer av kraven i fråga om politiken avseende spridning av försörjningskällorna har KLE hävdat att det på lång sikt inte föreligger någon risk för beroende av leveranser från OSS. Klaganden har klandrat förstainstansrätten för att ha godtagit kommissionens bedömning, vilken, för att visa risken för gemenskapens beroende på lång sikt, ansåg hela OSS utgöra en enda försörjningskälla utan att skilja mellan de mycket olika produktionskapaciteterna mellan de stater som är efterträdare till före detta Sovjetunionen. 99 Klaganden har tillagt att kommissionen har åberopat OSS-medlemsstaternas nuvarande produktionskapaciteter utan att bedöma produktionskapaciteterna på lång sikt, även om den ansåg dessa uppgifter väsentliga för bedömningen av gemenskapens beroende av OSS. Enligt KLE kunde det emellertid förutses att de stora lagren i de berörda länderna skulle tömmas på några år, oberoende av uranfyndigheterna och produktionskapaciteten i OSS. Eftersom produktionen i dessa länder enligt kommissionen motsvarade cirka 25 procent av världsproduktionen av uran och denna procentuella andel samtidigt utgjorde den övre gränsen för tillåtet beroende i förhållande till leveranserna från OSS, gjorde kommissionen sig skyldig till uppenbar felbedömning genom att hävda att den omständigheten att en enskild förbrukare överskrider denna procentuella andel på lång sikt skulle kunna leda till att hela gemenskapen på ett otillåtet sätt blir beroende av leveranser från OSS. 100 Klaganden anser att det inte är möjligt att - såsom förstainstansrätten gjorde i punkt 93 i den överklagade domen - i fråga om uran påstå att det föreligger ett "strukturellt underskott" beträffande världsproduktionen i förhållande till efterfrågan. Gemenskapsproduktionen har i själva verket en "underskottsstruktur", eftersom gemenskapsfyndigheterna av uran är mycket små. Oberoende av hur väl utformad en spridningspolitik är, kan den inte ändra på denna situation, eftersom fördelningen av uranfyndigheterna i världen inte omfattas av byråns "försörjningspolitik". 101 Klaganden har även kritiserat kommissionen för att ha beaktat att klaganden täckte över 150 procent av sitt årliga behov genom att göra uppköp på spotmarknaden av råvaror från OSS, medan förbrukarna vanligtvis täcker sina grundläggande behov inom ramen för fleråriga avtal och sina punktvisa behov, som uppgår till ungefär 10 procent av dess årliga behov, på spotmarknaden. Detta påstående från kommissionen, som omnämns i punkt 83 i den överklagade domen, är inte förenligt med kompetensfördelningen enligt fördraget och strider mot avtalsfriheten och näringsfriheten, vilka säkerställs i den tyska grundlagen och i gemenskapernas rättsordning. I fördragets rättsliga system finns det inte någon bestämmelse som motiverar en skyldighet för företag att täcka största delen av sina behov inom ramen för fleråriga avtal och inte på spotmarknaden. Parterna är ensamma behöriga att fastställa hur lång giltighet leveransavtalen skall ha, även om byrån har ensamrätt att besluta om den skall ingå eller vägra att ingå sådana avtal. Kommissionens påstående i punkt 84 att KLE:s försörjning på spotmarknaden, där den skulle erhålla oacceptabla pris- och konkurrensförmåner i förhållande till sina konkurrenter, utgör ett åsidosättande av principen om lika tillgång till resurserna eller ger klaganden en privilegierad ställning i den mening som avses i artikel 52.2 a i fördraget, är rättsligt oriktigt. Domen borde upphävas även av denna anledning. 102 Klaganden anser vidare att det i en fri marknadsekonomi är otänkbart att en ekonomisk aktör drabbas av påföljder av den enkla anledningen att den genom att göra en mer korrekt bedömning av marknadens utveckling än sina konkurrenter drar den slutsatsen att den vägrar att ingå långfristiga avtal. 103 Klagandens argumentation kan inte godtas av två skäl. 104 Argumentationen syftar för det första till att bestrida de faktiska omständigheterna såsom de konstaterats av förstainstansrätten och ifrågasätta dennas självständiga bedömning avseende båda dessa faktiska omständigheter och den bevisning som företeddes för den. Domstolen är emellertid inte behörig att företa en sådan bedömning annat än om bevisningen har missuppfattats, vilket klaganden varken har påstått eller visat. 105 Klaganden har för det andra, genom att begränsa sig till att återge de grunder och argument som framlades vid förstainstansrätten, inte tydligt angett vad som kritiseras i den dom som det yrkas upphävning av samt de grunder som särskilt anförs till stöd för detta yrkande, vilket alltså strider artikel 112.1 c i domstolens rättegångsregler (se i detta avseende domen i det ovannämnda målet Deere mot kommissionen, punkterna 18 och 19). Anmärkningarna riktas tvärtom huvudsakligen mot byrån eller kommissionen, utan hänvisning till den överklagade domen. 106 Eftersom anmärkningarna mot att förstainstansrätten slog fast ett rättsligt hinder, grundat på kraven i fråga om politiken avseende spridning av de yttre försörjningskällorna, inte kan godtas, finns det inte anledning att undersöka om klagandens anmärkningar avseende andra rättsliga hinder som förstainstansrätten godtagit är välgrundade. De brister i detta avseende som skulle kunna anses belasta domskälen i den överklagade domen kan nämligen inte under några omständigheter få någon inverkan på domslutet, vilket innebär att de anmärkningar som hänför sig till dessa saknar verkan och skall underkännas (se bland annat beslut av den 25 mars 1996 i mål C-137/95 P, SPO m.fl. mot kommissionen, REG 1996, s. I-1611, punkterna 47-49). 107 Överklagandet kan följaktligen inte vinna bifall på den första grunden. b) Målsättningarna med artiklarna 1 och 2 i fördraget 108 KLE klandrar förstainstansrätten för att i punkt 113 i den överklagade domen ha ansett OSS i sin helhet utgöra en försörjningskälla. Endast självständiga stater utgör emellertid försörjningskällor. Klaganden har tillagt att spridningen av försörjningskällor inte ingår bland de målsättningar som avses i artikel 2 i fördraget. 109 Det är i detta avseende tillräckligt att konstatera att klaganden inte har framfört någon tillräckligt exakt och tydlig rättslig grund till stöd för påståendet att begreppet försörjningskälla är strikt begränsat till stater och inte kan avse en grupp av stater eller ett visst område i världen. Ingen bestämmelse i fördraget hindrar nämligen byrån eller kommissionen från att i samband med genomförandet av gemenskapens försörjningspolitik, särskilt när det är fråga om att bestämma leveransernas "ursprungsort", beakta ett större eller mindre geografiskt område än en stat tagen för sig. 110 Kraven i fråga om säkerhet och spridning av försörjningskällor följer direkt av principen om regelbunden och rättvis försörjning för samtliga förbrukare inom gemenskapen, vilken följer av artikel 2 d i fördraget, såsom redan har påpekats i punkt 62 i förevarande dom. 111 Överklagandet kan således inte vinna bifall på den andra grunden. c) Principen om rättssäkerhet 112 KLE har anfört en anmärkning avseende bristande öppenhet, samstämmighet och förutsebarhet i byråns handlande, vilken inte omfattas av någon som helst demokratisk kontroll. 113 KLE har gjort gällande att det av byråns beslut nr 1/94 inte framgår att kravet på marknadsanknutna priser följer av artikel 14 i handelsavtalet, med andra ord ett avtal med en stat som har upphört att existera, till vilket förstainstansrätten emellertid hänvisade i punkt 125 i den överklagade domen. 114 Klaganden har hävdat att den inte kan vara bunden av de konstateranden som gjordes år 1992 av en arbetsgrupp bestående av experter, vilken inrättats av den rådgivande kommittén, vars sammanträden hålls bakom lyckta dörrar och vars slutsatser grundades på endast västerländska produktionskostnader som inte är identiska med marknadspriserna. Enligt klaganden var det inte heller förutsebart att byrån av vad som konstaterades i dess rapport för år 1992, enligt vilken importen av naturligt uran från OSS motsvarade ungefär 25 procent av gemenskapens nettobehov, skulle sluta sig till att även "de existerande långfristiga produktionskapaciteterna" i OSS och dess andel av den totala produktionskapaciteten i världen uppgick till 25 procent. Klaganden kunde inte heller föreställa sig att byrån och kommissionen inte skulle följa de internationella avtalen med medlemsstaterna i OSS, enligt vilka var och en av dessa stater skulle anses som en särskild leveranskälla. Eftersom byrån tidigare hade ingått avtal med KLE och andra förbrukare till priser som ibland inte "var knutna till marknadspriserna", fanns det ingen anledning att tro att byrån på grundval av en internt upprättad handling skulle besluta en helt annorlunda "gemensam försörjningspolitik", vilket den enligt artikel 52.1 för övrigt inte har någon behörighet att göra. 115 Klaganden har tillagt att inte ens en mycket aktsam ekonomisk aktör kunde förvänta sig att byrån skulle anse att gemenskapens försörjningssäkerhet skulle hotas på medellång och lång sikt, om en enda liten förbrukare som den som klaganden, som inte ingått långfristiga avtal, under ett år täckte 150 procent av sina årliga behov genom uppköp på spotmarknaden. 116 Av punkt 125 i den överklagade domen framgår följande: "... både rådets resolution, i vilken det i punkt 5 a andra strecksatsen uttalas att den geografiska spridningen av gemenskapens externa försörjningskällor är ett mål för gemenskapen, och handelsavtalet, där det i artikel 14 anges att priserna skall vara knutna till marknadspriserna, vilka utgjorde grunden för det sätt på vilket byrån handlade frågan, har offentliggjorts i Europeiska gemenskapernas officiella tidning ..." 117 Såsom generaladvokaten har anfört i punkt 251 i sitt förslag till avgörande, återgav förstainstansrätten i punkt 126 uppgifterna i byråns årliga rapport för år 1992 avseende den större importen av naturligt uran från OSS och avseende de avtal som ingåtts i fråga om kommande leveranser samt nivån av de tillämpade priserna som "... inte hade något samband med de produktionskostnader som hade noterats i väst" samt avseende behovet, enligt kommissionen och byrån, att göra ändringar. Förstainstansrätten kunde således i punkt 127 på goda grunder fastslå att "[m]ed hänsyn till att det finns lättillgängliga informationskällor som en normalt aktsam ekonomisk aktör inom detta mycket speciella och väl avgränsade område förväntas känna till, kan inte någon brist på öppenhet göras gällande". 118 Klaganden har i övrigt inte tydligt angett vad som kritiseras i den överklagade domen och har nöjt sig med att lägga fram och utveckla omständigheter rörande rent faktiska argument, utan att göra gällande någon rättslig omständighet som kan påverka förstainstansrättens bedömning. 119 Överklagandet kan följaktligen inte vinna bifall på den tredje grunden. d) Skyldigheten att likabehandla 120 Klaganden har klandrat förstainstansrätten för att inte på ett vederbörligt sätt ha undersökt dess grunder avseende åsidosättande av principen om likabehandling. 121 Klaganden har anfört att artikel 52.2 andra meningen i fördraget innebär att byrån inte får behandla förbrukarna olika, beroende på hur dessa avser att använda de begärda leveranserna. Byråns tillämpning av sitt "interna bedömningskriterium" leder till att den tilldelar stora statliga företag samma mängder uran från OSS-staterna som små privata rättsligt självständiga företag medan de förstnämnda företagen mycket bättre och på längre sikt kan planera sin verksamhet än små företag såsom klaganden. Ett sådant handlande utgör diskriminerande behandling. 122 Det kan på nytt konstateras att klaganden inte har angett av vilka skäl den omständigheten att förstainstansrätten i punkt 132 i den överklagade domen godtog byråns tillvägagångssätt, som består i att tillämpa en tillåten beroendegräns för varje förbrukare för att säkerställa att de ekonomiska aktörer som är etablerade inom gemenskapen får lika tillgång till resurserna, är felaktig i rättsligt hänseende. 123 Överklagandet kan således inte upptas till sakprövning på den fjärde grunden. e) Proportionalitetsprincipen 124 Klaganden har gjort gällande att förstainstansrätten för det första inte tog hänsyn till att byrån med överskridande av sin befogenhet själv beslutade om sin försörjningspolitik utan att ha undersökt de möjligheter som erbjuds i artiklarna 65 andra stycket, 70 och 72 i fördraget och för det andra inte fastställde att den omständigheten att det i efterhand tillfogades ett villkor i leveransavtalet också utgör ett grovt åsidosättande av avtalsfriheten, som skyddas i gemenskapernas rättsordning. Ett sådant åsidosättande borde ha blivit föremål för en särskild motivering med avseende på proportionalitetsprincipen. 125 Klaganden har hävdat att byrån enligt artikel 61 första stycket i fördraget, stadgan för byrån och artikel 5a f i bestämmelserna får ingå eller vägra att ingå ett avtal som har underställts den endast i sin helhet och inte får tillfoga ett nytt villkor till avtalet. Endast artikel 65 andra stycket i fördraget ger byrån rätt att ingripa i avtalsförhållandet för att bestämma leveransernas ursprungsort. Även i detta fall får byrån emellertid endast vidta åtgärder när den tillförsäkrar förbrukaren villkor som är minst lika förmånliga som de i beställningen angivna. En analogisk tillämpning av artikel 65 andra stycket är utesluten, eftersom leveransvillkoren i det föreliggande fallet ändrades till nackdel för avtalsparterna, vilket innebär att endast den skyldighet som föreskrivs i artikel 61 första stycket i fördraget var aktuell. Eftersom inget rättsligt eller faktiskt hinder stod i vägen för att genomföra avtalet, var byrån således skyldig att ingå det. För det fall att det verkligen skulle ha förelegat ett rättsligt hinder för att genomföra avtalet, skulle byrån enligt artikel 61 första stycket i fördraget ha varit skyldig att vägra att ingå det. Byrån överskred sin befogenhet genom att trots detta ingå avtalet och förse det med ett villkor. 126 Det framgår av punkterna 92-94 i den överklagade domen att kravet på regelbunden försörjning skulle ha äventyrats om importen av kärnmaterial från OSS hade tillåtits att fortgå, vilket utgör en bedömning av faktiska omständigheter som faller utanför domstolens kontroll. Förstainstansrätten motiverade i detta avseende tillräckligt riktigheten av byråns villkor avseende ursprunget, i förhållande till proportionalitetsprincipen, genom att hänvisa till att byrån måste anses ha befogenhet att motsätta sig import av uran när den äventyrar den geografiska spridningen av försörjningskällorna. 127 Vad gäller argumentet avseende att byrån saknade befogenhet att fastställa ett villkor för att avtalet skulle ingås och att det inte fanns något hinder för dess genomförande, skall det hänvisas till punkterna 61-64 i förevarande dom. 128 Överklagandet kan följaktligen inte vinna bifall på den femte grund som åberopats av KLE. f) Reglerna om kompetensfördelning 129 KLE anser att förstainstansrätten har åsidosatt den kompetensfördelning som har slagits fast i fördraget genom att anse att byrån har rätt att bestämma den gemensamma försörjningspolitiken medan byrån endast har "ett slags noteringsfunktion" och behörighet i rent kommersiella frågor. 130 Den sjätte grunden skall ogillas av samma skäl som de som angivits i punkterna 63 samt 91-95 i förevarande dom. g) Motiveringsskyldigheten 131 KLE har för det första hävdat att förstainstansrätten inte uppfyllde sin motiveringsskyldighet, eftersom den inte uttalat sig om anmärkningen att kommissionen inte hade visat på något systematiskt förhållande mellan byråns befogenheter och fördraget och eftersom den inte tagit ställning till skälen till att klaganden skulle bli beroende av leveranser från OSS och till att det avtalade inköpspriset inte ansågs motsvara marknadsvillkoren. 132 För det andra uttrycktes det enligt klaganden inte klart i beslut 94/285 vad som skulle menas med skyddet av gemenskapens intressen "på lång sikt", fick "det interna bedömningskriteriet" att variera mellan 20 och 25 procent och inte hänförde detta kriterium till OSS-staternas produktionskapacitet utan till samtliga leveranser, inklusive användning av tidigare lager. 133 Klaganden har för det tredje hävdat att talan, i motsats till vad förstainstansrätten fastslog i punkt 146 i den överklagade domen, inte avser skälen till byråns vägran att ingå avtalet utan skälen till att kommissionen inte utövade sin rätt enligt artikel 53 andra stycket i fördraget. 134 Inledningsvis skall den delgrunden att kommissionens beslut 94/285 var oriktigt motiverat vad gäller kriteriet rörande OSS-staternas produktionskapacitet avvisas. Denna del av KLE:s argumentation är nämligen, såsom anförts av kommissionen och av generaladvokaten i punkt 275 i sitt förslag till avgörande, riktat mot beslut 94/285 och innebär inte att den överklagade domen ifrågasätts. Klagandens argumentation avser dessutom rent faktiska uppgifter i målet och innehåller inte några rättsliga grunder. 135 Vad vidare beträffar påståendet om bristande motivering av den överklagade domen skall det anföras av förstainstansrätten i punkt 145 angav att "... kommissionen ... i sitt beslut [har] förklarat att byrån inte har någon skyldighet att effektuera beställningar, om det möter rättsliga eller faktiska hinder (fjortonde övervägandet i beslut 94/285)" och att kommissionen åberopat "... artikel 64 i fördraget enligt vilken byrån i förekommande fall skall handla inom ramen för avtal mellan gemenskapen och ett tredje land ... (tjugoförsta övervägandet)". 136 Genom att klart hänvisa till artikel 64 i fördraget vars huvudsyfte är att ge byrån ensamrätt att, vad gäller avtal mellan gemenskapen och ett tredje land eller en internationell organisation, ingå avtal om leveranser från länder utanför gemenskapen, tog förstainstansrätten således ställning till grunden avseende den befogenhet som denna byrå har enligt fördraget. Att det i den överklagade domen nämns rättsliga eller faktiska hinder som ger byrån rätt att vägra att effektuera beställningar av leveranser utgör dessutom en annan underförstådd men tydlig hänvisning till artikel 61 i fördraget, vars innehåll även är tillämpligt på material från länder utanför gemenskapen, såsom framgår av punkt 92 i förevarande dom. 137 Vad för övrigt gäller frågan om förstainstansrätten tog ställning till skälen till att kommissionen ansåg att KLE skulle bli beroende av leveranser från OSS skall det konstateras att förstainstansrätten, genom att i punkt 145 i den överklagade domen sammanfatta och upprepa de huvudsakliga motiven i beslut 94/285, godtog kommissionens motivering som sin och således tillbakavisade klagandens anmärkningar. 138 Förstainstansrätten besvarade visserligen inte KLE:s argument att kommissionen inte angav skälen till att det i avtalet föreskrivna priset inte motsvarade marknadsekonomiska villkor eller inte var knutet till marknadspriserna. Förstainstansrätten hänvisade emellertid i punkt 145 i den överklagade domen till artikel 14 i handelsavtalet, där varuutbytet mellan gemenskapen och Sovjetunionen underställdes krav på priser knutna till marknadspriserna. Förstainstansrätten ansåg dessutom i punkt 146 att det av motiveringen av kommissionens beslut, såsom den redogjorts för i punkt 145, framgår "... de huvudsakliga skälen till vägran att ingå det avtal som sökanden hade ingivit", vilket, såsom generaladvokaten anförde i punkt 279 i sitt förslag till avgörande, gjorde det möjligt för förstainstansrätten att avstå från att uttryckligen behandla anmärkningen avseende prisnivån. 139 Överklagandet kan således inte vinna bifall på den sjunde grunden. h) Maktmissbruk 140 Klaganden har klandrat förstainstansrätten för att den, före undersökningen av om byrån hade använt sina befogenheter i det syfte för vilket den erhållit dessa, inte kontrollerade om de åtgärder som den vidtagit faller inom ramen för den behörighet som byrån innehar med stöd av fördraget. 141 Klaganden har hävdat att förstainstansrätten, genom att inte skilja mellan byrån och kommissionen då den förklarade att KLE inte hade visat att någondera av dessa eftersträvade en annan målsättning än genomförandet av försörjningspolitiken, bortsåg från det faktum att klaganden genom denna grund avsåg att klandra kommissionen för att den inte använde sig av sin vetorätt, i enlighet med artikel 53 första stycket i fördraget, när byrån överskred sin behörighet enligt fördraget. Enligt klaganden framgår det av byråns skrivelse av den 20 december 1993, som åsyftas i punkt 6 i den överklagade domen, att det i strid med byråns behörighet enligt fördraget var omsorgen om skyddet av de västerländska producenterna som styrde dess beslut. Förstainstansrättens egna konstateranden visade således att byrån gjort sig skyldig till maktmissbruk, som kommissionen borde ha beivrat. 142 Påståendet att förstainstansrätten inte kontrollerade byråns utövande av sin behörighet kan inte godtas. Det är i detta avseende tillräckligt att hänvisa till punkterna 85 och 89-106 i den överklagade domen, där förstainstansrätten uttalat sig om arten och omfattningen av byråns befogenheter samt beslutets riktighet med avseende på dessa befogenheter, särskilt genom att kontrollera huruvida de tre hinder som kommissionen åberopade för att motivera kravet på ursprung var välgrundade. 143 Vad gäller påståendet att förstainstansrätten i den del av domen som avser underkännandet av grunden avseende maktmissbruk inte skilde mellan byrån och kommissionen är det tillräckligt att konstatera att klaganden inte har åberopat något rättsligt argument som kan påverka förstainstansrättens bedömning att klaganden inte hade visat att byrån och kommissionen eftersträvade en annan målsättning än genomförandet av Euratoms försörjningspolitik. 144 Vad slutligen beträffar förstainstansrättens hänvisning till byråns skrivelse av den 20 december 1993 skall det, förutom den omständigheten att det i punkterna 149 och 150 ingalunda hänvisas till denna skrivelse, konstateras att avsikten med argumentet är att ifrågasätta förstainstansrättens bedömning av bevisningen, vilket inte kan godtas inom ramen för ett överklagande, eftersom argumentet inte kan visa att nämnda bevisning missuppfattades. 145 Överklagandet kan följaktligen inte vinna bifall på den åttonde grunden. Skadeståndsyrkandet 146 KLE har gjort gällande att förstainstansrätten, genom att ogilla skadeståndsyrkandet på grund av att byråns handlande och kommissionens vägran att bifalla dess klagomål inte var oriktiga, bortsåg från att yrkandena om ogiltigförklaring endast avsåg kommissionens beslut. Skadeståndsyrkandet avsåg emellertid ersättning för skada till följd av byråns oriktiga handlande som förstainstansrätten borde ha uttalat sig om. 147 Såsom kommissionen har anfört kan denna grund inte godtas, eftersom förstainstansrätten vid undersökningen av yrkandena om ogiltigförklaring av kommissionens beslut ansåg att byråns och kommissionens handlande var förenliga med gemenskapsrätten och således underförstått men nödvändigtvis därmed godtog att byråns beslut var riktiga. 148 Då varken kommissionen eller byrån kan kritiseras för rättsstridigt handlande skall skadeståndsyrkandet ogillas. 149 Av allt det ovan anförda följer att klagandens grunder till stöd för överklagandet antingen skall avvisas eller ogillas. Under dessa omständigheter skall överklagandet ogillas. Beslut om rättegångskostnader Rättegångskostnader 150 Enligt artikel 69.2 i rättegångsreglerna, som enligt artikel 118 skall tillämpas i mål om överklagande, skall tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, om detta har yrkats. Kommissionen har yrkat att klaganden, som har tappat målet, skall förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Klaganden skall därför ersätta rättegångskostnaderna. Domslut På dessa grunder beslutar DOMSTOLEN (första avdelningen) följande dom: 151 Överklagandet ogillas. 152 Kernkraftwerke Lippe-Ems GmbH skall ersätta rättegångskostnaderna.

62006CJ0227

pt

Incumprimento de Estado – Violação dos artigos 28.° e 30.° CE – Regulamentação nacional que impõe uma obrigação de facto aos operadores económicos que desejem comercializar na Bélgica materiais de construção legalmente produzidos e/ou comercializados noutro Estado‑Membro de obterem marcas de conformidade belgas para poderem comercializar esses produtos na Bélgica Parte decisória 1) Ao impor aos operadores económicos que desejem comercializar na Bélgica materiais de construção legalmente produzidos e/ou comercializados noutro Estado‑Membro a obtenção de marcas de conformidade belgas, o Reino da Bélgica não cumpriu as obrigações que lhe incumbem por força dos artigos 28.º CE e 30.º CE. 2) O Reino da Bélgica é condenado nas despesas

61991CJ0182

en

Grounds 1 By application lodged at the Court Registry on 12 July 1991, Forafrique Burkinabe SA brought an action under the second paragraph of Article 173 of the EEC Treaty for the annulment of the Commission' s decision of 14 June 1991 refusing to give effect to the attachment order issued against it on 6 March 1991 and, under Article 178 and the second paragraph of Article 215 of the Treaty, for an order requiring the Commission to make good the damage which the applicant claims to have sustained by reason of the fact that the Commission continued to make payments from the EDF to the State of Burkina Faso after service of the said attachment order and after being informed that the said State had misappropriated funds. 2 The documents before the Court show that on 25 September 1987 the Community decided, pursuant to the first ACP-EEC Convention signed in Lomé on 28 February 1975 (OJ 1976 L 25, p. 1, "the Lomé Convention"), to finance, from the resources of the Fourth European Development Fund ("the EDF"), a project submitted by Burkina Faso to provide the rural population of the province of Comoe with 240 wells ("the project"). 3 On 18 December 1987 an agreement for financing the project was drawn up by the Community, represented by the Commission, and Burkina Faso pursuant to Article 40 of the Lomé Convention. 4 In connection with the project, an invitation to tender was issued in June 1988 by the State of Burkina Faso for drilling 210 boreholes. In August 1989 the contract was awarded to the Office National des Puits et Forages ("the ONPF"). On 15 December 1989 the ONPF concluded a subcontracting agreement with the applicant for the drilling of 60 exploratory holes, 50 of which were to be productive, as part of the project. The total value of the contract awarded to the applicant was estimated at FCFA 88 837 300. It is common ground that a sum equivalent to 10% of the contract was paid by the ONPF to the applicant on account. 5 It is also common ground that the work was carried out by the applicant to the satisfaction of the State of Burkina Faso and of the Commission. Nevertheless, according to the applicant, the ONPF still has not, at the end of these proceedings before the Court, paid the sums outstanding, which total FCFA 85 112 000, despite the demand for payment addressed to the Director-General of the ONPF on 9 October 1990 by the applicant. Neither the latter nor the Minister for Water Supply of Burkina Faso have contested the existence of the debt to the applicant. On the contrary, they have made promises of payment which the parties agree have not been fulfilled to this day. 6 On 9 October 1990 the applicant also sent a letter to the representative of the European Community in Ouagadougou. In that letter the applicant informed the representative that the sums due under the subcontracting agreement had still not been paid and asked the Commission to take account of this situation when authorizing payments to the ONPF. 7 On 6 March 1991 the applicant, in order to secure its claim, caused a preventive attachment order to be issued against the Commission pursuant to Article 1445 of the Belgian Judicial Code in respect of all amounts owed by the Commission to the State of Burkina Faso, totalling a principal sum of FCFA 85 112 000, together with interest and the costs of attachment. On 11 March 1991 the order was served, through the Belgian Minister of Foreign Affairs, on the Commission which acknowledged receipt by letter of 17 April 1991, without raising any objection. 8 It is common ground that, after the attachment order, the Commission made certain payments to Burkina Faso relating to the contract for 210 boreholes, under the terms of which the applicant had a subcontracting agreement with the ONPF. Furthermore, the Commission made certain other payments to Burkina Faso in respect of other projects in respect of which contracts had been awarded to the ONPF. 9 By letter of 14 June 1991 the Commission informed the applicant that it intended to take no action on the attachment order. This refusal was based on Article 1, third sentence, of the Protocol on the Privileges and Immunities of the European Communities ("the Protocol"), which provides as follows: "The property and assets of the Community shall not be the subject of any administrative or legal measure of constraint without the authorization of the Court of Justice." According to the Commission, the attachment in question would be such as to interfere with the functioning and the independence of the Communities. The Commission has stated that it was for the applicant, if necessary, to seek authorization from the Court of Justice under Article 1 of the Protocol. It is common ground that no proceedings of this nature have been brought before the Court. The action for annulment 10 In its action the applicant seeks annulment of the Commission' s decision, notified on 14 June 1991, refusing to give effect to the attachment order issued against it. In this connection the applicant claims in essence that, in the circumstances of the present case, authorization from the Court to proceed to attachment was not necessary. 11 That argument must be rejected. 12 Pursuant to Article 1 of the Protocol, the property and assets of the Communities may not be the subject of any administrative or legal measure of constraint without the authorization of the Court. It is clear from the wording of that provision that such immunity is automatic and, in the absence of the authorization of the Court, prevents the execution of any measure of constraint against the Communities, there being no need for the Community institution concerned to rely expressly on Article 1 of the Protocol, in particular by giving notice to the person who caused the order to be issued. Under those circumstances, it is for the latter to seek authorization from the Court to waive immunity. However, if the institution concerned states that it has no objection to the measure of constraint, the application for authorization is devoid of purpose and need not be examined by the Court (see order of the Court in Case 1/87 SA Universe Tankship v Commission [1987] ECR 2807). 13 It must also be observed that, since the Court' s authorization for administrative or legal measures of constraint to be taken is required only with a view to safeguarding the privileges and immunities of the European Communities, the jurisdiction of the Court must, with respect to attachment orders, be confined to considering whether such measures are liable, in view of the effects which they have under the applicable national law, to interfere with the proper functioning and independence of the European Communities. For the rest, attachment proceedings are governed entirely by the applicable national law (Universe Tankship order, cited above). 14 It follows that the possibility of attaching a debt under national law is suspended until the immunity of the Communities is lifted, either by waiver on the part of the institution concerned or by authorization of the Court, irrespective of any time-limit laid down by national law. 15 In this case it is common ground that the applicant never applied to the Court for authorization to attach the debt. Nor may the present action for annulment be construed in that sense. 16 However, it is necessary to examine whether the Commission' s conduct during the period between the service on it of the attachment order and the dispatch of the letter of 14 June 1991 informing the applicant that it intended to take no action on the order is tantamount to a waiver of the immunity provided for by the Protocol. 17 On that point it must be observed, firstly, that the Commission' s letter of 17 April 1991 only contains an acknowledgement of receipt of the attachment order served on it and is not therefore a waiver, which must be express. 18 Secondly, however regrettable it may be that the Commission was so slow in reacting to an order which had been duly served on it by the Ministry of Foreign Affairs of the host country, that conduct cannot be construed as equivalent to an express waiver of the immunity prescribed by the Protocol. It cannot therefore prevent the Commission from pleading immunity at a later stage. 19 It follows that the application for annulment must be dismissed. The action for compensation 20 In its action for compensation the applicant claims that the unlawful conduct of the Commission caused it damage. According to the applicant, the Commission acted unlawfully, firstly, by not complying with the attachment order and, secondly, and independently of the existence of that order, by continuing EDF payments to the State of Burkina Faso without concerning itself with the proper use of the sums in question, and after having been informed that the applicant had not been paid for its work in connection with the project, by reason of the misappropriation of funds by that State. 21 It must be observed in limine that, as the Court has consistently held (see Case C-55/90 Cato v Commission [1992] ECR I-2533, paragraph 18), it follows from the second paragraph of Article 215 of the Treaty that the Community may incur non-contractual liability and the right to compensation for damage suffered may be given effect only if a series of conditions are satisfied, namely the illegality of the conduct with which the Community institutions are charged, the reality of the damage and the existence of a causal link between that conduct and the alleged damage. 22 As regards the first cause of the alleged damage, namely the Commission' s failure to comply with the attachment order, it is sufficient to observe that as long as the Commission has not expressly waived its immunity and as long as it has not been lifted by the Court, the Commission may not be charged with failure to comply with an attachment order, since the immunity it pleads is designed precisely to prevent enforcement of that order. 23 With regard to the second cause, namely the continued payments from the EDF to Burkina Faso, the Court has consistently held (see Case 126/83 STS Consorzio per Sistemi di Telecomunicazione via Satellite v Commission [1984] ECR 2769 and C-257/90 Italsolar v Commission [1993] ECR I-9) that public contracts funded by the EDF remain national contracts which the authorities of the ACP States alone are responsible for preparing, negotiating and concluding, that the action taken by the Commission' s representatives is only intended to determine whether the conditions of Community financing are fulfilled, and that sub-contractors or persons awarded contracts only have legal relations with the ACP State responsible for the contract. 24 As a result, no allegation of wrongful conduct can be made against the Commission if it pays funds to an ACP State in accordance with the financing conditions prescribed, which in the present case is not disputed by the applicant. 25 The action for compensation must therefore be dismissed. Decision on costs Costs 26 Under Article 69(2) of the Rules of Procedure, the unsuccessful party is to be ordered to pay the costs. As the applicant has been unsuccessful, it must be ordered to pay the costs. Operative part On those grounds, THE COURT (Fifth Chamber) hereby: 1. Dismisses the application; 2. Orders the applicant to pay the costs.

61997TJ0236

es

Marco normativo El apartado 1 del artículo 17 del Anexo VII del Estatuto de los Funcionarios de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, «Estatuto») prevé que las cantidades debidas a los funcionarios serán pagadas en el lugar y en la moneda del país donde el funcionario esté destinado. Según la letra b) del apartado 2 del mismo artículo, el funcionario puede hacer transferir regularmente una parte de su retribución, por conducto de la Institución en la que preste sus servicios a otro lugar y en otra moneda, en tanto que esas transferencias «estén destinadas a cubrir gastos resultantes de obligaciones regulares y comprobadas a que el interesado estuviera sujeto fuera del país en que la Institución tuviera su sede o en que ejerciera sus funciones». Del apartado 3 del mismo artículo resulta que dichas transferencias se efectúan a los tipos de cambio que figuran en el párrafo segundo del artículo 63 del Estatuto y que a las cantidades transferidas se les aplica el coeficiente resultante de la relación que exista entre el coeficiente corrector establecido para el país en cuya moneda sea efectuada la transferencia y el coeficiente corrector establecido para el país de destino del funcionario. La Reglamentación por la que se fijan las modalidades relativas a las transferencias de parte de los emolumentos de los funcionarios de las Comunidades Europeas (en lo sucesivo, «Reglamentación») dispone en su artículo 2 que, entre otros, se consideran gastos que justifiquen las transferencias previstas en la letra b) del apartado 2 del artículo 17 del Anexo VII del Estatuto: «[...] — previa presentación del acta notarial y del contrato de préstamo, el reembolso de un préstamo hipotecario pagadero durante al menos siete años y correspondiente bien a la adquisición de un terreno edificable para vivienda individual, bien a la construcción, compra o transformación de la primera vivienda o, dado el caso, de la segunda vivienda en un país de las Comunidades; — [...] previa presentación del contrato, las primas adeudadas en concepto de pólizas de seguros de vida/invalidez o de contratos de ahorro-vivienda correspondientes a las operaciones inmobiliarias antes mencionadas». Del párrafo primero del artículo 6 de la Reglamentación se desprende que, a petición del funcionario, la transferencia puede ser modificada si se produce una modificación de la retribución o un cambio de la situación que justificaba la transferencia. Según el último párrafo de dicho artículo, la Institución comprobará regularmente que las condiciones que justificaron la autorización de transferencia permanecen vigentes y pondrá fin a la transferencia cuando compruebe que dichas condiciones ya no se cumplen. La Comisión adoptó el 30 de julio de 1993 y publicó el 11 de agosto del mismo año en las «Informaciones Administrativas» n o 815 una directiva interna por la que se establecen las modalidades de aplicación de la Reglamentación (en lo sucesivo, «directiva interna»). Su exposición de motivos señala que las transferencias están destinadas a cubrir gastos periódicos y demostrados fuera del país de destino y que es necesario adecuar la aplicación de dichas modalidades a las disposiciones estatutarias. Esta directiva interna, que entró en vigor el 1 de agosto de 1993, dispone en su apartado 1 lo siguiente: «[...] — Estas transferencias deberán destinarse a cubrir gastos previstos en el artículo 2 de la Reglamentación. — Se realizarán en la moneda del Estado miembro de la Comunidad donde se efectúen dichos gastos, a saber, el país de destino de los fondos, que puede ser el país donde: [...] — estén o estarán situados los bienes inmuebles objeto de las operaciones inmobiliarias contempladas en los dos últimos apartados del artículo 2 de la Reglamentación.» El apartado 3 de la directiva interna prevé que la intervención del sistema de transferencia por medio de la Institución únicamente se admitirá en los casos en que la localización de las cargas y gastos en cuestión se encuentre fuera del país de destino del funcionario y se trate del país correspondiente a la divisa de la transferencia. La directiva interna comprende, además, la siguiente disposición transitoria (apartado 5): «a) Para los contratos de ahorro-vivienda ya suscritos [...] a los que se aplique [...] el tipo de transferencia (tipo de cambio con el coeficiente corrector del país de la moneda de transferencia) pero que no reúnan las condiciones previstas en el primer apartado de esta directiva, los funcionarios en cuestión podrán, previa petición, continuar beneficiándose de este tipo. Esta medida se otorgará previo examen, caso por caso, teniendo en cuenta los objetivos contenidos en la Reglamentación. Esta posibilidad cesará [...] a más tardar el 31 de diciembre de 1997. [...]» Por último, la directiva interna contiene la disposición final (párrafo primero del apartado 6) según la cual, si las operaciones de transferencia responden a las condiciones previstas en la directiva, los funcionarios interesados continuarán beneficiándose del sistema de transferencia. Hechos que originaron el litigio El demandante, funcionario de la Comisión destinado en Bruselas, abrió el 22 de enero de 1992 una cuenta de ahorro-vivienda en el Banco Español de Crédito (en lo sucesivo, «Banesto») de Bruselas para que la Comisión le ingresara en ella 5.000 DKR mensuales. Según el punto 5 de las condiciones generales del contrato, las retiradas y/o el cierre de las cuentas pueden tener lugar sin perjuicio de que se presente la documentación que acredite que la cantidad se utiliza para alguna de las operaciones siguientes: a) la adquisición de un solar para la construcción de una vivienda familiar en un país miembro de las Comunidades Europeas, b) la adquisición o la transformación de la vivienda principal o secundaria en un país miembro de las Comunidades Europeas, c) las retiradas con otros fines deberán ser autorizadas previamente por la Administración de Personal de la Institución en la que preste sus servicios el funcionario. Según el punto 9 del contrato, éste podrá ser resuelto en cualquier momento por el titular de la cuenta. El demandante entregó una copia de dicho contrato a la Dirección General «Personal y Administración» de la Comisión (en lo sucesivo, «DG IX»). La parte demandada ingresó en la cuenta del demandante, a partir de febrero de 1992 -con excepción de un período durante el que se suspendieron los ingresos-, la cantidad de 5.000 DKR al mes, con el coeficiente corrector aplicable a Dinamarca. El 13 de octubre de 1992 y el 21 de enero de 1993, el demandante hizo modificar su contrato con Banesto aumentando la cantidad que debería transferirse de 5.000 a 9.800 DKR y luego de 9.800 a 20.000 DKR, respectivamente. Especificó que había comunicado dichas modificaciones a la DG IX enviándole una copia de las modificaciones del contrato. Al no haberse efectuado ningún aumento, el demandante presentó el 20 de agosto de 1993 una reclamación, con arreglo al apartado 2 del artículo 90 del Estatuto, contra la denegación de sus dos «solicitudes» de aumento del importe que se debía transferir. Dado que no recibió respuesta a su reclamación en el plazo señalado, el demandante interpuso recurso de anulación ante el Tribunal de Primera Instancia el 18 de marzo de 1994. El asunto fue registrado con el número T-111/94. El 11 de junio de 1996, el Tribunal de Primera Instancia declaró la inadmisibilidad de dicho recurso porque el demandante no había seguido el procedimiento administrativo previo en dos etapas (sentencia Ouzounoff Popoff/Comisión, RecFP p. II-819). En consecuencia, el 28 de agosto de 1996, el demandante presentó ante la DG IX una solicitud de aumento del importe transferido de 5.000 DKR a 20.000 DKR. El 23 de septiembre de 1996, dicha solicitud fue denegada en los términos siguientes: «[...] Su solicitud ha sido examinada en el marco de la directiva interna [...] De ello se desprende que cualquier aumento de la cantidad de 5.000 DKR transferida antes del 1.8.1993 puede admitirse únicamente si es conforme a la Reglamentación, es decir, si la localización de las cargas y de los costes proyectados en el marco de su contrato de ahorro-vivienda se sitúan en Dinamarca. Dado que este último requisito no se cumple, lamento no poder dar curso favorable a su solicitud de aumento. No obstante, el importe de 5.000 DKR transferido hasta allora puede seguir [...] siendo transferido en las mismas condiciones hasta el final del período transitorio [es decir] hasta el 31 de diciembre de 1997.» El 20 de diciembre de 1996, el demandante presentó una reclamación contra esa decisión. El 28 de abril de 1997, la Comisión desestimó dicha reclamación mediante decisión notificada al demandante el 15 de mayo de 1997. En esa decisión se señala, en primer lugar, que el Sr. Ouzounoff Popoff no había podido demostrar con justificantes que tuviera la intención de efectuar en Dinamarca una operación inmobiliaria contemplada en el artículo 2 de la Reglamentación. En segundo lugar, la Comisión explicó que la interpretación del tenor de la disposición transitoria de la directiva interna está sujeta a las finalidades perseguidas por dicha directiva, a saber, especialmente, la protección de los funcionarios comprometidos con organismos financieros por un importe determinado. La Comisión indicó, a este respecto, que el Sr. Ouzounoff Popoff podía resolver su contrato de ahorro-vivienda en cualquier momento y, por tanto, no necesitaba esa protección. Por último, la Comisión especificó que consideraba que la solicitud de aumento era una nueva solicitud. Como, según la Comisión, dicha solicitud no estaba cubierta por la disposición transitoria de la directiva interna y no era conforme al apartado 1 de dicha directiva, la solicitud fue denegada. Procedimiento El demandante interpuso el presente recurso mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 11 de agosto de 1997. La fase escrita concluyó con la renuncia del demandante a la réplica el 19 de noviembre de 1997. Visto el informe del Juez Ponente, el Tribunal de Primera Instancia (Sala Tercera) decidió iniciar la fase oral. En el marco de las diligencias de ordenación del procedimiento, instó, por un lado, a la parte demandante a responder a una pregunta por escrito antes de la vista y, por otro lado, a la Comisión a responder a una pregunta en la vista, lo que fue debidamente cumplimentado por las partes. El 31 de marzo de 1998 se oyeron en audiencia pública los informes de las partes y sus respuestas a las preguntas orales del Tribunal de Primera Instancia. Pretensiones de las partes El demandante solicita al Tribunal de Primera Instancia que: — Declare que el recurso es admisible y fundado. — Declare la nulidad de «la decisión negativa de la Comisión de no proceder al aumento del importe transferido» y, consiguientemente, anule «todos los demás efectos económicos que se deriven de dicha decisión desde el momento en que ha sido publicada la decisión interna de la Comisión, así como [...] todos los efectos jurídicos que haya producido la misma». — Declare el derecho del demandante a que sea transferido el importe de 20.000 DKR. — Condene a la Comisión al pago de 3 ECU por día computados desde el día 28 de agosto de 1996, en reparación de su perjuicio moral. — Condene a la Comisión al pago de la totalidad de las costas. A petición del Tribunal de Primera Instancia, el demandante precisó el segundo punto de sus pretensiones explicando que, en realidad, solicitaba que se declarase la nulidad de la decisión de 23 de septiembre de 1996 y, por consiguiente, de todos los efectos jurídicos y económicos derivados de ella y, en particular, de la decisión de 28 de abril de 1997 (en lo sucesivo, «decisiones controvertidas»). Añadió, con carácter subsidiario, que debía declararse la ilegalidad de la directiva interna. La Comisión solicita al Tribunal de Primera Instancia que: — Declare la inadmisibilidad del recurso en la medida en que las pretensiones del demandante tienen como finalidad, por un lado, que el Tribunal de Primera Instancia reconozca el derecho del demandante a las transferencias solicitadas y, por otro lado, que se condene a la Comisión al pago de daños y perjuicios. — Por lo demás, desestime el recurso por infundado. — Condene en costas al demandante. Sobre la admisibilidad del tercer punto de las pretensiones del demandante El Tribunal de Primera Instancia estima que el tercer punto de las pretensiones del demandante, en el que éste solicita al Tribunal que reconozca su derecho a la transferencia de un importe de 20.000 DKR es, como señala acertadamente la Comisión, manifiestamente inadmisible, ya que no corresponde al Juez comunitario, en el marco del control de legalidad que ejerce, dirigir órdenes conminatorias a una Institución comunitaria ni sustituir a ésta (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 27 de junio de 1991, Valverde Mordt/Tribunal de Justicia, T-156/89, Rec. p. II-407, apartado 150 ; véase también la sentencia Ouzounoff Popoff/Comisión, antes citada, apartados 40 y 41). Sobre el fondo Sobre la pretensión de anulación El demandante formula, en su demanda, cuatro motivos en apoyo de su recurso de anulación. El primero se refiere a un error de apreciación de los requisitos necesarios para obtener el aumento del importe transferido. El segundo motivo, formulado con carácter subsidiario, se basa en un error de apreciación de los términos de la directiva interna. Mediante el tercer motivo, asimismo subsidiario, el demandante propone una excepción de ilegalidad de la directiva interna. El último motivo se refiere a un incumplimiento de la obligación de motivación. 1. Sobre el primer motivo, referente a un error de apreciación de los requisitos necesarios para obtener el aumento del importe transferido Resumen de las alegaciones de las partes El demandante alega, en primer lugar, que simplemente solicitó la modificación del contenido de su derecho ya existente a la transferencia, y no una nueva transferencia. Según él, la solicitud del interesado es el único requisito formal al que el artículo 6 de la Reglamentación supedita la modificación del derecho a la transferencia. En tales circunstancias, añade, la Comisión incurrió en un error de apreciación al denegarle la mera modificación de la cantidad transferida. La Comisión considera que este motivo es infundado. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia Este Tribunal recuerda que, no obstante la norma según la cual las cantidades debidas a los funcionarios serán pagadas en el lugar y en la moneda del país donde el funcionario esté destinado, la letra b) del apartado 2 del artículo 17 del Anexo VII del Estatuto permite la transferencia de una parte de la retribución del funcionario, por conducto de la Institución en la que éste preste sus servicios, a otro lugar y en otra moneda siempre que la transferencia esté destinada a cubrir gastos resultantes de obligaciones regulares y comprobadas a que el interesado estuviera sujeto fuera del país en el que la Institución tuviera su sede o en el que ejerciera sus funciones. Cuando la transferencia sea autorizada, se efectuará a un tipo de cambio especial y, además, se aplicará a su importe un coeficiente corrector (véanse los apartados 1 a 3 supra). El concepto de obligaciones regulares fuera del país en el que tenga su sede la Institución del funcionario o del país en el que éste ejerza sus funciones debe interpretarse en el sentido de que esas obligaciones forman parte de la gestión de determinados intereses del funcionario de que se trate, situados fuera de su país de destino y relacionados con su situación familiar, su jubilación o su habitat (sentencia del Tribunal de Justicia de 11 de julio de 1985, Brautigam/Consejo, 236/82, Rec. p. 2401, apartado 29 ). Procede señalar, a continuación, que el objetivo del Estatuto, en materia de retribución de los funcionarios, es garantizar a todos los funcionarios el mismo poder adquisitivo, sea cual fuere su lugar de destino, conforme al principio de igualdad de trato (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 7 de diciembre de 1995, Abello y otros/Comisión, asuntos acumulados T-544/93 y T-566/93, RecFP p. II-815, apartado 40 ). Cuando se trata de países en los que el coste de la vida es superior al de Bélgica o Luxemburgo, que constituyen los países de referencia, la aplicación del coeficiente corrector equivale sustancialmente a una revaluación del salario nominal en francos belgas antes de su conversión en la moneda de otro país (véase, a este respecto, la sentencia del Tribunal de Justicia de 20 de octubre de 1994, Scaramuzza/Comisión, C-76/93 P, Rec. p. I-5173, apartado 24 ). La finalidad del sistema de las transferencias de una parte de la retribución fuera del país de destino y en la moneda de un Estado miembro distinto del país en el que la Institución tenga su sede, a las que se aplica el coeficiente corrector para ese país, es, sin duda alguna, principalmente de orden social. Así pues, puede acogerse a este sistema el funcionario que, destinado fuera de su país de origen, desee, no obstante, para mejor conservar sus vínculos sociales, comprar o transformar una vivienda en dicho país. En tales circunstancias, la letra b) del apartado 2 del artículo 17 del Anexo VII del Estatuto debe interpretarse en el sentido de que para poder aplicarse a un funcionario, éste ha de probar que debe hacer frente a obligaciones regulares en el país en cuya moneda solicita la transferencia. De no ser así, el hecho de que se aplique al importe de la transferencia un coeficiente corrector carecería de toda justificación y daría lugar a aplicaciones contrarias al principio de igualdad de trato de los funcionarios. Por tanto, para que pueda aplicársele dicha disposición, un funcionario destinado en Bruselas debe demostrar no sólo que está sujeto a obligaciones fuera de Bélgica, requisito que dicha disposición impone explícitamente, sino también que esas obligaciones se sitúan en el país en cuya moneda solicita la transferencia. En el presente asunto, la mera existencia del contrato de ahorro-vivienda (véase el apartado 11 supra) no demuestra en absoluto que fuese así, dado que, como recordó la Comisión, del simple hecho de que la cuenta sea en una moneda determinada no puede deducirse que existan obligaciones en el país correspondiente (véase, en este sentido, la sentencia Brautigam/Consejo, antes citada, apartado 30). En cuanto a las condiciones escritas de dicho contrato, la compra de un terreno edificable o la transformación de la vivienda principal o secundaria deben tener lugar en un país miembro de las Comunidades Europeas, lo que no excluye en modo alguno una transacción inmobiliaria en Bélgica. La única precisión aportada durante el procedimiento es la mera afirmación, además no apoyada con pruebas, del Abogado del demandante según la cual este último efectuó una operación inmobiliaria en España. Por consiguiente, dado que el demandante no ha demostrado, ni siquiera ha afirmado en ningún momento, que estuviera sujeto a obligaciones por valor de 20.000 DKR mensuales fuera de Bélgica y más concretamente en Dinamarca, la Comisión no incurrió en ningún error de apreciación al considerar que no se cumplían los requisitos necesarios para poder efectuar una transferencia en DKR y al denegar, en consecuencia, la solicitud «de aumento» formulada por el demandante. En efecto, esta última es en realidad una nueva solicitud en la medida en que se refiere a un importe que no está cubierto por la autorización existente. Además, como señaló la Comisión, el último párrafo del artículo 6 de la Reglamentación prevé que la Institución comprobará regularmente que las condiciones que justificaron la autorización de transferencia permanecen vigentes y que pondrá fin a la transferencia cuando compruebe que dichas condiciones ya no se cumplen. Así pues, toda transferencia debe cumplir en todo momento las condiciones previstas por el Estatuto y la Reglamentación. De ello resulta que la alegación del demandante de que la simple modificación de la cantidad por transferir no está sujeta a ninguna condición debe, con mayor razón, ser desestimada. Por las consideraciones expuestas, el primer motivo debe desestimarse. 2. Sobre el segundo motivo, referente a un error en la apreciación de los términos de la directiva interna Resumen de las alegaciones de las partes A título subsidiario, el demandante alega que la Comisión incurrió también en un error en la apreciación de los términos de la directiva interna. Según él, esta directiva sólo pretende regular el régimen de los contratos de ahorro-vivienda ya suscritos, y no la modificación de los términos de dichos contratos ni, en particular, de los importes que figuran en ellos. Así pues, estima que, cuando el derecho a que se sigan haciendo transferencias ha sido reconocido en virtud del contrato ya suscrito, nada en la directiva interna impide al demandante solicitar que su importe sea modificado. La Comisión considera que este motivo es asimismo infundado. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia Con carácter preliminar, este Tribunal señala que, habida cuenta de la jerarquía de las normas, la directiva interna no puede legalmente conceder al funcionario un derecho que sea contrario al Estatuto y/o a la Reglamentación. Al examinar el primer motivo, se ha estimado que la solicitud «de aumento» de la transferencia, presentada por el demandante, se considera una nueva solicitud en la medida en que se refiere a un importe que no está cubierto por la autorización existente. Así pues, dicha solicitud -presentada el 28 de agosto de 1996 y, por tanto, después de la entrada en vigor de la directiva interna- no entra en el ámbito de aplicación de la disposición transitoria de la directiva interna, que sólo se refiere a los contratos ya suscritos y, por consiguiente, a las transferencias ya autorizadas. Por otra parte, vista la finalidad de la disposición transitoria, que consiste en tener en cuenta los compromisos contraídos por los funcionarios con organismos financieros, dicha disposición no puede conferir al demandante ningún derecho a que se aumente la cantidad transferida, dado que, según el punto 9 del contrato con Banesto, el demandante puede resolver este contrato en cualquier momento. Por lo tanto, este motivo debe desestimarse por infundado. 3. Sobre el tercer motivo, referente a la ilegalidad de la directiva interna Resumen de las alegaciones de las partes En su demanda, el demandante alega, también con carácter subsidiario, la ilegalidad de la directiva interna. Considera que, al limitar la posibilidad, prevista en el Estatuto, de que un funcionario haga transferir una parte de su retribución en la moneda del país en el que debe asumir gastos resultantes de obligaciones regulares y demostradas, la Comisión rebasó los límites de sus competencias. Según la Comisión, este motivo debe desestimarse por infundado. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia El Estatuto exige que, para poder hacer una transferencia en una moneda distinta de la del país de destino, el funcionario debe estar sujeto a obligaciones fuera de ese país y, más concretamente, en el país en cuya moneda se solicita la transferencia (véase el apartado 32 supra). Por tanto, la directiva interna no limita en absoluto la posibilidad de transferencia de una parte de la retribución con respecto a lo que prevé el Estatuto. Por otra parte, suponiendo que la práctica anterior de la Comisión haya sido más favorable para los funcionarios, hasta el punto de ser ilegal según las disposiciones estatutarias, no puede reprocharse a la Comisión el hecho de volver a establecer, mediante la adaptación de la directiva interna, una práctica conforme con las referidas disposiciones del Estatuto (véase, a este respecto, la sentencia del Tribunal de Justicia de 24 de junio de 1976, Elz/Comisión, 56/75, Rec. p. 1097, apartado 18 ). Debe añadirse que un funcionario tampoco puede invocar en su beneficio una ilegalidad cometida en favor de otra persona (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 14 de mayo de 1991, Zoder/Parlamento, T-30/90, Rec. p. II-207, apartado 26 ). De ello se desprende que la directiva interna no es ilegal en absoluto y que este motivo no puede acogerse. 4. Sobre el cuarto motivo, referente al incumplimiento de la obligación de motivación Resumen de las alegaciones de las partes El demandante estima que la Comisión no ha demostrado, ni siquiera indicado, en las decisiones controvertidas las razones que la llevaron a considerar que el demandante no reunía los requisitos necesarios para modificar su derecho a la transferencia. La Comisión solicita que se desestime el motivo por infundado. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia Según jurisprudencia reiterada, la obligación de motivar una decisión lesiva tiene por finalidad permitir al Juez comunitario ejercer su control sobre la legalidad de la decisión y proporcionar al interesado una base suficiente para saber si la decisión es conforme a Derecho o si adolece de un vicio que permita impugnar su legalidad. La obligación de motivación establecida en el párrafo segundo del artículo 25 del Estatuto no es más que la reproducción de la obligación general establecida en el artículo 190 del Tratado CE (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 17 de diciembre de 1997, Bareth/Comité de las Regiones, T-110/96, RecFP p. II-1163, apartado 46 ). Procede señalar, además, que su alcance debe apreciarse en función de las circunstancias concretas, en especial del contenido del acto, de la índole de los motivos invocados y del interés que pueda tener el destinatario en recibir explicaciones (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 29 de febrero de 1996, Lopes/Tribunal de Justicia, T-280/94, RecFP p. II-239, apartado 148) . En el presente asunto, el Tribunal de Primera Instancia considera que las decisiones controvertidas, que contienen todos los elementos esenciales para justificar el resultado, cumplen las exigencias del Estatuto y de la jurisprudencia. En efecto, como se desprende del examen de los motivos anteriores, la motivación mostró de manera clara e inequívoca el razonamiento de la Comisión y, por un lado, permitió al demandante conocer las razones de las decisiones con el fin de defender sus derechos y de comprobar su conformidad a Derecho y, por otro lado, permitió al Tribunal de Primera Instancia ejercer su control a este respecto. Por lo tanto, este motivo debe asimismo ser desestimado. Sobre la pretensión de indemnización Resumen de las alegaciones de las partes El demandante estima que sufrió perjuicios «directos, graves, demostrables y évaluables económicamente» a causa de la «calificación errónea» efectuada por la Comisión. Según él, la actitud de la Comisión le causó daños morales en la medida en que se vio obligado a acudir a la vía judicial para que se reconociera la mera modificación de un derecho del que disfrutaba. Según su evaluación, el importe de dichos daños es de 3 ECU por día desde el 28 de agosto de 1996, fecha de su solicitud, sin perjuicio de la facultad del Tribunal de Primera Instancia de fijar otro importe. La Comisión considera que esta pretensión es manifiestamente inadmisible porque la demanda no cumple, en este punto, ni los requisitos previstos en el artículo 19 del Estatuto (CE) del Tribunal de Justicia ni los del artículo 44 del Reglamento de Procedimiento, que exigen que contenga la cuestión objeto del litigio y una exposición sumaria de los motivos invocados. A título subsidiario, la Comisión estima que, en cualquier caso, dicha pretensión debe ser desestimada, ya que a ella no se le puede reprochar ningún comportamiento ilegal. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia Ciertamente, la pretensión de indemnización está expuesta de manera extremadamente sucinta y por tanto debe entenderse considerando la demanda en su totalidad. Ello permite al Tribunal de Primera Instancia y a la parte demandada determinar el comportamiento que se reprocha a esta última, en este caso la denegación supuestamente ilegal de la solicitud de aumento de la transferencia y una actitud que llevó al demandante a interponer el presente recurso, así como los perjuicios materiales y morales resultantes, evaluados por el demandante en 3 ECU diarios. En tales circunstancias, la pretensión de indemnización es admisible. No obstante, dicha pretensión carece de fundamento. En efecto, para que la Comunidad incurra en responsabilidad es preciso que se reúnan un conjunto de requisitos relativos a la ilegalidad del comportamiento imputado a la Institución, a la realidad del daño alegado y a la existencia de una relación de causalidad entre el comportamiento y el perjuicio invocado (véase, por ejemplo, la sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 6 de julio de 1995, Ojha/Comisión, T-36/93, RecFP p. II-497, apartado 130 ). De ello se desprende que, como el Tribunal de Primera Instancia ha considerado que la Comisión no incurrió en ningún error de Derecho o de apreciación en el presente asunto, la pretensión de indemnización, en la medida en que se refiere a un supuesto perjuicio resultante de una «calificación errónea», también debe ser desestimada. Por tanto, a la luz de todas las consideraciones expuestas, el recurso debe desestimarse en su totalidad. Costas El demandante pide al Tribunal de Primera Instancia que, en su caso, aplique el párrafo segundo del apartado 3 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento, según el cual el Tribunal puede condenar a una parte, incluso a la vencedora, a reembolsar a la otra los gastos que le hubiere causado y que el Tribunal considere abusivos o temerarios. En efecto, según el demandante, de todos modos la Comisión es responsable del procedimiento contencioso y debe ser condenada en costas. Al no haber ningún elemento que pueda demostrar que los gastos efectuados pueden calificarse de abusivos o temerarios, procede denegar la petición del demandante. A tenor del apartado 2 del artículo 87 del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Según el artículo 88 del Reglamento de Procedimiento, en los litigios entre las Comunidades y sus agentes, las Instituciones soportarán los gastos en que hubieren incurrido. Dado que han sido desestimadas las pretensiones del demandante, cada parte cargará con sus propias costas. En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Tercera) decide: 1) Desestimar el recurso. 2) Cada parte cargará con sus propias costas. Tiili Briët Potocki Pronunciada en audiencia pública en Luxemburgo, a 2 de julio de 1998. El Secretario H. Jung La Presidenta V. Tiili ( *1 ) Lcnļuia cíe proccdiniicmo. español

62004CJ0419

en

This reference for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 871 of Commission Regulation (EEC) No 2454/93 of 2 July 1993 laying down provisions for the implementation of Council Regulation (EEC) No 2913/92 establishing the Community Customs Code (OJ 1993 L 253, p. 1), as amended by Commission Regulation (EC) No 1677/98 of 29 July 1998 (OJ 1998 L 212, p. 18) (‘the implementing regulation’). The reference was made in the course of proceedings between the Conseil général de la Vienne (Local Council of the Vienne Department) and the Directeur général des douanes et droits indirects (Director-General of Customs and Indirect Taxes) regarding payment of a sum of EUR 221 286 corresponding to import duties which the latter regarded as having been eluded. Legal context Article 220(2) of Council Regulation (EEC) No 2913/92 of 12 October 1992 establishing the Community Customs Code (OJ 1992 L 302, p. 1) (‘the Community Customs Code’) is worded as follows: ‘Except in the cases referred to in the second and third subparagraphs of Article 217(1), subsequent entry in the accounts [of duty resulting from a customs debt] shall not occur where: … (b)       the amount of duty legally owed failed to be entered in the accounts as a result of an error on the part of the customs authorities which could not reasonably have been detected by the person liable for payment, the latter for his part having acted in good faith and complied with all the provisions laid down by the legislation in force as regards the customs declaration; …’ As set out in Article 235 of the Community Customs Code: ‘The following definitions shall apply: … (b)      “remission” means either a decision to waive all or part of the amount of a customs debt or a decision to render void an entry in the accounts of all or part of an amount of import or export duty which has not been paid.’ The second and third subparagraphs of Article 236(1) of the Community Customs Code provide: ‘Import duties or export duties shall be remitted in so far as it is established that when they were entered in the accounts the amount of such duties was not legally owed or that the amount has been entered in the accounts contrary to Article 220(2). No repayment or remission shall be granted when the facts which led to the payment or entry in the accounts of an amount which was not legally owed are the result of deliberate action by the person concerned.’ Article 869 of the implementing regulation states: ‘The customs authorities shall themselves decide not to enter uncollected duties in the accounts: … (b)       in cases in which they consider that the conditions laid down in Article 220(2)(b) of the [Community Customs] Code are fulfilled, provided that the amount not collected from the operator concerned in respect of one or more import or export operations but in consequence of a single error is less than [EUR] 50 000; …’ Article 871 of the implementing regulation is worded as follows: ‘In cases other than those referred to in Article 869, where the customs authorities either consider that the conditions laid down in Article 220(2)(b) of the [Community Customs] Code are fulfilled or are in doubt as to the precise scope of the criteria of that provision with regard to a particular case, those authorities shall submit the case to the Commission, so that a decision may be taken in accordance with the procedure laid down in Articles 872 to 876. The case submitted to the Commission shall contain all the information required for a full examination. It must also contain a signed statement from the person concerned with the case to be brought before the Commission certifying that he has read the case and stating either that he has nothing to add or listing all the additional information which he considers should be included. As soon as it receives the case the Commission shall inform the Member State concerned accordingly. Should it be found that the information supplied by the Member State is not sufficient to enable a decision to be taken on the case concerned in full knowledge of the facts, the Commission may request that additional information be supplied.’ The main proceedings and the question referred for a preliminary ruling The Conseil général de la Vienne, in its capacity as member of the supervisory board of the local semi-public company which operates the Parc du Futuroscope (‘Futuroscope’), on several occasions acquired audiovisual equipment from a Canadian supplier, IMAX Corporation (‘IMAX’). The Conseil général de la Vienne remains owner of that equipment, the operation of which was entrusted to Futuroscope. During March and April 1993, the Conseil général de la Vienne imported a projection system called ‘Solido’ under a contract which it concluded, on behalf of Futuroscope, with IMAX. Under that contract, the purchase price of the equipment at issue amounted to USD 3 431 650. Furthermore, an additional royalty of FRF 1.8 (EUR 0.27) was to be paid to IMAX in respect of the purchase of each entry ticket to Futuroscope. The Conseil général de la Vienne declared the sum of USD 3 431 650 as the value of the imported equipment. During an audit carried out by the French customs authorities (‘the customs authorities’) following customs clearance, it was found that the additional royalties levied on the entry tickets from 1993 to 1995 had not been declared as forming part of the customs value of that equipment. In July 1997, the inquiry was brought to an end with a formal infringement report which concluded that there had been a false declaration of the customs value of the equipment. The Conseil général de la Vienne brought the matter before the Commission de conciliation et d’expertise douanière (Customs Assessment and Arbitration Board) which, in April 1999, found that the customs value of the imported equipment had been reduced by the amount of the additional royalties, in the sum of FRF 5 517 281. In September 1999, the Conseil applied to the Directorate-General of Customs and Indirect Taxes, on the basis of Articles 236 and 239 of the Community Customs Code, for remission of the customs debt claimed. The application was rejected in June 2000. Subsequently, the Conseil général de la Vienne brought an administrative appeal before the Minister for the Economy, Finance and Industry. After re-examination of the file and on the instructions of that minister, the Directeur general des douanes et droits indirects informed the Conseil général de la Vienne on 16 July 2001 of his decision to refer the matter to the Commission. By note of 18 September 2001, the customs authorities sent to the Commission a letter in which they explained the reasons which had led to their incorporation of the amount of the additional royalties in the customs value of the imported equipment and asked whether the Commission shared that approach. That request has remained unanswered. On 19 July 2001, the customs authorities brought an action against the Conseil général de la Vienne before the Tribunal d’instance de Poitiers (District Court, Poitiers) and sought an order against it for payment of the import duties regarded as having been eluded. By judgment of 20 December 2002, that court ordered the Conseil général de la Vienne to pay the sum claimed. The Conseil général de la Vienne appealed against that judgment before the referring court. As it considered that the case before it requires an interpretation of Article 871 of the Community Customs Code (sic), the Cour d’appel de Poitiers (Court of Appeal, Poitiers) decided to stay the proceedings and refer the following question to the Court for a preliminary ruling: ‘Is Article 871 of the Community Customs Code (sic) relating to the recovery of the amount of the customs debt to be interpreted as establishing an essential and obligatory procedure, non-compliance with which will result in nullity, if the national customs authorities have expressed doubts, at any time during the recovery procedure concerning a person liable for payment acting in good faith, as regards the precise scope of the criteria relating to the recovery or the remission of duties resulting from a customs debt which has been eluded because it was not entered in the accounts on the date when that debt should have given rise to recovery (debt relating to the possible incorporation into the purchase price of audiovisual equipment supplied by a Canadian supplier of a flat-rate royalty compulsorily included in the entry price to the amusement park in which the equipment is operated, whether or not the visitor who paid the royalty made use of the equipment)?’ The question referred for a preliminary ruling Admissibility The French Government submits that the reference for a preliminary ruling must be declared inadmissible. First, it submits that recourse to Article 871 of the implementing regulation by the customs authorities of a Member State presupposes that they consider that the conditions laid down in Article 220(2)(b) of the Community Customs Code are fulfilled or that they are in doubt as to the precise scope of the criteria under that provision with regard to a particular case. According to the French Government, the main proceedings do not relate to a request for remission of customs duties submitted in respect of the second situation provided for in the second subparagraph of Article 236(1) of the Community Customs Code, which applies when the amount of import duties has been entered in the accounts contrary to Article 220(2) of the Code, but concerns a dispute as to whether a customs debt was justified. The Conseil général de la Vienne applied for remission of import duties in respect of the first situation mentioned in the second subparagraph of Article 236(1) according to which remission of those duties is granted where, when they were entered in the accounts, the amount of such duties was not legally owed. The French Government adds that an operator cannot at the same time dispute the amount of a customs debt and request that a part of the amount not be subsequently entered in the accounts on the basis of an alleged error which was made by the customs authorities. Secondly, the French Government observes that the request for an opinion sent to the Commission on 18 September 2001 by the customs authorities related to the customs value of the equipment imported in 1993 and sought to obtain confirmation of their analysis as regards the amount legally owed in the circumstances. If, on the other hand, the customs authorities had intended to refer the matter to the Commission on the basis of Article 871 of the implementing regulation, which would have entailed the matter’s being removed from the competence of the Member State concerned, they would not have done so by means of a mere note, but should have sent the file to that institution. In that regard, it must be recalled that, in proceedings under Article 234 EC, which are based on a clear separation of functions between the national courts and the Court of Justice, any assessment of the facts in the case is a matter for the national court. Similarly, it is solely for the national court before which the dispute has been brought, and which must assume responsibility for the subsequent judicial decision, to determine in the light of the particular circumstances of the case both the need for a preliminary ruling in order to enable it to deliver judgment and the relevance of the questions which it submits to the Court. Consequently, where the questions submitted concern the interpretation of Community law, the Court is in principle bound to give a ruling (see, inter alia, Case C-326/00 IKA [2003] ECR I-1703, paragraph 27, and Case C-145/03 Keller [2005] ECR I-2529, paragraph 33). Nevertheless, the Court has also held that, in exceptional circumstances, it can examine the conditions in which the case was referred to it by the national court, in order to confirm its own jurisdiction (see, to that effect, Case 244/80 Foglia [1981] ECR 3045, paragraph 21). The Court may refuse to rule on a question referred for a preliminary ruling by a national court only where it is quite obvious that the interpretation of Community law that is sought bears no relation to the facts of the main action or its purpose, where the problem is hypothetical, or where the Court does not have before it the factual or legal material necessary to give a useful answer to the questions submitted to it (see, inter alia, Case C-379/98 PreussenElektra [2001] ECR I-2099, paragraph 39, and Case C-390/99 Canal Satélite Digital [2002] ECR I-607, paragraph 19). That is not true of the case in the main proceedings. In this case, it is true that an examination of the documents submitted to the Court in these proceedings, including the note of 18 September 2001 which the customs authorities sent to the Commission, seems to show that the main proceedings relate to a request for the remission of customs import duties in respect of the first situation provided for in the second subparagraph of Article 236(1) of the Community Customs Code, namely that in which the amount of customs duties was not legally owed, and not in respect of the second situation provided for in that provision which justifies recourse to Article 871 of the implementing regulation by the national customs authorities. However, it is important to note that it is in the light of, inter alia, those same documents that the Cour d’appel de Poitiers considered, first, that those authorities had been in doubt as to the precise scope of the conditions permitting the person liable for payment to benefit from the absence of subsequent entry in the accounts of customs duties which, according to those authorities, should have been declared by that person in the course of a number of consecutive years, but were not on the ground that it considered, without any allegation of bad faith on its part, that it was not liable for the duties claimed and, second, that the main proceedings could not be regarded unambiguously as a procedure for the remission of a customs debt because they could just as easily be regarded as a recovery procedure. Furthermore, it must be borne in mind that the Court must take account, under the division of jurisdiction between the Community judicature and the national courts, of the factual and legislative context, as described in the order for reference, in which the questions put to it are set (see, inter alia, Case C-475/99 Ambulanz Glöckner [2001] ECR I‑8089, paragraph 10, and Case C-136/03 Dörr and Ünal [2005] ECR I‑4759, paragraph 46). Therefore, it appears that the question referred for a preliminary ruling concerns the purpose of the case in the main proceedings, as set out by the national court, and that the answer to the question referred is likely to be of use to that court in deciding whether or not the customs authorities should have submitted the case to the Commission, under Article 871 of the implementing regulation, so that a decision might be taken by it. It follows that the reference for a preliminary ruling is admissible. Substance Having regard to the facts of the main proceedings and to the wording of the question referred, its examination must relate only to the interpretation of Article 871 of the implementing regulation and not to whether the additional royalties paid to IMAX have to be incorporated in the customs value of the imported equipment. The national court expressed no uncertainty in that regard and confined itself to asking the Court about the scope of the obligation imposed on the national customs authorities by Article 871 of the implementing regulation where they have expressed doubts, at any time during the recovery procedure or the procedure for remission of a customs debt, as regards the absence of subsequent entry in the accounts of uncollected customs duties in well-defined circumstances. Therefore, it must be concluded that, by its question, the national court is essentially asking whether Article 871 of the implementing regulation is to be interpreted as meaning that it obliges the national customs authorities to submit a case to the Commission so that a decision may be taken by it where, at any time during the recovery procedure or the procedure for remission of a customs debt, those authorities have expressed doubts as regards the absence of entry in the accounts of customs duties which were not collected due to an omission on the part of an importer acting in good faith to declare royalties which should have been incorporated in the customs value of the imported goods, and given notice of their intention to refer the matter to the Commission. Before answering the question thus reformulated, the version of Article 871 of the implementing regulation which is applicable ratione temporis to the facts of the main proceedings must be identified. In its observations, the French Government submits that it is the version of Article 871 stemming from Commission Regulation (EC) No 1335/2003 of 25 July 2003 amending Regulation (EEC) No 2454/93 (OJ 2003 L 187, p. 16) which must form the subject-matter of the Court’s interpretation and not that referred to by the national court, on the ground that the provision lays down a procedural rule and, therefore, is deemed to apply to all proceedings pending at the time when it entered into force. The French Government submits, in that regard, that under the second paragraph of Article 2 of Regulation No 1335/2003 the amendments it makes to the implementing regulation are to be applied to all cases which had not been submitted to the Commission for a decision prior to 1 August 2003. Since the conditions laid down in Articles 869 and 871 of the implementing regulation for submitting cases to the Commission have been amended and, in particular, the threshold of the amount not collected from an operator has been raised to EUR 500 000, it follows that the customs authorities are not entitled to submit the case to the Commission because the sum claimed in the main proceedings is EUR 221 286. Such an argument cannot be upheld. While it is true that, according to well-established case-law, procedural rules are generally held to apply to all proceedings pending at the time when they enter into force, whereas substantive rules are usually interpreted as not applying to situations existing before their entry into force (see, inter alia, Joined Cases C‑121/91 and C-122/91 CT Control (Rotterdam) and JCT Benelux v Commission [1993] ECR I-3873, paragraph 22; Case C-61/98 De Haan [1999] ECR I-5003, paragraph 13; and Case C-251/00 Ilumitrónica [2002] ECR I-10433, paragraph 29), the fact remains that, as the Advocate General observed in points 33 and 34 of his Opinion, the new law applies immediately only in relation to situations which, although they arose at the time when the earlier legislation was in force, continue to produce effects when the new legislation becomes applicable. Clearly, on 1 August 2003 when the amendments made to the implementing regulation by Regulation No 1335/2003 entered into force, the legal situation relevant in the present case no longer produced any effects. In that regard, it is apparent from the documents in the file that on 16 July 2001 the Directeur général des douanes et droits indirects informed the Conseil général de la Vienne of his decision to refer the matter to the Commission, that the Conseil général de la Vienne had proceedings brought against it before the Tribunal d’instance de Poitiers in July 2001 and that the customs authorities sent a request for an opinion to the Commission on 18 September 2001. Consequently, in order to give the national court an answer enabling it to decide whether, as a result of having expressed, at any time during a recovery procedure or a procedure for remission, doubts concerning the absence of subsequent entry in the accounts of uncollected customs duties, the customs authorities should have submitted the case to the Commission so that a decision might be taken by it under Article 871 of the implementing regulation, the Court must interpret the provisions of the implementing regulation in the version thereof stemming from Regulation No 1677/98 which inter alia set, in respect of referrals to the Commission, the threshold of uncollected duties at EUR 50 000. Article 220(2)(b) of the Community Customs Code sets out the conditions which must be satisfied if the national customs authorities are to be able not to make a subsequent entry in the accounts of the amount of a customs debt. As regards the procedure for remission of duties, Article 236 of the Code refers to the same conditions to the extent that it envisages, as one of the situations enabling the customs authorities to decide not to collect a customs debt, the fact that the amount thereof has been entered in the accounts contrary to Article 220(2). Those conditions are threefold, namely, an error on the part of the customs authorities which could not reasonably have been detected by the person liable for payment, the good faith of the latter and compliance on the part of the person liable for payment with all the provisions laid down by the legislation in force as regards the customs declaration. Those three conditions were already set out as such in Article 5(2) of Council Regulation (EEC) No 1697/79 of 24 July 1979 on the post-clearance recovery of import duties or export duties which have not been required of the person liable for payment on goods entered for a customs procedure involving the obligation to pay such duties (OJ 1979 L 197, p. 1), a regulation which was repealed by the Community Customs Code. According to the settled case-law of the Court, those three conditions must be satisfied cumulatively (see, inter alia, Joined Cases C‑153/94 and C-204/94 Faroe Seafood and Others [1996] ECR I‑2465, paragraph 83; Case C-370/96 Covita [1998] ECR I-7711, paragraph 24; Case C-15/99 Sommer [2000] ECR I-8989, paragraph 35; and Ilumitrónica , paragraph 37). It follows from the wording of Article 871 of the implementing regulation read in conjunction with Article 869 thereof that, in a procedure for recovery of uncollected duties the amount of which reaches the threshold of EUR 50 000, if the national customs authorities are convinced that those conditions are not met they must proceed directly to recovery. It is also apparent from those provisions that where the threshold of EUR 50 000 is reached the customs authorities may not act alone, but are required to bring the matter before the Commission and act in concert with it in two situations, namely, if they consider that in the circumstances of the case those conditions are fulfilled or if they are in doubt as to the precise scope of the criteria laid down in Article 220(2)(b) of the Community Customs Code with regard to a particular case. The same is true as regards a procedure for remission of customs duties initiated by the person concerned under Article 236 of that code in conjunction with Article 220(2)(b) thereof. In the event of a case being brought before the Commission, the procedure laid down by the implementing regulation ends with a decision determining whether the circumstances examined make it possible not to effect subsequent entry in the accounts of the duties at issue or grant remission thereof. In the context of that procedure, the right to a hearing on the part of the persons concerned is in fact guaranteed and, under Article 873 of the implementing regulation, the Commission takes a decision after consulting a group of experts composed of representatives of all the Member States. As the Court has stated with regard to Article 5 of Regulation No 1697/79, the objective of conferring on the Commission a power of decision in regard to the post-clearance recovery of customs duties is to ensure the uniform application of Community law. That is likely to be jeopardised in cases where an application to waive post-clearance recovery is allowed, since the assessment which a Member State may make in taking a favourable decision is likely, in actual fact, owing to the probable absence of any appeal, to escape any review by means of which the uniform application of the conditions laid down in the Community legislation may be ensured. On the other hand, that is not the case where the national authorities proceed to effect recovery, whatever the amount in issue. It is then open to the person concerned to challenge such a decision before the national courts. As a result, it will then be possible for the uniformity of Community law to be ensured by the Court of Justice through the preliminary ruling procedure (Case C‑64/89 Deutsche Fernsprecher [1990] ECR I-2535, paragraph 13; Case C-348/89 Mecanarte [1991] ECR I-3277, paragraph 33; and Faroe Seafood and Others , paragraph 34). Therefore, as regards the second situation, namely a case where the customs authorities are in doubt, they are required to submit the case to the Commission only where that doubt relates to the precise scope of the criteria laid down in Article 220(2)(b) of the Community Customs Code with regard to a particular case and solely on the basis of the existence of such doubt. On the other hand, if subsequently such doubt disappeared, even after the national customs authorities had expressed their intention to refer the matter to the Commission, they would no longer be required to submit the case to the Commission, and should, acting alone, proceed to effect recovery or refuse remission. In any event, where the doubts on the part of the national customs authorities relate to a matter other than that of the precise scope of the criteria laid down in Article 220(2)(b) of the Code with regard to a particular case, such as the possibility of not subsequently entering in the accounts customs duties not collected due to an omission on the part of an importer to declare royalties which should have been incorporated in the customs value of the imported goods, even though that importer is acting in good faith, Article 871 of the implementing regulation does not apply and therefore those authorities are not required to submit the case to the Commission so that a decision may be taken by it. Since good faith on the part of the person liable for payment is only one of the conditions which must necessarily be met before absence of subsequent entry in the accounts of customs duties may be contemplated, it cannot, on its own, oblige the national customs authorities to refer the matter to the Commission under Article 871 of the implementing regulation. Consequently, the answer to the question referred for a preliminary ruling must be that Article 871 of the implementing regulation must be interpreted as meaning that, in the context of a recovery procedure or a procedure for remission of uncollected customs duties, the national customs authorities are not required to submit the case to the Commission for a decision where the doubts which they had had as regards the precise scope of the criteria laid down in Article 220(2)(b) of the Community Customs Code with regard to a particular case have dissipated, even after those authorities have expressed their intention to refer the matter to the Commission, or where the doubts relate to the subsequent entry in the accounts of customs duties which were not collected due to an omission on the part of an importer acting in good faith to declare royalties which should have been incorporated in the customs value of the imported goods. Costs Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable. On those grounds, the Court (Third Chamber) hereby rules: Article 871 of Commission Regulation (EEC) No 2454/93 of 2 July 1993 laying down provisions for the implementation of Council Regulation (EEC) No 2913/92 establishing the Community Customs Code, as amended by Commission Regulation (EC) No 1677/98 of 29 July 1998, must be interpreted as meaning that, in the context of a recovery procedure or a procedure for remission of uncollected customs duties, the national customs authorities are not required to submit the case to the Commission for a decision where the doubts which they had had as regards the precise scope of the criteria laid down in Article 220(2)(b) of Council Regulation (EEC) No 2913/92 of 12 October 1992 establishing the Community Customs Code with regard to a particular case have dissipated, even after those authorities have expressed their intention to refer the matter to the Commission, or where the doubts relate to the subsequent entry in the accounts of customs duties which were not collected due to an omission on the part of an importer acting in good faith to declare royalties which should have been incorporated in the customs value of the imported goods. [Signatures] * Language of the case: French.

