meta
dict
text
stringlengths
0
710k
id
stringlengths
20
24
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 49, "section": 1 }
Myne aandoenelyke Chrisje! Gy kent my; ik ben onbekwaam om aftezien van een plan, dat ik eens wel heb doorgedagt. Thans zult gy er weder eene proef van ontfangen. Zo lang als ik met u van hart tot hart omging, poogde ik uwe al te groote gevoeligheid te verminderen tot een graad, dat gy die zoud kunnen doorstaan! Als ik u maar nuttig zyn mogt, getrooste ik my gemakkelyk eenige dryvende wolkjes van een kortstondig ongenoegen. Ik beef voor u, myne waardste, als gy eens met de rampen des levens bekend zult raaken! Hoe zult gy, die nu, zonder eene diepe droefheid, u van uwe Vriendin niet kunt verwyderen, verbryzeld worden door gebeurtenissen, die volgens den loop der Natuur, binnen eenige jaaren, moeten voorvallen! .... Gy, myne heele lieve, zyt waarlyk eene dier menschen, die door eene overdreevene gevoeligheid onmooglyk lang aan een gelukkig zyn kunnen; ook dan, als u niets ontbreekt: Contemple mon amie, & tremble d'être heureux! Die schoone regel viel my daar in; hy is op u maar al te toepasselyk. Ik bid u, bestry die, terwyl gy nog kunt! Hoe zult gy anders met waardigheid aan uwe bestemming kunnen voldoen? De gevoeligheid, die gy koestert, is maar al te naauw vermaagschapt aan die beminlyke droefgeestigheid, welke maar al te veel door onze hedendaagsche werken van vernuft wordt ingeboezemd. Standvastigheid, myne Helder, is geene koelheid; bedaardheid is geene onverschilligheid! ‘Gy hebt my niet lief, Coosje!’ Dit weet gy wel beter; ik merk er des niets op aan. En echter, gy zyt niet zo over my voldaan, als ik wensch dat gy waart! Lieve beste, gy doet niet wel! Geloof my, zulk eene gevoeligheid schokt onze gezondheid, overspant onze zenuwen, en beneemt ons dien lust en die kragten, die wy noodig hebben, om aan onze pligten te voldoen. Zy pynigt het hart, ook dan als het geniet; zy vuurt onze verbeelding aan, en krimpt onze denkenskragt in, even als of zy een tovermiddel ware. De Natuur gaf my, maar met een veel zwakker zenuwgestel, de zelfde maate van gevoeligheid, die zy u gaf. Gy weet, wat ik u daar eens over schreef; lees dien brief nogmaal, en poog in deezen uwer eigene Coosje gelyk te worden. Zie voor eenigen tyd eens geene dier Boeken in, die de ziel in eenen stillen, duisteren, maar al te aanlokkelyken toestand houden. Thans zyn zy voor u gevaarlyk schoon. 't Is een gesuikerd vergift, geloof my; gy zult het zo bevinden. Gy speelt thans niets dan kwynende Adagio's; en in uwe schoone stem zelf is iets, dat my doet vreezen, of gy deeze myne ernstige raadgeevingen niet heel noodig hebt!... Gy gaat nu naar Rotterdam; gebruik de veelvuldige geleegenheden, die gy zult krygen, om uwe gedagten afteleiden; zie uwe gezelschappen, diverteer u, tot dat gy in staat zyt om weder eigenaartiger te denken omtrent alles, dat gy niet kunt veranderen. Vaar dan nogmaal wel, myne uitgelezene Vriendin! Geniet de zegeningen, u geschonken, met een vrolyk dankbaar hart; en wees verzekerd, dat gy met de grootste geneegenheid bemind wordt door   Uwe   c. veldenaar.
wolf016will03_01_48_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 50, "section": 1 }
Myne waardste vriendin! Zo aangedaan, als ik hoor dat gy zyt, kan ik u niet laaten vertrekken: nogmaal, geef u niet toe in die neiging, die u zo veele moeilyke oogenblikken kost. Gy gaat, 't is waar, op een grooter afstand van my, maar myne gedagten verzellen u! Onze Briefwisseling blyft ons over. Gy weet, hoe ik daar over denk! Den Brief van Renting, ook uw antwoord, las ik met genoegen. Renting zal de Man zyn, Chrisje, indien gy eene keuze ten genoegen van uwe Ouderen doen zult. Toon dan, myne waarde, dat uw hart uwer reden onderdaanig is. Willem kan nooit de uwe worden. Renting is hem in veelen opzichte gelyk, en in eenige dingen overtreft hy hem verre. Gy weet, dat myn Heer uw Vader geen zwak karakter heeft; en dus volstandig blyft by eene zaak, die zyn bedaard verstand, aangezet door eene uitgestrekte liefde voor zyne Kinderen, heeft gekoozen.... Zeker, lieve, gy zyt genoodzaakt om te trouwen, al was het maar uit medelyden met die braave Jongens, die u zo wel weeten te waardeeren; en als zy u door eenen persooneelen ommegang hebben leeren kennen, niet meer buiten u kunnen. Nu in ernst, Chrisje! Ik geloof, dat gy met Renting veel gelukkiger zult zyn, dan met myn Broeder zelf. Hendrik helt over tot het zwaarmoedige; ook dan, als hy in het volkomen bezit van uw hart en persoon ware, zoude hy niet gerust zyn. Het denkbeeld alleen, dat gy sterflyk zyt - zou er iets meer nodig zyn, om alle zyne zaligheden te doen verwelken? Gy hebt in deezen te veel overeenkomst met elkander. Renting is ook van persoon niet onbevallig; hy is in dit opzicht, dat beken ik, geen Leevend; doch zoude hem dit by eene Dame, die zo wel denkt, hinderlyk zyn? Dat mag ik niet denken. Hy heeft ook het voorkomen van een Man, die de waereld gezien heeft, en haar neemt voor 't geen zy is. Hy maakt haar juist wel zyn hof niet; maar hy spreekt ook niet van haar met zekere kleinachting, die niet altoos de vrugt is van een onbeneveld oordeel en gegronde ondervinding. Vaar nu nogmaal wel. In den naasten zomer hoop ik u gezond en blymoedig te omhelzen. Myne gedagten verzellen u. Ik ben onveranderlyk   Uwe oprechte tedere Vriendin,   c. veldenaar.
wolf016will03_01_49_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 51, "section": 1 }
Dierbaarste vriendin! Zo ontfang ik uwen Brief. De koets zal zo opryden; ik heb Mama verzogt om nog een weinig te wagten. Nog twee woorden, voor ik vertrek. Uw Brief! - neen: hy bevalt my niet heel wel. Hoe kunt gy, daar gy my toch waarlyk lief hebt, zo geheel redelyk schryven? Daar het onzeker is, of wy elkander ooit weder zien? daar wy elkander zo noodig hebben, om gelukkig te zyn? daar ik in zeer moeilyke omstandigheden kan komen, en u myn geheel hart zal moeten uitstorten? Schryven? Ach, heb ik niet liever uw gezelschap, ook maar weinige uuren, dan een Brief van twintig pagina's. Dit heb ik immers meermaalen gezegd; en gy weet evenwel, dat een Brief van myne Veldenaar by my op den hoogsten prys geschat wordt. Ik verwonder my over u; maar zeker, maar waarlyk; - neen lieve, ik verkies u niet na te volgen. By u is dit bestendige vastheid van geest, by my zoude het zwakheid, veranderlykheid zyn; en verdiende ik u dan tot myne Vriendin te hebben? Vloei, vloei des onbelemmerd voort, ô gy reine stroom van onbevlekbaare Vrouwelyke vriendschap. Laat niets, niets u in uwen vaart hinderen. Zouden wy ons verstand afpynigen, om de allerbeste neigingen van onbedorven harten te beteugelen? Eene vriendschap, als de myne voor u is, verëdelt myne zedelyke natuur: konde ik u nog méér beminnen, nog méér eerbiedigen, aan mynen wil zoude het niet feilen! Zoude ik zulk eenen schoonen allernuttigsten tak van myne beste vergenoegingen afknotten? Laaten wy ons verstand gebruiken ter uitroeijng van onvriendelyke neigingen, van norsche hartstochten, van haatelyke driften: maar laat de vriendschap zo uitgebreid zyn, als onze zucht tot eeuwige gelukzaligheid. De myne voor u, ô myne uitmuntende Veldenaar, zal geene grenzen kennen!.... Ik voel, dat er eenige gloeijende traanen langs myne wangen rollen. Ik verheug my daar in! Ik ben overtuigd, dat ik uwe geneegenheid waardig ben; en dit vervult my met welgevallen in my zelf! Myne Mama groet u tederlyk, ook het geheele Huisgezin. Moet ik dan van u scheiden?.... En dat, nu ik zo hoog gestemd ben, en u, in dien toon, zo veel te zeggen heb?..... Ik moet!   c. helder.   P.S. Zend my Rentings Briefs en myn antwoord by geleegenheid.
wolf016will03_01_50_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 52, "section": 1 }
Lieve zuster! Van harten wensch ik u geluk met den Man, die gebooren schynt, om u tot eene zeer goede redelyke Vrouw te verhanselen. Gy zyt juist niet veel te raaden; anders zoude ik u zeggen: geef den kamp maar gewonnen. Gy zult nu nog misschien eerlyke voorwaarden kunnen bedingen; gy zult u toch vroeg of laat op genade moeten overgeeven. Gy hebt met geen loozen vreesagtigen Mazarin te doen; maar met eenen moedigen kloekzinnigen Richelieu. Hy zal wel een dyk om Rochelle durven slaan.... Maar hoe hang ik den Historicus zo uit? Gy zult niets beter doen kunnen, dan hem tot uwen magtigen Bondgenoot te neemen; want met de Koninginne Moeder zal ook nog wel eens eene schermutzeling voorvallen; en dan zult gy u byzonder wel bevinden by uw Bondgenootschap met den Vorst van zyn huis. De verliefdheid van uwe Nigt Hexameter is ze-ker eene Proeve van eigenvinding? Het lief schaap heeft zo veel met Apollo uitstaan, dat zy zich zeker met een Student in de Theologie niet zal bemoeijen. Ach ja, groet het kind hartlyk voor my, en zeg, dat ik nog redelyk gezond ben... Maar daar zal zeker niets aan zyn. Zal Chrisje trouwen met den Heer Renting? Nooit! Dan moest er geen Majoor Veldenaar zyn, of Chrisje een zeer volage karakter hebben; en dat heeft zy niet. Renting komt te laat; en myn Heer Helder zal zeeker de geneegenheid zyner Dogter voor een Veldenaar niet dwingen: hy, zo iemand, verdient haar: dit tusschen ons, hoor? Hoe verheug ik my, dat myne heele lieve, myne beste Renard in zulke goede handen zal vallen! Zy heeft alle mogelyke uitzichten om het huwlyks reisje gelukkig te volbrengen, indien een zagtaartige, daaglyks wezenlyker wordende inborst, een aangenaam voorkomen, en zekere Vrouwelyke gedweeheid, zeer voornaame vereischtens zyn, om dat oogmerk te bestevenen. Everards staat my nog zeer wel voor: het spyt my, dat ik niet genoeg op hem gelet heb, en nog te jong was, om hem wél te kennen. Groet haar met een kusch, voor haar Vriend Wim. Kunt gy nu eens ernstig zyn? Dan, en dan alleen kan ik u het volgende schryven. Maar ik weet, gy kunt het zyn, als de zaak slegts gewigt genoeg by u heeft: wel dan! Ik zoude u reden tot misnoegen gegeeven hebben, indien myne groote stilheid en afgetrokkenheid op uwe Party, en geduurende al den tyd dat ik by u was, ontstond uit eene ongezellige norsche geendeelneeming in uwe belangen. Maar als gy de oorzaak weet, zal uw goed hart my alles vergeeven. Eerst nog! al wat Juffrouw Roulin geen eer aan zoude doen, moet gy als leugentaal verwerpen. Zulke geruchten heb ik ook gehoord: wee, zo ik den uitvinder ontmoet... Gy hebt haar gezien, gesprooken; ik behoef aan iemand, die zo wel zien kan, en zo gezond weet te oordeelen, niets over haar persoon te zeggen. Ik ga u het volgende van haare omstandigheden berichten. Het lieve Meisje heeft, zo als de Doctor gelooft, de beginzels der Teering. Haare Moeder is door de zelfde ziekte ten grave gebragt. Lieve Zuster, gy kent het gevoelig hart van uwen Willem: oordeel des, wat het lydt, als ik deeze lieve Vriendin zie worstelen met benaauwdheden, die een zeer onaandoenlyk hart zouden beweegen tot medelyden. Altoos is zy even bedaard, onderworpen. Naauwlyks zyn die verdweenen, of zy ziet haaren Broeder en my aan met den lieven doorboorenden glimlach der lydzaamheid; juist of zy ons vergoeding poogt te doen voor de smarten, die zy ons doet lyden. Haar Broeder is in eene stille droefheid verzonken; somwylen drukt hy my de hand, en snelt de kamer uit. Zulke aandoenlyke tooneelen zouden voor my ondraaglyk zyn, lag er niet iets zeer troostelyks in het medelyden, waar door wy vermogens erlangen, om nuttig te kunnen zyn. Wat leer ik aangenaame smarten kennen! Onüitdruklyk bemin ik haar. Hoe verbindend zyn de ellenden, waar mede zy strydt, voor iemand die gelooft, dat het tederste gedeelte onzes karakters ook het beste gedeelte uitmaakt. Nooit wenschte ik zo vuurig haar Vriend te zyn, dan sedert zy niet meer gezond is. Zy houdt zeer veel van my. Myn gezelschap is haar zo byzonder aangenaam. Ik lees voor haar; ik teeken by haar; ja schryf veele der lessen in haar byzyn. Met hoe veel yver poog ik haar alle mogelyke diensten te doen! Welk een jongen moest ik zyn, indien ik een Lotje niet als eene tedergeliefde Zuster behandelde! Begrypt gy, myne lieve, dat ik niet vrolyk zyn kon? Dominé Heftig heeft zeer vry met myn karakter en denkwyze omgesprongen. Dat Vaers van my is hem zeer in den weg. Hy heeft aan myn Professor daar over geschreeven. Maar het schynt, dat Dominé niet zo gul is met zyn H. Geleerdens antwoord als met zynen Brief rond te draagen. Dit schynt zo 's Mans uitspanning: nu, de Dominées kunnen ook niet altyd over het bestaan der Spooken, over het Gouden Kalf, ja ook zelf niet, over het lang Hair, prediken of schryven. Groet onze lieve Mama voor my, ook uw waarden Ryzig; en maak van deezen dat gebruik, 't welk gy goed vind: Ik ben   Uw liefhebbende Broeder,   w. leevend.