61984CJ0108

fr

1 PAR REQUETE DEPOSEE AU GREFFE DE LA COUR LE 19 AVRIL 1984 , M . GIOVANNI DE SANTIS , FONCTIONNAIRE DE LA COUR DES COMPTES DES COMMUNAUTES EUROPEENNES , A INTRODUIT UN RECOURS VISANT A L ' ANNULATION DE LA DECISION DU 17 AOUT 1983 PAR LAQUELLE LE JURY DU CONCOURS CC/A/5/83 A REFUSE DE L ' ADMETTRE AUX EPREUVES DUDIT CONCOURS . 2 M . DE SANTIS TRAVAILLE A LA COUR DES COMPTES DEPUIS 1978 . IL Y A D ' ABORD ETE EMPLOYE COMME AGENT TEMPORAIRE DE GRADE A4/2 , PUIS DE GRADE A4/3 ET , ENFIN , DE GRADE A6/3 . DEPUIS LE 1ER JANVIER 1983 , IL EST FONCTIONNAIRE DE GRADE B3/3 . 3 A PLUSIEURS REPRISES , M . DE SANTIS A ESSAYE D ' ETRE TITULARISE EN CATEGORIE A . ENTRE 1979 ET 1983 , IL A ETE ADMIS AUX EPREUVES DE QUATORZE CONCOURS , A SAVOIR DEUX CONCOURS A3 , SEPT CONCOURS A5/A4 ET CINQ CONCOURS A7/A6 . AU COURS DE CES MEMES ANNEES , M . DE SANTIS N ' A PAS ETE ADMIS AUX EPREUVES DES CONCOURS CC/A/17/82 ET CC/A/5/83 , SES TITRES AYANT ETE JUGES INSUFFISANTS . 4 LE POINT IV , A , 1 , DE L ' AVIS DE CONCOURS CC/A/5/83 , RELATIF A LA NATURE DES TITRES REQUIS , EXIGE , D ' UNE PART , UN DIPLOME UNIVERSITAIRE OU UNE EXPERIENCE PROFESSIONNELLE EQUIVALENTE ET , D ' AUTRE PART , UNE EXPERIENCE PROFESSIONNELLE POSTERIEURE D ' UNE DUREE MINIMALE DE 6 ANNEES DANS DES ACTIVITES EN RAPPORT AVEC LA NATURE DES FONCTIONS . LE POINT IV , A , 2 , DE CE MEME AVIS EST RELATIF A LA COTATION DE CES TITRES . IL EN RESULTE QUE CHACUN DES ELEMENTS MENTIONNES AU POINT IV , A , 1 , PEUT DONNER LIEU A L ' ATTRIBUTION D ' UN MAXIMUM DE 45 POINTS . L ' ADMISSION AUX EPREUVES EST RESERVEE AUX CANDIDATS QUI OBTIENNENT AU TOTAL UN MINIMUM DE 45 POINTS . 5 LE 19 AOUT 1983 , LE JURY DU CONCOURS CC/A/5/83 A COMMUNIQUE SA DECISION A M . DE SANTIS , PAR UNE LETTRE DE SON PRESIDENT , SIR NORMAN PRICE . CETTE LETTRE INDIQUE QUE LA COTATION DES TITRES DE M . DE SANTIS CONFORMEMENT AU POINT IV , A , 2 , DE L ' AVIS DE CONCOURS CC/A/5/83 , DU 6 MAI 1983 , ETAIT INSUFFISANTE POUR LE FAIRE ADMETTRE AUX EPREUVES ULTERIEURES . 6 LE 17 NOVEMBRE 1983 , M . DE SANTIS A SAISI L ' AUTORITE INVESTIE DU POUVOIR DE NOMINATION ( L ' AIPN ), EN L ' OCCURRENCE LE PRESIDENT DE LA COUR DES COMPTES , D ' UNE RECLAMATION SUR BASE DE L ' ARTICLE 90 , PARAGRAPHE 2 , DU STATUT DES FONCTIONNAIRES . IL A FAIT VALOIR QUE LA DECISION DU JURY SUR L ' APPRECIATION DE SES TITRES COMPORTAIT ' UNE ERREUR REGRETTABLE MAIS FLAGRANTE ' , PARCE QUE , SELON LUI , SES TITRES UNIVERSITAIRES ET SON EXPERIENCE PROFESSIONNELLE DE VINGT ANS COMME CONTROLEUR ETAIENT INCONTESTABLES . 7 LE 23 JANVIER 1984 , L ' AIPN A REJETE LA RECLAMATION DE M . DE SANTIS AU MOTIF QUE LES ARTICLES 28 A 30 ET L ' ANNEXE III DU STATUT , QUI REGISSENT L ' ORGANISATION DES PROCEDURES DE CONCOURS , NE PERMETTENT PAS A L ' AIPN DE S ' IMMISCER , DE QUELQUE MANIERE QUE CE SOIT , DANS LE DEROULEMENT DES TRAVAUX DU JURY . SELON L ' AIPN , M . DE SANTIS AURAIT DU SAISIR DIRECTEMENT LE JURY . 8 APRES LE REJET DE SA RECLAMATION , M . DE SANTIS A INTENTE LE PRESENT RECOURS , DONT LA RECEVABILITE N ' EST PAS CONTESTEE , POUR DEMANDER L ' ANNULATION DU REJET DE SA CANDIDATURE PAR LE JURY ET , POUR AUTANT QUE DE BESOIN , DU REJET EXPLICITE DE SA CANDIDATURE PAR L ' AIPN . IL DEMANDE EGALEMENT L ' ANNULATION DES NOMINATIONS INTERVENUES SUR LA BASE DU CONCOURS CC/A/5/83 . 9 A L ' APPUI DE SON RECOURS , LE REQUERANT FAIT VALOIR QUE LA DECISION DU JURY N ' ETAIT PAS SUFFISAMMENT MOTIVEE , QU ' ELLE S ' ECARTAIT DES APPRECIATIONS D ' ADMISSIBILITE AUX EPREUVES PORTEES PAR D ' AUTRES JURYS SANS FOURNIR DE MOTIVATION SPECIALE , QU ' ELLE CONSTITUAIT UN DETOURNEMENT DE POUVOIR ET , ENFIN , QU ' ELLE VIOLAIT LES PRINCIPES DE PROTECTION DE LA CONFIANCE LEGITIME ET D ' EGALITE DE TRAITEMENT . 10 EN CE QUI CONCERNE LA DEMANDE D ' ANNULATION DU REJET DE CANDIDATURE , IL Y A LIEU DE CONSIDERER CONJOINTEMENT LES DEUX PREMIERS MOYENS INVOQUES PAR M . DE SANTIS , QUI CONCERNENT L ' UN ET L ' AUTRE L ' ETENDUE DE L ' OBLIGATION DE MOTIVATION QUI PESE SUR UN JURY DE CONCOURS ET QUI NE CONSTITUENT EN REALITE QUE DEUX ARGUMENTS DISTINCTS A L ' APPUI DU MEME MOYEN . 11 M . DE SANTIS SE REFERE D ' ABORD A L ' ARRET DU 30 NOVEMBRE 1978 ( SALERNO , 4 , 19 ET 28/78 , REC . P . 2403 ) POUR ESTIMER QUE LA LETTRE DU 19 AOUT 1983 DU PRESIDENT DU JURY NE SATISFAIT PAS A L ' EXIGENCE DE MOTIVATION , PARCE QU ' ELLE SE BORNE A RENVOYER AU POINT IV , A , 2 , DE L ' AVIS DE CONCOURS , RELATIF A LA COTATION DES TITRES , ET NE MET DONC PAS LE CANDIDAT EN MESURE DE DISCERNER SOUS QUEL ANGLE SES TITRES ONT ETE JUGES INSUFFISANTS . 12 A CELA , LA COUR DES COMPTES REPOND QUE , CONFORMEMENT A L ' ARRET DU 12 OCTOBRE 1978 ( DITTERICH , 86/77 , REC . P . 1855 ), LES EXIGENCES DE MOTIVATION DE TOUT ACTE FAISANT GRIEF DOIVENT S ' APPRECIER EN FONCTION NON SEULEMENT DE L ' ACTE LUI-MEME , MAIS ENCORE DES ELEMENTS QUI EN SONT LE SUPPORT ET LE FONDEMENT ET QUI SONT PORTES A LA CONNAISSANCE DE L ' INTERESSE . SELON LA COUR DES COMPTES , LA REFERENCE DANS LA LETTRE DU 19 AOUT 1983 DU PRESIDENT DU JURY AU POINT IV , A , 2 , DE L ' AVIS DE CONCOURS CC/A/5/83 PERMETTAIT AU REQUERANT DE COMPRENDRE LES RAISONS POUR LESQUELLES SES TITRES AVAIENT ETE JUGES INSUFFISANTS . PAR AILLEURS , LA COUR DES COMPTES PARAIT CONTESTER LA RECEVABILITE DU MOYEN TIRE DE L ' INSUFFISANCE DE MOTIVATION , AU MOTIF QUE M . DE SANTIS N ' A PAS FAIT USAGE DU DROIT , RECONNU PAR L ' ARRET DU 9 JUIN 1983 ( VERZYCK , 225/82 , REC . P . 1991 ), DE DEMANDER DES EXPLICATIONS INDIVIDUELLES AU PRESIDENT DU JURY . 13 ENSUITE , M . DE SANTIS REPROCHE AU JURY DE N ' AVOIR PAS , ET CE CONTRAIREMENT A LA JURISPRUDENCE DE LA COUR ( ARRET DU 5 AVRIL 1979 , KOBOR , 112/78 , REC . P . 1573 ), SPECIALEMENT MOTIVE LA DIFFERENCE D ' APPRECIATION QUE SA DECISION COMPORTAIT PAR RAPPORT A CELLES DES JURYS ANTERIEURS , QUI AVAIENT ADMIS M . DE SANTIS AUX EPREUVES DES CONCOURS QU ' ILS ADMINISTRAIENT . 14 SUR CE POINT , LA COUR DES COMPTES SOUTIENT QUE LE PRINCIPE ADOPTE PAR LA COUR DANS SON ARRET DU 5 AVRIL 1979 ( KOBOR , PRECITE ) VAUT SEULEMENT LORSQUE LE CANDIDAT EVINCE REMPLIT LES CONDITIONS OBJECTIVES D ' ADMISSIBILITE QUI NE LAISSENT PLACE A AUCUN POUVOIR D ' APPRECIATION , TELLES QUE LA POSSESSION DES DIPLOMES REQUIS POUR L ' ACCES A LA CATEGORIE ET AU GRADE . PAR CONTRE , LORSQUE LE JURY DOIT APPRECIER SI L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE INVOQUEE PAR LE CANDIDAT COMPENSE TOTALEMENT OU PARTIELLEMENT UNE ABSENCE DE DIPLOME , SON APPRECIATION SERAIT , PAR NATURE , SUBJECTIVE ET POURRAIT , DES LORS , VARIER D ' APRES LA COMPOSITION DU JURY , LA QUALITE DES CONCURRENTS ET LES NECESSITES DU POSTE A POURVOIR . POUR LA COUR DES COMPTES , LES CINQ ANNEES D ' ETUDES DONT FAIT ETAT M . DE SANTIS NE SONT RIEN D ' AUTRE QUE DES ETUDES SECONDAIRES DU TYPE TECHNIQUE . M . DE SANTIS NE POSSEDANT PAS LE DIPLOME UNIVERSITAIRE REQUIS AU POINT IV , A , 1 , A , DE L ' AVIS DE CONCOURS CC/A/5/83 , LE JURY ETAIT DONC CONDUIT A APPRECIER L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE EQUIVALENTE DU CANDIDAT EXIGEE PAR CE MEME POINT IV , A , 1 , A . 15 IL Y A LIEU DE RELEVER , D ' ABORD , QU ' IL RESSORT DE LA JURISPRUDENCE ETABLIE DE LA COUR QUE LE SIMPLE RENVOI DANS LA LETTRE COMMUNIQUANT LE REFUS D ' ADMISSION AUX EPREUVES A ' UNE CONDITION DANS SON ENSEMBLE ' DE L ' AVIS DE CONCOURS NE DONNE PAS ' UNE INDICATION SUFFISANTE POUR SAVOIR SI LE REFUS EST BIEN FONDE OU , PAR CONTRE , S ' IL EST ENTACHE D ' UN VICE QUI PERMETTRAIT DE CONTESTER SA LEGALITE ' , PARCE QU ' UN TEL RENVOI N ' EST PAS ' DE NATURE A INDIQUER LEQUEL DES ELEMENTS AVAIT ETE CENSE FAIRE DEFAUT ' ( ARRET DU 30 NOVEMBRE 1978 , SALERNO , PRECITE ). 16 OR , LA LETTRE DU 19 AOUT 1983 SE LIMITE A RENVOYER PUREMENT ET SIMPLEMENT AU POINT IV , A , 2 , DE L ' AVIS DE CONCOURS CC/A/5/83 , RELATIF A LA FACON DONT LES TITRES D ' UN CANDIDAT SONT COTES . M . DE SANTIS N ' A DONC PAS ETE EN MESURE DE DETERMINER A PARTIR DE CETTE LETTRE SI SON ADMISSION AUX EPREUVES AVAIT ETE REFUSEE SOIT POUR DEFAUT DU DIPLOME OU DE L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE EQUIVALENTE REQUIS ( POINT IV , A , 1 , A , DE L ' AVIS DE CONCOURS ), SOIT POUR INSUFFISANCE DE SON EXPERIENCE PROFESSIONNELLE POSTERIEURE ( POINT IV , A , 1 , B , DE L ' AVIS DE CONCOURS ), SOIT POUR LES DEUX CONDITIONS A LA FOIS . CE N ' EST QU ' EN PRENANT CONNAISSANCE DU PROCES-VERBAL DE LA REUNION DU JURY , QUAND IL FUT ANNEXE A LA DUPLIQUE , QUE M . DE SANTIS A APPRIS QUE C ' EST SON EXPERIENCE POSTERIEURE QUI AVAIT ETE JUGEE INSUFFISANTE ET QU ' IL N ' AVAIT OBTENU SOUS CE RAPPORT QUE 19 POINTS SUR 45 . PAR LA MEME OCCASION , IL A PU CONSTATER QU ' IL AVAIT OBTENU UN TOTAL DE 44 POINTS POUR LA COTATION DE SES TITRES , ALORS QU ' UN MINIMUM DE 45 POINTS ETAIT REQUIS DANS L ' AVIS DE CONCOURS . 17 LA NECESSITE , SOULIGNEE PAR L ' ARRET DU 30 NOVEMBRE 1978 ( SALERNO , PRECITE ), D ' IDENTIFIER L ' ELEMENT PRECIS QUI A FAIT DEFAUT EST DEMONTREE , EN L ' ESPECE , PAR LE FAIT QUE LA COUR DES COMPTES ELLE-MEME N ' A PU DETERMINER A PARTIR DE LA LETTRE DU 19 AOUT 1983 L ' ELEMENT JUGE INSUFFISANT PAR LE JURY . EN EFFET , TOUT AU LONG DE LA PROCEDURE DEVANT LA COUR , LA COUR DES COMPTES A INSISTE SUR LE FAIT QUE L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE DE M . DE SANTIS N ' AVAIT PAS ETE JUGEE EQUIVALANT AU DIPLOME UNIVERSITAIRE REQUIS , ALORS QUE C ' EST L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE POSTERIEURE QUI A , EN REALITE , ETE JUGEE INSUFFISANTE . 18 EN OUTRE , IL CONVIENT DE RAPPELER QUE , SELON L ' ARRET DU 5 AVRIL 1979 ( KOBOR , PRECITE ), UNE APPRECIATION SUR LES TITRES D ' UN CANDIDAT , MOINS FAVORABLE QUE CELLE RETENUE A L ' OCCASION DE CONCOURS ANTERIEURS , EST POSSIBLE SEULEMENT DANS LA MESURE OU ' LA MOTIVATION DE LA DECISION JUSTIFIE CLAIREMENT CETTE DIFFERENCE D ' APPRECIATION ' . 19 CONTRAIREMENT A CE QUE SOUTIENT LA COUR DES COMPTES , CE PRINCIPE VAUT PRECISEMENT POUR LES CONDITIONS , TELLE L ' EXISTENCE D ' UNE EXPERIENCE PROFESSIONNELLE POSTERIEURE A L ' OBTENTION D ' UN DIPLOME , DONT LE JURY NE PEUT VERIFIER LA REALISATION QU ' EN SE LIVRANT A UNE APPRECIATION EN PARTIE SUBJECTIVE . UN JURY EST LIBRE DE S ' ECARTER SOUS CE RAPPORT DE L ' APPRECIATION FAITE PAR DES JURYS ANTERIEURS , MAIS IL EST ALORS TENU DE MOTIVER SPECIALEMENT SA DECISION . 20 OR , BIEN QUE L ' EXPERIENCE PROFESSIONNELLE POSTERIEURE DE M . DE SANTIS AIT ETE JUGEE SUFFISANTE PAR D ' AUTRES JURYS , QUI L ' ONT ADMIS A PARTICIPER AUX EPREUVES DE CONCOURS QUI POSAIENT SUR CE POINT LES MEMES CONDITIONS OU DES CONDITIONS PLUS SEVERES , LE JURY DU CONCOURS CC/A/5/83 N ' A PAS SPECIALEMENT MOTIVE SON APPRECIATION MOINS FAVORABLE SUR CETTE EXPERIENCE PROFESIONNELLE POSTERIEURE DE M . DE SANTIS . 21 IL NE CONVIENT PAS NON PLUS D ' ADMETTRE L ' ARGUMENT DE LA COUR DES COMPTES , SELON LEQUEL , FAUTE D ' AVOIR FAIT USAGE DE LA FACULTE , RECONNUE PAR L ' ARRET DU 9 JUIN 1983 ( VERZYCK , PRECITE ), DE DEMANDER DES EXPLICATIONS INDIVIDUELLES AU PRESIDENT DU JURY , M . DE SANTIS NE SERAIT PAS EN DROIT DE SE PLAINDRE DE LA MOTIVATION INSUFFISANTE DE LA DECISION DU JURY . DANS CET ARRET , LA COUR A , ' AFIN DE TENIR COMPTE DES DIFFICULTES PRATIQUES AUXQUELLES EST CONFRONTE UN JURY DE CONCOURS A PARTICIPATION NOMBREUSE ' , ADMIS QUE ' LE JURY , DANS UN PREMIER STADE , NE FASSE PARVENIR AU CANDIDAT QU ' UNE INFORMATION SUR LES CRITERES ET LE RESULTAT DE LA SELECTION ET NE FOURNISSE QU ' ULTERIEUREMENT DES EXPLICATIONS INDIVIDUELLES A CEUX DES CANDIDATS QUI LE DEMANDENT EXPRESSEMENT ' . EN L ' ESPECE , IL FAUT CONSIDERER QUE LA RECLAMATION ADRESSEE PAR M . DE SANTIS A L ' AIPN LE 17 NOVEMBRE 1983 ETAIT EN REALITE UNE DEMANDE D ' EXPLICATIONS ADRESSEE AU JURY , PUISQUE CETTE LETTRE AURAIT PU ETRE TRANSMISE AU PRESIDENT DU JURY SANS QUE L ' INDEPENDANCE DU JURY VIS-A-VIS DE L ' AIPN EN SOIT AFFECTEE DE QUELQUE MANIERE QUE CE SOIT . 22 DANS CES CONDITIONS , IL APPARAIT QUE LA DECISION DU JURY DU CONCOURS CC/A/5/83 , QUI REFUSAIT D ' ADMETTRE M . DE SANTIS AUX EPREUVES DUDIT CONCOURS , EST ENTACHEE D ' UN VICE DE FORME POUR DEFAUT DE MOTIVATION SUFFISANTE . POUR CE MOTIF , LA DECISION LITIGIEUSE DOIT DONC ETRE ANNULEE . 23 EN RAISON DE L ' ANNULATION DE LA DECISION LITIGIEUSE AU TITRE DES DEUX PREMIERS MOYENS INVOQUES PAR LE REQUERANT , IL N ' Y A PAS LIEU DE S ' INTERROGER SUR LA PERTINENCE ET LE BIEN-FONDE DU TROISIEME ET DU QUATRIEME MOYEN DU RECOURS . 24 QUANT A LA DEMANDE D ' ANNULATION DES NOMINATIONS INTERVENUES SUR LA BASE DU CONCOURS CC/A/5/83 , COMME LA COUR L ' A DECIDE DANS L ' ARRET DU 30 NOVEMBRE 1978 ( SALERNO , PRECITE ), ' S ' AGISSANT D ' UN CONCOURS GENERAL ORGANISE POUR LA CONSTITUTION D ' UNE RESERVE DE RECRUTEMENT , LES DROITS ( DU ) REQUERANT ... SONT ADEQUATEMENT PROTEGES SI LE JURY RECONSIDERE SA DECISION , SANS QU ' IL Y AIT LIEU DE METTRE EN CAUSE L ' ENSEMBLE DU RESULTAT DU CONCOURS OU D ' ANNULER LES NOMINATIONS INTERVENUES A LA SUITE DE CELUI-CI ' . CETTE DEMANDE DOIT DONC ETRE REJETEE . Décisions sur les dépenses 25 AUX TERMES DE L ' ARTICLE 69 , PARAGRAPHE 2 , DU REGLEMENT DE PROCEDURE , TOUTE PARTIE QUI SUCCOMBE EST CONDAMNEE AUX DEPENS . LA COUR DES COMPTES AYANT SUCCOMBE SUR L ' ESSENTIEL DE SES MOYENS , IL Y A LIEU DE LA CONDAMNER AUX DEPENS . Dispositif PAR CES MOTIFS , LA COUR ( PREMIERE CHAMBRE ) DECLARE ET ARRETE : 1 ) LA DECISION , EN DATE DU 17 AOUT 1983 , PAR LAQUELLE LE JURY DU CONCOURS CC/A/5/83 A REFUSE D ' ADMETTRE M . DE SANTIS A PARTICIPER AUX EPREUVES DUDIT CONCOURS EST ANNULEE . 2 ) LE RECOURS EST REJETE POUR LE SURPLUS . 3 ) LA COUR DES COMPTES EST CONDAMNEE AUX DEPENS .

61990CJ0290

it

Motivazione della sentenza 1 Con atto depositato in cancelleria il 20 settembre 1990, la Commissione delle Comunità europee ha presentato, ai sensi dell' art. 169 del Trattato CEE, un ricorso inteso a far dichiarare che la Repubblica federale di Germania, assoggettando la vendita di soluzioni di lavaggio per gli occhi importate da uno Stato membro al rilascio di un' autorizzazione di immissione in commercio come medicinali, ai sensi della direttiva del Consiglio 26 gennaio 1965, 65/65/CEE, per il ravvicinamento delle disposizioni legislative, regolamentari ed amministrative relative alle specialità medicinali (GU 1965, n. 22, pag. 369), e delle disposizioni della legge tedesca sui medicinali recante trasposizione di questa direttiva, è venuta meno agli obblighi che ad essa incombono ai sensi dell' art. 30 del Trattato CEE. 2 I prodotti che costituiscono oggetto della presente controversia sono talune soluzioni di lavaggio per gli occhi, che possono essere utilizzate come primo soccorso, sui luoghi di lavoro, e per togliere dagli occhi la polvere e le sostanze chimiche pericolose. 3 Queste soluzioni di lavaggio oculare possono essere utilizzate quando una sostanza nociva (acido o base) è entrata nell' occhio. Esse neutralizzano questa sostanza chimicamente e l' eliminano meccanicamente, mediante lavaggio. 4 Una denuncia di un produttore francese (la società Prevor, con sede a Valmondois) ha attirato l' attenzione della Commissione sul fatto che le autorità tedesche considerano questi prodotti, in quanto servono al lavaggio degli occhi, come medicinali ai sensi della direttiva 65/65 e delle disposizioni della legge tedesca del 1976 sui medicinali. Le autorità tedesche subordinano, di conseguenza, la loro commercializzazione al rilascio di un' autorizzazione all' immissione in commercio come medicinali. 5 Queste soluzioni di lavaggio sono commercializzate da circa quindici anni in Francia, nonché in altri Stati membri, senza essere assoggettate ad un' autorizzazione preventiva di immissione sul mercato come medicinali. 6 Per una più dettagliata esposizione degli antefatti, dello svolgimento del procedimento nonché delle osservazioni scritte presentate dinanzi alla Corte, si rinvia alla relazione d' udienza. Questi elementi del fascicolo saranno ripresi qui di seguito solo nella misura necessaria alla comprensione del ragionamento della Corte. 7 La Commissione sostiene anzitutto che le soluzioni di lavaggio controverse non possono essere qualificate come medicinali relativamente alla definizione comunitaria di tale nozione. 8 Ai sensi dell' art. 1, n. 2, primo comma, della direttiva 65/65 costituisce un medicinale "ogni sostanza o composizione presentata come avente proprietà curative o profilattiche delle malattie umane o animali" e, in base al secondo comma, è considerata come medicinale anche "ogni sostanza o composizione da somministrare all' uomo o all' animale allo scopo di stabilire una diagnosi medica o di ripristinare, correggere o modificare funzioni organiche dell' uomo o dell' animale". 9 Questa direttiva fornisce pertanto due definizioni del medicinale: una definizione "per presentazione" e una definizione "per funzione". Un prodotto è un medicinale se rientra in una di queste due definizioni. 10 Il governo tedesco deduce i seguenti argomenti a sostegno della qualificazione dei prodotti di cui trattasi come medicinali per funzione: - le sostanze controverse sono destinate a prevenire danni fisici che possono sopravvenire per l' occhio (corrosioni); - le sostanze controverse combattono il dolore e lo spasmo della palpebra consecutivi ad un' aggressione chimica; - le sostanze controverse agiscono all' interno dell' occhio e non solo sulla sua superficie; poiché la neutralizzazione dell' aggressione chimica avviene all' interno del corpo, questi prodotti non possono essere di pura pulizia; - le soluzioni controverse attivano la produzione di liquido lacrimale e quindi modificano una funzione organica; - data l' importanza dell' organo che questi prodotti dovrebbero proteggere, la loro efficacia deve essere sottoposta ad un controllo al fine di assicurarsi che la protezione che essi accordano non è fittizia; - uno di questi prodotti (Previn) contiene acido etildiamintetra acetico (in prosieguo: l' "EDTA"), sostanza che, in base ad uno studio menzionato dal governo tedesco [Slansky, H., e a.: "Prevention of Corneal Ulcers", Tr.Am. Acad. Opht. & Otol., vol. 75 (novembre-dicembre 1971), pag. 1208], ha un effetto curativo per le ulcere della cornea. 11 Il governo tedesco ritiene che le soluzioni controverse siano anche medicinali per presentazione per il seguente motivo: poiché le soluzioni devono essere utilizzate quando l' occhio ha già subito un' affezione, il consumatore normalmente avveduto deve dedurne che si tratta di un prodotto che ha proprietà profilattiche o curative. 12 La Commissione obietta a ciò che le soluzioni di lavaggio controverse non hanno effetto terapeutico poiché prevengono le ferite solo in modo puramente meccanico. La Commissione contesta anche l' effetto lacrimogeno di dette soluzioni e la loro azione all' interno dell' occhio. L' alleviamento del dolore deriverebbe solo dalla neutralizzazione e dal ritiro della sostanza aggressiva, e non dall' azione delle soluzioni controverse di per sé. Essa contesta il fatto che da solo l' EDTA possa avere un effetto curativo per le ulcere; lo studio americano menzionato dal governo tedesco attribuisce una proprietà curativa all' EDTA combinato con il calcio, elemento che manca nella soluzione Previn. Queste soluzioni di lavaggio non potrebbero quindi essere medicinali per funzione. 13 La Commissione sostiene anche che esse non possono nemmeno costituire medicinali per presentazione: essa fa riferimento a tal riguardo alla confezione dei prodotti di cui trattasi, agli opuscoli pubblicitari emessi dal produttore e al fatto che questi prodotti non sono prescritti da un medico: essi sono accessibili nei luoghi di lavoro, in prossimità dei focolai di rischio. 14 Occorre ricordare anzitutto che le due definizioni del medicinale, cioè la definizione "per presentazione" e la definizione "per funzione", non possono essere considerate rigorosamente distinte. Infatti una sostanza che possiede "proprietà curative o profilattiche delle malattie umane o animali", ai sensi della prima definizione comunitaria, e che però non è "presentata" come tale, rientra in linea di massima nell' ambito di applicazione della seconda definizione comunitaria di medicinale (sentenza 30 novembre 1983, causa 227/82, Van Bennekom, Racc. pag. 3883, punto 22 della motivazione). 15 Occorre ricordare poi che la direttiva 65/65, pur avendo per finalità essenziale, come viene precisato nel suo quarto 'considerando' , quella di eliminare gli ostacoli agli scambi delle specialità medicinali in seno alla Comunità e pur fornendo a tale fine, all' art. 1, una definizione di specialità medicinale e di medicinale, costituisce tuttavia solo la prima tappa dell' armonizzazione delle normative nazionali in materia di produzione e di distribuzione di prodotti medicinali. 16 Nell' attuale stato del diritto comunitario, è difficile evitare che sussistano, temporaneamente e, probabilmente, finché l' armonizzazione dei provvedimenti necessari a garantire la tutela della salute non sarà più completa, differenze fra gli Stati membri nella qualificazione dei prodotti (v., in ultimo luogo, sentenze 21 marzo 1991, causa C-60/89, Monteil e Samanni, Racc. pag. I-1547, punti 27 e 28 della motivazione, e causa C-369/88, Delattre, Racc. pag. I-1487, punti 28 e 29 della motivazione). 17 Stando così le cose, come risulta dalle sentenze soprammenzionate e dalla sentenza 16 aprile 1991, causa C-112/89, Upjohn (Racc. pag. I-1703, punto 23 della motivazione), spetta alle autorità nazionali, sotto il controllo del giudice, determinare, per ogni prodotto, se costituisca o meno un medicinale, tenendo conto di tutte le sue caratteristiche, tra cui in particolare: la sua composizione, le sue proprietà farmacologiche - quali possono essere stabilite allo stato attuale delle conoscenze scientifiche -, le sue modalità d' uso, l' ampiezza della sua diffusione, la conoscenza che ne hanno i consumatori e i rischi che può comportare il suo utilizzo. 18 E' pacifico che le soluzioni di cui trattasi sono destinate ad essere utilizzate dopo un' introduzione accidentale di un corpo esterno nell' occhio per prevenire conseguenze potenzialmente gravi e che la loro eventuale inefficacia avrebbe conseguenze pregiudizievoli. 19 Inoltre, le sostanze controverse sono qualificate come medicinali dalla commissione europea di farmacopea del Consiglio d' Europa (rubrica "Soluzioni oftalmiche", versione del gennaio 1991). 20 Stando così le cose, tenuto conto degli argomenti che essa ha presentato, la Commissione non fornisce la prova del fatto che le autorità tedesche hanno oltrepassato i limiti del potere discrezionale di cui esse dispongono qualificando le soluzioni controverse come medicinali. 21 La Commissione sostiene in secondo luogo che, anche se le soluzioni di lavaggio controverse potessero essere considerate come medicinali, il governo tedesco avrebbe commesso una discriminazione arbitraria in quanto le ha assoggettate ad un regime più restrittivo rispetto a quello che esso ha applicato a prodotti similari commercializzati sul mercato nazionale con la copertura di un' autorizzazione ritenuta acquisita in forza di una norma transitoria del diritto tedesco. 22 Da parte sua, il governo tedesco sostiene che non vi sono più, sul mercato tedesco, prodotti che beneficiano del regime transitorio di cui trattasi e che pertanto non può esservi discriminazione. Esso aggiunge che la mancanza di discriminazione è confortata dal fatto che la società che produce le soluzioni controverse non ha mai chiesto l' autorizzazione che le avrebbe consentito di beneficiare di detta norma transitoria. 23 A tal riguardo, è sufficiente constatare che, poiché nessuna autorizzazione è stata richiesta per le soluzioni di lavaggio controverse, non si può ritenere che esse abbiano costituito oggetto di una discriminazione rispetto a prodotti per i quali un' autorizzazione è stata richiesta. 24 Stando così le cose, l' esame degli altri mezzi dedotti dalla convenuta risulta superfluo. Occorre dichiarare il ricorso della Commissione infondato. Decisione relativa alle spese Sulle spese 25 Ai sensi dell' art. 69, n. 2, del regolamento di procedura, il soccombente è condannato alle spese. La Commissione è risultata soccombente nei suoi mezzi e pertanto va condannata alle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE dichiara e statuisce: 1) Il ricorso è respinto. 2) La Commissione è condannata alle spese.

62008CJ0443

fi

Jäsenyysvelvoitteiden noudattamatta jättäminen – Orgaanisten liuottimien käytöstä tietyissä toiminnoissa ja laitoksissa aiheutuvien haihtuvien orgaanisten yhdisteiden päästöjen rajoittamisesta 11.3.1999 annetun neuvoston direktiivin 1999/13/EY (EUVL L 85, s. 1) 2 artiklan 3 ja 4 kohdan eikä 4 artiklan 4 kohdan asianmukaisen täytäntöönpanon edellyttämiä kaikkia lakeja, asetuksia ja hallinnollisia määräyksiä ei ole annettu – Käsitteet ”pieni laitos” ja ”olennainen muutos” Ratkaisu 1) Ranskan tasavalta ei ole noudattanut orgaanisten liuottimien käytöstä tietyissä toiminnoissa ja laitoksissa aiheutuvien haihtuvien orgaanisten yhdisteiden päästöjen rajoittamisesta 11.3.1999 annetun neuvoston direktiivin 1999/13/EY mukaisia velvoitteitaan, koska se ei ole säädetyssä määräajassa antanut kaikkia kyseisen direktiivin 2 artiklan 3 ja 4 kohdan eikä 4 artiklan 4 kohdan asianmukaisen täytäntöönpanon edellyttämiä lakeja, asetuksia ja hallinnollisia määräyksiä. 2) Ranskan tasavalta velvoitetaan korvaamaan oikeudenkäyntikulut.

61987CJ0100

fr

PAR REQUETES DEPOSEES AU GREFFE DE LA COUR LES 3 AVRIL, 8 MAI ET 14 MAI 1987, MME ROSA BASCH ET 27 AUTRES FONCTIONNAIRES DE LA CATEGORIE C, EN SERVICE AUPRES DE LA COMMISSION DES COMMUNAUTES EUROPEENNES, ONT INTRODUIT DES RECOURS VISANT A L' ANNULATION DES DECISIONS QUI LEUR ONT ETE COMMUNIQUEES LE 12 FEVRIER 1987, ET PAR LESQUELLES LE JURY DU CONCOURS INTERNE SUR TITRES ET EPREUVES COM2/82, TENDANT A LA CONSTITUTION D' UNE RESERVE D' ASSISTANTS ADJOINTS, D' ASSISTANTS DE SECRETARIAT ADJOINTS ET D' ASSISTANTS TECHNIQUES ADJOINTS, NE LES A PAS ADMIS AUX EPREUVES DE CE CONCOURS . LES REQUERANTS DANS L' AFFAIRE 100/87 DEMANDENT, EN OUTRE, UNE SOMME DE 200 000 BFR PAR PERSONNE, A TITRE DE DOMMAGES ET INTERETS POUR LES PREJUDICES MORAL ET MATERIEL CONFONDUS QU' ILS ONT SUBIS DU FAIT DE CETTE DECISION . LORS DE L' EXAMEN DES CANDIDATURES, LE JURY DU CONCOURS EN QUESTION A PROCEDE A UN ENTRETIEN AVEC LES SUPERIEURS HIERARCHIQUES DES CANDIDATS, SANS TOUTEFOIS AVOIR PERMIS AUX FONCTIONNAIRES CONCERNES DE COMMENTER LES OPINIONS QUI AVAIENT AINSI ETE EXPRIMEES A LEUR SUJET . DANS DEUX ARRETS DU 11 MARS 1986, SORANI E.A./COMMISSION ( 293/84, REC . 1986, P . 967 ), ET ADAMS E.A./COMMISSION ( 294/84, REC . 1986, P . 977 ), LA COUR A ANNULE LES DECISIONS PAR LESQUELLES LE JURY A REFUSE D' ADMETTRE AUX EPREUVES LES REQUERANTS DESDITES AFFAIRES, AU MOTIF QU' ILS N' AVAIENT PAS EU LA POSSIBILITE DE PRENDRE POSITION SUR LES AVIS EXPRIMES PAR LEURS SUPERIEURS HIERARCHIQUES . TENANT COMPTE DE CES DEUX ARRETS, LE JURY A CONVOQUE LES CANDIDATS CONCERNES, EN JUIN 1986, AFIN QUE CEUX-CI PUISSENT REPONDRE AUX MEMES QUESTIONS QUI AVAIENT ETE POSEES ANTERIEUREMENT A LEURS SUPERIEURS HIERARCHIQUES . PAR LETTRE DU 11 JUILLET 1986, LES CANDIDATS ONT ETE INFORMES ENSUITE QUE LA DECISION DU MOIS DE JUIN 1984 DE NE PAS LES ADMETTRE AUX EPREUVES AVAIT ETE CONFIRMEE . A LA SUITE DES RECLAMATIONS INTRODUITES PAR CERTAINS CANDIDATS CONTRE LA DECISION DE JUILLET 1986, LE JURY A CONVOQUE CEUX-CI UNE DEUXIEME FOIS, POUR LEUR DONNER LA POSSIBILITE DE PRENDRE POSITION SUR LES REPONSES, DONNEES PAR LES SUPERIEURS HIERARCHIQUES, AUX QUESTIONS QUE LE JURY LEUR AVAIT POSEES . PAR LETTRE DU 12 FEVRIER 1987, LES FONCTIONNAIRES CONCERNES ONT ETE INFORMES QUE LE JURY ESTIMAIT QU' IL N' Y AVAIT PAS LIEU DE REVENIR SUR LA DECISION PRISE A LEUR EGARD ET QUI LEUR AVAIT ETE COMMUNIQUEE LE 11 JUILLET 1986 . POUR UN PLUS AMPLE EXPOSE DES FAITS DE L' AFFAIRE, DU DEROULEMENT DE LA PROCEDURE ET DES MOYENS ET ARGUMENTS DES PARTIES, IL EST RENVOYE AU RAPPORT D' AUDIENCE . CES ELEMENTS DU DOSSIER NE SONT REPRIS CI-DESSOUS QUE DANS LA MESURE NECESSAIRE AU RAISONNEMENT DE LA COUR . SUR LES CONCLUSIONS AUX FINS D' ANNULATION A L' APPUI DE LEURS RECOURS, LES REQUERANTS AVANCENT LES MOYENS SUIVANTS : - L' ABSENCE OU L' INSUFFISANCE DE MOTIVATION; - L' EXECUTION INCORRECTE DES ARRETS DANS LES AFFAIRES 293 ET 294/84, AU MOTIF, D' ABORD, QUE LES REQUERANTS AURAIENT DU ETRE CONSIDERES COMME ADMIS AUX EPREUVES DU CONCOURS, ET, ENSUITE, QUE LE CONTENU DES AVIS SOUMIS AUX CANDIDATS ETAIT INVERIFIABLE ET INEXACT; - L' ILLEGALITE DE LA PROCEDURE SUIVIE PAR LE JURY, AU MOTIF QUE CELUI-CI A CONSULTE LES ASSISTANTS DES DIVERS DIRECTEURS GENERAUX ET NON LE SUPERIEUR HIERARCHIQUE IMMEDIAT DE CHACUN DES CANDIDATS; - LA VIOLATION DES CONDITIONS D' ADMISSION AU CONCOURS, AU MOTIF QUE LE JURY AURAIT CONSIDERE COMME ELEMENT ESSENTIEL L' EXERCICE EFFECTIF, PAR LES CANDIDATS, DES FONCTIONS DE NIVEAU B . A L' APPUI DE LEUR PREMIER MOYEN, LES REQUERANTS FONT VALOIR QUE LA DECISION DU JURY NOTIFIEE LE 12 FEVRIER 1987 N' INDIQUE AUCUNE RAISON POUR LAQUELLE LE JURY A ESTIME NE PAS DEVOIR REVENIR SUR SA DECISION, COMMUNIQUEE AUX REQUERANTS LE 11 JUILLET 1986 . EN CONSEQUENCE, LES REQUERANTS IGNORERAIENT ENCORE AUJOURD' HUI QUELS ELEMENTS DE LEURS DOSSIERS INDIVIDUELS ONT CONSTITUE LE MOTIF DE REFUSER LEUR ADMISSION AUX EPREUVES . LA COMMISSION REPOND QUE LA DECISION EN CAUSE NE CONSTITUE QUE LA CONFIRMATION D' UNE DECISION ANTERIEURE ET QUE, DANS CES CIRCONSTANCES, LE SEUL ELEMENT NOUVEAU A PRENDRE EN CONSIDERATION PAR LE JURY ETAIT LA PRISE DE POSITION DU CANDIDAT SUR L' AVIS EXPRIME PAR SON SUPERIEUR HIERARCHIQUE . SELON LA COMMISSION, LA DECISION LITIGIEUSE EST SUFFISAMMENT MOTIVEE, DANS LA MESURE OU ELLE INDIQUE EXPRESSEMENT QUE LE JURY A EXAMINE CETTE PRISE DE POSITION ET QUE, COMPTE TENU DE L' ENSEMBLE DES ELEMENTS EN SA POSSESSION, IL A ESTIME QU' IL N' Y AVAIT PAS LIEU DE REVENIR SUR LA DECISION ANTERIEURE . IL RESULTE DU DOSSIER QUE DANS UNE PREMIERE LETTRE, EN JUIN 1984, COMMUNIQUANT AUX REQUERANTS QU' ILS N' AVAIENT PAS ETE INSCRITS SUR LA LISTE DES CANDIDATS ADMIS AUX EPREUVES, LE JURY A INDIQUE LES CRITERES GENERAUX QU' IL AVAIT RETENUS . PAR LETTRE DU 7 SEPTEMBRE 1984, ADRESSEE DANS LES MEMES TERMES A TOUS LES CANDIDATS QUI, COMME LES REQUERANTS, ONT DEMANDE UN REEXAMEN DE LEUR CANDIDATURE, LE JURY A CONFIRME SA DECISION DE JUIN 1984, SANS AUCUNE PRECISION EN CE QUI CONCERNE L' APPLICATION DES PARAMETRES RETENUS A CHACUNE DE LEUR CANDIDATURE . APRES LE PREMIER ENTRETIEN ORGANISE A LA SUITE DES ARRETS SUSMENTIONNES DE LA COUR, LES REQUERANTS ONT RESSU, LE 11 JUILLET 1986, UNE NOUVELLE LETTRE-TYPE, PAR LAQUELLE LE JURY LEUR A FAIT SAVOIR QU' ILS NE LUI AVAIENT PAS APPORTE DES INFORMATIONS DE NATURE A MODIFIER LA DECISION DU MOIS DE JUIN 1984 . ENFIN, LA LETTRE DU 12 FEVRIER 1987 A CONFIRME, DANS LES MEMES TERMES, LA DECISION COMMUNIQUEE AUX REQUERANTS LE 11 JUILLET 1986, SANS AUCUNE EXPLICATION CONCERNANT LEUR CAS INDIVIDUEL . SELON LA JURISPRUDENCE DE LA COUR ( EN DERNIER LIEU, L' ARRET DU 16 DECEMBRE 1987, BEITEN/COMMISSION, 206/85, REC . 1987, P . 5301 ), AFIN DE TENIR COMPTE DES DIFFICULTES PRATIQUES QUI INTERVIENNENT DANS UN CONCOURS A PARTICIPATION NOMBREUSE, LE JURY D' UN TEL CONCOURS PEUT, DANS UN PREMIER STADE, NE COMMUNIQUER AUX CANDIDATS QUE LES CRITERES ET LE RESULTAT DE LA SELECTION, QUITTE A FOURNIR ULTERIEUREMENT DES EXPLICATIONS INDIVIDUELLES A CEUX DES CANDIDATS QUI LE DEMANDENT EXPRESSEMENT . OR, DANS LE CAS D' ESPECE, LES REQUERANTS N' ONT JAMAIS OBTENU DES EXPLICATIONS INDIVIDUELLES . AU CONTRAIRE, BIEN QU' ILS AIENT DEMANDE LES RAISONS AYANT MOTIVE LE REFUS DANS LEUR CAS PARTICULIER, ILS N' ONT RECU QUE DES LETTRES-TYPES NE COMPORTANT AUCUNE INFORMATION SPECIFIQUE SUR LES RAISONS DU REJET DE LEUR CANDIDATURE . IL S' ENSUIT QUE LA DECISION NOTIFIEE PAR LETTRE DU 12 FEVRIER 1987, DERNIERE DE LA SERIE DES LETTRES-TYPES RECUES PAR LES REQUERANTS, NE SAURAIT ETRE CONSIDEREE COMME UNE DECISION SUFFISAMMENT MOTIVEE . LE PREMIER MOYEN DOIT, DES LORS, ETRE ACCUEILLI . LE DEUXIEME MOYEN INVOQUE COMPORTE DEUX BRANCHES . UN PREMIER ARGUMENT, PRESENTE DANS L' AFFAIRE 100/87 COMME UNE DEMANDE EN INTERPRETATION DES ARRETS PRECITES, RENDUS DANS LES AFFAIRES 293 ET 294/84, FAIT GRIEF A LA COMMISSION DE N' AVOIR PAS CORRECTEMENT EXECUTE LESDITS ARRETS QUI AURAIENT IMPLIQUE L' ADMISSION DES REQUERANTS AUX EPREUVES SANS AUTRES FORMALITES . UN SECOND ARGUMENT EST TIRE DU CARACTERE IRREGULIER DE LA PROCEDURE SUIVIE PAR LE JURY EN VUE DE PERMETTRE AUX REQUERANTS DE COMMENTER LES AVIS DES SUPERIEURS HIERARCHIQUES . EN L' ABSENCE DE DOCUMENTS ECRITS, LE JURY AURAIT RECONSTITUE CEUX-CI D' APRES DES NOTES PERSONNELLES ET DES SOUVENIRS DE SES MEMBRES; DANS CES CONDITIONS, L' AUTHENTICITE DES AVIS PRESENTES AUX REQUERANTS AURAIT ETE TRES DOUTEUSE . LA COMMISSION SOUTIENT QUE LE JURY A CORRECTEMENT EXECUTE LES ARRETS DE LA COUR, EN REPRENANT LA PROCEDURE DU CONCOURS AU POINT OU ELLE A ETE ENTACHEE D' UNE IRREGULARITE . LA COMMISSION ESTIME, EN OUTRE, QUE LA PROCEDURE SUIVIE POUR LA RECONSTITUTION DES AVIS A ETE REGULIERE . DANS LES AFFAIRES 293 ET 294/84, LA COMMISSION AVAIT INFORME LA COUR QUE LES AVIS DES SUPERIEURS HIERARCHIQUES, EXPRIMES AU SUJET DES CANDIDATS PENDANT DES ENTRETIENS QUI ONT EU LIEU EN 1983, N' AVAIENT PAS ETE CONSIGNES DANS DES PROCES-VERBAUX . CE N' EST QU' APRES LES ARRETS RENDUS PAR LA COUR DANS CES AFFAIRES, QUE LE JURY A PROCEDE A UNE RECONSTITUTION DE CES AVIS, SUR LA BASE DES NOTES PERSONNELLES ET DES SOUVENIRS DE SES MEMBRES . IL Y A LIEU D' OBSERVER D' ABORD QUE L' ANNULATION DES DECISIONS DU JURY DANS LES AFFAIRES 293 ET 294/84 A RETABLI LES REQUERANTS DANS LEUR SITUATION ANTERIEURE AUX DECISIONS EN CAUSE . PAR CONSEQUENT, LEURS CAS DEVAIENT ETRE REEXAMINES EN CONSIDERATION DES ARRETS DE LA COUR, AUX FINS DE DETERMINER POUR CHACUN DES REQUERANTS S' IL POUVAIT ETRE ADMIS AUX EPREUVES . TOUTEFOIS, QUAND UN JURY PROCEDE A UN TEL REEXAMEN DES CANDIDATURES, EN PARTICULIER EN VUE DE REMEDIER A UNE IRREGULARITE GRAVE, IL EST TENU D' ACCOMPLIR CETTE TACHE AVEC LA DILIGENCE NECESSAIRE ET AVEC UN SOIN PARTICULIER . OR, EN L' ESPECE, LE JURY A EU RECOURS A DES NOTES ET A DES SOUVENIRS PERSONNELS DE SES MEMBRES, SUSCEPTIBLES D' ETRE INCOMPLETS ET INEXACTS, POUR RECONSTITUER DES AVIS EXPRIMES QUELQUE TROIS ANS AUPARAVANT AU SUJET D' UN TRES GRAND NOMBRE DE CANDIDATS . IL RESSORT D' AILLEURS DU DOSSIER QU' UN CERTAIN NOMBRE D' AVIS AINSI RECONSTITUES SONT EN CONTRADICTION DIRECTE AVEC D' AUTRES DOCUMENTS, DONT, PAR EXEMPLE, LES RAPPORTS DE NOTATION, RELATIFS A LA MANIERE DONT CERTAINS REQUERANTS AURAIENT REMPLI LEURS FONCTIONS . EN PROCEDANT DE CETTE FACON, LE JURY A COMMIS UNE IRREGULARITE GRAVE QUI ENTRAINE L' ANNULATION DES DECISIONS LITIGIEUSES . IL RESULTE DE CE QUI PRECEDE, SANS QU' IL Y AIT LIEU D' EXAMINER LES AUTRES MOYENS ET ARGUMENTS AVANCES PAR LES REQUERANTS, QUE LA DECISION DU JURY DU CONCOURS COM2/82 DE NE PAS ADMETTRE LES REQUERANTS AUX EPREUVES DE CE CONCOURS, DOIT ETRE ANNULEE POUR INSUFFISANCE DE MOTIVATION ET IRREGULARITE DE LA PROCEDURE SUIVIE PAR LE JURY . SUR LES CONCLUSIONS AUX FINS DE DOMMAGES ET INTERETS L' ANNULATION DE LA DECISION LITIGIEUSE CONSTITUE EN ELLE-MEME UNE REPARATION ADEQUATE DE TOUT PREJUDICE MORAL QUE LES REQUERANTS PEUVENT AVOIR SUBI EN L' ESPECE . LES REQUERANTS N' AYANT NULLEMENT ETABLI L' EXISTENCE D' UN PREJUDICE MATERIEL DISTINCT, LA DEMANDE EN DOMMAGE ET INTERETS EST SANS OBJET . IL N' Y A DES LORS PAS LIEU DE STATUER SUR CE POINT . Décisions sur les dépenses SUR LES DEPENS AUX TERMES DE L' ARTICLE 69, PARAGRAPHE 2, DU REGLEMENT DE PROCEDURE, TOUTE PARTIE QUI SUCCOMBE EST CONDAMNEE AUX DEPENS . LA COMMISSION AYANT SUCCOMBE EN L' ESSENTIEL DE SES MOYENS, IL Y A LIEU DE LA CONDAMNER AUX DEPENS . Dispositif PAR CES MOTIFS, LA COUR ( QUATRIEME CHAMBRE ), DECLARE ET ARRETE : 1 ) LA DECISION DU JURY DU CONCOURS COM2/82, RESULTANT DE LA LETTRE ADRESSEE, DANS LES MEMES TERMES, A TOUS LES REQUERANTS LE 12 FEVRIER 1987, DE NE PAS LES ADMETTRE AUX EPREUVES DU CONCOURS, EST ANNULEE . 2 ) LA COMMISSION EST CONDAMNEE AUX DEPENS .

62003CJ0412

de

Das Vorabentscheidungsersuchen betrifft die Auslegung der Artikel 2, 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage (ABl. L 145, S. 1, im Folgenden: Sechste Richtlinie). Dieses Ersuchen ergeht im Rahmen eines Rechtsstreits zwischen der Hotel Scandic Gåsabäck AB (im Folgenden: Scandic) und Riksskatteverket (Steuerverwaltung) über die Festsetzung der Besteuerungsgrundlage für die Abgabe von Mahlzeiten dieser Gesellschaft an ihr Personal. Rechtlicher Rahmen Gemeinschaftsregelung Nach Artikel 2 Absatz 1 der Sechsten Richtlinie unterliegen der Mehrwertsteuer „Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen, die ein Steuerpflichtiger als solcher im Inland gegen Entgelt ausführt“. Nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie ist die Besteuerungsgrundlage allgemein bei Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen „alles, was den Wert der Gegenleistung bildet, die der Lieferer oder Dienstleistende für diese Umsätze vom Abnehmer oder Dienstleistungsempfänger oder von einem Dritten erhält oder erhalten soll, einschließlich der unmittelbar mit dem Preis dieser Umsätze zusammenhängenden Subventionen“. Artikel 5 Absatz 6 der Sechsten Richtlinie bestimmt: „Einer Lieferung gegen Entgelt gleichgestellt wird die Entnahme eines Gegenstands durch einen Steuerpflichtigen aus seinem Unternehmen für seinen privaten Bedarf, für den Bedarf seines Personals oder als unentgeltliche Zuwendung oder allgemein für unternehmensfremde Zwecke, wenn dieser Gegenstand oder seine Bestandteile zu einem vollen oder teilweisen Abzug der Mehrwertsteuer berechtigt haben. Jedoch fallen Entnahmen für Geschenke von geringem Wert und für Warenmuster zu Zwecken des Unternehmens nicht darunter.“ Für die Entnahme eines Gegenstands im Sinne von Artikel 5 Absatz 6 enthält Artikel 11 Teil A Absatz 1 der Sechsten Richtlinie in Bezug auf die Festsetzung der Besteuerungsgrundlage folgende besondere Regel: „Die Besteuerungsgrundlage ist … b) bei den in Artikel 5 Abs[atz] 6 … genannten Umsätzen der Einkaufspreis für die Gegenstände oder für gleichartige Gegenstände oder mangels eines Einkaufspreises der Selbstkostenpreis, und zwar jeweils zu den Preisen, die im Zeitpunkt der Bewirkung dieser Umsätze festgestellt werden; …“ In Bezug auf Dienstleistungen bestimmt Artikel 6 Absatz 2 der Sechsten Richtlinie: „Dienstleistungen gegen Entgelt werden gleichgestellt: a) die Verwendung eines dem Unternehmen zugeordneten Gegenstands für den privaten Bedarf des Steuerpflichtigen, für den Bedarf seines Personals oder allgemein für unternehmensfremde Zwecke, wenn dieser Gegenstand zum vollen oder teilweisen Abzug der Mehrwertsteuer berechtigt hat; b) die unentgeltliche Erbringung von Dienstleistungen durch den Steuerpflichtigen für seinen privaten Bedarf oder für den Bedarf seines Personals oder allgemein für unternehmensfremde Zwecke. …“ Nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe c der Sechsten Richtlinie ist die Besteuerungsgrundlage „bei den in Artikel 6 Absatz 2 genannten Umsätzen der Betrag der Ausgaben des Steuerpflichtigen für die Erbringung der Dienstleistung“. Nationale Regelung Nach Kapitel 2 § 2 Nr. 2 des Lag om mervärdesskatt (schwedisches Mehrwertsteuergesetz) (SFS 1994, Nr. 200, im Folgenden: schwedisches Gesetz) ist unter Entnahme eines Gegenstands u. a. zu verstehen, dass ein Steuerpflichtiger einen Gegenstand unentgeltlich oder gegen Entgelt für einen Wert unter dem nach Kapitel 7 § 3 Nr. 2 Buchstabe a des Gesetzes berechneten Wert an einen Dritten veräußert und dass eine solche Ermäßigung nicht durch die Marktbedingungen bestimmt wird. Der in dieser Vorschrift genannte Wert wird durch den Einkaufswert der Gegenstände oder gleichartigen Gegenstände oder, wenn ein solcher Wert fehlt, durch den Selbstkostenpreis zum Zeitpunkt der Entnahme bestimmt. Nach Kapitel 2 § 5 Absatz 1 des schwedischen Gesetzes ist unter „Dienstleistung für den privaten Bedarf“ u. a. zu verstehen, dass ein Steuerpflichtiger sich selbst oder seinem Personal für private oder andere unternehmensfremde Zwecke eine Dienstleistung erbringt, erbringen lässt oder auf andere Weise zuwendet, wenn diese Dienstleistung unentgeltlich oder gegen Entgelt für einen Wert unter dem nach Kapitel 7 § 3 Absatz 2 Buchstabe b des Gesetzes berechneten Wert angeboten wird und wenn eine solche Ermäßigung nicht durch die Marktbedingungen bestimmt wird. Aus der letztgenannten Vorschrift ergibt sich, dass dieser Wert durch die Kosten zum Zeitpunkt der „Entnahme“ gebildet wird. Nach Kapitel 7 § 2 Absatz 1 des schwedischen Gesetzes ist die Besteuerungsgrundlage für die Lieferung von Gegenständen und Dienstleistungen, die auf diese Weise entnommen werden, der nach Kapitel 7 § 3 Absatz 2 Buchstabe a oder Buchstabe b des Gesetzes berechnete Wert. Ausgangsverfahren und Vorlagefragen Scandic übt ihre Tätigkeit in Schweden in der Hotel- und Restaurationsbranche aus. Sie bietet ihrem Personal, das aus etwa 25 Personen besteht, die Mittagsmahlzeit zu einem bestimmten Preis in einer speziell von dem Unternehmen eingerichteten Kantine an. Die Angehörigen des Personals zahlen für ihre Mahlzeiten einen Preis, der die Kosten von Scandic übersteigt. In Zukunft ist es jedoch möglich, dass dieser Preis unter den Kosten liegt. Um sich über die steuerlichen Konsequenzen der Abgabe von Mahlzeiten an ihr Personal zu informieren, erkundigte sich Scandic beim Skatterättsnämnd, ob die Abgabe von Mahlzeiten an die Angehörigen ihres Personals eine (mit 12 % besteuerte) Lieferung von Nahrungsmitteln oder die Erbringung einer (mit 25 % besteuerten) Dienstleistung sei und ob der Umstand, dass die Gesellschaft Mahlzeiten zu einem Preis abgibt, der unter den Kosten für die Lieferung von Gegenständen oder die Erbringung einer Dienstleistung liegt, die Besteuerung nach den Vorschriften des schwedischen Gesetzes zur Folge habe oder ob der von dem Mitarbeiter gezahlte Preis diese Besteuerungsgrundlage darstelle. Der Skatterättsnämnd vertrat in einem Vorbescheid vom 10. Juni 2002 die Auffassung, dass die Abgabe von Mahlzeiten durch Scandic an die Angehörigen ihres Personals als eine Dienstleistung anzusehen sei, die nach Kapitel 2 § 5 Absatz 1 und Kapitel 7 § 3 Absatz 2 Buchstabe b des schwedischen Gesetzes der Mehrwertsteuer unterliege, wenn der Preis für die Mittagsmahlzeit unter den Kosten von Scandic liege. Scandic erhob gegen diesen Vorbescheid Klage beim Regeringsrätt. Sie vertrat die Auffassung, dass die Abgabe von Mahlzeiten an die Angehörigen ihres Personals als eine Lieferung von Gegenständen und nicht als Erbringung einer Dienstleistung angesehen werden müsse und dass die Vorschriften über die Entnahme nicht anwendbar seien, da das Personal einen Betrag als Gegenleistung für die Abgabe dieser Mahlzeiten zahle. Das Regeringsrätt stellte fest, dass nach dem schwedischen Gesetz die Besteuerung der Erbringung einer Dienstleistung und der Lieferung von Gegenständen für den privaten Bedarf sowohl dann gelte, wenn die Überlassung ohne Gegenleistung stattfinde, als auch dann, wenn sie gegen eine Gegenleistung erfolge, die unter dem Einkaufswert oder dem Selbstkostenpreis für einen Gegenstand oder den Kosten für die Erbringung einer Dienstleistung liege. Im Ausgangsverfahren stellte sich die Frage, ob die Artikel 2, 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie diesen nationalen Rechtsvorschriften entgegenstehen. Unter diesen Umständen hat das Regeringsrätt beschlossen, das Verfahren auszusetzen und dem Gerichtshof folgende Fragen zur Vorabentscheidung vorzulegen: 1. Sind, falls das Regeringsrätt bei der Entscheidung des Rechtsstreits zu dem Ergebnis gelangt, dass sich die Zuwendung des Unternehmens auf eine Lieferung von Gegenständen bezieht, die Artikel 2 und 5 Absatz 6 der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen, dass diese Bestimmungen den Rechtsvorschriften eines Mitgliedstaats entgegenstehen, wonach die Entnahme eines Gegenstands vorliegt, wenn der Steuerpflichtige einem anderen einen Gegenstand gegen ein Entgelt zuwendet, das unter dem Einkaufswert des Gegenstandes oder gleichartiger Gegenstände oder, wenn ein solcher Wert nicht zu ermitteln ist, unter dem Selbstkostenpreis liegt? 2. Sind, falls das Regeringsrätt bei der Entscheidung des Rechtsstreits zu dem Ergebnis gelangt, dass sich die Zuwendung des Unternehmens auf die Erbringung einer Restaurationsdienstleistung bezieht, die Artikel 2 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen, dass diese Bestimmungen den Rechtsvorschriften eines Mitgliedstaats entgegenstehen, wonach die Erbringung einer Dienstleistung für den privaten Bedarf vorliegt, wenn der Steuerpflichtige sich selbst oder seinem Personal eine Dienstleistung für private oder andere unternehmensfremde Zwecke erbringt, erbringen lässt oder auf andere Weise zuwendet, sofern die Dienstleistung gegen ein Entgelt erbracht wird, das unter den Kosten für die Erbringung der Dienstleistung liegt? Zu den Vorlagefragen Die dem Gerichtshof vorgelegten Fragen betreffen die Bestimmung der Besteuerungsgrundlage für die Lieferung von Gegenständen oder die Erbringung einer Dienstleistung durch einen Steuerpflichtigen an die Angehörigen seines Personals zu einem Preis unter dem Selbstkostenpreis. Mit ihnen soll dem vorlegenden Gericht insbesondere die Feststellung ermöglicht werden, ob das schwedische Gesetz, das die Vorschriften der Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Richtlinie auf einen Fall anwendet, in dem tatsächlich eine Gegenleistung für die Lieferung eines Gegenstands oder die Erbringung einer Dienstleistung besteht, diese Gegenleistung aber unter dem Selbstkostenpreis dieses Gegenstands oder dieser Dienstleistung liegt, mit den Bestimmungen der Sechsten Richtlinie vereinbar ist. Die griechische und die schwedische Regierung sind der Auffassung, dass die Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie Erweiterungen des Bereichs der steuerpflichtigen Umsätze in dem Sinne darstellten, dass auch die Veräußerungen von Gegenständen und Dienstleistungen mehrwertsteuerpflichtig seien, die nicht nach Artikel 2 der Richtlinie „gegen Entgelt“ ausgeführt würden. Aus diesen Bestimmungen in Verbindung mit Artikel 11 Teil A der Richtlinie ergebe sich, dass der Zweck der Richtlinie darin bestehe, zu verhindern, dass ein Steuerpflichtiger oder die Angehörigen seines Personals gegenüber gewöhnlichen Verbrauchern in den Genuss ungerechtfertigter Vorteile gelangten (vgl. Urteile vom 8. März 2001 in der Rechtssache C‑415/98, Slg. 2001, I‑1831, Randnr. 42, und vom 17. Mai 2001 in den Rechtssachen C‑322/99 und C‑323/99, Fischer und Brandenstein, Slg. 2001, I‑4049, Randnr. 56). In diesem Sinne unterwerfe die Sechste Richtlinie nicht nur die unentgeltlichen Umsätze, sondern auch die Umsätze zu einem Preis unter dem Selbstkostenpreis der Besteuerung. Dagegen sind die Kommission der Europäischen Gemeinschaften und die dänische Regierung der Ansicht, dass die Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie nach ihrem Wortlaut nur bei unentgeltlichen Umsätzen anwendbar seien. Nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Richtlinie sei Besteuerungsgrundlage die dem Arbeitgeber tatsächlich erbrachte Gegenleistung des Mitarbeiters, auch wenn diese Gegenleistung einen Wert unter dem Selbstkostenpreis der abgegebenen Mahlzeiten habe. Insoweit ist daran zu erinnern, dass nach der allgemeinen Regel des Artikels 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie die Besteuerungsgrundlage bei entgeltlich ausgeführter Lieferung eines Gegenstands oder Erbringung einer Dienstleistung die tatsächlich dafür erhaltene Gegenleistung ist. Diese Gegenleistung stellt also den subjektiven, nämlich tatsächlich erhaltenen Wert und nicht einen nach objektiven Kriterien geschätzten Wert dar (vgl. Urteile vom 5. Februar 1981 in der Rechtssache 154/80, Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, Slg. 1981, 445, Randnr. 13, vom 23. November 1988 in der Rechtssache 230/87, Naturally Yours Cosmetics, Slg. 1988, 6365, Randnr. 16, vom 27. März 1990 in der Rechtssache C‑126/88, Boots Company, Slg. 1990, I‑1235, Randnr. 19, vom 16. Oktober 1997 in der Rechtssache C‑258/95, Fillibeck, Slg. 1997, I‑5577, Randnr. 13, und vom 29. März 2001 in der Rechssache C‑404/99, Kommission/Frankreich, Slg. 2001, I‑2667, Randnr. 38). Außerdem muss diese Gegenleistung in Geld ausgedrückt werden können (vgl. Urteile Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, Randnr. 13, Naturally Yours Cosmetics, Randnr. 16, und Fillibeck, Randnr. 14). Wie der Generalanwalt in Nummer 35 seiner Schlussanträge zutreffend ausführt, ist der Umstand unerheblich, dass eine wirtschaftliche Tätigkeit zu einem Preis unter oder über dem Selbstkostenpreis ausgeführt wird, wenn es darum geht, einen Umsatz als „entgeltlichen Umsatz“ zu qualifizieren. Dieser Begriff setzt nämlich lediglich das Bestehen eines unmittelbaren Zusammenhangs zwischen der Lieferung von Gegenständen oder der Erbringung von Dienstleistungen und der Gegenleistung voraus, die der Steuerpflichtige tatsächlich erhalten hat (vgl. in diesem Sinne Urteil vom 8. März 1988 in der Rechtssache 102/86, Apple and Pear Development Council, Slg. 1988, 1443, Randnr. 12). Die Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 der Sechsten Richtlinie stellen bestimmte Umsätze, für die der Steuerpflichtige keine tatsächliche Gegenleistung erhalten hat, entgeltlich ausgeführten Lieferungen von Gegenständen oder Dienstleistungen gleich. Der Zweck dieser Bestimmungen besteht darin, sicherzustellen, dass der Steuerpflichtige, der für seinen privaten Bedarf oder den seines Personals einen Gegenstand entnimmt oder eine Dienstleistung erbringt, und der Endverbraucher, der einen Gegenstand oder eine Dienstleistung gleicher Art erwirbt, gleichbehandelt werden (vgl. Urteile vom 26. September 1996 in der Rechtssache C‑230/94, Enkler, Slg. 1996, I‑4517, Randnr. 35, und Fillibeck, Randnr. 25, sowie Fischer und Brandenstein, Randnr. 56). Um diesen Zweck zu erreichen, lassen es die Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe a nicht zu, dass ein Steuerpflichtiger, der beim Kauf eines seinem Unternehmen zugeordneten Gegenstands die Mehrwertsteuer abziehen konnte, der Zahlung der Mehrwertsteuer entgeht, wenn er diesen Gegenstand dem Vermögen seines Unternehmens für seinen privaten Bedarf oder den seines Personals entnimmt, und daher gegenüber dem Endverbraucher, der den Gegenstand unter Zahlung von Mehrwertsteuer erwirbt, ungerechtfertigte Vorteile genießt (vgl. Urteile vom 6. Mai 1992 in der Rechtssache C‑20/91, De Jong, Slg. 1992, I‑2847, Randnr. 15, Enkler, Randnr. 33, Bakcsi, Randnr. 42, sowie Fischer und Brandenstein, Randnr. 56). Ebenso wenig lässt es Artikel 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie zu, dass ein Steuerpflichtiger oder Angehörige seines Personals Dienstleistungen des Steuerpflichtigen, für die eine Privatperson Mehrwertsteuer hätte zahlen müssen, steuerfrei erhalten. Dem Vorlagebeschluss ist zu entnehmen, dass die Angehörigen des Personals von Scandic künftig weiterhin eine tatsächliche Gegenleistung für die von der Gesellschaft abgegebenen Mahlzeiten zu zahlen haben. Da die betreffende Tätigkeit im Sinne von Artikel 2 der Sechsten Richtlinie gegen Entgelt ausgeführt wird, finden die Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Richtlinie keine Anwendung. Diese Bestimmungen betreffen nämlich nur die unentgeltlichen Umsätze, die für die Zwecke der Mehrwertsteuer entgeltlichen Umsätzen gleichgestellt sind. Nach Auffassung der schwedischen Regierung würden der Zweck und die praktische Wirksamkeit der Artikel 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie beeinträchtigt, wenn eine gegen eine symbolische Gegenleistung ausgeführte Tätigkeit nicht in den Anwendungsbereich dieser Bestimmungen fiele. Denn die Zahlung der Mehrwertsteuer könnte zum großen Teil umgangen werden, wenn der Steuerpflichtige oder seine Mitarbeiter einen Gegenstand oder eine Dienstleistung für einen symbolischen Betrag erhalten und auf der Grundlage dieser Gegenleistung besteuert werden könnten. Insoweit ist festzustellen, dass aus dem Vorlagebeschluss keineswegs hervorgeht, dass der Betrag, der künftig von den Angehörigen des Personals von Scandic für die Abgabe von Mahlzeiten an die Kantine der Gesellschaft gezahlt wird, zu einem symbolischen Betrag würde. Auf jeden Fall könnte die von der schwedischen Regierung geltend gemachte Gefahr nur zu einem auf Artikel 27 der Richtlinie gestützten Antrag auf Erlass abweichender Maßnahmen durch den betreffenden Mitgliedstaat führen, um bestimmte Steuerhinterziehungen oder ‑umgehungen zu verhüten. Außerdem weist die schwedische Regierung darauf hin, dass nach Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie die unmittelbar mit dem Preis der steuerpflichtigen Umsätze zusammenhängenden Subventionen Bestandteil der Besteuerungsgrundlage seien. Subventioniere ein Unternehmen die seinem Personal angebotenen Mahlzeiten, indem es ein externes Restaurationsunternehmen in Anspruch nehme, so zahle es unmittelbar an dieses Unternehmen den Betrag der Subvention, der zu dem Preis, den das Personal an das Restaurationsunternehmen zahle, hinzukomme. Die Subvention werde daher als ein unmittelbar mit dem Preis zusammenhängender Betrag angesehen und gehöre nach dieser Bestimmung zur Besteuerungsgrundlage. Ein Unternehmen, das Mahlzeiten subventioniere, indem es von den eigenen Restaurationsdienstleistungen Gebrauch mache, müsse in gleicher Weise besteuert werden. Insoweit ist daran zu erinnern, dass nach der allgemeinen Regel des Artikels 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie die Besteuerungsgrundlage bei Lieferungen von Gegenständen und Dienstleistungen die Gegenleistung ist, die der Steuerpflichtige „vom Abnehmer oder Dienstleistungsempfänger oder von einem Dritten [tatsächlich] erhält …, einschließlich der unmittelbar mit dem Preis dieser Umsätze zusammenhängenden Subventionen“. Der Satzteil, auf den sich die schwedische Regierung bezieht, betrifft Fälle, bei denen drei Parteien beteiligt sind, nämlich die, die die Subvention gewährt, der Lieferant des Gegenstands oder der Dienstleistende, dem sie zugute kommt, und der Abnehmer des Gegenstands oder der Dienstleistungsempfänger (vgl. Urteil vom 22. November 2001 in der Rechtssache C‑184/00, Office des produits wallons, Slg. 2001, I‑9115, Randnr. 10). Im vorliegenden Fall gibt es nur zwei Parteien, nämlich Scandic als Lieferant von Gegenständen oder Dienstleistender auf der einen und die Angehörigen ihres Personals auf der anderen Seite. Außerdem wird die Gegenleistung, wie sich eindeutig aus Artikel 11 Teil A Absatz 1 Buchstabe a der Sechsten Richtlinie ergibt, immer „vom Abnehmer oder Dienstleistungsempfänger oder von einem Dritten“ erbracht und somit niemals vom Lieferanten oder Dienstleistenden selbst. Die Kosten, die der Steuerpflichtige für die Abgabe von Mahlzeiten an sein Personal selbst trägt, können daher nicht Bestandteil der Besteuerungsgrundlage für den betreffenden Umsatz sein. Aus dem Vorstehenden folgt, dass die Artikel 2, 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie dahin auszulegen sind, dass sie einer nationalen Regelung entgegenstehen, nach der Umsätze, für die eine tatsächliche Gegenleistung gezahlt wird, als Entnahme eines Gegenstands oder Erbringung einer Dienstleistung für den privaten Bedarf angesehen werden, auch wenn diese Gegenleistung unter dem Selbstkostenpreis des gelieferten Gegenstands oder der erbrachten Dienstleistung liegt. Kosten Für die Parteien des Ausgangsverfahrens ist das Verfahren ein Zwischenstreit in dem bei dem vorlegenden Gericht anhängigen Rechtsstreit; die Kostenentscheidung ist daher Sache dieses Gerichts. Die Auslagen anderer Beteiligter für die Abgabe von Erklärungen vor dem Gerichtshof sind nicht erstattungsfähig. Aus diesen Gründen hat der Gerichtshof (Erste Kammer) für Recht erkannt: Die Artikel 2, 5 Absatz 6 und 6 Absatz 2 Buchstabe b der Sechsten Richtlinie 77/388/EWG des Rates vom 17. Mai 1977 zur Harmonisierung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Umsatzsteuern – Gemeinsames Mehrwertsteuersystem: einheitliche steuerpflichtige Bemessungsgrundlage sind dahin auszulegen, dass sie einer nationalen Regelung entgegenstehen, nach der Umsätze, für die eine tatsächliche Gegenleistung gezahlt wird, als Entnahme eines Gegenstands oder Erbringung einer Dienstleistung für den privaten Bedarf angesehen werden, auch wenn diese Gegenleistung unter dem Selbstkostenpreis des gelieferten Gegenstands oder der erbrachten Dienstleistung liegt. Unterschriften. – Verfahrenssprache: Schwedisch.

62007TJ0238

lv

Pirmkārt, prasība atcelt Komisijas 2007. gada 16. maija Lēmumu 2007/362/EK, ar ko groza Lēmumu 2004/432/EK par trešo valstu iesniegto atliekvielu uzraudzības plānu apstiprināšanu saskaņā ar Padomes Direktīvu 96/23/EK (OV L 138, 18. lpp.), un, otrkārt, prasība atlīdzināt zaudējumus Rezolutīvā daļa 1) Izbeigt tiesvedību lietā par prasību atcelt tiesību aktu. 2) Prasību pārējā daļā noraidīt. 3) Ristic AG, Piratic Meeresfrüchte Import GmbH, Prime Catch SeafoodGmbH un Rainbow Export Processing, SA atlīdzina tiesāšanās izdevumus, tostarp tos, kas attiecas uz pagaidu noregulējuma tiesvedību.

62006CJ0398

cs

Nesplnění povinnosti státem – Porušení právní úpravy Společenství v oblasti práva pobytu občanů Unie – Vnitrostátní právní předpisy a správní praxe vyžadující dostatečné osobní zdroje za účelem získání povolení k pobytu, pokud jde o osoby, které nejsou hospodářsky činné nebo jsou v důchodu Výrok 1) Nizozemské království tím, že ponechalo v platnosti vnitrostátní předpisy, podle nichž hospodářsky nečinní státní příslušníci Evropské unie a Evropského hospodářského prostoru a důchodci musejí za účelem získání povolení k pobytu prokázat, že mají trvalé zdroje, nesplnilo povinnosti, které pro něj vyplývají ze směrnice Rady 68/360/EHS ze dne 15. října 1968 o odstranění omezení pohybu a pobytu pracovníků členských států a jejich rodinných příslušníků uvnitř Společenství, směrnice Rady 90/364/EHS ze dne 28. června 1990 o právu pobytu a směrnice Rady 90/365/EHS ze dne 28. června 1990 o právu pobytu zaměstnaných osob a osob samostatně výdělečně činných po skončení jejich pracovní činnosti. 2) Nizozemskému království se ukládá náhrada nákladů řízení. 3) Spojené království Velké Británie a Severního Irska ponese vlastní náklady řízení.

62007CJ0185

sv

Begäran om förhandsavgörande avser tolkningen av rådets förordning (EG) nr 44/2001 av den 22 december 2000 om domstols behörighet och om erkännande och verkställighet av domar på privaträttens område ( EGT L 12, 2001, s. 1 ). Begäran har framställts i ett mål mellan Allianz SpA, tidigare Riunione Adriatica di Sicurtà SpA och Generali Assicurazioni Generali SpA (nedan tillsammans kallade Allianz och Generali) å enda sidan och West Tankers Inc. (nedan kallat West Tankers) å andra sidan, avseende frågan om West Tankers utomobligatoriska skadeståndsansvar. Tillämpliga bestämmelser Folkrätten I artikel II.3 i konventionen om erkännande och verkställighet av utländska skiljedomar som undertecknades i New York den 10 juni 1958 (United Nations Treaty Collection, Band 330, s. 3) (SÖ 1972:1) (nedan kallad New York-konventionen), föreskrivs följande: ”Har tvist i fråga beträffande vilken parterna slutit ett i denna artikel avsett avtal anhängiggjorts vid domstol i konventionsstat, skall domstolen på yrkande av part hänvisa parterna till skiljemannaförfarande, såvida domstolen icke finner att avtalet är ogiltigt, utan verkan eller ogenomförbart.” Gemenskapsrätten I skäl 25 i förordning nr 44/2001 föreskrivs följande: ”Respekten för medlemsstaternas internationella åtaganden innebär att denna förordning inte bör påverka konventioner som medlemsstaterna anslutit sig till och som gäller särskilda rättsområden.” I artikel 1.1 och 1.2 i denna förordning föreskrivs följande: ”1.   Denna förordning är tillämplig på privaträttens område, oberoende av vilket slag av domstol det är fråga om. Den omfattar i synnerhet inte skattefrågor, tullfrågor och förvaltningsrättsliga frågor. 2.   Förordningen är inte tillämplig på … d) skiljeförfarande.” I artikel 5 i nämnda förordning föreskrivs följande: ”Talan mot den som har hemvist i en medlemsstat kan väckas i en annan medlemsstat … 3. om talan avser skadestånd utanför avtalsförhållanden, vid domstolen i den ort där skadan inträffade eller kan inträffa …” Den nationella rätten I section 37(1) i 1981 års lag om Supreme Court (Supreme Court Act 1981) föreskrivs följande: ”High Court får genom beslut (interimistiskt eller slutligt) meddela ett förbud (injunction)… i de fall där det framstår som skäligt och lämpligt att göra det …” I section 44 i 1996 års lag om skiljeförfarande (Arbitration Act 1996), med rubriken ”Rättslig behörighet som får utövas med stöd av skiljeförfarandet”, föreskrivs följande: ”1. Om inte parterna har kommit överens om annat har domstolen, med avseende på och i samband med skiljeförfaranden, samma behörighet att meddela beslut i frågor som rör de nedan uppräknade områdena, som den har med avseende på och i samband med rättsliga förfaranden. 2. Dessa områden är som följer: … e) beviljande av ett interimistiskt förbud …” Tvisten i målet vid den nationella domstolen och tolkningsfrågan Under augusti månad år 2000 kolliderade Front Comor, ett fartyg ägt av West Tankers och som befraktats av Erg Petroli SpA (nedan kallat Erg), med en av Erg Petroli ägd pir i Syrakusa (Italien) varpå skador uppkom. I fraktavtalet föreskrevs att engelsk rätt skulle vara tillämplig. Det innehöll även en klausul i vilken det föreskrevs att skiljeförfarande skulle äga rum i London (Förenade kungariket). Erg vände sig till sina försäkringsbolag, Allianz och Generali, för att få ersättning med det högsta belopp som kunde utgå enligt försäkringarna och inledde ett skiljeförfarande i London mot West Tankers, avseende den överskjutande delen. West Tankers bestridde ansvar för de skador som hade uppkommit vid kollisionen. I enlighet med försäkringsavtalet utbetalade Allianz och Generali ersättning för den skada som Erg hade åsamkats, varefter de den 30 juli 2003 väckte talan mot West Tankers vid Tribunale di Siracusa (Italien) för att regressvis återkräva de belopp som de hade utbetalat till Erg. Till stöd för sin talan åberopade de den, i enlighet med artikel 1916 i den italienska civillagen, stadgade rätten att träda i Ergs ställe beträffande bolagets rättigheter. West Tankers gjorde gällande att denna domstol saknade behörighet på grund av skiljeavtalet. Samtidigt väckte West Tankers den 10 september 2004 talan vid High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) (Förenade kungariket), och yrkade att tvisten mellan nämnda bolag å ena sidan och Allianz och Generali å andra sidan skulle avgöras genom skiljeförfarande i enlighet med nämnda skiljeavtal. West Tankers yrkade även att domstolen skulle meddela ett förbud för Allianz och Generali att inleda något annat förfarande än skiljeförfarandet samt mot att vidhålla den talan som väckts vid Tribunale di Siracusa (nedan kallad anti-suit injunction ). I beslut av den 21 mars 2005 biföll High Court of Justice (England & Wales), Queen’s Bench Division (Commercial Court) West Tankers yrkanden och meddelade den anti-suit injunction som hade yrkats gentemot Allianz och Generali. Dessa överklagade domen till House of Lords och gjorde gällande att ett sådant förbud står i strid med förordning nr 44/2001. House of Lords har för det första hänvisat till dom av den 9 december 2003 i mål C-116/02, Gasser (REG 2003, s. I-14693) , och av den 27 april 2004 i mål C-159/02, Turner (REG 2004, s. I-3565) , i vilka domstolen enligt House of Lords uppfattning funnit att ett förbud för part att väcka eller vidhålla en talan vid en domstol i en medlemsstat inte är förenligt med den ordning som inrättats genom förordning nr 44/2001, inte ens om förbudet beviljades av den behöriga domstolen i enlighet med denna förordning. Detta följer av att det i nämnda förordning upprättas en fullständig samling enhetliga bestämmelser avseende tilldelningen av behörighet mellan medlemsstaternas domstolar. Nämnda domstolar ska visa ömsesidigt förtroende om dessa bestämmelser tillämpas korrekt. Denna princip kan emellertid inte, enligt House of Lords mening, utsträckas till att omfatta skiljeförfaranden, vilka i enlighet med artikel 1.2 d i förordning nr 44/2001 helt utesluts från förordningens tillämpningsområde. Inom detta område finns det inte någon samling enhetliga gemenskapsbestämmelser, vilket är ett nödvändigt villkor för att grundlägga ett ömsesidigt förtroende mellan medlemsstaterna och för att detta förtroende ska göra sig gällande. Det framgår vidare av dom av den 25 juli 1991 i mål C-190/89, Rich (REG 1991, s. I-3855) , att undantaget i artikel 1.2 d i förordning nr 44/2001 inte endast är tillämpligt på skiljeförfaranden som sådana utan även på rättsliga förfaranden där föremålet för talan är ett skiljeförfarande. I dom av den 17 november 1998 i mål C-391/95, Van Uden (REG 1998, s. I-7091) , fastslås att ett skiljeförfarande utgör föremålet för ett förfarande i de fall syftet med förfarandet är att skydda rätten att avgöra tvisten genom skiljedom. Detta är inte fallet i målet vid House of Lords. House of Lords har vidare framhållit att eftersom allt som rör skiljeförfaranden faller utanför tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001, åsidosätts nämnda förordning inte av det förbud mot att inleda något annat förfarande än skiljeförfarandet och mot att vidhålla talan som väckts vid Tribunale di Siracusa som riktats gentemot Allianz och Generali. House of Lords har slutligen framhållit att Förenade kungarikets domstolar sedan många år tillbaka meddelar anti-suit injunctions . Denna praxis är enligt House of Lords ett verkningsfullt medel för domstolen på den ort där skiljeförfarandet äger rum, som är den domstol som utövar tillsyn över detta, eftersom det främjar rättssäkerheten och minskar sannolikheten för motstridighet mellan skiljedomar och domar från nationella domstolar. Om domstolarna i övriga medlemsstater också anammade nämnda praxis skulle det vidare leda till att den Europeiska gemenskapens konkurrenskraft i förhållande till ledande centra för skiljeförfaranden som New York, Bermuda och Singapore stärktes. Mot denna bakgrund beslutade House of Lords att vilandeförklara målet och ställa följande tolkningsfråga till domstolen: ”Utgör förordning (EG) nr 44/2001 hinder för en domstol i en medlemsstat att förbjuda en person att väcka eller vidhålla en talan i en annan medlemsstat när en sådan talan strider mot ett skiljeavtal?” Prövning av tolkningsfrågan House of Lords har ställt frågan för att få klarhet i huruvida ett förbud som en domstol i en medlemsstat har meddelat i syfte att hindra en person från att väcka eller att vidhålla en talan i en annan medlemsstat, på grund av att en sådan talan strider mot ett skiljeavtal, är oförenlig med förordning nr 414/2001, trots att skiljeförfaranden utesluts från nämnda förordnings tillämpningsområde enligt artikel 1.2 d i förordningen. En anti-suit injunction såsom den i tvisten vid den nationella domstolen kan rikta sig till en faktisk eller potentiell sökande i ett mål i utlandet. För det fall motparten inte följer förbudet riskerar denne, såsom generaladvokaten har framhållit i punkt 14 i sitt förslag till avgörande, åtal för trots mot domstol. Detta kan leda till påföljder i form av frihetsberövande eller till att tillgångar beläggs med kvarstad. Såväl West Tankers som Förenade kungarikets regering anser att ett sådant förbud inte är oförenligt med förordning nr 44/2001 i den mån som det i artikel 1.2 d i förordningen föreskrivs att nämnda förordning inte är tillämplig på skiljeförfaranden. I detta avseende ska det erinras om att, för att fastställa huruvida en tvist omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001, endast föremålet för talan ska beaktas (domen i det ovannämnda målet Rich, punkt 26). Frågan huruvida en rättighet omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001 avgörs närmare bestämt av vilket slags rättigheter som förfarandet i fråga avser att skydda (domen i det ovannämnda målet Van Uden, punkt 33). Ett förfarande som det vid den nationella domstolen, som leder fram till att en anti-suit injunction antas, kan således inte omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001. Även om ett förfarande inte omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001, kan förfarandet i fråga ändå få följder som undergräver förordningens ändamålsenliga verkan, eftersom det kan hindra uppnåendet av såväl syftet att göra reglerna om domstols behörighet på privaträttens område mer enhetliga som syftet med den fria rörligheten för domar avseende detta område. Detta är i synnerhet fallet när ett sådant förfarande utgör hinder för att en domstol i en annan medlemsstat utövar den behörighet som ankommer på den i enlighet med förordning nr 44/2001. Det ska således prövas om den talan som Allianz och Generali har väckt mot West Tankers vid Tribunale di Siracusa i sig omfattas av förordning nr 44/2001 och därefter vilka följder den aktuella anti-suit injunction får avseende detta förfarande. Domstolen delar den bedömning som generaladvokaten har gjort i punkterna 53 och 54 i sitt förslag till avgörande. Domstolen anser således att om ett förfarande omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001 på grund av föremålet för tvisten, det vill säga det slags rättigheter som förfarandet avser att skydda såsom ett yrkande om skadestånd, omfattas även en prejudicialfråga rörande tillämpligheten av ett skiljeavtal, inbegripet frågan om skiljeavtalets giltighet, av förordningens tillämpningsområde. Denna slutsats stöds av punkt 35 i den rapport över republiken Greklands tillträde till konventionen den 27 september 1968 om domstols behörighet och om verkställighet av domar på privaträttens område ( EGT L 299, 1972, s. 32 ; svensk utgåva, EGT C 15, 1997, s. 30 ) (nedan kallad Brysselkonventionen) som Evrigenis och Kerameus framlade ( EGT C 298, 1986, s. 1 ). I rapporten anges att den indirekta prövningen av giltigheten av en skiljedomsklausul, som en part yrkar för att ifrågasätta domsrätten för den domstol vid vilken talan väckts mot honom enligt Brysselkonventionen, omfattas av sistnämnda konvention. Av detta följer att den invändning om att domstolen saknar behörighet på grund av att det förekommer ett skiljeavtal som West Tankers har gjort vid Tribunale di Siracusa, inbegripet frågan om huruvida skiljeavtalet är giltigt, omfattas av tillämpningsområdet för förordning nr 44/2001. Det ankommer således uteslutande på den domstolen att pröva invändningen, liksom frågan om sin egen behörighet, i enlighet med artiklarna 1.2 d och 5 punkt 3 i förordning nr 44/2001. Den omständigheten att en domstol i en medlemsstat som i vanliga fall är behörig att pröva en tvist i enlighet med artikel 5 punkt 3 i förordning nr 44/2001 genom en anti-suit injunction hindras att, i enlighet med artikel 1.2 d i den förordningen, pröva huruvida denna är tillämplig på den tvist som domstolen har att pröva innebär ovillkorligen att domstolen fråntas rätten att avgöra frågan om sin egen behörighet i enlighet med förordning nr 44/2001. Av detta följer för det första att, såsom generaladvokaten har framhållit i punkt 57 i sitt förslag till avgörande, en sådan anti-suit injunction som den som är aktuell i målet vid den nationella domstolen inte uppfyller den allmänna princip som framgår av domstolens rättspraxis avseende Brysselkonventionen. Enligt denna rättspraxis prövar varje domstol vid vilken en talan har anhängiggjorts själv, i enlighet med de bestämmelser som är tillämpliga på den domstolen, huruvida den är behörig att pröva den tvist som har anhängiggjorts vid den (se, för ett liknande resonemang, domen i det ovannämnda målet Gasser, punkterna 48 och 49). I detta avseende ska det erinras om att bortsett från vissa begränsade undantag, som inte är relevanta i målet vid den nationella domstolen, är det enligt förordning nr 44/2001 inte tillåtet att en domstol kontrollerar huruvida en domstol i en annan medlemsstat är behörig (dom av den 27 juni 1991 i mål C-351/89, Overseas Union Insurance m.fl., REG 1991, s. 3317 , punkt 24, och domen i det ovannämnda målet Turner, punkt 26). Behörigheten avgörs direkt av bestämmelserna i nämnda förordning, inbegripet dem som gäller förordningens tillämpningsområde. En domstol i en medlemsstat är således inte i något fall bättre lämpad att pröva huruvida en domstol i en annan medlemsstat är behörig eller inte (domarna i de ovannämnda målen Overseas Union Insurance m.fl., punkt 23, och Gasser, punkt 48). En sådan anti-suit injunction står vidare samtidigt i strid med det ömsesidiga förtroende som medlemsstaterna tillerkänner varandras rättssystem och rättsliga institutioner och på vilket bestämmelserna om behörighet i förordning nr 44/2001 bygger. Detta är fallet eftersom en domstol i en annan medlemsstat hindras från att utöva den behörighet som den domstolen har i enlighet med förordning nr 44/2001, nämligen att på grundval av bestämmelserna i vilka det materiella tillämpningsområdet i denna förordning fastställs, inbegripet artikel 1.2 d, avgöra huruvida nämnda förordning är tillämplig (se, för ett liknande resonemang, domen i det ovannämnda målet Turner, punkt 24). Om Tribunale di Siracusa, slutligen, på grund av en anti-suit injunction var förhindrad att själv pröva prejudicialfrågan om ett skiljeavtals giltighet eller tillämplighet, skulle en part kunna undgå ett förfarande genom att åberopa nämnda skiljeavtal. En kärande som anser att detta skiljeavtal är ogiltigt, utan verkan eller ogenomförbart får således inte tillgång till den nationella domstol vid vilken denne har väckt talan i enlighet med artikel 5 punkt 3 i förordning nr 44/2001 och fråntas därigenom en form av domstolsskydd som denne har rätt till. En anti-suit injunction , såsom den i målet vid den nationella domstolen, är följaktligen inte förenlig med förordning nr 44/2001. Denna slutsats har stöd i artikel II.3 i New York-konventionen, enligt vilken det är en domstol i en konventionsstat som, på yrkande av part, ska hänvisa parterna till skiljeförfarande, såvida domstolen inte finner att avtalet är ogiltigt, utan verkan eller ogenomförbart. Med beaktande av det ovan anförda ska den fråga som ställts besvaras enligt följande. Ett förbud som en domstol i en medlemsstat har meddelat, i syfte att hindra en person från att väcka eller vidhålla en talan vid en domstol i en annan medlemsstat på grund av att en sådan talan strider mot ett skiljeavtal, är oförenligt med förordning nr 44/2001. Rättegångskostnader Eftersom förfarandet i förhållande till parterna i målet vid den nationella domstolen utgör ett led i beredningen av samma mål, ankommer det på den nationella domstolen att besluta om rättegångskostnaderna. De kostnader för att avge yttrande till domstolen som andra än nämnda parter har haft är inte ersättningsgilla. Mot denna bakgrund beslutar domstolen (stora avdelningen) följande: Ett förbud som en domstol i en medlemsstat har meddelat, i syfte att hindra en person från att väcka eller vidhålla en talan vid en domstol i en annan medlemsstat på grund av att en sådan talan strider mot ett skiljeavtal, är oförenligt med rådets förordning (EG) nr 44/2001 av den 22 december 2000 om domstols behörighet och om erkännande och verkställighet av domar på privaträttens område. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: engelska.

61994CJ0246

it

Motivazione della sentenza 1 Con quattro ordinanze 2 maggio 1994, giunte alla Corte il 12 settembre successivo, la Corte suprema di cassazione ha sollevato, ai sensi dell' art. 177 del Trattato CE, tre questioni pregiudiziali sull' interpretazione della direttiva del Consiglio 25 giugno 1979, 79/623/CEE, relativa all' armonizzazione delle disposizioni legislative, regolamentari ed amministrative riguardanti l' obbligazione doganale (GU L 179, pag. 31), e del regolamento (CEE) della Commissione 24 marzo 1977, n. 612, che stabilisce le modalità di applicazione relative al regime speciale all' importazione di taluni giovani bovini maschi destinati all' ingrasso (GU L 77, pag. 18), come modificato dal regolamento (CEE) della Commissione 27 giugno 1977, n. 1384 (GU L 157, pag. 16), nonché sulla validità del regolamento (CEE) della Commissione 23 aprile 1987, n. 1121, che modifica i regolamenti (CEE) n. 612/77 e (CEE) n. 1136/79 per quanto riguarda lo svincolo della cauzione nel quadro di taluni regimi speciali all' importazione nel settore delle carni bovine (GU L 109, pag. 12). 2 Le questioni sono sorte nell' ambito di controversie fra tre aziende agricole italiane e le autorità doganali italiane in ordine alla decadenza dal beneficio della sospensione del prelievo dovuto all' importazione di giovani bovini maschi destinati all' ingrasso. 3 L' art. 13 del regolamento (CEE) del Consiglio 27 giugno 1968, n. 805, relativo all' organizzazione comune dei mercati nel settore delle carni bovine (GU L 148, pag. 24), come modificato dall' art. 3 del regolamento (CEE) del Consiglio 14 febbraio 1977, n. 425 (GU L 61, pag. 1), prevede, in quanto regime speciale, la possibilità della sospensione totale o parziale del prelievo applicato di norma all' importazione di giovani bovini maschi destinati all' ingrasso. 4 Le modalità di applicazione di tale regime sono state definite dal regolamento n. 612/77, il cui art. 1 prevede: "1. Il beneficio della sospensione totale o parziale del prelievo di cui all' articolo 13, paragrafo 1, del regolamento (CEE) n. 805/68 è subordinato: a) alla dichiarazione scritta, resa dall' importatore all' atto dell' importazione, attestante che i giovani bovini sono destinati, nello Stato membro d' importazione, a essere ingrassati per un periodo di 120 giorni decorrente dal giorno d' immissione in libera pratica; b) alla costituzione, da parte dell' importatore, di una cauzione di importo pari alla parte sospesa del prelievo valido il giorno dell' importazione; c) (...) 2. (...) 3. Salvo caso di forza maggiore, la cauzione è svincolata, totalmente o parzialmente, soltanto se è addotta la prova alle autorità competenti dello Stato membro d' importazione che il giovane bovino: a) non è stato macellato prima della fine del periodo di cui al paragrafo 1, lettera a), o b) (...). La cauzione è svincolata immediatamente dopo la produzione di tale prova. 4. Se la prova di cui al paragrafo 3 non è stata addotta entro 180 giorni dalla data di immissione in libera pratica, l' importo della cauzione resta acquisito a titolo di prelievo. 5. (...)". 5 Questa disposizione è stata modificata dall' art. 7 del regolamento n. 1384/77 per evitare il rischio di taluni abusi. 6 L' art. 7 del regolamento n. 1384/77 aggiunge una condizione supplementare oltre a quelle di cui all' art. 1, n. 1, del regolamento n. 612/77. Esso dispone infatti che il beneficio della sospensione totale o parziale del prelievo è subordinato "(...) d) all' impegno, assunto per iscritto dall' importatore al momento dell' importazione, di indicare alle autorità competenti dello Stato membro d' importazione, entro il termine di un mese dalla data d' importazione, l' azienda o le aziende in cui i giovani bovini sono destinati all' ingrasso". 7 Inoltre, con la stessa disposizione è stata aggiunta una nuova condizione all' art. 1, n. 3, del regolamento n. 612/77 in forza della quale la cauzione è svincolata soltanto se è addotta la prova che il giovane bovino "è stato ingrassato nell' azienda o nelle aziende indicate conformemente al paragrafo 1, lettera d)". 8 Il regolamento n. 1121/87, che introduce una certa proporzionalità per quanto riguarda lo svincolo della cauzione costituita, dispone, all' art. 1, che all' art. 1, n. 3, del regolamento n. 612/77 è aggiunto il comma seguente: "Tuttavia, se non è stato rispettato il termine di cui al paragrafo 1, lettera d), la cauzione da svincolare è diminuita ° del 15% del suo importo e ° del 2% dell' importo residuo per ogni giorno di ritardo. Gli importi non svincolati restano quindi acquisiti a titolo di prelievo". 9 La direttiva 79/623 prevede all' art. 2: "L' obbligazione doganale all' importazione sorge per: (...) d) l' inadempienza di uno degli obblighi che, per una merce soggetta a dazi all' importazione, derivano dalla custodia temporanea o dall' utilizzazione del regime doganale cui essa è sottoposta, o l' inosservanza di una delle condizioni fissate per la concessione di tale regime, a meno che non si accerti, in maniera soddisfacente per le autorità competenti, che l' inadempienza o l' inosservanza non hanno avuto alcuna conseguenza concreta sul corretto funzionamento della custodia temporanea o del regime doganale in questione; (...)". 10 Tale direttiva è stata abrogata, successivamente ai fatti su cui vertono le cause principali, con regolamento (CEE) del Consiglio 13 luglio 1987, n. 2144, riguardante l' obbligazione doganale (GU L 201, pag. 15), che ne ha ripreso le disposizioni integrandole. 11 Tre aziende agricole italiane, la Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio, la Cooperativa Lomellina di Cerealicoltori Srl e l' Azienda agricola Cavicchi Bruno e Fratelli, avevano importato in Italia, fra il 1982 e il 1985, partite di bovini destinati all' ingrasso. 12 Dagli atti di causa emerge che il regime speciale comunitario concernente la sospensione del prelievo era stato rispettato ad eccezione di una delle condizioni da esso previste, cioè l' obbligo, disposto dall' art. 1 del regolamento n. 612/77, emendato, di indicare alle autorità italiane, entro il termine di un mese dalla data di importazione, la località in cui si trovava la stalla d' ingrasso. Infatti la Cooperativa Agricola Zootecnica S. Antonio aveva comunicato tale informazione alla competente dogana con alcuni giorni di ritardo, mentre la Cooperativa Lomellina di Cerealicoltori Srl l' aveva comunicata entro i termini, ma, per errore, ai comuni in cui si trovavano le stalle di ingrasso invece di trasmetterla alla competente dogana, e l' Azienda agricola Caviccchi Bruno e Fratelli aveva omesso di segnalare alla dogana l' ubicazione della stalla. Si desume del resto dal fascicolo che la Cooperativa Lomellina di Cerealicoltori Srl aveva altresì omesso di fornire entro i termini stabiliti dall' art. 1, n. 4, del regolamento n. 612/77 la prova che i giovani bovini importati non erano stati macellati prima dei 120 giorni successivi all' importazione. 13 Ritenendo, a causa di tali infrazioni, le dette aziende decadute dal beneficio della sospensione del prelievo all' importazione, le autorità doganali italiane chiedevano il pagamento dei diritti doganali dovuti, provvedendo ad incamerare le cauzioni versate al momento dell' importazione. 14 Le tre imprese interessate citavano in giudizio dinanzi al Tribunale di Trieste l' Amministrazione delle Finanze dello Stato, deducendo l' illegittimità, in base al diritto comunitario, della pretesa delle autorità doganali fondata sull' inadempimento di un obbligo secondario e formale, in quanto l' obbligo principale dell' ingrasso dei bovini importati durante 120 giorni in una stalla da ingrasso era stato rispettato. 15 La Corte suprema di cassazione, adita in ultima istanza, ha deciso di sospendere i procedimenti e di sottoporre alla Corte le seguenti questioni pregiudiziali: "La prima questione di interpretazione consiste nello stabilire se la disposizione contenuta nell' art. 2, lettera d), della direttiva n. 623/79 del 25 giugno 1979 (non recepita nell' ordinamento italiano) abbia le caratteristiche necessarie per essere applicata direttamente e per costituire il fondamento di diritti che i singoli possono fare valere nei confronti dello Stato italiano. La seconda questione di interpretazione si pone nell' ipotesi in cui si sia data risposta positiva alla prima questione. Essa consiste nello stabilire se la disposizione della direttiva qui considerata sia applicabile anche nell' ipotesi in cui si sia avuto un ritardo nella comunicazione dell' azienda nella quale i bovini sono destinati all' ingrasso, e cioè una violazione del regolamento (CEE) n. 612/77 (nel testo modificato dall' art. 7 del regolamento n. 1384/77). Occorre perciò interpretare il regime speciale instaurato da detto regolamento per stabilire se il menzionato ritardo abbia avuto o meno alcuna conseguenza concreta sul corretto funzionamento di detto regime speciale. Qualora si dia risposta negativa al precedente quesito, e si concluda quindi per l' inapplicabilità (nella presente fattispecie) della disposizione della direttiva, diventa rilevante il terzo quesito che ha per oggetto la validità del regolamento (CEE) n. 1121/87 del 23 aprile 1987. Si tratta di stabilire se l' entità della sanzione fissata dall' art. 1, n. 2, di detto regolamento (che comporta la perdita totale della cauzione a seguito di un ritardo di 50 giorni nella effettuazione della prescritta comunicazione) sia o meno in contrasto con il principio di proporzionalità rispetto allo scopo perseguito, principio in precedenza affermato da codesta Corte di giustizia". La prima questione 16 Con tale questione il giudice nazionale domanda in sostanza se l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 abbia effetto diretto ed attribuisca ai singoli diritti che possono essere fatti valere nei confronti dello Stato membro che non abbia trasposto tale direttiva nel diritto nazionale, e che i giudici nazionali devono tutelare. 17 Per giurisprudenza consolidata (v., in particolare, sentenze 19 gennaio 1982, causa 8/81, Becker, Racc. pag. 53, punto 25, e 22 giugno 1989, causa 103/88, Costanzo, Racc. pag. 1839, punto 29) in tutti i casi in cui disposizioni di una direttiva appaiano, dal punto di vista sostanziale, incondizionate e sufficientemente precise, i singoli possono farle valere dinanzi ai giudici nazionali nei confronti dello Stato, sia che questo non abbia recepito tempestivamente la direttiva sia che l' abbia recepita in modo inadeguato. 18 Una norma comunitaria è incondizionata se sancisce un obbligo non soggetto ad alcuna condizione né subordinato, per quanto riguarda la sua osservanza o i suoi effetti, all' emanazione di alcun atto da parte delle istituzioni della Comunità o degli Stati membri (v., in particolare, sentenza 3 aprile 1968, causa 28/62, Molkerei-Zentrale Westfalen/Lippe, Racc. pagg. 191 e 205). 19 Peraltro, una norma è sufficientemente precisa per poter essere invocata da un singolo ed applicata dal giudice allorché sancisce un obbligo in termini non equivoci (sentenze 26 febbraio 1986, causa 152/84, Marshall, Racc. pag. 723, e 4 dicembre 1986, causa 71/85, Federatie Nederlandse Vakbeweging, Racc. pag. 3855). 20 L' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 possiede proprio tali caratteristiche. 21 Si deve infatti rilevare a questo proposito che, stando al quinto 'considerando' , lo scopo perseguito dalla direttiva 79/623 è di stabilire norme comuni per la determinazione del momento in cui sorge l' obbligazione doganale, allo scopo di assicurare un' applicazione uniforme delle disposizioni comunitarie vigenti all' importazione e all' esportazione. 22 Tale obiettivo di applicazione uniforme per quanto riguarda sia il momento in cui sorge l' obbligazione doganale sia l' applicazione, come nel caso di specie, di un eventuale vantaggio doganale sarebbe compromesso qualora si ammettesse che le autorità nazionali competenti hanno un potere discrezionale che consente loro la scelta di condizioni o formalità diverse da quelle previste dalla direttiva 79/623. 23 Nel caso di specie, l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 stabilisce chiaramente la possibilità, per il soggetto interessato, di provare che le inadempienze da esso commesse non hanno avuto alcuna conseguenza concreta sul corretto funzionamento del regime doganale considerato, il che implica l' obbligo incondizionato e non equivoco delle autorità nazionali competenti di vagliare i mezzi di prova prodotti a tal fine. 24 Infatti la locuzione "(...) in maniera soddisfacente per le autorità competenti (...)" di cui all' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623, di per sé superflua, sottolinea unicamente il compito di accertamento che incombe comunque alle autorità nazionali competenti sotto il controllo dei giudici nazionali. E' d' altronde significativo a questo proposito il fatto che l' art. 2, lett. d), del regolamento n. 2144/87, che ha sostituito l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623, non abbia ripreso la detta locuzione. 25 Va infine rammentato che nella sentenza 5 ottobre 1983, cause riunite 186/82 e 187/82, Esercizio Magazzini Generali e Mellina Agosta (Racc. pag. 2951), la Corte ha ammesso, benché implicitamente, l' effetto diretto dell' art. 4 della direttiva, disposizione analoga a quella qui in esame. 26 Si deve pertanto risolvere la prima questione nel senso che l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 ha effetto diretto ed attribuisce ai singoli diritti che possono essere fatti valere nei confronti di uno Stato membro che non abbia trasposto in diritto nazionale la detta direttiva, e che i giudici nazionali devono tutelare. La seconda questione 27 Con tale questione il giudice nazionale domanda in sostanza se l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 si applichi altresì in caso di violazione del regolamento n. 612/77, emendato. 28 Il governo italiano sostiene in proposito che l' inadempimento degli obblighi stabiliti dal regolamento n. 612/77 è già considerato dal legislatore comunitario stesso un' inadempienza grave che turba il corretto funzionamento del regime speciale. Infatti, in tal caso l' obbligazione doganale all' importazione sarebbe sorta, senza che occorra accertare il ricorrere di altri presupposti. 29 Questa tesi non può essere condivisa. 30 La direttiva 79/623, che è stata successivamente sostituita dal regolamento n. 2144/87, indi dal regolamento (CEE) del Consiglio 12 ottobre 1992, n. 2913, che istituisce un codice doganale comunitario (GU L 302, pag. 1), costituisce una norma di applicazione generale volta all' armonizzazione della disciplina dell' obbligazione doganale. 31 Il regolamento n. 612/77, emendato, è stato emanato dalla Commissione in forza della delega conferitale dal Consiglio allo scopo di stabilire le modalità di attuazione del regime speciale previsto dall' art. 13 del regolamento n. 805/68. Pertanto le disposizioni del regolamento n. 612/77, emanate in forza di una delega legislativa in un settore specifico, non possono rendere inefficaci le norme di applicazione generale della direttiva 79/623, in particolare quelle di cui all' art. 2, lett. d), che prevedono il diritto del soggetto interessato di provare che l' inadempienza contestatagli non ha avuto alcuna conseguenza concreta sul funzionamento del regime doganale considerato. 32 Nel caso di specie, le irregolarità addebitate agli interessati sono di gravità notevolmente diversa. Spetta alle autorità nazionali competenti accertare, caso per caso, sotto il controllo dei giudici nazionali, se le aziende agricole di cui trattasi abbiano provato che le dette irregolarità non hanno avuto alcuna conseguenza concreta sul funzionamento del regime doganale considerato. 33 Si deve pertanto risolvere la questione sollevata dal giudice a quo nel senso che l' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 si applica anche in caso di violazione del regolamento n. 612/77 emendato. La terza questione 34 Alla luce della soluzione della seconda questione non occorre risolvere la terza. Decisione relativa alle spese Sulle spese 35 Le spese sostenute dal governo italiano e dalla Commissione delle Comunità europee, che hanno presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione. Nei confronti delle parti nella causa principale il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE (Sesta Sezione), pronunciandosi sulle questioni sottopostele dalla Corte suprema di cassazione con ordinanze 2 maggio 1994, dichiara: 1) L' art. 2, lett. d), della direttiva del Consiglio 25 giugno 1979, 79/623/CEE, relativa all' armonizzazione delle disposizioni legislative, regolamentari ed amministrative riguardanti l' obbligazione doganale, ha effetto diretto ed attribuisce ai singoli diritti che possono essere fatti valere nei confronti di uno Stato membro che non abbia trasposto in diritto nazionale la detta direttiva, e che i giudici nazionali devono tutelare. 2) L' art. 2, lett. d), della direttiva 79/623 si applica anche in caso di violazione del regolamento (CEE) della Commissione 24 marzo 1977, n. 612, che stabilisce le modalità di applicazione relative al regime speciale all' importazione di taluni giovani bovini maschi destinati all' ingrasso, come modificato dal regolamento (CEE) della Commissione 27 giugno 1977, n. 1384.

62002TJ0301

sv

Bakgrund till tvisten Sökanden, AEM SpA, är ett börsnoterat aktiebolag som till 51 procent innehas av kommunen Milano (Italien). Bolaget stiftades år 1996 genom en ombildning av ett kommunalt företag med samma firma. Sökandens verksamhet består huvudsakligen i distribution av elektricitet samt distribution och försäljning av naturgas och värme, särskilt i staden Milano. De nationella bestämmelserna Genom legge n o 142 ordinamento delle autonomie locali (lag nr 142 om lokalt självstyre av den 8 juni 1990, GURI nr 135, av den , nedan kallad lag nr 142/90) genomfördes i Italien en reform av de instrument som lagstiftningen erbjuder kommunerna för att organisera tillhandahållandet av offentliga tjänster såsom vattenförsörjning, gas- och elförsörjning och transporter. Enligt artikel 22 i nämnda lag, i ändrad lydelse, får kommunerna bilda bolag i olika rättsliga former för att tillhandahålla offentliga tjänster. Härvid finns bland annat möjligheten att bilda affärsdrivande bolag eller bolag med begränsat ansvar och offentligt majoritetsaktieinnehav (nedan kallade bolag enligt lag nr 142/90). Sökanden är ett bolag enligt lag nr 142/90. Enligt artikel 9 bis i legge n o 488 di conversione in legge, con modificazioni, del decreto-legge 1 o luglio 1986, n o 318, recante provvedimenti urgenti per la finanza locale (lag nr 488 om omvandling till lag, med ändringar, av lagdekret nr 318 av den om brådskande åtgärder till förmån för det lokala självstyrets finanser av den , GURI nr 190 av den ), beviljades bolag enligt lag nr 142/90 som tillhandahöll offentliga tjänster lån till särskild räntesats hos Cassa Depositi e Prestiti (nedan kallad CDDPP) under åren 1994–1998 (nedan kallade lånen från CDDPP). Dessutom vidtogs enligt artikel 3.69 och 3.70 i legge n o 549 (su) misure di razionalizzazione della finanza pubblica (lag nr 549 om åtgärder för att rationalisera de offentliga finanserna av den 28 december 1995, ordinarie tillägget till GURI nr 302, av den , nedan kallad lag nr 549/95), jämförd med decreto-legge n o 331 (su) armonizzazione delle disposizioni in materia di imposte sugli oli minerali, sull’alcole, sulle bevande alcoliche, sui tabacchi lavorati e in materia di IVA con quelle recate da direttive CEE e modificazioni conseguenti a detta armonizzazione, nonché disposizioni concernenti la disciplina dei centri autorizzati di assistenza fiscale, le procedure dei rimborsi di imposta, l’esclusione dall’ILOR dei redditi di impresa fino all’ammontare corrispondente al contributo diretto lavorativo, l’istituzione per il 1993 di un’imposta erariale straordinaria su taluni beni ed altre disposizioni tributarie (lagdekret nr 331 om harmonisering av skattebestämmelser på olika områden, av den , GURI nr 203 av den , nedan kallat lagdekret nr 331/93), följande åtgärder till förmån för bolag enligt lag nr 142/90: — Befrielse från alla avgifter på överföringar av tillgångar som görs i samband med omvandlingen av specialföretag och kommunala företag till bolag enligt lag nr 142/90 (nedan kallad befrielse från avgift på överföringar). — Fullständig befrielse från bolagsskatt, det vill säga beskattningen av juridiska personers vinstmedel och lokal inkomstskatt, under tre år, till och med beskattningsåret 1999 (nedan kallad treårig befrielse från bolagsskatt). Det administrativa förfarandet Med anledning av ett klagomål rörande nämnda åtgärder begärde kommissionen, i skrivelser av den 12 maj, den 16 juni och den 21 november 1997, upplysningar angående dessa åtgärder från de italienska myndigheterna. I skrivelse av den 17 december 1997 lämnade de italienska myndigheterna delar av den begärda informationen. Vidare hölls ett möte på begäran av de italienska myndigheterna den . I skrivelse av den 17 maj 1999 underrättade kommissionen de italienska myndigheterna om sitt beslut att inleda ett förfarande enligt artikel 88.2 EG. Detta beslut offentliggjordes i Europeiska gemenskapernas officiella tidning ( EGT C 220, s. 14 ). Efter att ha mottagit synpunkter från berörda utomstående parter och de italienska myndigheterna begärde kommissionen vid flera tillfällen att de italienska myndigheterna skulle inkomma med kompletterande upplysningar. Det hölls även möten mellan å ena sidan kommissionen och å andra sidan de italienska myndigheterna samt de berörda utomstående parter som yttrat sig. Vissa bolag enligt lag nr 142/90, såsom sökanden samt ACEA SpA och Azienda Mediterranea Gas e Acqua SpA (AMGA), vilka för övrigt har väckt talan om ogiltigförklaring av det beslut som i detta mål är föremål för prövning (målen T-297/02 och T-300/02), gjorde bland annat gällande att de tre typerna av åtgärder inte utgjorde statligt stöd. De italienska myndigheterna och Confederazione Nazionale dei Servizi (Confservizi), vilket är ett förbund som bland annat inbegriper bolagen enligt lag nr 142/90 och speciella kommunala företag i Italien, anslöt sig i huvudsak till denna ståndpunkt. Bundesverband der deutschen Industrie eV (BDI), en tysk organisation för industrin och dess tjänsteleverantörer, ansåg däremot att åtgärderna i fråga skulle kunna leda till en snedvridning av konkurrensen inte bara i Italien, utan även i Tyskland. Även Gas-it, den italienska organisationen för privata aktörer inom sektorn för gasförsörjning, förklarade att de ifrågavarande åtgärderna, särskilt den treåriga befrielsen från bolagsskatt, utgjorde statligt stöd. Den 5 juni 2002 antog kommissionen beslut 2003/193/EG om statligt stöd i form av de skattebefrielser och lån med reducerade räntesatser som Italien beviljat bolag enligt lag nr 142/90 ( EUT L 77, 2003, s. 21 ) (nedan kallat det angripna beslutet). Det angripna beslutet Kommissionen framhöll inledningsvis att dess granskning endast avser de stödordningar med allmän giltighet som inrättats genom de omtvistade åtgärderna och inte de individuella stödåtgärder som har beviljats olika enskilda företag, vilket innebär att bedömningen i det angripna beslutet är allmän och abstrakt. Kommissionen förklarade härvid att Republiken Italien ”inte [har] beviljat några skatteförmåner på individuell grundval och … inte till kommissionen lämnat in anmälan om eller upplysningar som är nödvändiga för bedömning av något individuellt stöd”. Kommissionen angav att den följaktligen anser att det är dess uppgift att göra en allmän och abstrakt granskning av de ifrågavarande stödordningarna både vad beträffar kvalificeringen som statligt stöd och huruvida detta stöd är förenligt med den gemensamma marknaden (skälen 42–45 i det angripna beslutet). Enligt kommissionen utgör lånen från CDDPP och den treåriga befrielsen från bolagsskatt (nedan tillsammans kallade de ifrågavarande åtgärderna) statligt stöd. När bolag enligt lag nr 142/90 från statliga medel beviljas sådana förmåner innebär det att deras konkurrensläge förbättras i förhållande till alla andra företag som vill tillhandahålla samma tjänster (skälen 48–75 i det angripna beslutet). De ifrågavarande åtgärderna är oförenliga med den gemensamma marknaden, eftersom de varken uppfyller villkoren i artikel 87.2 EG och 87.3 EG eller villkoren i artikel 86.2 EG och dessutom utgör ett åsidosättande av artikel 43 EG (skälen 94–122 i det angripna beslutet). Däremot ansåg kommissionen att befrielsen från avgifter på överföringar inte utgör statligt stöd i den mening som avses i artikel 87.1 EG, eftersom dessa avgifter tillämpas i samband med att en ny ekonomisk enhet bildas eller vid överföring av tillgångar mellan olika ekonomiska enheter. I materiellt hänseende utgör kommunala företag och bolag enligt lag nr 142/90 samma ekonomiska enhet. Det är således med hänsyn till systemets karaktär eller struktur motiverat att dessa enheter befrias från nämnda avgifter (skälen 76–81 i det angripna beslutet). Artikeldelen i det angripna beslutet har följande lydelse: ”Artikel 1 Befrielsen från avgift på överföringar … utgör inte statligt stöd i den mening som avses i artikel 87.1 [EG]. Artikel 2 Den treåriga befrielse från inkomstskatt … och de fördelar som följer av de lån som beviljats [av CDDPP] … utgör statligt stöd i den mening som avses i artikel 87.1 [EG]. Detta stöd är inte förenligt med den gemensamma marknaden. Artikel 3 Italien skall vidta alla åtgärder som är nödvändiga för att från stödmottagarna återkräva det stöd som beviljats enligt de stödordningar som avses i artikel 2 och som olagligen redan utbetalats till stödmottagarna. Återkravet skall ske utan dröjsmål och i enlighet med förfarandena i nationell lagstiftning, förutsatt att dessa förfaranden gör det möjligt att omedelbart och effektivt verkställa [det angripna beslutet]. Det stöd som skall återkrävas skall innefatta ränta som löper från den dag stödet stod till stödmottagarnas förfogande till den dag det har återbetalats. Räntan skall beräknas på grundval av den referensränta som används vid beräkningen av bidragsekvivalenten inom ramen för regionalstöd. …” Förfarandet och parternas yrkanden Sökanden har väckt förevarande talan genom ansökan som inkom till förstainstansrättens kansli den 30 september 2002. I en handling som inkom till förstainstansrättens kansli den 2 januari 2003 ansökte ASM Brescia SpA om att få intervenera i detta mål till stöd för sökandens yrkanden. Ordföranden på förstainstansrättens femte avdelning i utökad sammansättning (tidigare sammansättning) biföll interventionsansökan genom beslut av den . Intervenienten inkom med sin inlaga och övriga parter yttrade sig över densamma inom föreskrivna tidsfrister. Genom särskild handling som inkom till förstainstansrättens kansli den 6 januari 2003 framförde kommissionen en invändning om rättegångshinder enligt artikel 114.1 i förstainstansrättens rättegångsregler. Den 27 februari 2003 inkom sökanden med yttrande över invändningen om rättegångshinder. Republiken Italien väckte talan om ogiltigförklaring av det angripna beslutet vid domstolen den 8 augusti 2002, vilken registrerades som mål C-290/02. Domstolen konstaterade att talan i det målet och talan som väckts i målen T-292/02, T-297/02, T-300/02, T-301/02 och T-309/02 rörde samma sak, det vill säga ogiltigförklaring av det angripna beslutet, och att de var konnexa, eftersom de grunder som åberopades i dessa mål i stor utsträckning överlappade varandra. Domstolen beslutade den att skjuta upp handläggningen av mål C-290/02 i enlighet med artikel 54 tredje stycket i domstolens stadga fram till dess att förstainstansrätten hade meddelat dom i målen T-292/02, T-297/02, T-300/02, T-301/02 och T-309/02. I beslut av den 8 juni 2004 beslutade domstolen att överlämna mål C-290/02 till förstainstansrätten, vilken blivit behörig att avgöra mål som anhängiggjorts av medlemsstaterna mot kommissionen i enlighet med artikel 2 i rådets beslut 2004/407/EG, Euratom av den om ändring av artiklarna 51 och 54 i protokollet till domstolens stadga ( EUT L 132, s. 5 ). Detta mål registrerades vid förstainstansrättens kansli som mål T-222/04. Förstainstansrätten beslutade den 5 augusti 2004 att beslutet i anledning av kommissionens invändning om rättegångshinder skulle anstå till den slutliga domen. På grundval av referentens rapport beslutade förstainstansrätten (åttonde avdelningen i utökad sammansättning) att inleda det muntliga förfarandet och ställde, såsom en åtgärd för processledning enligt artikel 64 i rättegångsreglerna, skriftliga frågor till parterna. Parterna besvarade frågorna inom den utsatta tidsfristen. Ordföranden vid förstainstansrättens åttonde avdelning i utökad sammansättning beslutade den 13 mars 2008 att förena målen T-292/02, T-297/02, T-300/02, T-301/02, T-309/02, T-189/03 och T-222/04 vad gäller det muntliga förfarandet, i enlighet med artikel 50 i rättegångsreglerna. Parterna utvecklade sin talan och svarade på förstainstansrättens frågor vid förhandlingen den 16 april 2008. Sökanden har, med stöd av intervenienten, yrkat att förstainstansrätten ska — förklara att talan kan tas upp till sakprövning, — ogiltigförklara artikel 2 i det angripna beslutet, varigenom kommissionen förklarade att den treåriga befrielsen från bolagsskatt inte var förenlig med den gemensamma marknaden; — ogiltigförklara artikel 3 i det angripna beslutet, i den mån Republiken Italien härigenom åläggs att återkräva det stöd som beviljats i form av den treåriga befrielsen från bolagsskatt, och — förplikta kommissionen att ersätta rättegångskostnaderna. Kommissionen har yrkat att förstainstansrätten ska — avvisa talan, — ogilla talan, och — förplikta sökanden och intervenienten att ersätta rättegångskostnaderna. Upptagande till sakprövning Parternas argument Kommissionen har bestritt att sökanden har talerätt. Enligt kommissionen är sökanden inte personligen berörd av det angripna beslutet i den mening som avses i artikel 230 fjärde stycket EG. Kommissionen har i huvudsak gjort gällande att det angripna beslutet ska anses vara en rättsakt med allmän giltighet, eftersom det avser en stödordning och därmed berör ett obestämt och obestämbart antal företag, vilka definieras utifrån allmänna kriterier, såsom det faktum att de tillhör en viss kategori av företag. Enligt kommissionen kan en rättsakts allmänna giltighet och därmed normativa beskaffenhet inte sättas i fråga på grund av att det är möjligt att mer eller mindre exakt fastställa antalet rättssubjekt som vid en given tidpunkt berörs av den, eller till och med deras identitet, om det framgår att rättsakten är tillämplig i objektiva rättsliga eller faktiska situationer som anges i rättsakten och som har samband med dess syfte. För att en enskild ska vara personligen berörd av en rättsakt med allmän giltighet måste denna rättsakt, enligt kommissionen, inverka menligt på den enskildes specifika rättigheter eller också måste den institution som har antagit rättsakten ha en skyldighet att beakta rättsaktens konsekvenser för den enskildes situation. Kommissionen anser dock att så inte är fallet i detta mål. Det angripna beslutet har nämligen haft en inverkan på situationen för alla de företag som har gynnats av de ifrågavarande åtgärderna. Det är således inte fråga om ett åsidosättande av vissa företags specifika rättigheter, som skulle kunna särskiljas från de rättigheter som tillkommer alla andra företag som har gynnats av de ifrågavarande åtgärderna. I övrigt hade kommissionen, när den antog det angripna beslutet, varken någon skyldighet eller möjlighet att beakta följderna av sitt beslut vad gäller situationen för ett bestämt företag. Varken förklaringen att stödet är oförenligt med den gemensamma marknaden eller kravet på återbetalning i det angripna beslutet hänför sig till situationen för enskilda stödmottagare. Enligt kommissionen bekräftas denna bedömning i befintlig rättspraxis avseende statligt stöd. Enligt denna rättspraxis innebär den omständigheten att någon är mottagare av stöd enligt en stödordning som har förklarats vara oförenlig med den gemensamma marknaden inte att det kan anses styrkt att denna mottagare är personligen berörd i den mening som avses i artikel 230 fjärde stycket EG. Denna fasta rättspraxis har inte ändrats i senare mål. Enligt kommissionen kan den lösning som domstolen valde i dom av den 19 oktober 2000 i de förenade målen C-15/98 och C-105/99, Italien och Sardegna Lines mot kommissionen (REG 2000, s. I-8855) (nedan kallad domen i de förenade målen Sardegna Lines) inte tillämpas i alla de fall då talan har väckts av en stödmottagare enligt en stödordning som har förklarats vara olaglig och oförenlig med den gemensamma marknaden och som har blivit föremål för ett krav om återbetalning. Detta gäller i synnerhet då, som i förevarande fall, den aktuella stödordningen har granskats på ett abstrakt sätt. I de ovannämnda förenade målen Sardegna Lines hade sökanden dessutom i själva verket mottagit individuellt stöd. Det rörde sig nämligen om en fördel som hade beviljats genom en rättsakt antagen på grundval av en regional lag, enligt vilken det fanns en vidsträckt befogenhet att företa en skönsmässig bedömning. Denna situation hade vidare blivit föremål för en noggrann genomgång under det formella granskningsförfarandet. Omständigheterna i förevarande fall skiljer sig även från dem som var föremål för prövning i domstolens dom av den 29 april 2004 i mål C-298/00 P, Italien mot kommissionen (REG 2004, s. I-4087) (nedan kallad domen i målet Alzetta), eftersom kommissionen i förevarande mål inte kände till det exakta antalet mottagare av det aktuella stödet eller deras identitet, inte hade tillgång till alla relevanta upplysningar och inte kände till de stödbelopp som beviljats i varje enskilt fall. I förevarande fall tillämpas den treåriga befrielsen från bolagsskatt dessutom automatiskt, medan det stöd som var i fråga i det ovannämnda målet Alzetta hade beviljats genom en senare rättsakt. I motsats till vad sökanden har påstått är det, vid prövningen av huruvida talan kan tas upp till sakprövning, inte det faktum att kommissionen har haft kännedom om ett företags identitet som är av betydelse, utan det faktum att kommissionen har varit uppmärksam på sådana utmärkande omständigheter i det aktuella fallet som kan motivera en individuell granskning. I det angripna beslutet har kommissionen emellertid angett att den inte har mottagit några uppgifter till styrkande av att de ifrågavarande åtgärderna, med avseende på sökanden, inte skulle utgöra stöd eller att de skulle utgöra befintligt stöd eller stöd som är förenligt med den gemensamma marknaden. Under alla omständigheter har kommissionen hävdat att varken deltagande i det formella granskningsförfarandet enligt artikel 88.2 EG eller kravet om återbetalning i det angripna beslutet utgör tillräckliga omständigheter för att sökanden ska kunna individualiseras. Eftersom en talan som väckts av en potentiell stödmottagare enligt en stödordning som anmälts inte kan tas upp till sakprövning enligt artikel 230 EG bör detsamma gälla för en talan som väckts av en stödmottagare enligt en stödordning som inte anmälts. Det skulle slutligen inte strida mot principen om ett effektivt domstolsskydd om sökandens talan avvisades i förevarande fall, eftersom de rättsmedel som föreskrivs i artiklarna 241 EG och 234 EG är tillräckliga (domstolens dom av den 25 juli 2002 i mål C-50/00 P, Unión de Pequeños Agricultores mot rådet, REG 2002, s. I-6677). Sökanden har påstått att bolaget är personligen berört av den del av det angripna beslutet som avser den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Sökanden är nämligen ett bolag enligt lag nr 142/90, det vill säga ett företag som omfattas av den aktuella stödordningen och som har åtnjutit den treåriga befrielsen från bolagsskatt som är föremål för krav om återbetalning. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt och de flesta av sökandens argument. Förstainstansrättens bedömning Enligt artikel 230 fjärde stycket EG får en fysisk eller juridisk person endast väcka talan mot ett beslut riktat till en annan person om det berör honom direkt och personligen. Det utgör fast rättspraxis att en annan fysisk eller juridisk person än den person till vilken ett beslut är riktat endast kan påstå sig vara personligen berörd av detta beslut om beslutet angår denne på grund av vissa egenskaper som är utmärkande för denna person eller på grund av en faktisk situation som särskiljer denna person i förhållande till alla andra personer och därigenom försätter personen i fråga i en ställning som motsvarar den som gäller för en person till vilken ett beslut är riktat (domstolens dom av den 15 juli 1963 i mål 25/62, Plaumann mot kommissionen, REG 1963, s. 197 , s. 223, svensk specialutgåva, volym 1, s. 181, och av den i mål C-321/95 P, Greenpeace Council m.fl. mot kommissionen, REG 1998, s. I-1651, punkterna 7 och 28). Domstolen har i enlighet härmed slagit fast att ett företag i princip inte kan väcka talan om ogiltigförklaring av ett beslut av kommissionen att förbjuda en stödordning till förmån för en viss sektor om det enbart berörs av detta beslut på grund av att det är verksamt inom sektorn i fråga och eventuellt kan erhålla stöd enligt nämnda stödordning. Med avseende på en sökande framstår nämligen ett sådant beslut som en åtgärd med allmän giltighet som är tillämplig på objektivt bestämda situationer och medför rättsverkningar för en allmänt och abstrakt angiven personkrets (se domstolens dom av den 2 februari 1988 i de förenade målen 67/85, 68/85 och 70/85, Van der Kooy m.fl. mot kommissionen, REG 1988, s. 219 , punkt 15, svensk specialutgåva, volym 9, s. 305, och domen i det ovan i punkt 35 nämnda målet Alzetta, punkt 37 och där angiven rättspraxis). Domstolen har emellertid i domen i de ovan i punkt 34 nämnda förenade målen Sardegna Lines, punkterna 34 och 35, även fastslagit att eftersom företaget Sardegna Lines inte enbart berördes av det beslut som var i fråga i det målet i egenskap av företag inom sjöfartsnäringen på Sardinien, vilket kunde komma i fråga för stödordningen för redare på Sardinien, utan även i egenskap av stödmottagare som verkligen hade beviljats individuellt stöd i enlighet med denna stödordning och vilket kommissionen hade beslutat skulle återbetalas, var företaget personligen berört av beslutet, och dess talan mot detta kunde således tas upp till sakprövning (se även, för ett liknande resonemang, domen i det ovan i punkt 35 nämnda målet Alzetta, punkt 39). Det ska följaktligen undersökas huruvida sökanden är en stödmottagare som verkligen har beviljats individuellt stöd i enlighet med en stödordning till förmån för en viss sektor, vilket stöd ska återkrävas enligt kommissionens beslut (se, för ett liknande resonemang, förstainstansrättens dom av den 20 september 2007 i mål T-136/05, Salvat père & fils m.fl. mot kommissionen, REG 2007, s. II-4063 , punkt 70). Förstainstansrätten påpekar för det första att det följer av sökandens svar på rättens skriftliga frågor på detta område att sökanden faktiskt är en stödmottagare som verkligen har beviljats ett individuellt stöd i enlighet med den aktuella stödordningen. Sökanden har nämligen påstått sig ha åtnjutit den treåriga befrielsen från bolagsskatt under åren 1996–1999. Detta påstående har inte bestritts av Republiken Italien. Det framgår dessutom av artikel 3 i det angripna beslutet att kommissionen har beslutat att stödet i fråga ska återkrävas. Härav följer att sökanden är personligen berörd av det angripna beslutet. Förstainstansrätten finner att sökanden måste anses vara direkt berörd av det angripna beslutet, eftersom Republiken Italien enligt artikel 3 i detta beslut förpliktas vidta alla åtgärder som är nödvändiga för att från stödmottagarna återkräva det stöd som beviljats enligt de stödordningar som avses i artikel 2 i beslutet och som olagligen redan utbetalats till stödmottagarna, och eftersom sökanden har mottagit stödet och kommer att bli tvungen att återbetala det (se, för ett liknande resonemang, domen i det ovan i punkt 45 nämnda målet Salvat père & fils m.fl. mot kommissionen, punkt 75). Av samtliga ovan angivna omständigheter följer att förevarande talan kan tas upp till sakprövning såvitt avser den del av det angripna beslutet som rör den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Prövning i sak Sökanden har till stöd för sin talan åberopat följande fem grunder: — Kommissionen har åsidosatt artiklarna 87.1 EG och 253 EG genom att kvalificera den treåriga befrielsen från bolagsskatt som statligt stöd. — Kommissionen har åsidosatt artiklarna 88.1 EG och 253 EG genom att kvalificera den treåriga befrielsen från bolagsskatt som nytt stöd. — Kommissionen har åsidosatt artiklarna 87.3 c EG och 253 EG. — Kommissionen har felaktigt ansett att den ifrågavarande åtgärden utgör ett åsidosättande av icke-diskrimineringsprincipen och principen om etableringsfrihet och har i detta avseende lämnat en bristfällig motivering. — Kommissionens beslut om återkrav är rättsstridigt. Den första grunden: Huruvida kommissionen har åsidosatt artiklarna 87.1 EG och 253 EG genom att kvalificera den treåriga befrielsen från bolagsskatt som statligt stöd Parternas argument Sökanden har inom ramen för denna grund gjort gällande att den treåriga befrielsen från bolagsskatt inte utgör statligt stöd i den mening som avses i artikel 87.1 EG. Denna grund kan delas upp i tre delgrunder, det vill säga att kommissionens utredning är bristfällig, att det inte föreligger någon snedvridning av konkurrensen och att handeln mellan medlemsstaterna inte påverkas. — Den första delgrunden: Huruvida kommissionens utredning är bristfällig Sökanden har inledningsvis hävdat att den utredning som ligger till grund för det angripna beslutet generellt sett är bristfällig när det gäller fastställandet av de risker som den treåriga befrielsen från bolagsskatt på de olika marknaderna för lokala offentliga tjänster skulle kunna medföra för konkurrensen. Till skillnad från kommissionen anser sökanden att det inte finns en ”global marknad för lokala offentliga tjänster” och att kommissionen borde ha företagit en marknadsanalys för varje vara och/eller för varje geografiskt område. Kommissionen skulle härigenom ha kunnat bedöma vilken inverkan den treåriga befrielsen från bolagsskatt har på varje enskild marknad. Marknaden för koncessioner avseende lokala offentliga tjänster, vilken nämns i skäl 68 i det angripna beslutet, skiljer sig från marknaden för offentliga tjänster. Sökanden har även gjort gällande att beslutet är bristfälligt motiverat, eftersom kommissionen har valt att endast företa en allmän och abstrakt granskning. Sökanden har även åberopat kommissionens beslut 98/182/EG av den 30 juli 1997 om stöd som beviljats av regionen Friuli-Venezia Giulia (Italien) till företag som utför godstransporter på väg i regionen ( EGT L 66, 1998, s. 18 ). I detta beslut kvalificerades nämligen den ordning som införts genom nationell lagstiftning som statligt stöd endast med avseende på vissa sektorer. Visst stöd ansågs även, utifrån de stödmottagande företagens verksamhet, som förenligt med den gemensamma marknaden. Detta beslut visar att det är möjligt att företa en fördjupad analys av situationen inom de olika sektorer som omfattas av en sektorsövergripande stödordning. Kommissionen har påpekat att den var tvungen att företa en generell och abstrakt granskning, eftersom det i förevarande fall rör sig om en stödordning. Dessutom har de italienska myndigheterna inte upplyst kommissionen närmare om vilka av de aktuella tjänsterna som inte var konkurrensutsatta på gemenskapsnivå. — Den andra delgrunden: Huruvida det inte föreligger någon snedvridning av konkurrensen Sökandens argumentation bygger på tre huvudargument. För det första har sökanden gjort gällande att bolagen enligt lag nr 142/90 inte är verksamma på konkurrensutsatta marknader och att den treåriga skattebefrielse som de åtnjöt således inte kunde snedvrida konkurrensen på marknaderna för lokala offentliga tjänster. Elsektorn liberaliserades först år 1999 genom införlivandet av Europaparlamentets och rådets direktiv 96/92/EG av den 19 december 1996 om gemensamma regler för den inre marknaden för el ( EGT L 27, 1997, s. 20 ). Före den bedrev sökanden i övrigt ingen verksamhet på marknaden för slutkonsumenter som fritt kunde välja energileverantör. Marknaden för distribution av elektricitet var inte heller konkurrensutsatt, eftersom de lagbestämmelser som reglerade tillhandhållandet av dessa tjänster medförde att det förelåg monopol för varje enskilt geografiskt område. Marknaden för distribution av gas liberaliserades först år 2000 genom införlivandet i Italien av Europaparlamentets och rådets direktiv 98/30/EG av den 22 juni 1998 om gemensamma regler för den inre marknaden för naturgas ( EGT L 204, s. 1 ). Kommissionen borde i förevarande fall ha intagit samma ståndpunkt som i dess beslut 98/693/EG av den 1 juli 1998 om det spanska stödprogrammet för anskaffning av industriella fordon, Plan Renove Industrial (augusti 1994–december 1996) ( EGT L 329, s. 23 ). I detta beslut slog kommissionen fast att åtgärderna inte utgjorde statligt stöd, eftersom det inte förelåg någon konkurrens. För det andra har sökanden anfört att det angripna beslutet vilar på en felaktig bedömning av de faktiska omständigheterna när det gäller möjligheten för bolagen enligt lag nr 142/90 att bedriva verksamhet på marknader utanför referenskommunens geografiska behörighetsområde. Bolagen enligt lag nr 142/90 har inte fritt kunnat tillhandahålla lokala offentliga tjänster i andra kommuner. Beviljande av en direkt koncession förutsätter nämligen att det träffas ett avtal mellan dessa kommuner och den kommun som kontrollerar det aktuella bolaget enligt lag nr° 142/90. Dessutom uppställs ett allmänt villkor som innebär att avtalet ska tillgodose ursprungskommunens intressen. Under alla omständigheter har sökanden anfört att bolaget inte deltog i något anbudsförfarande avseende lokala offentliga tjänster inom andra geografiska områden under den period då den treåriga befrielsen från bolagsskatt var tillämplig. Sökanden har således inte gynnats i förhållande till andra företag som inte åtnjöt samma behandling. Sökanden har tillagt att alla företag som var verksamma inom dessa sektorer innehade exklusiva koncessioner med lång varaktighet. För det tredje har sökanden hävdat att även om bolagen enligt lag nr 142/90 är aktiebolag med offentligt majoritetsaktieinnehav, och således har inspirerats av de kriterier som gäller för privata företag, har de bildats endast i syfte att säkerställa tillhandahållandet av lokala offentliga tjänster. Deras verksamhetsområde är således begränsat till lokala offentliga tjänster. Det är följaktligen oberättigat att, som kommissionen har gjort, hävda att medan de speciella kommunala företagen endast kunde bedriva verksamhet på marknaderna för lokala offentliga tjänster så stod det bolagen enligt lag nr 142/90 fritt att bedriva verksamhet på andra marknader. Den verksamhet som bedrivs av bolagen enligt lag nr 142/90 har i huvudsak samma innehåll och syfte som den verksamhet som bedrevs av de speciella kommunala företagen. Sökanden har närmare anfört att bolaget, till och med år 1999, endast bedrev verksamhet inom den monopolistiska gas- och elsektorn och att bolaget inte var aktivt inom telekommunikationssektorn förrän efter år 1999. Enligt sökanden har bolagen enligt lag nr 142/90 inte deltagit i anbudsförfaranden avseende offentliga tjänster, eftersom de har bildats i syfte att tillhandahålla sådana tjänster. Härav följer, enligt vad sökanden har anfört, att kommissionens argument att det föreligger konkurrens när det gäller tilldelning av kontrakt inte är övertygande, eftersom det inte fanns någon konkurrensutsatt marknad för offentliga tjänster. I dom nr 4989 som meddelades av Corte suprema di cassazione, i utökad sammansättning, den 6 maj 1995, och som kommissionen citerat i fotnot 61 (skäl 92) i det angripna beslutet, slogs det endast fast att bolagen enligt lag nr 142/90 är av privaträttslig art. Domstolen uttalade sig härvid inte om bolagens möjlighet att fritt driva verksamhet på olika marknader. I domen slogs det även fast att beslutet att bilda ett bolag enligt lag nr 142/90 innebär att detta bolag automatiskt och med ensamrätt anförtros de lokala offentliga tjänsterna. Under alla omständigheter utgör det inte i sig ett åsidosättande av konkurrensbestämmelserna att ett företag använder vinster som härrör från ett exklusivt tillhandhållande av en tjänst av allmänt ekonomiskt intresse för att utöka sin verksamhet till en angränsande konkurrensutsatt marknad. Möjligheten för bolagen enligt lag nr 142/90 att bedriva verksamhet på andra marknader är följaktligen inte ett argument för att den treåriga befrielsen från bolagsskatt ska kvalificeras som statligt stöd. När det gäller artikel 253 EG har sökanden framhållit att motiveringsskyldigheten är särkilt viktig inom området statligt stöd i allmänhet och att den blir absolut nödvändig när, såsom i förevarande fall, ett stort antal privatpersoner ges en skattelättnad genom statliga åtgärder. Kravet på en tillräcklig motivering gör sig dessutom i ännu högre grad gällande då det, som i förevarande fall, rör sig om särskilda marknader, såsom marknaderna för lokala offentliga tjänster, där det ibland råder en monopolsituation. Sökanden har hävdat att det visserligen kan vara överflödigt att undersöka de konkreta konkurrensvillkoren när det gäller normala industriella och kommersiella sektorer, men att detta inte gäller för sektorer som till stor del är reglerade och förbehållna särskilda företag, såsom sektorn för lokala offentliga tjänster i Italien under 1990-talet. När det gäller den konkurrensbegränsande verkan av den treåriga befrielsen från bolagsskatt på andra marknader har kommissionen inte visat att konkurrensen potentiellt eller faktiskt har snedvridits. Kommissionen har inte heller närmare beskrivit de relevanta marknaderna eller visat att den påstådda snedvridningen beror på den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Kommissionen har endast rent allmänt hänvisat till ”andra produktmarknader där handel inom gemenskapen förekommer” och till ”andra sektorer än sektorn för så kallade lokala offentliga tjänster” (skäl 74 i det angripna beslutet). Kommissionen borde emellertid ha företagit en mer omfattande och fullständig analys av hur den treåriga befrielsen från bolagsskatt inverkar på konkurrensen i andra sektorer. Det angripna beslutet är även otillräckligt motiverat på den grunden att kommissionen, utan att ange skälen härför, har gjort åtskillnad mellan å ena sidan bolag enligt lag nr 142/90 och å andra sidan kommunala företag som utgör juridiska personer, som tillhör samma lokala organ och som omfattas av den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt och argument avseende åsidosättandet av artikel 87 EG. Kommissionen har bestritt alla de argument som sökanden har åberopat. — Den tredje delgrunden: Huruvida handeln mellan medlemsstaterna inte påverkas Sökanden har i huvudsak gjort gällande att handeln mellan medlemsstaterna inte påverkas i förevarande fall, och den har i detta hänseende åberopat att de lokala offentliga tjänsterna direkt har anförtrotts bolagen enligt lag nr 142/90. Urvalsförfaranden organiserades endast för de geografiska områden där inget av de kommunala företagen eller bolagen enligt lag nr 142/90 bedrev verksamhet. Sökanden har förkastat kommissionens argument att själva förekomsten av den treåriga befrielsen från bolagsskatt har skapat ett incitament för kommunerna att direkt anförtro bolagen enligt lag nr 142/90 de lokala offentliga tjänsterna i stället för att organisera anbudsförfaranden. Sökanden har däremot hävdat att ingen kommun skulle medverka till bildandet av bolag enligt lag nr 142/90 i ett sådant fall där den inte direkt skulle kunna tilldela sådana bolag offentliga tjänster genom koncession. I motsatt fall skulle kommunerna nämligen utsätta sig för risken att ”deras” bolag enligt lag nr 142/90 måste konkurrera med andra näringsidkare i ett anbudsförfarande. Sökanden har vidare hänvisat till kommissionens meddelande av den 20 september 2000 om tjänster i allmänhetens intresse i Europa ( EGT C 17, 2001, s. 4 ), i vilket kommissionen har uttalat att konkurrensbestämmelserna endast är tillämpliga i de fall då den aktuella verksamheten kan påverka handeln mellan medlemsstaterna. Det framgår exempelvis av punkt 32 i meddelandet att huvudregeln är att en verksamhet som bara påverkar marknaden i ringa omfattning, som många tjänster i allmänhetens intresse som endast utförs på lokal nivå, normalt inte påverkar handeln mellan medlemsstaterna. Kommissionen har emellertid inte angett skälen till att förevarande fall avviker från denna huvudregel. Sökanden anser att kommissionen i det angripna beslutet inte tillräckligt har motiverat sin bedömning av verkan av den treåriga befrielsen från bolagsskatt på handeln mellan medlemsstaterna. Kommissionen har nämligen inte hänvisat till de specifika villkoren för var och en av marknaderna för lokala offentliga tjänster, utan endast påstått att ”det inte kan uteslutas att själva förekomsten av ett stöd till förmån för bolagen enligt lag nr 142/90 har skapat ett incitament för kommunerna att anförtro tjänsterna direkt i stället för genom koncessioner enligt öppna förfaranden”. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt avseende åsidosättandet av artikel 87 EG. Kommissionen anser att handeln mellan medlemsstaterna påverkas i förevarande fall och att det angripna beslutet är tillräckligt motiverat i detta hänseende. Förstainstansrättens bedömning För att en åtgärd ska anses utgöra stöd i den mening som avses i artikel 87.1 EG krävs att alla villkor i nämnda bestämmelse är uppfyllda. För det första måste det röra sig om en statlig åtgärd eller en åtgärd som vidtas med hjälp av statliga medel. För det andra måste denna åtgärd kunna påverka handeln mellan medlemsstaterna. För det tredje ska det vara fråga om en selektiv fördel. För det fjärde ska åtgärden snedvrida eller hota att snedvrida konkurrensen (domstolens dom av den 24 juli 2003 i mål C-280/00, Altmark Trans och Regierungspräsidium Magdeburg, REG 2003, s. I-7747 , nedan kallad domen i målet Altmark, punkterna 74 och 75 och där angiven rättspraxis, och av den i mål C-172/03, Heiser, REG 2005, s. I-1627 , punkt 27). I föreliggande fall har sökanden i huvudsak bestritt att den treåriga befrielsen från bolagsskatt ska kvalificeras som statligt stöd. Bolaget har hävdat att kommissionen borde ha företagit en analys för varje enskild marknad och att två av de fyra villkor som anges i artikel 87.1 EG, avseende påverkan på handeln mellan medlemsstaterna och inverkan på konkurrensen, inte är uppfyllda. Det angripna beslutet innehåller dessutom, enligt sökanden, en bristfällig eller otillräcklig motivering avseende prövningen av dessa två villkor. — Den första delgrunden: Huruvida kommissionens utredning är bristfällig Förstainstansrätten konstaterar att den ifrågavarande åtgärden omfattar en specifik kategori av företag, nämligen bolagen enligt lag nr 142/90, och att vara ett sådant bolag är det enda villkor som krävs för att kunna omfattas av denna ordning. Förstainstansrätten konstaterar även att tillämpningen av den treåriga befrielsen från bolagsskatt inte är begränsad till särskilda tjänster och att de företag som omfattas av nämnda ordning inte bedriver verksamhet enbart inom sektorn för offentliga tjänster. Det är nämligen fråga om en enda stödordning och inte olika stödordningar som är indelade efter verksamhet eller relevant marknad. Härav följer att kommissionen, mot bakgrund av de faktiska omständigheterna i förevarande fall, inte var skyldig att företa en granskning av varje sektor för sig för att bedöma verkningarna av den treåriga befrielsen från bolagsskatt. När det gäller hänvisningen till beslut 98/182 kan det konstateras att det i förevarande fall är fråga om många olika sektorer, medan det ärende som avgjordes genom nämnda beslut avsåg en enda sektor. När det gäller påståendet att marknaden för koncessioner skiljer sig från marknaden för offentliga tjänster konstaterar förstainstansrätten att de lokala myndigheterna, för att säkerställa de offentliga tjänsterna, kan använda sig av koncessionen som rättsligt instrument och att marknaden för koncessioner inom denna sektor är öppen för gemenskapskonkurrens och omfattas av bestämmelserna i EG-fördraget. Förstainstansrätten konstaterar slutligen, vad gäller påståendet om bristfällig motivering, att kommissionen i skälen 42–45 i det angripna beslutet har angett skälen till att den företog en allmän och abstrakt granskning av den aktuella ordningen. Mot bakgrund av det ovan anförda kan talan inte vinna bifall såvitt avser denna grunds första del. — Den andra och den tredje delgrunden: Huruvida det inte föreligger någon snedvridning av konkurrensen och huruvida handeln mellan medlemsstaterna inte påverkas När det gäller det andra och det fjärde villkoret som nämns i punkt 79 i denna dom, erinrar förstainstansrätten om att kommissionen, när den bedömer om dessa två villkor är uppfyllda, inte behöver styrka att stödet verkligen påverkar handeln mellan medlemsstaterna och faktiskt snedvrider konkurrensen, utan endast pröva huruvida det kan påverka handeln mellan medlemsstaterna och snedvrida konkurrensen (se domstolens dom av den 15 december 2005 i mål C-148/04, Unicredito Italiano, REG 2005, s. I-11137 , punkt 54 och där angiven rättspraxis). Vidare kan kommissionen, när det gäller en stödordning, begränsa sig till att undersöka egenskaperna hos den ifrågavarande ordningen för att i beslutsskälen bedöma om ordningen på grund av de villkor som föreskrivs i denna huvudsakligen gynnar företag som deltar i handeln mellan medlemsstaterna (domstolens dom av den 7 mars 2002, i mål C-310/99, Italien mot kommissionen, REG 2002, s. I-2289) . Vidare kan allt stöd som lämnas till ett företag som är verksamt på den gemensamma marknaden snedvrida konkurrensen och påverka handeln mellan medlemsstaterna (se förstainstansrättens dom av den 6 mars 2002 i de förenade målen T-92/00 och T-103/92, Diputación Foral de Álava mot kommissionen, REG 2002, s. II-1385 , punkt 72 och där angiven rättspraxis). Det finns därvid inte någon gräns eller procentsats under vilken man kan anse att handeln mellan medlemsstaterna inte påverkas. Ett relativt litet stöd eller ett relativt litet stödmottagande företag innebär inte att det omedelbart kan uteslutas att handeln mellan medlemsstaterna påverkas (domstolens dom av den 21 mars 1990 i mål C-142/87, Belgien mot kommissionen, kallat Tubemeuse, REG 1990, s. I-959 , punkt 43, svensk specialutgåva, volym 10, s. 369, och av den i de förenade målen C-278/92–C-280/92, Spanien mot kommissionen, REG 1994, s. I-4103 , punkt 42, samt domen i det ovan i punkt 79 nämnda målet Altmark, punkt 81). Domstolen har vidare angett att det inte alls kan uteslutas att ett offentligt stöd som beviljas ett företag som endast tillhandahåller lokala eller regionala trafiktjänster och som inte tillhandahåller några trafiktjänster utanför sin ursprungsstat ändå kan påverka handeln mellan medlemsstaterna i den mening som avses i artikel 87.1 EG. När en medlemsstat beviljar offentligt stöd till ett företag, kan nämligen detta företags tillhandahållande av trafiktjänster komma att upprätthållas eller ökas, med följden att möjligheterna för företag som är etablerade i andra medlemsstater att tillhandahålla sina trafiktjänster på marknaden i denna stat minskas (domen i det ovan i punkt 79 nämnda målet Altmark, punkterna 77 och 78). När det inledningsvis gäller villkoret om påverkan på konkurrensen konstaterar förstainstansrätten följande. Även om sökanden visserligen har gjort gällande att bolagen enligt lag nr 142/90 inte är verksamma på konkurrensutsatta marknader – varvid sökanden främst har hänvisat till sina egna verksamhetssektorer – har sökanden inte åberopat någon bevisning som med giltig verkan stöder påståendet att sektorerna för lokala offentliga tjänster inte var konkurrensutsatta vid den aktuella tidpunkten. Det erinras om att det i förevarande fall är fråga om en enda stödordning som omfattar en mängd sektorer och inte olika stödordningar som var och en rör en specifik sektor. Det förhållandet att den ifrågavarande stödordningen enbart är tillämplig på bolag enligt lag nr 142/90, oberoende av deras verksamhet, och den omständigheten att dessa företag faktiskt är verksamma inom olika ekonomiska sektorer, däribland sådana som är konkurrensutsatta, är, enligt vad som redan angetts i punkterna 81–83 i denna dom, tillräckliga för att slå fast att den ifrågavarande åtgärden i sig kan påverka konkurrensen och handeln mellan medlemsstaterna. Förstainstansrätten påpekar i enlighet med vad som angetts i skälen 73 och 84 i det angripna beslutet att vissa av de berörda sektorerna, såsom sektorn för läkemedelsprodukter, avfallssektorn samt gas-, el- och vattensektorn, redan var utsatta för viss konkurrens vid tidpunkten för de ifrågavarande åtgärdernas ikraftträdande. Dessutom är verksamheten för bolagen enligt lag nr 142/90 inte begränsad till sektorn för lokala offentliga tjänster. Den ifrågavarande åtgärden kan följaktligen underlätta för bolagen enligt lag nr 142/90 att expandera på andra konkurrensutsatta marknader, vilket således medför en snedvridande verkan även inom andra sektorer än lokala offentliga tjänster. Det framgår härvid av lag nr 142/90, såsom den tolkats av Corte suprema di cassazione (högsta kassationsdomstol i Italien) i dom av den 6 maj 1995 i mål nr 4989 och av Consiglio di Stato (högsta förvaltningsdomstol i Italien) i dom av den i mål nr 4586, att bolag enligt lag nr 142/90 har möjlighet att agera inom andra geografiska områden såväl i Italien som i andra länder och på andra områden än på området för offentliga tjänster som fastställts i bolagsordningen, med undantag för det fall då detta i betydande omfattning skulle avhända dem tillgångar och medel och kunna leda till skada för referenskommunen. Sökandens bolagsordning har samma innehåll. Det framgår nämligen av bolagsordningen att sökanden kan ha sitt säte i samt etablera representationskontor, dotterbolag och filialer i Italien och i andra länder. Det framgår även av denna bolagsordning att verksamhetsföremålet omfattar ett vidsträckt verksamhetsområde. Det anges även att sökanden kan förvärva kapitalandelar och intressen i andra bolag eller företag, såväl italienska som utländska, med ett liknande, besläktat eller kompletterande verksamhetsföremål. När det gäller sökandens argument att konkurrensbestämmelserna inte i sig utgör hinder för att de vinster som härrör från tillhandahållandet av offentliga tjänster kan användas för att utöka en verksamhet till en annan marknad påpekar förstainstansrätten att en verklig inverkan på konkurrensen inte kan uteslutas om ett bolag, som har mottagit statligt stöd och följaktligen har kunnat öka sin vinst, utökar sin verksamhet till en annan konkurrensutsatt marknad. Förstainstansrätten konstaterar slutligen, i likhet med kommissionen, att i de sektorer inom vilka bolagen enligt lag nr 142/90 är verksamma konkurrerar företagen om koncessionerna på lokala offentliga tjänster i de olika kommunerna, och marknaden för dessa koncessioner utgör en konkurrensutsatt marknad (skälen 67 och 68 i det angripna beslutet). Det saknar betydelse att sökanden inte deltog i något anbudsförfarande avseende lokala offentliga tjänster inom andra geografiska områden under den period då den treåriga befrielsen från bolagsskatt tillämpades. Argumentet att det inte förelåg någon konkurrens och att handeln mellan medlemsstaterna således inte påverkades, eftersom de aktuella tjänsterna i själva verket direkt tilldelades bolagen enligt lag nr 142/90 kan inte godtas. För det första påverkar en direkt tilldelning inte konstaterandet i ovanstående punkter att den relevanta marknaden kännetecknades av åtminstone en viss konkurrens. För det andra tycks argumentet snarare visa på den inskränkande verkan som den ifrågavarande åtgärden har på konkurrensen och inte på en avsaknad av konkurrens på den relevanta marknaden. Det kan nämligen inte, såsom kommissionen framhöll i skäl 71 i det angripna beslutet, uteslutas att själva förekomsten av stödet till bolag enligt lag nr 142/90 har skapat ett incitament för kommunerna att anförtro tjänsterna direkt till dessa bolag i stället för genom koncessioner enligt öppna förfaranden. När det särskilt gäller frågan huruvida de ifrågavarande åtgärderna har snedvridit eller hotat att snedvrida den konkurrens som förelåg på marknaden, konstaterar förstainstansrätten följande. De ifrågavarande åtgärderna har förbättrat konkurrensläget för bolagen enligt lag nr 142/90 i förhållande till alla andra italienska eller utländska företag som är verksamma på den relevanta marknaden. Såsom kommissionen med rätta påpekade i skäl 62 i det angripna beslutet, hamnar de företag som har en annan rättslig form än aktiebolag och vars aktiemajoritet inte innehas av lokala offentliga organ i en ogynnsam situation när de vill delta i ett anbudsförfarande avseende tillhandahållandet av en viss tjänst inom ett visst geografiskt område. Av det föregående följer att den ifrågavarande åtgärden snedvrider eller hotar att snedvrida konkurrensen i den mening som avses i artikel 87.1 EG. När det sedan gäller villkoret om påverkan på handeln mellan medlemsstaterna, erinrar förstainstansrätten inledningsvis om att det förhållandet att bolagen enligt lag nr 142/90 ensamma är verksamma på den nationella marknaden eller inom deras geografiska ursprungsområde inte har någon avgörande betydelse. Handeln mellan medlemsstater påverkas av den ifrågavarande åtgärden när möjligheterna minskar för företag som är etablerade i andra medlemsstater att tillhandahålla sina tjänster på den italienska marknaden (se ovan punkt 92). Kommissionen gjorde således en riktig bedömning när den i skäl 70 i det angripna beslutet konstaterade att den ifrågavarande åtgärden kunde skapa ett hinder för utländska företag som ville etablera sig eller sälja sina tjänster i Italien och att den således påverkade handeln mellan medlemsstaterna i den mening som avses i artikel 87.1 EG. Den ifrågavarande åtgärden missgynnar nämligen utländska företag som deltar i anbudsförfaranden för lokala koncessioner avseende offentliga tjänster i Italien. De offentliga företag som åtnjuter stöd enligt den ifrågavarande ordningen kan nämligen erbjuda konkurrenskraftigare priser än konkurrenterna i Italien eller inom gemenskapen, som inte åtnjuter sådant stöd. Vidare gör den ifrågavarande åtgärden det mindre attraktivt för företag i andra medlemsstater att investera i sektorn för lokala offentliga tjänster i Italien (exempelvis genom förvärv av aktiemajoriteten), eftersom de företag som förvärvas inte skulle komma i åtnjutande av (eller skulle kunna förlora) stödet enligt den ifrågavarande åtgärden till följd av de nya aktieägarnas sammansättning (skäl 69 i det angripna beslutet). När det gäller påståendet om bristfällig motivering av det angripna beslutet med avseende på dessa två villkor gör förstainstansrätten följande bedömning. Kommissionen har, i skälen 62–64, 69, 73 och 74 i det angripna beslutet, på ett kortfattat men tydligt sätt, redogjort för skälen för sin slutsats att den treåriga befrielsen från bolagsskatt kunde snedvrida konkurrensen och påverka handeln mellan medlemsstaterna. Som redan har påpekats är kommissionen för övrigt inte skyldig att visa vilken faktisk verkan det stöd som redan beviljats har haft (domstolens dom av den 14 februari 1990 i mål C-301/87, Frankrike mot kommissionen, REG 1990, s. I-307 , punkt 33; svensk specialutgåva, volym 10, s. 303). Av det ovanstående följer att kvalificeringen av den treåriga befrielsen från bolagsskatt som statligt stöd i det angripna beslutet inte är felaktig och att talan således inte kan vinna bifall såvitt avser denna grunds andra och tredje delar. Talan kan följaktligen inte vinna bifall på någon del av denna grund. Den andra grunden: Huruvida kommissionen har åsidosatt artiklarna 88.1 EG och 253 EG genom att kvalificera den treåriga befrielsen från bolagsskatt som nytt stöd Parternas argument Sökanden har i andra hand gjort gällande att den treåriga befrielsen från bolagsskatt utgör ett befintligt stöd och att kommissionen således åsidosatte artikel 88.1 EG och 88.2 EG när den antog det angripna beslutet. Sökanden har hävdat att befrielsen från inkomstskatt gällde innan EG-fördraget trädde i kraft. Denna befrielse gällde nämligen för kommunala företag och specialföretag sedan början av 1900-talet och förlängdes till förmån för bolag enligt lag nr 142/90 i form av en treårig befrielse från bolagsskatt. Till ytterligare stöd för sin argumentation har sökanden hänvisat till domstolens dom av den 9 augusti 1994 i mål C-44/93, Namur-Les assurances du crédit (REG 1994, s. I-3829) , punkt 33, och förstainstansrättens dom av den i de förenade målen T-195/01 och T-207/01, Government of Gibraltar mot kommissionen (REG 2002, s. II-2309) . Enligt sökanden framgår det av dessa domar att kommissionen är skyldig att granska de nya aspekterna av en ändrad stödordning. I förevarande fall har den verksamhet som bedrivs av de företag som anförtrotts tillhandahållandet av offentliga tjänster emellertid inte ändrats. Sökanden har nämligen anfört att lag nr 142/90 syftar till att ge de lokala myndigheterna möjlighet att organisera sina egna lokala tjänster genom att använda någon annan juridisk form än kommunala företag. Enligt sökanden är den motivering som det angripna beslutet innehåller ologisk och motsägelsefull. Å ena sidan erkände kommissionen nämligen, inom ramen för granskningen av befrielsen från avgift på överföringar, att de kommunala företagen och bolagen enligt lag nr 142/90 i huvudsak utgör samma ekonomiska enhet. Å andra sidan fann kommissionen, i samband med bedömningen av den treåriga befrielsen från bolagsskatt, att bolagen enligt lag nr 142/90 utgör enheter som i ekonomiskt och materiellt hänseende skiljer sig från kommunerna. Kommissionen konstaterade i det angripna beslutet att befrielsen från avgift på överföringar inte utgjorde statligt stöd. Kommissionen borde emellertid ha kommit fram till att inte heller den treåriga befrielsen från bolagsskatt utgjorde statligt stöd, eftersom villkoren för att omfattas av denna befrielse var desamma som villkoren för att omfattas av befrielsen från avgift på överföringar. Dessutom föreskrivs i artikel 1 b v i rådets förordning (EG) nr 659/1999 av den 22 mars 1999 om tillämpningsföreskrifter för artikel [88 EG] ( EGT L 83, s. 1 ) att ”[n]är vissa åtgärder blir stöd sedan en verksamhet har liberaliserats genom gemenskapslagstiftning, ska sådana åtgärder inte betraktas som befintligt stöd efter det datum som har fastställts för liberalisering”. Detta innebär att den treåriga befrielsen från bolagsskatt för perioden fram till liberaliseringen av de berörda sektorerna inte kan anses utgöra ett nytt stöd, eftersom detta stöd infördes inom sektorer som inte var konkurrensutsatta . Mot bakgrund av ovanstående har sökanden även gjort gällande att motiveringen är bristfällig. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt och argumentation. Kommissionen har bestritt denna argumentation med hänvisning till skälen 86–91 i det angripna beslutet. Den har tillagt att slutsatsen i det angripna beslutet har fastställts i artikel 4 i kommissionens förordning (EG) nr 794/2004 av den 21 april 2004 om genomförande av förordning nr 659/1999 ( EUT L 140, s. 1 ). Förstainstansrättens bedömning I domen i det ovan i punkt 111 nämnda målet Namur-Les assurances du crédit, punkt 13, fastslog domstolen att det följer såväl av innehållet i som målen med bestämmelserna i artikel 88 EG att stöd som förelåg före EG-fördragets ikraftträdande och sådant stöd som rättsenligt har kunnat genomföras i enlighet med villkoren i artikel 88.3 EG samt de villkor som domstolen uppställt i samband med tolkningen av denna artikel i dom av den 11 december 1973 i mål 120/73, Lorenz (REG 1973, s. 1471 ; svensk specialutgåva, volym 2, s. 177), punkterna 4–6, ska anses utgöra befintligt stöd i den mening som avses i artikel 88.1 EG. Åtgärder som syftar till att vidta eller ändra stödåtgärder ska däremot anses utgöra nytt stöd som omfattas av anmälningsskyldigheten i artikel 88.3 EG, varvid det ska beaktas att ändringar kan avse såväl befintligt stöd som inledande planer som anmälts till kommissionen. När det gäller befintligt stöd fastställs och tillämpas de regler som följer av rättspraxis i artikel 1 b i förordning nr 659/1999. Enligt denna bestämmelse utgör ett befintligt stöd i) stöd som fanns innan EG-fördraget trädde i kraft i den berörda medlemsstaten, ii) godkänt stöd, det vill säga stödordningar och individuella stöd som har godkänts av kommissionen eller av rådet, iii) stöd som anses ha godkänts på grund av att kommissionen inte har fattat ett beslut inom en frist på två månader, vilken i princip räknas från och med dagen efter det att en fullständig anmälan har mottagits och utgör den tidsperiod som kommissionen förfogar över för att genomföra en preliminär granskning, iv) stöd för vilket den tioåriga preskriptionstiden på området för återkrav har löpt ut, v) stöd som är att betrakta som befintligt stöd, eftersom det kan fastställas att det inte utgjorde något stöd när det infördes men senare blev ett stöd på grund av utvecklingen av den gemensamma marknaden, utan att medlemsstaten företagit någon ändring. När vissa åtgärder blir stöd sedan en verksamhet har liberaliserats genom gemenskapslagstiftning, ska sådana åtgärder inte betraktas som befintligt stöd efter det datum som har fastställts för liberalisering. Vidare följer av artikel 1 c i nämnda förordning att ändringar av befintligt stöd ska anses utgöra nytt stöd. I huvudsak innebär åtgärder som vidtas för att införa stöd eller ändra befintligt stöd att det är fråga om nytt stöd. I synnerhet när ändringen påverkar själva det materiella innehållet i den ursprungliga ordningen, omvandlas denna ordning till en ny stödordning. Det är emellertid inte fråga om en sådan materiell ändring när den nya beståndsdelen klart kan särskiljas från den ursprungliga ordningen (domen i de ovan i punkt 111 nämnda förenade målen Government of Gibraltar, punkterna 109–111). I förevarande fall är det utrett att befrielsen inte omfattas av den andra, den tredje och den fjärde situationen i artikel 1 b i förordning nr 659/1999, enligt vilka en stödåtgärd kan anses utgöra befintligt stöd. Dessa situationer har för övrigt inte heller åberopats av sökanden. När det gäller den första av de situationer som anges i artikel 1 b i förordning nr 659/1999, konstaterar förstainstansrätten inledningsvis att den treåriga befrielsen från bolagsskatt infördes genom lagdekret nr 331/93 och lag nr 549/95. År 1990, då lag nr 142/90 införde en reform av de instrument som lagstiftningen erbjuder kommunerna för att organisera tillhandahållandet av lokala offentliga tjänster, däribland möjligheten att bilda bolag med begränsat ansvar med offentligt majoritetsaktieinnehav, föreskrevs inte någon befrielse från inkomstskatt för dessa bolag. Alla bolag enligt lag nr 142/90 som bildats mellan år 1990 och den 30 augusti 1993, det vill säga dagen för ikraftträdandet av artikel 66 i lagdekret nr 331/93, var nämligen inkomstskattskyldiga. I likhet med vad kommissionen angav i skäl 91 i det angripna beslutet, anser förstainstansrätten att den italienska lagstiftaren följaktligen var tvungen att anta en ny lagstiftning flera decennier efter EG-fördragets ikraftträdande för att även bolag enligt lag nr 142/90 skulle omfattas av den skatteordning som är tillämplig på de lokala organen. Även om det medges att skattebefrielsen för kommunala företag infördes före EG-fördragets ikraftträdande och att den gällde till och med år 1995, skiljer sig bolagen enligt lag nr 142/90 inte desto mindre väsentligt från kommunala företag. En utvidgning av de skattefördelar som förelåg för kommunala företag och specialföretag till att omfatta en ny kategori stödmottagare, såsom bolagen enligt lag nr 142/90, utgör en ändring som kan särskiljas från den ursprungliga ordningen. Såsom angavs i Consiglio di Statos dom i mål nr 4586 av den 3 september 2001 föreligger nämligen rättsliga skillnader mellan bolagen enligt lag nr 142/90 och kommunala företag. Dessa skillnader består bland annat i att de förstnämnda bolagen inte omfattas av samma strikta geografiska begränsning som de sistnämnda och att de förstnämnda bolagens verksamhetsområde är mycket mer vidsträckt. Förstainstansrätten har redan ovan i punkt 96 framhållit att bolagen enligt lag nr 142/90 har möjlighet att agera utanför det geografiska referensområdet, såväl i Italien som i andra länder, och på andra områden än på området för offentliga tjänster som fastställts i bolagsordningen, med undantag för det fall då detta i betydande omfattning skulle avhända dem tillgångar och medel och kunna leda till skada för referenskommunen. Även om bolagen enligt lag nr 142/90 följaktligen har efterträtt de kommunala företagen såvitt avser deras rättigheter och skyldigheter, har lagstiftningen som fastställer deras materiella och geografiska verksamhetsområde ändrats väsentligt. Förstainstansrätten konstaterar således att den treåriga befrielsen från bolagsskatt, som infördes genom artikel 3.70 i lag nr 549/95 jämförd med artikel 66.14 i lagdekret nr 331/93, inte omfattas av artikel 1 b i i förordning nr 659/1999. När det gäller sökandens andra argument, som grundar sig på artikel 1 b v i förordning nr 659/1999, påpekar förstainstansrätten att denna bestämmelse endast kan tillämpas på åtgärder som inte utgjorde stöd vid tidpunkten för åtgärdernas genomförande. Härvid är det således tillräckligt att konstatera att den ifrågavarande åtgärden vidtogs vid en tidpunkt då marknaderna under alla omständigheter, visserligen med stor sannolikhet i olika grad, var konkurrensutsatta. Förstainstansrätten konstaterar således att den treåriga befrielsen från bolagsskatt inte omfattas av artikel 1 b v i förordning nr 659/1999. Av detta skäl anser förstainstansrätten att det inte föreligger någon bristfällig motivering. Det förhållandet att de sektorer inom vilka bolagen enligt lag nr 142/90 är verksamma var utsatta för en viss konkurrens utgjorde grunden för att kommissionen förkastade argumentet att den ifrågavarande åtgärden skulle anses utgöra befintligt stöd (skälen 82–85 i det angripna beslutet). Vad slutligen gäller den påstådda motsägelsen mellan å ena sidan granskningen av befrielsen från avgift på överföringar, vilken företogs utifrån den omständigheten att de kommunala företagen och bolagen enligt lag nr 142/90 i huvudsak utgör samma ekonomiska enhet, och å andra sidan granskningen av den treåriga befrielsen från bolagsskatt, vilken företogs utifrån den omständigheten att dessa två typer av företag utgör separata enheter i ekonomiskt och materiellt hänseende, gör förstainstansrätten följande bedömning. Kommissionen ansåg, med stöd av uppgifter som lämnats av den italienska regeringen, i det angripna beslutet att den första befrielsen var motiverad med hänsyn till arten och systematiken i det berörda systemet. Utan att det är nödvändigt att pröva huruvida denna bedömning är välgrundad, påpekar förstainstansrätten att det förhållandet att kommissionen eventuellt har gjort ett fel beträffande befrielsen från avgift på överföringar inte innebär att en annan del av det angripna beslutet måste ogiltigförklaras. Mot bakgrund av vad som anförts ovan ska den ifrågavarande åtgärden inte anses utgöra befintligt stöd. Talan kan således inte vinna bifall på den andra grunden. Den tredje grunden: Huruvida kommissionen har åsidosatt artiklarna 87.3 c EG och 253 EG Parternas argument Sökanden har hävdat att kommissionen gjorde en oriktig bedömning när den inte ansåg att den ifrågavarande åtgärden utgjorde ett statligt stöd som var förenligt med den gemensamma marknaden enligt artikel 87.3 c EG. Sökanden har anfört att den treåriga befrielsen från bolagsskatt möjliggjorde en omstrukturering av de berörda företagen och en övergång från monopol till en konkurrensutsatt marknad. Kommissionen borde således ha resonerat på samma sätt som i sitt beslut av den 10 november 1999 om övergångsregler för att avskaffa undantaget från bolagsskatt för kommunala trafikföretag ( EGT C 379, s. 11 ) och i sitt beslut 2000/410/EG av den om den stödordning som Frankrike planerar att införa till förmån för den franska hamnsektorn ( EGT L 155, 2000, s. 52 ). I dessa två beslut tillämpades nämligen artikel 87.3 c EG på statliga åtgärder endast för att säkerställa övergången från monopol till liberaliserad marknad genom privatisering av de bolag som innehade aktierna i de berörda bolagen. Sökanden har påstått att kommunerna aldrig skulle ha ombildat sina kommunala företag till bolag enligt lag nr 142/90 om inte den treåriga befrielsen från bolagsskatt hade införts. Dessutom innebar denna åtgärd att insynen i de ekonomiska relationerna mellan de offentliga myndigheterna och bolagen enligt lag nr 142/90 säkerställdes och att det infördes en övergångsperiod för att möjliggöra en omstrukturering av företagen med bibehållande av kontinuiteten när det gäller de offentliga tjänsterna. De aktuella företagen fick dessutom vidkännas strikta begränsningar såväl vad gäller deras geografiska område som deras verksamhetsområde. Eftersom verksamhetsområdet för bolag enligt lag nr 42/90 begränsades, var den treåriga befrielsen från bolagsskatt motiverad. Sökanden har, med avseende på bolagets individuella situation, gjort gällande att bolaget, efter privatiseringen år 1998, genomförde en grundläggande omorganisation och omstrukturering av sina anläggningar, vilket fullt ut har gynnat staden Milano. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt och argumentation. Kommissionen har, med hänvisning till skäl 97 och följande skäl i det angripna beslutet, bestritt denna grund. Förstainstansrättens bedömning Förstainstansrätten erinrar om att kommissionen har ett stort utrymme för skönsmässig bedömning vid tillämpning av artikel 87.3 EG (domstolens dom av den 24 februari 1987 i mål 310/85, Deufil mot kommissionen, REG 1987, s. 901 , punkt 18). Gemenskapsdomstolens prövning ska således endast avse en kontroll av att handläggningsreglerna har följts, att motiveringsskyldigheten har iakttagits, att uppgifterna om de faktiska omständigheterna är materiellt riktiga, att bedömningen inte är uppenbart oriktig och att det inte förekommit maktmissbruk. När det först gäller motiveringen framgår det i förevarande fall av det angripna beslutet att kommissionen, på grundval av artikel 87.3 c EG, har prövat huruvida stödet skulle kunna anses förenligt med den gemensamma marknaden, för det första, utifrån de relevanta riktlinjerna och, för det andra, oberoende av dessa riktlinjer. I detta hänseende angav kommissionen skälen för att den kom fram till ett negativt resultat (skäl 97 och följande skäl i det angripna beslutet). Det framgår vidare klart av handlingarna i målet att de villkor som uppställs för att den treåriga befrielsen från bolagsskatt ska omfattas av undantaget i artikel 87.3 c EG inte var uppfyllda. Den treåriga befrielsen från bolagsskatt hade inte till syfte att återuppbygga mottagarnas lönsamhet och var inte förbehållen företag i svårigheter. Även om så skulle antas vara fallet har det varken framlagts någon omstruktureringsplan eller vidtagits någon åtgärd i syfte att kompensera den snedvridning av konkurrensen som enligt sakens natur följer av ett beviljande av det aktuella stödet. Enligt rättspraxis krävs det, för att ett stöd ska kunna förklaras vara förenligt med den gemensamma marknaden enligt artikel 87.3 c EG, att stöd som ges till företag i svårigheter ska vara knutet till en koherent omstruktureringsplan som ska läggas fram för kommissionen tillsammans med alla närmare upplysningar som är nödvändiga (domstolens dom av den 22 mars 2001 i mål C-17/99, Frankrike mot kommissionen, REG 2001, s. I-2481 , punkt 45). När det gäller argumentet att den ifrågavarande åtgärden har underlättat övergången från monopol till en konkurrensutsatt marknad, har sökanden inte visat på vilket sätt den ifrågavarande åtgärden skulle ha medfört en mer intensiv konkurrens. Såsom ovan angetts rådde det nämligen redan viss konkurrens på de relevanta marknaderna. Den ifrågavarande åtgärden kunde därmed snedvrida konkurrensen. När det gäller påståendet att det föreligger en motsättning mellan det angripna beslutet och andra kommissionsbeslut där en övergångsordning godtas, framgår det av de två beslut som sökanden har hänvisat till att besluten inte är jämförbara. Med avseende på beslutet av den 10 november 1999 hade, som kommissionen har anfört, de näringsidkare som åtnjutit skattebefrielsen i detta ärende förbjudits att delta i anbudsförfaranden utanför deras referensområden fram till dess att deras hemmamarknader öppnades. Vad gäller beslut 2000/410 villkorades beviljandet av det aktuella stödet i detta fall av att investeringar skulle genomföras i syfte att överföra och ersätta befintlig utrustning. Talan kan således inte vinna bifall på den tredje grunden. Den fjärde grunden: Huruvida kommissionen felaktigt har ansett att den ifrågavarande åtgärden strider mot icke-diskrimineringsprincipen och principen om etableringsfrihet och huruvida kommissionen i detta avseende har lämnat en bristfällig motivering Parternas argument Sökanden har bestritt kommissionens påstående att den ifrågavarande åtgärden strider mot icke-diskrimineringsprincipen och principen om etableringsfrihet och gjort gällande att kommissionens motivering i detta avseende är bristfällig. Sökanden har anfört att det ska göras åtskillnad mellan icke-diskrimineringsprincipen, vilken är en allmän princip, och principen om etableringsfrihet, vilken är en särskild princip. Enligt sökanden strider den treåriga befrielsen från bolagsskatt inte mot dessa två principer. Sökanden anser att varken företag från andra medlemsstater eller italienska företag som inte har bildats genom ombildning av ett kommunalt företag till ett bolag enligt lag nr 142/90 uppfyller villkoren för att omfattas av den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Denna skattebefrielse har således inte tillämpats på ett diskriminerande sätt i syfte att gynna de italienska företagen. Det förhållandet att ett företag omfattas av den treåriga befrielsen från bolagsskatt grundar sig varken på företagets nationalitet eller på vilket slags medarbetare det har, eftersom frågan huruvida ett företag omfattas av den treåriga befrielsen från bolagsskatt, som kommissionen har anfört i skäl 121 i det angripna beslutet, endast avgörs utifrån företagets juridiska form (det vill säga en tidigare offentlig enhet som ombildats till aktiebolag) och dess aktieägare (offentligt majoritetsaktieinnehav). Mot bakgrund härav har sökanden även hävdat att det angripna beslutet är motsägelsefullt. Den omständigheten att bolagen enligt lag nr 142/90 direkt och med ensamrätt anförtroddes tillhandhållandet av de lokala offentliga tjänsterna inom referenskommunens geografiska område medförde för övrigt att det inte var möjligt för andra företag, från Italien eller från någon annan medlemsstat, att komma in på marknaden för dessa tjänster. Enligt sökanden kunde dessutom företag från andra medlemsstater med ett minoritetsaktieinnehav i ett bolag enligt lag nr 142/90 indirekt dra fördel av den treåriga befrielsen från bolagsskatt. Enligt icke-diskrimineringsprincipen krävs även att olika situationer inte behandlas på samma sätt. Eftersom bolagen enligt lag nr 142/90, på grund av deras begränsade verksamhetsområde, inte befinner sig i samma situation som ”normala” bolag är den treåriga befrielsen från bolagsskatt således motiverad. Intervenienten har i huvudsak anslutit sig till sökandens ståndpunkt. Kommissionen anser att det inte finns fog för denna grund och har härvid påpekat att statligt stöd som står i strid med andra bestämmelser i EG-fördraget än artikel 87 EG enligt fast rättspraxis inte kan förklaras vara förenliga med den gemensamma marknaden. Förstainstansrättens bedömning Inledningsvis ska det påpekas att talan inte kan vinna bifall på den första och den tredje grunden, eftersom den treåriga befrielsen från bolagsskatt utgör stöd och eftersom villkoren för att omfattas av undantaget i artikel 87.3 EG inte är uppfyllda. Förklaringen att den treåriga befrielsen från bolagsskatt är oförenlig med den gemensamma marknaden på den grunden att den står i strid med icke-diskrimineringsprincipen och principen om etableringsfrihet hänför sig därmed till en underordnad motivering i det angripna beslutet. Den fjärde grunden saknar följaktligen verkan. Talan kan således inte vinna bifall på den fjärde grunden. Den femte grunden: Huruvida kommissionens beslut om återkrav är rättsstridigt Parternas argument Sökanden har gjort gällande att återkravsbeslutet står i strid med EG-fördraget och rättsreglerna avseende dess tillämpning. Enligt sökanden har kommissionen i det angripna beslutet meddelat Republiken Italien ett ovillkorligt och generellt åläggande att återkräva allt stöd som mottagits av bolagen enligt lag nr 142/90, trots att den höll det för möjligt att visst stöd, vilket inte identifierades, skulle kunna vara förenligt med EG-fördraget. I det angripna beslutet bevarade kommissionen nämligen möjligheten att vissa särskilda fall skulle kunna omfattas av de minimis-regeln, anses utgöra befintligt stöd mot bakgrund av mottagarens situation eller vara förenliga med den gemensamma marknaden med hänsyn till omständigheterna i det enskilda fallet. Det angripna beslutet är således rättsstridigt på två grunder. För det första på grund av att kommissionen beslutar om återkrav av stöd som eventuellt skulle kunna vara förenligt med EG-fördraget och för det andra på grund av att kommissionen ålägger Republiken Italien att fastställa vilka konkreta åtgärder som utgör stöd. Den samarbetsskyldighet som åvilar kommissionen i detta hänseende kan inte kompensera för den osäkerhet som återkravsförfarandet är behäftat med i förevarande fall. Intervenienten har anslutit sig till sökandens ståndpunkt. Kommissionen har bestritt sökandens argument att en abstrakt bedömning av en stödordning, utan någon ingående granskning av de fall i vilka denna ordning tillämpats, inte kan utmynna i ett beslut om återkrav. Förstainstansrättens bedömning Som angetts i punkt 89 ovan framgår det av fast rättspraxis att kommissionen, när det gäller en stödordning, kan begränsa sig till att undersöka ordningens särdrag. Det framgår även av rättspraxis att ett negativt beslut avseende en stödordning inte behöver innehålla någon bedömning av stöd som beviljats i enskilda fall på grundval av denna ordning. Det är först vid återkrav av stödet som det är nödvändigt att kontrollera varje berört företags individuella situation (domen i det ovan i punkt 89 nämnda målet Italien mot kommissionen, punkt 91). Vidare följer det av fast rättspraxis att ett upphävande av ett olagligt stöd genom återkrav, i förekommande fall inklusive ränta, är den logiska följden av ett fastställande av att stödet inte är förenligt med den gemensamma marknaden (domen i det ovan i punkt 91 nämnda målet Tubemeuse, punkt 66, samt dom av den 14 januari 1997 i mål C-169/95, Spanien mot kommissionen, REG 1997, s. I-135 , punkt 47, och av den i mål C-110/02, kommissionen mot rådet, REG 2004, s. I-6333 , punkt 41). I detta hänseende ska det även påpekas att denna rättspraxis är tillämplig på såväl individuellt stöd som stöd som utbetalats inom ramen för en stödordning. En allmän och abstrakt granskning av en stödordning hindrar emellertid inte att det stödbelopp som beviljats inom ramen för denna ordning i ett enskilt fall kan falla utanför förbudet i artikel 87.1 EG, exempelvis på grund av att individuellt beviljat stöd omfattas av de minimis-reglerna. Detta övervägande förklarar de förbehåll som gjorts i skälen 72, 85 och 126 i det angripna beslutet. När kommissionen genom ett beslut förklarar ett stöd oförenligt med den gemensamma marknaden är de nationella myndigheternas roll visserligen endast att verkställa kommissionens beslut, och myndigheterna har i detta avseende inte något utrymme för skönsmässig bedömning (domstolens dom av den 22 mars 1977 i mål 78/76, Steinicke & Weinlig, REG 1977, s. 595 , punkt 10; svensk specialutgåva, volym 3, s. 329). Detta hindrar inte att de nationella myndigheterna, vid verkställandet av nämnda beslut, beaktar dessa förbehåll. I motsats till vad sökanden har gjort gällande beslutar kommissionen således endast om återkrav av stöd i den mening som avses i artikel 87 EG och inte om återkrav av sådana belopp som, trots att de har utbetalats inom ramen för den aktuella ordningen, inte utgör stöd, utgör befintligt stöd eller utgör stöd som är förenligt med den gemensamma marknaden enligt en förordning om gruppundantag, enligt de minimis-reglerna eller enligt ett annat kommissionsbeslut. Vad vidare gäller påståendet att det angripna beslutet är rättsstridigt, eftersom Republiken Italien har en skyldighet att fastställa vilka konkreta åtgärder som utgör stöd, ska det påpekas att begreppet stöd är ett juridiskt begrepp som ska tolkas på grundval av objektiva omständigheter. I detta hänseende har den behöriga myndigheten inget utrymme för skönsmässig bedömning vid tillämpningen av artikel 87.1 EG. Dessutom är den nationella domstolen behörig att tolka begreppen stöd och befintligt stöd och kan uttala sig om eventuella särskilda omständigheter som ska beaktas i ett visst fall, i förekommande fall genom att begära förhandsavgörande från EG-domstolen. Om förstainstansrätten godtog sökandens argument att en abstrakt bedömning av en stödordning, utan någon ingående granskning av de fall i vilka denna ordning tillämpats, inte kan utmynna i ett beslut om återkrav, skulle detta dessutom innebära att det systematiskt inte var möjligt att återkräva stöd som otillbörligen hade utbetalats och att artiklarna 87 EG och 88 EG därmed förlorade sin innebörd. I sådant fall skulle det vara omöjligt för kommissionen, som är den enda myndighet som är behörig att avgöra huruvida stöd är förenligt med den gemensamma marknaden, att granska de många fall som avser tillämpning av stödordningar. Av det ovanstående följer att talan inte kan vinna bifall på den femte grunden. Mot bakgrund av samtliga ovannämnda omständigheter ska talan ogillas. Rättegångskostnader Enligt artikel 87.2 i rättegångsreglerna ska tappande part förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna, om detta har yrkats. Kommissionen har yrkat att sökanden ska förpliktas att ersätta rättegångskostnaderna. Eftersom sökanden har tappat målet, ska kommissionens yrkande bifallas. I enlighet med artikel 87.4 tredje stycket i rättegångsreglerna ska intervenienten bära sin rättegångskostnad. Mot denna bakgrund beslutar FÖRSTAINSTANSRÄTTEN (åttonde avdelningen i utökad sammansättning) följande: 1) Talan ogillas. 2) AEM SpA ska bära sin rättegångskostnad och ersätta kommissionens rättegångskostnad. 3) ASM Brescia SpA ska bära sin rättegångskostnad. Martins Ribeiro Šváby Papasavvas Wahl Dittrich Avkunnad vid offentligt sammanträde i Luxemburg den 11 juni 2009. Underskrifter ( *1 ) Rättegångsspråk: italienska.