wolf016will03_01_51_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 53, "section": 1 }
Hoogstge-eerde vriendin! Uw genoegen over myn geluk is een zeer groot toevoegzel aan myne beste genietingen. Gy blyft die zelfde deelneemende Vriendin, die my reeds in myne vroege jeugd ook daaröm zo dierbaar was. Ik bedank u voor uwen zeer aangenaamen Brief; maar kan voor u niet verbergen, dat ik over mynen Zoon gansch niet voldaan ben: niet zo zeer over iets, dat betrekkelyk zoude zyn op Juffrouw Lotje, als wel over zyne manier van denken. Hy heeft aan zyne Zuster een Brief geschreeven, dien zy my gedeeltelyk voorlas; en daar door geloof vry gerust te kunnen zyn, dat die zaak zo erg niet is. Dit is waar, het lieve Meisje is in geene gunstige omstandigheden, maar men vreest, dat zy een beginzel van Teering heeft. Hy kan zeer zeker geene schuldige geneegenheid hebben voor iemand in zulken treurigen toestand: immers dit begryp ik niet. My is wel bewust, myne waarde Vriendin, dat gy over het bespiegelende deel onzes Godsdienst wat anders denkt dan ik; ik houde my echter verzeekerd, dat gy de Vrygeestery ten sterksten afkeurt; en met misnoegen zien zoude, dat uw Zoon dien dwaalweg opsloeg, die thans door den mynen betreeden wordt; zo als ik uit zeker Vaers, en de welmeenende bezorgde onderrichtingen van een zeer waardig Man, vernoomen heb. Hier over zal ik hem ook by eene voegzaame geleegenheid schryven. Nog een woord: Indien Willem immer inclineerde om Juffrouw Roulin te trouwen, dan zoude myn Man zeker maar te veel reden meenen te hebben tot het hoogste ongenoegen. Ik beken ook, dat het my om reden wat heel romanescq zoude voorkomen..... Nu, daar spreek ik niet meer van; het is te verre uit den haak. Laat ik u liever een weinig over myne Dogter schryven. Gy kunt u naauwlyks verbeelden, welk een braaf eerlyk Man zy heeft, noch hoe klugtig zy met elkander omgaan: maar zy zal hem niet uit zyne sterkte lachen; ik hoop het althans niet. Hy bemint haar zo zeer, dat ik haaren't weege wensch, dat hy dit grootendeels voor haar zal blyven bedekken: zy is nog zo vol kuuren, en dikwyls zo brooddronken, dat hy werk genoeg heeft, om zyn stand te bewaaren. Er is echter iemand, die zy nog al met betaamlykheid behandelt; maar dat is eene gedwongen fraaijigheid. Mevrouw Ryzig is eene deftige braave Vrouw, en wordt door elk met den hoed in de hand aangesprooken: myne Dogter zal haar zeker achten, maar niet beminnen; dit is haar niet te vergen. Thans heeft de stoute Meid weer een nieuw kolf je naar haar hand. Een Schoolmeester, die ergens digt by Tante de Harde woont, heeft, op verzoek dier goede Vrouw, een Bruiloftsdicht op haar gemaakt. Het is droevig lang, regt welmeenend, zeer schriftuurlyk, en zo taamlyk zot! Gy kunt denken, of de goede hals voor zyne moeite zal beloond worden. Ik denk, dat het met nooten op den kant ook al rond wandelt. Ryzig kan heel raar zyn, en me dunkt, dat hy haar wat geholpen heeft. Hy heeft wel iets van dat drooge, dat ons in uwen overleden Broeder zo zeer plagt te bevallen; en waar van uwe Tante de Vry ook iets heeft. Apropos, Daatje is tegenwoordig zeer groote vrienden met de oude Dame, en gaat er dikwyls eens thee drinken! Hoe smaakt u dit? Ryzig vertelde my daar, (want hy komt meest altoos voor Beurstyd eens aan,) dat zyne Moeder over het Vaers van den Schoolmeester zeer te vreden is, en aan Daatje gezegd had: ‘dat men het Vaers moest eerbiedigen om 's mans welmeenendheid, en om dat er van Adam en van de Patriarchen in komt.’ Zy zag, zeide Ryzig, Mama zo grappig ernstig aan, dat ik al begon te vreezen, of er niet wat misselyks uit zoude komen; en ik had het wel geraden. ‘Wel, Mama, moet ik dan ook eerbied hebben voor het uithangbord, waaröp geschreeven staat: Al is Noach met zyn Ark nou niet hier, Evenwel verkoop ik, Thys Kloen, Maarts en November bier? Men behoorde, was het antwoord, in eene groote stad, zo vol spreeuwen en spotvogels, dergelyke uithangborden niet toe te laaten, Dogter.’ Myne Vrouw zweeg; zy deed wèl; Mama houdt niet van railleeren. Over uwe beminlyke Chrisje kan ik met u niet verscheelen. Hoe zoude een Meisje, met zulk een verheeven verstand, en eene zo gevoelige ziel, de conversatie kunnen uitstaan van lieden, die zo verbaasd verre afwyken vän de Euangelische beginzels, die haar door u zyn ingeplant? Indien de verschillen alleen tusschen de Broeders en Zusters afliepen, 't was nog iets; maar hoe zoude het zo een Meisje moeten hinderen, als zy zag, dat de hoofden der familie het zelf zo weinig eens zyn! Vreemd is het, dat myn Heer Helder, wien zulks niet onbekend zyn kan, zo gezet is op dit Huwlyk. Dit is my duister. Ik heb onze jonge lieden wel eens zo wat hooren praaten van den Majoor Veldenaar; zou die party wel beter haar's Vaders smaak vallen?.. Daar komt Tante Martha, vergezeld door een tuinknegt, die een vollen emmer keurlyke baars brengt. Goede Vrouw! zy wil Daatje ook verzoeken; ik hoop, dat die niet te veel kattensprongen over het Vaers maaken zal! Ik ben   Uwe tederliefhebbende Vriendin,   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will03_01_52_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 55, "section": 1 }
Eerste zang. Ik zing, op deezen dag, tot blyde vreugd gevormd, Den Held, die 't Buitenwerk van onze ziel bestormt, Die, door zyn artlery, het marmren hart doet springen: Van zulk een Held zal ik op mynen Cyter zingen. Ik ben des dichtluims vol, in 't grimmen van den nyd; Die met zyn scherpen tand in myne Vaerzen byt. ô Phebus, mogt ik thans uit uwen hoefbron scheppen, En, door uw gunst beschermd, met kleine teugjes leppen: Dan daalde deeze bron tot in een needrig dal, En vloeide zagtjes voort, gelyk een waterval. Ik ben een tedre Maagd, ik durf niet hooger klimmen, Bevreesd, dat afgunst my, ô miskwaam, aan mogt grimmen. 't Gaat wel, Apol, 't gaat wel! myn geest wordt reeds gesterkt; Het Negenzustren tal heeft reeds myn brein bewerkt.   In 's Waerelds uchtendstond, toen Domheid triomfeerde, En Vrouw Natuur het kroost des Adams spreeken leerde Die zelfde taal, die nog de taal is der Jordaan; Niet dien onmeetbren plas, dien gryzen Oceaan, Waar van wy reeds den loop by oude alouidheid zagen: Maar die in Amstelvest dien zelfden naam blyft dragen, Waar Jut, en Deen, en Zweed den vryen toegang heeft, De kleine Winkelier gelyk een Koning leeft. Een taal, nog niet beschaafd door Neerlands Letterbaazen, Die, als de noeste bei, op woorden-klanken aazen, Schakeerend op een veld van zilverwit papier Een trits van schoonheen, vol van abelheid en zwier, Zo schittrend als de Zon, wen die heur gouden straalen In 't gladgekemde zout van Amphitriet doet daalen. Eer deeze omwenteling voortrolde lang dees Bol, Sprak elk, die spreeken kon, schor, hortend, ruw en hol. Toen lag hier alles woest, verward, vertitst, verwilderd. Men schreef geen stoute hand, er wierd ook niet geschilderd. 't Was alles miskwaam, wat de sterveling bedreef. Geen Dichter was er, die op snellen Pegaas schreef. Een schoenriem en een broos; geen hoogekurkte laerzen, Verscheenen in den rei der trippelende Veerzen. Een hoogekurkte laers! Hoe is myn geest ontsteld! ô Hymen! Huwlyks - God, Iö, Pean, myn Held! Toen was de Vinding arm. Zy wist niets op te tooijen; Zy deed den Wintersneeuw geen koele roosjes strooijen. De gramme kou, die, in de barre maanden, holt, Had nog geen traantjes tot veel paereltjes gestolt. Toen waart gy ongekend, ô tint'lende vermaaken; En liefde deed het hart niets dan de liefde smaaken. Cupido was alleen Grootmeester van de ziel, En Ersprins van het hart, dat toen ook voor hem viel. Wanneer hy met een pyl den jongen vlasbaard griefde, Dan voelde gy, ach arm! ô vlasbaard! niets dan liefde. En wierd door onzen Prins een Meisjes hart gegrieft, Dan was het lieve kind niets anders dan verliefd. En deeze pyl, die 't hart van deeze kindren griefde, Verwekte van dien stond, tot op hun sterfdag, liefde. In 's waerelds uchtendstond, en in Cupieds gebied, Was liefde al wat er was; want anders was er niet. Ja, die eenzelvige, die sluimrende vermaaken, Zou nog den Adams kroost tot zyn verdriet nog smaaken, Had gy, ô Hymen, in wien moed en tukheid woont, Uw Broeder Cupido niet uit zyn throon ontthroont. ô Mavors, mogt ik met uw Wapenrok nu praalen, Nu ik van Hymens roem en daaden op zal haalen! Plant Mavors, op dat ik met glans myn werk verricht; De blixems van uw oog thans in myn aangezicht. Dan zal ik van dees stryd, in hooggekurkte laerzen, Uitbrommen overal, met donderende Vaerzen. En met myn schell' trompet, en kopren Keteltrom, Maak ik op deezen dag de raazende afgunst stom.