62003TJ0141

es

Hechos, procedimiento y pretensiones de las partes 1       Sniace, S.A., es una sociedad que tiene su domicilio social en Madrid y sus instalaciones industriales y oficinas administrativas en Torrelavega, Cantabria. Opera en los sectores de la gestión forestal y de la producción de papel, fibras sintéticas y productos químicos derivados. De 1992 a 1996 estuvo en suspensión de pagos. En el marco de un plan de viabilidad acordado por las partes interesadas en 1996, la empresa renegoció sus deudas con sus acreedores. 2       En este contexto, la Caja de Ahorros de Santander y Cantabria (en lo sucesivo, «Caja Cantabria»), entidad de crédito sin ánimo de lucro constituida jurídicamente como fundación privada, decidió, en enero de 1998, conceder a Sniace un préstamo de 12.020.242 euros de ocho años de duración. 3       Se trata de un préstamo participativo subordinado a una participación en los beneficios que sólo se reembolsará a su vencimiento y que en caso de quiebra de la empresa se reembolsará después de que se satisfagan los derechos de los demás acreedores, pero antes de que lo sean los de los accionistas. El tipo de interés consta de un elemento fijo del 2 % del principal que ha de reembolsarse, pagadero por trimestres, y un elemento variable que depende de los beneficios de la empresa y que se calcula al final de cada ejercicio. Dicho préstamo puede convertirse en acciones u obligaciones participativas, si las partes así lo deciden. 4       A raíz de una denuncia de un competidor de Sniace, la Comisión requirió a las autoridades españolas, mediante escrito de 13 de marzo de 1998, para que le proporcionasen información sobre el citado préstamo. Por juzgar que dicha información era insuficiente, la Comisión decidió incoar el procedimiento establecido en el artículo 88 CE, apartado 2, y requirió a las partes para que presentasen sus observaciones sobre la ayuda controvertida (DO 2000, C 162, p. 15). Al término de dicho procedimiento, la Comisión adoptó la Decisión 2003/284/CE, de 11 de diciembre de 2002, relativa a la ayuda estatal concedida por España en favor de Sniace SA (DO 2003, L 108, p. 35; en lo sucesivo, «Decisión impugnada»). 5       Dicha Decisión, cuyo destinatario es el Reino de España y que fue notificada a Sniace el 14 de febrero de 2003, dispone en su artículo 1: «La ayuda estatal, concedida por España en favor de Sniace SA por un importe máximo de 7.388.258 EUR, es compatible con el mercado común [en el sentido del artículo 87, apartado 3, letra c), del Tratado].» 6       El 14 de abril de 2003, Sniace interpuso el presente recurso mediante el cual solicita al Tribunal de Primera Instancia que: –       Declare la admisibilidad del recurso. –       Anule el artículo 1 de la Decisión impugnada en la parte en que declara que España le concedió una ayuda estatal por un importe máximo de 7.388.258 euros. –       Con carácter subsidiario, mantenga el artículo 1 de la Decisión impugnada en la parte en que declara que la ayuda estatal es compatible con el mercado común. –       Ordene a la Comisión aportar a los autos los documentos administrativos preparatorios en que se basa la Decisión impugnada y los demás documentos administrativos relacionados con la política de la Comisión hacia las cajas de ahorro españolas. –       Condene en costas a la Comisión. 7       Por su parte, la Comisión solicita al Tribunal de Primera Instancia que: –       Declare la inadmisibilidad del recurso. –       Con carácter subsidiario, lo desestime por infundado. –       Condene en costas a la parte demandante. 8       Mediante escrito presentado en la Secretaría del Tribunal de Primera Instancia el 7 de agosto de 2003, el Reino de España solicitó intervenir en el asunto en apoyo de las pretensiones de la parte demandante. Mediante auto de 15 de septiembre de 2003, el Presidente de la Sala Tercera del Tribunal de Primera Instancia admitió la intervención. 9       En su escrito de formalización de la intervención, presentado el 28 de octubre de 2003, el Reino de España solicita al Tribunal de Justicia que: –       Estime el recurso. –       Condene en costas a la Comisión. Fundamentos de Derecho Alegaciones de las partes 10     En su escrito de contestación, la Comisión, sin proponer formalmente una excepción de inadmisibilidad, afirma tener serias dudas en cuanto al interés directo de la demandante en interponer el presente recurso. 11     La Comisión alega que el recurso contemplado en el artículo 230 CE sólo puede interponerse contra un acto lesivo. Ahora bien, no cree que pueda considerarse como tal una decisión por la que se autoriza incondicionalmente una ayuda. En cualquier caso, según la Comisión, la demandante no ha demostrado en absoluto que la Decisión haya afectado, de forma concreta y efectiva, a su situación jurídica. 12     La demandante estima que la Comisión ha presentado, aunque sea de modo informal, una demanda incidental de excepción de inadmisibilidad del recurso, en el sentido del artículo 114, apartado 1, del Reglamento de Procedimiento del Tribunal de Primera Instancia. Deja al criterio del Tribunal de Primera Instancia la apreciación de la inadmisibilidad de dicha demanda por vicios de forma. 13     La demandante afirma que la Comisión cometió un error al calificar el préstamo controvertido de ayuda de Estado. Según ella, dicha calificación afecta de forma concreta y efectiva a su situación jurídica. 14     En efecto, según ella, la calificación de la medida de ayuda de Estado, la afirmación de su ejecución ilegal y el reconocimiento de que puede falsear la competencia hacen que la demandante corra el riesgo de que terceros afectados por la ayuda sometan al control de legalidad del juez comunitario la Decisión impugnada, lo que podría conducir en último término a una decisión de incompatibilidad e incluso a la devolución de las ayudas ilegalmente percibidas. 15     Según la demandante, un tercero afectado por la ayuda podría incluso recurrir ante los órganos jurisdiccionales españoles para que se declare la nulidad de pleno derecho del acto de concesión del préstamo, puesto que éste fue concedido en violación del artículo 88 CE, apartado 3. 16     Por otra parte, alega que el hecho de que Caja Cantabria sea calificada por la Comisión de empresa pública modifica la posición de la demandante frente a dicha entidad de crédito y condiciona para el futuro la naturaleza de sus relaciones comerciales con ella. 17     La demandante afirma asimismo que sufrió un perjuicio concreto y efectivo, aún por cuantificar, desde el momento en que el procedimiento administrativo duró varios años y la obligó a destinar medios humanos, económicos y técnicos, tanto internos como externos, que no están en principio previstos en el marco de la actividad normal de la empresa. 18     Además, alega que la empresa sufrió un perjuicio moral derivado de la pérdida de confianza de sus socios, accionistas, proveedores y clientes por el desarrollo que tuvo el procedimiento administrativo. 19     El Reino de España no se ha pronunciado sobre la admisibilidad del recurso. Apreciación del Tribunal de Primera Instancia 20     Con carácter preliminar, procede señalar que la Comisión no ha propuesto una excepción de inadmisibilidad con arreglo al artículo 114 del Reglamento de Procedimiento. Dicho artículo dispone en su apartado 1 que «la demanda en que se solicite que el Tribunal de Primera Instancia decida sobre la inadmisión […] sin entrar en el fondo del asunto se presentará mediante escrito separado». Por lo tanto, no obliga a la parte interesada a oponerse a la admisibilidad mediante escrito separado. 21     Así pues, la Comisión podía limitarse a expresar en su escrito de contestación, antes de entrar en el fondo, serias dudas acerca de la admisibilidad del recurso y someter a la apreciación del Tribunal de Primera Instancia la posibilidad de declarar su inadmisibilidad. Por consiguiente, no procede pronunciarse sobre la admisibilidad ni sobre el fundamento de una demanda incidental con arreglo al procedimiento establecido en el artículo 114 del Reglamento de Procedimiento. 22     En cualquier caso, en virtud del artículo 113 de su Reglamento de Procedimiento, el Tribunal de Primera Instancia podrá examinar de oficio en cualquier momento las causas de inadmisión de la demanda por motivos de orden público, como la falta de interés en ejercitar la acción. 23     Procede señalar que, mediante el presente recurso, la demandante, sin discutir la declaración de compatibilidad de la ayuda contenida en la parte dispositiva de la Decisión impugnada, ni la declaración de incoación del procedimiento de investigación formal, considera que la Decisión lesiona sus intereses al declarar que la medida en cuestión es una ayuda de Estado en el sentido del artículo 87 CE, apartado 1. 24     A este respecto, el Tribunal de Primera Instancia ha señalado, en materia de concentración de empresas, que el mero hecho de que una decisión declare que una concentración es compatible con el mercado común y que, por tanto, no sea lesiva en principio para las empresas participantes en la concentración no dispensa al Tribunal de Primera Instancia de examinar si las apreciaciones controvertidas contenidas en la motivación producen efectos jurídicos obligatorios que puedan afectar a los intereses de aquéllas (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 22 de marzo de 2000, Coca-Cola/Comisión, asuntos acumulados T‑125/97 y T‑127/97, Rec. p. II‑1733, apartado 79). 25     En el marco del examen de la admisibilidad del presente recurso, debe recordarse que, según jurisprudencia reiterada, un recurso de anulación interpuesto por una persona física o jurídica sólo es admisible en la medida en que el demandante tenga interés en obtener la anulación del acto impugnado (sentencias del Tribunal de Primera Instancia de 14 de septiembre de 1995, Antillean Rice Mills y otros/Comisión, asuntos acumulados T‑480/93 y T‑483/93, Rec. p. II‑2305, apartado 59; de 25 de marzo de 1999, Gencor/Comisión, T‑102/96, Rec. p. II‑753, apartado 40, y de 30 de enero de 2002, Nuove Industrie Molisane/Comisión, T‑212/00, Rec. p. II‑347, apartado 33). Dicho interés debe ser preexistente y real (sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 17 de septiembre de 1992, NBV y NVB/Comisión, T‑138/89, Rec. p. II‑2181, apartado 33) y debe apreciarse en el momento de la interposición del recurso (sentencia del Tribunal de Justicia de 16 de diciembre de 1963, Forges de Clabecq/Alta Autoridad, 14/63, Rec. pp. 719 y ss., en especial p. 748, y sentencia del Tribunal de Primera Instancia de 24 de abril de 2001, Torre y otros/Comisión, T‑159/98, RecFP pp. I‑A-83 y II‑395, apartado 28). 26     Debe añadirse que, si el interés que alega un demandante se refiere a una situación jurídica futura, debe demostrar que el perjuicio respecto de dicha situación se presenta, desde ese mismo momento, como cierto. Por lo tanto, un demandante no puede invocar situaciones futuras e inciertas para acreditar su interés en solicitar la anulación del acto impugnado (sentencia NBV y NVB/Comisión, citada en el apartado 25 supra, apartado 33). 27     Ahora bien, resulta obligado observar que la demandante no ha demostrado que en la fecha en que interpuso el recurso tuviese un interés preexistente y real en la anulación del acto impugnado, puesto que éste autoriza, sin condición ni restricción temporal alguna, la medida controvertida en su favor. 28     En primer lugar, la demandante no ha demostrado en absoluto que, en el caso de autos, el riesgo de acciones judiciales fuese preexistente y actual en el sentido de la jurisprudencia. 29     Es cierto que el procedimiento de investigación de la Comisión se desencadenó a raíz de la denuncia de un competidor de la demandante, sin que mediase notificación por parte del Gobierno español. Por lo tanto, terceros como el competidor de Sniace que presentó la denuncia ante la Comisión podrían haber invocado el efecto directo del artículo 88 CE, apartado 3, ante los órganos jurisdiccionales nacionales para obligar al Estado miembro afectado a recuperar la ayuda ilegalmente pagada (véase la sentencia del Tribunal de Justicia de 21 de noviembre de 1991, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires y otros, C‑354/90, Rec. p. I‑5505, apartados 14 a 17). 30     No obstante, la demandante no ha alegado que ante los órganos jurisdiccionales españoles pendiesen acciones basadas en el artículo 88 CE, apartado 3, última frase. En sus escritos, se limitó a alegar de forma puramente hipotética que tales acciones podrían ejercitarse. 31     Ahora bien, procede señalar que, según la jurisprudencia, corresponde a la parte demandante acreditar su interés en ejercitar la acción, que constituye el primer y fundamental requisito para promover cualquier acción judicial (auto del Presidente de la Sala Segunda del Tribunal de Justicia de 31 de julio de 1989, S./Comisión, C‑206/89 R, Rec. p. 2841, apartado 8). 32     En segundo lugar, los supuestos efectos de la calificación de ayuda de Estado en las relaciones de la demandante con la entidad de crédito de que se trata deben considerarse futuros, hipotéticos e inciertos. 33     En efecto, contrariamente a lo que alega la demandante, el hecho de que, en el caso de autos, la Comisión haya calificado a Caja Cantabria como empresa pública no implica la obligación de notificarle en el futuro cualquier medida que dicha entidad de crédito adopte en favor de la demandante. 34     Por una parte, todas las ventajas concedidas por una empresa pública no constituyen necesariamente una ayuda de Estado en el sentido del artículo 87 CE, apartado 1. 35     Por otra parte, para apreciar la legalidad de las medidas que en el futuro pudiese conceder Caja Cantabria, la Comisión no podría en ningún caso basarse exclusivamente en los motivos de la Decisión impugnada. Debería llevar a cabo una nueva apreciación en función de las circunstancias existentes en el momento de ese examen posterior. 36     Además, la obligación de notificación que incumbe a los Estados miembros se refiere a las ayudas de Estado. De lo cual se deduce que les corresponde a ellos apreciar en cada caso si una medida constituye o no una ayuda de Estado y obrar en consecuencia. Las circunstancias que pudieron hacer obligatoria la notificación de una determinada medida concedida por una determinada empresa pública pueden evolucionar. Así, cualquier modificación introducida posteriormente en el estatuto de la empresa pública de que se trate, que le hiciese perder dicha cualidad, podría modificar la calificación de las medidas adoptadas, haciendo desaparecer la obligación de notificarlas a la Comisión. 37     Por lo tanto, la demandante se equivoca al afirmar que la calificación de empresa pública de Caja Cantabria modifica su posición frente a dicha entidad y condiciona para el futuro la naturaleza de sus relaciones comerciales con ella. 38     Por último, ni el perjuicio económico ni el perjuicio moral que, según la demandante, se derivan del desarrollo del procedimiento administrativo, pueden vincularse a la calificación de ayuda de Estado contenida en la Decisión impugnada. 39     Procede, finalmente, observar que la demandante invoca legítimamente su derecho a una tutela judicial efectiva. Debe recordarse, en efecto, que la Comunidad Europea es una comunidad de Derecho cuyas instituciones están sujetas al control de la conformidad de los actos que adoptan con el Tratado y con los principios generales del Derecho, de los que forman parte los derechos fundamentales. Por consiguiente, los particulares deben poder disfrutar de una tutela judicial efectiva de los derechos que les confiere el ordenamiento jurídico comunitario, ya que el derecho a dicha tutela forma parte de los principios generales del Derecho que resultan de las tradiciones constitucionales comunes a los Estados miembros. Este derecho también ha sido consagrado en los artículos 6 y 13 del Convenio Europeo para la Protección de los Derechos Humanos y de las Libertades Fundamentales (sentencias del Tribunal de Justicia de 15 de mayo de 1986, Johnston, 222/84, Rec. p. 1651, apartado 18; de 27 de noviembre de 2001, Comisión/Austria, C‑424/99, Rec. p. I‑9285, apartado 45, y de 25 de julio de 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Consejo, C‑50/00 P, Rec. p. I‑6677, apartados 38 y 39). 40     No obstante, procede subrayar que, aun cuando, pese al tiempo transcurrido desde la Decisión impugnada y la declaración de compatibilidad que contiene, se ejercitasen acciones judiciales ante los órganos jurisdiccionales nacionales, la demandante no se vería en absoluto privada de una tutela judicial efectiva. En efecto, por una parte, podría invocar todos los medios de defensa derivados del Derecho nacional para oponerse a la devolución de la ayuda. Por otra, al declararse la inadmisibilidad del presente recurso, nada se opondría a que propusiese al juez nacional, en el marco de un litigio ante un órgano jurisdiccional nacional, efectuar una remisión prejudicial con arreglo al artículo 234 CE, con el fin de impugnar nuevamente la validez de la Decisión por declarar que la medida en cuestión es una ayuda (sentencia del Tribunal de Justicia de 9 de marzo de 1994, TWD Textilwerke Deggendorf, C‑188/92, Rec. p. I‑833, apartados 17 y 18; véanse, en relación con actos de alcance general, la sentencia Unión de Pequeños Agricultores/Consejo, citada en el apartado 39 supra, apartado 40, y la sentencia del Tribunal de Justicia de 1 de abril de 2004, Comisión/Jégo-Quéré, C‑263/02 P, Rec. p. I‑0000, apartados 30 a 35). 41     Se desprende del conjunto de las consideraciones anteriores que la demandante no ha probado su interés preexistente y real en ejercitar la acción. Por lo tanto, procede declarar la inadmisibilidad del recurso. Costas 42     Con arreglo al artículo 87, apartado 2, del Reglamento de Procedimiento, la parte que pierda el proceso será condenada en costas, si así lo hubiera solicitado la otra parte. Por haber sido desestimadas las pretensiones de la demandante, procede condenarla en costas, conforme a lo solicitado por la Comisión. 43     Con arreglo al artículo 87, apartado 4, del Reglamento de Procedimiento, los Estados miembros y las instituciones que intervengan como coadyuvantes en el litigio soportarán sus propias costas. En virtud de todo lo expuesto, EL TRIBUNAL DE PRIMERA INSTANCIA (Sala Tercera ampliada) decide: 1) Declarar la inadmisibilidad del recurso. 2) Condenar en costas a la demandante. 3) El Reino de España cargará con sus propias costas. Azizi Jaeger Dehousse Cremona Czúcz Pronunciada en audiencia pública en Luxemburgo, a 14 de abril de 2005. El Secretario El Presidente H. Jung J. Azizi * Lengua de procedimiento: español.

62001CJ0147

fi

Tuomion perustelut 1 Verwaltungsgerichtshof on esittänyt yhteisöjen tuomioistuimelle 23.3.2001 tekemällään välipäätöksellä, joka on saapunut yhteisöjen tuomioistuimeen 2.4.2001, EY 234 artiklan nojalla ennakkoratkaisukysymyksen EY:n perustamissopimuksen 5 artiklan (josta on tullut EY 10 artikla) ja yhteisöjen tuomioistuimen asiassa C-437/97, EKW ja Wein & Co., 9.3.2000 antaman tuomion (Kok. 2000, s. I-1157; jäljempänä asiassa EKW annettu tuomio) tuomiolauselman 3 kohdan tulkinnasta. 2 Tämä ennakkoratkaisukysymys on esitetty asiassa, jossa asianosaisina ovat Weber's Wine World Handels-GmbH, Rathgeber, Schlosser ja Beta-Leasing GmbH (jäljempänä pääasian kantajat) ja Abgabenberufungskommission Wien (lautakunta, johon voidaan valittaa Wienin kaupungin (Itävalta) kantamista maksuista; jäljempänä veroviranomainen) ja jossa on kyse Wiener Abgabenordnungin (Wienin verotusasetus; jäljempänä WAO) 185 §:n taannehtivuudesta; tämän säännöksen mukaan alkoholijuomista kannettavan veron - joka on asiassa EKW annetussa tuomiossa todettu yhteisön oikeuden vastaiseksi - takaisinmaksun edellytyksenä on se, ettei sitä ole vyörytetty kolmansille. Asiaa koskevat oikeussäännöt Yhteisön oikeussäännöt 3 Perustamissopimuksen 5 artiklassa säädetään seuraavaa: "Jäsenvaltiot toteuttavat kaikki yleis- ja erityistoimenpiteet, jotka ovat aiheellisia tästä sopimuksesta tai yhteisön toimielinten säädöksistä johtuvien velvoitteiden täyttämisen varmistamiseksi. Ne helpottavat yhteisön päämäärän toteuttamista. Ne pidättyvät kaikista toimenpiteistä, jotka ovat omiaan vaarantamaan tämän sopimuksen tavoitteiden saavuttamista." 4 Asiassa EKW annetun tuomion tuomiolauselman 3 kohta kuuluu seuraavasti: "3. [Valmisteveron alaisia tuotteita koskevasta yleisestä järjestelmästä sekä näiden tuotteiden hallussapidosta, liikkumisesta ja valvonnasta 25 päivänä helmikuuta 1992 annetun neuvoston] direktiivin 92/12/ETY 3 artiklan 2 kohtaan ei voida vedota sellaisten vaatimusten tueksi, jotka koskevat alkoholijuomista kannettavan veron kaltaista veroa, joka on maksettu tai jonka osalta verosaatava on syntynyt ennen tämän tuomion julistamispäivää, ellei vaatimuksen esittäjä ole ennen tätä päivää nostanut kannetta tai esittänyt vastaavaa vaatimusta." Kansallinen lainsäädäntö 5 WAO:n 162 §:ssä säädetään seuraavaa: "1) Verovelvollisella olevat verosaatavat on käytettävä erääntyneiden verovelkojen maksuun. 2) Ne verosaatavat, joita ei käytetä 1 momentin nojalla, on maksettava takaisin 185 §:n säännösten mukaisesti." 6 Verovelvollisella oli ennen 2.3.2000 voimassa olleiden säännösten mukaan WAO:n 185 §:n 1 momentin nojalla mahdollisuus vaatia niiden verosaatavien takaisinmaksua, joita ei ollut käytetty erääntyneiden verovelkojen maksuun. Tällaisten verosaatavien takaisinmaksulle ei ollut asetettu minkäänlaisia ennakkoehtoja. 7 WAO:ta muutettiin 2.3.2000 julkaistun lain (LGBl. für Wien nro 9/2000; jäljempänä lainmuutos) 1 §:llä lisäämällä sen 185 §:ään 3 ja 4 momentti. Lainmuutoksen 2 §:ssä säädettiin lisäksi, että sen 1 §:ää sovelletaan myös ennen tämän säädöksen julkaisemista syntyneisiin verovelkasuhteisiin. 8 WAO:n 185 §:n 3 momentin ensimmäistä kohtaa täydennettiin myös 20.2.2001 tehdyllä uudella lainmuutoksella (LGBl. für Wien nro 7/2001). 9 WAO:n 185 §:ssä, sellaisena kuin se on näiden kahden lainmuutoksen jälkeen, säädetään seuraavaa: "1) Verovelvollinen voi vaatia verosaatavansa (162 §:n 2 momentti) takaisinmaksua. Takaisinmaksu voi tapahtua myös viran puolesta. 2) Takaisinmaksettavasta määrästä voidaan vähentää sellaiset verovelat, joiden määrät on vahvistettu ja jotka verovelvollisella on velvollisuus maksaa viimeistään kolmen kuukauden kuluttua takaisinmaksuvaatimuksen esittämisestä. 3) Verovelvollisella ei ole oikeutta vaatia takaisinmaksua, jos taloudellisen rasituksen verosta on kantanut kolmas; tällöin veron määrän pienentyminen itseverotuksessa tai verotuspäätöksessä ei aiheuta verosaatavan syntymistä. Milloin näin vyörytettyä veroa ei vielä ole maksettu, veroviranomaisen on vaadittava sitä erillisellä päätöksellä. 4) Tämän pykälän 3 momenttia ei sovelleta verovelvollisiin, jotka voivat vedota sellaista verosäännöstä koskevaan Anlaßfallwirkungiin, jonka Verfassungsgerichtshof on todennut lainvastaiseksi." 10 "Anlaßfallwirkungia" sovelletaan Itävallan oikeudessa erityisesti silloin, kun Verfassungsgerichtshof on todennut lain perustuslainvastaiseksi. Tällaisessa tilanteessa tämä laki ei kumoudu taannehtivin vaikutuksin, vaan, jollei Verfassungsgerichtshof toisin päätä, sitä sovelletaan edelleen niihin tosiseikkoihin, jotka ovat tapahtuneet ennen perustuslainvastaisuutta koskevan päätöksen julistamista. Asiassa, joka on antanut aiheen perustuslainmukaisuuden tutkimiseen, ja asioissa, jotka ovat vireillä Verfassungsgerichtshofissa, kun mainitun asian päätösharkinta alkaa, kyseistä lakia ei enää kuitenkaan saa soveltaa. Tosiseikat Olosuhteet, joissa lainmuutos tehtiin 11 Verwaltungsgerichtshof, jonka käsiteltäväksi oli saatettu veroviranomaisten ja verovelvollisten välinen riita-asia, jossa oli kyse juomaveron yhteensoveltuvuudesta yhteisön oikeuden ja erityisesti sen arvonlisäveroa, valmisteveroja ja valtiontukia koskevien säännösten kanssa, esitti vuonna 1997 yhteisöjen tuomioistuimelle ennakkoratkaisukysymyksiä, joihin tämä vastasi asiassa EKW annetulla tuomiolla. 12 Julkisasiamies Saggio ehdotti 1.7.1999 esittämässään, asiassa EKW annettuun tuomioon johtaneessa ratkaisuehdotuksessaan yhteisöjen tuomioistuimelle, että juomaveron voimassa pitäminen oli niin direktiivin 92/12/ETY kuin valtiontukiin liittyvän yhteisön lainsäädännönkin vastaista. 13 Tutkiessaan Itävallan hallituksen esittämää vaatimusta siitä, että annettavan tuomion ajallisia vaikutuksia rajoitettaisiin, jos juomavero katsottaisiin yhteensoveltumattomaksi yhteisön oikeuden kanssa, hän totesi, että tämä vaatimus oli hylättävä, katsoen, ettei tuossa tapauksessa ollut tullut esille sellaisia asianhaaroja, joiden nojalla se olisi ollut perusteltua. 14 Tämä ratkaisuehdotus aiheutti Itävallan paikallisviranomaisille vakavan huolen, koska ne pelkäsivät, että niiden olisi pakko maksaa takaisin huomattavia summia. 15 Ennakkoratkaisupyynnön mukaan kaikki Itävallan osavaltiot muuttivat julkisasiamies Saggion ratkaisuehdotuksen esittämisen jälkeen verolainsäädäntöään siten, ettei perusteettomasti kannettua veroa tai maksua maksettu takaisin eikä hyvitetty, jos se oli vyörytetty kolmansille. Kaikki nämä muutokset tehtiin kyseisen ratkaisuehdotuksen esittämisen jälkeen, mutta, paitsi yhdessä tapauksessa, ennen asiassa EKW annetun tuomion julistamista ajankohtana, jona viimeksi mainitun tuomion julistamispäivä oli jo ilmoitettu. 16 Wienin osavaltiossa lainmuutos tehtiin 2.3.2000 eli yhtä viikkoa ennen asiassa EKW annetun tuomion julistamista. 17 Yhteisöjen tuomioistuin katsoi tuon tuomion tuomiolauselman 2 kohdassa, että ei ole direktiivin 92/12/ETY 3 artiklan 3 kohdan vastaista pitää voimassa alkoholittomista juomista ja jäätelöstä kannettava vero. 18 Samassa tuomiolauselman kohdassa se katsoi kuitenkin, että direktiivin 92/12/ETY 3 artiklan 2 kohdan vastaista on pitää voimassa alkoholijuomista kannettava vero. 19 Yhteisöjen tuomioistuin totesi kuitenkin asiassa EKW annetun tuomion 59 kohdassa, jossa se vastasi Itävallan liittohallituksen esittämään toteamukseen, jonka mukaan tuomiolla, jolla juomavero määrättäisiin maksettavaksi takaisin, olisi vakavia taloudellisia seurauksia ja että verovelvolliset olivat joka tapauksessa vyöryttäneet veron kuluttajille lisäämällä sen juomien hintaan, seuraavaa: "oikeusvarmuutta koskevien pakottavien syiden takia ei voida kyseenalaistaa oikeussuhteita, joiden vaikutukset ovat jo lakanneet, koska muuten järkytettäisiin taannehtivasti Itävallan kuntien rahoitusjärjestelmän perusteita". 20 Näin ollen yhteisöjen tuomioistuin rajoitti asiassa EKW annetun tuomion tuomiolauselman 3 kohdassa sen ajallisia vaikutuksia sulkemalla pois mahdollisuuden saada takaisin ennen tuon tuomion antamista maksettuja ja riitauttamatta jääneitä veroja. Pääasian riita 21 Weber's Wine World Handels-GmbH on viinikauppias, ja muut neljä pääasian kantajaa ovat kukin ravintoloitsijoita. 22 Tällä perusteella niihin sovelletaan WAO:n nojalla juomaveroa. Koska tämä vero maksetaan "itseverotuksena", verovelvollinen laskee sen itse ja maksaa sen viimeistään kunkin kuukauden 15 päivänä edeltävältä kuukaudelta kertyneen veron ilman, että veroviranomainen panisi sitä etukäteen maksuun. Tämän jälkeen kukin verovelvollinen lähettää viimeistään kunkin vuoden helmikuun 15 päivänä edellisen vuoden verovelkaa koskevan veroilmoituksen. 23 Pääasian kantajat ovat itse laskeneet ja maksaneet alkoholijuomista ja alkoholittomista juomista kannettavan veron. Tämä jälkeen ne ovat riitauttaneet veroilmoituksensa siihen vedoten, että tämä vero on yhteisön oikeuden vastainen, ja vaatineet sen maksamista takaisin. 24 Pääasian kantajat esittivät vuonna 1998 Abgabenbehörde erster Instanzille (toimivaltainen ensimmäisen asteen veroviranomainen) juomaveron takaisinmaksuvaatimuksia muutamilta vuosien 1995 ja 1998 välisiltä ajanjaksoilta väittäen, että tämä vero oli direktiivin 92/12/ETY vastainen ja että se oli kannettu perusteettomasti. 25 Abgabenbehörde erster Instanz katsoi, että pääasian kantajat olivat sekä alkoholijuomien että alkoholittomien juomien osalta verovelvollisia ja hylkäsi käsiteltävinään olleet takaisinmaksuhakemukset, koska verovelvollisten jo maksamat summat vastasivat sen mukaan verotettavaa määrää. 26 Pääasian kantajat valittivat näistä päätöksistä veroviranomaiseen, joka muutti 6.9.2000 tekemillään päätöksillä ensimmäisessä asteessa vahvistettuja juomaveron määriä siitä syystä, että asiassa EKW annetun tuomion mukaan vain alkoholittomien juomien myyntiä piti verottaa. 27 Veroviranomainen hylkäsi kuitenkin jo maksettujen verojen takaisinmaksua koskevat vaatimukset katsoen tutkimuksessa ilmenneen, että verovelvolliset olivat lopullisesti vyöryttäneet nämä verot kuluttajille. 28 Pääasian kantajat nostivat Verwaltungsgerichtshofissa kanteen 6.9.2000 tehdyistä päätöksistä niiltä osin, kuin niillä oli hylätty vaatimus alkoholijuomaveron maksamista takaisin vuosien 1995 ja 1998 väliseltä ajalta. 29 Kaikki pääasian kantajat katsovat, että niiden oikeutta saada takaisin yhteisön oikeuden vastaisesti kannettu alkoholijuomavero on loukattu. Erityisesti ne väittävät, että 20.2.2001, eli asiassa EKW annetun tuomion julistamisen jälkeen, annettu uusi lainmuutos on perustamissopimuksen 5 artiklassa määrätyn lojaalisuusvelvoitteen vastainen ja että WAO:n 185 §:n 3 momentin taannehtivuudella loukataan luottamuksensuojan periaatetta. Lisäksi kaikki vakuuttavat jättäneensä veron vyöryttämättä kuluttajille. 30 Veroviranomainen on koko ajan ollut eri mieltä pääasian kantajien kanssa. Ennakkoratkaisupyyntö ja ennakkoratkaisukysymys 31 Verwaltungsgerichtshof katsoo, että asiassa EKW annetulla tuomiolla asetetaan Itävallan tasavallalle perustamissopimuksen 5 artiklassa määrätystä lojaalisuusperiaatteesta aiheutuva velvollisuus maksaa takaisin laittomasti kannetut alkoholijuomaverot kaikille sellaisille verovelvollisille, jotka ovat nostaneet kanteen tai esittäneet vastaavan vaatimuksen ennen kyseisen tuomion julistamisajankohtaa. 32 Sen mukaan se, että kyseisen veron takaisinmaksun edellytyksenä on se, ettei sitä ole vyörytetty kolmansille, ei kuitenkaan ole yhteisön oikeuden vastaista. 33 Kansallinen tuomioistuin sitä vastoin epäilee WAO:n 185 §:n 3 momentin taannehtivuuden yhteensoveltuvuutta yhteisön oikeuden kanssa, koska asiassa EKW annetun tuomion tuomiolauselman 3 kohdasta ilmenee, että jos verovelvollinen on ennen 9.3.2000 valittanut alkoholijuomaverosta, sen hakemus pitää hyväksyä, kun taas lainmuutoksen perusteella verovelvollista vastaan voidaan vedota siihen, että tämän veron ovat taloudellisesti kantaneet kolmannet. 34 Tässä tilanteessa Verwaltungsgerichtshof on päättänyt lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavan ennakkoratkaisukysymyksen: "Ovatko EY 10 artikla (aiemmin EY:n perustamissopimuksen 5 artikla) ja yhteisöjen tuomioistuimen asiassa [EKW] antaman tuomion tuomiolauselman 3 kohta, jonka mukaan direktiivin 92/12/ETY 3 artiklan 2 kohtaan ei voida vedota sellaisten vaatimusten tueksi, jotka koskevat alkoholijuomista kannettavan veron kaltaista veroa, joka on maksettu tai jonka osalta verosaatava on syntynyt ennen tämän tuomion julistamispäivää, ellei vaatimuksen esittäjä ole ennen tätä päivää nostanut kannetta tai esittänyt vastaavaa vaatimusta, esteenä Wiener Abgabenordnungiin (WAO) 2.3.2000 tehdyllä lainmuutoksella (LGBl. nro 9/2000) lisätyn WAO:n 185 §:n 3 momentin, jota sovelletaan myös ennen lainmuutoksen julkaisemista syntyneisiin verovelkasuhteisiin, soveltamiselle, kun säännöksen mukaan takaisinmaksua ei ole oikeutta vaatia, jos joku muu kuin verovelvollinen on kantanut verosta aiheutuneen taloudellisen rasituksen?" Ennakkoratkaisukysymys Yhteisöjen tuomioistuimelle esitetyt huomautukset 35 Pääasian kantajat muistuttavat aluksi siitä yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännöstä, joka koskee jäsenvaltioiden velvollisuutta maksaa takaisin yhteisön oikeuden vastaisesti kannetut verot. 36 Jos yhteisöjen tuomioistuin katsoo, että kansallisen veron voimassa pitäminen on yhteisön oikeuden vastaista, tästä seuraa vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan, että kyseisellä jäsenvaltiolla on velvollisuus perustamissopimuksen 5 artiklan mukaisesti maksaa takaisin yksityishenkilölle tältä perusteettomasti kannettu vero. 37 Koska yhteisössä ei kuitenkaan ole annettu perusteettomasti kannettujen kansallisten verojen takaisinmaksua koskevia säännöksiä, toimivaltaiset tuomioistuimet on määrättävä jäsenvaltioiden sisäisessä oikeusjärjestyksessä ja siinä on myös annettava niitä oikeussuojakeinoja koskevat yksityiskohtaiset menettelysäännöt, joilla pyritään varmistamaan yksityisille yhteisön oikeudessa annettujen oikeuksien suoja. 38 Oikeusvarmuuteen liittyvistä syistä jäsenvaltiolla on pääasian kantajien mukaan periaatteessa lupa kansallisella tasolla rajoittaa perusteettomasti kannettujen verojen takaisinmaksua. Näiden rajoitusten on kuitenkin vastattava vastaavuusperiaatetta, jonka mukaan kansallisia säännöksiä on sovellettava samalla tavoin sekä puhtaasti kansallisissa että yhteisön oikeuteen liittyvissä asioissa, ja tehokkuusperiaatetta, joka edellyttää, että yhteisön oikeusjärjestyksessä annettujen oikeuksien käyttämistä ei saa tehdä käytännössä mahdottomaksi tai suhteettoman vaikeaksi. 39 Pääasian kantajat myöntävät, että jäsenvaltio voi kieltäytyä maksamasta takaisin yhteisön oikeuden vastaisesti kannettuja veroja niiltä osin kun verovelvollinen on vyöryttänyt ne muille henkilöille ja niiltä osin kun viimeksi mainittu saisi takaisinmaksusta perusteetonta etua, minkä tarkistaminen kuuluu kansalliselle viranomaiselle. 40 Pääasian kantajat väittävät kuitenkin yhteisöjen tuomioistuimen katsoneen useissa tuomioissaan, että yhteisön oikeuden vastaista on menettely, jossa kansallinen lainsäätäjä viimeksi mainitun antaman tuomion seurauksena määrää sellaisista menettelysäännöistä, joilla nimenomaisesti vähennetään verovelvollisen mahdollisuuksia esittää perusteettomasti kannettujen verojen takaisinmaksuvaade. Tällaisilla säännöillä rikotaan perustamissopimuksen 5 artiklassa määrättyä kieltoa tehdä tyhjäksi yhteisön oikeuden vaikutukset (asia 199/82, San Giorgio, tuomio 9.11.1983, Kok. 1983, s. 3595, Kok. Ep. VII, s. 373, 14 kohta; asia 240/87, Deville, tuomio 29.6.1988, Kok. 1988, s. 3513, 13 kohta; asia C-228/96, Aprile, tuomio 17.11.1998, Kok. 1998, s. I-7141, 16 kohta ja asia C-343/96, Dilexport, tuomio 9.2.1999, Kok. 1999, s. I-579, 39 kohta). 41 Pääasian kantajien mukaan WAO:n 185 §:n 3 momentti, luettuna yhdessä lainmuutoksen 2 §:n kanssa, ei täytä niitä edellytyksiä, jotka yhteisöjen tuomioistuin on asettanut perusteettoman edun palauttamista koskevassa oikeuskäytännössään. 42 WAO:n 185 §:n 3 momentin mukaisella veron vyöryttämättä jättämistä koskevalla edellytyksellä loukataan sekä vastaavuus- että tehokkuusperiaatetta ja rikotaan perustamissopimuksen 5 artiklassa määrättyä kieltoa tehdä tyhjäksi yhteisön oikeuden vaikutukset. 43 Ensinnäkin se on perustamissopimuksen 5 artiklassa määrätyn yhteistyövelvoitteen vastainen, koska, vaikka se onkin muotoiltu yleisin sanankääntein, se koskee käytännössä vain pientä osaa osavaltioiden ja kuntien kansallisen toimivallanjaon nojalla kantamista veroista ja se koskee näin ollen oleellisesti yhteisön oikeuden vastaiseksi todettua alkoholijuomaveroa. 44 Lainmuutoksen 2 §:llä WAO:n 185 §:n 3 momentissa säädetylle vyöryttämättä jättämisen edellytykselle annettu taannehtiva vaikutus on tehokkuusperiaatteen vastainen, sillä jälkikäteen on vaikea osoittaa, että alkoholijuomaveroa ei ole vyörytetty kuluttajille. 45 Lopuksi pääasian kantajat toteavat, että Itävallan oikeus on, kuten Beta-Leasing GmbH on istunnossa todennut, myös vastaavuusperiaatteen vastainen, koska WAO:n 185 §:n 4 momentissa säädetään, ettei tämän saman pykälän 3 momenttia sovelleta tilanteessa, jossa voidaan vedota "Anlaßfallwirkungiin" ja jossa verovelvollisen on mahdollista saada takaisin Verfassungsgerichtshofin perustuslainvastaisiksi julistamien verosäännösten nojalla verona kannettu määrä. Vastaavia säännöksiä ei sitä vastoin ole annettu sellaisten kansallisten säännösten nojalla kannettujen verojen takaisinmaksusta, jotka yhteisöjen tuomioistuin on päätöksessään katsonut yhteisön oikeuden vastaisiksi, vaan WAO:n 185 §:n 3 momentin mukaan tämän takaisinmaksun edellytyksenä on se, ettei veroa ole taloudellisesti vyörytetty kolmansille. Itävallassa on näin ollen kahdenlaisia verovelvollisia, eli niitä, joilla on oikeus saada perusteettomasti kannettu vero takaisin, jos tietyt edellytykset, muun muassa se, ettei veroa ole vyörytetty kolmansille, täyttyvät, ja niitä, jotka voivat vedota Verfassungsgerichtshofin antamaan ennakkotapaukseen, jolla verosäännös on katsottu perustuslainvastaiseksi. 46 Pääasian kantajat lisäävät vielä, että yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännön mukaan ei ole sallittua, että verovelvolliselle asetetaan todistustaakka siitä, ettei veroa ole vyörytetty kuluttajalle. 47 Heidän mukaansa Itävallan oikeudessa säädetty toimivaltaisen viranomaisen velvollisuus tutkia asia viran puolesta ei vapauta hakijaa velvollisuudesta osallistua tosiseikkojen selvittämiseen (asia 87/01/0137, Verwaltungsgerichtshofin tuomio 21.10.1987). Vaikka Itävallan hallintomenettelyä koskevassa lainsäädännössä ei määrätäkään nimenomaisesti siitä, että verovelvollisilla olisi varsinainen velvollisuus toimia yhteistyössä tutkintavaiheessa, on kuitenkin niin, että kun veroviranomainen harjoittaa sille uskottua vapaata todistusharkintaa, sillä on vapaus - jos hakija ei toimi ollenkaan tai riittävästi yhteistyössä tutkintavaiheessa - tehdä tästä menettelystä omat päätelmänsä, vaikka ne voivatkin olla epäedullisia viimeksi mainitulle. 48 Pääasian kantajat muistuttavat, että veroviranomainen on 6.9.2000 tekemissään päätöksissä katsonut, että alkoholijuomaveron vyöryttäminen kuluttajille oli osoitettu, koska ne ovat katsoneet, että "tarkastuselimen esittämien tosiseikkoja koskevien havaintojen, joita ei ole kiistetty, mukaan juomavero sisältyy alkoholijuomien hintaan, joten juomaveron on taloudellisesti kantanut kuluttaja." 49 Pääasian kantajien mukaan pelkästään sillä seikalla, että niiden myyntihinnat sisälsivät alkoholijuomaveron, ei mitenkään voida todistaa sen vyöryttämistä kuluttajalle. Tällainen päätelmä on todellisuudessa vain pelkkä olettama, joka käytännössä velvoittaa verovelvollisen itsensä osoittamaan, ettei veroa ole vyörytetty. 50 Pääasian kantajat muistuttavat perusteettoman edun osalta, että yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan oikeus kieltäytyä maksamasta takaisin yhteisön oikeuden vastaisesti kannettua veroa ei riipu ainoastaan sen toteennäyttämisestä, että muu kuin verovelvollinen on todellisuudessa kantanut verosta aiheutuvan rasituksen, vaan sen edellytyksenä on myös se, että verovelvollinen saa sen takaisinmaksusta perusteetonta etua. 51 Pääasian kantajat väittävät, että nyt esillä olevassa asiassa he ovat itse kantaneet alkoholijuomaverosta aiheutuvan rasituksen. 52 Vaikka lähtökohtaisesti onkin totta, että kuluttajan on kannettava alkoholijuomaverosta aiheutuva rasitus, koska laissa säädetään tästä vyöryttämisestä, kilpailuun liittyvistä syistä on käytännössä harvinaista, että itävaltalaiset yritykset voisivat vyöryttää tämän veron kuluttajalle. 53 Useimmiten tämä vero kaventaa verovelvollisen yrityksen voittomarginaalia, ja tämä yritys kantaa siis de facto itse siitä aiheutuvan rasituksen. Tilastotutkimuksista ilmenee, että Euroopassa juomia verotetaan raskaimmin Itävallan tasavallassa. 54 Pääasian kantajat päättelevät tästä, että jotta juomien hinnat Itävallassa pääsisivät markkinoilla vallitsevalle normaalille kannattavuustasolle, niitä pitäisi korottaa ainakin määrällä, joka suhteellisesti vastaa alkoholijuomaveroa. Kuitenkin ainoastaan sellaiset yritykset, joilla on eniten asiakkaita, voivat pyytää tällaisia hintoja. Yritysten suuri enemmistö - joihin pääasian kantajat kuuluvat - sitä vastoin ei vyörytä kyseistä veroa asiakkaille. 55 Wirtschaftskammer Österreichin (Itävallan kauppakamari) tilaamat "Betriebskennzahlen des Österreichischen Gastgewerbes" (Itävallan hotelli- ja ravintola-alaa koskevat tunnusluvut) -nimiset vuositutkimukset osoittavat nämä seikat tosiksi. Melkein kaikille Itävallan ravintolayrityksille on vuodesta 1994 aiheutunut tappioita. Niiden tilanne huononee koko ajan. Nämä yritykset ovat tuosta lähtien ylivelkaantuneet peruuttamattomasti kilpailupaineen vuoksi ja siitä syystä, että niiden on ollut välttämätöntä vastata markkinoiden asettamiin vaatimuksiin. 56 Pääasian kantajat korostavat myös, että Österreichisches Institut für Wirtschaftsforschung (Itävallan taloustutkimuskeskus) teki marraskuussa 2000 Itävallan valtiovarainministeriön pyynnöstä makrotaloudellisen tutkimuksen, joka koski juomaveron vyöryttämistä hotelli-, kahvila- ja ravintola-alalla. Tämän tutkimuksen nojalla ei voida yleisesti vastata kysymykseen juomaveron vyöryttämisestä kuluttajille tällä alalla. Siinä ei näet anneta yhtään konkreettista vastausta kysymykseen sen vyöryttämisestä kuluttajalle. Tämän tutkimuksen tekijät ovat muun muassa huomauttaneet, että kysymys siitä, onko, ja missä määrin, veron vyöryttäminen todella tapahtunut, riippuu useista eri tekijöistä, kuten tavaroiden ja palvelujen hintajoustosta, hintatason ja tosiasiallisen kysynnän kehityksestä, markkinoiden rakenteesta ja kilpailun voimakkuudesta. 57 Pääasian kantajat katsovat näin ollen, että perusteetonta etua koskevaan kysymykseen voidaan vastata vasta sitten, kun kukin yksittäinen tapaus on ensin tutkittu. 58 Beta-Leasing GmbH korostaa myös sitä, että siltä osin kuin vyöryttäminen on todellisuudessa tapahtunut, alkoholijuomaverosta aiheutuneen rasituksen ovat kantaneet kuluttajat. Wienin osavaltion tai yleensäkään Itävallan tasavallan oikeusjärjestyksessä ei kuitenkaan anneta kuluttajille mahdollisuutta verotusmenettelyssä vedota näin vyörytetyn veron lainvastaisuuteen. 59 Jos alkoholijuomaveron takaisinmaksu evättäisiin verovelvolliselta siitä syystä, että se on vyöryttänyt veron kuluttajille, perusteetonta etua ei saisi lopultakaan kukaan muu kuin kyseinen kunta. Kuntien esittämillä perusteilla päädytään siis vaatimaan perusteetonta etua veronsaajille (itse kunnat) vaatimalla, että veronmaksajan ei pidä saada tällaista etua. Beta-Leasing GmbH pohtii, mikä on perusteena sille, että perusteeton etu pitäisi evätä veronmaksajalta ja että veronsaajan saamana se voitaisiin hyväksyä, varsinkin kun juuri viimeksi mainittu on antanut lainvastaisen säännöksen. 60 Veroviranomainen ei yhdy tähän tulkintaan. Se väittää, että edellytyksellä, joka WAO:n 185 §:n 3 momentissa asetetaan perusteettomasti kannetun veron takaisinmaksulle, pyritään estämään se, että henkilöt, jotka voivat kansallisen lain perusteella vaatia takaisinmaksua, saisivat etua Wienin kaupungin välillisiin veroihin liittyvien verotusteknisten ominaispiirteiden vuoksi. Tässä tapauksessa on kyse veroista, joiden osalta maksuvelvollisena ja verovelvollisena on kaksi erillistä henkilöä. Verovelvollinen on yrittäjä, joka tarjoaa verotettavia palveluja, kun taas näiden verojen määrä peritään yleensä näiden palvelujen käyttäjiltä. Yhteisöjen tuomioistuin on yhdistetyissä asioissa C-192/95-C-218/95, Comateb ym., 14.1.1997 antamansa tuomion (Kok. 1997, s. I-165) 22-24 kohdassa hyväksynyt tämän tulkinnan. 61 Tästä seuraa, että vyörytetyn määrän takaisinmaksu ei voi tulla kysymykseen enää silloin, kun verovelvollisella ei ole velvollisuutta maksaa takaisin ostajalle niitä summia, jotka vastaavat viimeksi mainitulle vyörytetyn veron määrä. 62 Veroviranomainen väittää tältä osin, että Itävallan oikeusjärjestyksessä ei säädetä ostajan mahdollisuudesta vaatia näiden summien takaisinmaksua suoraan kansallisilta viranomaisilta. Se lisää, että alkoholijuomaveron ollessa kyseessä kuluttajien maksamien määrien takaisinmaksu kuluttajille on käytännössä mahdotonta ajan kulumiseen, kyseisten toimenpiteiden suureen määrään, todisteluvaikeuksiin tai muihin seikkoihin liittyvistä syistä. 63 Näin ollen se katsoo, että WAO:n 185 §:n 3 momentilla ei rikota asiassa EKW annetun tuomion tuomiolauselman 3 kohtaa ja että se päinvastoin on yhteisöjen tuomioistuimen ratkaisun mukainen, koska sillä estetään se, että yrittäjä saa perusteetonta etua maksamansa veron takaisinmaksun seurauksena, jos juomaveron taloudelliset vaikutukset kantaneen kuluttajan ja veron maksaneen yrittäjän välinen oikeussuhde eli verotettava tapahtuma on jo tuottanut kaikki vaikutuksensa menneisyydessä eli jos kuluttaja ei voi enää vaatia maksamaansa veroa takaisin yrittäjältä. 64 Se lisää vielä, että sellaisenkaan tutkimuksen nojalla, jossa verovelvollisten mahdollisesti oikeudellisesti suojattua luottamusta siihen, että alkoholijuomavero ehdottomasti maksetaan takaisin, ja kuntien oikeudellisesti suojattua luottamusta tämän veron yhteisön oikeuden mukaisuuteen, punnittaisiin keskenään, ei voida päätellä, että WAO:n 185 §:n 3 momentilla rikottaisiin perustamissopimuksen 5 artiklassa määrättyä lojaalisuusvelvollisuutta. 65 Lopuksi veroviranomainen katsoo, ettei yhteisön oikeus eivätkä oikeusvaltioperiaate tai luottamuksensuojan periaate edellytä, että verovelvollisen on saatava perusteetonta etua veron takaisinmaksun muodossa. Jos vero vyörytetään kolmansille, talouden toimija saa välttämättä sen takaisinmaksusta perusteetonta etua. 66 Itävallan ja Italian hallitukset kehittelevät näkemystä, joka on samankaltainen veroviranomaisen näkemyksen kanssa, katsoen, että WAO:n 185 § täyttää ne edellytykset, jotka yhteisöjen tuomioistuin on asettanut perusteettoman edun palauttamisen alalla. 67 Ensinnäkin tämä säännös ei koske ainoastaan yhteisön oikeuteen perustuvia oikeuksia saada vero takaisin, vaan sillä säännellään niin viimeksi mainittuja kuin kansalliseen oikeuteenkin perustuvia oikeuksia ja otetaan näin huomioon vastaavuusperiaate. 68 Tämän jälkeen nämä hallitukset väittävät, ettei WAO:n 185 §:n 3 momentilla aiheuteta sitä, että kantajien olisi käytännössä mahdotonta tai suhteettoman vaikeaa käyttää yhteisön oikeuteen perustuvaa oikeutta saada vero takaisin. WAO:n 185 §:n 3 momentti ei sisällä erityistä todistustaakkasäännöstä eikä säännöstä hyväksytyistä todistelukeinoista. Näin ollen sovelletaan siis yleisiä menettelysääntöjä. Ne perustuvat virallisperiaatteeseen. 69 Itävallan hallitus väittää, että tämän periaatteen takia todistustaakka veron vyöryttämisestä ja perusteettoman edun saamisesta kuuluu toimivaltaisille veroviranomaisille. Verovelvollisilla on vain yhteistyövelvollisuus tosiseikkoja selvitettäessä. Niiden on näin veroviranomaisen pyynnöstä selvitettävä ja täydennettävä ilmoitustensa sisältöä ja todistettava niiden paikkansapitävyys; tosin WAO:n mukaan riittävää on jo todennäköisen näytön esittäminen silloin, kun asianhaarat huomioiden täyden näytön esittämistä ei voida kohtuudella vaatia. Todistustaakan kääntäminen verovelvolliselle on siis mahdotonta. 70 Lisäksi WAO:ssa hyväksytään kaikki todistelutavat. Kantajat voivat siis lähtökohtaisesti esittää kaikki sellaiset oikeudelliset tai tosiseikkoja koskevat argumentit, joiden nojalla voidaan päätellä, ettei veroa ole vyörytetty tai että sen vyöryttämättä jättäminen on todennäköistä. Siinä ei myöskään tältä osin säädetä todistustaakan kääntämisestä eikä minkäänlaisesta yleisestä presumtiosta. 71 Itävallan hallitus lisää, että WAO:n 185 §:n 4 momentti, jolla kielletään tämän pykälän 3 momentin soveltaminen sellaisia veroja koskeviin takaisinmaksuvaatimuksiin, jotka Verfassungsgerichtshof on katsonut perustuslain vastaisiksi, ei ole millään tavoin vastaavuusperiaatteen vastainen. Yhteisöjen tuomioistuimen tuomioilla ei tietenkään ole samoja oikeusvaikutuksia kuin Verfassungsgerichtshofin antamilla perustuslainvastaisuuden toteavilla tuomiolla, sillä ensin mainituilla on yleinen, myös taannehtiva, vaikutus, kun taas toiseksi mainittujen vaikutus kohdistuu vain tulevaisuuteen. 72 Tilanteet, joissa kantaja voisi edukseen vedota "Anlaßfallwirkungiin" ja saada näin perustuslainvastaisen veron takaisin siitäkin huolimatta, että se on vyörytetty kolmansille, ovat hyvin harvinaisia ja puhtaasti marginaalisia. Tätä tilannetta ei siis mitenkään voida verrata yhteisöjen tuomioistuimen sellaisesta tuomiosta aiheutuviin seurauksiin, jonka mukaan kansallisen veron voimassa pitäminen on yhteisön oikeuden vastaista. 73 Komissio toteaa, että vaikka onkin totta, että yhteisön oikeuden vastaisesti kannettu vero voidaan saada takaisin vain alaa koskevissa monissa erilaisissa kansallisissa lainsäädännöissä säädettyjen aineellisten ja muodollisten edellytysten täyttyessä, tämä ei kuitenkaan muuta sitä, etteivät nämä edellytykset saa olla epäedullisempia kuin ne, jotka koskevat samankaltaisia jäsenvaltion sisäiseen oikeuteen perustuvia vaatimuksia, eivätkä ne saa olla sellaisia, että yhteisön oikeudessa vahvistettujen oikeuksien käyttäminen on käytännössä mahdotonta tai suhteettoman vaikeaa (asia C-62/93, BP Soupergaz, tuomio 6.7.1995, Kok. 1995, s. I-1883; asia C-231/96, Edis, tuomio 15.9.1998, Kok. 1998, s. I-4951, 19 ja 34 kohta ja em. asia Dilexport, tuomion 25 kohta). 74 Lisäksi komissio väittää, että edellä mainitussa asiassa Deville annetun tuomion 11 kohdassa näytetään asetettavan yhteisön oikeuden vastaisen veron takaisin saamiselle se edellytys, että verovelvollisella ei ole ollut mahdollisuutta vyöryttää tätä veroa muille henkilöille. 75 Komission mukaan ei ole yhteisön oikeuden vastaista, että kansalliset tuomioistuimet ottavat kansallisen oikeutensa mukaisesti huomioon sen, että perusteettomasti kannetut verot on voitu sisällyttää niiden osalta maksuvelvollisen yrityksen perimiin hintoihin ja vyöryttää näin ostajien maksettaviksi (yhdistetyt asiat 142/80 ja 143/80, Essevi ja Salengo, tuomio 27.5.1981, Kok. 1981, s. 1413, Kok. Ep. VI, s. 117, 35 kohta; yhdistetyt asiat 331/85, 376/85 ja 378/85, Bianco ja Girard, tuomio 25.2.1988, Kok. 1988, s. 1099; em. asia Dilexport, tuomion 47 kohta ja asia C-88/99, Roquette Frères, tuomio 28.11.2000, Kok. 2000, s. I-10465, 20 kohta). 76 Komissio muistuttaa kuitenkin, että yhteisön oikeuden vastaista on, että jäsenvaltio asettaa yhteisön oikeuden vastaisten tullien ja verojen palauttamiselle edellytyksen - eli esimerkiksi sen, että näitä tulleja tai veroja ei ole vyörytetty kolmansille - jonka täyttymisen toteen näyttäminen on palautusta vaativan oikeussubjektin velvollisuutena (em. asia Dilexport, tuomion 54 kohta). 77 Komissio toteaa, että Verwaltungsgerichtshof ei nimenomaisesti tutki tätä seikkaa ennakkoratkaisupyynnön aineellisia edellytyksiä koskevassa esityksessään. Se rajoittautuu toteamaan, että olemassa olevat menettelylliset takeet huomioiden ei voida väittää, että WAO:n 185 § tekee takaisinmaksua koskevan oikeuden käyttämisen a priori suhteettoman vaikeaksi tai jopa mahdottomaksi. Komissio korostaa tältä osin kuitenkin, että tässä kansallisessa säännöksessä ei ole erityistä todistustaakkasääntöä ja että sovellettavat yleiset prosessisäännöt perustuvat virallisperiaatteeseen. 78 Koska nimenomaista mainintaa siitä, että kansallisen prosessioikeuden mukaan todistustaakka veron vyöryttämisestä kuuluu veroviranomaisille, ei ole, komissio päättelee, että tältä osin saattaa olla olemassa tiettyjä aukkoja. Tästä syystä se pyytää, että yhteisöjen tuomioistuin tässä asiassa annettavassa tuomiossa esittäisi selvennyksiä viittaamalla tällä alalla merkitykselliseen oikeuskäytäntöönsä ja erityisesti edellä mainitun tuomion Dilexport 54 kohtaan. 79 Muutoin komissio yhtyy julkisasiamies Saggion asiassa EKW antamassaan ratkaisuehdotuksessa esittämään käsitykseen, jonka mukaan viranomaiset voivat hylätä perusteettomasti kannettujen verojen palautusvaatimukset ainoastaan, jos ne voivat näyttää toteen, että jälleenmyyjät saisivat tosiasiallisesti perusteetonta etua. 80 Se toteaa tältä osin, ettei voida todeta, että ilman alkoholijuomaveroa tuotteen hinta olisi ollut verollista hintaa alhaisempi, ja vielä vähemmän voidaan varmuudella todeta, että näiden kahden hinnan välinen ero olisi aina tämän veron suuruinen. Lisäksi jälleenmyyjän saama etu ei ehkä aina täsmällisesti vastaa tämän veron määrää, sillä hinnankorotus, joka aiheutuu tarpeesta kompensoida kyseisestä verosta aiheutuva suurempi verorasitus, saattaa aiheuttaa myyntivolyymin ja voittojen pienentymisen. Lisäksi tietyillä rajaseuduilla verolla korotettu hinta saattaa aiheuttaa itävaltalaisten jälleenmyyjien myyntivolyymin pienentymisen, joka saattaa vaikuttaa kielteisesti voittoihin. Myöskään tässä tapauksessa ei voida väittää, että takaisinmaksusta saatava etu täysin vastaisi maksetun veron määrää. Mahdollista perusteetonta etua arvioitaessa on sitä vastoin otettava huomioon tämän veron olemassaolosta aiheutuva voittojen pienentyminen. 81 Komission mielestä nämä näkökohdat olisi pitänyt ottaa huomioon 6.9.2000 tehdyissä päätöksissä, eikä niiden takaisinmaksuhakemusten automaattista hylkäämistä, jotka koskivat veroa kokonaisuudessaan, voida hyväksyä. Se väittää, ettei ennakkoratkaisupyynnössä kuitenkaan ole mainintaa siitä, että takaisinmaksuhakemusten käsittelyssä olisi otettu kunkin tapauksen olosuhteet eritellysti huomioon, eikä siitä, että olemassa olisi tällaisen käsittelyn kannalta tarvittavia menettely- ja laskentasääntöjä. 82 Istunnossa komissio on väittänyt, ettei WAO ole vastaavuusperiaatteen mukainen, koska siinä kohdellaan eri tavoin yhtäältä yhteisön oikeuteen ja toisaalta Verfassungsgerichtshofin antamaan perustuslainvastaisuutta koskevaan tuomioon perustuvia takaisinmaksuvaatimuksia ensin mainittujen vahingoksi. 83 Näin niihin verovelvollisiin, jotka voivat vedota "Anlaßfallwirkungiin", ei Itävallan perustuslain vastaisesti kannetun veron takaisin saadakseen sovelleta edellytystä, jonka mukaan niiden on itsensä ollut kannettava verorasitus. Komission mukaan WAO:n 185 §:n 4 momentti estää tämän pykälän 3 momentin soveltamisen tällaisessa tilanteessa. 84 Sitä vastoin niillä yhteisöjen tuomioistuimen tuomioilla, joilla kansallisen veron voimassa pitämisen on todettu olevan yhteisön oikeuden vastaista, ei voida katsoa olevan samanlaista vaikutusta kuin "Anlaßfallwirkungilla". Tästä seuraa, että yksityisiä syrjitään, kun he käyttävät yhteisön oikeuteen perustuvaa oikeuttaan saada perusteettomasti kannettu vero takaisin. 85 Komissio kiistää Itävallan hallituksen väitteen, jonka mukaan tapaukset, joissa "Anlaßfallwirkungia" sovelletaan, ovat marginaalisia. Päinvastoin se katsoo, että sillä on vaikutuksia useissa käytännön tapauksissa ja että lisäksi se seikka, että tapauksia, joissa "Anlaßfallwirkungia" on sovellettu, on vähän, ei riitä estämään vastaavuusperiaatteen loukkaamista. Yhteisöjen tuomioistuimen vastaus EY 10 artikla 86 Yhteisöjen tuomioistuin on em. asiassa Deville katsonut, että sen jälkeen kun yhteisöjen tuomioistuin on antanut tuomion, jossa todetaan määrätyn lainsäädännön olevan yhteensoveltumaton perustamissopimuksen kanssa, kansallinen lainsäätäjä ei voi antaa menettelysääntöjä, joilla erityisesti vähennetään mahdollisuuksia vaatia niiden verojen tai maksujen palauttamista, jotka on kannettu perusteettomasti tämän lainsäädännön nojalla (ks. em. asia Deville, tuomion 13 kohta; em. asia Dilexport, tuomion 38 ja 39 kohta ja asia C-62/00, Marks & Spencer, tuomio 11.7.2002, Kok. 2002, s. I-6325, 36 kohta). 87 Näistä tuomioista ilmenee, että jäsenvaltio ei voi antaa säännöksiä, joiden mukaan sellaisen veron tai maksun palauttamiseen, jonka yhteisöjen tuomioistuin on tuomiossaan todennut yhteisön oikeuden vastaiseksi tai joka on katsottava tällaisen tuomion perusteella yhteisön oikeuden vastaiseksi, sovelletaan erityisesti tätä veroa tai maksua koskevia edellytyksiä, jotka ovat epäedullisempia kuin edellytykset, joita sovellettaisiin kyseisen veron tai maksun palauttamiseen siinä tapauksessa, ettei näitä säännöksiä olisi annettu (em. asia Edis, tuomion 24 kohta). 88 On syytä muistuttaa, että yhteisöjen tuomioistuin on alkoholijuomaveron osalta todennut asiassa EKW antamansa tuomion 50 kohdassa, että tämän veron voimassa pitäminen on direktiivin 92/12/ETY 3 artiklan 2 kohdan vastaista. 89 On myös muistutettava, että WAO:n 185 §:ssä, sellaisena kuin se oli ennen lainmuutosta, ei asetettu minkäänlaista erityistä edellytystä lainvastaisesti kannettujen verojen takaisinmaksuvaatimuksille. On myöskin näytetty toteen, että Wienin osavaltion parlamentissa käytiin useita keskusteluja ennen kuin WAO:n 185 §:ään lisättiin säännös, josta tuli tämän pykälän 3 momentti, ja että näissä keskusteluissa viitattiin julkisasiamies Saggion ratkaisuehdotukseen, jonka hän antoi asiassa EKW, sekä sellaisesta yhteisöjen tuomioistuimen tuomiosta, jolla alkoholijuomavero katsottaisiin yhteensoveltumattomaksi yhteisön oikeuden kanssa, Itävallan kuntien taloudelle aiheutuviin tuhoisiin seurauksiin. WAO:n muutos tapahtui viikkoa ennen tuon tuomion julistamista. 90 Kun näitä asianhaaroja tarkastellaan yhtenä kokonaisuutena, voidaan havaita, että 3 momentin lisäämisellä WAO:n 185 §:ään pyrittiin estämään asiassa EKW annettavan tuomion vaikutukset siinä tapauksessa, että alkoholijuomavero katsottaisiin yhteisön oikeuden vastaiseksi ja että tässä tuomiossa ei ajallisesti rajoitettaisi sen vaikutuksia. 91 Nämä asianhaarat eivät kuitenkaan yksinään riitä osoittamaan, että WAO:n 185 §:n 3 momentilla pyritään erityisesti rajoittamaan mahdollisuuksia esittää perusteettomasti kannettua alkoholijuomaveroa koskeva perusteettoman edun palautusvaatimus. Verwaltungsgerichtshof toteaa ennakkoratkaisupyynnössään, ettei WAO koske ainoastaan yhteisön oikeuden vastaisesti kannettujen verojen palauttamista. Pääasian asianosaiset, Itävallan ja Italian hallitukset sekä komissio ovat tältä osin esittäneet vastakkaisia näkemyksiä. Yhteisöjen tuomioistuimen tehtäviin ei kuitenkaan kuulu ratkaista yksinomaan kansallisen oikeuden tulkintaa koskevaa väitettä, sillä tämä tehtävä kuuluu kansalliselle tuomioistuimelle. 92 Tältä osin on siis syytä päättää, että menettely, jossa jäsenvaltio antaa säännöksiä, joilla taannehtivasti rajoitetaan oikeutta vaatia perusteettoman edun palauttamista, estääkseen sellaisen yhteisöjen tuomioistuimen tuomion mahdolliset vaikutukset, jolla kansallisen veron voimassa pitäminen todetaan yhteisön oikeuden vastaiseksi, on yhteisön oikeuden ja tarkemmin ottaen perustamissopimuksen 10 artiklan vastaista vain siinä tapauksessa, että nämä säännökset koskevat nimenomaan tätä veroa, mikä kansallisen tuomioistuimen on tarkistettava. Näin ollen se, että tällaisella toimenpiteellä on taannehtiva vaikutus, ei sinänsä merkitse yhteisön oikeuden rikkomista, jos toimenpide ei koske nimenomaan yhteisöjen tuomioistuimen tuomion kohteena ollutta veroa. Alkoholijuomaveron vyöryttämisen ja perusteettoman edun välinen yhteys 93 Yhteisöjen tuomioistuin on vakiintuneesti katsonut, että yksityishenkilöillä on oikeus saada jäsenvaltion yhteisön oikeussääntöjen vastaisesti kantamat verot takaisin. Tämä oikeus on seurausta niistä oikeuksista, joita yksityishenkilöille on annettu yhteisön oikeussäännöillä, sellaisina kuin yhteisöjen tuomioistuin on niitä tulkinnut, ja se täydentää näitä oikeuksia. Kyseisellä jäsenvaltiolla on siten lähtökohtaisesti velvollisuus palauttaa yhteisön oikeuden vastaisesti kannetut verot (ks. mm. em. yhdistetyt asiat Comateb ym., tuomion 20 kohta; yhdistetyt asiat C-397/98 ja C-410/98, Metallgesellschaft ym., tuomio 8.3.2001, Kok. 2001, s. I-1727, 84 kohta ja em. asia Marks & Spencer, tuomion 30 kohta). 94 Tämän oikeuskäytännön mukaan tästä palautusvelvollisuudesta on vain yksi poikkeus. Jäsenvaltio saa kieltäytyä maksamasta takaisin yhteisön oikeuden vastaisesti kannetun veron vain silloin, kun kansalliset viranomaiset ovat näyttäneet toteen, että verosta aiheutuvan rasituksen on kokonaisuudessaan kantanut muu kuin verovelvollinen ja että viimeksi mainittu saisi veron palauttamisesta perusteetonta etua. Tästä seuraa, että jos vain osa verosta on vyörytetty, kansallisilla viranomaisilla on velvollisuus maksaa takaisin vyöryttämättä jäänyt määrä (ks. vastaavasti mm. em. yhdistetyt asiat Comateb ym., tuomion 27 ja 28 kohta. 95 Koska tällä poikkeuksella rajoitetaan yhteisön oikeusjärjestykseen perustuvaa henkilökohtaista oikeutta, sitä on tulkittava suppeasti ottaen huomioon muun muassa se, että veron vyöryttämisellä kuluttajalle ei välttämättä poisteta verosta verovelvolliselle aiheutuvia taloudellisia vaikutuksia. 96 Yhteisöjen tuomioistuin on muun muassa edellä mainituissa asioissa Bianco ja Girard antamansa tuomion 17 kohdassa todennut, että vaikka kansallisen lainsäädännön mukaan välilliset verot on tarkoitus vyöryttää kuluttajan maksettaviksi ja vaikka nämä välilliset verot yleensä vyörytetään liiketoiminnassa kokonaan tai osittain, ei voida todeta yleispätevästi, että vero todellisuudessa vyörytetään kaikissa tapauksissa. Se, vyörytetäänkö vero todellisuudessa kokonaan tai osittain, riippuu kunkin yksittäisen liiketapahtuman osalta useista tekijöistä, jotka erottavat tämän liiketapahtuman muissa yhteyksissä tapahtuvista liiketapahtumista. Välillisen veron vyöryttäminen tai vyöryttämättä jättäminen tietyssä yksittäistapauksessa on siten tosiseikkoja koskeva kysymys, jonka tutkiminen kuuluu kansalliselle tuomioistuimelle, joka on vapaa arvioimaan sille esitettyä näyttöä. 97 Yhteisöjen tuomioistuin on edellä mainituissa asioissa Bianco ja Girard antamansa tuomion 20 kohdassa todennut, että verojen vyöryttäminen on enemmän tai vähemmän todennäköistä sen mukaan, millaiset markkinat ovat luonteeltaan. Kaupallista strategiaa määräävät lukuisat tekijät vaihtelevat kuitenkin tapauskohtaisesti, minkä vuoksi on käytännössä lähes mahdotonta määrittää sitä, miltä osin kukin niistä tosiasiallisesti vaikuttaa vyöryttämiseen. 98 Yhteisöjen tuomioistuin on myös katsonut, että vaikka olisikin osoitettu, että perusteettomasti kannetusta verosta aiheutuva rasitus on vyörytetty kokonaan tai osittain kolmansien kannettavaksi, toimija ei välttämättä saa perusteetonta etua näin vyörytetyn määrän palauttamisesta (em. yhdistetyt asiat Comateb ym., tuomion 29 kohta ja yhdistetyt asiat C-441/98 ja C-442/98, Michaïlidis, tuomio 21.9.2000, Kok. 2000, s. I-7145, 34 kohta). 99 Vaikka koko vero olisikin sisällytetty käytettyyn hintaan, verovelvolliselle saattaa nimittäin aiheutua vahinkoa myyntivolyymin pienentymisestä (ks. em. yhdistetyt asiat Comateb ym., tuomion 31 kohta ja Michaïlidis, tuomion 35 kohta). 100 Näin ollen sen perusteettoman edun olemassaolo ja määrä, jonka verovelvollinen saisi yhteisön oikeuden vastaisesti kannetun veron palauttamisesta, voidaan osoittaa ainoastaan sellaisella taloudellisella analyysillä, jossa huomioidaan kaikki asian kannalta merkitykselliset asianhaarat. 101 Tästä seuraa, että yhteisön oikeuden vastaista on menettely, jossa jäsenvaltio kieltäytyy maksamasta takaisin toimijalle yhteisön oikeuden vastaisesti kannetun veron pelkästään siitä syystä, että tämä vero on sisällytetty tämän toimijan käyttämään vähittäismyyntihintaan ja näin vyörytetty kolmansille, mikä tarkoittaisi vääjäämättä sitä, että kyseinen toimija saisi veron takaisinmaksusta perusteetonta etua. 102 Tältä osin on siis päätettävä, että perusteettoman edun palauttamista koskevia yhteisön oikeuden sääntöjä on tulkittava siten, että niiden vastaista on kansallinen lainsäädäntö, jossa kiellettäisiin - minkä tarkistaminen kuuluu kansalliselle tuomioistuimelle - yhteisön oikeuden kanssa yhteensoveltumattoman veron takaisinmaksu pelkästään siitä syystä, että vero on vyörytetty kolmansille, vaatimatta tämän veron takaisinmaksusta toimijalle aiheutuvan perusteettoman edun määrän selvittämistä. Vastaavuusperiaate ja tehokkuusperiaate 103 Vakiintuneesta oikeuskäytännöstä ilmenee, että koska yhteisö ei ole antanut säännöksiä perusteettomasti kannettujen kansallisten verojen palauttamisesta, kunkin jäsenvaltion asiana on sisäisessä oikeusjärjestyksessään antaa tällaisiin palautusvaatimuksiin sovellettavat menettelysäännöt, kuitenkin siten, että nämä säännöt eivät saa olla epäedullisempia kuin ne, joilla säännellään jäsenvaltion sisäiseen oikeuteen perustuvia samanlaisia tilanteita (vastaavuusperiaate), ja ettei niillä tehdä yhteisön oikeusjärjestyksellä annettujen oikeuksien käyttämistä käytännössä mahdottomaksi tai suhteettoman vaikeaksi (tehokkuusperiaate) (ks. mm. em. asia Metallgesellschaft ym., tuomion 85 kohta ja asia C-255/00, Grundig Italiana, tuomio 24.9.2002, Kok. 2002, s. I-8003, 33 kohta). - Vastaavuusperiaate 104 Vastaavuusperiaatteella kielletään jäsenvaltiota asettamasta yhteisön oikeuden vastaisen veron yhteisön oikeuteen perustuvia palautusvaatimuksia koskevia menettelysääntöjä, jotka ovat epäedullisempia kuin samanlaisiin kansallisiin kanteisiin sovellettavat säännöt. 105 WAO:n osalta on lähemmin todettava, että itse 185 §:n sanamuodosta ilmenee, että siinä säädetään poikkeuksesta, joka voidaan tehdä tiettyjen kansalliseen oikeuteen perustuvien perusteettoman edun palauttamisvaatimusten osalta. 106 WAO:n 185 §:n 4 momentissa nimittäin säädetään, ettei tuon pykälän 3 momenttia sovelleta henkilöihin, jotka voivat vedota "Anlaßfallwirkungiin", mutta tässä säännöksessä ei kuitenkaan mainita niitä tarkempia sääntöjä tai edellytyksiä, joita sovelletaan sellaisiin perusteettomasti kannettujen verojen palauttamista koskeviin kanteisiin, jotka nostaneet kantajat ovat voineet vedota Verfassungsgerichtshofin antamaan ennakkotapaukseen, jolla kansallinen vero on katsottu perustuslain vastaiseksi. 107 Sellaisten kansallisten säännösten soveltaminen, joiden mukaan verovelvolliset voivat saada perusteettomasti kannetun veron takaisin, on vastaavuusperiaatteen vastaista vain, jos näissä säännöksissä säädetyt edellytykset ovat kansallisen tuomioistuimen antamaan, perustuslainvastaisuuden toteavaan päätökseen perustuvan takaisinmaksuvaateen osalta edullisempia kuin niihin toimijoihin sovellettavat edellytykset, jotka yhteisöjen tuomioistuimen tuomion johdosta vaativat yhteisön oikeuden vastaisesti kannetun veron takaisinmaksua. 108 Tältä osin on siis syytä päättää, että koska kansallinen lainsäädäntö, jolla annetaan yhteisön oikeuden vastaisen veron yhteisön oikeuteen perustuvia palautusvaatimuksia koskevia menettelysääntöjä, jotka ovat epäedullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan tiettyihin kansallisen oikeuden säännöksiin perustuviin samanlaisiin vaatimuksiin, on vastaavuusperiaatteen vastainen, kansallisen tuomioistuimen on arvioitava kansallista oikeutta kokonaisvaltaisesti ja tarkistettava, onko todellakin niin, että ainoastaan sellaiset kantajat, joiden kanne perustuu kansalliseen perustuslakiin, voivat vedota Anlaßfallwirkungiin, ja ovatko kansallisen perustuslain kanssa yhteensoveltumattomiksi katsottujen verojen palauttamista sääntelevät säännöt edullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan yhteisön oikeuden vastaisiksi katsotuista veroista nostettuihin kanteisiin. - Tehokkuusperiaate 109 Tehokkuusperiaatteen noudattamisesta on todettava, että lähtökohtaisesti toimijalla, joka on maksanut perusteettomasti kannetun veron, on oikeus saada maksettu määrä takaisin (ks. mm. em. yhdistetyt asiat Comateb ym., tuomion 20 kohta) ja että veroviranomaiset voivat kieltäytyä tämän veron takaisinmaksusta vain siinä tapauksessa, että tämä toimija saa siitä perusteetonta etua. 110 Yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännöstä ilmenee selvästi (ks. mm. em. asiat San Giorgio, tuomion 14 kohta; Dilexport, tuomion 48, 52 ja 54 kohta ja Michaïlidis, tuomion 36 ja 37 kohta), etteivät viranomaiset voi tältä osin tyytyä sen selvittämiseen, että tämä vero on vyörytetty kolmansille, ja olettaa pelkästään tämän tai sen seikan perusteella, että kansallisen lainsäädännön mukaan tämä vero on sisällytettävä kuluttajille tarjottavaan myyntihintaan, että verovelvolliselle tästä aiheutunut taloudellinen rasitus on poistettu ja että viimeksi mainittu näin ollen saa takaisinmaksusta automaattisesti perusteetonta etua. 111 Yhteisöjen tuomioistuimen vakiintuneen oikeuskäytännön nojalla on myöskin niin, että sellainen kansallinen lainsäädäntö, jolla verovelvolliselle asetetaan todistustaakka siitä, ettei veroa ole vyörytetty kolmansille, mikä vastaisi negatiivisen näytön vaatimista, tai jossa asetetaan presumtio, jonka mukaan vero on vyörytetty kolmansille, ei ole yhteisön oikeuden mukainen (ks. mm. em. asiat San Giorgio, tuomion 14 kohta; Dilexport, tuomion 54 kohta ja Michaïlidis, tuomion 36-38 kohta). 112 Kansallisen tuomioistuimen mukaan WAO:ssa ei ole erityistä säännöstä, jolla säänneltäisiin kysymystä siitä, miten todistustaakka siitä, että verovelvollinen on vyöryttänyt veron kolmansille ja että se saa perusteetonta etua takaisinmaksusta, on jaettava. 113 Vaikka veroviranomainen ja Itävallan hallitus väittävät, että todistustaakka on kokonaisuudessaan kansallisella viranomaisella, ennakkoratkaisupyynnöstä ilmenee myös, että veroviranomainen oli päätellyt, etteivät pääasian kantajat olleet kantaneet alkoholijuomaverosta aiheutuvaa taloudellista rasitusta, pelkästään sen seikan nojalla, että näistä juomista kuluttajilta laskutettu hinta sisälsi tämän veron. Tämä menettelytapa voisi ilmentää presumtiota, jonka mukaan vero on vyörytetty kolmansille ja verovelvolliset ovat saaneet perusteetonta etua, ja tästä voi aiheutua se, että perusteettomasti kannetun veron takaisinmaksu on mahdotonta tai ainakin suhteettoman vaikeaa, mikä on yhteisön oikeuden vastaista. 114 Kansallisen tuomioistuimen on päätettävä, onko veroviranomaisten käytännöllä lakiin perustuvan presumtion puuttuessa otettu käyttöön tällainen perusteettoman edun saantia koskeva presumtio. 115 On totta, että koska kyse on "itseverotuksesta", näyttöä siitä, että vero on todellisuudessa vyörytetty kolmansille, ei voida saada ilman kyseisen verovelvollisen myötävaikutusta. Veroviranomaiset voivat tältä osin vaatia saada tutustua niihin tositteisiin, jotka viimeksi mainitulla oli kansallisen oikeuden sääntöjen nojalla velvollisuus säilyttää. 116 Kansallisen tuomioistuimen on myös tutkittava, luodaanko sillä myötävaikuttamisvelvollisuudella, joka verovelvollisilla on sen toteennäyttämisessä, ettei alkoholijuomaverosta aiheutuvaa taloudellista rasitusta ole vyörytetty, käytännössä tämän veron vyöryttämisestä sellainen presumtio, jonka viimeksi mainitut voivat kumota vain vastanäyttöä esittämällä. 117 Edellä esitetyistä seikoista seuraa, että tämän tuomion 103 artiklassa mainitun tehokkuusperiaatteen vastainen on sellainen kansallinen lainsäädäntö tai hallintokäytäntö, jolla yhteisön oikeusjärjestyksellä annettujen oikeuksien käyttäminen tehdään käytännössä mahdottomaksi tai suhteettoman vaikeaksi ottamalla käyttöön perusteettoman edun saantia koskeva presumtio, joka perustuu vain siihen seikkaan, että vero on vyörytetty kolmansille. 118 Kansallisen tuomioistuimen esittämään kysymykseen on siis vastattava seuraavasti: - menettely, jossa jäsenvaltio antaa WAO:n kaltaisen säädöksen, jolla annetaan perusteettoman edun palauttamista koskevia rajoitetumpia menettelysääntöjä yhteisöjen tuomioistuimen sellaisen tuomion mahdollisten vaikutusten estämiseksi, jolla kansallisen veron voimassa pitäminen todetaan yhteisön oikeuden vastaiseksi, on yhteisön oikeuden ja tarkemmin ottaen perustamissopimuksen 5 artiklan vastaista vain siinä tapauksessa, että tämä menettely koskee nimenomaan tätä veroa, mikä kansallisen tuomioistuimen on tarkistettava - perusteettoman edun palauttamista koskevia yhteisön oikeuden sääntöjä on tulkittava siten, että niiden vastaista on kansallinen lainsäädäntö, jossa kiellettäisiin - minkä tarkistaminen kuuluu kansalliselle tuomioistuimelle - yhteisön oikeuden kanssa yhteensoveltumattoman veron takaisinmaksu pelkästään siitä syystä, että se on vyörytetty kolmansille, vaatimatta tämän veron takaisinmaksusta toimijalle aiheutuvan perusteettoman edun määrän selvittämistä - vastaavuusperiaatteen vastainen on kansallinen lainsäädäntö, jolla annetaan yhteisön oikeuden kannalta perusteettomasti kannetun veron takaisinmaksuvaatimuksia koskevia sellaisia menettelysääntöjä, jotka ovat epäedullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan tiettyihin kansallisen oikeuden säännöksiin perustuviin samanlaisiin vaatimuksiin. Kansallisen tuomioistuimen on arvioitava kansallista oikeutta kokonaisvaltaisesti ja tarkistettava, onko todellakin niin, että ainoastaan sellaiset kantajat, joiden kanne perustuu kansalliseen perustuslakiin, voivat vedota Anlaßfallwirkungiin, ja ovatko kansallisen perustuslain kanssa yhteensoveltumattomiksi katsottujen verojen takaisinmaksua sääntelevät säännöt edullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan yhteisön oikeuden vastaiseksi katsotuista veroista nostettuihin kanteisiin - tehokkuusperiaatteen vastainen on sellainen kansallinen lainsäädäntö tai hallintokäytäntö, jolla yhteisön oikeusjärjestyksellä annettujen oikeuksien käyttäminen tehdään käytännössä mahdottomaksi tai suhteettoman vaikeaksi ottamalla käyttöön perusteettoman edun saantia koskeva presumtio, joka perustuu vain siihen seikkaan, että vero on vyörytetty kolmansille. Päätökset oikeudenkäyntikuluista Oikeudenkäyntikulut 119 Yhteisöjen tuomioistuimelle huomautuksensa esittäneille Itävallan ja Italian hallituksille ja komissiolle aiheutuneita oikeudenkäyntikuluja ei voida määrätä korvattaviksi. Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Päätöksen päätösosa Näillä perusteilla YHTEISÖJEN TUOMIOISTUIN (viides jaosto) on ratkaissut Verwaltungsgerichtshofin 23.3.2001 tekemällään päätöksellä esittämän kysymyksen seuraavasti: 1) Menettely, jossa jäsenvaltio antaa Wiener Abgabenordnungin kaltaisen säädöksen, jolla annetaan perusteettoman edun palauttamista koskevia rajoitetumpia menettelysääntöjä yhteisöjen tuomioistuimen sellaisen tuomion mahdollisten vaikutusten estämiseksi, jolla kansallisen veron voimassa pitäminen todetaan yhteisön oikeuden vastaiseksi, on yhteisön oikeuden ja tarkemmin ottaen perustamissopimuksen 5 artiklan vastaista vain siinä tapauksessa, että nämä menettelysäännöt koskevat nimenomaan tätä veroa, mikä kansallisen tuomioistuimen on tarkistettava. 2) Perusteettoman edun palauttamista koskevia yhteisön oikeuden sääntöjä on tulkittava siten, että niiden vastaista on kansallinen lainsäädäntö, jossa kiellettäisiin - minkä tarkistaminen kuuluu kansalliselle tuomioistuimelle - yhteisön oikeuden kanssa yhteensoveltumattoman veron takaisinmaksu pelkästään siitä syystä, että vero on vyörytetty kolmansille, vaatimatta tämän veron takaisinmaksusta toimijalle aiheutuvan perusteettoman edun määrän selvittämistä. 3) Vastaavuusperiaatteen vastainen on kansallinen lainsäädäntö, jolla annetaan yhteisön oikeuden kannalta perusteettomasti kannetun veron palautusvaatimuksia koskevia sellaisia menettelysääntöjä, jotka ovat epäedullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan tiettyihin kansallisen oikeuden säännöksiin perustuviin samanlaisiin vaatimuksiin. Kansallisen tuomioistuimen on arvioitava kansallista oikeutta kokonaisvaltaisesti ja tarkistettava, onko todellakin niin, että ainoastaan sellaiset kantajat, joiden kanne perustuu kansalliseen perustuslakiin, voivat vedota Anlaßfallwirkungiin, ja ovatko kansallisen perustuslain kanssa yhteensoveltumattomiksi katsottujen verojen palauttamista sääntelevät säännöt edullisempia kuin säännöt, joita sovelletaan yhteisön oikeuden vastaiseksi katsotuista veroista nostettuihin kanteisiin. 4) Tehokkuusperiaatteen vastainen on sellainen kansallinen lainsäädäntö tai hallintokäytäntö, jolla yhteisön oikeusjärjestyksellä annettujen oikeuksien käyttäminen tehdään käytännössä mahdottomaksi tai suhteettoman vaikeaksi ottamalla käyttöön perusteetonta etua koskeva presumtio, joka perustuu vain siihen seikkaan, että vero on vyörytetty kolmansille.