wolf016will03_01_54_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 55, "section": 2 }
Tweede zang. Wilt, goede Goden, die ten Zangberg zyt gezeeten, In dit volhachlyk uur uw' Zangster niet vergeeten! Wierd zy, die op uw gunst thans luchtkasteelen bouwt, Door hulp van 't Zust'ren-choor ten zangberg opgesjouwt! Dan zou myn Heldendicht den Naneef nog verbaazen; En opgetoogen zyn door myn grootmoedig raazen!   't Was in die maand, die nog de lieve Maimaand heet, Waar in de Bloemgodes borduurt haar bont tapeet, Toen Held Cupied, belust den Adamskroost te wonden, Een koker pylen op zyn schouder heeft gebonden. Wellustigheid, toen nog een bloode huische maagd, Werd straks een scherpen pyl in 't lillend hart gejaagd. De Jongling Loshoofd, die geen pylen wilde vreezen, Moest ook wel dra een doel des blinden Schutters weezen. De Jongling werd verliefd; ja 't eenemaal herschept. ô Wondre wonderdaad, daar Bato nog van rept! Wellustigheid was aan den knaap niet onverschillig, Maar min of meer coquet, en nu en dan wat grillig. Hy had, ô ja, haar hart, maar geenzins haare hand! De Jongeling houdt aan, zy biedt hem tegenstand. ô Nooit gehoord verhaal! aanmerklyk, zeer byzonder! Dit klonk in zyn gehoor, gelyk een schorre donder, Wanneer de dampkring, door zyn zwaarte t'zaam geperst, Gelyk een groote Reus op zyne tanden knerst, En dan den mond opspert, en van zyn breede lippen, Met zwaar gedreun, een kloot laat uit de wolken slippen. Zo dat een Etna zelf, waar op dees waereld leunt, Door zulk een doffen bons van een splyt, kermt en kreunt. Zo gruwlyk klonk haar taal den Jongeling in de ooren. Maar laaten wy haar zelf in haar gesprekken hooren: Ga, Loshoofd, ga, vertrek, de hekken zyn verzet; Die nu het jawoord geeft, buigt onder Hymens wet. Zy kluistert ons, helaas! zou ik met hem beginnen? Hoe weet ik, of ik u dan eeuwig zal beminnen? En mooglyk zal ik niet meer uw beminde zyn. Dan domp'len wy ons in een asgrond van fenyn. En ik, Wellustigheid, zal nimmer wellust smaaken. En Loshoofd, gy, gy mogt uw los hoofd wel bewaaken; En onze Trouwkoets, en ons Huwlyks - ledikant, En onze Bedsponde aan het ruim Hiberisch strand, Nooit van de malsche min, al dartelend, getuigen, Of gy den hemeldaauw van myne lippen zuigen. Gy zult de roozengaard, die op myn wangen pronkt Gy zult het toddervuur, dat in myn oogen lonkt. Noch myn yvooren hals, noch marniren boezem kusschen, Veel liever trek ik heen naar 't Ryk der norssche Russen! Daar Hymen zich, ô spyt, met liefde trots bemoelt, Is de onuitroeibre min te minn'loos uitgeroeit. De roodgeylekte twist zal steeds krakeelen zoeken, En, hoe door ons gevloekt, zyn vloekers overvloeken, Bellona, die rinkinkt tot in America, Wordt eer een Schoolmatres, dan ik um' schoone gaê Zo lang Cupido-heerseht; ben ik uw zielsvoogdesse; Maar Hymen nadert pas, of weg is de meestresse. Zo lang Cupido heerscht, leef ik ook vry en bly. Komt Hymen in het spel; 't is drieste slaverny. Cupido boeit altoos met zagte zyden banden. Hy doet in 't jeugdig bloed een burgervuurtje branden. Komt Hymen met zyn toorts, dan vlugt de schuwe min. Steenrotzig, scherp, onbly, zo is 't reeds in 't begin. Geen Maagd zal nu voortaan het blyde jawoord geeven; De Meisjes zullen steeds als oude Vesta's leeven. De Rhyn, die vaaken voor de bloeiende Echtkoets zong, En met de Maas en Vecht naar Bruilofts lauw'ren dong, Zal nu, met T en Lis, ten eenmaal verstommen; Het Spaaren nooit meer met den gryzen Amstel grommen, Om dat men hem een Maagd ontvoert, waar op hy roemt; Die hy een Venus zelf, of een Diana noemt. Nu zwygen Bosch en Beek, en Vliet, en Stroom Najaden; Daar is geen zingens stof; de Min verricht geen daaden. Dus wordt eerlang verwoest het menschelyk geslagt. Zo vlugt de minne - God, zo snood alom veracht. Dat schut ik, zei Cupied, in roozenblaên verschoolen. Al moest ik op myn vlerk ook snorren tot in Poolen, En balling zwerven van myn Haardsteê en Altaar, 'k Zal Hymen straffen; hy is een geweldenaar. Ha, beet hem Hymen toe; ik zelf daag u ten stryde; ô Dartel Venus Kind, zou ik uw schichten myden? Het Oorlog wyz' thans uit, wie 't bitterst naberouw In 's Huwlyks Lusthof teelt, de Minlust of de Trouw.
wolf016will03_01_54_1
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 55, "section": 3 }
Derde zang. By 't eerste haangekraai, in een dier korte nagten, Waar in zyn Bruid vergeefsch Apollo zit te wagten, Hy op een Kermisbed zich neervleit, half gedekt, Tot dat het Wekkertje hem rekketekkend wekt; Was hy reeds aangekleed: wat zeg ik? uitgereeden. Apol heeft dan veel werk, en nyvre bezigheden, Zo dat men Phebus en Diaan te samen zag. Dit maakt, ô sterveling, den allerlangsten dag,   Dees dag had Hymen, die nu slaapt in zagte roozen, Ten fellen Broederkryg in arrenmoed gekoozen. Juist agter de Alpen, in een onüitoogbaar veld, Had hy zyn' Leger in slagordering gesteld. Cupied lag met zyn Heir, om 's Broeders wraak te tergen, Aan 't ruisschen eener beek, die afschuimt langs de bergen. Men steakt de krygsbazuin; men blaast op den Cimbaal; En Echo, Echo zelf herhaalt het zevenmaal. Cupied beschouwt zyn volk, zyn halfvolwassen mannen; Hy spant den taayen boog, zo styf hy dien kan spannen. Het hagelt pylen; maar myn held, niet stram van rug, Dryft al die pylen op 't Vyandlyk heir heel vlug. Zo rasch het looze kind dus met zyn pylen griefde, Verliet de manschap Mars, en 't woord was liefde, liefde! 't Was uit met Arfazes! 