62005CJ0391

fi

Ennakkoratkaisupyyntö koskee kivennäisöljyjen valmisteverojen rakenteiden yhdenmukaistamisesta 19.10.1992 annetun neuvoston direktiivin 92/81/ETY (EYVL L 316, s. 12), sellaisena kuin se on muutettuna 22.12.1994 annetulla neuvoston direktiivillä 94/74/EY (EYVL L 365, s. 46; jäljempänä direktiivi 92/81), 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisen alakohdan tulkintaa. Tämä pyyntö on esitetty asiassa, jossa kantajana on Jan De Nul NV (jäljempänä Jan De Nul) ja vastaajana Hauptzollamt Oldenburg (jäljempänä Hauptzollamt) ja joka koskee Hauptzollamtin kieltäytymistä vapauttamasta tiettyjä hopperiruoppaajan toimintaa varten käytettyjä kivennäisöljymääriä kivennäisöljyverosta (jäljempänä vero). Asiaa koskevat oikeussäännöt Direktiivi 92/81 Direktiivin 92/81 8 artiklan 1 ja 2 kohdassa säädetään seuraavaa: ”1.      Sen lisäksi, mitä direktiivissä 92/12/ETY säädetään yleisesti valmisteveron alaisten tuotteiden vapauttamisesta valmisteverosta tiettyjen käyttötarkoitusten perusteella, jäsenvaltioiden on vapautettava yhdenmukaistetusta valmisteverosta jäljempänä luetellut tuotteet edellytyksin, jotka jäsenvaltioiden on vahvistettava verovapautuksien oikean ja selkeän soveltamisen varmistamiseksi sekä veropetosten, veron kiertämisen tai muiden väärinkäytösten estämiseksi: – – c)      kivennäisöljyt, jotka toimitetaan käytettäviksi moottoripolttoaineina yhteisön aluevesillä muilla kuin yksityisillä huvialuksilla tapahtuvassa vesiliikenteessä (kalastus mukaan luettuna). Tässä direktiivissä ’yksityisellä huvialuksella’ tarkoitetaan alusta, jota luonnollinen henkilö tai oikeushenkilö käyttää sen omistajana, vuokraajana tai sen muulla tavoin käyttöönsä saaneena muihin kuin kaupallisiin tarkoituksiin ja erityisesti muihin tarkoituksiin kuin vastiketta vastaan tai julkisten viranomaisten tarkoituksiin tapahtuviin matkustajien tai tavaroiden kuljetuksiin taikka palvelujen suorituksiin. – – 2.      Rajoittamatta yhteisön muiden säännösten soveltamista, jäsenvaltiot voivat myöntää kivennäisöljyille tai muille samoihin käyttötarkoituksiin tarkoitetuille verovalvonnan alaisille tuotteille täydellisen tai osittaisen vapautuksen tai alennuksen valmisteveroista: – – b)      liikennöitäessä liikenteelle avatuilla sisävesillä muutoin kuin huvialuksilla; – – g)      liikennöintikelpoisten vesistöjen ja satamien ruoppauksessa.” Kansalliset oikeussäännöt Saksassa kivennäisöljyjen verottomuutta koskevat kansalliset säännökset sisältyvät 21.12.1992 annettuun kivennäisöljyverolakiin (Mineralölsteuergesetz, BGBl. 1992 I, s. 2150 ja 2185; jäljempänä MinöStG) ja 15.9.1993 annettuun asetukseen kivennäisöljyverolain täytäntöönpanosta (Mineralölsteuer-Durchführungsverordnung, BGBl. 1993 I, s. 1602). MinöStG:n 4 §:n 1 momentin 4 kohdassa säädetään tältä osin, että jollei saman lain 12 §:stä muuta johdu, verotonta kivennäisöljyä saadaan käyttää moottoripolttoaineena tai lämmitykseen aluksilla, joita käytetään yksinomaan kaupallisessa vesiliikenteessä ja siihen liittyvissä avustavissa tehtävissä, kuten luotsi-, hinaus- tai muissa vastaavissa palveluissa ja omaan lukuun suoritettavassa liikenteessä, viranomais- tai sotilasaluksilla, meripelastusaluksilla sekä ammattimaiseen kalastukseen käytettävillä aluksilla. MinöStG:n 31 §:n 2 momentin 5 kohdassa annetun valtuutuksen nojalla kivennäisöljyverolain täytäntöönpanoasetuksen 17 §:n 5 momentin 2 kohdassa on MinöStG:n 4 §:n 1 momentin 4 kohdassa tarkoitetun ”alusten” käsitteen ulkopuolelle jätetty tietyntyyppiset uivat työlaitteet. Tämän perusteella ruoppaajia, nostokurkia ja viljanostureita ei pidetä MinöStG:n 4 §:n 1 momentin 4 kohdassa tarkoitettuina aluksina, joten niissä moottoripolttoaineena ja lämmitykseen käytettäville polttoaineille ei voida myöntää verovapautta. Pääasia ja ennakkoratkaisukysymykset Pääasian kantajana oleva, vesirakennusalan toimintaa harjoittava Jan De Nul vaati, että sille oli myönnettävä verovapautus sellaisen tietyn kivennäisöljymäärän osalta, jota oli käytetty kapasiteetiltaan 10 062 tonnin suuruisen, Christoforo Colombo ‑nimisen hopperiruoppaajan toiminnan yhteydessä Hampurin ja Cuxhavenin välisellä Elben osalla 19.10.–17.12.1999 suoritetussa märkäruoppauksessa. Hopperiruoppaajalla imetään hiekka, sora ja vastaavat ainekset veden pohjasta ja pumpataan ne imetyn veden mukana lastitilaan. Tämän jälkeen nämä ainekset kuljetetaan läjityspaikkaan, jossa ne pumpataan lastitilasta. Jan De Nul teki 3.4.2000 ilmoituksen ainesten imu- ja pumppaustöiden aikana kulutettujen kivennäisöljyjen määristä. Hauptzollamt ilmoitti sen jälkeen kyseiselle yhtiölle, että sen oli suoritettava veroa myös hopperiruoppaajan tyhjänä ajamisen ja hopperiruoppaajan näiden töiden kuluessa suorittamien ajotoimenpiteiden aikana käyttämistä kivennäisöljymääristä. Jan De Nulin 15.11.2000 antaman veroilmoituksen täydennysilmoituksen perusteella verovelan määräksi tuli 183 127 Saksan markkaa (DEM). Hauptzollamt hylkäsi 3.7.2002 tekemällään päätöksellä Jan De Nulin 19.12.2000 tekemän oikaisuvaatimuksen, jossa se oli vaatinut, ettei sen tarvitsisi maksaa tätä määrää. Kyseinen yritys nosti tämän jälkeen 2.8.2002 kanteen Finanzgericht Hamburgissa (Saksa) saadakseen verovapautuksen sellaisten kivennäisöljymäärien osalta, joita ei ollut käytetty itse hopperiruoppaajan käyttämiseen vaan sen tyhjänä kuljettamiseen. Jan De Nul esittää ennakkoratkaisua pyytävässä tuomioistuimessa, että hopperiruoppaajan toiminta on sen matkan tarkoituksesta riippumatta erikoisaluksella suoritettavan kaupallisen vesiliikenteen kaltaista, joten sen käyttämä moottoripolttoaine kuuluu direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan soveltamisalaan. Hauptzollamt väittää kyseisessä tuomioistuimessa, että myös se Elben osa, jossa hopperiruoppaajaa käytettiin, kuuluu liikenteelle avattuihin sisävesiin, joten direktiivin 92/81 8 artiklan 2 kohdan b alakohdassa tarkoitettu vapauttaminen verosta, jota jäsenvaltiot voivat soveltaa, kuuluu kansallisten viranomaisten säätelyvaltaan. Hauptzollamt muutti 27.12.2004 tekemällään oikaisupäätöksellä 15.11.2000 tehtyä veroilmoitusta siten, että se otti huomioon Bundesfinanzhofin 3.2.2004 antaman tuomion ja hyväksyi siten, että hopperiruoppaajan tyhjänä ajamiseen käytetty kivennäisöljy oli vapautettava MinöStG:n 4 §:n 1 momentin 4 kohdan nojalla verosta. Tästä syystä verovelkaa pienennettiin 164 372 DEM:lla. Pääasian asianosaiset ovat näin ollen yhtä mieltä siitä, että oikeusriita katsotaan tulleen saatetuksi päätökseen niiden veron perustaa koskevien seikkojen osalta, jotka johtivat veron alentamiseen, ja että pääasiassa on siten kyse ainoastaan sitä, onko Jan De Nulin suoritettava tämä vero niistä kivennäisöljyjen määristä, joita käytettiin ruoppaustöistä johtuvien ajotoimenpiteiden aikana. Tällaisessa tilanteessa Finanzgericht Hamburg katsoo, että oikeusriidan ratkaiseminen riippuu käsitteen ”yhteisön vesillä tapahtuva vesiliikenne” tulkinnasta, ja se on päättänyt lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavat ennakkoratkaisukysymykset: ”a)      Miten direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa oleva käsite yhteisön aluevedet on ymmärrettävä sen rajaamiseksi direktiivin 92/81 8 artiklan 2 kohdan b alakohdassa olevasta käsitteestä liikenteelle avatut sisävedet? b)      Onko imuruoppaaja-aluksen (ns. hopperiruoppaajan) käyttö yhteisön aluevesillä katsottava kokonaisuudessaan direktiivin 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa tarkoitetuksi vesiliikenteeksi, vai onko sen osalta tehtävä ero suoritettavan toimenpiteen aikana tapahtuvien eri toiminnanlajien välillä?” Ennakkoratkaisukysymykset Ensimmäinen kysymys Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin tiedustelee ensimmäisellä kysymyksellään, miten direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa olevaa käsitettä ”yhteisön aluevedet” on tulkittava sen rajaamiseksi saman artiklan 2 kohdan b alakohdassa tarkoitetusta käsitteestä ”liikenteelle avatut sisävedet”. Esitettyyn kysymykseen vastaamista varten on aluksi palautettava mieliin, että tämä direktiivi on annettu EY:n perustamissopimuksen 99 artiklan nojalla (josta on tullut EY 93 artikla), jossa Euroopan unionin neuvosto valtuutetaan antamaan yksimielisesti Euroopan yhteisöjen komission ehdotuksesta säännökset muun muassa valmisteveroja koskevan lainsäädännön yhdenmukaistamisesta siltä osin kuin yhdenmukaistaminen on tarpeen sisämarkkinoiden toteuttamisen ja toiminnan varmistamiseksi. Yhteisön tasolla käyttöön otetussa valmisteverojen rakenteiden yhdenmukaistetussa järjestelmässä direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdassa säädetään useista pakollisista verovapautuksista, kuten sellaisia kivennäisöljyjä koskevista vapautuksista, jotka toimitetaan käytettäviksi moottoripolttoaineena yhteisön aluevesillä muilla kuin yksityisillä huvialuksilla tapahtuvassa vesiliikenteessä, kalastus mukaan luettuna. Direktiivin 8 artiklan 1 kohdan c alakohdassa olevan käsitteen yhteisön aluevedet, jota ei ole määritelty, osalta on todettava, että yhteisön oikeuden säännöksen tai määräyksen tulkitsemisessa on otettava huomioon muun muassa asiayhteys ja sillä lainsäädännöllä tavoitellut päämäärät, jonka osa säännös tai määräys on (ks. asia C-17/03, VEMW ym., tuomio 7.6.2005, Kok. 2005, s. I-4983, 41 kohta oikeuskäytäntöviittauksineen). Tämän osalta on todettava, että direktiivillä 92/81 pyritään, kuten sen kolmannesta ja viidennestä perustelukappaleesta käy ilmi, yhtäältä vahvistamaan tietyt yhteiset määritelmät kivennäisöljyjen ryhmään kuuluville tuotteille, jotka ovat yleisen valmisteverojärjestelmän alaisia, ja toisaalta säätämään näiden tuotteiden osalta tietyistä, yhteisön tasolla pakollisista vapautuksista (ks. asia C-389/02, Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, tuomio 1.4.2004, Kok. 2004, s. I-3537, 17 ja 18 kohta). Näistä perustelukappaleista sekä direktiivin 92/81 nimestä käy ilmi, että näiden yhteisten määritelmien ja säädettyjen vapautusten tarkoituksena on edistää sisämarkkinoiden toteuttamista ja asianmukaista toimintaa ja ottaa yhteisön tasolla käyttöön kivennäisöljyjen valmisteverojen rakenteiden yhdenmukaistettu järjestelmä. Näin ollen direktiivillä 92/81 säänneltyjä tuotteita koskevia määritelmiä ja niitä koskevia vapautuksia on tulkittava itsenäisesti kysymyksessä olevien säännösten sanamuoto ja direktiivillä tavoitellut päämäärät huomioon ottaen (ks. em. asia Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, tuomion 19 kohta). Näiden vapautusten tällaiseen itsenäiseen tulkintaan on päädyttävä sitä suuremmasta syystä siksi, että jäsenvaltioille asetetaan direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdassa velvollisuus olla saattamatta yhdenmukaistetun valmisteveron alaiseksi kivennäisöljyjä, joita käytetään moottoripolttoaineena tietyissä tässä säännöksessä luetelluissa toiminnoissa (ks. asia C-346/97, Braathens, tuomio 10.6.1999, Kok. 1999, s. I-3419, 31 kohta ja em. asia Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, tuomion 20 kohta). Näiden direktiivissä 92/81 säädettyjen vapauttamisvelvollisuuksien erilainen tulkinta kansallisella tasolla ei ainoastaan haittaisi yhteisön sääntelyn yhdenmukaistamispäämäärän saavuttamista ja vaarantaisi oikeusvarmuutta, vaan toisi mukanaan vaaran kyseisten talouden toimijoiden erilaisesta kohtelusta (ks. em. asia Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, tuomion 21 kohta). Nyt käsiteltävänä olevasta säännöksestä on todettava, että yhteisön aluevesillä tapahtuvassa vesiliikenteessä moottoripolttoaineena käytettäviä kivennäisöljyjä koskevan pakollisen vapautuksen tarkoituksena on helpottaa jäsenvaltioiden välistä kaupankäyntiä, erityisesti sellaista tavaraliikennettä ja sellaisten palvelujen vapaata liikkuvuutta, joita voidaan suorittaa näillä vesillä. Yhteisön lainsäätäjä on halunnut tällä vapautuksella edistää yhdenvertaisuutta tiettyjen sellaisten verotuksellisten edellytysten suhteen, joiden puitteissa kuljetusyritykset tai muut kyseisiä vesiä käyttävät palveluntuottajat toimivat. Tästä seuraa, että käsite yhteisön aluevedet on ymmärrettävä siten, että se käsittää kaikki vedet, joilla normaalisti harjoitetaan meriliikennettä kaupallisia tarkoituksia varten. Tämä liikenne käsittää kaikki merialukset, kapasiteetiltaan suurimmat alukset mukaan lukien. Lisäksi, kuten komissio on todennut, ainoastaan tällä tulkinnalla voidaan varmistaa, että yhteisön merisatamien, joista käsin nämä toiminnot suoritetaan, välillä vallitsevat taloudelliset edellytykset ovat yhdenvertaisia siitä riippumatta, miten kukin satama sijaitsee suhteessa lähimpään rannikkoon. Lopuksi on todettava, että direktiivin 92/81 tavoitteena on myös varmistaa kivennäisöljyjen vapaa liikkuvuus sisämarkkinoilla ja välttää sellaiset kilpailun vääristymiset, jotka saattavat aiheutua valmisteverojen rakenteiden vaihtelemisesta eri jäsenvaltioissa (ks. asia C-240/01, komissio v. Saksa, tuomio 29.4.2004, Kok. 2004, s. I-4733, 39 ja 44 kohta). Tällaisessa tilanteessa direktiivin 92/81 8 artiklan 2 kohdalla käyttöön otettu järjestelmä, joka koskee jäsenvaltioiden mahdollisuutta myöntää kivennäisöljyille tai muille samoihin tarkoituksiin verovalvonnassa käytettäville tuotteille täydellinen tai osittainen vapautus tai alennus valmisteverosta, ja erityisesti tämän 2 kohdan b alakohdassa oleva käsite liikennöinti liikenteelle avatuilla sisävesillä eivät voi muodostaa ratkaisevaa kriteeriä 8 artiklan 1 kohdassa säädettyjen pakollisten vapautusten laajuuden tulkinnassa. On nimittäin kiistatonta, että merivesillä tapahtuvaan kaupalliseen vesiliikenteeseen soveltuvat alukset voivat harjoittaa liikennöintiä myös tietyillä liikenteelle avatuilla sisävesillä tiettyihin merisatamiin asti, vaikka nämä satamat eivät sijaitsisikaan rannikolla. Sellaisen vesiliikenteen jättämisellä pakollisen vapautuksen soveltamisalan ulkopuolelle heti siitä hetkestä alkaen kun liikennettä harjoitetaan näillä merisatamiin johtavilla sisävesillä, haitattaisiin jäsenvaltioiden välistä kauppaa, sillä sellainen ulkopuolelle jättäminen saattaisi ne talouden toimijat, joita tämä vesiliikenne koskee, epäedulliseen asemaan ja saattaisi näin johtaa siihen, että osa meriliikenteestä ei enää suuntaudu näihin satamiin. Sillä asetettaisiin siten nämä talouden toimijat epäedulliseen asemaan rannikolla sijaitsevissa satamissa toimiviin talouden toimijoihin verrattuina. Tämän takia direktiivin 92/81 8 artiklan 2 kohdan b alakohdassa tarkoitettu vapaaehtoinen järjestelmä on luonteeltaan toissijainen siinä mielessä, että sitä voidaan soveltaa liikennöintiin liikenteelle avatuilla sisävesillä ainoastaan siltä osin kuin tämä vesiliikenne tapahtuu sellaisten vesien ulkopuolella, joilla voidaan harjoittaa meriliikennettä kaupallisia tarkoituksia varten. Näin ollen ensimmäiseen kysymykseen on vastattava, että direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa olevalla käsitteellä yhteisön aluevedet viitataan kaikkiin sellaisiin vesiin, joita kaikki merialukset, kapasiteetiltaan suurimmat alukset mukaan lukien, voivat käyttää kaupallisiin tarkoituksiin meriteitse tapahtuvaa liikennöintiä varten. Toinen kysymys Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin haluaa toisella kysymyksellään tietää, voidaanko hopperiruoppaajan tiettyjen käyttötoimintojen katsoa kuuluvan direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa tarkoitettuun vesiliikenteen käsitteeseen. Kuten tämän tuomion 15 kohdasta käy ilmi, Jan De Nulin myönnettyä, että sen on maksettava veroa imu- ja pumppaustöitä varten käytetyistä kivennäisöljymääristä, pääasian asianosaisten välisessä oikeusriidassa on riitaista ainoastaan se, voidaanko mainitussa säännöksessä säädetty verovapautus myöntää myös niille kivennäisöljyn määrille, joita käytettiin ruoppaustöistä johtuvien ajotoimenpiteiden aikana. Ennakkoratkaisupyynnöstä käy myös ilmi, että hopperiruoppaajan tyhjänä ajamisen aikana käytetyt kivennäisöljyt on vapautettu valmisteverosta. Yhteisöjen tuomioistuin on todennut edellä mainitussa asiassa Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft antamansa tuomion 23 kohdassa direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa tarkoitetusta käsitteestä vesiliikenne, että kaikki kaupallisissa tarkoituksissa suoritettavat vesiliikennetoimet kuuluvat tässä säännöksessä yhdenmukaistetusta valmisteverosta tehdyn vapautuksen soveltamisalaan. Yhteisöjen tuomioistuin on täsmentänyt tuomion 25 kohdassa, että tässä säännöksessä ei tehdä mitään eroa kysymyksessä olevan vesiliikenteen tarkoituksen perusteella, koska kilpailun vääristymät, jotka direktiivin säännöksillä on määrä välttää, voivat ilmetä kysymyksessä olevan kaupallisen vesiliikenteen lajista riippumatta. Edellä mainitussa asiassa Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft annetusta tuomiosta seuraa täten, että suoritetun matkan tarkoituksella ei ole merkitystä, jos kysymys on vesiliikenteestä, johon sisältyy vastiketta vastaan suoritettu palvelu. Pääasian oikeudenkäynnissä on selvää, että hopperiruoppaajassa on käyttövoimajärjestelmä, jonka avulla se voi itsenäisesti siirtyä paikasta toiseen sen ajotoimenpiteiden yhteydessä. Tällä laitteella on siten vesiliikenteeseen tarvittavat tekniset ominaisuudet, jotka mahdollistavat sellaisen palvelun tarjoamisen. Direktiivin 92/81 8 artiklan 2 kohdan g alakohdassa olevasta järjestelmästä, jonka mukaan jäsenvaltiot voivat myöntää liikennöintikelpoisten vesistöjen ja satamien ruoppauksessa käytettäville kivennäisöljyille täydellisen tai osittaisen vapautuksen tai alennuksen valmisteverosta, riittää, että todetaan, että kuten tämän tuomion 29 kohdassa on korostettu, tällä jäsenvaltioille annetulla verovapautusmahdollisuudella ei voi olla mitään vaikutusta siihen, minkälainen tulkinta saman artiklan 1 kohdalle on annettava. Näin ollen toiseen kysymykseen on vastattava, että hopperiruoppaajalla ainesten imemisen ja pumppaamisen aikana suoritetut ajotoimenpiteet eli ruoppaustoiminnan suorittamiseen välittömästi kuuluvat siirtymiset paikasta toiseen kuuluvat direktiivin 92/81 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa tarkoitetun käsitteen vesiliikenne soveltamisalaan. Oikeudenkäyntikulut Pääasian asianosaisten osalta asian käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisessa tuomioistuimessa vireillä olevan asian käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisen tuomioistuimen asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Oikeudenkäyntikuluja, jotka ovat aiheutuneet muille kuin näille asianosaisille huomautusten esittämisestä yhteisöjen tuomioistuimelle, ei voida määrätä korvattaviksi. Näillä perusteilla yhteisöjen tuomioistuin (neljäs jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Kivennäisöljyjen valmisteverojen rakenteiden yhdenmukaistamisesta 19.10.1992 annetun neuvoston direktiivin 92/81/ETY, sellaisena kuin se on muutettuna 22.12.1994 annetulla neuvoston direktiivillä 94/74/EY, 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa olevalla käsitteellä yhteisön aluevedet viitataan kaikkiin sellaisiin vesiin, joita kaikki merialukset, kapasiteetiltaan suurimmat alukset mukaan lukien, voivat käyttää kaupallisiin tarkoituksiin meriteitse tapahtuvaa liikennöintiä varten. 2) Hopperiruoppaajalla ainesten imemisen ja pumppaamisen aikana suoritetut ajotoimenpiteet eli ruoppaustoiminnan suorittamiseen välittömästi kuuluvat siirtymiset paikasta toiseen kuuluvat direktiivin 92/81, sellaisena kuin se on muutettuna direktiivillä 94/74, 8 artiklan 1 kohdan c alakohdan ensimmäisessä alakohdassa tarkoitetun käsitteen vesiliikenne soveltamisalaan. Allekirjoitukset * Oikeudenkäyntikieli: saksa.

61982CJ0074

el

Περιστατικά Τα πραγματικά περιστατικά της υποθέσεως, η εξέλιξη της διαδικασίας, τα αιτήματα, καθώς και οι ισχυρισμοί και τα επιχειρήματα των διαδίκων συνοψίζονται ως εξής: Ι — Πραγματικά περιστατικά και διαδικασία Η υπό κρίση προσφυγή αφορά τη νομοθεσία της Ιρλανδίας στον τομέα την καταπολέμησης της ασθένειας του Newcastle (ψευδοπανώλης των ορνίθων), και συγκεκριμένα την εφαρμογή περιορισμών επί των εισαγωγών πουλερικών και αυγών. Η αοθένεια τον Newcastle: φύση και, τροφΰλαξη 1. Όπως προκύπτει από τη δικογραφία, η νόσος του Newcastle είναι μία νόσος ιδιαίτερα μεταδοτική, που μπορεί να προσβάλει σχεδόν όλα τα είδη πουλερικών, ιδίως τις όρνιθες και τους ινδιάνους ανεξαρτήτως ηλικίας. Η νόσος προκαλείται από ιό, ο οποίος αναπτύσσεται ταχύτατα στα έμβρυα των πουλερικών και σε ορισμένα ζώντα κύτταρα πουλερικών. Ο ιός παραμένει ενεργός επί μακρό χρονικό διάστημα εκτός του ζώντος πτηνού: πλέον των δύο ετών σε πολύ χαμηλές θερμοκρασίες και επί πολλούς μήνες σε ομαλές θερμοκρασίες, αναλόγως των συνθηκών Kat της κατηγορίας στην οποία ανήκει ο φορέας του ιού. Επιβιώνει στις αυλές και στους ορνιθώνες, στα νεκρά ή ζώντα πτηνά, στα αυγά και στα αποκρίμματα πτηνών, σε ορισμένα παράσιτα, ακόμη και σε ορισμένα εμβόλια. Τα θαλασσινά πτηνά (και αυτός ακόμη ο άνεμος) μπορούν υπό ορισμένες κλιματολογικές συνθήκες, να μεταφέρουν τον ιό. Η νόσος εμφανίζεται υπό διάφορες μορφές, η οξύτης των οποίων εξαρτάται από το βαθμό της μολυσματικής δυνάμεως του στελέχους του ιού και της αντιστάσεως του ξενιστού. Τα συμπτώματα είναι αναπνευστικές και πεπτικές δυσχέρειες, μερική παράλυση και ανορεξία. Η πορεία της νόσου ποικίλλει σε μεγάλο βαθμό, δυναμένη να συνίσταται σε υψηλή θνησιμότητα σε βραχύ χρονικό διάστημα, σε λιγότερο ή περισσότερο σοβαρές επιπτώσεις στην ανάπτυξη και στην ωοτοκία ή, τέλος, σε μία λοίμωξη που δεν δύναται να ανιχνευθεί , παρά μόνο με εργαστηριακές εξετάσεις. Δεδομένου ότι είναι επιδημική, η νόσος μπορεί να προκαλέσει βαριές οικονομικές συνέπειες για τους πτηνοτρόφους. Σοβαρές επιδημίες της νόσου, που εμφανίστηκε για πρώτη φορά στην Ευρώπη το 1962 στο Newcastle-upon-Tyne, ενέσκηψαν κατά τη δεκαετία του 1960 και μεταξύ των ετών 1969 και 1972. Σύμφωνα με τα στοιχεία που παρέχει το Διεθνές Γραφείο επιζωοτιών και τα οποία παρατίθενται στον. κατωτέρω πίνακα, ο αριθμός των κρουσμάτων μειώθηκε έκτοτε αισθητώς. Στατιστική της νόσου του Newcastle (1972-1981) Στοιχεία ΔΓΕ Αριϋ-μός κρουσμάτων Κράτος μέλος Βέλγιο — Γαλλία — Γερμανία Δανία — — — — — Ελλάδα Ηνωμένο Βασίλειο (Βόρεια Ιρλανδία) — — — — — Ηνωμένο Βασίλειο (Μεγάλη Βρετανία) — Ιρλανδία — — — — — — Ιταλία Κάτω Χώρες — — Λουξεμβούργο — — Σύνολο 9 354 3 562 1 486 Κράτος μέλος ( ) Σύνολο 1972-1981 Βέλγιο ( ) — Γαλλία — — — — 2 031 Γερμανία — 6 689 Δανία — — — — Ελλάδα 5 340 Ηνωμένο Βασίλειο (Βόρεια Ιρλανδία) — — — — Ηνωμένο Βασίλειο (Μεγάλη Βρετανία) — — — Ιρλανδία — — — — — Ιταλία 1 478 Κάτω Χώρες — — — — Λουξεμβούργο — — — — Σύνολο 16 605 ( ) Όπως συμπληρώϋηκτ από την Επιτροπή. Στην Ιρλανδία, για την εκρίζωση τόσο της νόσου του Newcastle όσο και άλλων ασθενειών των πουλερικών υιοθετήθηκε από μακρού η πολιτική του μη εμβολιασμού και της σφαγής των πτηνών των μολυσμένων πτηνοτροφικών μονάδων, παράλληλα με αυστηρούς ελέγχους των εισαγωγών. Η νόσος του Newcastle εμφανίστηκε για τελευταία φορά το 1956. Κανένα κρούσμα άλλων ασθενειών των πουλερικών, όπως η μολυσματική λαρυγγοτραχειίτις, η ευλογιά των πουλερικών, η κόρυζα των ινδιάνων ή η νόσος της Αριζόνα, δεν διαπιστώθηκε παλαιότερα στην Ιρλανδία. Παρόμοια πολιτική υιοθετήθηκε στη Βόρεια Ιρλανδία, το δε γεγονός ότι ολόκληρη η Ιρλανδία είναι νησί, συνετέλεσε σημαντικά στην αποτελεσματικότητα αυτής της πολιτικής. Η μέθοδος αυτή απέδωσε επίσης καλά αποτελέσματα στις σκανδιναβικές χώρες, ιδίως στη Δανία. Σε άλλες χώρες η νόσος ελεγχόταν με την υιοθέτηση πολιτικής είτε σφαγής συνδυασμένης με εμβολιασμό είτε γενικού εμβολιασμού, άλλοτε υποχρεωτικού και άλλοτε προαιρετικού, ανάλογα με τη συχνότητα της νόσου. Πα τον εμβολιασμό χρησιμοποιούνται δύο τύποι εμβολίου, το εμβόλιο με ζώντα ιό και το εμβόλιο με αδρανοποιημένο ιό. Ο ζων, βραδυγενής ιός που χρησιμοποιείται στα εμβόλια μπορεί να επιζήσει στα σφάγια όπως και άλλα στελέχη της νόσου του Newcastle. Εξάλλου, τα εμβολιασθέντα πτηνά, και αυτοί οι απόγονοι τους ακόμη, μπορούν να είναι φορείς μη καλλιεργημένων λανθανόντων ιών. Η ιρΑανοική νομοθεσία 2. Για την προστασία της υγείας των πουλερικών, εφαρμόζονται στην Ιρλανδία έλεγχοι των εισαγωγών πουλερικών, κρέατος πουλερικών, αυγών και προϊόντων πουλερικών, με λεπτομέρειες στην ουσία αμετάβλητες από το 1938. Η ήδη ισχύουσα νομοθεσία στηρίζεται στο «Diseases of Animals Act 1966» [νόμος του 1966 περί των ασθενειών των ζώων]. Πηγές της ρυθμίσεως είναι το «Poultry, Poultry Carcases, Poultry Eggs and Poultry Products (Restriction on Importation) Order 1971» [Order του 1971 περί πουλερικών, σφαγίων, αυγών και προϊόντων πουλερικών (περιορισμοί των εισαγωγών)]. Το εν λόγω Order απαγορεύει την εισαγωγή πουλερικών, σφαγίων, αυγών και προϊόντων πουλερικών, εκτός αν έχει εκδοθεί ειδική άδεια από τον υπουργό γεωργίας και αλιείας και υπό τους όρους που επιβάλλει. Στην πράξη, οι άδειες χορηγούνται για την εισαγωγή των εν λόγω προϊόντων από τις χώρες εκείνες όπου η κατάσταση από υγειονομικής πλευράς στον τομέα της πτηνοτροφίας είναι αντίστοιχη με την κατάσταση που υπάρχει στην Ιρλανδία, δηλαδή, στο κοινοτικό επίπεδο, από τη Βόρεια Ιρλανδία και από τη Δανία. Όσον αφορά τις εισαγωγές από άλλες περιοχές της Κοινότητας, ο υπουργός γεωργίας είναι πρόθυμος να χορηγήσει και χορηγεί στις αιτούμενες ποσότητες άδειες για την εισαγωγή αυγών και πτηνοτροφικών προϊόντων ψημένων ή που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία στη θερμοκρασία που είναι αναγκαία για την εξάλειψη των παθογόνων ιών των ασθενειών των πουλερικών δεν επιτρέπεται η εισαγωγή από τις περιοχές αυτές, σφαγίων, αυγών και ωμών πτηνοτροφικών προϊόντων (που δεν είναι ψημένα) ή που δεν έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία. Οι κοινοτικές οιανάξεις 3. Στο κοινοτικό επίπεδο, το θέμα του υγειονομικού ελέγχου στον τομέα των πουλερικών ρυθμίστηκε με την οδηγία 71/118 του Συμβουλίου, της 15ης Φεβρουαρίου 1971, περί υγειονομικών προβλημάτων στον τομέα των συναλλαγών νωπών κρεάτων πουλερικών (ΕΕ ειδ. έκδ. 03/006, σ. 116). Η τελευταία αιτιολογική σκέψη της οδηγίας αυτής είναι η ακόλουθη : «εκτιμώντας ότι οι διατάξεις υγειονομικού ελέγχου σχετικά με τις συναλλαγές ζώντων πουλερικών και νωπών κρεάτων πουλερικών θα αποτελέσουν αντικείμενο άλλων κοινοτικών οδηγιών ότι, ήδη από τώρα κρίνεται αναγκαία η πραγματοποίηση μιας πρώτης προσεγγίσεως των εθνικών διατάξεων στον τομέα αυτόν, με τον επακριβή καθορισμό ορισμένων όρων σύμφωνα με τους οποίους τα κράτη μέλη δύνανται να αρνούνται ή να περιορίζουν την εισαγωγή κρεάτων πουλερικών στο έδαφος τους για λόγους υγειονομικού ελέγχου και με πρόβλεψη άμεσης κοινοτικής διαδικασίας στα πλαίσια της προαναφερόμενης Μονίμου Κτηνιατρικής Επιτροπής, σύμφωνα με την οποία τα μέτρα που λαμβάνονται από ένα κράτος μέλος δύνανται να εξετάζονται και, κατά περίπτωση, να τροποποιούνται ή να καταργούνται, σε στενή συνεργασία μεταξύ των κρατών μελών και της Επιτροπής»∙ το δε άρθρο 11 ορίζει ότι «1. Υπό την επιφύλαξη των παραγράφων 2 μέχρι 4, οι διατάξεις των κρατών μελών σε θέματα υγειονομικού ελέγχου κατά τις συναλλαγές ζώντων πουλερικών και νωπών κρεάτων πουλερικών εξακολουθούν να εφαρμόζονται μέχρις ενάρξεως ισχύος ενδεχομένων κοινοτικών διατάξεων. 2. Ένα κράτος μέλος δύναται, αν υπάρχει κίνδυνος μεταδόσεως ασθενειών των ζώων με την εισαγωγή στο έδαφος του νωπών κρεάτων πουλερικών προελεύσεως άλλου κράτους μέλους, να λαμβάνει τα ακόλουθα μέτρα: α) σε περίπτωση εμφανίσεως επιζωοτικής ασθένειας σε αυτό το άλλο κράτος μέλος, δύναται προσωρινά να απαγορεύει ή να περιορίζει την εισαγωγή αυτών των νωπών κρεάτων πουλερικών που προέρχονται από τμήματα του εδάφους του κράτους αυτού όπου εμφανίστηκε η ασθένεια' 6) στην περίπτωση κατά την οποία επιζωοτική ασθένεια λαμβάνει εκτεταμένο χαρακτήρα ή στην περίπτωση εμφανίσεως νέας σοβαρής και μεταδοτικής ασθένειας των ζώων, δύναται προσωρινά να απαγορεύει ή να περιορίζει την εισαγωγή των νωπών αυτών κρεάτων πουλερικών από το σύνολο του εδάφους του κράτους αυτού. 3. Κά9ε κράτος μέλος πρέπει να ανακοινώνει αμέσως στα άλλα κράτη μέλη και στην Επιτροπή την εμφάνιση στο έδαφος του οποιασδήποτε ασθένειας που αναφέρεται στην παράγραφο 2 και τα μέτρα τα οποία έχει λάβει για την καταπολέμηση της. Πρέπει επίσης να ανακοινώνει αμέσως σε αυτά την εξάλειψη της ασθένειας. 4. Τα μέτρα που λαμβάνονται από τα κράτη μέλη βάσει της παραγράφου 2 καθώς και η κατάργηση τους πρέπει να ανακοινώνονται αμέσως στα άλλα κράτη μέλη Kat στην Επιτροπή με την ένδειξη των λόγων. Δύναται να αποφασίζεται σύμφωνα με τη διαδικασία που προβλέπεται στο άρθρο 12, ενδεχόμενη τροποποίηση των μέτρων αυτών, ιδίως προς εξασφάλιση του συντονισμού τους με τα μέτρα που λαμβάνονται από τα άλλα κράτη μέλη ή ενδεχόμενη κατάργηση τους. 5. Αν προκύψει η κατάσταση που προβλέπεται στην παράγραφο 2 και κριθεί αναγκαίο ώστε και άλλα κράτη μέλη να εφαρμόσουν τα μέτρα που λαμβάνονται δυνάμει της εν λόγω παραγράφου και που τροποποιούνται ενδεχομένως σύμφωνα με την παράγραφο 4, θεσπίζονται οι κατάλληλες διατάξεις σύμφωνα με τη διαδικασία που καθορίζεται στο άρθρο 12.» Διοικητική όιαόικαοία 4. Με τηλετύπημα της 2ας Σεπτεμβρίου 1981, η Επιτροπή ζήτησε από την ιρλανδική κυβέρνηση στοιχεία ως προς την πολιτική που ακολουθεί και τη νομοθεσία που έχει θεσπίσει η Ιρλανδία στον τομέα των εισαγωγών πτηνοτροφικών προϊόντων και ιδίως ως προς το αν η Ιρλανδία «διατηρεί ακόμη την απαγόρευση εισαγωγής νωπών κρεάτων πουλερικών, αυγών και ζώντων πουλερικών από κράτη μέλη που επιτρέπουν τον εμβολιασμό». Το εν λόγω τηλετύπημα στάλθηκε στην ιρλανδική κυβέρνηση μετά την ανακοίνωση από το Ηνωμένο Βασίλειο των νέων εθνικών μέτρων τα οποία περιόριζαν τις εισαγωγές πτηνοτροφικών προϊόντων και αυγών από 1ης Σεπτεμβρίου 1981 ( ) στο πλαίσιο της καταπολέμησης της νόσου του Newcastle. Η Επιτροπή, που εξήταζε επειγόντως αν συμβιβάζονται προς το κοινοτικό δίκαιο τα επιβληθέντα στον εν λόγω τομέα μέτρα, ζήτησε από την ιρλανδική κυβέρνηση να της διαβιβάσει τα στοιχεία που ζητούσε εντός 5ημερών. Με τηλετύπημα της 7ης Σεπτεμβρίου 1981, η κυβέρνηση της Ιρλανδίας, διαβιβάζοντας την ισχύουσα νομοθεσία, επιβεβαίωσε ότι η Ιρλανδία δεν επιτρέπει την εισαγωγή ζώντων πουλερικών, κρέατος πουλερικών ή αυγών από κράτη μέλη που επιτρέπουν τον εμβολιασμό. Ως νομικό έρεισμα των εν λόγω μέτρων, επικαλέστηκε το άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας 71/118, που παραπέμπει στις εσωτερικές διατάξεις των κρατών μελών σε θέματα υγειονομικού ελέγχου κατά τις εμπορικές ανταλλαγές ζώντων πουλερικών και νωπών κρεάτων πουλερικών. Παρατήρησε δε ότι η πολιτική ως προς τις εισαγωγές που εφαρμόζει η Ιρλανδία ήδη πριν από την προσχώρηση της στην Κοινότητα αποβλέπει στο να διατηρηθεί η κατάσταση της Ιρλανδίας ως χώρας που δεν έχει πληγεί από τη νόσο του Newcastle χωρίς να καταφεύγει σε εμβολιασμό. 5. Στη συνέχεια, η επιτροπή απεύθυνε στην Ιρλανδία, στις 24 Σεπτεμβρίου 1981, το έγγραφο οχλήσεως που προβλέπει το άρθρο 169, πρώτη παράγραφος, της Συνθήκης παρατηρώντας ότι οι εν λόγω περιορισμοί των εισαγωγών αντιβαίνουν στο άρθρο 30 της Συνθήκης. Η Επιτροπή κάλεσε την ιρλανδική κυβέρνηση να διατυπώσει τις παρατηρήσεις της επί του θέματος εντός δεκαπέντε ημερών. Με το έγγραφο της, η Επιτροπή διαπιστώνει ότι το σύστημα που εφαρμόζει η Ιρλανδία έχει ως αποτέλεσμα την απαγόρευση της εισαγωγής των εν λόγω προϊόντων από όλα τα τμήματα της Κοινότητας εκτός της Δανίας και της Βόρειας Ιρλανδίας. Η Επιτροπή υποθέτει ότι η απαγόρευση θα συνεχίσει να εφαρμόζεται για ορισμένο διάστημα στις εισαγωγές από τη Μεγάλη Βρετανία, δεδομένου ότι το σύνολο των εκτρεφομένων πουλερικών στη χώρα αυτή περιλαμβάνει πάντα και εμβολιασμένα πτηνά. Η Επιτροπή επισημαίνει ότι οι υγειονομικές διατάξεις που εφαρμόζονται ήδη στο εμπόριο των ζώντων πουλερικών, του κρέατος πουλερικών, των αυγών και των προϊόντων αυγών δεν έχουν εναρμονιστεί επί κοινοτικού επιπέδου, με την εξαίρεση ορισμένων διατάξεων διαδικαστικής κυρίως φύσεως που αφορούν το νωπό κρέας πουλερικών. Σχετικώς, αναγνωρίζει ότι δυνάμει του άρθρου 11, παράγραφος 1, της οδηγίας 71/118 του Συμβουλίου, της 15ης Φεβρουαρίου 1971, οι εθνικές διατάξεις επί του θέματος εξακολουθούν να εφαρμόζονται μέχρι της θέσεως σε ισχύ ενδεχομένων κοινοτικών διατάξεων. Η Επιτροπή υπογραμμίζει πάντως ότι για το λόγο αυτό τα μέτρα υγειονομικού ελέγχου που εφαρμόζουν τα κράτη μέλη επί των πτηνοτροφικών προϊόντων εμπίπτουν πάντα στο άρθρο 30 της Συνθήκης κατά το μέτρο που έχουν ως αποτέλεσμα τον περιορισμό του ενδοκοινοτικού εμπορίου. Σύμφωνα όμως με την απόφαση της 15ης Δεκεμβρίου 1976 (Donckerwolcke, 41/76, ECR σ. 1921 ), οι περιορισμοί των εισαγωγών και το σύστημα των αδειών εισαγωγής όπως εφαρμόζονται από την Ιρλανδία αποτελούν μέτρα ισοδυνάμου αποτελέσματος κατά την έννοια του άρθρου 30 της Συνθήκης. Η Επιτροπή τονίζει στη συνέχεια με το εν λόγω έγγραφο ότι, κατά την άποψη της, οι περιορισμοί των εισαγωγών που επιβάλλει η Ιρλανδία δεν δικαιολογούνται από λόγους προστασίας της υγείας των ζώων κατά την έννοια του άρθρου 36 της Συνθήκης. Σχετικώς, τονίζει ότι ο κοινοτικός απολογισμός στον τομέα της υγείας των ζώων υπήρξε κατά τα τελευταία έτη εξαιρετικά καλός όσον αφορά τη νόσο του Newcastle. Από τις αρχές της δεκαετίας του 1970 δεν σημειώθηκε καμία μείζων επιδημία και οι σποραδικές ελάσσονες εστίες μολύνσεως που εμφανίστηκαν από τότε, αντιμετωπίστηκαν ταχέως, έτσι ώστε η νόσος ουδέποτε εξαπλώθηκε ούτε εντός των εν λόγω κρατών μελών ούτε πέραν των ενδοκοινοτικών συνόρων. Στα κράτη μέλη τα οποία αφορά η απαγόρευση των εισαγωγών, ιδίως δε σ' εκείνα που είχαν το μεγαλύτερο όγκο εμπορικών ανταλλαγών με το Ηνωμένο Βασίλειο προϊόντων για τα οποία πρόκειται, δηλαδή στη Γαλλία και στις Κάτω Χώρες, η εμφάνιση της νόσου κατά τα τελευταία έτη ήταν ιδιαίτερα χαμηλή. Ως προς τον εμβολιασμό, η Επιτροπή παρατηρεί ότι κατά κανόνα μόνο ένα ποσοστό του συνόλου των πουλερικών των κρατών μελών στα οποία επιτρέπεται ο εμβολιασμός υποβάλλονται πράγματι σε εμβολιασμό. Πράγματι, μολονότι συνηθίζεται ο εμβολιασμός των πτηνών αναπαραγωγής και των ωοτόκων ορνίθων, τα πτηνά που εκτρέφονται για το κρέας τους ιδίως δε τα πουλερικά που προορίζονται για ψήσιμο, δεν υποβάλλονται συνήθως σε εμβολιασμό. 'Ετσι, σε κάθε κράτος μέλος υπάρχουν ταυτοχρόνως εμβολιασμένα και μη εμβολιασμένα πουλερικά. Ως παράδειγμα αναφέρει ότι καίτοι κατά τα τελευταία έτη δεν έχει εμβολιαστεί, ποσοστό μέχρι και 60 % των πουλερικών του Ηνωμένου Βασιλείου, κανένα κρούσμα της νόσου του Newcastle δεν αποδόθηκε σε νωπό κρέας πουλερικών, αυγά ή προϊόντα αυγών εισαχθέντα από την Κοινότητα. Ως εκ τούτου, η Επιτροπή φρονεί ότι το επιχείρημα ότι ένα κράτος μέλος που δεν εφαρμόζει πολιτική εμβολιασμού κατά της νόσου του Newcastle είναι αναγκαίο να εμποδίζει την εισαγωγή κρέατος ή αυγών, επειδή το εμβόλιο μπορεί να αποκρύψει την ύπαρξη στελεχών του ιού που παρουσιάζουν αντίσταση, πρέπει να απορριφθεί ενόψει της παρούσας καταστάσεως της υγείας των ζώων εντός της Κοινότητας. Υπό τις συνθήκες αυτές, η Επιτροπή φρονεί ότι το σύστημα των εισαγωγών που εφαρμόζει η Ιρλανδία είναι δυσανάλογο σε σχέση με τους κινδύνους που απειλούν την υγεία των πουλερικών. Σχετικώς, παρατηρεί περαιτέρω ότι η Ιρλανδία εξακολουθεί να επιτρέπει την είσοδο στο έδαφος της εξωτικών πτηνών που αποτελούν πολύ μεγαλύτερο πιθανό κίνδυνο μεταδόσεως της νόσου του Newcastle από ό,τι τα προϊόντα, η εισαγωγή των οποίων απαγορεύτηκε. Με έγγραφο της 23ης Οκτωβρίου 1981, η κυβέρνηση της Ιρλανδίας γνωστοποίησε στην Επιτροπή τις παρατηρήσεις της. Στην ουσία υποστηρίζει ότι η κατάσταση στον τομέα της υγείας των εκτρεφομένων στην Ιρλανδία πουλερικών και το μέγεθος του κινδύνου που αντιπροσωπεύει για ολόκληρο τον πτηνοτροφικό τομέα το γεγονός ότι τα εν λόγω πουλερικά είναι σε υψηλό βαθμό ευάλωτα δικαιολογούν πλήρως τους ελέγχους των εισαγωγών που εφαρμόζονται επιμελώς βάσει επιστημονικών γνώσεων στον τομέα της κτηνιατρικής και προς το σκοπό και μόνο να αποφευχθεί η εισαγωγή ασθενειών των πουλερικών μέσω των εισαγόμενων προϊόντων. Προς στήριξη της απόψεως αυτής, η ιρλανδική κυβέρνηση επικαλείται πρώτον την εξαιρετική κατάσταση που επικρατεί στην Ιρλανδία στον τομέα της υγείας των πουλερικών η οποία προκύπτει από μια από μακρού σταθερή πολιτική υποχρεωτικής σφαγής σε περίπτωση εμφάνισης, διαπιστούμενης ή πιθανολογούμενης, της νόσου του Newcastle σε συνδυασμό με πλήρη απαγόρευση του εμβολιασμού και έλεγχο των εισαγωγών. Πράγματι, από 25 ετών και πλέον δεν εκδηλώθηκε στη χώρα η νόσος του Newcastle. Κατά την περίοδο αυτή, η απουσία ασθενειών των πουλερικών σε συνδυασμό με την προοδευτική εισαγωγή βελτιωμένων ειδών πουλερικών επέτρεψε τη σταθεροποίηση αυτής της εξαιρετικής καταστάσεως από πλευράς υγείας και τη δημιουργία ενός συνόλου πουλερικών που χωρίς να εμβολιάζονται είναι υγιή και υψηλής ποιότητας από γενετικής πλευράς. Τα πουλερικά αυτά γίνονται δεκτά ως πηγή αναπαραγωγών πτηνών και αυγών προς επώαση, όχι μόνο εντός της Κοινότητας αλλά και σε τρίτες χώρες όπως η Αυστραλία, η Νέα Ζηλανδία και η Νορβηγία που δέχονται μόνο πουλερικά που προέρχονται από χώρες με υψηλότατο επίπεδο υγείας. Δεν υπάρχει επομένως κανένας λόγος τροποποιήσεως αυτής της πολιτικής, ιδίως σε μια εποχή κατά την οποία η πολιτική της Κοινότητας αποβλέπει στα υψηλότερα δυνατά επίπεδα υγείας των ζώων και των πτηνών σε όλα τα κράτη μέλη. Σχετικώς, η κυβέρνηση παρατηρεί ότι η Ιρλανδία τήρησε πάντα ευνοϊκή στάση ως προς την κοινοτική εναρμόνιση στο υψηλότερο δυνατό επίπεδο υγείας. Το ιρλανδικό σύστημα αποβλέπει στη διαφύλαξη του επιπέδου υγείας που έχει επιτευχθεί αλλά δεν περιλαμβάνει απόλυτη απαγόρευση των εισαγωγών, διότι κατά τα τελευταία έτη έχουν γίνει σημαντικές εισαγωγές και θα γίνουν και στο μέλλον από χώρες όπου το επίπεδο υγείας είναι αντίστοιχο με της Ιρλανδίας. Η Επιτροπή, όμως, ισχυριζόμενη ότι το ιρλανδικό σύστημα είναι δυσανάλογο σε σχέση με τους ενδεχόμενους κινδύνους, δεν εκτιμά ορθώς το εξαιρετικό της εν λόγω καταστάσεως. Λόγω της μη εμφανίσεως ασθενειών των πουλερικών επί 25 και πλέον έτη και λόγω της απαγορεύσεως του εμβολιασμού, τα πουλερικά της Ιρλανδίας κατέστησαν άκρως ευαίσθητα. Επομένως, ο κίνδυνος που παρουσιάζουν οι εισαγωγές κρεάτων ή πουλερικών που έχουν εμβολιαστεί ή που έχουν έρθει σε επαφή με εμβολιασμένα πουλερικά αποτελεί σοβαρή απειλή για ολόκληρο τον πτηνοτροφικό τομέα της Ιρλανδίας. Στο θέμα αυτό, η κατάσταση που επικρατεί στην Κοινότητα δεν είναι καθόλου καθησυχαστική. Καίτοι τα κρούσματα της νόσου του Newcastle δεν είναι πλέον πολυάριθμα σήμερα, εξακολουθούν να υπάρχουν ελάσσονες εστίες και είναι αμφίβολο αν όλα τα κρούσματα ανακοινώνονται πράγματι στο διεθνές γραφείο επιζωοτιών ή σε άλλη υπηρεσία λαμβανομένων υπόψη των διαφορών ως προς τη διάγνωση της νόσου. Το γεγονός ότι χρησιμοποιείται πάντα ο εμβολιασμός σε μεγάλη κλίμακα είναι ενδεικτικό της ανησυχίας που υπάρχει ως προς τον κίνδυνο νέας εμφανίσεως της νόσου. Επιπλέον, ο εμβολιασμός είναι δυνατό να αποκρύψει τα μη καλλιεργημένα στελέχη του ιού. Σύμφωνα με τα διαθέσιμα επιστημονικά στοιχεία, τα εμβολιασμένα πτηνά, τα σφάγια τους καθώς και τα παραπροϊόντα αποτελούν πράγματι πηγή μολύνσεως. Εξάλλου, τον κίνδυνο μεταδόσεως της νόσου που προέρχεται από τον εμβολιασμό, επιβεβαιώνει ένα έγγραφο εργασίας που διένειμε η Επιτροπή κατά τη σύνοδο της μόνιμης κτηνιατρικής επιτροπής, στις 23 Σεπτεμβρίου 1981. Ως προς την παρατήρηση της Επιτροπής σχετικά με τον ενδεχόμενο κίνδυνο που αντιπροσωπεύει η εισαγωγή εξωτικών πτηνών, η ιρλανδική κυβέρνηση παρατηρεί ότι οι λίγες εισαγωγές αυτού του είδους γίνονται υπό αυστηρότατες συνθήκες καθάρσεως και κτηνιατρικού ελέγχου' δεν επιτρέπονται παρά μόνο όταν προέρχονται από χώρες που εκδίδουν τα απαιτούμενα σε κάθε συγκεκριμένη περίπτωση πιστοποιητικά κτηνιατρικού ελέγχου. 6. Με έγγραφο της 9ης Νοεμβρίου 1981, η Επιτροπή διαβίβασε την αιτιολογημένη γνώμη του άρθρου 169 της Συνθήκης στη μόνιμη αντιπροσωπεία της Ιρλανδίας. Με το έγγραφο αυτό παρατηρεί ότι, η Ιρλανδία απαγορεύοντας τις εισαγωγές πουλερικών, αυγών και πτηνοτροφικών προϊόντων από ορισμένα κράτη μέλη και υποβάλλοντας όλες τις εισαγωγές αυτών των προϊόντων σε σύστημα αδειών εισαγωγής που δεν είναι σύστημα γενικών και ανοικτών αδειών, παρέβη τις υποχρεώσεις που υπέχει από το άρθρο 30 της Συνθήκης. Η Ιρλανδία κλήθηκε να λάβει τα αναγκαία μέτρα για να συμμορφωθεί με την αιτιολογημένη γνώμη εντός προθεσμίας 5ημερών. Με την αιτιολογημένη γνώμη, η Επιτροπή επαναλαμβάνει τις αιτιάσεις που είχε γνωστοποιήσει στην Ιρλανδία με το έγγραφο της 24ης Σεπτεμβρίου 1981. Όσον αφορά την εφαρμογή του άρθρου 36 της Συνθήκης, η Επιτροπή παρατηρεί ότι, κατά την άποψη της, ένα κράτος μέλος όπου ο απολογισμός στον τομέα ασθενείας των ζώων είναι καλός από υγειονομικής πλευράς δεν έχει το δικαίωμα να απαγορεύει συστηματικά την εισαγωγή προϊόντων θεωρητικά ικανών να μεταδώσουν την εν λόγω ασθένεια. Σχετικώς, η Επιτροπή αμφισβητεί την άποψη ότι τα πουλερικά της Ιρλανδίας είναι πλέον ευπρόσβλητα από τη νόσο του Newcastle από τα μη εμβολιασμένα πτηνά άλλων κρατών μελών. Η πολιτική που ακολουθεί η Ιρλανδία στον τομέα αυτής της νόσου αποβλέπει στην αποφυγή κάθε κινδύνου μεταδόσεως, ακόμη και θεωρητικού με την απαγόρευση των εισαγωγών. Στην πράξη είναι κάλλιστα δυνατό να επιτευχθεί υψηλό επίπεδο προστασίας των πουλερικών χωρίς να θίγεται το εμπόριο, ιδίως με την προσαρμογή των λαμβανομένων μέτρων στον πραγματικό κίνδυνο που ενέχουν οι εισαγωγές. Επί του θέματος αυτού η Επιτροπή παρατηρεί ότι τα είδη του εμβολίου με ζώντα ιό που αποτελούν πράγματι κίνδυνο μεταδόσεως δεν χρησιμοποιούνται σε κανένα κράτος μέλος. Επιπλέον, τα στατιστικά στοιχεία του διεθνούς γραφείου επιζωοτιών, τα οποία αμφισβητεί η ιρλανδική κυβέρνηση, είναι διεθνώς αναγνωρισμένα. Τέλος, η Επιτροπή παρατηρεί με την αιτιολογημένη γνώμη της ότι το σύστημα αδειών εισαγωγής δεν δικαιολογείται από λόγους προστασίας της υγείας των ζώων κατά την έννοια του άρθρου 36 και εφόσον δεν υπάρχει εναρμόνιση, παρά μόνο εάν πρόκειται για «γενικές ανοικτές άδειες», δηλαδή άδειες που: — δημοσιεύονται και ισχύουν για όλους τους εισαγωγείς' — δεν απαιτούν καμία άλλη έγκριση από τις αρχές του κράτους μέλους εισαγωγής' — δεν θέτουν κανένα άλλο όρο. Με την από 7 Δεκεμβρίου 1981 απάντηση της, η κυβέρνηση της Ιρλανδίας καυτηριάζει τη σπουδή με την οποία η Επιτροπή ενήργησε κατά ενός συνόλου μέτρων τα οποία εφαρμόζονται εδώ και πολλά έτη και μάλιστα ήδη πριν από την προσχώρηση της Ιρλανδίας στην Κοινότητα. Αν αυτός ο τρόπος ενέργειας εξηγείται από τη σημασία που φαίνεται ότι αποδίδει η Επιτροπή σε παρόμοια ενέργεια κατά άλλου κράτους μέλους, τότε το όργανο αυτό κακώς εκτιμά τις προφανείς διαφορές μεταξύ των δύο περιπτώσεων. Εξάλλου, η ιρλανδική κυβέρνηση αναπτύσσει σε βάθος τα επιχειρήματα της ως προς τους κινδύνους μεταδόσεως της νόσου του Newcastle. Διευκρινίζει ότι, εκτός των πουλερικών και των προϊόντων αυγών που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία σε επίπεδο αρκετό για την εξουδετέρωση του ιού, η Ιρλανδία εισάγει ορνίθια μιας ημέρας και αυγά προς επώαση, υπό αυστηρούς όρους καθάρσεως που αποκλείουν κάθε κίνδυνο μεταδόσεως ασθενειών που προέρχονται από ορισμένες χώρες όπου το επίπεδο υγείας δεν είναι ισοδύναμο. Όσον αφορά το σύστημα των αδειών εισαγωγής, η κυβέρνηση δηλώνει ότι είναι διατεθειμένη να εξετάσει τις ενδεχόμενες εποικοδομητικές προτάσεις της Επιτροπής για προσαρμογές που λαμβάνουν δεόντως υπόψη την ανάγκη διατηρήσεως του επιπέδου υγείας του συνόλου των πουλερικών της Ιρλανδίας. Με την από 10 Φεβρουαρίου 1982 συμπληρωματική απάντηση, η ιρλανδική κυβέρνηση ανέπτυξε περισσότερο τις παρατηρήσεις της ως προς το ότι ο ιός της νόσου του Newcastle εξακολουθεί να υπάρχει στα περισσότερα από τα άλλα κράτη μέλη και ως προς τους κινδύνους που δημιουργούνται για τα πουλερικά της Ιρλανδίας από ορισμένες άλλες ασθένειες οι οποίες πλήττουν τα πουλερικά πολλών άλλων κρατών μελών. Έγγραφη διαόικαοί∙ 7. Με δικόγραφο που κατέθεσε στις 18 Φεβρουαρίου 1982 η Επιτροπή άσκησε την υπό κρίση προσφυγή δυνάμει του άρθρου 169, δεύτερη παράγραφος, της Συνθήκης. Κατόπιν εκθέσεως του εισηγητή δικαστή και μετά από ακρόαση του γενικού εισαγγελέα το Δικαστήριο αποφάσισε να προχωρήσει στην προφορική διαδικασία χωρίς προηγούμενη διεξαγωγή αποδείξεων. Κάλεσε πάντως τους διαδίκους να απαντήσουν στις ακόλουθες ερωτήσεις: Επιτροπή 1. Η Επιτροπή καλείται να διαβιβάσει στο Δικαστήριο τις παρατηρήσεις της ως προς το ποια θεωρεί ότι είναι τα αποτελέσματα της αποφάσεως της 8ης Φεβρουαρίου 1983 στην υπόθεση 124/81 (γάλα UHT) για τις υποθέσεις 40/82 και 74/72. 2. Η Επιτροπή καλείται να προσκομίσει στο Δικαστήριο στατιστικά στοιχεία ως προς την εμφάνιση, κατά τα πέντε τελευταία έτη όλων των ασθενειών πουλερικών για τις οποίες γίνεται λόγος στο πλαίσιο της παρούσας διαφοράς, στα διάφορα κράτη μέλη. Ιρλανόική κυβέρνηση Η ιρλανδική κυβέρνηση καλείται να γνωρίσει γραπτώς στο Δικαστήριο αν έλαβε μέρος στις συζητήσεις μεταξύ των κρατών μελών επί των μέτρων που όφειλε να λάβει το Ηνωμένο Βασίλειο μετά την απόφαση του Δικαστηρίου της 15ης Ιουλίου 1982. II — Αιτήματα των διαδίκων Η Επιτροπή των Ευρωπαϊκών Κοινοτήτων, προσφεύγουσα, ζητεί από το Δικαστήριο: 1. να αναγνωρίσει ότι, η Ιρλανδία, απαγορεύοντας τις εισαγωγές κρέατος πουλερικών, αυγών και πτηνοτροφικών προϊόντων και θεσπίζοντας σύστημα αδειών εισαγωγής για τα εν λόγω προϊόντα, παρέβη τις υποχρεώσεις που υπέχει από το άρθρο 30 της Συνθήκης ΕΟΚ 2. να καταδικάσει την Ιρλανδία στα δικαστικά έξοδα. Η ΖρΑανόία, κααής, ζητεί από το Δικαστήριο: 1. να κρίνει απαράδεκτη εν όλω ή εν μέρει την προσφυγή της Επιτροπής∙ 2. να την απορρίψει κατά το μέτρο που θα την κρίνει παραδεκτή 3. να καταδικάσει την Επιτροπή στα δικαστικά έξοδα. III — Ισχυρισμοί και επιχειρήματα των διαδίκων Η Επιτροπή, προσφεύγουσα, διευκρινίζει ότι ενώ η αιτιολογημένη γνώμη αναφερόταν και στα ζώντα πουλερικά και στα αυγά προς επώαση, η υπό κρίση προσφυγή δεν αφορά αυτά τα προϊόντα. Αφορά μόνο τους περιορισμούς στην εισαγωγή κρέατος πουλερικών, αυγών (πλην των αυγών προς επώαση) και προϊόντων πουλερικών. Επί του παραάεκτού της προσφυγής Η κυβέρνηση της ΙρΑανοίας, καθής, φρονεί ότι η προσφυγή είναι απαράδεκτη διότι κατά τη διάρκεια της διοικητικής διαδικασίας που προηγείται της διατυπώσεως της αιτιολογημένης γνώμης, η Επιτροπή δεν τήρησε τους διαδικαστικούς όρους που προβλέπει το άρθρο 169 της Συνθήκης. Σχετικώς επικαλείται την ασυνήθιστα βραχεία προθεσμία των 15ημερών που της δόθηκε για να απαντήσει στην όχληση της Επιτροπής. Επιπλέον, μετά τις παρατηρήσεις που διατύπωσε η Ιρλανδία στις 23 Οκτωβρίου 1981 και παρά το περίπλοκο του θέματος, η Επιτροπή εξέδωσε, χωρίς νέα διαβούλευση, την αιτιολογημένη γνώμη της στις 9 Νοεμβρίου 1981 και ζήτησε την κατάργηση των επίδικων μέτρων εντός πέντε ημερών. Με το από 2 Σεπτεμβρίου 1981 τηλετύπημα, με το οποίο ζητούσε πληροφορίες, η Επιτροπή αναφέρθηκε στα παρόμοια μέτρα που είχε θεσπίσει το Ηνωμένο Βασίλειο την 1η Σεπτεμβρίου 1981. Η ιρλανδική κυβέρνηση φρονεί ότι ίσως το αποτέλεσμα της θεσπίσεως των μέτρων αυτών επί των υφισταμένων εμπορικών σχέσεων ώθησε την Επιτροπή να ενεργήσει με κάποια σπουδή. Αυτό πάντως δεν ισχύει για τα ιρλανδικά μέτρα που ίσχυαν κατά τα ουσιώδη στοιχεία επί πολλά έτη πριν από την προσχώρηση της Ιρλανδίας στην Κοινότητα. 'Οπως προκύπτει από το ίδιο τηλετύπημα, η Επιτροπή γνώριζε αυτά τα μέτρα από μακρού, αλλά ουδέποτε τα αμφισβήτησε σοβαρά. Η αδικαιολόγητη σπουδή με την οποία η Επιτροπή κίνησε τη διοικητική διαδικασία αποτυπώνεται αφενός στην κάπως απότομη διατύπωση της αιτιολογημένης γνώμης η οποία δεν λαμβάνει επαρκώς υπόψη τις διευκρινίσεις που παρέσχε η Ιρλανδία με το έγγραφο της 23ης Οκτωβρίου 1981. Αφετέρου, η αιτίαση της Επιτροπής σχετικά με τις λεπτομέρειες του ιρλανδικού συστήματος αδειών διατυπώθηκε για πρώτη φορά με την αιτιολογημένη γνώμη. Ο περιορισμός του αντικειμένου της προσφυγής σε σχέση με την αιτιολογημένη γνώμη αποτελεί μια πρόσθετη ένδειξη της σπουδής της Επιτροπής κατά τη διοικητική διαδικασία. Υπό τις συνθήκες αυτές, η ιρλανδική κυβέρνηση φρονεί ότι η αιτιολογημένη γνώμη δεν διατυπώθηκε νομίμως, άρα δεν μπορεί να αποτελέσει τη βάση της υπό κρίση προσφυγής. Η Επιτροπή παρατηρεί με το απαντητικό της υπόμνημα ότι όχι μόνο δέχτηκε να παρατείνει την προθεσμία των πέντε ημερών που δόθηκε στην Ιρλανδία προκειμένου να συμμορφωθεί με την αιτιολογημένη γνώμη, αλλά επιπλέον έλαβε γνώση των από 7 Δεκεμβρίου 1981 και 10 Φεβρουαρίου 1982 απαντήσεων της Ιρλανδίας στην αιτιολογημένη γνώμη πριν ασκήσει, στις 18 Φεβρουαρίου 1982, την υπό κρίση προσφυγή. Επί τΐ]ς ουσίας Ως προς τη σημασία του άρθρου ¡Ι της οόψίας 71/118 του Συμβουλίου για την εκτίμηση της επίδικης ιρλανδικής νομοθεσίας, η Επιτροπή, προοφενγουοα, παρατηρεί ότι, κατά την παράγραφο 1 αυτού του άρ9ρου, οι διατάξεις των κρατών μελών σε θέματα υγειονομικού ελέγχου κατά τις εμπορικές ανταλλαγές ζώντων πουλερικών και νωπών κρεάτων πουλερικών εξακολουθούν να εφαρμόζονται μέχρι ενάρξεως της ισχύος ενδεχομένων κοινοτικών διατάξεων, υπό την επιφύλαξη πάντως των παραγράφων 2 μέχρι 4 του ίδιου άρθρου. Όμως, οι εν λόγω παράγραφοι δεν προβλέπουν παρά την εναρμόνιση των περιορισμών των εισαγωγών που μπορούν να επιβάλλουν τα κράτη μέλη σε περίπτωση εμφανίσεως επιζωοτικής ασθένειας όπως η νόσος του Newcastle. Εξάλλου, τα κράτη μέλη έχουν την ευχέρεια να διατηρήσουν ή να θεσπίσουν όλα τα μέτρα υγειονομικού ελέγχου που κρίνουν κατάλληλα, εφόσον συμβιβάζονται προς τα άρθρα 30 μέχρι 36 της Συνθήκης. Πράγματι, μια διάταξη παράγωγου δικαίου όπως η διάταξη του άρθρου 11, παράγραφος 1, της οδηγίας δεν μπορεί να εισάγει παρέκκλιση από το άρθρο 30 της Συνθήκης ούτε να διευρύνει το πεδίο εφαρμογής του άρθρου 36. Επομένως, η εν λόγω παράγραφος δεν μπορεί να χρησιμεύσει ως έρεισμα για τη διατήρηση εθνικών μέτρων που δεν δικαιολογούνται δυνάμει του άρθρου 36. Σύμφωνα με τη σκέψη 34 της αποφάσεως της 15ης Ιουλίου 1982 (Επιτροπή κατά Ηνωμένου Βασιλείου, 40/82, Συλλογή σ. 2793 ) το ζήτημα πρέπει να εξεταστεί κυρίως βάσει του άρθρου 36 της Συνθήκης. Κατά την κυβέρνηση της ΙρΑανόίας, καθής, το άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας αναφέρεται στα μέτρα των κρατών μελών που υφίστανται ήδη κατά το χρόνο της ενάρξεως της ισχύος της οδηγίας, οι δε παράγραφοι 2 μέχρι 4 αναφέρονται σε κάθε νέο μέτρο που μπορούν να λαμβάνουν τα κράτη μέλη προκειμένου να εμποδίσουν την εισαγωγή ασθενειών των πουλερικών από άλλα κράτη μέλη. Τονίζοντας ότι το άρθρο 11, παράγραφος 1, εφαρμόζεται «υπό την επιφύλαξη των παραγράφων 2 μέχρι 4», η Επιτροπή τάσσεται υπέρ μιας ερμηνείας η οποία όχι μόνο αντιβαίνει στη διατύπωση του άρθρου 11 αλλά και συνεπάγεται ότι τα κράτη μέλη δεν μπορούν να λαμβάνουν μέτρα που επηρεάζουν το εμπόριο με άλλα κράτη μέλη παρά μόνο όταν έχουν πράγματι εκδηλωθεί ασθένειες. Η ερμηνεία όμως αυτή θα είχε καταστρεπτικές συνέπειες για τον υγειονομικό έλεγχο των πουλερικών εντός της Κοινότητας. Κατά την ιρλανδική κυβέρνηση, η περίοδος «υπό την επιφύλαξη των παραγράφων 2 μέχρι 4» σημαίνει ότι όταν η ήδη υφιστάμενη νομοθεσία ενός κράτους μέλους αποδεικνύεται ανεπαρκής για την αντιμετώπιση ιδιαίτερης περίπτωσης εκδηλώσεως ασθένειας εντός της Κοινότητας, το εν λόγω κράτος μπορεί να λάβει τα αναγκαία πρόσθετα μέτρα βάσει των παραγράφων 2 έως 4. Εξάλλου, το άρθρο 11, παράγραφος 1, δεν παρέχει απλώς μια προσωπινή έγκριση αλλά μάλλον θεσπίζει την υποχρέωση της διατηρήσεως των υφισταμένων εθνικών νομοθεσιών προς το κοινοτικό συμφέρον να προλαμβάνεται η εξάπλωση άκρως μεταδοτικών ασθενειών των πουλερικών. Θεσπίζοντας τη διάταξη αυτή, το Συμβούλιο θέλησε να ανοίξει το δρόμο για μια μελλοντική εναρμόνιση στον εν λόγω τομέα, διατηρώντας σε πρώτο στάδιο το status quo στα κράτη μέλη. Κατά τούτο, το άρθρο 11, παράγραφος 1, απηχεί την ανάγκη, που αναγνωρίζει το άρθρο 36 της Συνθήκης, να προλαμβάνεται η μετάδοση των ασθενειών με τη διατήρηση των εθνικών νομοθεσιών παρά τα ενδεχόμενα αποτελέσματα τους επί του εμπορίου μεταξύ κρατών μελών. Υπό τις συνθήκες αυτές, παρέλκει η χωριστή δικαιολόγηση των εν λόγω μέτρων, στην περίπτωση της Ιρλανδίας του «Statutory Instrument no 139/71», βάσει του άρθρου 36 της Συνθήκης (βλ. προτάσεις του γενικού εισαγγελέα Capotorti της 7. 7. 1982 στην υπόθεση 40/82, Συλλογή σ. 2830, ιδίως σ. 2835 ). Η Ιρλανδία φρονεί ότι η απόφαση της 15ης Ιουλίου 1982 στην υπόθεση 40/82 δεν έχει καμιά σημασία για την ερμηνεία του άρθρου 11, παράγραφος 1, της οδηγίας. Πράγματι, το Δικαστήριο δεν αποφάνθηκε επί της ερμηνείας του άρθρου 11 αλλά τόνισε μόνο ότι οι παράγραφοι 2 έως 4 αποτελούν απλώς την αρχή της διαδικασίας εναρμονίσεως στον τομέα της υγείας των πουλερικών. Όπως παρατηρεί περαιτέρω η εν λόγω κυβέρνηση, το επιχείρημα της Επιτροπής ότι η οδηγία του Συμβουλίου δεν μπορεί να εισάγει παρέκκλιση από το άρθρο 36 της Συνθήκης υπαινίσσεται το παράνομο της οδηγίας. Αυτό όμως το επιχείρημα δεν μπορεί να προβληθεί στο πλαίσιο της παρούσας διαδικασίας στην οποία το Συμβούλω δεν είναι διάδικος. Όσον αφορά την εκτίμηση των ιρΑανοικών μέτρων υπό το φως τον άραρον 36 της 2ννθήκης οι διάδικοι αναπτύσσουν στα υπομνήματα τους κυρίως τα επιχειρήματα που προβλήθηκαν κατά τη διοικητική διαδικασία. Η Επιτροπή αναγνωρίζει τη σημασία που πρέπει να αποδίδεται στην υγεία των ζώων και τη βαρύτητα των οικονομικών συνεπειών που μπορεί να προκαλέσει η εμφάνιση της νόσου του Newcastle. Εμμένει όμως στο γεγονός ότι τα μέτρα που αποβλέπουν στο να μειώσουν τις επιπτώσεις των ασθενειών των ζώων πρέπει να παραμένουν εντός των ορίων που καθορίζει η Συνθήκη. Τα επίδικα ιρλανδικά μέτρα όμως περιορίζουν τις εισαγωγές περισσότερο από όσο απαιτεί η προστασία της υγείας των ζώων. Επομένως, δεν δικαιολογούνται βάσει του άρθρου 36. Στο σημείο αυτό η Επιτροπή παρατηρεί εξαρχής ότι το κράτος μέλος που επικαλείται το άρθρο 36 φέρει το βάρος να αποδείξει ότι τα επίδικα μέτρα ανταποκρίνονται στα κριτήρια της εν λόγω διάταξης (βλ. απόφαση της 8ης Νοεμβρίου 1979, Denkavit Futtermittel, 251/78, ECR σ. 3369 ). Κατά την Επιτροπή, από τα στατιστικά στοιχεία του διεθνούς γραφείου επιζωοτιών προκύπτει σαφώς ότι τα κρούσματα της νόσου του Newcastle εντός της Κοινότητας μειώθηκαν σημαντικά κατά τα πέντε τελευταία έτη. Η Επιτροπή συνάγει το συμπέρασμα ότι ο μη καλλιεργημένος ιός, δηλαδή όλα τα είδη των ιών εκτός αυτού που χρησιμοποιείται για το εμβόλιο είναι σπανιότατος, σχεδόν ανύπαρκτος στα περισσότερα κράτη μέλη. Λαμβανομένης υπόψη της καταστάσεως που επικρατεί σήμερα στην Κοινότητα, η οποία χαρακτηρίζεται από τη διαδεδομένη πρακτική να εκτρέφονται στο ίδιο κράτος μέλος, εμβολιασμένα και μη πουλερικά, η Επιτροπή κρίνει κάπως θεωρητικό το επιχείρημα ότι ο εμβολιασμός μπορεί να συγκαλύψει την ύπαρξη μη καλλιεργημένου ιού. Πράγματι, στα κράτη μέλη όπου ένα μεγάλο ποσοστό των εκτρεφομένων πουλερικών δεν εμβολιάζεται και επομένως δεν έχει καμιά άμυνα κατά της νόσου του Newcastle, η παρουσία του ιού θα κατέληγε αναμφισβήτητα σε βραχύ χρονικό διάστημα σε κάποιο κρούσμα της νόσου. Άρα, ο μερικός εμβολιασμός δεν μπορεί να συγκαλύψει για μεγάλο χρονικό διάστημα την παρουσία του μη καλλιεργημένου ιού σε μια χώρα. Το βάσιμο της άποψης αυτής αποδεικνύει η περίπτωση της Γαλλίας, όπου, πριν από την πρόσφατη υιοθέτηση της πολιτικής του μη εμβολιασμού, 15 % των εκτρεφομένων πουλερικών ήταν εμβολιασμένα και 85 ο/ο δεν ήταν εμβολιασμένα, και η περίπτωση της Μεγάλης Βρετανίας όπου, μέχρι το Σεπτέμβριο του 1981 40 % από τα εκτρεφόμενα πουλερικά ήταν εμβολιασμένα και 60 % μη εμβολιασμένα. Ωστόσο, μετά το 1976, δεν διαπιστώθηκε στη Γαλλία καμιά εστία της ασθένειας ενώ σημειώ9ηκε μόνο μια περίπτωση στη Μεγάλη Βρετανία. Η πολιτική που ακολουθείται ως προς τον εμβολιασμό κατά της νόσου του Newcastle ποικίλλει μεταξύ των κρατών μελών. Πάντως γίνεται έλεγχος των χρησιμοποιούμενων εμβολίων για να εξακριβωθεί ότι δεν είναι μολυσμένα από τη νόσο του Newcastle ούτε από άλλες ασθένειες που μπορούν να μολύνουν τα εμβόλια. Σχετικά με την πολιτική που ακολουθείται στη Γαλλία, η Επιτροπή διευκρινίζει περαιτέρω ότι η απόφαση της 24ης Νοεμβρίου 1981 να εισαχθεί και πάλι ο εμβολιασμός δεν είχε καμιά σχέση με ενδεχόμενες εμφανίσεις της νόσου. Πράγματι, το Σεπτέμβριο 1981, κατά την περίοδο όπου το Ηνωμένο Βασίλειο υιοθέτησε την πολιτική του μη εμβολιασμού η Γαλλία εγκατέλειψε και αυτή τον εμβολιασμό ελπίζοντας να αποκτήσει και πάλι πρόσβαση στη βρετανική αγορά. Όταν διαπιστώθηκε ότι παρά τη μεταβολή της γαλλικής πολιτικής το Ηνωμένο Βασίλειο εξακολουθούσε να αρνείται τις γαλλικές εξαγωγές, η Γαλλία αποφάσισε να επιτρέψει και πάλι τον εμβολιασμό. Σήμερα, ο εμβολιασμός επιτρέπεται σε όλες τις χώρες αλλά μόνο για τα πουλερικά που εκτρέφονται για την παραγωγή αυγών και γύρω από τις πιθανές εστίες εμφάνισης της νόσου του Newcastle. Η Επιτροπή φρονεί, κατά συνέπεια, ότι ο κίνδυνος εισαγωγής στην Ιρλανδία του ιού της νόσου είναι σήμερα πολύ μικρός όσον αφορά ορισμένα κράτη μέλη και ανύπαρκτος ως προς άλλα. Κατά την άποψη της, η εισαγωγή κρέατος, αυγών ή προϊόντων πουλερικών δεν δημιουργεί στην πράξη κίνδυνο εισαγωγής άλλων ασθενειών των πουλερικών όπως η κλασική πανώλη των ορνίθων, η μολυσματική λαρυγγοτραχειίτις, η κόρυζα των ινδιάνων, η νόσος της Αριζόνα και η λύσσα. Στο θέμα αυτό υπογραμμίζει την καλή κατάσταση που επικρατεί στην Κοινότητα ως προς τις ασθένειες αυτές, τη φύση των εν λόγω ασθενειών Kat τους ελέγχους που επιβάλλονται στο εμπόριο. Με την αντίκρουση της, η ιρλανδική κυοέρνηοη δεν επικαλείται το άρθρο 36 της Συνθήκης παρά μόνο εφόσον η διατήρηση της επίδικης ιρλανδικής νομοθεσίας δεν δικαιολογείται επαρκώς βάσει του άρθρου 11 της οδηγίας 71/118. Υποστηρίζει ότι τα ιρλανδικά μέτρα είναι στο σύνολο τους αναγκαία για την επιδίωξη των κύριων σκοπών της προστασίας της υγείας των ζώων και επομένως δικαιολογούνται βάσει του άρθρου 36. Είναι αναγκαία λόγω του ότι στα περισσότερα κράτη μέλη εξακολουθεί να υπάρχει ο ιός της νόσου του Newcastle, οι δε σχετικές συνέπειες δεν μπορούν να συγκρατηθούν παρά με τον εμβολιασμό των εκτρεφομένων πουλερικών. Η ιρλανδική κυβέρνηση ισχυρίζεται ότι η πολιτική της επιβολής των κατάλληλων ελέγχων επί των εισαγωγών και του μη εμβολιασμού, ενδεχομένως δε και της σφαγής, αναγνωρίζεται γενικά ως η καλύτερη άμυνα κατά των εξωτικών ασθενειών. Η πολιτική αυτή προλαμβάνει πράγματι τις εκδηλώσεις της ασθένειας και επομένως παρέχει την καλύτερη εγγύηση για το ότι τα εκτρεφόμενα πουλερικά δεν πάσχουν κλινικώς από τη νόσο. Η πολιτική του μη εμβολιασμού εξασφαλίζει επιπλέον ότι και όταν ακόμη η νόσος δεν εκδηλώνεται κλινικώς δεν υπάρχει ιός υπό κάποια μορφή που αποκρύπτει η ανοσοποίηση. Η Επιτροπή δεν αμφισβητεί ότι είναι νόμιμος ο σκοπός της διατήρησης του υψηλού επιπέδου υγείας των πουλερικών που έχει επιτευχθεί με αυτόν τον τρόπο. Για την πραγμάτωση όμως αυτού του σκοπού που αποτελεί άλλωστε την αφετηρία της κοινοτικής πολιτικής στον εν λόγω τομέα, προϋπόθεση sine qua non είναι η διατήρηση των κατάλληλων ελέγχων και περιορισμών των εισαγωγών από χώρες όπου το επίπεδο υγείας δεν είναι το ίδιο. Στο σημείο αυτό, η ιρλανδική κυβέρνηση εκθέτει λεπτομερώς τα αποτελέσματα, και τις συνθήκες υπό τις οποίες επιβιώνει και μεταδίδεται ο ιός της νόσου του Newcastle, μνημονεύοντας πολυάριθμες επιστημονικές πηγές. Συγκεκριμένα η Επιτροπή δεν εξετίμησε δεόντως τον κίνδυνο που αντιπροσωπεύουν για τα μη ανοσοποιημένα πουλερικά της Ιρλανδίας οι ποικίλες μέθοδοι εμβολιασμού. Τα είδη του ιού της νόσου του Newcastle που δεν μεταδίδονται διά του εμβολίου εξακολουθούν να είναι πολύ διαδεδομένα στην Ηπειρωτική Ευρώπη, λόγω όμως της ανοσίας των εκτρεφομένων πουλερικών, η νόσος σπάνια εμφανίζεται κλινικώς. Το επιχείρημα της Επιτροπής ότι στο ίδιο κράτος μέλος άλλα πουλερικά εμβολιάζονται και άλλα όχι δεν λαμβάνει υπόψη το γεγονός ότι στην πραγματικότητα εμβολιάζονται τα πουλερικά που έχουν κάποια κοινά χαρακτηριστικά. Επιπλέον, τα πουλερικά που δεν εμβολιάζονται είναι συνήθως εκείνα που προορίζονται για σφαγή τα οποία προέρχονται από εμβολιασμένες γενεές και παρουσιάζουν υψηλού βαθμού έμμεση ανοσία κατά τη βραχεία ζωή τους. Πρόσφατες βελγικές μελέτες επιβεβαιώνουν ότι ο εμβολιασμός μπορεί πράγματι να συγκαλύψει την παρουσία του μη καλλιεργημένου ιού ακόμα και στα εμμέσως ανοσοποιημένα πουλερικά. Εξάλλου, οι ισχυρισμοί της Επιτροπής ως προς την απουσία του μη καλλιεργημένου ιού δεν λαμβάνουν υπόψη τα κρούσματα της νόσου του Newcastle που εμφανίστηκαν σε ορισμένα κράτη μέλη πριν από το 1980. Στη συνέχεια, η κυβέρνηση της Ιρλανδίας υποστηρίζει ότι τα αμφισβητούμενα μέτρα έχουν επίσης ως σκοπό να προλάβουν την εισαγωγή πολλών άλλων ασθενειών των πουλερικών που μέχρι σήμερα δεν έχουν εμφανιστεί στην Ιρλανδία. Ιδίως η μολυσματική λαρυγγοτραχειίτις (LTI), η νόσος της Αριζόνα και η κόρυζα των ινδιάνων παρουσιάζουν κάποια σημασία στο πλαίσιο της παρούσας δίκης. Η LTI είναι ιώδης νόσος που εμφανίζεται κυρίως στα ορνίθια, για την οποία δεν υπάρχει συγκεκριμένη θεραπευτική αγωγή. Ο έλεγχος εξαρτάται από τις καλές συνθήκες υγιεινής και από τον εμβολιασμό που παρέχει πάντως μετρίου βαθμού προστασία. Εντός της Κοινότητας, η νόσος εμφανίζεται στο Ηνωμένο Βασίλειο, στη Γερμανία, στην Ιταλία, στις Κάτω Χώρες, στην Ελλάδα και στο Βέλγιο. Σύμφωνα με την κτηνιατρική έκθεση που έχει στη διάθεση της η Ιρλανδία, ο ιός μεταδίδεται τόσο από τα προσβεβλημένα ζώντα πουλερικά όσο και από τα ωμά μολυσμένα προϊόντα, συμπεριλαμβανομένων των σφαγίων και του κρέατος πουλερικών. Η νόσος της Αριζόνα προκαλείται από ένα βακτηρίδιο που συγγενεύει με τη σαλμονέλα και μεταδίδεται κυρίως από τη μια γενεά στην άλλη διά των αυγών. Πάντως, τα σφάγια των προσβεβλημένων πουλερικών παραμένουν μολυσμένα από τα βακτηρίδια τα οποία επιβιώνουν επί αρκετά μεγάλα διαστήματα υπό συνθήκες καταψύξεως. Το κύριο πρόβλημα από πλευράς ελέγχου έγκειται στην ύπαρξη βακτηριωδών στελεχών έστω και χωρίς να υπάρχουν κλινικά συμπτώματα καθώς επίσης και στο γεγονός ότι δεν υπάρχει εμβόλιο. Επομένως, η πρόληψη εξαρτάται από την εξαφάνιση των προσβεβλημένων πουλερικών. Η νόσος πλήττει κυρίως τους νεαρούς ινδιάνους και επομένως η διάγνωση της είναι δύσκολη στα ώριμα πτηνά. Τα κρούσματα της νόσου που εισήχθη στην Ευρώπη από τις Ηνωμένες Πολιτείες δεν εμφαίνονται στις εκθέσεις του διεθνούς γραφείου επιζωοτιών. Η κόρυζα των ινδιάνων είναι βακτηριακή νόσος που αναγνωρίστηκε πρόσφατα, η οποία χαρακτηρίζεται από ταχεία γενίκευση, υψηλή νοσηρότητα και χαμηλή θνησιμότητα. Ελέγχεται δύσκολα διότι δεν υπάρχει εμβόλιο ούτε ακριβή στοιχεία ως προς τις συνθήκες επιβιώσεως του βακτηριδίου. Πρόκειται για βαρεία κλινική νόσο των ινδιάνων. 'Ετσι, ο κίνδυνος εισαγωγής αυτών των ασθενειών μέσω μολυσμένων κρεάτων πουλερικών δικαιολογεί την εφαρμογή αυστηρών ελέγχων επί των εισαγωγών. Με το απαντιρικό της υπόμνημα, η Επιτροπή επικαλείται την απόφαση της 15ης Ιουλίου 1982 στην υπόθεση 40/82 και ισχυρίζεται ότι για την ικανοποιητική προστασία της υγείας, η Ιρλανδία μπορεί να χρησιμοποιήσει, όπως και η Μεγάλη Βρετανία, μεθόδους λιγότερο περιοριστικές από την απόλυτη απαγόρευση των εισαγωγών. Πράγματι, η Ιρλανδία μπορεί να λάβει μέτρα παρόμοια με τα μέτρα που θέσπισε το Ηνωμένο Βασίλειο τον Οκτώβριο του 1982, μετά την απόφαση του Δικαστηρίου. Τα μέτρα αυτά θα επέτρεπαν το εμπόριο, σε συνδυασμό δε με τις διατάξεις της οδηγίας 71/118 του Συμβουλίου θα παρείχαν στην Ιρλανδία τις πλέον βάσιμες εγγυήσεις κατά της εισαγωγής της νόσου του Newcastle καθώς και των άλλων ασθε νειών που αναφέρει η ιρλανδική κυβέρ νηση. Η Επιτροπή παρατηρεί ότι η οδηγίε 71/118 επιβάλλει ελέγχους και άλλα προ φυλακτικά μέτρα για να εξακριβώνεται α.\ τα προϊόντα για τα οποία πρόκειται είνα∙ κατάλληλα προς κατανάλωση. Η διενέργεια αυτών των ελέγχων επιβεβαιώνεται μι το πιστοποιητικό καταλληλότητας ποι προβλέπει η ίδια οδηγία, το οποίο εκδίδεται από την αρμόδια κτηνιατρική αρχΓ του κράτους εξαγωγής. Η διαδικασία αυτή παρέχει όλες τις εγγυήσεις ότι τα πτηνοτροφικά προϊόντα στα οποία αναφέρεται η οδηγία είναι απαλλαγμένα των ασθενειών που αναφέρει η Ιρλανδία. Εξάλλου, η Επιτροπή θεωρεί ότι τα μέτρα υγειονομικού ελέγχου που εφαρμόζονται στο εμπόριο ζώων ή ζωικών προϊόντων πρέπει να ποικίλλουν κατ' είδος και κατ' ένταση αναλόγως της φύσεως της ασθένειας για την οποία πρόκειται, της μεταδοτικότητας, της βαρύτητας και του τρόπου μεταδόσεως της. Στον τομέα της βιολογίας δεν μπορεί να υπάρχει απόλυτη βεβαιότητα εκτός αν αποκλειστεί τελείως το εμπόριο ή η μεταφορά ζώων και ζωικών προϊόντων. Στη συνέχεια, η Επιτροπή παρατηρεί ότι οι ασθένειες των πουλερικών που αναφέρει η Ιρλανδία εκτός της νόσου του Newcastle, εμφανίζονται μόνο σποραδικά σε ορισμένα κράτη μέλη. Συγκεκριμένα δεν έχει ανακοινωθεί πρόσφατα κανένα κρούσμα της νόσου της Αριζόνα μεταξύ των ινδιάνων που εκτρέφονται στα κράτη μέλη εκείνα που αποτελούν τους κυριότερους εξαγωγείς πουλερικών, δηλαδή στις Κάτω Χώρες και στη Γαλλία. Επιπλέον, ο κίνδυνος μεταδόσεως της εν λόγω νόσου καθώς και της λαρυγγοτραχειίτιδος και της κόρυζας των ινδιάνων μέσω του κρέατος είναι ασήμαντος στην πραγματικότητα. Αν ληφθούν υπόψη οι έλεγχοι που προβλέπει η οδηγία 71/118, η σημερινή κατάσταση στην Κοινότητα όσον αφορά τις ασθένειες αυτές δεν δικαιολογεί απαγόρευση της εισαγωγής κρέατος πουλερικών. Με την ανταπάντηση της, η ιρΑανδική κυβέρνηση εμμένει στην άποψη της σχετικά και με τη νόσο του Newcastle και με τις άλλες ασθένειες. Παρατηρεί ότι το 1981η κόρυζα των ινδιάνων κατέστρεψε περίπου το 20 0/0 ορισμένων κτηνοτροφικών μονάδων στη Γαλλία. Επιπλέον, σύμφωνα με τις εκθέσεις εμπειρογνωμόνων που διαθέτει η Ιρλανδία, οι έλεγχοι που γίνονται 6άσει της οδηγίας 71/118 δεν καθιστούν δυνατή τη διάγνωση της εν λόγω ασθένειας ούτε εξάλλου της μολυσματικής λαρυγγοτραχειί-τιδας ή της νόσου της Αριζόνα. Σχετικά με τη συνέχεια που δόθηκε στην απόφαση της 15ης Ιουλίου 1982 στην υπόθεση 40/82, η ιρλανδική κυβέρνηση παρατηρεί ότι, ακόμη και αν τα νέα μέτρα ελέγχου που θέσπισε το Ηνωμένο Βασίλειο αποδειχτούν κατάλληλα για τη Μεγάλη Βρετανία, αυτό δεν σημαίνει κατ' ανάγκη ότι είναι κατάλληλα και για την Ιρλανδία όπου η υγεία των πουλερικών διατηρήθηκε σε υψηλότερο επίπεδο λόγω της θάλασσας που χωρίζει αυτή τη χώρα από την υπόλοιπη Ευρώπη. Αφετέρου παρατηρεί ότι το σύστημα ελέγχου που εφαρμόζει η Δανία που φαίνεται ότι είναι περισσότερο φιλελεύθερο απ' ό,τι το ισχύον στην Ιρλανδία, δεν αποτελεί κατάλληλο παράδειγμα από πλευράς εισαγωγών. Πράγματι, δεδομένου ότι η Δανία είναι σε μεγάλο 6αθμό αυτάρκης, εισάγει κρέατα πουλερικών σε τόσο ελάχιστες ποσότητες ώστε εύκολα αποφεύγεται κάθε κίνδυνος μολύνσεως. Τέλος, η κυβέρνηση της Ιρλανδίας φρονεί ότι οι εισαγωγές κρέατος πουλερικών, αυγών και άλλων πτηνοτροφικών προϊόντων από άλλα κράτη μέλη εκτός της Βόρειας Ιρλανδίας και της Δανίας, συνιστούν, για την υγεία των πουλερικών που εκτρέφονται στην Ιρλανδία πολύ μεγαλύτερη απειλή απ' ό,τι είναι διατεθειμένη να δεχθεί η Επιτροπή. Επιπλέον, για να εκτιμηθούν οι σχετικοί κίνδυνοι χρειάζεται λεπτομερής εξέταση της κατάστασης σχετικά με τις διάφορες ασθένειες που αναφέρει η Ιρλανδία, εν ανάγκη με πραγματογνωμοσύνη που θα διατάξει το Δικαστήριο. Όσον αφορά ειδικότερα το σύστημα των αδειών που προβλέπει η ιρλανδική νομοθεσία, η Επιτροπή επαναλαμβάνει την άποψη που διατύπωσε με την αιτιολογημένη γνώμη. Φρονεί ότι η υποχρέωση των εισαγωγέων να λαμβάνουν άδεια για κάθε παρτίδα εμπορευμάτων προς εισαγωγή είναι περισσότερο περιοριστική απ' όσο είναι αναγκαίο για την προστασία της υγείας των ζώων κατά την έννοια του άρθρου 36. Ο ίδιος στόχος μπορεί να επιτευχθεί με μέτρα λιγότερο περιοριστικά όπως η απαίτηση ότι οι εισαγωγές πρέπει να συνοδεύονται με πιστοποιητικά κτηνιατρικού ελέγχου που εκδίδουν οι αρχές του κράτους μέλους εξαγωγής. Η ιρλανδική κυβέρνηση επικαλείται την απόφαση της 8ης Φεβρουαρίου 1983 (Επιτροπή κατά Ηνωμένου Βασιλείου, 124/81, Συλλογή σ. 203 ) και υποστηρίζει ότι η ύπαρξη ή η έλλειψη δικαιολογίας για κάθε συγκεκριμένο σύστημα αδειών πρέπει να εξετάζεται υπό το φως των ιδιαιτέρων περιστάσεων κάθε συγκεκριμένης περίπτωσης. Και το ιρλανδικό σύστημα αδειών ανταποκρίνεται ακριβώς στους όρους που διατύπωσε ο γενικός εισαγγελέας VerLoren van Themaat με τις προτάσεις του στην ίδια απόφαση, δηλαδή ότι οι άδειες χορηγούνται αμέσως και αυτομάτως εφόσον προσκομίζονται, κατά το χρόνο της εισαγωγής, πιστοποιητικά υγειονομικού ελέγχου που έχει εκδώσει η χώρα εξαγωγής. Εξάλλου δεν είναι βέβαιο ότι το το σύστημα γενικών ανοικτών αδειών που συνιστά η Επιτροπή με την αιτιολογημένη γνώμη προκαλεί λιγότερες δυσχέρειες από το ισχύον σύστημα, διότι οι ανοικτές αυτές άδειες θα συνοδεύονταν κατ' ανάγκη με λεπτομερέστατους όρους. Η ιρλανδική κυβέρνηση φρονεί κατά τα λοιπά ότι η αιτίαση της Επιτροπής ως προς το σύστημα αδειών είναι απαράδεκτη διότι διατυπώθηκε το πρώτο με την αιτιολογημένη γνώμη. Σχετικώς, η Επιτροπή παρατηρεί με το απαντητικό της υπόμνημα ότι οι παρατηρήσεις επί του συστήματος των αδειών που διατυπώθηκαν με την αιτιολογημένη γνώμη αποτελούν διευκρίνιση της αιτιάσεως την οποία διατύπωσε με το έγγραφο οχλήσεως ως προς τα επίδικα μέτρα γενικώς. IV — Προφορική διαδικασία Οι διάδικοι αγόρευσαν κατά τη συνεδρίαση της 5ης Ιουλίου 1983. Όσον αφορά τα κρούσματα ασθενειών των πουλερικών εκτός της νόσου του Newcastle, η Επιτροπή συμπλήρωσε κατά τη συζήτηση τα στατιστικά στοιχεία που είχε καταθέσει απαντώντας σε ερώτηση του Δικαστηρίου. Ως προς τη μολυσματική λαρυγγοτραχειίτιδα, την κόρυζα των ινδιάνων και την ασθένεια της Αριζόνα, τα στοιχεία αυτά δίνουν τον ακόλουθο πίνακα: Κράτη μέλη Λαρυγγοτραχειίτις Κόρυζα των ινδιάνων Νόσος της Αριζόνα Βέλγιο — — — — — — — — — — Γαλλία — Χ — — — αναπνευστικό σύνδρομο ( ) — — — — — — Γερμανία — — σποραδικά — — — — — — — — — — Δανία — — — — — — — — — — — — — — — Ελλάδα — — — — — — — — — — — Ηνωμένο Βασίλειο (Μεγάλη Βρετανία) πολύ λίγα — ελάχ. (συμπτώματα ( ) ) — — — — — Ηνωμένο Βασίλειο (Βόρεια Ιρλανδία) ( ) — — — — — — — — — — — — — — — Ιρλανδία — — — — — — — — — — — — — — — Ιταλία Χ — Χ — — — — — — — — Κάτω Χώρες — — — — — — — — — ( ) ( ) ( ) Λουξεμβούργο — — — — — — — — — — — — — — — ( ) Εμφανίστηκαν to 1983. ( ) Μάλλον ρινοτραχειίτις παρά κόρυζα κατά κυριολεξία. ( ) Δεν υπήρξε ασθένεια. ( ) Διαπιστώθηκαν σε σταθμό καθάρσεως επί πουλερικών εισαγωγής κυρίως από τις ΗΠΑ. Η ιρλανόική κνοέρνηοη διευκρίνισε ότι από την ιρλανδική παραγωγή κρέατος πουλερικών εξάγεται ποσοστό χαμηλότερο του 10 o /ο. Αντιθέτως, σχετικά σημαντικές είναι οι εξαγωγές πουλερικών αναπαραγωγής ιδίως προς την Αυστραλία, τη Νέα Ζηλανδία, τη Φιλανδία και τη Νορβηγία. Ο γενικός εισαγγελέας ανέπτυξε τις προτάσεις του κατά τη συνεδρίαση της 8ης Νοεμβρίου 1983. Σκεπτικό Με δικόγραφο που κατέθεσε στη γραμματεία του Δικαστηρίου στις 19 Φεβρουαρίου 1982, η Επιτροπή των Ευρωπαϊκών Κοινοτήτων άσκησε προσφυγή, δυνάμει του άρθρου 169 της Συνθήκης ΕΟΚ με την οποία ζητεί να αναγνωριστεί ότι η Ιρλανδία, απαγορεύοντας τις εισαγωγές σφαγίων, αυγών και προϊόντων πουλερικών και θεσπίζοντας το επίδικο σύστημα αδειών εισαγωγής για τα εν λόγω προϊόντα, παρέβη τις υποχρεώσεις που υπέχει από το άρθρο 30 της Συνθήκης ΕΟΚ. Η διοικητική διαδικασία που προηγήθηκε της προσφυγής κινήθηκε με το από 2 Σεπτεμβρίου 1982 τηλετύπημα των υπηρεσιών της Επιτροπής προς την ιρλανδική κυβέρνηση. Στο τηλετύπημα αυτό αναφερόταν ότι, κατόπιν της ανακοινώσεως από το Ηνωμένο Βασίλειο των νέων μέτρων που εφαρμόζονται στον τομέα των πουλερικών και των αυγών λόγω της νόσου του Newcastle, κρίθηκε ότι μπορούσε να αμφισβητηθεί η νομιμότητα όχι μόνο των περιορισμών που επιβάλλει το εν λόγω κράτος μέλος, αλλά και εκείνων που εφαρμόζονται στην Ιρλανδία. Για το λόγο αυτό τέθηκε το ερώτημα «αν η Ιρλανδία εξακολουθεί να απαγορεύει την εισαγωγή νωπών κρεάτων πουλερικών, αυγών και ζώντων πουλερικών από κράτη μέλη που επιτρέπουν τον εμβολιασμό». Απαντώντας με το από 7 Σεπτεμβρίου 1981 τηλετύπημα, η ιρλανδική κυβέρνηση ανέφερε ότι η Ιρλανδία δεν επιτρέπει τις εισαγωγές ζώντων πουλερικών, κρεάτων πουλερικών και αυγών από τα κράτη μέλη που επιτρέπουν τον εμβολιασμό κατά της νόσου του Newcastle. Η ιρλανδική κυβέρνηση διευκρίνισε με το εν λόγω τηλετύπημα ότι η Ιρλανδία εφάρμοζε ήδη πριν από την προσχώρηση της στην Κοινότητα αυτήν την πολιτική ως προς τις εισαγωγές η οποία απέβλεπε στο να διατηρήσει η Ιρλανδία την κατάσταση της ως χώρας απρόσβλητης από τη νόσο του Newcastle χωρίς να καταφεύγει στον εμβολιασμό. Από την απάντηση αυτή η Επιτροπή συμπέρανε ότι η Ιρλανδία δεν επέτρεπε τις εισαγωγές ζώντων πουλερικών, κρεάτων πουλερικών και αυγών παρά μόνο από τη Βόρεια Ιρλανδία και τη Δανία που είναι οι μόνες χώρες της Κοινότητας, εκτός της ίδιας της Ιρλανδίας, στις οποίες εφαρμόζεται η πολιτική του μη εμβολιασμού από αρκετό καιρό ώστε να παράγει πλήρη αποτελέσματα. Με έγγραφο της 24ης Σεπτεμβρίου 1981, η Επιτροπή έκρινε ότι τα εν λόγω μέτρα ήταν αντίθετα προς το άρθρο 30 της Συνθήκης και κάλεσε την ιρλανδική κυβέρνηση να διατυπώσει τις παρατηρήσεις της. Η τελευταία απάντησε με έγγραφο της 23 Οκτωβρίου 1981, δηλώνοντας ότι τα εν λόγω μέτρα δικαιολογούνται από λόγους προστασίας της υγείας των ζώων. Η αιτιολογημένη γνώμη κοινοποιήθηκε με έγγραφο της 9ης Νοεμβρίου 1981 η Ιρλανδία κλήθηκε να συμμορφωθεί προς τη γνώμη αυτή εντός προθεσμίας πέντε ημερών. Στην απάντηση της 7ης Δεκεμβρίου και στην από 10 Φεβρουαρίου πρόσθετη απάντηση επαναλαμβάνεται ότι τα εν λόγω μέτρα ήταν δικαιολογημένα. Δεδομένου ότι η Ιρλανδία δεν συμμορφώθηκε με την αιτιολογημένη γνώμη, η Επιτροπή προσέφυγε στο Δικαστήριο στις 19 Φεβρουαρίου 1982. Ήδη η προσφυγή δεν αφορά τις εισαγωγές ζώντων πουλερικών αφορά μόνο τους περιορισμούς εισαγωγής σφαγίων, αυγών και προϊόντων πουλερικών. Εξάλλου, με το δικόγραφο της προσφυγής, η Επιτροπή διευκρίνισε ότι η προσφυγή δεν αφορά την εισαγωγή αυγών προς επώαση. Τέλος, η Επιτροπή ομολόγησε ότι η απαγόρευση των εισαγωγών από άλλα τμήματα της Κοινότητας εκτός της Δανίας και της Βόρειας Ιρλανδίας δεν εφαρμόζεται στα προϊόντα αυγών που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία σε επίπεδο αρκετό για την εξουδετέρωση του ιού της νόσου του Newcastle. Τα ιρλανδικά μέτρα που εξακολουθεί να αμφισβητεί η Επιτροπή στηρίζονται στο «Poultry, Poultry Carcases, Poultry Eggs and Poultry Products (Restriction on Importation) Order 1971» (SI 1971 αριθ. 139). To εν λόγω Order δεν επιτρέπει την εισαγωγή πουλερικών και σφαγίων, αυγών και προϊόντων πουλερικών εκτός αν υπάρχει άδεια που εκδίδει ο υπουργός γεωργίας και αλιείας και μόνο υπό τους όρους που προβλέπει αυτή η άδεια. Επί του παραδεκτού Η Ιρλανδία προέβαλε διάφορους λόγους απαραδέκτου, από τους οποίους ο πρώτος στηρίζεται στον, ανεπίτρεπτο κατά την άποψη της, τρόπο με τον οποίο η Επιτροπή κίνησε και διεκπεραίωσε τη διοικητική διαδικασία που προηγήθηκε της προσφυγής. Συγκεκριμένα, προσάπτει στην Επιτροπή ότι ενήργησε με υπερβολική σπουδή, προφανώς για να συνδέσει την προσφυγή της κατά της Ιρλανδίας με την προσφυγή που είχε ασκήσει κατά του Ηνωμένου Βασιλείου, ενώ στην περίπτωση της Ιρλανδίας δεν υπήρχε τίποτε το ιδιαιτέρως επείγον. Σχετικώς, η ιρλανδική κυβέρνηση παρατηρεί ότι οι έλεγχοι των εισαγωγών που αποτελούν το αντικείμενο της διαφοράς εφαρμόζονται, κατά τρόπο στην ουσία αμετάβλητο, από το 1938. Υπό τις συνθήκες αυτές, δεν είναι λογικό να ζητείται από ένα κράτος μέλος, όπως ζήτησε η Επιτροπή με την αιτιολογημένη γνώμη, να καταργήσει τους εν λόγω ελέγχους, ως προς τα αποτελέσματα τους έναντι των άλλων κρατών μελών, εντός προθεσμίας πέντε ημερών, εφόσον μάλιστα η αιτιολογημένη γνώμη διατυπώθηκε εν προκειμένω μερικές μόνο ημέρες μετά τη λήψη των εμπεριστατωμένων παρατηρήσεων της ιρλανδικής κυβέρνησης, οι οποίες προφανώς δεν ελήφθησαν υπόψη κατά τη σύνταξη της αιτιολογημένης γνώμης. Η ιρλανδική κυβέρνηση υποστηρίζει ότι το παραδεκτό προσφυγής που ασκείται βάσει του άρθρου 169 της Συνθήκης προϋποθέτει την προηγουμένη αποστολή έγκυρης αιτιολογημένης γνώμης και ότι η προϋπόθεση αυτή δεν πληρούται εν προκειμένω. Η Επιτροπή αναγνωρίζει ότι οφείλει να τάσσει εύλογη προθεσμία στα κράτη μέλη προκειμένου να συμμορφωθούν με αιτιολογημένη γνώμη στο πλαίσιο της διαδικασίας του άρθρου 169 της Συνθήκης. Παρατηρεί όμως ότι δέχτηκε w παρατείνει την προθεσμία των πέντε ημερών που προδλέπει η αιτιολογημένη γνώμη, ότι έλαβε γνώση της από 7 Δεκεμβρίου 1981 απάντησης της Ιρλανδίας, μάλιστα δε και της πρόσθετης απάντησης της 10ης Φεβρουαρίου 1982 και ότι άσκησε την προσφυγή στις 19 Φεβρουαρίου 1982. Στην Ιρλανδία δόθηκε επομένως αρκετή προθεσμία για να συμμορφωθεί με την αιτιολογημένη γνώμη. Το Δικαστήριο αποδοκιμάζει αυτή τη συμπεριφορά της Επιτροπής. Όπως παρατηρεί η ιρλανδική κυβέρνηση, είναι πράγματι παράλογο να τάσσεται σε κράτος μέλος προθεσμία πέντε ημερών για να τροποποιήσει νομοθεσία που εφαρμόζεται επί σαράντα και πλέον έτη και που η Επιτροπή δεν αμφισβήτησε καθ' όλο το διάστημα που διέρρευσε από την προσχώρηση του εν λόγω κράτους μέλους στην Κοινότητα. Όπως προκύπτει εξάλλου, δεν συνέτρεχε καμία ιδιαιτέρως επείγουσα περίπτωση. Εντούτοις, οι προαναφερθείσες περιστάσεις και μόνο δεν αρκούν για να επισύρουν το απαράδεκτο της προσφυγής. Η αιτιολογημένη γνώμη, με την οποία διαπιστώνεται ρητώς η παραβίαση της Συνθήκης που προσάπτεται στο οικείο κράτος μέλος, περατώνει τη διοικητική διαδικασία του άρθρου 169 που προηγείται της προσφυγής. Η διαδικασία αυτή έχει ως σκοπό να δώσει την ευκαιρία στο κράτος μέλος, αφενός, να συμμορφωθεί πριν επιληφθεί το Δικαστήριο και, αφετέρου, να αντικρούσει τις αιτιάσεις που έχει διατυπώσει η Επιτροπή. Εν προκειμένω εκπληρώθηκε ο εν λόγω σκοπός, δεδομένου ότι η Επιτροπή δεν προσέφυγε στο Δικαστήριο πριν λάβει την ιρλανδική απάντηση στην αιτιολογημένη γνώμη, η δε Ιρλανδία απάντησε, όπως διαπίστωσε το Δικαστήριο, αιτιολογημένα στο έγγραφο οχλήσεως και στην αιτιολογημένη γνώμη, επισημαίνοντας ότι διαφωνεί πλήρως με τις απόψεις της Επιτροπής και ότι προτίθεται να διατηρήσει την αμφισβητούμενη εθνική ρύθμιση. Οι περιστάσεις αυτές καταδεικνύουν, εξάλλου, ότι η λυπηρή συμπεριφορά της Επιτροπής δεν είχε επιπτώσεις στην πορεία της διαφοράς. Επομένως, τα επιχειρήματα που προβάλλει η ιρλανδική κυβέρνηση δεν είναι ικανά να επισύρουν το απαράδεκτο της προσφυγής. Ο δεύτερος λόγος απαραδέκτου στηρίζεται στις αντίθετες ερμηνείες που δίνουν οι διάδικοι στο άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας 71/118 του Συμβουλίου, της 15ης Φεβρουαρίου 1971, περί υγειονομικών προβλημάτων στον τομέα των συναλλαγών νωπών κρεάτων πουλερικών (ΕΕ ειδ. έκδ. 03/006, σ. 116). Η Ιρλανδία υποστηρίζει ότι τα επιχειρήματα της Επιτροπής καταλήγουν κατ' ανάγκη στην αμφισβήτηση του κύρους της εν λόγω διάταξης και ότι η αμφισβήτηση αυτή δεν επιτρέπεται αφού ο συντάκτης της οδηγίας, δηλαδή το Συμβούλιο, δεν είναι διάδικος. Η Επιτροπή υποστηρίζει ότι η ερμηνεία που δίδει δεν αμφισβητεί καθόλου το κύρος των διατάξεων της οδηγίας. Υπ'^ αυτές τις συνθήκες, ο λόγος αυτός πρέπει να εξεταστεί μαζί με το ερμηνευτικό πρόβλημα που ανακύπτει, δηλαδή στο πλαίσιο της κατ' ουσίαν εξετάσεως. Τέλος, η ιρλανδική κυβέρνηση υποστηρίζει ότι η Επιτροπή διατύπωσε με την αιτιολογημένη γνώμη νέα αιτίαση σχετικά με τις λεπτομέρειες εφαρμογής του συστήματος των αδειών που εφαρμόζεται στην Ιρλανδία και ότι, επομένως, η χώρα αυτή δεν είχε την ευκαιρία να διατυπώσει τις παρατηρήσεις της επί του εν λόγω θέματος πριν από τη λήψη της αιτιολογημένης γνώμης. Στην ανταπάντηση της, η ιρλανδική κυβέρνηση ανέπτυξε αυτόν το λόγο απαραδέκτου, υποστηρίζοντας δηλαδή ότι η αιτιολογημένη γνώμη και η προσφυγή στηρίζονται σε δύο χωριστές παραβάσεις των κανόνων του κοινοτικού δικαίου στο ότι δηλαδή, κατά την Επιτροπή, η Ιρλανδία αφενός εφήρμοσε σύστημα αδειών εισαγωγής που δεν είναι «γενικές ανοικτές άδειες» και, αφετέρου, απαγόρευσε τις εισαγωγές προϊόντων πουλερικών θάσει αυτού του συστήματος αδειών. Αντιθέτως, το έγγραφο οχλήσεως δεν κάνει αυτή τη διάκριση αλλά περιορίζεται στη διαπίστωση ότι τα περιοριστικά μέτρα δεν δικαιολογούνται. Ο λόγος αυτός είναι απορριπτέος. Στο πλαίσιο της διαδικασίας που προβλέπει το άρθρο 169, ναι μεν η προσφυγή που ασκεί η Επιτροπή πρέπει ναέχει το ίδιο αντικείμενο με την αιτιολογημένη γνώμη η οποία έπεται της οχλήσεως, πλην όμως τίποτα δεν εμποδίζει την Επιτροπή να διευκρινίσει με την αιτιολογημένη γνώμη τις αιτιάσεις που διατύπωσε κατά τρόπο γενικότερο με το έγγραφο οχλήσεως. Πράγματι, η απάντηση στο έγγραφο οχλήσεως δημιουργεί ενδεχομένως έδαφος για νέα εξέταση των εν λόγω αιτιάσεων. Από τις προηγούμενες σκέψεις προκύπτει ότι η υπόθεση πρέπει να εξεταστεί κατ' ουσία. Επί της ουσίας α) ff απαγόρευση των εισαγωγών Σχετικώς, η Επιτροπή προσάπτει στην Ιρλανδία ότι εφαρμόζει μέτρα που έχουν ως αποτέλεσμα να εμποδίζουν τις εισαγωγές σφαγίων και κρεάτων πουλερικών, αυγών που δεν προορίζονται για επώαση και προϊόντων αυγών, πλην εκείνων που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία, προελεύσεως κρατών μελών που επιτρέπουν τον εμβολιασμό κατά της νόσου του Newcastle. Η Ιρλανδία ομολογεί ότι εφαρμόζει τέτοια μέτρα, φρονεί όμως ότι δικαιολογούνται βάσει, αφενός, του άρθρου 11, παράγραφος 1, της οδηγίας 71/118 και, αφετέρου, του άρθρου 36 της Συνθήκης. Το άρθρο 11, παράγραφος 1, ορίζει τα εξής: «Υπό την επιφύλαξη των παραγράφων 2 μέχρι 4, οι διατάξεις των κρατών μελών σε θέματα υγειονομικού ελέγχου κατά τις συναλλαγές ζώντων πουλερικών και νωπών κρεάτων πουλερικών εξακολουθούν να εφαρμόζονται μέχρις ενάρξεως ισχύος ενδεχομένων κοινοτικών διατάξεων.» Οι παράγραφοι 2 έως 4 του εν λόγω άρθρου αναφέρονται στα μέτρα που μπορούν να λαμβάνουν τα κράτη μέλη σε περίπτωση εμφανίσεως, σε άλλο κράτος μέλος, επιζωοτίας, η οποία μπορεί να δημιουργήσει τον κίνδυνο μεταδόσεως της με την εισαγωγή νωπών κρεάτων πουλερικών από το εν λόγω κράτος. Κατά την ιρλανδική κυβέρνηση, το άρθρο 11, παράγραφος 1, έχει την έννοια ότι τα κράτη μέλη μπορούν να εξακολουθούν να εφαρμόζουν, αναμένοντας τη θέση σε ισχύ ενδεχομένων κοινοτικών κανόνων, τις εθνικές διατάξεις περί υγειονομικού ελέγχου που ισχύουν κατά το χρόνο της θέσεως σε ισχύ της οδηγίας. Για την Ιρλανδία, το χρονικό αυτό σημείο είναι η ημερομηνία προσχωρήσεως της στην Κοινότητα, δηλαδή η 1η Ιανουαρίου 1973. Δεδομένου ότι μέχρι στιγμής δεν έχει θεσπιστεί καμιά κοινοτική διάταξη σ' αυτόν τον τομέα, η ισχύουσα κατά το χρόνο αυτό ιρλανδική νομοθεσία εξακολουθεί, δυνάμει του κοινοτικού δικαίου, να διέπει τις εισαγωγές των εν λόγω προϊόντων. Η Επιτροπή αμφισβητεί αυτή την ερμηνεία. Υποστηρίζει ότι το άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας δεν μπορεί να έχει ως σκοπό τη διεύρυνση του πεδίου εφαρμογής του άρθρου 36 της Συνθήκης, καλύπτοντας έτσι εθνικές νομοθεσίες που αντιβαίνουν στο άρθρο 30 της Συνθήκης. Σ' αυτό ακριβώς το επιχείρημα της Επιτροπής στηρίχτηκε η ιρλανδική άποψη κατά την οποία η Επιτροπή θεωρεί το άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας αντίθετο προς το άρθρο 36 της Συνθήκης. Σχετικώς, το Δικαστήριο παρατηρεί πρώτον ότι η οδηγία 71/118 αποβλέπει μεν στην προσέγγιση των διατάξεων των κρατών μελών στον υγειονομικό τομέα, ασχολείται όμως ειδικότερα με την εναρμόνιση του ελέγχου των εισαγωγών από άλλα κράτη μέλη κρεάτων πουλερικών που αποδεικνύονται ακατάλληλα για κατανάλωση. 'Ετσι το πιστοποιητικό καταλληλότητας με το οποίο πρέπει να συνοδεύονται, δυνάμει του άρθρου 8 της οδηγίας, τα νωπά κρέατα πουλερικών που αποστέλλονται από ένα κράτος μέλος σε άλλο περιέχει βεβαίωση περί του ότι τα συγκεκριμένα κρέατα κρίνονται «κατάλληλα για κατανάλωση». Μόνο το άρθρο 11 αναφέρεται στους κινδύνους που ενδέχεται να δημιουργήσει το εμπόριο κρεάτων πουλερικών για την υγεία των πουλερικών που εκτρέφονται στο κράτος μέλος εισαγωγής. Οι παράγραφοι 2 έως 5 του άρθρου 11 προβλέπουν τα μέτρα που λαμβάνονται και τις διαδικασίες που ακολουθούνται σε περίπτωση εμφανίσεως επιζωοτίας στο έδαφος ενός των κρατών μελών. Ως προς τους άλλους κινδύνους που μπορεί να δημιουργήσει το εμπόριο κρεάτων για τα εκτρεφόμενα πουλερικά, η παράγραφος 1 του άρθρου ορίζει απλώς ότι «εξακολουθούν να εφαρμόζονται» οι εθνικές διατάξεις μέχρι της θέσεως σε ισχύ κοινοτικών μέτρων. Υπό τις συνθήκες αυτές, η παράγραφος 1 του άρθρου 11 δεν φαίνεται ότι αποβλέπει στο να παγώσει την κατάσταση που επικρατούσε κατά τη στιγμή της θέσεως της οδηγίας σε ισχύ. Η διάταξη αυτή πρέπει να ληφθεί υπό την έννοια ότι αφήνει στα κράτη μέλη την εξουσία να θεσπίζουν κανόνες υγειονομικής πολιτικής στον τομέα των νωπών κρεάτων πουλερικών, αναμένοντας τη θέσπιση κοινοτικών μέτρων. Επομένως δεν μπορεί να έχει ως αποτέλεσμα να απαλλάξει τα κράτη μέλη από την υποχρέωση να τηρούν, στον τομέα που καλύπτει το άρθρο 11, παράγραφος 1, της οδηγίας, τις απαγορεύσεις που προβλέπουν τα άρθρα 30 και 36 της Συνθήκης. Το πρόβλημα που ανακύπτει πρέπει να εξεταστεί υπό το φως του άρθρου 36 της Συνθήκης, που προβλέπει ρητά ότι οι περιορισμοί των εισαγωγών πρέπει να «δικαιολογούνται» από λόγους προστασίας της υγείας των ζώων. Κατά την Επιτροπή, είναι αναμφισβήτητο ότι η απαγόρευση των εισαγωγών που εφαρμόζει η Ιρλανδία δεν δικαιολογείται από τέτοιους λόγους. Σχετικώς, τ\ Επιτροπή υποστηρίζει ότι, σύμφωνα με τα διαθέσιμα στατιστικά στοιχεία, τα κρούσματα της νόσου του Newcastle εντός της Κοινότητας μειώθηκαν σημαντικά κατά τα τελευταία έτη. Από το 1976, στη Γαλλία μεν δεν ανακαλύφθηκε καμιά εστία, ενώ στη Μεγάλη Βρετανία μόνο μια' εντούτοις, ενα μεγάλο ποσοστό των εκτρεφομένων πουλερικών στις δύο αυτές χώρες δεν είχε εμβολιαστεί. Η Επιτροπή συμπεραίνει ότι ο μη καλλιεργημένος ιός, δηλαδή όχι αυτός που χρησιμοποιείται για το εμβόλιο, την παρουσία του οποίου μπορεί να^ αποκρύψει ο εμβολιασμός, είναι σπανιότατος αν όχι ανύπαρκτος στα περισσότερα κράτη μέλη. Η ιρλανδική κυβέρνηση αφού τόνισε τον άκρως μεταδοτικό χαρακτήρα της νόσου του Newcastle και τις βαρύτατες οικονομικές συνέπειες που θα είχε για την Ιρλανδία η εμφάνιση της, υποστηρίζει ότι η πολύ ικανοποιητική κατάσταση της υγείας των πουλερικών στην Ιρλανδία, οφείλεται ακριβώς στην πολιτική που έχει ακολουθήσει η ιρλανδική κυβέρνηση στον τομέα αυτό, η οποία στηρίζεται στην υποχρεωτική σφαγή των προσβεβλημένων πουλερικών, σε περίπτωση εμφανίσεως της νόσου, στην απαγόρευση του εμβολιασμού για το λόγο ότι ο εμβολιασμός μπορεί να καλύψει την ύπαρξη του μολυσματικού ιού και στην απαγόρευση της εισαγωγής ζώντων πουλερικών και κρεάτων πουλερικών από χώρες που δέχονται τον εμβολιασμό. Έτσι, η απαγόρευση αυτή συνιστά, κατά την άποψη της ιρλανδικής κυβέρνησης, το αναγκαίο επιστέγασμα της πολιτικής της σφαγής που επέλεξε∙ δεν θεσπίστηκε για λόγους εμπορικής πολιτικής. Η ιρλανδική κυβέρνηση υπογραμμίζει σχετικώς ότι αυτή έχει την ευθύνη της υγείας των ζώων στο έδαφος της Ιρλανδίας' η ευθύνη αυτή συνεπάγεται την εξουσία επιλογής μεταξύ των δύο συστημάτων που εκπονήθηκαν για την καταπολέμηση της νόσου του Newcastle, δηλαδή αυτού που βασίζεται στην υποχρεωτική σφαγή και την απαγόρευση του εμβολιασμού και εκείνου που στηρίζεται στον εμβολιασμό, γενικό ή κατ' επιλογή. Αν η συγκεκριμένη επιλογή έχει ως αποτέλεσμα να περιορίζει της εισαγωγές, οι σχετικοί περιορισμοί είναι επιτρεπτοί δυνάμει του άρθρου 36 της Συνθήκης. Η ιρλανδική κυβέρνηση προσκόμισε στο Δικαστήριο κτηνιατρικές μελέτες με σκοπό να αποδείζει ότι, στις χώρες όπου επιτρέπεται ο εμβολιασμός, όπως στο Βέλγιο, ορισμένοι έλεγχοι αποδεικνύουν ότι οι μη καλλιεργημένοι ιοί εξακολουθούν να υπάρχουν καίτοι αποκρύπτονται από τον εμβολιασμό. Τέλος, η ιρλανδική κυβέρνηση εφιστά την προσοχή στο γεγονός ότι το σύστημα που εφαρμόζει προστατεύει τα εκτρεφόμενα πουλερικά όχι μόνο κατά της νόσου του Newcastle, αλλά και κατά των άλλων ασθενειών των πουλερικών, όπως η μολυσματική λαρυγγοτραχειίτις, η κόρυζα των ινδιάνων, η νόσος της Αριζόνα, η ευλογιά των πουλερικών και η λύσσα. Πράγματι, το γεγονός ότι τα πουλερικά δεν εμβολιάζονται έχει ως συνέπεια ότι μπορεί να διαγνωστεί αμέσως οποιαδήποτε ασθένεια των πουλερικών, οπότε μπορούν να ληφθούν χωρίς καθυστέρηση τα κατάλληλα μέτρα. Πρέπει πρώτον να γίνει δεκτή η άποψη που υποστηρίζει η ιρλανδική κυβέρνηση, κατά την οποία στο σημείο που βρίσκεται τώρα η κοινοτική νομοθεσία, η επιλογή του συστήματος για την καταπολέμηση της νόσου του Newcastle ανήκει στις αρχές των κρατών μελών. Ωστόσο, τα αποτελέσματα επιλεγείσας υγειονομικής πολιτικής επί των εισαγωγών από τα άλλα κράτη μέλη δεν μπορούν να υπερβαίνουν τα όρια που θέτει το κοινοτικό δίκαιο. Κατά την ενώπιον του Δικαστηρίου διαδικασία, η Επιτροπή διασαφήνισε τα επιχειρήματα της δεχθείσα ότι οι επίδικες απαγορεύσεις των εισαγωγών θεσπίστηκαν και διατηρήθηκαν για λόγους προστασίας της υγείας των ζώων. Η Επιτροπή δεν ισχυρίζεται ότι οι εν λόγω απαγορεύσεις συνιστούν μέσο αυθαίρετης διάκρισης ή συγκεκαλυμμένο περιορισμό στο εμπόριο μεταξύ κρατών μελών κατά την έννοια του άρθρου 36, δεύτερη περίοδος, της Συνθήκης. Η Επιτροπή φρονεί πάντως ότι οι εν λόγω απαγορεύσεις δεν δικαιολογούνται βάσει του άρθρου 36 για το λόγο ότι είναι υπερβολικές και ότι η αρνητική επίδραση που έχουν επί της ελεύθερης κυκλοφορίας των εμπορευμάτων εντός της Κοινότητας είναι δυσανάλογη σε σχέση με τον υγειονομικής φύσεως στόχο που επιδιώκουν. Η άποψη αυτή χρήζει εξετάσεως. Σχετικώς, πρέπει να σημειωθούν ορισμένα πραγματικά περιστατικά που δέχτηκε το Δικαστήριο με την απόφαση του της 15ης Ιουλίου 1982 (Επιτροπή κατά Ηνωμένου Βασιλείου, 40/82, Συλλογή σ. 2793 ). Αφενός, τα διαθέσιμα στατιστικά στοιχεία δείχνουν μια σταθερή μείωση των κρουσμάτων της νόσου του Newcastle σε ολόκληρη την Κοινότητα κατά τα έξι τελευταία έτη' το 1981, στα μόνα κράτη μέλη όπου εμφανίστηκαν μερικά κρούσματα ήταν η Ιταλία (δύο) και η Ελλάδα (δώδεκα). Εξάλλου η πρακτική στις χώρες που επιτρέπουν τον εμβολιασμό συνίσταται στο ότι εμβολιάζεται - μέρος μόνο των εκτρεφομένων πουλερικών (το 1981: 40 ο/ο στη Γαλλία και στη Μεγάλη Βρετανία)∙ συνήθως, εμβολιάζονται κυρίως οι ωοτόκες όρνιθες και τα πτηνά αναπαραγωγής και όχι τα προοριζόμενα για σφαγή. Υπό τις συνθήκες αυτές, ο κίνδυνος μολύνσεως των εκτρεφομένων στην Ιρλανδία πουλερικών από μη καλλιεργημένους ιούς οι οποίοι, αφού προσέβαλαν τα εμβολιασθέντα πουλερικά, παρέμειναν ενεργοί στα σφάγια των ζώων αυτών ή στα προϊόντα κρέατος που παρασκευάζονται από τα εν λόγω σφάγια είναι πολύ χαμηλός. Το ζήτημα είναι μήπως ο κίνδυνος αυτός είναι τόσο υποθετικός ώστε να μη δικαιολογεί απόλυτη απαγόρευση των εισαγωγών προελεύσεως των κρατών μελών που επιτρέπουν τον εμβολιασμό. Σχετικώς, πρέπει να παρατηρηθεί ότι η κατάσταση της υγείας των πουλερικών στην Ιρλανδία είναι, από πολλά έτη, άκρως ικανοποιητική, ωστόσο όμως, μπορεί από πλευράς κινδύνου μολύνσεως να καταστήσει τα πουλερικά αυτά πολύ ευπρόσβλητα και να δικαιολογήσει επομένως μέτρα που δεν Sa είχαν αντικείμενο υπό διαφορετικές συνθήκες. Το Δικαστήριο κρίνει εντούτοις, ότι οι επίδικες απαγορεύσεις υπερβαίνουν το μέτρο που μπορεί να δικαιολογηθεί βάσει του άρθρου 36. Δυσανάλογη προς το επιδιωκόμενο αποτέλεσμα είναι εν πάση περιπτώσει η απαγόρευση της εισαγωγής σφαγίων και κρεάτων πουλερικών όταν οι εισαγωγές αυτές προέρχονται από χώρα όπου δεν έχει διαπιστωθεί καμία εστία επί ορισμένα έτη και όταν, επιπλέον, αποδεικνύεται ότι τα εν λόγω σφάγια και κρέατα είναι σφάγια και κρέατα πουλερικών που δεν έχουν εμβολιαστεί. Το άρθρο 36 επιτρέπει μεν στην Ιρλανδία να συνεχίζει τη διεξαγωγή ελέχγων και να περιορίζει ενδεχομένως τις εισαγωγές προκειμένου να προστατεύσει τα πουλερικά που εκτρέφει από τη νόσο του Newcastle, πλην όμως η διάταξη αυτή παραβιάζεται στην περίπτωση που το εν λόγω κράτος μέλος εφαρμόζει πλήρη απαγόρευση των εισαγωγών σφαγίων και κρεάτων πουλερικών από όλα τα κράτη μέλη εκτός της Δανίας και της Βόρειας Ιρλανδίας. Οι ισχυρισμοί του καθού σχετικά με τις άλλες ασθένειες των πουλερικών εκτός της νόσου του Newcastle δεν καταρρίπτουν αυτό το συμπέρασμα. Όπως προκύπτει από την αποδεικτική διαδικασία, ναι μεν οι ασθένειες αυτές έχουν εμφανιστεί στα εκτρεφόμενα στην Κοινότητα πουλερικά κατά τα τελευταία έτη, πλην όμως που δεν μεταδίδονται συνήθως από τα σφάγια και τα κρέατα πουλερικών ή από αυγά που δεν προορίζονται για επώαση. Καίτοι, από κτηνιατρικής πλευράς, δεν αποκλείεται κάθε κίνδυνος μολύνσεως κατ' αυτό τον τρόπο, είναι βέβαιο ότι ο κίνδυνος αυτός δεν είναι μεγαλύτερος του κινδύνου μολύνσεως από τη νόσο του Newcastle. Από το σύνολο των εν λόγω σκέψεων προκύπτει ότι η προσφυγή της Επιτροπής πρέπει να γίνει δεκτή ως προς αυτό το σημείο. 6) Το σύστημα των αδειών Η δεύτερη αιτίαση της Επιτροπής κατά της Ιρλανδίας είναι ότι εφαρμόζει σύστημα αδειών εισαγωγής. Το σύστημα αυτό, από την ίδια τη φύση του, αντι∙ βαίνει στα άρθρα 30 και 36 της Συνθήκης, πλην της περιπτώσεως όπου οι άδειες αυτές είναι γενικές και ανοικτές. Δεδομένου ότι η Επιτροπή διατύπωσε την αιτίαση αυτή κατά τρόπο αφηρημένο, ανεξάρτητα από το σύστημα που εφαρμόζεται σήμερα στην Ιρλανδία ως προς τις εισαγωγές, δηλαδή της απόλυτης απαγόρευσης των εισαγωγών των επίδικων προϊόντων εκτός αν προέρχονται από τη Δανία και τη Βόρεια Ιρλανδία, το Δικαστήριο την ερμηνεύει κατά την έννοια ότι η ιρλανδική νομοθεσία, επί της οποίας στηρίζεται η εν λόγω απαγόρευση, αντιβαίνει στα άρθρα 30 και 36, καθόσον επιτρέπει την εφαρμογή διοικητικής πρακτικής που απαιτεί άδειες εισαγωγής που δεν είναι γενικές και ανοικτές. Σχετικά πρέπει να παρατηρηθεί ότι ναι μεν η έστω και τυπική απαίτηση αδείας αντιβαίνει στο άρθρο 30 της Συνθήκης, πλην όμως αυτό δεν σημαίνει κατ' ανάγκη ότι το εν λόγω μέτρο δεν μπορεί σε καμιά περίπτωση να δικαιολογηθεί βάσει του άρθρου 36. Πρέπει λοιπόν να διερευνηθεί μήπως το σύστημα αδειών αποτελεί, λόγω του γεγονότος ότι ο ίδιος σκοπός μπορεί ενδεχομένως να επιτευχθεί με μέτρα λιγότερο αυστηρά, μέτρο δυσανάλογο σε σχέση με τον επιδιωκόμενο στόχο. Στη συγκεκριμένη περίπτωση της Ιρλανδίας, τα πουλερικά της οποίας εμφανίζουν τα πιο πάνω αναφερόμενα χαρακτηριστικά, δεν διαπιστώνεται τέτοια δυσαναλογία. Ναι μεν προς το παρόν και λαμβανομένης υπόψη της καταστάσεως της υγείας των πουλερικών που εκτρέφονται στα άλλα κράτη μέλη, το άρθρο 36 δεν επιτρέπει την απόλυτη απαγόρευση των εισαγωγών, πλην όμως η διάταξη αυτή δεν υποχρεώνει τον ιρλανδό νομοθέτη να τροποποιήσει τις σχετικές εθνικές διατάξεις κατά τρόπο ώστε να μην απαιτείται άδεια εισαγωγής, εκτός των γενικών και ανοικτών αδειών, για τις εισαγωγές των επίδικων προϊόντων από τα άλλα κράτη μέλη. Σημειωτέον περαιτέρω ότι το ζήτημα αν τα εθνικά μέτρα που αποβλέπουν στην υγεία των ζώων μπορούν, ή όχι, να περιλαμβάνουν σύστημα αδειών εισαγωγής χωρίς να παραβιάζουν το άρθρο 36 της Συνθήκης δεν επιδέχεται ενιαία απάντηση σε όλες τις περιπτώσεις. Πράγματι, η απάντηση εξαρτάται από τη σχέση που υφίσταται σε συγκεκριμένη περίπτωση μεταξύ, αφενός, των προσκομμάτων που δημιουργούν οι διοικητικές διατυπώσεις και οι οικονομικές επιβαρύνσεις τις οποίες συνεπάγεται το εν λόγω σύστημα και, αφετέρου, των κινδύνων για την υγεία των ζώων που ενέχουν οι εν λόγω εισαγωγές. Εν προκειμένω, οι κίνδυνοι αυτοί μπορούν, υπό ορισμένες συνθήκες, να έχουν μεγαλύτερη βαρύτητα. Επομένως, η προσφυγή δεν μπορεί να γίνει δεκτή ως προς το δεύτερο σκέλος. Ενόψει των ανωτέρων, το συμπέρασμα είναι ότι η Ιρλανδία, εφαρμόζοντας μέτρα που έχουν ως αποτέλεσμα να εμποδίζουν κά9ε εισαγωγή σφαγίων και κρεάτων πουλερικών, αυγών που δεν προορίζονται για επώαση και προϊόντων αυγών πλην αυτών που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία, προελεύσεως κρατών μελών που επιτρέπουν τον εμβολιασμό κατά της νόσου του Newcastle, παρέβη υποχρέωση που υπέχει από τη Συνθήκη και ότι η προσφυγή είναι απορριπτέα κατά τα λοιπά. Επί των δικαστικών εξόδων Κατά το άρ9ρο 69, παράγραφος 3, του κανονισμού διαδικασίας, το Δικαστήριο μπορεί να συμψηφίσει τα δικαστικά έξοδα σε περίπτωση μερικής ήττας των διαδίκων. Εν προκειμένω συντρέχει λόγος συμψηφισμού των δικαστικών εξόδων, κάθε διάδικος δηλαδή 9α φέρει τα δικαστικά του έξοδα. Για τους λόγους αυτούς ΤΟ ΔΙΚΑΣΤΗΡΙΟ αποφασίζει: 1) Η Ιρλανδία, εφαρμόζοντας μέτρα που έχουν ως αποτέλεσμα να εμποδίζουν κάθε εισαγωγή σφαγίων και κρεάτων πουλερικών, αυγών που προορίζονται για επώαση και προϊόντων αυγών πλην αυτών που έχουν υποστεί θερμική επεξεργασία, προελεύσεως κρατών μελών που επιτρέπουν τον εμβολιασμό κατά της νόσου του Newcastle, παρέβη υποχρέωση που υπέχει από τη Συνθήκη. 2) Απορρίπτει την προσφυγή κατά τα λοιπά. 3) ΚάΦε διάδικος φέρει τα δικαστικά του έξοδα. Mertens de Wilmars Koopmans Bahlmann Galmot Pescatore Mackenzie Stuart O'Keeffe Bosco Due Everling Κακοόρης Δημοσιεύτηκε σε δημόσια συνεδρίαση στο Λουξεμβούργο στις 31 Ιανουαρίου 1984. Ο γραμματέας κ.α.α. J. Α. Pompe Βοηθός γραμματέας Ο πρόεδρος J. Mertens de Wilmars ( ) Επί των βρετανικών αυτών μέτρων εκδόθηκε η απόφαση του Δικαστηρίου της 15. 7. 1982 (Επιτροπή κατά Ηνωμένου Βασιλείου, 40/82, Συλλογή σ. 2793 ).