't was uit met hunnen moed: Een yders boezem blaakt van ruimen minnen gloed. De boog gleed uit hun hand: hun kragten zyn verstreeken. Elk wist alleen van haar, die hy bemint, te spreeken. Die roemde Celestyne, een puikje van een Maagd, Die in 't albaster hoofd twee tweelings zonnnen draagt, Die, in het kruivend goud der lokken, harten strengelt; Die, als zy kusjes geeft, ons t'eenenmaal verëngelt; Haar tanden, paerels zelf; haar lippen, rood koraal; Haar hart veel harder dan het hardste Engelsch staal; Die Celestyne, die het marmer zelf doet blaaken! Deez' noemde Amelia zyn hoogste zielsvermaaken. Ze is een brunet, zo schoon als ooit is uitgedagt; Heur hair is zwarter dan den zwartsten kersnagst nagt, Heur lieve stem die kon den droessten lyder troosten. Heur adem had een geur als 't altoos vrolyk Oosten. Heur donkre wenkbraauw vormt een cirkel boven 't oog, Waar voor zelf Amurath ootmoedig nederboog. Myn Griet, begon daarop een stout Soldaat te zwetzen, Myn Griet kan alle bei die Meiskens ja wel fretzen, Myn Griet is schooner dan Vrouw Venus, ô myn Griet.... Zwyg, riep de Generaal, 'k versta dat snorken niet. Is 't nu een tyd, om lui en leng te zitten samlen? Kunt gy niets anders doen dan van uw Meisjes ramlen? Staat zelf geen vleugelman voortaan op zyn fatzoen? Vertrekt! Cupido heeft u, bloodaard, niet van doen. Hy zweeg, en alles zweeg. Straks riep een stem: te wapen! Op, spitsbroers, op, 't is tyd! ten stryde, fiere knaapen. Wint, wint op deezen dag een muurkrans om uw hoofd, Wier glans den zonnenglans ten eenenmaal verdooft. Dit past u, Helden!.... Maar om Hymen te bedriegen, Dagt Cupied op zyn vlerk al de Alpen om te vliegen. Ik duelleer, zo riep het looze Venus wicht. Met snort het naar om hoog, en is uit elks gezicht. Maar Hymen, om dees list op 't allerstrengst te wreeken, Heeft straks zyn toorts gelyk een Waschkaers aangesteeken; En smakte die met kragt, voor wind en ty, om hoog, Dat die Cupido in het regter vlerkje vloog; Die hy verschroeijen deed, tot op den laatsten veder. Daar viel de Aardshertog neer; zo tuimelde hy neder! En de Alpen weeken door dien vreezelyken slag. Toen was 't, dat Hymen zyn verslagen vyand zag. Hy liet hem door heir in 's Veldheers tente draagen, En steeg in arrenmoede op zynen zegewagen. De Faam vloog, sneller dan een weerlicht, voor hem uit, En zong van Hymens moed, en roemde zynen buit. Waar de Overwinnaar trad, song elk van zyne daaden. De slaap zyns hoofds werd straks met lauwren overlaaden. De Dichters hieven aan in pragtig Kerk-muzyk. Iö, Triumf, Peän, klonk steeds van wyk tot wyk. ‘Cupido heeft zyn vlerk op Alpensberg verlooren; Nu wordt, door al wat leeft, aan Hymen trouw gezwooren.’ 't Was driemaal, dat het volk aan Hymen hulde deed; 't Was driemaal, dat de schaar herhaalde deezen eed; 't Was driemaal, dat het riep: ‘ô Batoos waarde Neeven! De zege is Hymens deel. Lang moet Held Hymen leeven!’ Zo dra is nu een Maagd den Manne niet verloofd, Of Dichters vlegten straks lauwieren om haar hoofd; Het Burgerkapzeltje verandert in een schedel. Dan blaast men op de stuit, dan strykt men op den vedel; Dan zingt der Dichtren rei met trillend vreugd geluid, Zo, dat de steile galm tot aan de wolken stuit. Dan;...maar genoeg, myn Nimph! waar, waar zoud ik beginnen! Waar eindigen, indien ik dus van 't zalig minnen En 't lachend Bruiloftsbed zou zingen!.... Keer te rug! De dagen zyn zo kort, de snellende uuren vlug.   Ons werk is afgedaan. Wy zongen van de liefde, En hoe de liefde 't hart met diepe wonden griefde. Zing ryzig, zing als man; zing leevend, als zyn Vrouw; De min, die 't alles dwingt, is minder dan de trouw. De trouw, ô ryzig! doet de min al hooger ryzen: Nigt leevend zal aan u dit leevendig bewyzen. Zie daar, op uw verzoek, Mevrouw en waarde Nigt, Een kleine proeve van een Huwlyks Heldendicht. e. ryzig.   In Gysberts Vest.
wolf016will03_01_54_2
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 56, "section": 1 }
Waarde zoon! De goede verstandhouding, die er thans tusschen u en uwe Zuster is, zoude my veel aangenaamer zyn, moest ik niet vreezen, dat eene zeer toeneemende overeenkomst van het geen ik Godsdienstige sentimenten noem, daar te veel deel in had! Gy hebt zeker wel gemerkt, dat ik u, geduurende uw laatste verblyf te Amsteldam, niet zo vriendlyk ontfing als voortyds: en hoewel gy my daar niet na gevraagd hebt, kan het u toch niet ontsnapt zyn. Den Brief aan uwe Zuster heeft zy my gedeeltelyk voorgeleezen. Alles, wat Juffrouw Roulin aangaat, sla ik ditmaal over: gy weet zeer wel, dat ik niet voor het romanesque ben, en dat uw Vader geen Man is, om te dulden, dat gy uw fortuin met den voet schopt. De Hemel geeve, dat dit lieve jonge mensch moge herstellen, en gy u altoos wysselyk gedraagen; trouwens, dat is by my buiten twyfel, zo maar uwe wangevoelens uwe zeeden niet aansteeken!... Ik ben verdrietig, misnoegd en bedroefd! Gy kent myne gehechtheid aan de Leerstellingen der publique Kerk; ik haat alle vervolging, van welk een aart ook. Ik ben overtuigd, dat de onwederstandelyke genade van eenen God, die geene reden geeft van zyne daaden, alleen in staat is, om ons het Geloof en de Bekeering te schenken; dat die onze zielen gevangen neemt tot de gehoorzaamheid der waarheid. Maar het komt my, in een jongeling als gy zyt, strafbaar voor, dat hy halstarrig en onverschillig is, en hoogmoedig afwykt van die begrippen, die hem zo vroeg geleerd en beweezen zyn! Gy hebt zeker nog den tyd niet gehad om te zien, of die begrippen waar dan valsch zyn. Hier toe wordt meer kundigheid, grooter naarstigheid, en vooräl een begenadigder hart vereischt! De Genade, myn Zoon, werkt door middelen. Hy, die eens andren van dwaaling en ongeloof zal overtuigen, moet reeds Wysgeer zyn, hy moet over het weezen der vryheid, de vrye magt, de voorweetenschap, enz. gezond kunnen denken; om dat dit alles zo veel invloeds heeft op de Godgeleerdheid. Dit is zo zeker, dat zelf onwedergeboorene en onbegenadigde Leeraars hier door in staat zyn, om andren van de zaligmaakende kragt der genade te overtuigen: zo zeer heeft de groote Herder der zielen in deezen ook voor zyne kudde gezorgd! op dat er, by mangel aan