62004CJ0393

fi

1       Ennakkoratkaisupyynnöt koskevat valtiontuen käsitteen tulkintaa ja niitä mahdollisia oikeudellisia seurauksia, jotka kansallisella tasolla voivat aiheutua tällaisen tuen olemassaolosta. Ne koskevat myös vaikutukseltaan vastaavan maksun ja sisäisen maksun käsitteiden tulkintaa. 2       Nämä pyynnöt on esitetty asioissa, joissa kantajana on Air Liquide Industries Belgium SA (jäljempänä Air Liquide) ja vastaajina yhtäältä Seraingin kaupunki ja toisaalta Liègen provinssi. 3       Air Liquide on kansainvälinen konserni, joka on erikoistunut teollisuus‑ ja lääkekaasujen tuotantoon ja toimittamiseen ja joka tarjoaa myös liitännäisiä palveluja. Air Liquide toimittaa erityisesti happea, typpeä, vetyä ja monia muita kaasuja useille eri toiminnan aloille, joita ovat muun muassa terästeollisuus tai jalostus, kemia tai metallurgia, lasi‑, elektroniikka‑, paperi‑, elintarvike‑ ja lääkintäteollisuus tai avaruus‑ ja lentoteollisuus. 4       Näiden toimintojensa yhteydessä Air Liquide hoitaa muun muassa teollisuuskaasun toimituksia Belgiassa, Ranskassa ja Alankomaissa sijaitsevista eri tuotantolaitoksista näihin kolmeen edellä mainittuun valtioon sijoittautuneille asiakkailleen. Kyseiset toimitukset varmistetaan mainituissa valtioissa korkeapaineella toimivan putkiston avulla, joka mahdollistaa kaasun syöttämisen muun muassa teräs‑ ja kemianteollisuusalueille sijoittautuneille suurkuluttajille. 5       Air Liquidella on kaasun syöttämiseksi putkistoonsa yksi teollisuuskaasun tuotantoyksikkö Seraingin kaupungin alueella Liègen provinssissa. Kyseiseen yksikköön kuuluu teollisuuskaasun paineistusasema. Kansallinen lainsäädäntö 6       Seraingin kaupungin kunnanvaltuusto teki 13.12.1999 päätöksen, jolla otettiin käyttöön käyttövoimavero. Kyseisessä päätöksessä säädetään kyseisen kaupungin alueella sijaitsevilta teollisuusyrityksiltä, kaupan ja rahoituksen alan yrityksiltä sekä maatalousyrityksiltä vuosittain kannettavasta verosta, jonka perusteena ovat moottorit, joita käytetään toimipaikoissa tapahtuvassa toiminnassa tai siihen liittyvissä laitoksissa riippumatta siitä, mikä on moottorin käyttöaine tai energianlähde. Kyseisen veron suuruus määräytyy käytetyn moottorin tehon mukaan. 7       Kyseisen päätöksen 3 §:ssä säädetään kuitenkin, että tietyt tilanteet on vapautettu verosta. Erityisesti 3 §:n 9 momentissa säädetään, että käyttövoimaveroa ei kanneta moottoreista, joita käytetään maakaasun paineistusasemilla sellaisten kompressoreiden käyttövoimana, joilla aikaansaadaan tarvittava paine syöttöputkissa. 8       Conseil provincial de Liège teki 30.10.1998 ja 29.10.1999 päätöksen, jolla otettiin käyttöön käyttövoimavero. Kyseisessä päätöksessä säädettiin Liègen provinssin hyväksi vuosittain kannettavasta verosta, jonka perusteena on moottori, riippumatta siitä, mikä on moottorin käyttövoima. Kyseinen vero kannetaan teollisuusyrityksiltä, kaupan ja rahoituksen alan yrityksiltä, maatalousyrityksiltä ja miltä tahansa ammatilta tai toimelta. Sen suuruus määräytyy käytetyn moottorin tehon mukaan. 9       Kyseisen päätöksen 5 §:ssä säädetään useista tilanteista, jotka on vapautettu tästä verosta. Erityisesti mainitun päätöksen 5 §:n 12 momentin perusteella moottorit, joita käytetään maakaasun paineistusasemilla sellaisten kompressoreiden käyttövoimana, joilla aikaansaadaan tarvittava paine syöttöputkissa, on vapautettu käyttövoimaverosta. Pääasiat ja ennakkoratkaisukysymykset Asia C-393/04 10     Air Liquide sai 28.6.2000 Seraingin kunnan veroluettelon otteen, jossa sitä kehotettiin maksamaan vuoden 1999 toimintojen osalta 41 275 757 Belgian frangia (BEF) (1 023 199,20 euroa) käyttövoimaveroa. 11     Air Liquide esitti 22.9.2000 mainitun kunnan kunnanvaltuustolle oikaisuvaatimuksen saadakseen vapautuksen kyseisestä verosta. 12     Air Liquide nosti tämän jälkeen tribunal de première instance de Liègessä kanteen, jossa vaadittiin kyseisen oikaisuvaatimuksen hylkäämisestä tehdyn päätöksen kumoamista. Tämän kanteen yhteydessä se vetosi siihen, että käyttövoimavero on syrjivä etenkin siitä syystä, että maakaasua toimittaville yhtiöille on myönnetty verovapautus, joka sen mielestä on mielivaltainen. 13     Tribunal de première instance de Liège hylkäsi 28.11.2002 antamallaan tuomiolla mainitun kanteen perusteettomana. 14     Air Liquide haki kyseiseen tuomioon muutosta cour d’appel de Liègessä, joka päätti lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavan ennakoratkaisukysymyksen: ”Onko kunnallisesta käyttövoimaverosta myönnettävää vapautusta, joka myönnetään ainoastaan maakaasulaitoksissa käytettävien moottoreiden osalta eikä muiden teollisuuskaasujen yhteydessä käytettävien moottoreiden osalta, pidettävä Euroopan yhteisöjen perustamissopimuksen konsolidoidun version 87 artiklassa tarkoitettuna valtiontukena?” Asia C-41/05 15     Liègen provissi lähetti 20.4.2000 ja 9.5.2001 Air Liquidelle veroluettelon otteen, jossa tätä kehotettiin maksamaan verovuoden 1999 osalta 4 744 980 BEF (117 624,98 euroa) ja verovuoden 2000 osalta 2 403 360 BEF (59 577,74 euroa) käyttövoimaveroa. 16     Air Liquide teki 26.6.2000 ja 23.7.2001 Liègen provinssin viranomaisille oikaisuvaatimukset saadakseen vapautuksen kyseisistä veroista. 17     Koska oikaisuvaatimukset hylättiin, Air Liquide nosti tribunal de première instance de Liègessä kanteen, jossa vaadittiin mainittujen verojen poistamista ja niiden verovuoden 1999 osalta jo maksettujen verojen palauttamista, joiden suuruus oli 30 788 100 BEF (763 217,06 euroa). Tämän kanteen yhteydessä se vetosi siihen, että käyttövoimavero on syrjivä etenkin siitä syystä, että maakaasua toimittaville yhtiöille on myönnetty verovapautus, ja siihen, että kyseinen vero on ristiriidassa EY:n perustamissopimuksen kanssa. 18     Tribunal de première instance de Liège päätti lykätä asian käsittelyä ja esittää yhteisöjen tuomioistuimelle seuraavat ennakkoratkaisukysymykset: ”1)      Onko maakunnallisesta käyttövoimaverosta vapauttamista, joka koskee ainoastaan moottoreita, joita käytetään maakaasuasemilla, mutta ei muita teollisuuskaasuja varten käytettäviä moottoreita, pidettävä Euroopan yhteisön perustamissopimuksen konsolidoidun version 87 artiklassa tarkoitettuna valtiontukena? 2)      Mikäli edelliseen kysymykseen vastataan myöntävästi, onko kansallisen tuomioistuimen, jossa on vireillä maakunnallisesta käyttövoimaverosta myönnettävän vapautuksen ulkopuolelle jääneen verovelvollisen tekemä valitus, velvoitettava käyttövoimaveron kantanut viranomainen palauttamaan kyseinen vero verovelvolliselle, jos tämä tuomioistuin toteaa, ettei veron kantaneen viranomaisen ole oikeudellisesti tai tosiasiallisesti mahdollista vaatia sitä verovelvolliselta, joka on saanut vapautuksen käyttövoimaverosta? 3)      Onko käyttövoimaveroa, joka kohdistuu moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, mikä edellyttää kompressointiasemaa, pidettävä perustamissopimuksen konsolidoidun version 25 artiklassa ja sitä seuraavissa artikloissa kiellettynä vaikutukseltaan vastaavana maksuna, koska sitä tosiasiallisesti kantaa maakunta tai kunta teollisuuskaasun toimittamisesta näiden alueen rajojen ulkopuolelle, kun maakaasun toimittaminen samoissa olosuhteissa on vapautettu tästä verosta? 4)      Onko käyttövoimaveroa, joka kohdistuu moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, mikä edellyttää kompressointiasemaa, pidettävä perustamissopimuksen konsolidoidun version 90 artiklassa ja sitä seuraavissa artikloissa kiellettynä sisäisenä verona tai maksuna, koska maakaasun toimittaminen on vapautettu tästä verosta? 5)      Siinä tapauksessa, että edellä mainittuihin kysymyksiin vastataan myöntävästi, voiko käyttövoimaveroa maksanut verovelvollinen vaatia sitä palautettavaksi 16.7.1992 alkaen, jolloin annettiin tuomio asiassa Legros [ym.]?” 19     Yhteisöjen tuomioistuimen toisen jaoston puhteenjohtajan 21.7.2005 antamalla määräyksellä asiat C‑393/04 ja C‑41/05 yhdistettiin suullista käsittelyä ja tuomion antamista varten. Ennakkoratkaisukysymysten tarkastelu Asiassa C‑393/04 esitetty kysymys ja asiassa C‑41/05 esitetty ensimmäinen kysymys Kysymysten tutkittavaksi ottaminen 20     Belgian hallitus ja Euroopan yhteisöjen komissio väittävät, ettei näitä kahta kysymystä voida ottaa tutkittaviksi, koska vaikka niihin vastataan myöntävästi, vastauksilla ei ole mitään vaikutusta ratkaistaessa kyseisiä pääasioita, joissa vaaditaan riidanalaisten verojen palauttamista. 21     Belgian hallitus ja komissio huomauttavat, että kuten yhteisöjen tuomioistuimen oikeuskäytännöstä ilmenee, kansallinen tuomioistuin, jonka käsiteltäväksi toimija on saattanut suoritetun veron palauttamista koskevan vaatimuksen, ei lähtökohtaisesti voi silloin, kun on kyse EY 88 artiklan 3 kohdan viimeisen virkkeen rikkomisesta, osaltaan turvata niitä oikeuksia, joihin yksityinen oikeussubjekti voisi vedota. Tällainen palauttaminen luo näet vain ensimmäisen tuen lisäksi uuden lainvastaisen tuen, ja kansallisen tuomioistuimen on samalla tavalla kuin kaikkien muidenkin kansallisten viranomaisten noudatettava yhteisön oikeutta, eikä se näin ollen voi tehdä päätöstä, joka merkitsee toisen lainvastaisen tuen myöntämistä. 22     Sama hallitus ja komissio katsovat, että vaikka riidanalaisia vapautuksia on pidettävä valtiontukena, pääasian kantajalla ei kuitenkaan ole perustetta kieltäytyä maksamasta kyseisiä veroja. Asia on niiden mukaan toisin ainoastaan, jos kyseiset verot ovat tukitoimenpiteen rahoitustapa ja jos mainittujen verojen tuotto vaikuttaa tuen määrään. Käsiteltävänä olevassa asiassa näiden vapautusten soveltaminen ja niiden ulottuvuus eivät kuitenkaan täytä näitä ehtoja. 23     On huomautettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan kansallisten tuomioistuinten ja yhteisöjen tuomioistuimen välille EY 234 artiklalla luodussa yhteistyömenettelyssä yhteisöjen tuomioistuimen tehtävänä on antaa kansalliselle tuomioistuimelle hyödyllinen vastaus, jonka perusteella kansallinen tuomioistuin voi ratkaista siinä vireillä olevan asian (ks. asia C‑334/95, Krüger, tuomio 17.7.1997, Kok. 1997, s. I‑4517, 22 kohta ja asia C‑88/99, Roquette Frères, tuomio 28.11.2000, Kok. 2000, s. I‑10465, 18 kohta). 24     On myös korostettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan kansallisen tuomioistuimen, jossa asia on vireillä, tehtävänä on harkita, onko ennakkoratkaisu tarpeen asian ratkaisemiseksi ja onko sen yhteisöjen tuomioistuimelle esittämillä kysymyksillä merkitystä asian kannalta. Yhteisöjen tuomioistuin voi kuitenkin kieltäytyä vastaamasta kansallisen tuomioistuimen esittämään ennakkoratkaisukysymykseen, jos on ilmeistä, että kansallisen tuomioistuimen pyytämällä yhteisön oikeuden tulkitsemisella ei ole mitään yhteyttä kansallisessa tuomioistuimessa käsiteltävän asian tosiseikkoihin tai kohteeseen (ks. mm. asia C‑421/97, Tarantik, tuomio 15.6.1999, Kok. 1999, s. I‑3633, 33 kohta; asia C‑437/97, EKW ja Wein & Co, tuomio 9.3.2000, Kok. 2000, s. I‑1157, 52 kohta ja asia C‑390/99, Canal Satélite Digital, tuomio 22.1.2002, Kok. 2002, s. I‑607, 19 kohta). 25     Kansallisissa tuomioistuimissa käsiteltävien asioiden kohteen osalta on korostettava, että kuten asiaan liittyvistä asiakirjoista ja yhteisöjen tuomioistuimen istunnossa esitetyistä huomautuksista ja etenkin pääasian kantajan antamista selityksistä ilmenee, vaikka Air Liquiden vaatimusten kohteena on riidanalaisten verojen palauttaminen, niillä pyritään myös kyseenalaistamaan niiden oikeudellisten keinojen pätevyys, joilla kyseiset verot on otettu käyttöön. 26     Näin ollen esitettyihin kysymyksiin on vastattava. Vastaus mainittuihin kysymyksiin 27     On huomautettava, että EY 87 artiklalla on tarkoitus estää se, että jäsenvaltioiden väliseen kauppaan vaikuttavat julkiselta vallalta saatavat edut, jotka eri muodoissaan vääristävät tai uhkaavat vääristää kilpailua suosimalla tiettyjä yrityksiä tai tuotannonaloja (asia 173/73, Italia v. komissio, tuomio 2.7.1974, Kok. 1974, s. 709, 26 kohta). 28     Pääasiassa kyseessä olevia verovapautuksia on näin ollen tarkasteltava niiden edellytysten suhteen, joiden täyttymistä EY 87 artiklan 1 kohdassa edellytetään, jotta kansallinen toimenpide luokiteltaisiin valtiontueksi, eli että valtio rahoittaa tällaisen toimenpiteen tai se on myönnetty valtion varoista, että yrityksellä on olemassa etu, että mainittu toimenpide on valikoiva ja että toimenpide vaikuttaa jäsenvaltioiden väliseen kauppaan ja vääristää kilpailua. 29     Ensimmäisen ja toisen edellytyksen osalta on todettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan tuen käsite on yleisluonteisempi kuin avustuksen käsite sen vuoksi, että tuella ei tarkoiteta ainoastaan positiivisia suorituksia, kuten avustuksia, vaan myös valtion toimenpiteitä, jotka eivät ole avustuksia sanan suppeassa merkityksessä mutta jotka eri tavoin alentavat yrityksen vastattavaksi tavallisesti kuuluvia kustannuksia ja ovat siten sekä luonteeltaan että vaikutuksiltaan avustusten kaltaisia (ks. mm. asia C‑143/99, Adria‑Wien Pipeline ja Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke, tuomio 8.11.2001, Kok. 2001, s. I‑8365, 38 kohta; asia C‑501/00, Espanja v. komissio, tuomio 15.7.2004, Kok. 2004, s. I‑6717, 90 kohta ja asia C‑66/02, Italia v. komissio, tuomio 15.12.2005, 77 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 30     Tästä seuraa, että toimenpidettä, jolla valtion viranomaiset myöntävät tietyille yrityksille vapautuksen maksuista ja jolla ei tosin siirretä valtion varoja mutta asetetaan edunsaaja taloudellisesti edullisempaan asemaan kuin muut maksuvelvolliset, on pidettävä EY 87 artiklan 1 kohdassa tarkoitettuna valtiontukena (ks. asia C‑387/92, Banco Exterior de Espana, tuomio 15.3.1994, Kok. 1994, s. I‑877, 14 kohta ja asia C‑222/04, Cassa di Risparmio di Firenze ym., tuomio 10.1.2006, 132 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 31     Siltä osin kuin on kyse kolmannesta edellytyksestä, joka koskee pääasiassa kyseessä olevien toimenpiteiden valikoivuutta, on selvää, että asianomaisia veroetuja ei sovelleta kaikkiin talouden toimijoihin, vaan ne myönnetään tietyn tyyppistä toimintaa harjoittaville yrityksille eli yrityksille, jotka käyttävät maakaasun paineistusasemilla moottoreita, joilla käytetään kompressoreita, joilla aikaansaadaan tarvittava paine syöttöputkissa. 32     Kyseisiä toimenpiteitä ei näin ollen voida pitää yleisinä vero‑ tai talouspoliittisina toimenpiteinä, koska niitä ei sovelleta kaikkiin talouden toimijoihin (ks. em. asia Italia v. komissio, tuomio 15.12.2005, 99 kohta ja asia C‑148/04, Unicredito Italiano, tuomio 15.12.2005, 49 kohta, ei vielä julkaistu oikeustapauskokoelmassa). 33     Valtiontuen olemassaoloa koskevan neljännen edellytyksen osalta EY 87 artiklan 1 kohdassa edellytetään, että kysymyksessä oleva toimenpide vaikuttaa jäsenvaltioiden väliseen kauppaan ja vääristää tai uhkaa vääristää kilpailua. 34     Tällaisen määrittelyn tekemisen kannalta oikeuskäytännöstä ilmenee, ettei ole tarpeen osoittaa, että myönnetty tuki todellisuudessa vaikuttaa jäsenvaltioiden väliseen kauppaan ja että se tosiasiallisesti vääristää kilpailua, vaan on ainoastaan tutkittava, saattaako tämä tuki vaikuttaa tuohon kauppaan ja vääristää kilpailua (asia C‑372/97, Italia v. komissio, tuomio 29.4.2004, Kok. 2004, s. I‑3679, 44 kohta sekä em. asia Italia v. komissio, tuomio 15.12.2005, 111 kohta ja em. asia Unicredito Italiano, tuomio 15.12.2005, 54 kohta). 35     Erityisesti on todettava, että kun jäsenvaltion myöntämä tuki vahvistaa yrityksen asemaa jäsenvaltioiden välisessä kaupassa muihin, kilpaileviin yrityksiin verrattuna, kyseisen tuen on katsottava vaikuttavan jäsenvaltioiden väliseen kauppaan. Ei myöskään ole tarpeen, että tuensaajayritys itse osallistuu jäsenvaltioiden väliseen kauppaan (ks. mm. em. asia Italia v. komissio, tuomio 15.12.2005, 115 ja 117 kohta ja em. asia Unicredito Italiano, tuomio 15.12.2005, 56 ja 58 kohta sekä oikeuskäytäntöviittaukset). 36     Lopuksi tuen suhteellisen vähäinen merkitys tai tukea saavan yrityksen suhteellisen vaatimaton koko ei lähtökohtaisesti sulje pois sitä mahdollisuutta, että tuki vaikuttaa jäsenvaltioiden väliseen kauppaan (ks. yhdistetyt asiat C‑278/92–C‑280/92, Espanja v. komissio, tuomio 14.9.1994, Kok. 1994, s. I‑4103, 42 kohta). 37     Ennakkoratkaisua pyytäneiden tuomioistuinten on edellä esitettyjen tulkintaan liittyvien seikkojen perusteella ratkaistava, onko pääasioissa kyse valtiontuesta. 38     Asiassa C‑393/04 esitettyyn kysymykseen ja asiassa C‑41/05 esitettyyn ensimmäiseen kysymykseen on näin ollen vastattava, että kunnallista tai maakunnallista käyttövoimaveroa koskevaa vapautusta, joka myönnetään ainoastaan maakaasulaitoksissa käytettävien moottoreiden osalta eikä muiden teollisuuskaasujen yhteydessä käytettävien moottoreiden osalta, voidaan pitää EY 87 artiklassa tarkoitettuna valtiontukena. Ennakkoratkaisua pyytäneiden tuomioistuinten on arvioitava, ovatko valtiontuen olemassaoloa koskevat edellytykset täyttyneet. Asiassa C‑41/05 esitetty toinen kysymys 39     Tällä kysymyksellään ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin tiedustelee yhteisöjen tuomioistuimelta niistä oikeudellisista seurauksista, joita kyseisen vapautuksen määrittelemisellä valtiontueksi on, ja sellaisella verovelvollisella olevista oikeuksista, joka on maksanut veron, josta muille yrityksille myönnetty vapautus voi olla tällaista tukea. 40     Tähän kysymykseen vastaamiseksi on huomautettava, että EY 88 artiklan 3 kohdan kolmannen virkkeen mukaan jäsenvaltio ei saa toteuttaa ehdottamiaan toimenpiteitä, ennen kuin ne on todettu yhteismarkkinoille soveltuviksi. 41     Yhteisöjen tuomioistuin on tältä osin katsonut, että kansalliset tuomioistuimet voivat puuttua valtiontukien valvontajärjestelmään ainoastaan, jos se perustuu oikeuskäytännössä EY 88 artiklan 3 kohdan kolmannen virkkeen mukaiselle valtiontukien toteuttamista koskevalle kiellolle tunnustettuun välittömään oikeusvaikutukseen. Yhteisöjen tuomioistuin on etenkin korostanut, että jäsenvaltioiden tuomioistuinten tehtävänä on turvata yksityisten oikeussubjektien oikeudet, jos kansalliset viranomaiset eivät mahdollisesti noudata tukien toteuttamista koskevaa kieltoa (ks. yhdistetyt asiat C‑261/01 ja C‑262/01, Van Calster ym., tuomio 21.10.2003, Kok. 2003, s. I‑12249, 53 kohta). 42     Niiden toimenpiteiden osalta, jotka voidaan toteuttaa tai jotka on toteutettava kyseisen oikeussuojan turvaamiseksi, yhteisöjen tuomioistuin on tarkentanut, että kansallisten tuomioistuinten on tehtävä tällaisesta noudattamatta jättämisestä, johon yksityiset oikeussubjektit ovat vedonneet, kaikki päätelmät kansallisten prosessuaalisten keinojen mukaisesti sekä tukitoimenpiteiden toteuttamista koskevien toimien pätevyyden että EY 88 artiklan 3 kohdan vastaisesti myönnetyn rahallisen tuen takaisin perimisen osalta (ks. asia C‑354/90, Fédération nationale du commerce extérieur des produits alimentaires ja Syndicat national des négociants et transformateurs de saumon, tuomio 21.11.1991, Kok. 1991, s. I‑5505, Kok. Ep. XI, s. I-495, 12 kohta ja asia C‑174/02, Streekgewest, tuomio 13.1.2005, Kok. 2005, s. I‑85, 17 kohta). 43     Yhteisöjen tuomioistuin on myös todennut, etteivät ne, joilla on velvollisuus suorittaa maksu, voi vapautua kyseisen maksun suorittamisesta vetoamalla siihen, että muiden yritysten saamaa vapautusta on pidettävä valtiontukena (ks. asia C‑390/98, Banks, tuomio 20.9.2001, Kok. 2001, s. I‑6117, 80 kohta). Tästä seuraa, että vaikka oletetaan, että pääasiassa kyseessä oleva vapautus on EY 87 artiklassa tarkoitettu tukitoimenpide, kyseisen tuen mahdollisella lainvastaisuudella ei voi olla vaikutusta itse veron laillisuuteen. 44     EY 88 artiklan 3 kohdan viimeisessä virkkeessä määritellään näet velvoite, jonka tarkoituksena on varmistaa, että tukea ei myönnetä, ennen kuin komissio on todennut sen yhteismarkkinoille soveltuvaksi. Tässä yhteydessä kansallisten tuomioistuinten valtuudet ovat lähinnä ennaltaehkäiseviä, eivätkä ne voi ylittää komissiolle myönnettyjä valtuuksia silloin, kun se tekee perusteellisen tutkinnan jälkeen päätöksen valtiontuen laillisuudesta. 45     Lopuksi on huomautettava, että sen perusteella, että potentiaalisten edunsaajien joukko laajennetaan muihin yrityksiin, ei voida poistaa EY 88 artiklan 3 kohdan vastaisesti myönnetyn tuen vaikutuksia, vaan se johtaa sitä vastoin kyseisen tuen vaikutusten kasvamiseen. 46     Asia olisi toisin, jos maksu ja säädetty vapautus ovat erottamaton osa tukitoimenpidettä. Jotta maksun voidaan katsoa olevan erottamaton osa tukitoimenpidettä, maksun ja tuen välillä on oltava sovellettavassa kansallisessa lainsäädännössä säädetty varojen osoittamista koskeva sellainen sitova yhteys, jonka mukaisesti maksun tuotto osoitetaan väistämättä tuen rahoittamiseen ja sillä vaikutetaan suoraan tuen suuruuteen ja tämän seurauksena arviointiin tuen soveltuvuudesta yhteismarkkinoille (ks. em. asia Streekgewest, tuomion 26 kohta ja yhdistetyt asiat C‑266/04–C‑270/04, C‑276/04 ja C‑321/04–C‑325/04, Casino France ym., tuomio 27.10.2005, Kok. 2005, s. I‑9481, 40 kohta). Maksun ja tietylle yritysryhmälle myönnetyn mainittua maksua koskevan vapautuksen välillä ei kuitenkaan ole mitään sitovaa yhteyttä. Maksua koskevan vapautuksen ja sen ulottuvuuden soveltaminen ei nimittäin ole mitenkään riippuvainen maksun tuotosta (ks. em. asia Streekgewest, tuomion 28 kohta ja em. yhdistetyt asiat Casino France ym., tuomion 41 kohta). 47     On selvää, ettei pääasiassa ole osoitettu, että käyttövoimaveron ja sen osalta säädettyjen vapautusten välillä olisi tällainen yhteys. 48     Asiassa C‑41/05 esitettyyn toiseen kysymykseen on näin ollen vastattava, että pääasiassa kyseessä olevan kaltaisen verovapautuksen mahdollisella lainvastaisuudella ei valtiontukea koskevan yhteisön oikeuden perusteella voi olla vaikutusta itse veron laillisuuteen, joten yritykset, joilla on velvollisuus suorittaa kyseinen vero, eivät voi vapautua kyseisen veron suorittamisesta tai saada sitä palautetuksi vetoamalla kansallisissa tuomioistuimissa siihen, että myönnetty vapautus on lainvastainen. Asiassa C‑41/05 esitetyt kolmas ja neljäs kysymys Alustavat huomautukset 49     Ennakkoratkaisua pyytänyt tuomioistuin pyrkii kolmannella ja neljännellä kysymyksellään selvittämään, voidaanko käyttövoimaveroa pitää EY 25 artiklassa tarkoitettuna tuonti‑ ja vientitullia vaikutukseltaan vastaavana maksuna tai EY 90 artiklassa kiellettynä syrjivänä sisäisenä verona tai maksuna. 50     Aluksi on todettava, että vaikutukseltaan vastaavia maksuja ja syrjiviä sisäisiä veroja tai maksuja koskevia perustamissopimuksen määräyksiä ei voida soveltaa samanaikaisesti, eli sama toimenpide ei perustamissopimuksen järjestelmässä voi kuulua samanaikaisesti näihin kumpaankin ryhmään (asia C‑266/91, Celbi, tuomio 2.8.1993, Kok. 1993, s. I‑4337, 9 kohta). Kolmas kysymys 51     On korostettava, että vakiintuneen oikeuskäytännön mukaan tavaroille yksipuolisesti asetettu vero tai maksu, jonka perusteena on valtion rajan ylittäminen, on EY 25 artiklassa tarkoitettu vaikutukseltaan vastaava maksu, jos se ei ole varsinainen tulli; asia on näin riippumatta veron tai maksun määrän vähäisyydestä, nimikkeestä ja kantamistavasta (ks. asia C‑347/95, UCAL, tuomio 17.9.1997, Kok. 1997, s. I‑4911, 18 kohta; asia C‑72/03, Carbonati Apuani, tuomio 9.9.2004, Kok. 2004, s. I‑8027, 20 kohta ja asia C‑293/02, Jersey Produce Marketing Organisation, tuomio 8.11.2005, Kok. 2005, s. I‑9543, 55 kohta). 52     Kun otetaan huomioon tämä määritelmä, pääasiassa kyseessä olevan maksun ominaispiirteiden osalta on todettava, että kuten yhteisöjen tuomioistuimen istunnossa esitetyistä huomautuksista ilmenee, kyseinen vero kannetaan muun muassa sellaisten moottorien käyttäjiltä, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseksi putkissa korkeapaineella, mikä edellyttää paineistusasemien käyttämistä. Lisäksi mainitun veron piiriin kuuluvat lukuisat teollisuustoiminnat, joissa kyseisiä moottoreita käytetään. 53     Näin ollen juuri kyseisten moottorien toiminta ja niiden energian kulutus muodostavat verotettavan tapahtuman riippumatta siitä, mikä on moottoreiden käyttöaine tai energianlähde. Koska mainittua veroa ei kanneta valtion rajan ylittämisen vuoksi, se ei näin ollen liity tavaroiden tuontiin tai vientiin. 54     Asiassa C‑41/05 esitettyyn kolmanteen kysymykseen on siis vastattava, että käyttövoimavero, joka kohdistuu muun muassa moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, ei ole EY 25 artiklassa tarkoitettu vaikutukseltaan vastaava maksu. Neljäs kysymys 55     Kuten yhteisöjen tuomioistuin on jo korostanut, perustamissopimuksen järjestelmässä EY 90 artikla täydentää määräyksiä, jotka koskevat tullien ja vaikutukseltaan vastaavien maksujen poistamista. Kyseisen määräyksen tarkoituksena on turvata tavaroiden vapaa liikkuvuus jäsenvaltioiden välillä normaalein kilpailuehdoin poistamalla kaikenlaiset protektionistiset toimet, jotka voivat johtua muista jäsenvaltioista peräisin olevia tuotteita syrjivien sisäisten verojen tai maksujen soveltamisesta (asia 168/78, komissio v. Ranska, tuomio 27.2.1980, Kok. 1980, s. 347, Kok. Ep. V, s. 1, 4 kohta; asia 169/78, komissio v. Italia, tuomio 27.2.1980, Kok. 1980, s. 385, 4 kohta ja asia 171/78, komissio v. Tanska, tuomio 27.2.1980, Kok. 1980, s. 447, 4 kohta). 56     On vielä todettava, että vero tai maksu, joka perustuu sellaiseen yleiseen sisäiseen verojärjestelmään, joka kattaa järjestelmällisesti samojen objektiivisten perusteiden mukaisesti tietyn tyyppiset tuotteet riippumatta niiden alkuperästä tai niiden käyttötarkoituksesta, kuuluu EY 90 artiklan soveltamisalaan (ks. mm. asia 90/79, komissio v. Ranska, tuomio 3.2.1981, Kok. 1981, s. 283, 14 kohta; asia C‑163/90, Legros ym., tuomio 16.7.1992, Kok. 1992, s. I‑4625, Kok. Ep. XIII, s. I‑53, 11 kohta ja asia C‑17/91, Lornoy ym., tuomio 16.12.1992, Kok. 1992, s. I‑6523, 19 kohta). 57     Pääasiassa kyseessä olevan käyttövoimaveron osalta on korostettava, ettei se kohdistu erityisesti tai eriytetysti tuonti‑ tai vientitavaroihin, kun otetaan huomioon se, että se liittyy teollisuusyritysten, kaupan ja rahoituksen alan yritysten sekä maatalousyritysten harjoittamaan taloudelliseen toimintaan eikä tavaroihin sellaisinaan. 58     Lisäksi on huomautettava, että pelkästään sen perusteella, että myönnetty vapautus koskee maakaasun toimittamiseen käytettäviä moottoreita, ei voida osoittaa, että mainittu vero on syrjivä, koska, kuten yhteisöjen tuomioistuimen istunnossa esitetyistä huomautuksista ilmenee, maakaasu ei ole teollisuuskaasua vastaava tuote tai teollisuuskaasun kanssa kilpaileva tuote. 59     Neljänteen kysymykseen on siis vastattava, että käyttövoimavero, joka kohdistuu muun muassa moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, ei ole EY 90 artiklassa tarkoitettu syrjivä sisäinen vero tai maksu. 60     Kun otetaan huomioon asiassa C‑41/05 esitettyihin kolmanteen ja neljänteen kysymykseen annetut vastaukset, kyseisessä asiassa esitettyyn viidenteen kysymykseen ei ole tarvetta vastata. Oikeudenkäyntikulut 61     Pääasioiden asianosaisten osalta asioiden käsittely yhteisöjen tuomioistuimessa on välivaihe kansallisissa tuomioistuimissa vireillä olevien asioiden käsittelyssä, minkä vuoksi kansallisten tuomioistuinten asiana on päättää oikeudenkäyntikulujen korvaamisesta. Oikeudenkäyntikuluja, jotka ovat aiheutuneet muille kuin näille asianosaisille huomautusten esittämisestä yhteisöjen tuomioistuimelle, ei voida määrätä korvattaviksi. Näillä perusteilla yhteisöjen tuomioistuin (toinen jaosto) on ratkaissut asian seuraavasti: 1) Kunnallista tai maakunnallista käyttövoimaveroa koskevaa vapautusta, joka myönnetään ainoastaan maakaasulaitoksissa käytettävien moottoreiden osalta eikä muiden teollisuuskaasujen yhteydessä käytettävien moottoreiden osalta, voidaan pitää EY 87 artiklassa tarkoitettuna valtiontukena. Ennakkoratkaisua pyytäneiden tuomioistuinten on arvioitava, ovatko valtiontuen olemassaoloa koskevat edellytykset täyttyneet. 2) Pääasiassa kyseessä olevan kaltaisen verovapautuksen mahdollisella lainvastaisuudella ei valtiontukea koskevan yhteisön oikeuden perusteella voi olla vaikutusta itse veron laillisuuteen, joten yritykset, joilla on velvollisuus suorittaa kyseinen vero, eivät voi vapautua kyseisen veron suorittamisesta tai saada sitä palautetuksi vetoamalla kansallisissa tuomioistuimissa siihen, että myönnetty vapautus on lainvastainen. 3) Käyttövoimavero, joka kohdistuu muun muassa moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, ei ole EY 25 artiklassa tarkoitettu vaikutukseltaan vastaava maksu. 4) Käyttövoimavero, joka kohdistuu muun muassa moottoreihin, joita käytetään teollisuuskaasun toimittamiseen putkissa korkeapaineella, ei ole EY 90 artiklassa tarkoitettu syrjivä sisäinen vero tai maksu. Allekirjoitukset * Oikeudenkäyntikieli: ranska.

61987CJ0140

de

1 . Eine Beurteilung kann mit einer Klage angefochten werden, sobald sie als endgültig anzusehen ist, ohne daß es darüber hinaus der vorherigen Erfuellung der Förmlichkeit einer Beschwerde im Sinne von Artikel 90 Absatz 2 des Statuts bedarf ( vgl . das Urteil vom 19 . Februar 1981 in den verbundenen Rechtssachen 122 und 123/79, Schiavo/Rat, Slg . 1981, 473 ). 2 . Eine Verspätung bei der Durchführung des Beurteilungsverfahrens kann für sich allein keinesfalls die Gültigkeit der Beurteilung beeinträchtigen und folglich auch nicht deren Aufhebung rechtfertigen ( vgl . das Urteil vom 9 . Februar 1988 in der Rechtssache 1/87, Picciolo/Kommission, Slg . 1988, 711 ). Dagegen kann das Fehlen der Beurteilung den betroffenen Beamten im Hinblick auf seine berufliche Zukunft verunsichern und beunruhigen, was einen immateriellen Schaden verursacht, der ersetzt werden kann, wenn das Vorliegen eines Amtsfehlers nachgewiesen ist ( vgl . das Urteil vom 14 . Juli 1977 in der Rechtssache 61/76, Geist/Kommission, Slg . 1977, 1419 ). 3 . Beurteilungen enthalten Werturteile, deren Inhalt eine gerichtliche Nachprüfung nur im Hinblick auf offensichtliche Tatsachenirrtümer oder daraufhin zulässt, ob die Personen, die an der Erstellung dieser Beurteilungen mitzuwirken haben, ihr Ermessen mißbraucht haben ( vgl . das Urteil vom 5 . Mai 1983 in der Rechtssache 207/81, Ditterich/Kommission, Slg . 1983, 1359 ). 4 . Zur Aufhebung einer Beförderungsverfügung reicht es nicht aus, daß bei der Abwägung der Verdienste der Anwärter die Personalakte eines Anwärters nicht ordnungsgemäß geführt oder - namentlich wegen Fehlens einer Beurteilung - unvollständig ist, sofern nicht feststeht, daß sich dieser Umstand auf das Beförderungsverfahren entscheidend auswirken konnte ( vgl . das Urteil vom 10 . Juni 1987 in der Rechtssache 7/86, Vincent/Parlament, Slg . 1987, 2473 ). 5 . Bei der Abwägung der Verdienste der Anwärter für eine Beförderung gemäß Artikel 45 des Statuts verfügt die Anstellungsbehörde über einen weiten Ermessensspielraum; die Nachprüfung durch den Gerichtshof hat sich in diesem Bereich auf die Frage zu beschränken, ob die Verwaltung sich innerhalb vernünftiger Grenzen gehalten und ihr Ermessen nicht offensichtlich fehlerhaft ausgeuebt hat . Der Gerichtshof kann somit die Beurteilung der Fähigkeiten und Verdienste der Anwärter durch die Anstellungsbehörde nicht durch seine eigene Beurteilung ersetzen ( vgl . das Urteil vom 4 . Februar 1987 in der Rechtssache 324/85, Bouteiller/Kommission, Slg . 1987, 529 ). Tenor 1 ) Die Klage wird abgewiesen . 2 ) Jede Partei trägt ihre eigenen Kosten .

61984CJ0171

fr

1 PAR REQUETE DEPOSEE AU GREFFE DE LA COUR LE 28 JUIN 1984 , M . PIETRO SOMA ET 17 AUTRES REQUERANTS , AGENTS TEMPORAIRES DE LA COMMISSION AFFECTES AU CENTRE COMMUN DE RECHERCHE A ISPRA , ONT INTRODUIT DES RECOURS VISANT A L ' ANNULATION DES DECISIONS PAR LESQUELLES LA COMMISSION , EN OPERANT LE CALCUL DES DROITS A PENSION COMMUNAUTAIRE DES PARTIES REQUERANTES , N ' A TENU COMPTE QUE PARTIELLEMENT DE LA DUREE DE SERVICE ACCOMPLIE PAR CELLES-CI AUPRES DE LA COMMISSION AVANT LEUR NOMINATION EN QUALITE D ' AGENTS TEMPORAIRES . 2 IL RESULTE DU DOSSIER QUE LES REQUERANTS EXERCAIENT , JUSQU ' A L ' ENTREE EN VIGUEUR , AU 1ER NOVEMBRE 1976 , DU REGLEMENT NO 2615/76 DU CONSEIL , DU 21 OCTOBRE 1976 , MODIFIANT LE REGLEMENT NO 259/68 EN CE QUI CONCERNE LE REGIME APPLICABLE AUX AUTRES AGENTS DES COMMUNAUTES EUROPEENNES ( JO L 299 , P . 1 ), LES FONCTIONS D ' AGENTS D ' ETABLISSEMENT DU CENTRE COMMUN DE RECHERCHE A ISPRA ET QUE , EN CETTE QUALITE , ILS ETAIENT AFFILIES AU REGIME ITALIEN DE SECURITE SOCIALE GERE PAR L ' ISTITUTO NAZIONALE DELLA PREVIDENZA SOCIALE ( CI-APRES INPS ). 3 PAR L ' EFFET DU REGLEMENT NO 2615/76 DU CONSEIL PRECITE , LA QUALITE D ' AGENT D ' ETABLISSEMENT A ETE SUPPRIMEE ET LES REQUERANTS ONT ACQUIS LA QUALITE D ' AGENT TEMPORAIRE AU TITRE DE L ' ARTICLE 2 DU REGIME APPLICABLE AUX AUTRES AGENTS ( CI-APRES LE REGIME ), COMPLETE DESORMAIS PAR L ' INTRODUCTION D ' UNE NOUVELLE CATEGORIE DEFINIE EN CES TERMES PAR L ' ALINEA D ) AJOUTE A CET ARTICLE : ' D ) L ' AGENT ENGAGE EN VUE D ' OCCUPER , A TITRE TEMPORAIRE , UN EMPLOI PERMANENT , REMUNERE SUR LES CREDITS DE RECHERCHE ET D ' INVESTISSEMENT ET COMPRIS DANS LE TABLEAU DES EFFECTIFS ANNEXES AU BUDGET DE L ' INSTITUTION INTERESSEE ' . 4 EN OUTRE , LE REGLEMENT NO 2615/76 A FAIT ENTRER LES ANCIENS AGENTS D ' ETABLISSEMENT DANS LE SYSTEME DE PENSION DE LA COMMUNAUTE EN COMPLETANT L ' ARTICLE 39 DU REGIME PAR UN PARAGRAPHE 2 MODIFIE , LIBELLE COMME SUIT : ' LORS DE LA CESSATION DE SES FONCTIONS , L ' AGENT VISE A L ' ARTICLE 2 , SOUS C ) OU D ), A DROIT A LA PENSION D ' ANCIENNETE OU A L ' ALLOCATION DE DEPART DANS LES CONDITIONS PREVUES AUX DISPOSITIONS DU TITRE V , CHAPITRE 3 , DU STATUT ET DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT . ' 5 L ' ARTICLE 2 DU REGLEMENT NO 2615/76 PREVOIT , A TITRE TRANSITOIRE , DANS SON PARAGRAPHE 4 , ALINEA 1 , EN FAVEUR DES AGENTS D ' ETABLISSEMENT AYANT ACQUIS LE STATUT D ' AGENT TEMPORAIRE , QUE LES ANNEES DE SERVICE ACCOMPLIES EN QUALITE D ' AGENT D ' ETABLISSEMENT SONT PRISES EN COMPTE EN VUE DE L ' APPLICATION DE L ' ARTICLE 77 , ALINEA 1 , DU STATUT DES FONCTIONNAIRES ( CI-APRES LE STATUT ), AUX TERMES DUQUEL L ' ECHEANCE D ' UN DROIT DE PENSION D ' ANCIENNETE EST SUBORDONNEE A L ' ACCOMPLISSEMENT D ' UN MINIMUM DE DIX ANNEES DE SERVICE . 6 PAR CONTRE , AUX TERMES DE L ' ALINEA 2 DU PARAGRAPHE 4 DE L ' ARTICLE 2 DU REGLEMENT NO 2615/76 , SEULES LES ANNEES DE SERVICE ACCOMPLIES PAR L ' ANCIEN AGENT D ' ETABLISSEMENT EN SA NOUVELLE QUALITE D ' AGENT TEMPORAIRE SONT PRISES EN COMPTE POUR LA DETERMINATION DES ANNUITES SERVANT AU CALCUL DE LA PENSION AU SENS DE L ' ARTICLE 2 DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT . 7 POUR DES RAISONS D ' EQUITE , LA COMMISSION A NEANMOINS DECIDE D ' APPLIQUER PAR ANALOGIE , AUX ANCIENS AGENTS D ' ETABLISSEMENT QUI EN FERAIENT LA DEMANDE , LES DISPOSITIONS DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT , QUI PERMETTENT A UN FONCTIONNAIRE ENTRE AU SERVICE D ' UNE DES INSTITUTIONS COMMUNAUTAIRES APRES AVOIR ETE AFFILIE A UN ORGANISME NATIONAL DE SECURITE SOCIALE , DE FAIRE TRANSFERER AUX COMMUNAUTES L ' EQUIVALENT ACTUARIEL DES DROITS A PENSION D ' ANCIENNETE QU ' IL A ACQUIS DANS LE CADRE NATIONAL . EN PAREIL CAS , L ' INSTITUTION OU LE FONCTIONNAIRE EST EN SERVICE DETERMINE , COMPTE TENU DU GRADE DE TITULARISATION , LE NOMBRE DES ANNUITES QU ' ELLE PREND EN COMPTE D ' APRES SON PROPRE REGIME , SUR LA BASE DU MONTANT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL . 8 LE 13 JUILLET 1978 , LA COMMISSION A DIFFUSE A L ' ETABLISSEMENT D ' ISPRA DU CENTRE COMMUN DE RECHERCHE UN AVIS , DEJA PUBLIE AU COURRIER DU PERSONNEL NO 391 , DU 14 JUIN 1978 , PAR LEQUEL ELLE PORTAIT A LA CONNAISSANCE DES AGENTS TEMPORAIRES ANTERIEUREMENT AFFILIES A L ' INPS QUE LE TRANSFERT DE LEURS DROITS A PENSION VERS LE REGIME COMMUNAUTAIRE ETAIT DEVENU POSSIBLE GRACE A L ' ACCORD CONCLU A ROME , LE 2 MARS 1978 , ENTRE L ' INPS ET LA COMMUNAUTE . 9 LE 2 FEVRIER 1983 , M . SOMA , DEVENU AGENT TEMPORAIRE DEPUIS LE 1ER NOVEMBRE 1976 PAR APPLICATION DU REGLEMENT NO 2615/76 DU CONSEIL PRECITE , A DEMANDE A LA COMMISSION DE POUVOIR BENEFICIER DE CETTE POSSIBILITE POUR LA PERIODE PENDANT LAQUELLE IL AVAIT TRAVAILLE EN QUALITE D ' AGENT D ' ETABLISSEMENT DU CENTRE COMMUN DE RECHERCHE A ISPRA , EN L ' OCCURRENCE LA PERIODE S ' ETENDANT DU 1ER MARS 1961 AU 31 OCTOBRE 1976 . 10 LE 4 OCTOBRE 1983 , LA COMMISSION A INFORME M . SOMA QUE , SUITE AUX CALCULS QU ' ELLE AVAIT EFFECTUES SUR BASE DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT , LE NOMBRE D ' ANNEES PRESTEES COMME AGENT D ' ETABLISSEMENT QUI POUVAIENT ETRE RETENUES POUR L ' ETABLISSEMENT DE SA PENSION COMMUNAUTAIRE ETAIT DE 6 ANNEES , 2 MOIS ET 23 JOURS . 11 QUANT AUX AUTRES REQUERANTS , LA COMMISSION LEUR A NOTIFIE QU ' EN MOYENNE LES ANNEES QU ' ILS AVAIENT PRESTEES COMME AGENTS D ' ETABLISSEMENT NE POUVAIENT ETRE RETENUES QU ' A CONCURRENCE D ' UN TIERS POUR LE CALCUL DE LEUR PENSION COMMUNAUTAIRE . 12 CONSIDERANT QUE LES CALCULS FIGURANT DANS LES DECISIONS DE LA COMMISSION QUI LEUR ONT ETE NOTIFIEES ETAIENT INEQUITABLES , M . SOMA AINSI QUE LES AUTRES REQUERANTS ONT INTRODUIT , EN DECEMBRE 1983 , DES RECLAMATIONS BASEES SUR L ' ARTICLE 46 DU REGIME APPLICABLE AUX AUTRES AGENTS VISANT A L ' ANNULATION DES MESURES PRISES . 13 PAR DES DECISIONS ADRESSEES AUX REQUERANTS DANS LE COURANT DE MARS 1984 , LA COMMISSION A REJETE CES RECLAMATIONS AU MOTIF QUE CES DERNIERES NE DIFFERAIENT EN RIEN DES RECLAMATIONS INTRODUITES EN 1981 PAR MME CELANT ET D ' AUTRES FONCTIONNAIRES , AUXQUELLES ELLE AVAIT DONNE UNE SUITE NEGATIVE . ELLE RAPPELLE , A CET EGARD , QUE LE BIEN-FONDE DU POINT DE VUE QU ' ELLE AVAIT ADOPTE EN 1981 A ETE CONFIRME PAR LA COUR DANS UN ARRET DU 6 OCTOBRE 1983 ( CELANT , 118 A 123/82 , REC . P . 2995 ). 14 MECONTENTS DE LA POSITION QU ' AVAIT ADOPTEE LA COMMISSION A LEUR EGARD , M . SOMA ET 17 AUTRES REQUERANTS ONT INTRODUIT , LE 25 JUIN 1984 , LES PRESENTS RECOURS . PAR CES RECOURS , LES REQUERANTS VISENT A OBTENIR L ' ANNULATION DES DECISIONS PAR LESQUELLES LA COMMISSION A PRIS EN COMPTE , AUX FINS DE L ' ETABLISSEMENT DE LA PENSION D ' ANCIENNETE COMMUNAUTAIRE , LES DROITS A PENSION QU ' ILS AVAIENT ACQUIS AVANT LEUR NOMINATION EN QUALITE D ' AGENTS TEMPORAIRES ET L ' OCTROI D ' UNE ANCIENNETE PLUS GRANDE QUE CELLE QUI LEUR A ETE ACCORDEE DANS L ' HYPOTHESE D ' UN TRANSFERT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL . ILS DEMANDENT EGALEMENT QUE LA COMMISSION SOIT TENUE DE GARANTIR L ' OPTION ENTRE LE TRANSFERT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL ET CELUI DU FORFAIT DE RACHAT EN EFFECTUANT DES CALCULS RELATIFS A CES DEUX HYPOTHESES . 15 A L ' APPUI DE LEURS RECOURS , LES REQUERANTS FONT VALOIR D ' ABORD QUE LA COMMISSION A VIOLE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT , QUI DONNERAIT A L ' INTERESSE LA FACULTE DE TRANSFERER A LA CAISSE DE PENSION COMMUNAUTAIRE , AUX FINS DE BENEFICIER DANS LE FUTUR D ' UN REGIME UNIQUE DE PENSION , L ' EQUIVALENT ACTUARIEL OU BIEN LE FORFAIT DE RACHAT DES DROITS A PENSION ACQUIS DANS LE SYSTEME NATIONAL DE SECURITE SOCIALE . 16 ILS SOULIGNENT A CE SUJET QUE LES CALCULS QUE LA COMMISSION A EFFECTUES SUR BASE DE CET ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , SE REFERENT UNIQUEMENT A L ' EQUIVALENT ACTUARIEL ET NE COMPORTENT PAS LA MOINDRE INDICATION DE L ' ANCIENNETE QUI AURAIT ETE OBTENUE SI LE CALCUL AVAIT ETE EFFECTUE A PARTIR DU TRANSFERT DU FORFAIT DE RACHAT . CETTE OMISSION DE LA COMMISSION NE LEUR AURAIT DES LORS PAS PERMIS D ' EXERCER EN TOUTE CONNAISSANCE DE CAUSE L ' OPTION PREVUE A L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , OPTION QUI AURAIT ETE CONSACREE PAR LA COUR DANS SON ARRET DU 18 MARS 1982 ( BODSON , 212/81 , REC . P . 1019 ), INDEPENDAMMENT DU FAIT QUE LES REGIMES NATIONAUX APPLIQUENT SEULEMENT L ' UNE OU L ' AUTRE DES FORMULES DE L ' OPTION . 17 A CELA , LA COMMISSION REPOND QUE LA FACULTE DE CHOIX PREVUE A L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , N ' EST PAS AUSSI ABSOLUE QUE LES REQUERANTS LE PRETENDENT . L ' OBLIGATION QU ' ELLE AURAIT D ' OFFRIR CETTE FACULTE DEVRAIT ETRE APPRECIEE A PARTIR DE LA SITUATION DE FAIT EXISTANT DANS L ' ETAT CONCERNE : CE N ' EST QUE SI L ' OPTION Y EXISTE QUE LA COMMISSION SERAIT TENUE DE L ' OFFRIR APRES CONCLUSION D ' UN ACCORD APPROPRIE ENTRE LA COMMUNAUTE ET L ' INSTITUTION NATIONALE DE SECURITE SOCIALE . 18 EN L ' ESPECE , LA COMMISSION ESTIME QU ' ELLE N ' ETAIT PAS A MEME DE PROPOSER AUX REQUERANTS UN CALCUL A PARTIR DU TRANSFERT DU FORFAIT DE RACHAT ETANT DONNE QUE CETTE VOIE NE FIGURE PAS DANS L ' ACCORD INTERVENU LE 2 MARS 1978 ENTRE LA COMMUNAUTE ET L ' INPS . SELON ELLE , L ' INTERPRETATION DONNEE PAR LES REQUERANTS A L ' ARRET DU 18 MARS 1982 ( BODSON , PRECITE ) SERAIT INEXACTE , CAR LA COUR SE SERAIT BORNEE , DANS CET ARRET , A DEFINIR LES NOTIONS D ' EQUIVALENT ACTUARIEL ET DE FORFAIT DE RACHAT . 19 IL CONVIENT ENCORE DE SIGNALER QUE LES REQUERANTS ONT FAIT ETAT , AU COURS DE LA PROCEDURE , D ' UNE LOI NO 29 DU 7 FEVRIER 1979 QUI AURAIT INTRODUIT UNE POSSIBILITE DE RACHAT DANS LE SYSTEME JURIDIQUE ITALIEN . 20 EN PRESENCE DE L ' ARGUMENTATION DEVELOPPEE PAR LES REQUERANTS , IL APPARAIT NECESSAIRE DE DETERMINER LA PORTEE EXACTE DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE . UNE ANALYSE DES TERMES MEMES DE CET ARTICLE DEMONTRE CLAIREMENT QUE SON OBJET FONDAMENTAL EST DE GARANTIR LE PASSAGE D ' UN SYSTEME D ' ASSURANCE NATIONAL AU SYSTEME COMMUNAUTAIRE SOUS L ' UNE DES DEUX FORMES QU ' IL MENTIONNE , EN L ' OCCURRENCE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL OU LE FORFAIT DE RACHAT , MAIS QU ' IL N ' IMPOSE PAS IMPERATIVEMENT QUE LES DEUX POSSIBILITES DOIVENT ETRE PREVUES , ET CELA NONOBSTANT QUE LE DROIT NATIONAL LES CONNAISSE OU NON . 21 IL FAUT SOULIGNER PAR AILLEURS , AINSI QUE LA COMMISSION L ' A EXPOSE AVEC RAISON , QUE LA COUR , DANS SON ARRET DU 18 MARS 1982 ( BODSON , PRECITE ), S ' EST LIMITEE A DEFINIR LES NOTIONS D ' EQUIVALENT ACTUARIEL ET DE FORFAIT DE RACHAT , MAIS NE S ' EST PAS PRONONCEE SUR L ' OBLIGATION QU ' AURAIT LA COMMISSION , EN VERTU DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , D ' OFFRIR AUX INTERESSES LE CHOIX ENTRE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL ET LE FORFAIT DE RACHAT . 22 EN L ' ESPECE , IL Y A LIEU DE CONSTATER QUE LE SYSTEME JURIDIQUE ITALIEN NE CONNAISSAIT PAS LA TECHNIQUE DU FORFAIT DE RACHAT AU MOMENT DE LA CONCLUSION DE L ' ACCORD DU 2 MARS 1978 ENTRE LA COMMUNAUTE ET L ' INPS . LES PARTIES A CET ACCORD SE SONT DONC TROUVEES DANS L ' IMPOSSIBILITE D ' Y INSERER CETTE TECHNIQUE ET C ' EST LA RAISON POUR LAQUELLE L ' ACCORD INTERVENU NE FAIT ETAT QUE DE LA TECHNIQUE DU TRANSFERT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL . EN CONSIDERATION DE CE QUI VIENT D ' ETRE ENONCE , IL APPARAIT INUTILE DE RECHERCHER SI LA LOI NO 29 DU 7 FEVRIER 1979 , QUE LE REQUERANT A INVOQUEE A L ' AUDIENCE , A REELLEMENT INTRODUIT UNE POSSIBILITE DE RACHAT DANS LE SYSTEME JURIDIQUE ITALIEN . 23 IL RESULTE DE CE QUI PRECEDE QUE CE PREMIER MOYEN NE PEUT ETRE ADMIS PUISQU ' IL EST BASE SUR UNE INTERPRETATION ERRONEE DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE . 24 A L ' APPUI DE LEURS RECOURS , LES REQUERANTS FONT ENSUITE VALOIR UN DEUXIEME GRIEF REPOSANT SUR UNE VIOLATION DU PRINCIPE DE NON-DISCRIMINATION . ILS SE PLAIGNENT DE CE QU ' A PARITE OU MEME SURPLUS D ' AVOIRS ACCUMULES AU TITRE DE LA PENSION , LES DROITS A PENSION QUI LEUR SONT RECONNUS SONT TRES INFERIEURS A CEUX DES AUTRES FONCTIONNAIRES ET AGENTS TEMPORAIRES NOMMES EN CETTE QUALITE DES LEUR ENTREE EN FONCTIONS . PAR LE CALCUL QU ' ELLE A EFFECTUE , LA COMMISSION LEUR A , EN EFFET , RECONNU UNE ANCIENNETE DE PENSION COMMUNAUTAIRE QUI N ' EST QUE DU TIERS DE CELLE QU ' ELLE A RECONNUE AUX FONCTIONNAIRES ET AGENTS TEMPORAIRES QUI ONT COTISE POUR UN MONTANT ANALOGUE A LA CAISSE DE PENSION COMMUNAUTAIRE DEPUIS LEUR ENTREE EN FONCTIONS . 25 SUR CE POINT , PARTANT DU CONSTAT QUE LES REGIMES DE PENSION SONT TOUS DIFFERENTS TANT DU POINT DE VUE DE LA NATURE DES CONTRIBUTIONS QUE DE LA DUREE DES VERSEMENTS , DE L ' AGE DE LA RETRAITE OU DU MONTANT DE LA PENSION , LA COMMISSION ESTIME QU ' IL EST NECESSAIRE DE PASSER PAR UN FILTRE UNIFORME SI ON VEUT ETRE A MEME DE TRADUIRE LE CREDIT ACQUIS DANS UN SYSTEME DE PENSION DONNE EN TERMES D ' ANNUITES DE PENSION COMMUNAUTAIRE AU SENS DU STATUT . 26 CE FILTRE UNIFORME , QUI PREND LA FORME D ' UNE FORMULE MATHEMATIQUE UNIQUE MISE AU POINT PAR LA COMMISSION EN EXECUTION DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , NE VISERAIT QU ' A GARANTIR L ' EGALITE DE TRAITEMENT ENTRE FONCTIONNAIRES ET AGENTS TEMPORAIRES VENANT DE TOUTE ORIGINE . L ' INEGALITE QUI SEMBLERAIT RESULTER DE CE CALCUL NE SERAIT QU ' APPARENTE PARCE QUE , EN TOUT ETAT DE CAUSE , LE NIVEAU DE LA PENSION COMMUNAUTAIRE SERAIT NETTEMENT PLUS ELEVE QUE CELUI DE LA PENSION DE L ' INPS . EN OUTRE , LA COMMISSION SE REFERE A L ' ARRET DU 6 OCTOBRE 1983 ( CELANT , PRECITE ), ET NOTAMMENT A SON ATTENDU 28 , QUI AURAIT CONFIRME LE POINT DE VUE DE LA COMMISSION QU ' UNE MEME EQUIVALENCE D ' APPORT NE DOIT PAS NECESSAIREMENT CONDUIRE A UNE EQUIVALENCE D ' ANNUITES PRISES EN COMPTE . 27 EN VUE D ' APPRECIER LE BIEN-FONDE DE CE DEUXIEME MOYEN , LA COUR A ESTIME NECESSAIRE DE POSER DEUX QUESTIONS A LA COMMISSION . ELLE LUI A DEMANDE , EN PREMIER LIEU , DE PRECISER DE MANIERE PLUS EXPLICITE POURQUOI LES DIFFERENCES ENTRE LES REGIMES DE PENSION , QUI AVAIENT RENDU L ' APPLICATION DE LA FORMULE MATHEMATIQUE NECESSAIRE DANS LE CAS D ' ESPECE , AVAIENT ABOUTI AU RESULTAT CONTESTE PAR LES REQUERANTS ET , EN SECOND LIEU , D ' EXPLIQUER LES RAISONS POUR LESQUELLES ELLE ESTIME QUE , PAR CE DEUXIEME MOYEN , LES REQUERANTS VISENT UNIQUEMENT A LA RECONSTITUTION RETROACTIVE DES DROITS A PENSION QU ' ILS AURAIENT ACQUIS SOUS LE REGIME COMMUNAUTAIRE S ' ILS AVAIENT ETE ENGAGES DES LE DEBUT COMME AGENTS TEMPORAIRES . 28 DANS LA REPONSE QU ' ELLE A ADRESSEE A LA COUR LE 30 AVRIL 1985 , LA COMMISSION A SOULIGNE , D ' UNE PART , QUE LES VARIABLES INTERVENANT DANS LA FORMULE MATHEMATIQUE UTILISEE POUR LE CALCUL DE LA PENSION COMMUNAUTAIRE ETAIENT TRES NOMBREUSES ET QU ' ELLES ETAIENT LIEES DAVANTAGE A L ' HISTOIRE PERSONNELLE DES INTERESSES , NOTAMMENT A LEUR AGE , QU ' AUX COTISATIONS VERSEES ET , D ' AUTRE PART , QUE LE BUT POURSUIVI PAR LES REQUERANTS ETAIT D ' OBTENIR QUE L ' ON PRENNE EN COMPTE , POUR L ' ETABLISSEMENT DE LEUR PENSION COMMUNAUTAIRE , UN NOMBRE D ' ANNUITES EGAL AU NOMBRE D ' ANNUITES ACQUISES EN REGIME NATIONAL . 29 A LA LUMIERE DE CE QUI PRECEDE , IL Y A LIEU DE CONSTATER , A PREMIERE VUE , QUE SI L ' ON COMPARE LA SITUATION D ' UN AGENT LOCAL N ' AYANT ACQUIS LE STATUT D ' AGENT TEMPORAIRE QUE PAR LA SUITE ET CELLE D ' UN AGENT TEMPORAIRE AYANT ACQUIS CE TITRE DES SON ENTREE EN FONCTIONS , PAR RAPPORT A UNE PERIODE DETERMINEE PENDANT LAQUELLE ILS ONT VERSE DES COTISATIONS A PEU PRES IDENTIQUES RESPECTIVEMENT AU REGIME SOCIAL ITALIEN ET AU REGIME COMMUNAUTAIRE , L ' AGENT TEMPORAIRE , DES SON ENTREE EN FONCTIONS , SE TROUVE DANS UNE POSITION PLUS AVANTAGEUSE DU FAIT QU ' IL BENEFICIE DE LA PLEINE RECONNAISSANCE DE SES ANNEES DE SERVICE POUR LE CALCUL DE SA PENSION D ' ANCIENNETE . CE SERAIT CETTE DIFFERENCE DE TRAITEMENT QUE LES REQUERANTS ESTIMERAIENT DISCRIMINATOIRE . 30 TOUTEFOIS , SELON UNE JURISPRUDENCE ETABLIE PAR LA COUR , ' ON NE SAURAIT METTRE EN CAUSE LES DIFFERENCES DE STATUT EXISTANT ENTRE LES DIVERSES CATEGORIES DE PERSONNES EMPLOYEES PAR LES COMMUNAUTES ' ET ' ON NE SAURAIT DES LORS CONSIDERER COMME UNE DISCRIMINATION LE FAIT QUE , DU POINT DE VUE DES GARANTIES STATUTAIRES ET DES AVANTAGES DE SECURITE SOCIALE , CERTAINES CATEGORIES DE PERSONNES EMPLOYEES PAR LES COMMUNAUTES PEUVENT JOUIR DE GARANTIES OU D ' AVANTAGES QUI NE SONT PAS ACCORDES A D ' AUTRES CATEGORIES ' ( ARRET DU 6 OCTOBRE 1983 , CELANT , ATTENDU 22 , PRECITE ). 31 LA COUR A EN OUTRE CLAIREMENT SOULIGNE , DANS L ' ATTENDU 27 DE CET ARRET , QU ' ON NE SAURAIT REPROCHER AU LEGISLATEUR COMMUNAUTAIRE DE NE PAS AVOIR , EN 1976 , TRANSFORME RETROACTIVEMENT LES AGENTS D ' ETABLISSEMENT EN AGENTS TEMPORAIRES , NOTAMMENT EN CE QUI CONCERNE LE REGIME DE PENSION COMMUNAUTAIRE , ET ' QUE LE SEUL MECANISME COMPATIBLE AVEC UNE SAINE GESTION FINANCIERE DU REGIME DE PENSION COMMUNAUTAIRE EN CAS DE VALORISATION RETROACTIVE DE PERIODES D ' ASSURANCE CONSISTE DANS L ' APPLICATION DES DISPOSITIONS DE L ' ARTICLE 11 DE L ' ANNEXE VIII DU STATUT ' . 32 DANS L ' HYPOTHESE OU LE CALCUL POUR L ' ETABLISSEMENT DE LA PENSION COMMUNAUTAIRE SERAIT BASE SUR LE TRANSFERT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL COMME L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , LE PERMET , LA COUR A PAR AILLEURS EXPRESSEMENT DECLARE QUE , ' COMME L ' ETABLISSEMENT DE L ' EQUIVALENT ACTUARIEL PAR L ' INSTITUTION DE SECURITE SOCIALE D ' ORIGINE ET SA REAPPRECIATION EN FONCTION DES REGLES VALABLES POUR LE SYSTEME DE PENSION DE LA COMMUNAUTE REPOSE SUR DES DONNEES ET DES FACTEURS D ' APPRECIATION DIFFERENTS EN CE QUI CONCERNE LES ANTECEDENTS DES INTERESSES , LEURS PERSPECTIVES D ' AVENIR , LE NIVEAU DES CONTRIBUTIONS , LA NATURE ET LE MONTANT DES PRESTATIONS , IL N ' APPARAIT PAS ANORMAL QUE LA DETERMINATION DES ANNUITES A PRENDRE EN CONSIDERATION POUR LA PENSION COMMUNAUTAIRE ABOUTISSE A UN CHIFFRE DIFFERENT DES ANNUITES PRISES EN COMPTE PAR L ' INSTITUTION NATIONALE ' . 33 IL APPARAIT DONC CLAIREMENT DE CE QUI PRECEDE QUE LA SITUATION JURIDIQUE DES REQUERANTS EN CE QUI CONCERNE L ' ETABLISSEMENT DE LA PENSION COMMUNAUTAIRE N ' EST EN RIEN COMPARABLE A CELLE DES AGENTS TEMPORAIRES AYANT ACQUIS CE TITRE DES LEUR ENTREE EN FONCTIONS ; UNE DISCRIMINATION N ' A DONC PAS PU ETRE EXERCEE A LEUR EGARD . CE DEUXIEME MOYEN NE SAURAIT DES LORS ETRE ACCUEILLI . 34 LES REQUERANTS REPROCHENT EN OUTRE A LA COMMISSION D ' AVOIR PRIS EN CONSIDERATION NON SEULEMENT LE TRAITEMENT DE BASE APPLICABLE EN OCTOBRE 1976 , MAIS ENCORE LE COEFFICIENT CORRECTEUR PREVU A L ' ARTICLE 65 DU STATUT , QUI S ' ELEVAIT ALORS A 157,8 % , DANS LA FORMULE MATHEMATIQUE QU ' ELLE A UTILISEE POUR LA DETERMINATION DES ANNUITES A PRENDRE EN COMPTE POUR L ' ETABLISSEMENT DE LA PENSION COMMUNAUTAIRE . L ' APPLICATION DE CE COEFFICIENT CORRECTEUR AURAIT EU POUR EFFET , D ' UNE PART , DE REDUIRE CONSIDERABLEMENT L ' ANCIENNETE DONNANT DROIT A PENSION ETANT DONNE QUE CE COEFFICIENT AINSI QUE LE TRAITEMENT DE BASE SE RETROUVENT AU DENOMINATEUR DE LA FORMULE MATHEMATIQUE UTILISEE PAR LA COMMISSION ET , D ' AUTRE PART , DE DISCRIMINER LES REQUERANTS VIS-A-VIS DES AGENTS TEMPORAIRES QUI ONT CE TITRE DEPUIS LEUR ENTREE EN FONCTIONS PUISQUE LES COTISATIONS DE CES DERNIERS AU REGIME DE PENSION N ' ONT ETE EVALUEES QUE SUR LA BASE DE LEUR TRAITEMENT DE BASE EN VIGUEUR . 35 A CELA , LA COMMISSION , SE REFERANT A L ' ARRET DU 19 NOVEMBRE 1981 ( BENASSI , 194/80 , REC . P . 2815 ), REPOND QUE LA COUR A ADMIS L ' APPLICATION DU COEFFICIENT CORRECTEUR LORS DES CALCULS REQUIS EN EXECUTION DE L ' ARTICLE 11 , PARAGRAPHE 2 , DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE , ET QU ' IL ETAIT NECESSAIRE DE L ' APPLIQUER EN L ' ESPECE SI L ' ON VOULAIT EVITER DES RESULTATS FAUSSES . LE TRAITEMENT DIFFERENCIE QU ' ELLE AURAIT APPLIQUE AUX REQUERANTS NE SERAIT PAR AILLEURS PAS DISCRIMINATOIRE , PUISQUE LEUR SITUATION JURIDIQUE EST DIFFERENTE DE CELLE DES AGENTS TEMPORAIRES AYANT CE TITRE DEPUIS LEUR ENTREE EN FONCTIONS . 36 SUR CE POINT , LA COUR , POUR LES MOTIFS QUE LA COMMISSION VIENT D ' EXPOSER , ESTIME QUE CE MOYEN , QUE LES REQUERANTS N ' ONT PAS REPRIS DANS LEUR REPLIQUE , MAIS SUR LEQUEL ILS SONT REVENUS AU COURS DE LA PROCEDURE ORALE , DOIT ETRE ECARTE . 37 LE DERNIER GRIEF FORMULE PAR LES REQUERANTS A L ' EGARD DE LA COMMISSION RESULTE DE CE QUE CETTE DERNIERE A DEDUIT UN INTERET DE 3,5 % DU MONTANT DU CAPITAL TRANSFERE PAR L ' INSTITUTION ITALIENNE , POUR LA PERIODE DU 1ER NOVEMBRE 1976 JUSQU ' AU TRANSFERT EFFECTIF DE CETTE SOMME , SANS QU ' ELLE AIT EXPLIQUE DE QUELQUE MANIERE QUE CE SOIT LE BIEN-FONDE DE CETTE DEDUCTION . CETTE DEDUCTION AURAIT DES LORS EU POUR EFFET DE REDUIRE DE MANIERE ASSEZ SUBSTANTIELLE LE CAPITAL TRANSFERE , ET CELA D ' AUTANT PLUS QUE LA COMMISSION NE LEUR A DONNE LA POSSIBILITE DE DECIDER SUR LE TRANSFERT DE CETTE SOMME QU ' EN 1983 , C ' EST-A-DIRE BIEN APRES LEUR NOMINATION COMME AGENTS TEMPORAIRES . PAR CETTE VIOLATION DE SON DEVOIR D ' INFORMATION ET DE PROTECTION QU ' ELLE A A L ' EGARD DE SES ADMINISTRES , LA COMMISSION N ' AURAIT PAS COMMUNIQUE AUX REQUERANTS TOUS LES ELEMENTS LEUR PERMETTANT DE PRENDRE LEUR DECISION EN PLEINE CONNAISSANCE DE CAUSE . 38 SUR CE POINT , LA COMMISSION RETORQUE QUE LES REQUERANTS AURAIENT PU TROUVER TOUTES LES INFORMATIONS UTILES AU SUJET DE L ' INTERET DE 3,5 % DANS L ' ACCORD DU 2 MARS 1978 INTERVENU ENTRE LA COMMISSION ET L ' INPS . ELLE EXPOSE QUE CET INTERET DE 3,5 % , QUI PORTE SUR LA PERIODE DU 1ER NOVEMBRE 1976 , DATE DE LA NOMINATION DES REQUERANTS EN TANT QU ' AGENTS TEMPORAIRES , JUSQU ' A LA DATE PREVUE DU TRANSFERT DU CAPITAL ACCUMULE AUPRES DE L ' INPS , SERAIT JUSTIFIE PAR LE FAIT QU ' AUSSI LONGTEMPS QUE LE CAPITAL N ' EST PAS TRANSFERE , LA COMMISSION SERAIT DANS L ' IMPOSSIBILITE DE LUI FAIRE PRODUIRE DES INTERETS . CETTE DEDUCTION SERAIT D ' AILLEURS COMPENSEE PAR LE FAIT QUE L ' INPS TRANSFERE CE CAPITAL AUGMENTE D ' UN INTERET DE 4,5 % COURANT DU 1ER NOVEMBRE 1976 JUSQU ' A LA DATE A LAQUELLE LA COMMISSION DEMANDE A L ' INPS DE LUI INDIQUER LE MONTANT EXACT DU TRANSFERT . L ' ACCORD DU 2 MARS 1978 PRECISE EN OUTRE QU ' ENTRE CETTE DEMANDE ET LE TRANSFERT EFFECTIF , UN MAXIMUM DE 90 JOURS PEUVENT S ' ECOULER . 39 IL CONVIENT DE FAIRE REMARQUER , A CE SUJET , QU ' IL RESSORT DU DOSSIER QUE C ' EST UNIQUEMENT PENDANT CETTE PERIODE DE 90 JOURS QUE LES REQUERANTS ONT SUPPORTE UN INTERET NEGATIF DE 3,5 % SANS POUVOIR BENEFICIER DE L ' INTERET POSITIF DE 4,5 % . PAR CONTRE , IL EST A SOULIGNER QUE LES REQUERANTS ONT BENEFICIE DE L ' INTERET POSITIF APPLIQUE PAR L ' INPS DEPUIS LA DATE DE LEUR NOMINATION EN TANT QU ' AGENTS TEMPORAIRES JUSQU ' A LA DEMANDE DE TRANSFERT INTRODUITE PAR LA COMMISSION A L ' INPS . COMPTE TENU DE LA DIFFERENCE DES TAUX DE L ' INTERET POSITIF ET DE L ' INTERET NEGATIF , IL APPARAIT QUE , POUR CETTE PERIODE PRENANT COURS EN 1976 ET SE TERMINANT EN 1983 , LES DELAIS DE MISE EN OEUVRE DE LA PROCEDURE DE TRANSFERT DES DROITS CAPITALISES N ' ONT ENTRAINE AUCUN DESAVANTAGE POUR LES REQUERANTS , MAIS LEUR ONT , AU CONTRAIRE , PROCURE UN CERTAIN AVANTAGE . DE PLUS , IL N ' EST PAS CONTESTE QUE LA COMMISSION A ENVOYE A ISPRA DES FONCTIONNAIRES EXPERTS CHARGES DE FOURNIR AUX AGENTS CONCERNES TOUTES LES INFORMATIONS UTILES SUR L ' APPLICATION DE L ' ARTICLE 11 DE L ' ANNEXE VIII , PRECITE . ELLE A DONC OFFERT AUX REQUERANTS LA POSSIBILITE DE S ' INFORMER ET DE DEMANDER DES ECLAIRCISSEMENTS SUR TOUS LES POINTS QUI LEUR PARAISSAIENT AMBIGUS OU OBSCURS . CE QUATRIEME MOYEN NE SAURAIT DES LORS ETRE ACCUEILLI . 40 AUCUN DES MOYENS N ' AYANT ABOUTI , IL Y A LIEU DE REJETER LES RECOURS . Décisions sur les dépenses SUR LES DEPENS 41 AUX TERMES DE L ' ARTICLE 69 , PARAGRAPHE 2 , DU REGLEMENT DE PROCEDURE , TOUTE PARTIE QUI SUCCOMBE EST CONDAMNEE AUX DEPENS . TOUTEFOIS , SELON L ' ARTICLE 70 DE CE MEME REGLEMENT , LES FRAIS EXPOSES PAR LES INSTITUTIONS DANS LES RECOURS DES AGENTS DES COMMUNAUTES RESTENT A LA CHARGE DE CELLES-CI . Dispositif PAR CES MOTIFS , LA COUR ( PREMIERE CHAMBRE ) DECLARE ET ARRETE : 1 ) LES RECOURS SONT REJETES . 2 ) CHACUNE DES PARTIES SUPPORTERA SES PROPRES DEPENS .

62003CJ0342

da

I stævningen har Kongeriget Spanien nedlagt påstand om annullation af Rådets forordning (EF) nr. 975/2003 af 5. juni 2003 om åbning og forvaltning af et toldkontingent for indførsel af tunfiskekonserves henhørende under KN-kode 1604 14 11, 1604 14 18 og 1604 20 70 (EFT L 141, s. 1). Retsforskrifter Artikel 1 i forordning nr. 975/2003 bestemmer, at: »[f]ra den 1. juli 2003 henføres indførslen af tunfiskekonserves henhørende under KN-kode 1604 14 11, 1604 14 18 og 1604 20 70 med oprindelse i alle lande under en toldsats på 12% inden for det toldkontingent, der er åbnet i overensstemmelse med denne forordning.« Forordningens artikel 2 bestemmer: »Kontingentet åbnes årligt og gælder indledningsvis i fem år. Kontingentmængden fastsættes for de første to år som følger: – 25 000 tons fra den 1. juli 2003 til den 30. juni 2004 – 25 750 tons fra den 1. juli 2004 til den 30. juni 2005.« Ifølge forordningens artikel 3 er fordelingen af kontingentet således: »Toldkontingentet opdeles i fire dele som følger: a) et kontingent på 52% af den årlige mængde med løbenummer 09.2005 for indførsel med oprindelse i Thailand b) et kontingent på 36% af den årlige mængde med løbenummer 09.2006 for indførsel med oprindelse i Filippinerne c) et kontingent på 11% af den årlige mængde med løbenummer 09.2007 for indførsel med oprindelse i Indonesien og d) et kontingent på 1% af den årlige mængde med løbenummer 09.2008 for indførsel med oprindelse i andre tredjelande.« Forordning nr. 975/2003 blev vedtaget under de i det følgende beskrevne omstændigheder. I slutningen af 2001 blev Det Europæiske Fællesskab, Thailand og Filippinerne enige om at afholde konsultationer for at undersøge, i hvilket omfang Thailands og Filippinernes legitime interesser blev uretmæssigt forringet som resultat af gennemførelsen af præferencetoldbehandlingen for tunfiskekonserves med oprindelse i de lande, der er medlemmer af gruppen af stater i Afrika, Vestindien og Stillehavet (herefter »AVS-staterne«). På daværende tidspunkt var indførsel af tunfiskekonserves med oprindelse i Thailand, Filippinerne og andre lande undergivet en toldafgift fastsat til normalsatsen eller »mestbegunstigelses-satsen« på 24%. Da konsultationerne ikke førte til en gensidigt acceptabel løsning, blev Fællesskabet, Thailand og Filippinerne enige om at overgive sagen til mægling ved Verdenshandelsorganisationen (herefter »WTO«). Den 20. december 2002 afgav mægleren en udtalelse, hvorefter Fællesskabet blev anbefalet at åbne et årligt toldkontingent med en toldafgiftssats på 12% for indførsel af tunfiskekonserves fra Thailand og Filippinerne. Retsforhandlingerne for Domstolen Kongeriget Spanien har anlagt annullationssøgsmål ved Domstolen med påstand om, at forordning nr. 975/2003 annulleres, og at Rådet tilpligtes at betale sagens omkostninger. Rådet har nedlagt påstand om frifindelse og om, at Kongeriget Spanien tilpligtes at betale sagens omkostninger. Ved kendelse af 15. januar 2004 er det blevet tilladt Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber at indtræde i sagen til støtte for Rådets påstande. Da Kongeriget Spanien forudså kendelsen om intervention, havde det i medfør af artikel 93, stk. 3, i Domstolens procesreglement ved skrivelse af 4. november 2003 anmodet om fortrolig behandling af visse oplysninger i forbindelse med søgsmålet. Anmodningen blev forkastet. Om søgsmålet Til støtte for sit søgsmål har Kongeriget Spanien anført otte anbringender om tilsidesættelse af princippet om fællesskabspræference, om konkurrencefordrejning, om procedurefejl, om tilsidesættelse af partnerskabsaftalen mellem på den ene side medlemmerne af gruppen af stater i Afrika, Vestindien og Stillehavet og på den anden side Det Europæiske Fællesskab og dets medlemsstater, undertegnet i Cotonou den 23. juni 2000 (EFT L 317, s. 3) og godkendt på Fællesskabets vegne ved Rådets beslutning 2003/159/EF af 19. december 2002 (EFT 2003 L 65, s. 27, herefter »Cotonou-aftalen«), om tilsidesættelse af præferenceaftaler indgået med AVS-staterne og staterne under »den særlige ordning til bekæmpelse af produktion af og handel med narkotika«, om tilsidesættelse af princippet om beskyttelse af den berettigede forventning, om manglende begrundelse henholdsvis om magtfordrejning. Det første anbringende om tilsidesættelse af princippet om fællesskabspræference Parternes argumenter Den spanske regering har gjort gældende, at princippet om fællesskabspræference er et af principperne i EF-traktaten, og at dette princip udgør grundlaget for den fælles toldtarif. Der skal tages hensyn til Fællesskabets interesser, og en udvikling af Fællesskabets produktion skal sikres. Forordning nr. 975/2003 tilsidesætter dette princip, idet foranstaltningerne heri alene kan vedtages, såfremt fællesskabsproduktionen er utilstrækkelig. En sådan utilstrækkelighed er imidlertid ikke blevet godtgjort i det foreliggende tilfælde. I denne forbindelse har regeringen anført, at Spanien er verdens tredjestørste producent og næststørste eksportør af tunfiskekonserves, og at mere end 80% af denne eksport er bestemt til forsyning af Fællesskabets marked. Den spanske regering har nærmere anført, at tunfiskekonservessektoren har stor betydning for den spanske økonomi og især for økonomien i den uafhængige region Galicien, der i forvejen har store økonomiske problemer, og som står for 90% af den spanske tunfiskekonservesproduktion. Der er således tale om et prisfølsomt produkt, der kræver en høj grad af toldbeskyttelse for at konkurrencevilkårene i forhold til produkter med oprindelse i andre lande kan opretholdes. Rådet har henledt opmærksomheden på, at princippet om fællesskabspræference ikke udgør et retligt krav. Dette princip betyder blot, at Fællesskabets producenter skal behandles gunstigere end producenter fra tredjelande. Det er ikke forbudt for Fællesskabet at vedtage en retsakt, der kan have en skadelig virkning for EF-producenterne. Nævnte princip er ikke blevet tilsidesat i det foreliggende tilfælde, eftersom tunfiskekonserves i den mængde, der må indføres inden for toldkontingentet i forordning nr. 975/2003, er undergivet en toldafgift på 12%, således at EF-producenterne fortsat indrømmes en gunstigere behandling end producenter fra tredjelande. Kommissionen har anført, at »fællesskabspræferencen« blot er ét blandt andre politiske hensyn, som institutionerne kan tage i betragtning ved fastsættelsen af toldafgifter. Såfremt institutionerne til hver en tid skulle overholde princippet om »fællesskabspræference«, ville deres kompetence inden for den fælles handelspolitik blive indskrænket på en sådan måde, at det ville være uforeneligt med traktaten. Domstolens bemærkninger Det er ubestridt, at »fællesskabspræferencen« er et af de hensyn af politisk art, som fællesskabsinstitutionerne baserer sig på i forbindelse med vedtagelsen af samhandelsordninger med tredjelande. Som Domstolen allerede har fastslået, udgør denne præference dog under ingen omstændigheder et retskrav, hvis tilsidesættelse kan medføre, at vedkommende retsakt bliver ugyldig (dom af 14.7.1994, sag C-353/92, Grækenland mod Rådet, Sml. I, s. 3411, præmis 50). Det følger heraf, at det første anbringende skal forkastes, uden at det er fornødent at undersøge forsyningssituationen på Fællesskabets marked eller konsekvenserne af forordning nr. 975/2003 for fællesskabsøkonomien. Det andet anbringende om konkurrencefordrejning Parternes argumenter Den spanske regering har gjort gældende, at åbningen af toldkontingentet i forordning nr. 975/2003 medfører en fordrejning af konkurrencevilkårene på markedet for tunfiskekonserves, idet det har negative konsekvenser for Fællesskabets industri og således giver anledning til ubalance på markedet. På dette punkt har regeringen fremlagt tabeller og erklæringer fra spanske producenter, som påviser, at de har oplevet en nedgang i deres afsætning og således har lidt betydelig skade som følge af forordningen. Regeringen har endvidere anført, at forskelle i omkostninger til social sikring, miljøbeskyttelse og kvalitetskontrol af produkter skaber ulige konkurrencevilkår mellem på den ene side Thailand og Filippinerne og på den anden Fællesskabet. Rådet har gjort gældende, at selv om det var godtgjort, at kontingentet kunne have haft skadelige virkninger for EF-producenterne, følger det ikke heraf, at der været utilbørlige fordrejninger af konkurrencevilkårene. Kommissionen har anført, at der ikke findes en regel i fællesskabsretten, som forbyder vedtagelse af toldmæssige foranstaltninger, der kan ændre konkurrencevilkårene i den forstand, som den spanske regering hævder de er blevet ændret. Domstolens bemærkninger Som Kommissionen med rette har henledt opmærksomheden på, indeholder fællesskabsretten ikke et forbud mod vedtagelse af toldmæssige foranstaltninger, der alene har den virkning på konkurrencen, som den spanske regering har hævdet eksisterer i den foreliggende sag. Som generaladvokaten har anført i punkt 12 i forslaget til afgørelse, ville et sådant forbud forhindre Fællesskabet i at medvirke til den gradvise fjernelse af restriktionerne for international samhandel. Enhver nedsættelse af toldafgifterne kan nemlig have en vis indvirkning på konkurrencen mellem produkter, der indføres fra tredjelande, og tilsvarende produkter fra Fællesskabet til ulempe for EF-producenterne. Den spanske regerings argumentation kunne i yderste konsekvens betyde, at Fællesskabet aldrig ville kunne sætte toldafgifterne ned på importerede varer. Det er klart, at det ikke kan forholde sig således. Af disse grunde skal det andet anbringende tillige forkastes. Det tredje anbringende om procedurefejl Parternes argumenter Den spanske regering har anført, at forordning nr. 975/2003 er blevet vedtaget i strid med den administrative procedure herfor, idet forordningen ikke er baseret på en teknisk undersøgelse, der fastslår, at det var nødvendigt at vedtage den. Der er ikke blevet udarbejdet en rapport, som kunne gøre det muligt at få kendskab til forsyningsniveauet og til konsekvenserne af at åbne et kontingent for tunfiskekonserves. Forpligtelsen for den kompetente institution til i ethvert tilfælde omhyggeligt og uafhængigt at undersøge alle relevante aspekter er følgelig blevet tilsidesat. Den undersøgelse, som WTO’s mægler foretog, kan ikke erstatte Rådets undersøgelse, da mæglerens anbefalinger ikke er retligt bindende, og da Rådet ikke må uddelegere udviklingen af den fælles handelspolitik til tredjemand. Rådet har anført, at det ikke er forpligtet til at foretage en konsekvensvurdering, før det udtaler sig om et forslag fra Kommissionen på grundlag af artikel 133 EF. Under alle omstændigheder blev forordning nr. 975/2003 ikke vedtaget, uden at der forelå talmateriale. I denne forbindelse har Rådet mindet om, at tallene for sats og mængde under toldkontingentet for tunfiskekonserves stort set svarer til de tal, WTO’s mægler fremlagde, da han analyserede situationen på markedet. Kommissionen har peget på, at forordning nr. 975/2003 ikke blev vedtaget inden for rammerne af en administrativ procedure, men i henhold til den lovgivningsprocedure, der er fastsat i artikel 133 EF. Lovgiver har imidlertid netop en bredere skønsmæssig beføjelse end de administrative myndigheder. Domstolens bemærkninger Som anført i denne doms præmis 18-20 gælder der ikke et krav om »fællesskabspræference« ved udøvelsen af den fælles handelspolitik. Følgelig påhvilede det ved vedtagelsen af forordning nr. 975/2003 under alle omstændigheder ikke Rådet at undersøge, hvilken betydning toldkontingentet måtte antages at få for tunfiskekonservesindustrien i Fællesskabet og med dette formål for øje udarbejde en teknisk rapport, som beskrev den aktuelle forsyningsmæssige situation i Fællesskabet inden for denne sektor. Følgelig skal det tredje anbringende også forkastes. Det fjerde anbringende om tilsidesættelse af Cotonou-aftalen Parternes argumenter Den spanske regering har påberåbt sig, at der er sket en tilsidesættelse af Cotonou-aftalens artikel 12. Ifølge denne bestemmelse skal Fællesskabet, såfremt det påtænker at træffe en foranstaltning, som kan berøre AVS-staternes interesser, i god tid underrette disse herom. I det foreliggende tilfælde er der ikke sket en sådan underretning. Rådet har anført, at Kommissionens forslag til forordning nr. 975/2003 er et offentligt tilgængeligt dokument, og at en manglende formel underretning om dette forslag derfor ikke kan få retlige konsekvenser for forordningens gyldighed. Den underretningsforpligtelse, som den spanske regering har henvist til, befinder sig i øvrigt i periferien af de krav, der kan stilles til Rådets beslutningsprocedure, og udgør ikke et væsentligt formkrav ved proceduren for udarbejdelse af forordninger. Under alle omstændigheder blev AVS-staterne regelmæssigt underrettet om sagens udvikling. Kommissionen har anført, at den regelmæssigt underrettede AVS-staterne, og at dens forslag blev offentliggjort. Kommissionen har gjort opmærksom på, at Cotonou-aftalens artikel 12 ikke ændrer ved den lovgivningsprocedure, der er fastsat i artikel 133 EF, og at den underretning, som er omhandlet i artikel 12, alene tjener informationsformål. Der er således ikke tale om et væsentligt formkrav, hvis manglende overholdelse kan føre til annullation af forordning nr. 975/2003. Domstolens bemærkninger Cotonou-aftalens artikel 12 bestemmer, at »såfremt Fællesskabet som led i udøvelsen af sine beføjelser påtænker at træffe en foranstaltning, som kan berøre AVS-staternes interesser for så vidt angår denne aftales mål, underretter det i god tid disse herom […]. Med henblik herpå giver Kommissionen samtidig AVS-staternes sekretariat meddelelse om forslagene til foranstaltninger af denne art […]«. Selv om det antages, at det omtvistede toldkontingent kan »berøre AVS-staternes interesser for så vidt angår [Cotonou-aftalens] mål«, og at en manglende overholdelse af Cotonou-aftalens artikel 12 kan føre til annullation af forordning nr. 975/2003, må det imidlertid konstateres, at nævnte artikel ikke er blevet tilsidesat, eftersom AVS-staterne blev behørigt underrettet om den påtænkte foranstaltning. Dette fremgår bl.a. af referaterne fra møder med AVS-staterne afholdt den 1. marts og den 25. marts 2003, hvorefter disse stater var blevet underrettet om, at Kommissionen dels kunne tiltræde udtalelsen fra WTO’s mægler, dels havde forelagt et forslag herom for Rådet. Det følger heraf, at det fjerde anbringende skal forkastes. Det femte anbringende om tilsidesættelse af præferenceaftaler indgået med AVS-staterne og staterne under »den særlige ordning til bekæmpelse af produktion af og handel med narkotika« Parternes argumenter Ifølge den spanske regering medfører toldkontingentet i forordning nr. 975/2003, at de præferenceaftaler, som Fællesskabet har indgået med AVS-staterne og staterne under »den særlige ordning til bekæmpelse af produktion af og handel med narkotika« (herefter »ordningen til bekæmpelse af narkotika«), bliver indholdsløse, for så vidt som dette kontingent udsætter tunfiskekonserves fra disse lande for konkurrence fra tunfiskekonserves fra lande med en mere udviklet industri. Rådet har anført, at der for kontingentet, åbnet i medfør af forordning nr. 975/2003, gælder en toldafgift på 12%, hvorimod tunfiskekonserves hidrørende fra AVS-staterne indrømmes en toldafgift på nul. Rådet har desuden henledt opmærksomheden på, at vedtagelsen af denne forordning afsluttede en langvarig konflikt med Kongeriget Thailand og Den Filippinske Republik og gjorde det muligt at undgå en sandsynlig dom fra WTO. Kommissionen finder ikke, at forordningen på nogen måde tilsidesætter Cotonou-aftalen eller ordningen til bekæmpelse af narkotika. I denne forbindelse har Kommissionen opregnet forskellene mellem de pågældende toldordninger. Domstolens bemærkninger De ordninger med præferencebehandling, som er blevet påberåbt i forbindelse med dette anbringende, vedrører i virkeligheden kun de undtagelser fra toldafgift, der dels gives i medfør af Cotonou-aftalen, dels følger af ordningen til bekæmpelse af narkotika i henhold til Rådets forordning (EF) nr. 2501/2001 af 10. december 2001 om anvendelse af et arrangement med generelle toldpræferencer for perioden fra den 1. januar 2002 til den 31. december 2004 (EFT L 346, s. 1). Det må konstateres, at Rådet med vedtagelsen af forordning nr. 975/2003 indførte et toldkontingent, der ikke er forbundet med ovennævnte aftale eller ordning, og som ikke fjerner de undtagelser fra toldafgift, der indrømmes heri. Forordning nr. 975/2003 er derfor ingenlunde uoverensstemmende med Cotonou-aftalen eller ordningen til bekæmpelse af narkotika. Det femte anbringende skal således tillige forkastes. Det sjette anbringende om tilsidesættelse af princippet om beskyttelse af den berettigede forventning Parternes argumenter Ifølge den spanske regering tilsidesætter forordning nr. 975/2003 princippet om beskyttelse af den berettigede forventning hos de erhvervsdrivende i Fællesskabet, der har foretaget investeringer i AVS-staterne eller i staterne under ordningen til bekæmpelse af narkotika. Rådet og Kommissionen har anført, at Fællesskabet har et skøn ved valget af de nødvendige foranstaltninger til at gennemføre den fælles handelspolitik, og at Fællesskabet sædvanligvis gør brug af dette skøn. De udleder heraf, at de erhvervsdrivende således ikke kan have en berettiget forventning om, at en eksisterende situation vil blive opretholdt. Domstolens bemærkninger Adgangen til at påberåbe sig princippet om beskyttelse af den berettigede forventning står åben for enhver erhvervsdrivende, der har en begrundet forventning, som en fællesskabsinstitution har givet anledning til. I øvrigt er der intet til hinder for, at en medlemsstat under et annullationssøgsmål gør gældende, at en retsakt fra institutionerne gør indgreb i visse erhvervsdrivendes berettigede forventninger (dom af 19.11.1998, sag C-284/94, Spanien mod Rådet, Sml. I, s. 7309, præmis 42, og af 15.7.2004, forenede sager C-37/02 og C-38/02, Di Lenardo og Dilexport, endnu ikke trykt i Samling af Afgørelser, præmis 70). Når de erhvervsdrivende kan påregne gennemførelsen af en fællesskabsforanstaltning, der kan påvirke deres interesser, kan de imidlertid ikke påberåbe sig princippet om beskyttelse af den berettigede forventning (dom af 15.4.1997, sag C-22/94, Irish Farmers Association m.fl., Sml. I, s. 1809, præmis 25, og dommen i sagen Di Lenardo og Dilexport, præmis 70). Da Fællesskabets institutioner har et skøn ved valget af de nødvendige foranstaltninger til at gennemføre den fælles handelspolitik, kunne de erhvervsdrivende i det foreliggende tilfælde ikke have nogen berettiget forventning om, at den eksisterende situation ville blive opretholdt (jf. i denne forbindelse dommen i sagen Rådet mod Spanien, præmis 43). Følgelig kunne de berørte erhvervsdrivende ikke have nogen begrundet forventning om, at den toldafgiftssats, som fandt anvendelse på indførsler af tunfiskekonserves med oprindelse i Thailand og Filippinerne, ville blive opretholdt under konsultationerne og mæglingen mellem disse lande og Fællesskabet. Det var derimod sandsynligt, at disse procedurer ville ende med en nedsættelse af toldsatsen. Det følger heraf, at Rådet ikke tilsidesatte princippet om beskyttelse af den berettigede forventning, da det vedtog forordning nr. 975/2003, og dette anbringende skal således forkastes. Det syvende anbringende om manglende begrundelse Parternes argumenter Ifølge den spanske regering er forordning nr. 975/2003 utilstrækkeligt begrundet, for så vidt som den i første betragtning begrænser sig til at henvise til rapporten fra WTO’s mægler, der ikke er retligt bindende for Fællesskabet. Desuden behandles problemet ikke i sin helhed i forordningen, eftersom det ikke undersøges, hvilken indvirkning forordningens foranstaltninger vil få på tunfiskekonservesindustrien i Fællesskabet. Rådet og Kommissionen har anført, at forordning nr. 975/2003 er tilstrækkeligt begrundet i forordningens betragtninger. Domstolens bemærkninger Den begrundelse af fællesskabsforordninger, som kræves i henhold til artikel 253 EF, skal klart og utvetydigt angive de betragtninger, som den institution, der har udstedt den pågældende retsakt, har lagt til grund, således at de berørte parter kan få kendskab til grundlaget for den trufne foranstaltning, og således at Domstolen kan udøve sin prøvelsesret (jf. dommen i sagen Grækenland mod Rådet, præmis 19, og dom af 22.11.2001, sag C-301/97, Nederlandene mod Rådet, Sml. I, s. 8853, præmis 187). Når der som i det foreliggende tilfælde er tale om en almengyldig retsakt, behøver begrundelsen kun at angive de samlede omstændigheder, der har ført til, at retsakten er blevet udstedt, og de generelle formål, den skal opfylde (jf. dommen i sagen Spanien mod Rådet, præmis 28, og dommen i sagen Nederlandene mod Rådet, præmis 189). I det foreliggende tilfælde redegøres der i den første betragtning til forordning nr. 975/2003 på klar og gennemsigtig vis for den situation, der har ført til åbningen af det i forordningen fastsatte toldkontingent. I forordningens anden betragtning er det nærmere anført, at forordningens hovedformål er at løse en langvarig handelskonflikt mellem på den side Fællesskabet og på den anden side Kongeriget Thailand og Den Filippinske Republik. I de efterfølgende betragtninger er endelig anført de bevæggrunde, der har ført til vedtagelsen af den måde, toldkontingentet forvaltes på. Heri forklares bl.a., at det i forbindelse med løsningen af nævnte handelskonflikt var hensigtsmæssigt at fastsætte landespecifikke dele af kontingentet dels til de lande, som har en væsentlig interesse i at levere tunfiskekonserves, dels til andre lande. Begrundelsen for forordning nr. 975/2003 indeholder således en klar beskrivelse af de faktiske omstændigheder samt af de formål, som fællesskabslovgiver ønskede at forfølge. Denne begrundelse har i øvrigt vist sig at være tilstrækkelig til, at den spanske regering har kunnet kontrollere dens indhold og vurdere, om det var hensigtsmæssigt at anfægte forordningens gyldighed. Som det allerede er anført i denne doms præmis 30, påhvilede det desuden ikke Rådet at undersøge, om toldkontingentet ville få indvirkning på Fællesskabets tunfiskekonservesindustri. I modsætning til hvad den spanske regering har anført, skulle dette spørgsmål derfor ikke indgå i redegørelsen for begrundelsen for forordning nr. 975/2003. Følgelig skal det syvende anbringende også forkastes. Det ottende anbringende om magtfordrejning Parternes argumenter Den spanske regering har gjort gældende, at der foreligger magtfordrejning, eftersom toldkontingentet for tunfiskekonserves på vilkårlig vis er blevet givet til næsten samtlige stater, som er omfattet af forordningen, herunder Indonesien, og idet saldoen er blevet tildelt tredjelande. Ifølge regeringen er de procentsatser, der er fastsat i artikel 3 i forordning nr. 975/2003, til hinder for, at der overhovedet kan tales om et kontingent, og disse satser synes nærmere at være resultatet af politiske forhandlinger. Desuden er denne foranstaltning i strid med sit eget formål, for så vidt som Rådet ikke har taget hensyn til de retningslinjer, der skal tjene til at opfylde Fællesskabets mest påtrængende behov for dette produkt. Endelig vil de toldpræferencer, som tildeles ved denne forordning, skabe en farlig præcedens, idet andre stater vil føle sig diskrimineret og derfor anmode om tilsvarende toldpræferencer. Rådet og Kommissionen har gjort gældende, at de faktiske omstændigheder i den foreliggende sag ikke kan karakteriseres som magtfordrejning i den forstand, hvori dette udtryk er anvendt i Domstolens praksis. Domstolens bemærkninger Som det fremgår af Domstolens faste praksis, er en retsakt kun behæftet med magtfordrejning, såfremt det på grundlag af objektive, relevante og samstemmende indicier fremgår, at den må antages at være truffet udelukkende eller dog i det mindste overvejende for at forfølge andre formål end dem, der er angivet, eller for at omgå en fremgangsmåde, der særligt er fastsat ved traktaten for at imødegå konkret foreliggende vanskeligheder (jf. dom af 14.5.1998, sag C-48/96 P, Windpark Groothusen mod Kommissionen, Sml. I, s. 2873, præmis 52, og af 22.11.2001, sag C-110/97, Nederlandene mod Rådet, Sml. I, s. 8763, præmis 137). Det må konstateres, at den spanske regering ikke har fremlagt sådanne indicier. Derimod er det åbenbart, at toldkontingentet i artikel 2 og 3 i forordning nr. 975/2003 lever op til de formål, der er anført i forordningens anden og tredje betragtning, dvs. at løse en langvarig konflikt med Kongeriget Thailand og Den Filippinske Republik og i forbindelse med løsningen af denne konflikt at fastsætte landespecifikke dele af kontingentet, dels til de lande, som har en væsentlig interesse i at levere tunfiskekonserves, dels til andre lande. For så vidt angår den spanske regerings argument om, at forordningen skaber en præcedens, således at andre stater vil anmode om tilsvarende toldpræferencer, er det tilstrækkeligt at konstatere, at en sådan påstand, selv om den skulle være berettiget, under ingen omstændigheder er ensbetydende med, at det pågældende kontingent er blevet åbnet for at forfølge andre formål end dem, der er angivet, eller for at omgå en fremgangsmåde, der særligt er fastsat ved traktaten for at imødegå konkret foreliggende vanskeligheder. Det følger af det ovenfor anførte, at det ottende anbringende skal forkastes. Da ingen af den spanske regerings anbringender kan lægges til grund, bør Rådet frifindes. Sagens omkostninger I henhold til procesreglementets artikel 69, stk. 2, pålægges det den tabende part at betale sagens omkostninger, hvis der er nedlagt påstand herom. Da Rådet har nedlagt påstand om, at Kongeriget Spanien tilpligtes at betale sagens omkostninger, og Kongeriget Spanien har tabt sagen, bør det pålægges det at betale sagens omkostninger. Ifølge procesreglementets artikel 69, stk. 4, bærer Kommissionen, der har interveneret i sagen, sine egne omkostninger. På grundlag af disse præmisser udtaler og bestemmer Domstolen (Første Afdeling): 1) Rådet for Den Europæiske Union frifindes. 2) Bortset fra de omkostninger, som Kommissionen for De Europæiske Fællesskaber har afholdt, betaler Kongeriget Spanien sagens omkostninger. Underskrifter – Processprog: spansk.

61985CJ0067

de

1 Die Kwekerij Gebröders van der Kooy BV, Zevenhuizen, und J . W . van Vliet, Gartenbaubetrieb, Uithoorn ( zusammen Kläger zu 1 ), die Landbouwschap, Einrichtung des öffentlichen Rechts, Den Haag, und das Königreich der Niederlande haben mit drei Klageschriften, die am 15 . und 16 . März 1985 bei der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen sind, gemäß Artikel 173 EWG-Vertrag Klage erhoben auf Nichtigerklärung der Entscheidung 85/215 der Kommission vom 13 . Februar 1985 über den Erdgasvorzugstarif für die niederländischen Gartenbaubetriebe ( ABl . L 97, S . 49 ). 2 In Artikel 1 dieser Entscheidung stellt die Kommission fest, daß "die Beihilfe in Form eines Erdgasvorzugstarifs, der seit dem 1 . Oktober 1984 in den Niederlanden für die Warmhauserzeugung der Gartenbaubetriebe gewährt wird, ... im Sinne von Artikel 92 des Vertrages mit dem Gemeinsamen Markt unvereinbar (( ist )) und ... aufgehoben werden (( muß ))". Nach Artikel 2 der Entscheidung teilen "die Niederlande ... der Kommission bis zum 15 . März 1985 mit, welche Maßnahmen sie getroffen haben, um dieser Entscheidung nachzukommen ". 3 In den Begründungserwägungen dieser Entscheidung führte die Kommission aus, daß in den Niederlanden die Erdgastarife für Gartenbaubetriebe mit Warmhauserzeugung durch Vereinbarungen zwischen der NV Nederlandse Gasunie, Groningen, einem privatrechtlichen Unternehmen, dessen Kapital sich zu 50 % unmittelbar oder mittelbar im Besitz des niederländischen Staates und im übrigen im Besitz zweier privater Ölgesellschaften befindet, und der Landbouwschap, einer Einrichtung des öffentlichen Rechts, die die gemeinsamen Belange der in der Landwirtschaft tätigen Wirtschaftsteilnehmer unter Berücksichtigung des Allgemeininteresses gewährleisten solle, festgesetzt würden . Partei dieser Vereinbarungen sei auch die Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland ( Vegin ), eine Vereinigung der örtlichen Gasversorgungsunternehmen . 4 Die auf diese Weise ausgehandelten Tarife bedürften wie alle von der Gasunie praktizierten Tarife seit 1963 aufgrund einer Vereinbarung der Genehmigung des Wirtschaftsministers . 5 Bereits 1981 war die Kommission der Auffassung gewesen, daß der damals geltende Gartenbautarif dadurch, daß er besonders vorteilhafte Bedingungen für die in den Niederlanden ansässigen Gartenbaubetriebe vorgesehen habe, einen Vorzugstarif darstelle . Sie stellte deshalb in der Entscheidung 82/73 vom 15 . Dezember 1981 ( ABl . L 37, S . 29 ) fest, daß es sich um eine mit Artikel 92 EWG-Vertrag unvereinbare Beihilfe handele, und verpflichtete die Niederlande, sie aufzuheben . 6 Im Anschluß an diese Entscheidung, gegen die inzwischen drei Nichtigkeitsklagen nach Artikel 173 EWG-Vertrag erhoben worden waren, wurde ein neuer Tarif ausgehandelt . Diesen Tarif billigte die Kommission; er enthielt eine Angleichung des Gartenbautarifs an den Industrietarif ( genauer gesagt an den Industrietarif "D ") derart, daß der Gartenbau fortan den Tarif "D" zuzueglich 0,5 cents/m3 zahlte . Ferner enthielt er eine Klausel über eine vierteljährliche Revision, vergleichbar der für die Industrie geltenden Klausel, und galt vom 1 . April 1983 bis 30 . September 1984 . 7 Der Erlaß dieses neuen Tarifs führte zur Aufhebung der Entscheidung 82/73 und zur Rücknahme der gegen sie erhobenen Klagen . 8 Am 28 . September 1984 schlossen die Gasunie, die Vegin und die Landbouwschap einen neuen Tarifvertrag für den Zeitraum vom 1 . Oktober 1984 bis 1 . Oktober 1985 . Nach dem neuen Tarif galt für den Gartenbau im wesentlichen ein Gaspreis in Höhe des mittleren Preises von 1983, erhöht um einen festen Prozentsatz von 10 %. Hierdurch belief sich der Hoechstpreis auf 42,5 cents/m3 . 9 Die Kommission leitete gegen diesen neuen Tarif, der ihr mit Schreiben vom 4 . Oktober 1984 mitgeteilt wurde, das Verfahren nach Artikel 93 Absatz 2 EWG-Vertrag ein und erließ schließlich die angefochtene Entscheidung 85/215 . 10 Das Königreich Dänemark, die Bundesrepublik Deutschland und das Vereinigte Königreich haben mit Schriftsätzen, die am 24 . April, 25 . April und 21 . Juni 1985 bei der Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen sind, ihre Zulassung als Streithelfer im vorliegenden Verfahren zur Unterstützung der Anträge der Kommission beantragt . Der Gerichtshof hat diese Streithilfen mit Beschlüssen vom 8 . Mai, 26 . Juni und 18 . September 1985 zugelassen . 11 Wegen weiterer Einzelheiten des Sachverhalts, des Verfahrensablaufs und des Parteivorbringens wird auf den Sitzungsbericht verwiesen . Der Akteninhalt wird im folgenden nur insoweit wiedergegeben, als die Begründung des Urteils dies erfordert . Zulässigkeit I - Rechtssache 67/85 12 Die Kommission macht geltend, die Klage der Kläger zu 1 sei nicht gemäß Artikel 173 Absatz 2 zulässig . Die mit der Entscheidung 85/215 beanstandete Beihilfe begünstige alle niederländischen Gartenbaubetriebe, die Erdgas benutzten, um ihre Gewächshäuser zu heizen . Da es sich um eine Beihilfe für eine sehr grosse Gruppe von Wirtschaftsteilnehmern handele, könnten die klagenden Gartenbaubetriebe nicht als von der Entscheidung der Kommission, mit der die Aufhebung dieser Beihilfe verlangt werde, unmittelbar betroffen gelten . 13 Gemäß Artikel 173 Absatz 2 EWG-Vertrag ist die Zulässigkeit einer von einem einzelnen erhobenen Nichtigkeitsklage gegen eine Entscheidung, deren Adressat er nicht ist, davon abhängig, daß der Kläger von dieser Entscheidung unmittelbar und individuell betroffen ist . Da die Kläger zu 1 nicht zu den Adressaten der streitigen Entscheidung gehören, ist zu prüfen, ob sie dennoch von dieser Entscheidung unmittelbar und individuell betroffen sind . 14 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, daß, wie der Gerichtshof bereits entschieden hat ( siehe insbesondere die Urteile vom 15 . Juli 1963 in der Rechtssache 25/62, Plaumann, Slg . 1963, 211, und vom 14 . Juli 1983 in der Rechtssache 231/82, Spijker, Slg . 1983, 2559 ), ein Dritter nur dann individuell durch eine an einen anderen gerichtete Entscheidung betroffen ist, wenn diese Entscheidung ihn wegen bestimmter persönlicher Eigenschaften oder besonderer, ihn aus dem Kreis aller übrigen Personen heraushebender Umstände berührt und ihn daher in ähnlicher Weise individualisiert wie den Adressaten . 15 Dies ist hier nicht der Fall . Die streitige Entscheidung betrifft die Kläger zu 1 allein aufgrund ihrer objektiven Eigenschaft als in den Niederlanden niedergelassene Gartenbaubetriebe, denen der Gasvorzugstarif in derselben Weise gewährt wird wie allen anderen Gartenbaubetrieben, die sich in der gleichen Situation befinden . Die Entscheidung stellt sich also ihnen gegenüber als Maßnahme von allgemeiner Tragweite dar, die auf objektiv bestimmte Sachverhalte Anwendung findet und rechtliche Wirkungen gegenüber allgemein und abstrakt beschriebenen Personengruppen entfaltet . Deshalb können die Kläger nicht als durch die streitige Entscheidung individuell betroffen angesehen werden . 16 Aus diesen Gründen ist die Klage in der Rechtssache 67/85 als unzulässig abzuweisen . II - Rechtssache 68/85 17 Die Kommission erhebt auch gegen die Klage der Landbouwschap die Einrede der Unzulässigkeit . 18 Selbst wenn man unterstelle, daß die Landbouwschap in den Tarifverhandlungen mit der Gasunie als Vertreterin der Gartenbaubetriebe tätig geworden sei, könne eine Einrichtung, die Allgemeininteressen einer Gruppe von Bürgern fördern solle, nicht im Sinne von Artikel 173 Absatz 2 als durch eine die allgemeinen Interessen dieser Gruppe berührende Maßnahme unmittelbar und individuell betroffen angesehen werden ( siehe die Urteile des Gerichtshofs vom 18 . März 1975 in der Rechtssache 72/74, Union syndicale, Slg . 1975, 401, und vom 28 . Oktober 1982 in der Rechtssache 135/81, Groupement des Agences de voyages, Slg . 1982, 3799 ). 19 Dieser Einrede kann nicht stattgegeben werden . 20 Zuerst ist festzustellen, daß die Landbouwschap entgegen dem Vorbringen der Kommission in bezug auf Gastarife als Vertreterin der Organisation der Gartenbaubetriebe tätig wird . 21 Zwar kann die Landbouwschap, die von der streitigen Beihilfe nicht begünstigt wurde, nicht als von der Entscheidung 85/215 unmittelbar und individuell betroffen angesehen werden . Dennoch wird ihre Position als Verhandlungspartner für Gastarife im Interesse der Gartenbaubetriebe durch die Entscheidung 85/215 betroffen, wie sie zu Recht geltend macht . 22 In dieser Eigenschaft nahm die Landbouwschap aktiv am Verfahren nach Artikel 93 Absatz 2 teil, indem sie bei der Kommission schriftliche Stellungnahmen abgab und mit den zuständigen Dienststellen während des gesamten Verfahrens engen Kontakt hielt . 23 Schließlich gehört die Landbouwschap zu den Unterzeichnern der Vereinbarung, mit der der von der Kommission beanstandete Tarif festgesetzt wurde, und wird in dieser Eigenschaft in der Entscheidung 85/215 mehrfach erwähnt . In dieser Eigenschaft wurde sie ferner verpflichtet, neue Tarifverhandlungen mit der Gasunie aufzunehmen und eine neue Vereinbarung abzuschließen, um dieser Entscheidung nachzukommen . 24 Deshalb ist angesichts der Umstände des vorliegenden Falls festzustellen, daß die Landbouwschap berechtigt war, gegen die Entscheidung 85/215 der Kommission Nichtigkeitsklage nach Artikel 173 Absatz 2 EWG-Vertrag zu erheben . 25 Deshalb ist die von der Kommission in der Rechtssache 68/85 erhobene Einrede der Unzulässigkeit zurückzuweisen . Begründetheit 26 Die Landbouwschap und das Königreich der Niederlande machen zur Anfechtung der Entscheidung 85/215 mehrere Klagegründe geltend, die sich wie folgt zusammenfassen lassen : - Verstoß gegen Artikel 92 EWG-Vertrag, - Verletzung wesentlicher Formvorschriften, - unzureichende Begründung . I - Zum Klagegrund des Verstosses gegen Artikel 92 27 Nach Artikel 92 Absatz 1 sind, "soweit in diesem Vertrag nicht etwas anderes bestimmt ist, ... staatliche oder aus staatlichen Mitteln gewährte Beihilfen gleich welcher Art, die durch die Begünstigung bestimmter Unternehmen oder Produktionszweige den Wettbewerb verfälschen oder zu verfälschen drohen, mit dem Gemeinsamen Markt unvereinbar, soweit sie den Handel zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtigen ". 28 Vorab ist auszuführen, daß die vorliegende Rechtssache das Problem aufwirft, ob ein Tarif für eine Energiequelle, der auf einem niedrigeren Niveau als üblich angesetzt wird, als Beihilfe angesehen werden kann, wenn seine Festsetzung auf eine Verhaltensweise des betroffenen Mitgliedstaats zurückgeht und der Tatbestand des Artikels 92 im übrigen erfuellt ist . In einer solchen Situation wendet der Mitgliedstaat oder die von ihm beeinflusste Einrichtung den Tarif nicht wie ein normaler Wirtschaftsteilnehmer an, sondern benutzt ihn, um Energieverbrauchern - ähnlich wie Unternehmen, denen er eine Beihilfe gewährt - einen finanziellen Vorteil dadurch zukommen zu lassen, daß er auf einen Gewinn verzichtet, den er üblicherweise erzielen könnte . Im vorliegenden Fall räumen die Kläger ein, daß ein auf eine bestimmte Gruppe von Unternehmen anwendbarer vorteilhafter Tarif eine Beihilfe darstellen kann, ohne daß dies ihrer Ansicht nach beim streitigen Tarif der Fall wäre . 29 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, daß dieser Tarif nur für Unternehmen galt, die den Gartenbau in Warmhäusern betreiben . In diesem Sektor stellen die Heizungskosten einen bedeutenden Teil der Produktionskosten dar . Wenn unter diesen Umständen der Tarif für diese Unternehmen nachgibt, ohne daß diese Entwicklung bei den Tarifen für Unternehmen, die nicht zu diesem Sektor gehören, eine Parallele fände, so ist dies grundsätzlich als Hinweis darauf zu werten, daß der Vorzugstarif eine Beihilfemaßnahme darstellt . 30 Anders verhielte es sich, wenn gezeigt würde, daß der betreffende Vorzugstarif im Kontext des betreffenden Marktes objektiv durch wirtschaftliche Gründe wie die Notwendigkeit gerechtfertigt ist, auf diesem Markt im Preiswettbewerb mit anderen Energiequellen zu bestehen . Um beurteilen zu können, ob ein solcher Wettbewerb wirklich vorliegt, sind nicht nur das jeweilige Preisniveau, sondern auch die Kosten der Umstellung auf eine neue Energiequelle zu berücksichtigen, wie die Kosten für den Ersatz und die Abschreibung der Heizanlagen . 31 Das Vorbringen der Kläger ist im Lichte dieser Erwägungen zu prüfen . Sie wenden sich insbesondere gegen die Feststellungen der Kommission zu den Fragen, ob - die Festsetzung des streitigen Tarifs auf eine Verhaltensweise des niederländischen Staates zurückzuführen ist, - dieser Tarif niedriger ist, als es unter Berücksichtigung der Gefahr der Umstellung auf Kohle notwendig gewesen wäre, - die Festsetzung des Tarifs den Handelsverkehr zwischen den Mitgliedstaaten beeinträchtigt und den Wettbewerb verfälscht . 1 . Zur Frage, ob der streitige Tarif auf eine Verhaltensweise des niederländischen Staates zurückzuführen ist 32 Die Kläger machen erstens geltend, entgegen den Darlegungen in der Entscheidung der Kommission sei der streitige Tarif nicht vom niederländischen Staat vorgeschrieben und könne deshalb nicht als "staatliche oder aus staatlichen Mitteln gewährte Beihilfe" eingestuft werden . 33 Bei der Gasunie handele es sich um eine Gesellschaft des Privatrechts, über deren Kapital der niederländische Staat nur zu 50 % verfüge; der Tarif sei das Ergebnis einer privatrechtlichen Vereinbarung zwischen der Gasunie, Vegin und der Landbouwschap, an der der niederländische Staat nicht beteiligt sei . 34 Bei dem von der Kommission hervorgehobenen Umstand, daß der Wirtschaftsminister die von der Gasunie praktizierten Tarife genehmigen müsse, handelt es sich nach Ansicht der niederländischen Regierung um eine blosse nachträgliche Kontrollbefugnis, die sich ausschließlich auf die Vereinbarkeit dieser Tarife mit den Zielen der niederländischen Energiepolitik beziehe . 35 Nach der Rechtsprechung des Gerichtshofes ( siehe insbesondere die Urteile vom 22 . März 1977 in der Rechtssache 78/76, Steinike, Slg . 1977, 595, und vom 30 . Januar 1985 in der Rechtssache 290/83, Kommission/Frankreich, Slg . 1985, 439 ) ist nicht danach zu unterscheiden, ob die Beihilfe unmittelbar durch den Staat oder durch von ihm zur Durchführung der Beihilferegelung errichtete oder beauftragte öffentliche oder private Einrichtungen gewährt wird . In der vorliegenden Rechtssache wird aus den Akten mehrfach deutlich, daß die Festsetzung des streitigen Tarifs das Ergebnis einer dem niederländischen Staat zuzurechnenden Verhaltensweise ist . 36 Erstens hält der niederländische Staat unmittelbar oder mittelbar 50 % der Aktien der Gasunie und stellt die Hälfte der Mitglieder des "Rates der Kommissare", der u . a . für die Festsetzung der anzuwendenden Tarife zuständig ist . Zweitens bedürfen die Tarife der Gasunie der Genehmigung des Wirtschaftsministers, was der niederländischen Regierung unabhängig von der Art und Weise, in der die Genehmigungsbefugnis ausgeuebt wird, die Möglichkeit gibt, einen mißliebigen Tarif zu verhindern . Schließlich haben die Gasunie und die Landbouwschap zweimal auf Interventionen der Kommission bei der niederländischen Regierung hin den Tarif für die Gartenbaubetriebe geändert, und zwar erstmals nach der Entscheidung 82/73 der Kommission, die später aufgehoben wurde, und ein zweites Mal nach der in der vorliegenden Rechtssache angefochtene Entscheidung 85/215 . 37 Diese Umstände zeigen zusammengenommen, daß die Gasunie bei der Festsetzung von Gastarifen keineswegs völlig selbständig ist, sondern unter der Kontrolle und nach den Anweisungen öffentlicher Stellen handelt . Somit ist nachgewiesen, daß die Gasunie diesen Tarif nicht festsetzen konnte, ohne die Anforderungen öffentlicher Stellen zu berücksichtigen . 38 Diese Feststellung reicht für das Ergebnis, daß die Festsetzung des streitigen Tarifs auf eine Verhaltensweise des niederländischen Staats zurückzuführen ist und somit unter den Begriff einer staatlichen Beihilfe im Sinne des Artikels 92 EWG-Vertrag fallen kann . 2 . Zur Frage, ob der streitige Tarif niedriger war, als es unter Berücksichtigung der Gefahr der Umstellung auf Kohle notwendig gewesen wäre 39 Die Kläger machen geltend, daß der aufgrund der Vereinbarung zwischen der Gasunie, der Landbouwschap und Vegin festgesetzte Tarif wirtschaftlich vollständig gerechtfertigt gewesen sei und deshalb kein Beihilfeelement im Sinne des Artikels 92 enthalte . 40 Um die Stichhaltigkeit dieser Rüge beurteilen zu können, ist darauf hinzuweisen, daß die Festsetzung des Gaspreises für die Gartenbaubetriebe auf höchstens 42,5 cents/m3 im streitigen Tarif zu einem Rückgang um mehrere Cents gegenüber dem bis zum 1 . Oktober 1984 geltenden Tarif führte . Wie der Bevollmächtigte der Kommission in der Sitzung erklärt hat, hätte der Gaspreis nämlich in den ersten drei Quartalen des Jahres 1985 nach dem alten Tarif im Durchschnitt 48,5 cents/m3 erreicht . 41 Nach Ansicht der Kläger war die Entscheidung, das vom Preisanstieg bei Erdölerzeugnissen ausgelöste Ansteigen der Gaspreise zu begrenzen, im wesentlichen durch die Notwendigkeit gerechtfertigt, der Gefahr zu begegnen, daß die Gartenbaubetriebe ihre Heizungsanlagen auf Kohle umstellten, deren Preis in letzter Zeit deutlich gefallen sei . Diese Gefahr habe die Gasunie gezwungen, den Gashöchstpreis so festzusetzen, daß er den Wettbewerb der Kohle berücksichtige . 42 Die Kommission bestreitet die grundsätzliche Erheblichkeit dieses Vorbringens nicht, führt aber in ihrer Entscheidung aus, diese Gefahr bestehe auch bei anderen Sektoren, die stark vom Gas abhingen, wie der Industrie . Für diesen Sektor seien jedoch keine Maßnahmen zur Dämpfung des Gaspreises ergriffen worden, die mit der Preisbegrenzung für die Gartenbaubetriebe vergleichbar seien . Diese unterschiedliche Behandlung der Industrie und des Gartenbaus zeige, daß der streitige Tarif nicht durch den Willen gerechtfertigt sei, dem Wettbewerb der Kohle zu begegnen . 43 Dieses Vorbringen ist nicht stichhaltig . 44 Es ist nämlich zu berücksichtigen, daß nach den Ausführungen der Kommission selbst ( III.6 . der Begründungserwägungen der Entscheidung 85/215 ) bei einem Gaspreis zwischen 46,5 und 47,5 cents/m3 "davon ausgegangen (( wird )), daß 30 % des vom Gartenbau verbrauchten Erdgases in weniger als drei Jahren durch Kohle ersetzt würden ". Aus dieser Feststellung der Kommission ergibt sich, ohne daß geprüft zu werden bräuchte, ob und inwieweit ein solches Risiko der Umstellung auf Kohle auch im Industriesektor bestand, daß die Gasunie unter Berücksichtigung dieser Gefahr nicht ganz allgemein einen Gaspreis für den Gartenbau hätte anwenden können, der die von der Kommission angegebene Schwelle von 46,5 bis 47,5 cents/m3 überstiegen hätte . 45 Die Kommission führt in ihrer Entscheidung ferner aus, daß die Begrenzung des Gaspreises durch den streitigen Tarif auf 42,5 cents/m3 niedriger sei, als es unter Berücksichtigung der Gefahr der Umstellung auf Kohle im Gartenbau notwendig gewesen wäre . 46 In diesem Zusammenhang ist darauf hinzuweisen, daß die Zahlen in den Berichten sowohl des LEI ( Landbouw-Economisch Instituut, agrarwirtschaftliches Institut ) vom Januar 1985, der als Anlage zu den Klageschriften eingereicht wurde, als auch der GFE ( Société belge de gestion d' énergie, Belgische Energiewirtschaftsgesellschaft ), der als Anlage zur Klagebeantwortung eingereicht wurde, erkennen lassen, daß der im streitigen Tarif festgesetzte Hoechstpreis von 42,5 cents/m3 nicht durch die Gefahr der Umstellung auf Kohle gerechtfertigt war . 47 Der Bericht des LEI kommt nämlich klar zu dem Ergebnis, daß die Umstellung auf Kohle erst bei einem Gaspreis von mehr als 45 cents/m3 zu einer praktikablen und rentablen Entscheidung wird . Für bestimmte Gruppen von Unternehmen erreicht dieser Preis 50 cents/m3, während er im Durchschnitt um 46 bis 47 cents/m3 beträgt . Nur für solche Unternehmen, die über keinen Kondensator bzw . weder über einen Kondensator noch über ein CO2-Dosiergerät verfügen, wird der ausgewogene Preis, also der Preis, bei dem sich die Gartenbaubetriebe dafür entscheiden würden, nicht auf Kohle umzustellen, auf 40,4 bis 41,2 cents/m3 geschätzt . 48 Ähnlich zeigen die Berechnungen des von der Kommission vorgelegten und in der angefochtenen Entscheidung weitgehend übernommenen Berichts der GFE, daß sich die Umstellung auf Kohle beim gegenwärtigen Preis von 42,5 cents/m3 in engsten Grenzen hält, während sie bei einem Preis von 45 cents/m3 1,5 % des gesamten Gasverbrauchs im Gartenbau beträfe . Erst bei einem Preis von 46,4 bis 47,4 cents/m3 gewänne die Umstellung an Bedeutung, da sie 27 % des gesamten Gasverbrauchs im Gartenbau beträfe . Bei der Berechnung dieser Preise ging die GFE von einem Betrieb aus, der mit einem Gaskessel mit Kondensator ausgerüstet ist . 49 Aus diesen Berechnungen geht hervor, daß zumindest bei Betrieben, die über einen Kondensator verfügen, eine umfangreiche Umstellung auf Kohle erst bei einem Gaspreis von rund 46 bis 47 cents/m3, auf jeden Fall aber von mehr als 45 cents/m3 einträte . 50 Es bleibt der Fall der Gartenbaubetriebe zu prüfen, die nicht über einen Kondensator verfügen, für die das LEI ausgewogene Preise von 40,4 bis 41,2 cents/m3 angibt . Wenn nämlich die Situation von Betrieben dieser Art als bedeutend und repräsentativ anzusehen wäre, könnte die Entscheidung der Gasunie, ihren Tarif den für diese Betriebe geltenden Umstellungspreisen anzupassen und eine Hoechstgrenze von 42,5 cents/m3 vorzusehen, als wirtschaftlich gerechtfertigt angesehen werden . 51 In diesem Zusammenhang legen die Kläger Zahlen vor, aus denen sich ergeben soll, daß die Betriebe, die nicht über einen Kondensator verfügen, die umfangreichste Gruppe in den Niederlanden darstellen . Obwohl nach den von der Landbouwschap angegebenen Zahlen von den 8 174 in diesem Staat tätigen Betrieben 4 502 keinen Kondensator besitzen, gibt die niederländische Regierung an, daß dies nur für 39 % der Betriebe gelte . 52 Diese Angaben erklären jedoch nicht, weshalb die Gasunie ihren allgemeinen Gartenbautarif an den für die am wenigsten leistungsfähige Betriebsart geltenden Umstellungspreis anpassen sollte, obwohl 61 % der Betriebe selbst bei höheren Preisen beim Gas geblieben wären . 53 Wenn jedoch, wie aus den Akten hervorgeht, 60 % der Betriebe ihre Heizanlagen in naher Zukunft ersetzen müssen, ist vorhersehbar, daß sich der Prozentsatz von Betrieben, die nicht über einen Kondensator verfügen, verringern wird, da sich viele Gartenbaubetriebe ein moderneres und verhältnismässig teureres Heizungssystem anschaffen werden, als sie es jetzt haben . 54 Deshalb wird die Situation von Betrieben, die nicht mit einem Kondensator ausgerüstet sind, zumindest mittelfristig unbedeutend werden, so daß es wirtschaftlich nicht gerechtfertigt wäre, wenn die Gasunie ihren Gartenbautarif anhand der Situation dieser Betriebe festsetzte . 55 Unter diesen Umständen wurde in der Entscheidung 85/215 zu Recht festgestellt, daß der streitige Tarif niedriger war, als es unter Berücksichtigung der Gefahr der Umstellung auf Kohle notwendig gewesen wäre . 3 . Zur Frage, ob der streitige Tarif den Handelsverkehr zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtigt und den Wettbewerb verfälscht 56 Schließlich vertreten die Kläger die Ansicht, daß die im streitigen Tarif enthaltene Beihilfe nicht den Handel zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtige und den Wettbewerb nicht durch die Begünstigung bestimmter Unternehmen oder Produktionszweige verfälsche oder zu verfälschen drohe . Die Erhöhung des Anteils der niederländischen Gartenbaubetriebe am Markt für Obst und Gemüse in der Gemeinschaft sei auf andere Faktoren wie die Spezialisierung in der Herstellung, die Einhaltung sehr strenger Qualitätsnormen, die einheitliche Präsentation der Verpackung, das sehr hohe Kenntnisniveau, den hohen Grad der Zusammenarbeit und ein sich über das ganze Jahr erstreckendes Angebot an Erzeugnissen zurückzuführen . 57 Ohne bestreiten zu wollen, daß diese Faktoren eine bedeutende Rolle bei dem in den letzten Jahren zu verzeichnenden Anwachsen der niederländischen Ausfuhren nach den anderen Mitgliedstaaten der Gemeinschaft gespielt haben könnten, reicht es aus, festzustellen, daß der Gaspreis dank der im streitigen Tarif enthaltene Beihilfe für einen bedeutenden Teil der niederländischen Gartenbaubetriebe um mindestens 2,5 cents/m3 Gas ermässigt wurde, was ungefähr 5,5 % entspricht . 58 Ein Vorteil dieser Grössenordnung kann den Wettbewerb innerhalb des gemeinsamen Marktes sowohl aufgrund der gesamten von den niederländischen Gartenbaubetrieben verbrauchten Gasmenge ( 2,5 Milliarden m3 pro Jahr ) als auch aufgrund des Umstands verfälschen, daß die Energiekosten nach den Akten 25 bis 30 % der gesamten Betriebskosten im Warmhausgartenbau darstellten . Deshalb schlägt sich eine von öffentlichen Stellen gewährte Ermässigung des Gaspreises um ungefähr 5,5 % deutlich in den gesamten Betriebskosten nieder und führt zu einer künstlichen Senkung des Preises der betreffenden Erzeugnisse . 59 Zur Frage, ob die streitige Beihilfe den Handelsverkehr zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtigt, wie sowohl die Kommission als auch die Streithelfer geltend machen, ist auszuführen, daß die von der Kommission in ihrer Entscheidung 85/215 angeführten und von den Klägern nicht bestrittenen Zahlen beweisen, daß diese Voraussetzung im vorliegenden Fall erfuellt ist . Aus diesen Zahlen geht nämlich hervor, daß die Niederlande zur Zeit 65 % der Warmhauserzeugung von Tomaten in der Gemeinschaft liefern, von denen 91 % ausgeführt werden ( 55 % hiervon allein in die Bundesrepublik Deutschland ). Ebenso liefern die Niederlande 75 % der gemeinschaftlichen Warmhauserzeugung von Gewürz - und Salatgurken, von denen 68 % ausgeführt werden ( 73 % hiervon allein in die Bundesrepublik Deutschland ). 60 Unter diesen Umständen ist die Kommission in ihrer Entscheidung 85/215 zu Recht zu dem Ergebnis gelangt, daß die streitige Beihilfe den Handelsverkehr zwischen Mitgliedstaaten beeinträchtigt und den Wettbewerb zugunsten der niederländischen Gartenbaubetriebe verfälscht . 61 Nach allem ist der Klagegrund eines Verstosses gegen Artikel 92 EWG-Vertrag nicht stichhaltig . II - Zum Klagegrund der Verletzung wesentlicher Formvorschriften 62 Die niederländische Regierung macht geltend, die Entscheidung 85/215 stelle nicht klar, welcher Teil des streitigen Tarifs eine Beihilfe darstelle, und gebe insbesondere nicht an, welcher Gaspreis nach Ansicht der Kommission wirtschaftlich gerechtfertigt und deshalb frei von jedem Beihilfeelement sei . Die Kommission verletzte dadurch, daß sie diese Angaben unterlasse, eine wesentliche Formvorschrift . 63 Mit diesem Klagegrund vermag der Kläger nicht durchzudringen . 64 Die Kommission hat nämlich in ihrer Entscheidung klar angegeben, daß die streitige Beihilfe darin bestehe, daß der seit 1 . Oktober 1984 anwendbare Gastarif für die Gartenbaubetriebe ausserordentlich niedrig sei . 65 Unter diesen Umständen konnte die niederländische Regierung unschwer begreifen, daß sie diesen Tarif erhöhen musste, um der Entscheidung nachzukommen . 66 Zu dem Umstand, daß die Kommission nicht genau angegeben hat, wie weit der Tarif angehoben werden müsse, damit jedes Beihilfeelement beseitigt werde, genügt die Feststellung, daß das Fehlen dieser genauen Angabe entgegen dem Vorbringen der niederländischen Regierung nicht zu der Unmöglichkeit führte, der Entscheidung 85/215 nachzukommen, sondern lediglich die Frage offen ließ, ob die von der niederländischen Regierung konkret in diesem Fall erlassenen Maßnahmen eine hinreichende Durchführung dieser Entscheidung darstellten . 67 Diese Frage ist jedoch nicht Gegenstand des vorliegenden Rechtsstreits, da sich dieser nur auf die Prüfung der Vereinbarkeit der Entscheidung 85/215 mit dem EWG-Vertrag bezieht, nicht auf die der Vereinbarkeit der zu ihrer Durchführung erlassenen Maßnahmen . 68 Der Klagegrund einer Verletzung wesentlicher Formvorschriften ist deshalb zurückzuweisen . III - Zum Klagegrund der unzureichenden Begründung 69 Mit diesem Klagegrund wirft die niederländische Regierung der Kommission vor, sie habe die Gründe nicht dargelegt, aus denen sie in ihrer Entscheidung nicht den ihr zur Rechtfertigung des streitigen Tarifs vorgelegten Zahlen und Berechnungen gefolgt sei . 70 Ferner macht die niederländische Regierung, unterstützt von der Landbouwschap, geltend, die Entscheidung 85/215 sei in bezug auf die Beeinträchtigung des innergemeinschaftlichen Handels und den Schaden für den Wettbewerb unzureichend begründet . 71 Vorab ist darauf hinzuweisen, daß nach ständiger Rechtsprechung des Gerichtshofes ( siehe zuletzt das Urteil vom 22 . Januar 1986 in der Rechtssache 250/84, Eridania, Slg . 1986, 34 ) die durch Artikel 190 EWG-Vertrag vorgeschriebene Begründung der Natur des betreffenden Rechtsakts angepasst sein und die Überlegungen der Gemeinschaftsbehörde, die den angefochtenen Rechtsakt erlassen hat, klar und unzweideutig erkennen lassen muß, so daß die Betroffenen die Gründe für die erlassene Maßnahme erfahren können und der Gerichtshof seine Kontrolle ausüben kann . 72 Was die erste von der niederländischen Regierung geltend gemachte Rüge betrifft, ist einzuräumen, daß die Kommission tatsächlich nicht die Gründe darlegt, die sie dazu veranlasst haben, die von der niederländischen Regierung im Verfahren gemäß Artikel 93 Absatz 2 vorgelegten Zahlen und Berechnungen nicht zu verwenden . Allerdings kann diese Unterlassung nicht als fehlende Begründung angesehen werden, da die Kommission sich in ihrer Entscheidung bemüht hat, mit hinreichenden Einzelheiten und unter Angabe der von ihr zugrundegelegten Zahlen zu erläutern, weshalb sie der Auffassung ist, daß der streitige Tarif ein Beihilfeelement enthalte . Unter diesen Umständen konnten die Betroffenen die Gründe der streitigen Entscheidung erfahren und vor dem Gerichtshof ihren Standpunkt hierzu geltend machen . 73 Die zweite Rüge der niederländischen Regierung und der Landbouwschap ist ebenfalls nicht stichhaltig . 74 Wie oben festgestellt, hat die Kommission nämlich in ihrer Entscheidung unter Angabe geeigneter Beispiele den Umfang der Warmhauserzeugung im Gartenbau der Niederlande sowie der niederländischen Ausfuhren dieser Erzeugnisse in andere Mitgliedstaaten der Gemeinschaft dargelegt . Was den Schaden für den Wettbewerb angeht, lässt die Entscheidung die Bedeutung der Energiekosten für die gesamten Betriebskosten im Gartenbau deutlich werden, die dazu führt, daß eine Verringerung dieser Kosten Auswirkungen auf den Verkaufspreis der betreffenden Erzeugnisse haben kann . 75 Diese Erläuterungen sind geeignet, die Betroffenen hinreichend über die Gründe aufzuklären, die die Kommission bei ihrer Entscheidung geleitet haben . 76 Unter diesen Umständen ist der Klagegrund einer unzureichenden Begründung zurückzuweisen . 77 Da keiner der von den Klägern vorgetragenen Gründe durchgreift, sind die Klagen in den Rechtssachen 68 und 70/85 abzuweisen . Kostenentscheidung Kosten 78 Gemäß Artikel 69 § 2 der Verfahrensordnung ist die unterliegende Partei auf Antrag zur Tragung der Kosten zu verurteilen . Da die Kläger mit ihren Klagegründen unterlegen sind, sind ihnen die Kosten einschließlich der Auslagen der Bundesrepublik Deutschland, die als einzige Streithelferin der Kommission einen entsprechenden Antrag gestellt hat, als Gesamtschuldner aufzuerlegen . Tenor Aus diesen Gründen hat DER GERICHTSHOF für Recht erkannt und entschieden : 1 ) Die Klage in der Rechtssache 67/85 wird als unzulässig abgewiesen . 2 ) Die Klagen in den Rechtssachen 68 und 70/85 werden abgewiesen . 3 ) Die Kläger tragen gesamtschuldnerisch die Kosten des Verfahrens einschließlich der Auslagen der Bundesrepublik Deutschland als Streithelferin .

61999CJ0258

it

Motivazione della sentenza 1 Con ordinanza 2 luglio 1999, pervenuta alla Corte il 12 luglio successivo, l'Arrondissementsrechbank 's-Gravenhage (Tribunale dell'Aia) ha proposto, ai sensi dell'art. 234 CE, due questioni pregiudiziali relative all'interpretazione degli artt. 1 e 3 del regolamento (CE) del Parlamento europeo e del Consiglio 23 luglio 1996, n. 1610, sull'istituzione di un certificato protettivo complementare per i prodotti fitosanitari (GU L 198, pag. 30). 2 Tali questioni sono state sollevate nell'ambito di un ricorso proposto dalla BASF AG (in prosieguo: la «BASF») avverso il rifiuto del Bureau voor de Industriële Eigendom (BIE) (Ufficio per la proprietà industriale; in prosieguo: il «Bureau») di rilasciarle un certificato protettivo complementare (in prosieguo: il «CPC») per il prodotto denominato «cloridazon» in quanto prodotto fitosanitario. Contesto giuridico comunitario 3 Dal quinto e dal sesto considerando del regolamento n. 1610/96 risulta che, precedentemente alla sua adozione, la durata della protezione effettiva conferita dal brevetto era insufficiente ad ammortizzare gli investimenti effettuati nella ricerca fitosanitaria e a generare le risorse necessarie per mantenere una ricerca efficiente, penalizzando in tal modo la competitività di tale settore. Il suddetto regolamento è diretto in proprio a colmare questa insufficienza mediante la creazione del CPC per i prodotti fitosanitari. 4 L'art. 1 del regolamento n. 1610/96 dispone quanto segue: «Ai fini del presente regolamento, si intende per: 1) "prodotti fitosanitari": le sostanze attive e i preparati contenenti una o più sostanze attive, presentati nella forma in cui vengono consegnati all'utilizzatore e destinati a: (...) d) eliminare i vegetali indesiderati (...) 2) "sostanze": gli elementi chimici ed i loro composti allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, inclusa qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione; 3) "sostanze attive": le sostanze o i microorganismi, compresi i virus, aventi un'azione generale o specifica: a) su gli organismi nocivi o b) sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali; 4) "preparati": le miscele o le soluzioni composte da due o più sostanze, di cui almeno una sostanza attiva, destinate ad essere utilizzate come prodotti fitosanitari; (...) 8) "prodotto": la sostanza attiva quale definita al punto 3) o la composizione di sostanze attive di un prodotto fitosanitario; 9) "brevetto di base": un brevetto che protegge un prodotto quale definito al punto 8), in quanto tale, un preparato quale definito al punto 4), un processo di ottenimento di un prodotto o un'applicazione di un prodotto e che è designato dal suo titolare ai fini della procedura del rilascio di un certificato; (...)». 5 L'art. 3 del regolamento n. 1610/96, che stabilisce le condizioni di rilascio del CPC, è redatto come segue: «1. Il certificato viene rilasciato se, nello Stato membro nel quale è presentata la domanda di cui all'articolo 7, e alla data di tale domanda: a) il prodotto è protetto da un brevetto di base in vigore; b) per il prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, è stata rilasciata una autorizzazione, in vigore, di immissione in commercio a norma dell'articolo 4 della direttiva 91/414/CEE o di una disposizione equivalente di diritto nazionale; c) il prodotto non è già stato oggetto di un certificato; d) l'autorizzazione di cui alla lettera b) è la prima autorizzazione di immissione in commercio del prodotto, in quanto prodotto fitosanitario. 2. Il titolare di più brevetti riguardanti lo stesso prodotto non può ottenere più certificati per tale prodotto. Tuttavia, se sono state introdotte due o più domande riguardanti lo stesso prodotto da parte di due o più titolari di brevetti differenti, ciascuno di tali titolari può ottenere un certificato per tale prodotto». Causa principale 6 Il 27 febbraio 1967 il Ministro olandese dell'Agricoltura e della Pesca rilasciava alla BASF l'autorizzazione di immissione in commercio (in prosieguo: l'«AIM») 3594 N per il pesticida «Pyramin», che contiene la sostanza attiva cloridazon. 7 Il 23 giugno 1982 veniva rilasciato alla BASF il brevetto europeo EP 0 026 847 per un procedimento di fabbricazione del cloridazon, valido per dieci Stati nominativamente indicati, compreso il Regno dei Paesi Bassi. 8 Il 19 gennaio 1987 il Ministro olandese dell'Agricoltura e della Pesca rilasciava alla BASF l'AIM 9582 N per il pesticida «Pyramin DF», che contiene la sostanza attiva cloridazon. 9 Il cloridazon è una sostanza costituita da due composti, e cioè il 4-amino-5-cloro-1-fenil-piridazon-6 e il 5-amino-4-cloro-1-fenil-piridazon-6. Il primo composto è attivo mentre il secondo composto, che è un isomero del primo, è poco oppure per niente attivo e di fatto deve essere considerato come un'impurità. 10 E' accertato che il Pyramin contiene una proporzione massima dell' 80% di composto attivo e minima del 20% di impurità mentre il Pyramin DF contiene una proporzione minima del 90% di composto attivo e massima del 10% di impurità, e che la modifica di questa proporzione è stata ottenuta grazie ad un nuovo procedimento di fabbricazione descritto nel brevetto di base EP 0 026 847. 11 Il 3 marzo 1997 la BASF presentava presso il Bureau una domanda di rilascio di un CPC per il cloridazon quale prodotto fitosanitario. 12 Il Bureau respingeva tale domanda con decisione 26 settembre 1997. Il reclamo presentato dalla BASF avverso tale decisione veniva dichiarato, il 19 febbraio 1998, infondato da parte del Bureau. Pertanto, la BASF proponeva, il 31 marzo 1998, un ricorso dinanzi all'l'Arrondissementsrechbank 's-Gravenhage avverso la decisione che aveva respinto il proprio ricorso. 13 Il giudice del rinvio ricorda che il Bureau ha respinto la domanda della BASF in quanto la condizione di cui all'art. 3, n. 1, lett. d), del regolamento n. 1610/96 non era soddisfatta. Secondo il Bureau, l'AIM 9582 N, fatta valere dalla BASF, non può essere considerata come una prima AIM ai sensi della suddetta disposizione, dal momento che sia tale AIM che l'AIM 3594 N sono state rilasciate per prodotti fitosanitari che contengono il cloridazon come unica sostanza attiva. Infatti, dal momento che le impurità come quelle richiamate al punto 9 della presente sentenza non sono ricomprese nella nozione di «prodotto», come definita all'art. 1, punto 8), del regolamento n. 1610/96, occorrerebbe ritenere che queste due AIM si riferiscono al medesimo prodotto ai sensi dell'art. 3 di tale regolamento. 14 La BASF sostiene che il cloridazon più concentrato, ottenuto mediante il procedimento descritto nel brevetto EP 0 026 847 del 1982 e venduto con la denominazione di «Pyramin DF», è un prodotto diverso dal cloridazon prodotto precedentemente e venduto con la denominazione di «Pyramin». L'AIM rilasciata nel 1987 per il Pyramin DF dovrebbe conseguentemente essere considerata come la prima AIM ai sensi dell'art. 3, n. 1, lett. d), del regolamento n. 1610/96. 15 A tale riguardo la BASF ritiene in particolare che un prodotto, come definito ai sensi del regolamento n. 1610/96, includa la sostanza attiva e le impurità. Conseguentemente si avrebbe un prodotto diverso qualora la proporzione tra sostanza attiva e impurità venisse modificata in modo sostanziale. Del resto, il fatto che per il cloridazon ottenuto mediante l'utilizzo del nuovo brevetto e noto con la denominazione di «Pyramin DF» sia stata rilasciata una nuova AIM dimostrerebbe che quest'ultimo costituisce un prodotto nuovo ai sensi del citato regolamento. Inoltre, la BASF afferma che, se il CPC potesse essere rilasciato soltanto per i prodotti che contengono una sostanza attiva diversa o nuova, così come sostenuto sostanzialmente dal Bureau, i brevetti di procedimento non verrebbero adeguatamente protetti e le finalità del regolamento n. 1610/96 verrebbero eluse. Infatti, simili brevetti riguarderebbero solitamente non prodotti integralmente nuovi, ma prodotti esistenti la cui composizione risulta diversa a seguito dell'invenzione di nuovi procedimenti. 16 L'Arrondissementsrechbank 's-Gravenhage afferma che dal regolamento n. 1610/96 risulta che quest'ultimo è stato adottato al fine di assicurare, mediante il CPC, una protezione sufficiente della ricerca fitosanitaria e che, a tal fine, non viene fatta alcuna distinzione tra i brevetti di prodotto e i brevetti di procedimento. Tale giudice osserva che, secondo l'interpretazione del citato regolamento propugnata dal Bureau, un CPC non potrà praticamente essere mai ottenuto per un brevetto di procedimento, dal momento che la sua applicazione non consente normalmente di ottenere un prodotto integralmente nuovo - contenente nuove sostanze attive -, ma soltanto di modificare la composizione di un prodotto esistente. Infatti, nella maggior parte dei casi, un'AIM sarà stata già rilasciata per il prodotto esistente, cosicché l'AIM rilasciata successivamente non potrà essere fatta valere come prima AIM ai sensi dell'art. 3, n. 1, lett. d), del regolamento n. 1610/96 per il prodotto modificato, ottenuto secondo il procedimento brevettato. 17 Il giudice del rinvio si chiede se questo approccio sia conforme all'oggetto e alla finalità del regolamento n. 1610/96, e in particolare se il rilascio di un CPC per un brevetto di procedimento possa essere subordinato alla circostanza più o meno fortuita che un'AIM non sia stata ancora rilasciata per il prodotto esistente, la cui composizione viene modificata per mezzo del procedimento brevettato. 18 Alla luce di tali considerazioni, l'Arrondissementsrechbank 's-Gravenhage ha deciso di sospendere il giudizio e di proporre alla Corte le seguenti questioni pregiudiziali: «1) a) Se, in base alle definizioni contenute nell'art. 1, nn. 1, 3 e 8, del regolamento (CE) n. 1610/96 ("il regolamento") per "prodotto" ai sensi dell'art. 3 del regolamento stesso si debba intendere: una sostanza attiva oppure la composizione di sostanze attive, come descritte all'art. 1, n. 3, allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, comprese tutte le impurità che derivano inevitabilmente dal processo di fabbricazione. b) Se si tratti di uno stesso prodotto ai sensi del regolamento, qualora mediante il nuovo processo di produzione si ottenga un prodotto fitosanitario che contiene una minore quantità di impurità inevitabilmente presenti rispetto ad un prodotto fitosanitario esistente con la stessa sostanza attiva. c) Se per la soluzione della questione 1 b sia determinante il fatto che per questo nuovo prodotto fitosanitario debba essere ottenuta o meno una nuova autorizzazione e, in caso positivo, in quale misura. 2) Se siano soddisfatte le condizioni poste nell'art. 3, lett. a) e d), del regolamento, qualora un prodotto fitosanitario sia fabbricato mediante un procedimento brevettato, in seguito al quale esso contiene un quantitativo di impurità inevitabilmente presenti inferiore rispetto ad un prodotto fitosanitario già esistente contenente la stessa sostanza attiva, per questo nuovo prodotto fitosanitario venga concessa una nuova autorizzazione e il relativo brevetto per il procedimento produttivo venga considerato come brevetto di base ai sensi dell'art. 3, n. 1, initio, lett. a)». Sulla prima questione Sulla prima parte della prima questione 19 Con la prima parte della prima questione il giudice del rinvio chiede in sostanza che venga precisata la nozione di prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. 20 Occorre ricordare che, ai sensi dell'art. 1, punto 8, del regolamento n. 1610/96, per prodotto deve intendersi la sostanza attiva come definita al punto 3 del medesimo articolo ovvero la composizione di sostanze attive di un prodotto fitosanitario. 21 Ai sensi dell'art. 1, punto 3, del suddetto regolamento, sono sostanze attive, in particolare, le sostanze che esercitano un'azione generale o specifica sugli organismi nocivi o sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali. 22 Secondo il disposto dell'art. 1, punto 2, del medesimo regolamento, le sostanze sono definite come gli elementi chimici ed i loro composti allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, inclusa qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione. 23 Dal combinato disposto dei punti 2, 3 e 8 dell'art. 1 del regolamento n. 1610/96 risulta che la nozione di prodotto comprende gli elementi chimici e i loro composti allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, inclusa qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione, che esercitino un'azione generale o specifica sugli organismi nocivi o sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali. 24 L'art. 3 del regolamento n. 1610/96, che stabilisce le condizioni per il rilascio del CPC, si articola intorno alla nozione di prodotto. Ora, niente induce a ritenere che tale nozione sia diversa da quella di prodotto così come definita all'art. 1 del suddetto regolamento e ai fini del medesimo. 25 Occorre pertanto risolvere la prima parte della prima questione nel senso che la nozione di prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96 comprende gli elementi chimici e i loro composti allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, inclusa qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione, che esercitino un'azione generale o specifica sugli organismi nocivi o sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali. Sulla seconda parte della prima questione 26 Con la seconda parte della prima questione il giudice del rinvio chiede in sostanza se due prodotti che non differiscono se non per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che essi contengono, nel senso che la percentuale di quest'ultima è più elevata in un prodotto che nell'altro, debbano essere considerati come lo stesso prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. 27 Dalla risposta data alla prima parte della prima questione consegue che due prodotti che siano costituiti dal medesimo composto chimico, che esercita la medesima azione generale o specifica sugli organismi nocivi o sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali, e che include qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione, devono essere considerati identici. 28 Pertanto risulta che un prodotto può essere identificato in base al suo composto chimico e della sua azione sugli obiettivi menzionati al punto precedente, quali che siano le impurità che esso contiene. A fortiori, la natura di un prodotto non può cambiare a causa della sola modifica della quantità unitaria delle sue impurità ove restino immutati sia il composto chimico che esso contiene sia l'azione di quest'ultimo sui citati obiettivi. 29 Pertanto occorre risolvere la seconda parte della prima questione nel senso che due prodotti che differiscono soltanto per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che essi contengono, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata nell'uno che nell'altro, devono essere considerati come lo stesso prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. Sulla terza parte della prima questione 30 Con la terza parte della prima questione il giudice del rinvio chiede se il fatto che per il nuovo prodotto fitosanitario, che presenta una proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità diversa da quella che caratterizza il vecchio prodotto fitosanitario, debba essere ottenuta un'AIM sia pertinente per stabilire se vi sia o meno identità tra i prodotti costitutivi di tali prodotti fitosanitari. 31 Come risulta da quanto precedentemente esposto, l'AIM non figura tra i criteri adottati dal regolamento n. 1610/96 per definire la nozione di prodotto. 32 Pertanto, occorre risolvere la terza parte della prima questione nel senso che il fatto che per il nuovo prodotto fitosanitario, che presenta una proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità diversa da quella che caratterizza il vecchio prodotto fitosanitario, debba essere ottenuta un'AIM non è pertinente per stabilire se vi sia o meno identità tra i prodotti costitutivi di tali prodotti fitosanitari. Sulla seconda questione 33 Con tale domanda il giudice a quo chiede sostanzialmente se le condizioni stabilite all'art. 3, n. 1, lett. a) e d), del regolamento n. 1610/96 siano soddisfatte quando un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato e per il quale è stata rilasciata un'AIM, differisca da un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, precedentemente autorizzato soltanto per la proporzione tra l'elemento chimico attivo e l'impurità che esso contiene, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata nel primo che nel secondo, e quando tale brevetto di procedimento sia stato indicato come brevetto di base. 34 Occorre ricordare che, come è stato osservato al punto 29 della presente sentenza, quando due prodotti differiscono soltanto per la proporzione tra l'elemento chimico attivo e l'impurità che essi contengono, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata in un prodotto piuttosto che nell'altro, essi devono essere considerati come lo stesso prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. 35 Conseguentemente, quando un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato e per il quale è stata rilasciata un'AIM, differisce da un altro prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, precedentemente autorizzato soltanto per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che esso contiene, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata nel primo piuttosto che nel secondo, occorre constatare che questi due prodotti fitosanitari contengono il medesimo prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. 36 Ora, l'AIM di tale prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato, non può essere considerata come la prima AIM concessa per tale prodotto in quanto per quest'ultimo è già stata rilasciata un'autorizzazione quale prodotto fitosanitario. 37 Ne consegue che, per quanto riguarda il prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato, la condizione di cui all'art. 3, n. 1, lett. d), del regolamento n. 1610/96 non è soddisfatta. 38 Pertanto, senza che occorra pronunciarsi relativamente alla questione se la condizione enunciata all'art. 3, n. 1, lett. a), del regolamento n. 1610/96 sia soddisfatta, occorre risolvere la seconda questione nel senso che le condizioni di cui all'art. 3, n. 1, lett. a) e d), del regolamento n. 1610/96 non sono, in ogni caso, completamente soddisfatte quando un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato e per il quale è stata rilasciata un'AIM, differisca da un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, precedentemente autorizzato soltanto per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che esso contiene, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata nel primo che nel secondo, e quando tale brevetto di procedimento sia stato indicato come brevetto di base. Decisione relativa alle spese Sulle spese 39 Le spese sostenute dai governi olandese, tedesco e del Regno Unito, nonché dalla Commissione, che hanno presentato osservazioni alla Corte, non possono dar luogo a rifusione. Nei confronti delle parti nella causa principale, il presente procedimento costituisce un incidente sollevato dinanzi al giudice nazionale, cui spetta quindi statuire sulle spese. Dispositivo Per questi motivi, LA CORTE (Sesta Sezione), pronunciandosi sulle questioni sottopostele dall'Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage con ordinanza 2 luglio 1999, dichiara: 1) La nozione di prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento (CE) del Parlamento europeo e del Consiglio 23 luglio 1996, n. 1610, sull'istituzione di un certificato protettivo complementare per i prodotti fitosanitari, comprende gli elementi chimici e i loro composti allo stato naturale o sotto forma di prodotti industriali, inclusa qualsiasi impurità derivante inevitabilmente dal procedimento di fabbricazione, che esercitino un'azione generale o specifica sugli organismi nocivi o sui vegetali, parti di vegetali o prodotti vegetali. 2) Due prodotti che differiscono soltanto per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che essi contengono, dal momento che la proporzione di quest'ultima è più elevata nell'uno che nell'altro, devono essere considerati come lo stesso prodotto ai sensi dell'art. 3 del regolamento n. 1610/96. 3) Il fatto che per il nuovo prodotto fitosanitario, che presenta una proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità diversa da quella che caratterizza il vecchio prodotto fitosanitario, debba essere ottenuta un'AIM non è pertinente per stabilire se vi sia o meno identità tra i prodotti costitutivi di tali prodotti fitosanitari. 4) Le condizioni enunciate all'art. 3, n. 1, lett. a) e d), del regolamento n. 1610/96 non sono, in ogni caso, completamente soddisfatte quando un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, ottenuto mediante un procedimento brevettato e per il quale è stata rilasciata un'AIM, differisca da un prodotto, in quanto prodotto fitosanitario, precedentemente autorizzato, soltanto per la proporzione tra il composto chimico attivo e l'impurità che esso contiene, dal momento che la percentuale di quest'ultima è più elevata nel primo che nel secondo, e quando tale brevetto di procedimento sia stato indicato come brevetto di base.

62001CJ0207

en

By order of 23 January 2001, received at the Court on 18 May 2001, the Corte d'appello di Firenze (Court of Appeal, Florence) referred to the Court for a preliminary ruling under Article 234 EC a question on the interpretation of Articles 81, 82 and 85 EC, Council Directive 92/12/EEC of 25 February 1992 on the general arrangements for products subject to excise duty and on the holding, movement and monitoring of such products (OJ 1992 L 76, p. 1), as amended by Council Directive 96/99/EC of 30 December 1996 (OJ 1997 L 8, p. 12) ( Directive 92/12), and Council Recommendation 81/924/EEC of 27 October 1981 on electricity tariff structures in the Community (OJ 1981 L 337, p. 12). That question was raised in proceedings between Altair Chimica SpA ( Altair) and ENEL Distribuzione SpA ( ENEL) regarding the imposition of surcharges on the supply of electricity. Legal background Community legislation The third recital in the preamble to Directive 92/12 is worded as follows: ... the concept of products subject to excise duty should be defined; ... only goods which are treated as such in all the Member States may be the subject of Community provisions; ... such products may be subject to other indirect taxes for specific purposes; ... the maintenance or introduction of other indirect taxes must not give rise to border-crossing formalities. Article 3 of Directive 92/12 provides: 1. This Directive shall apply at Community level to the following products as defined in the relevant Directives: ─ mineral oils, mineral oils, ─ alcohol and alcoholic beverages, alcohol and alcoholic beverages, ─ manufactured tobacco. manufactured tobacco. 2. The products listed in paragraph 1 may be subject to other indirect taxes for specific purposes, provided that those taxes comply with the tax rules applicable for excise duty and VAT purposes as far as determination of the tax base, calculation of the tax, chargeability and monitoring of the tax are concerned. 3. Member States shall retain the right to introduce or maintain taxes which are levied on products other than those listed in paragraph 1 provided, however, that those taxes do not give rise to border-crossing formalities in trade between Member States. Subject to the same proviso, Member States shall also retain the right to levy taxes on the supply of services which cannot be characterised as turnover taxes, including those relating to products subject to excise duty. Council Directive 92/81/EEC of 19 October 1992 on the harmonisation of the structures of excise duties on mineral oils (OJ 1992 L 316, p. 12), as amended by Council Directive 94/74/EC (OJ 1994 L 365, p. 46) ( Directive 92/81), defines in greater detail the mineral oils subject to harmonised excise duties. Article 2(1) of that Directive sets out a closed list of products to which it applies. Electricity does not feature among those products. Article 2(2) and (3) of Directive 92/81 also provides: 2. Mineral oils other than those for which a level of duty is specified in Directive 92/82/EEC shall be subject to excise duty if intended for use, offered for sale or used as heating fuel or motor fuel. The rate of duty to be charged shall be fixed, according to use, at the rate for the equivalent heating fuel or motor fuel. 3. In addition to the taxable products listed in paragraph 1, any product intended for use, offered for sale or used as motor fuel, or as an additive or extender in motor fuels, shall be taxed as motor fuel. Any other hydrocarbon, except for coal, lignite, peat or other similar solid hydrocarbons or natural gas, intended for use, offered for sale or used for heating purposes shall be taxed at the rate for the equivalent mineral oil. However, coal, lignite, peat or any other similar solid hydrocarbons or natural gas may be subject to taxation in accordance with Article 3(3) of Directive 92/12/EEC. The first paragraph of Article 4(3) is worded as follows: The consumption of mineral oils within the curtilage of an establishment producing mineral oils shall not be considered a chargeable event giving rise to excise duty as long as the consumption is for the purpose of such production. Council Directive 92/82/EEC of 19 October 1992 on the approximation of the rates of excise duties on mineral oils (OJ 1992 L 316, p. 19), as amended by Directive 94/74 ( Directive 92/82), contains in Article 2(1) an exhaustive list of mineral oils to which it applies. Electricity is not included on the list. Recommendation 81/924 calls on the Member States to take steps to structure electricity tariffs so that they are based on the following common principles: 1. Electricity tariff structures should be drawn up and adopted so as to allow the application of a rational price policy and to reflect the costs incurred in supplying the various categories of consumer; tariff structures should be designed with the rational use of energy in mind, should avoid encouraging unjustifiable consumption and should be as clear and simple as possible. 2. The two-part tariff system which, of the various tariff options available, best reflects the cost structure of providing electricity, should be generally used ... 3. Promotional tariff structures which encourage unnecessary consumption and in which the price of electricity is artificially lowered as increasing amounts of electricity are used should be discontinued. 4. Tariffs based on the use to which electricity is put should be eliminated, unless such tariffs conform with the general requirements of Point 1 above and contribute to the achievement of long-term energy policy objectives. 5. With the aim of transferring demand to off-peak periods or to allow load-shedding, provision should be made for multiple tariffs with differential rates and/or for the possibility of interruptible supplies. 6. Tariffs should not be kept artificially low, for example on social grounds or for anti-inflationary policy reasons; in such cases, separate action, where warranted, should be taken. 7. Tariffs should be formulated in such a way that it is possible to up-date prices at regular intervals; That research be pursued and developed, in close cooperation at Community level, into the characteristics of electricity demand for different categories of consumers and their evolution in the long term, with the objective of further improving tariff structures; That electricity prices on the market be characterised by the greatest possible degree of transparency, and that these prices and the cost to the consumer be made known to the public as far as possible. National legislation Legislative Decree No 347 of 19 October 1944 (GURI No 90, special series, of 5 December 1944), provides in Article 1 for the establishment of a Comitato Interministeriale dei Prezzi (Interministerial Price Committee, CIP) to ensure coordination and regulation of prices. Article 1 of Legislative Decree No 896 of 15 September 1947 (GURI No 217 of 22 September 1947, p. 2789) empowered the CIP to set up compensation funds and to set the criteria for contributions for the unification or equalisation of prices. The Cassa Conguaglio per il Settore Elettrico (Compensation Fund for the Electricity Sector, the Fund) was constituted on the basis of that text. It was financed, inter alia , by the sovrapprezzo termico, which was a surcharge on the price of electricity introduced to encourage energy saving and whose amount was periodically revised by the CIP. In 1987 the Italian Republic decided by referendum to end the generation of electricity using nuclear power and to close nuclear power stations. In order to meet the costs arising as a result of that decision the CIP, by a resolution of 27 January 1988 (GURI No 26 of 2 February 1988, p. 27), decided to introduce a maggiorazione straordinaria del sovrapprezzo termico ( thermic surcharge special supplement) which was to be applied on a provisional basis. Under Law No 9 of 9 January 1991 (GURI suppl. ord. No 13 of 16 January 1991, p. 3) that special surcharge was called a sovrapprezzo per onere nucleare (surcharge for nuclear charges). It also became permanent and the revenue that it generates is used, inter alia , to reimburse ENEL and the companies which had constructed the nuclear power plants in question for the additional costs incurred by the decision to definitively abandon the construction of nuclear power stations. Article 22 of Law No 9/91 provides for the adoption of measures to encourage the generation of electricity from renewable and other similar sources of energy. By resolution of 29 April 1992 (GURI No 109 of 12 May 1992, p. 21) the CIP decided to introduce a sovrapprezzo per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate (surcharge for new plants using renewable and other similar sources) intended to finance the aid granted to undertakings producing energy from renewable sources. That surcharge consists of a levy on the supply of electricity with decreasing tariffs based on the amount of electricity consumed. The maggiorazione straordinaria del sovrapprezzo termico and the sovrapprezzo per nuovi impianti da fonti rinnovabili e assimilate ( the surcharges) are collected by ENEL, which then pays them into the Fund. The Fund distributes the sums received between the different undertakings for which they are intended. The main proceedings and the question referred for a preliminary ruling Altair is a company which produces caustic soda, caustic potash and potassium chloride using an electro-chemical process. According to the national court, that process constitutes a high-energy-consuming industrial process, for which electricity is used as power for the industrial process and is a genuine raw material which forms part of the production process, to the extent that it is incorporated into the final product from which it cannot be distinguished. According to the documents before the Court, Altair initially refused to pay the surcharges on its electricity consumption for the months of February and March 1997. As a consequence, by application of 27 June 1997 ENEL asked the President of the Tribunale (District Court) di Firenze to order Altair to pay the amounts in question. Having been ordered to pay the disputed sums following several sets of proceedings, Altair brought an action before the Corte d'appello di Firenze. Before that court it argued that the legislative provisions introducing the surcharges were incompatible with Community law and, in particular, with Articles 81, 82 and 85 EC, Directive 92/12 and Recommendation 81/924. Taking the view that the resolution of the dispute before it required the interpretation of various provisions of Community law, the Corte d'appello di Firenze decided to stay the proceedings and to refer the following question to the Court for a preliminary ruling: The Corte di Appello di Firenze hereby makes a reference to the Court of Justice of the European Communities for a ruling on the precise interpretation of Articles 81, 82 and 85 [EC], Directive 92/12 and Recommendation [81/924/EEC], in order to ascertain whether the provisions of national law laid down in Legislative Decrees No 347/44 and No 896/47, Presidential Decree No 373/94, Legislative Decree No 98/48 and Law No 9/91 are compatible with those provisions of Community law. In the order for reference the Corte d'appello takes the view that the surcharges constitute supplementary obligations, for the purposes of Article 81(1)(e) EC and 82(d) EC, and that raw materials cannot be subject to tax. Admissibility The Italian Government has expressed doubts as to the admissibility of the present reference for a preliminary ruling. It submits that the order for reference does not contain the essential minimum information as to either the legal or the factual context of the dispute in the main proceedings and therefore, it does not fulfil the conditions of admissibility set out in the case-law of the Court. It must be recalled that according to settled case-law, the need to provide an interpretation of Community law which will be of use to the national court makes it necessary that the national court define the factual and legal context of the questions it is asking or, at the very least, explain the factual circumstances on which those questions are based (see, in particular, Joined Cases C-115/97 to C-117/97 Brentjens' [1999] ECR I-6025, paragraph 38). The information provided in orders for reference must not only be such as to enable the Court to reply usefully but must also enable the governments of the Member States and other interested parties to submit observations pursuant to Article 23 of the Statute of the Court of Justice. It is the Court's duty to ensure that the possibility to submit observations is safeguarded, bearing in mind that, by virtue of the abovementioned provision, only the orders for reference are notified to the interested parties (see, in particular, the orders in Joined Cases C-128/97 and C-137/97 Testa and Modesti [1998] ECR I-2181, paragraph 6, and Case C-325/98 Anssens [1999] ECR I-2969, paragraph 8). In the present case, it appears from the order for reference that the national court defined the factual and legal context of its request for an interpretation of Community law sufficiently and that it has provided the Court with all the information necessary to enable it to reply usefully to that request. Moreover, it is clear from the observations submitted, in accordance with Article 23 of the Statute of the Court of Justice, by the Italian Government and the Commission that the information contained in the order for reference enabled them to properly express their views on the question referred to the Court. It follows that the reference is admissible. The question referred By its question the national court asks, essentially, whether Articles 81, 82 and 85 EC, Directive 92/12 or Recommendation 81/924 must be interpreted as meaning that they preclude a measure providing for the levy of surcharges on the price of electricity such as those at issue in the main proceedings when electricity is used in an electro-chemical process. As regards, first, the interpretation of the articles of the Treaty, it must be recalled that Articles 81 and 82 EC apply only to anti-competitive conduct engaged in by undertakings on their own initiative. If anti-competitive conduct is required of undertakings by national legislation or if the latter creates a legal framework which itself eliminates any possibility of competitive activity on their part, Articles 81 and 82 EC do not apply. In such a situation the restriction of competition is not attributable, as those provisions implicitly require, to the autonomous conduct of the undertakings (Joined Cases C-359/95 P and C-379/95 P Commission and France v Ladbroke Racing [1997] ECR I-6265, paragraph 33). Articles 81 and 82 EC may apply, however, if it is found that the national legislation does not preclude undertakings from engaging in autonomous conduct which prevents, restricts or distorts competition ( Commission and France v Ladbroke Racing , cited above, paragraph 34). It must be observed that having regard to the source of the provisions governing the surcharges, the recipient of those surcharges, the use of the revenue that they generate and the sanctions and recovery procedures applicable if they are not paid, the surcharges constitute tax measures. Moreover, that classification is in accordance with that accepted by the Court in Case 73/79 Commission v Italy [1980] ECR 1533, paragraph 22, concerning a surcharge on the price of sugar also introduced by the CIP and paid to an equalisation fund for redistribution to the Italian sugar industry. As such, and although they were invoiced and collected by ENEL, the surcharges therefore fall exclusively within the competence of the Italian State. In so far as ENEL's involvement is limited to the collection on behalf of the State of those surcharges, it must be considered to be a tax collector. Since in the exercise of that function ENEL does not act as an economic operator and does not have any margin of discretion, its involvement cannot be considered to constitute anti-competitive conduct for the purpose of the case-law cited in paragraphs 30 and 31 of the present judgment. That finding cannot be challenged by the argument that the levy of surcharges such as those at issue in the main proceedings jeopardises the competitivity of economic operators who are subject to them as compared with economic operators established in other Member States who are not subject to such a surcharge. Articles 81 and 82 EC are intended to apply only to the anti-competitive conduct of undertakings and are not intended to eliminate differences which may exist between the tax regimes of the different Member States. Having regard to those considerations, Articles 81, 82 and 85 EC do not preclude the levy of surcharges such as those at issue in the main proceedings. As regards, second, the compatibility of the surcharges with Directive 92/12, it must be recalled that the Directive sets out in Article 3(1) the products to which it applies. It is clear from a reading of that provision together with Article 2 of Directive 92/81 and Article 2 of Directive 92/82 that electricity does not fall within the scope ratione materiae of Directive 92/12. In those circumstances, and without there being any need to consider whether, as Altair submits, Directive 92/12 contains a principle that raw materials are not subject to tax, it must be held that the Directive cannot preclude the levy of surcharges such as those at issue in the main proceedings. As regards, third, the interpretation of Recommendation 81/924, it must be recalled that, according to the case-law of the Court, even if recommendations are not intended to produce binding effects and are not capable of creating rights that individuals can rely on before a national court they are not without any legal effect. The national courts are bound to take recommendations into consideration in order to decide disputes submitted to them, in particular where they cast light on the interpretation of national measures adopted in order to implement them or where they are designed to supplement binding Community provisions (Case C-322/88 Grimaldi [1989] ECR 4407, paragraphs 7, 16 and 18). It is necessary to point out that it is clear, both from its title and from the principles that it lays down, that Recommendation 81/924 applies only to the structure of the electricity tariff. It seeks to harmonise the principles forming the basis of the tariff structures in the different Member States and to improve transparency and public knowledge of electricity prices. Whilst the recommendation gives indications as to the different costs that the prices may include there is nothing in it to suggest that it can be interpreted as applying to the introduction of a tax on electricity consumption. In those circumstances it must be held that Recommendation 81/924 does not prevent a Member State from levying surcharges such as those at issue in the main proceedings. Having regard to all the preceding considerations, the answer to the question referred must be that Articles 81, 82 and 85 EC and Directive 92/12 must be interpreted as meaning that they do not preclude a national rule providing for the levy of surcharges on the price of electricity such as those at issue in the main proceedings when the electricity is used in an electro-chemical process and that Recommendation 81/924 is not capable of preventing a Member State from levying such surcharges. Costs The costs incurred by the Italian Government and by the Commission, which have submitted observations to the Court, are not recoverable. Since these proceedings are, for the parties to the main action, a step in the proceedings pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. On those grounds, THE COURT (Sixth Chamber), in answer to the question referred to it by the Corte d'appello di Firenze by order of 23 January 2001, hereby rules: Articles 81, 82 and 85 EC and Council Directive 92/12/EEC of 25 February 1992 on the general arrangements for products subject to excise duty and on the holding, movement and monitoring of such products, as amended by Council Directive 96/99/EC of 30 December 1996, must be interpreted as meaning that they do not preclude a national rule providing for the levy of surcharges on the price of electricity such as those at issue in the main proceedings when the electricity is used in an electro-chemical process and that Council Recommendation 81/924/EEC of 27 October 1981 on electricity tariff structures in the Community is not capable of preventing a Member State from levying such surcharges. Puissochet Schintgen Skouris Macken Cunha Rodrigues Delivered in open court in Luxembourg on 11 September 2003. R. Grass J.-P. Puissochet Registrar President of the Sixth Chamber – Language of the case: Italian.

62008TJ0064

de

Klage auf Nichtigerklärung der Entscheidung 2008/408/EG der Kommission vom 20. November 2007 über die staatliche Beihilfe C 36/A/06 (ex NN 38/06), die Italien ThyssenKrupp, Cementir und Nuova Terni Industrie Chimiche gewährt hat (ABl. 2008, L 144, S. 37) Tenor 1. Die Klage wird abgewiesen. 2. Die Nuova Terni Industrie Chimiche SpA trägt die Kosten.