wedergeboorene Leeraars, evenwel geen arbeiders in zynen oogst zouden ontbreeken. Het was des uw pligt geweest, om u niet met het bestryden der hooge verborgenheden onzes heiligen Godsdienst te bemoeijen, voor gy zelf daarïn wel waart onderweezen, niet alleen in de Leerstellingen dier Kerk, waarïn gy gedoopt zyt, maar ook in de bewyzen, aangevoerd om die te staven. Maar nu het u naauwlyks gegund zy, uwe oogen te slaan in het Heiligdom; nu gy nog pas de woorden: H. Drieëenheid, Wraakvorderende Gerechtigheid, Eeuwige Straffen, Voorbeschikking, alles betaalend Zoenbloed, Onwederstandelyke Genade, geheele doodelyke Onmagt, bedorvene Rede, gehoord hebt, druischt gy reeds, vol zondigen hoogmoed, daar tegen aan. En wie zyt gy, die tegen God antwoordt? Wie kan zyn hand afslaan, en tot hem zeggen: wat doet gy? Zo verheft gy u tegen Christus, en versmaad gy waarheden, die (ik zal niet zeggen uwe Moeder, want die zal nu te groote beuzelaarster by u zyn,) maar die veele eeuwen lang in Gods Kerk door de geleerdste en vroomste mannen geleerd zyn, die door zo veele Martelaaren met hun bloed bezegeld zyn! Lieden, die zo alles weeten en begrypen willen, loopen groot gevaar, om van twyflaary tot Deïstery, ja wel mooglyk tot Atheïstery te vervallen! Kunt gy, myn Heer de Philosoof, my ook zeggen: ‘hoe of een weezen van Eeuwigheid door zich zelf bestaat? Neen zeker! zie daar gronds genoeg om te zeggen, daar is geen God! Ik vrees, myn Zoon, dat gy te veel uw eigen Gaaren rookt, en dat gy, u beroemende wys te zyn, dwaas worden zult! Het van alles reden te willen weeten, voor men toestemt, is reeds eene verzaaking van het Geloof, is reeds eene verwaandheid. Waart gy in deezen ootmoedig, bedagtzaam, heilig, onderworpen, en met traanen en gebeden te werk gegaan, en had gy dan de Leerstukken onzer Kerk verworpen, ik zoude u met medelyden als een ongelukkig verdoold schepzel hebben beschouwd: maar nu beschouw ik u als een trotsch verwaand Jongeling, die aan zynen hoogmoed, en andre heerschende driften, de zaligheid zyner ziele opoffert. ‘Gy liept wel: wie heeft u verhinderd, dat gy de waarheid niet zoude gehoorzaam zyn?’ Ik vrees, dat het niet zo zeer de Leer onzer Kerk is, als wel de Leer der wedergeboorte van Christus, die u zo tegenstaat! Uw hoogmoed zal aan geenen gekruisten Jezus van Nasareth hulde willen doen! geene geestelyke blindheid belyden. Het Deïsmus vleit ook veel beter met den natuurlyken mensch; het eischt geene dooding der lusten! Zo kan men schitteren zonder Geloofswerkzaamheden. Burgerlyk goed zynde, is men zyn eigen heil geenen Middelaar schuldig, en kan men zeggen: ‘Wie is Heer over ons?’ - Sla niet langer uwe verzenen tegen de prikkels! En indien u de geneegenheid uwer Moeder waardig blyft, voegt dan by uwe ‘deugd geloof.’ Indien gy mogt verleid worden tot losbandigheid, en niet met berouw wederkeert, vlei u dan niet met myne Moederlyke vooringenoomenheid. Gy zult u bedriegen. Ik zal, met meer ernst dan gy denkt, myn pligt omtrent u oefenen: op dat ik my zelf niets te verwyten hebbe. Mooglyk heb ik te eenzydig omtrent u geweest; myne belooning is treurig. Ik wensch altoos te kunnen blyven   Uwe zo wel over u voldaane, als geneegene Moeder,   c. v. oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will03_01_55_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 57, "section": 1 }
Myne geliefde vriendin! Zy, die zelf betrachten, 't geen zy andren afvorderen, hebben het recht om ons te vermaanen. Al waart gy de Vriendin van myn hart niet, dan echter zoude ik uwe, lessen, bevat in uwe twee laatste brieven, hoogschatten; maar, zo zyn wy toch, als zy, die wy teder beminnen, ons vriendelyk vermaanen, welk een kragt ligt er dan in elk woord, ons ten besten gesprooken! Ja, myne waardste, alles is redelyk, alles is waarheid; ik ondervind het in my zelf! En dat, ofschoon ik zeer gezond ben, en myn zenuwgestel noch zwak, noch in den war is! Ik zal zien, hoe verre ik het, behoudens alle myne hartelyke liefde, brengen kan! Maar - ik waarschouw u! Ik wil u geen zier minder beminnen, dan ik u thans, terwyl ik deezen schryf, bemin. Alles staat als in een verbond tegen my! Alles noopt my, om my meer dan ooit aan u te hechten! want ik vinde nergens eene Juffrouw Veldenaar. In eenen goeden zin kan ik zeggen, dat gy myn smaak bedorven hebt. Het gaat met my, als met zekere Vrouw, die ons eens zeide: ‘als ik in de Essay on men heb zitten leezen, dan kan ik in geen maand andre dichtwerken inzien; dat denkbeeld van schoon moet eerst wat verflaauwen.’ Waarlyk, heele lieve, gezelschappen te zien, is het middel niet by my, om myne geneegenheid voor u te verzwakken, te verdeelen. Nooit kom ik des avonds t'huis, of ik hou my bezig, om de karakters, die ik leer kennen, te ontwikkelen, en dieper door te zien. Het gevolg daar van is wel te gissen. Hoe wensch ik dan naar onze stille Priëelen, ons eenvoudig Geldersch huisje! Hoe wensch ik dan naar de voortduuringen van gesprekken, die het vertrouwen en de innerlyke nuttigheid zo belangryk maaken! Waar zyn die eenvoudige bezigheden, na ons oefenend samenleezen der beste werken van vernuft en zedekunde? ó Waar zyn die gouden dagen? waarom moet ik, die, durf ik zeggen, die niet onwaardig ben, dezelve verwisselen voor dwang en dwaasheid? Indien een gevoelig hart hier geen zegen is; dat ik nu eens daar laat; dit is zeker, dat een geest, die tot denken overhelt, geen voordeel is, als men in onze fatsoenlyke waereld moet leeven! Gy weet het, myne Vriendin, groote brillante gezelschappen voldoen zeer weinig, als men die eens aandagtig onderzoekt. Het is noch smaak, noch geneegenheid, zelf niet eens de hoop, dat men zich zal diverteeren, die ons, voor elkander zo onbereekende weezens, te samen brengt. Wy, die geschikt zyn om veel te bezitten, nog meer te wenschen, en eigenlyk niets waarlyk te genieten; wy, fatsoenlyke ryke jonge lieden, zien elkander buiten het hart, zonder elkander te behaagen, en scheiden ook, zonder dat het ons iets het minste kost. Gelykheid van rang, familie, rykdom, het gebruik, de zelfsverveeling, de behoefte om zich van zich zelf te moeten verwyderen, die, zo het schynt, rang en rykdom veeltyds verzelt, voeren ons in den zelfden kring. Wel nu! In zo een kring bevinde ik my weder: en zie waarlyk niet, hoe my met bescheidenheid daar uit te ontwikkelen. - Nu eens wat anders! Hoort gy niets van Willem? Ik hoor niets van hem; dan hier toe zal wel haast geleegenheid komen, want Juffrouw Renard zal trouwen met den Heer Everards, en verpligt zyn om te Rotterdam te komen woonen. Juffrouw Renard was altoos eene van Willems heele lieven. Staat u nog niet voor, dat hy zo veel goeds van haar zeide? Zy is ook de groote Vriendin van de jonge Mevrouw Ryzig. Dit vooruitzicht is my onbegryplyk aangenaam. De smaak van den Heer Everards is zo gezond, dat ik niet twyfel, of zyne aanstaande Vrouw van de onzen zyn zal; en ook myne Mama heeft, door Mevrouv van Oldenburg, nopens deeze jonge Dame de allergunstigste berichten. Ik ver-lang zeer om haar te kennen: zy zal zeker in staat zyn, om my veele duisterheden optehelderen. Ik merk, dat Renting Leevend niet kent; en waarom zoude ik juist over Willem spreeken, daar onze achting voor hem ons, ach arm! thans weinig eere aandoet! Er is magtig wat te doen over zeker Vaers van Leevend; als het wat ketters is, moest hy het ook maar by zich gehouden hebben. Gy weet, hoe Papa denkt; en zyne Moeder is, gelyk ik wel van Mama gehoord heb, strikt Gereformeerd, en overtuigd van haar geloof. Ik zal zien dat Vaers te krygen, en eens aan Juffrouw Renard schryven. Hoe kryg ik het anders! De verkeering van Renting is geen geheim meer: Alle getrouwde Dames, die ik gemeenzaam ken, pryzen hem; maar de ongetrouwden geeven zich het air, van zeer ongunstig over zyn persoon te denken. Dit is wel te begrypen: voor de eersten kan hy niet bestaan; eu voor de andren zoude hy mooglyk niet onverschillig genoeg zyn: alles is wel op te lossen, als men de behoorlyke kundigheid maar bezit. Zeer ben ik met hem ingenoomen. Hy is het waardig. En dewyl ik hem by voegzaame geleegenheeden zeg, dat ik niets dan vriendschap voor hem ten besten heb, hebbe ik my niets te verwyten. Het bedroeft my echter zeer, dat myn waarde Vader zal te leur gesteld worden; want ik kan nooit denken, om eenen Man, dien ik zeer zeker niet bemin, immer te trouwen. Dit zal zeer ongevallige Tooneelen ontsluiten; ik weet het! Ik kan ook niets inbrengen dan deeze kleinigheid, dat ik Renting niet bemin. Hy vergenoegt zich ook, immers voor het uiterlyke, met by my te zyn, met my te praaten, voor my te speelen, my alle beleefdheeden te bewyzen. Het is al een zeldzaam verschynzel, een Man van zyne jaaren aan te treffen, die gezond menschen verstand gebruikt, als hy met eene jonge Dame, die hy bemint; alleen spreekt! - Everards en hy zyn altoos by elkander. Hunne vriendschap is zo vast, als hunne manlyke karakters. Everards is niet zo levendig en veel gevoeliger dan Renting. De laatste heeft meer in de Menschen, de eerste in de Boeken gelezen: 't zyn regt braave jonge Heeren. Welk schoon Winterweder hebben wy! Hadden wy toch Beekenhof niet zo spoedig verlaaten! Hoe zegt onze Vriendin: Het Windje schiet naar 't Oosten heenen, Het luchtje is helder als een glas; Wy krygen er van, zou ik meenen: Op elken voetstap kraakt het gras! De rym kristalt den stam der boomen, En schiet om al de takjes heen. Verder - Nu loeijen door dees breede linden, Die voor myn' laage wooning staan, Geen geesselende noorde winden; Er schuift geen wolkje voor de maan'. Wy zyn eens een geheelen winter overgebleeven, toen myn Vader Beekenhof zo merkelyk veranderde. Ik was toen maar veertien jaar oud; en kende u nog niet; doch het beviel my dan maar by uitstek. Wim bragt de Kersvacantie hier met Pauwtje door. Heden, wat behaagt my dat huisselyk leven! Wat heb ik in dien winter geteekend en gespeeld! Hy was toen zo vrolyk, en tevens zo gezellig, zo gehoorzaam aan Mama, dat hy zyne byna onoverwinbaare drift voor schaatsryen, haar ten plaisiere, overwon. ô Dat waren lieve dagen!... Ik ga wat musiceeren! Geen Adagios was gezeid. Maar ik stem zo weinig met het Allegro!... Altoos   Uwe   c. helder.
wolf016will03_01_56_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 58, "section": 1 }
Waarde Belcour! Verg het my niet-schryven!.. ik kan niet: myne ziel is ziek, is geheel medelyden, en duisterheid. Kan ik ergens aan denken, dan aan myne Lotje? Ach! deeze laatste veertien dagen scheen zy wat beter, was zyweder gekleed, en klaagde weinig of niet. Ik was uitgelaaten van blydschap! Alles was hoop, licht, zaligheid. Nu, nu is zy weer veel erger. - Konde ik haar behouden! - Konde ik zo een Engel behouden!... Kan ik niet? Ach! - moet ik oprecht zyn?... Ik kan niet!... Myn hart is geheel buiten myne magt. Zy is nu zeer huisselyk gemeenzaam met my: ô zy kent de eerlyke sentimenten van haaren Willem te wél, om te kunnen twyffelen, of zy dit doen mag! Dit overtuigt my van de zuiverheid haarer liefde, en doet my vreezen, dat zy maar te wel overtuigd is, dat zy deeze treurige kwaal niet zal te boven komen. Ik kom nergens dan op de Colleges. ô Hoe dierbaar zyn my haare gesprekken! Hoe spreekt zy haare lessen tot myn hart! Hoe verreedend is alles, wat uit zulk eenen lieven mond voortkomt! Ik kan haar geen oogenblik missen, dan wanneer myne studie, of de betaamlykheid, of haare zwakheid dat willen. Uw byzyn zal haar, merk ik, zeer behaagen. Gaarn zoude ik u haalen, maar ik kan niet besluiten, haar zo lang, buiten de hoogste noodzaaklykheid, alleen te laaten..... Myn Heer Roulin groet u; hy weet, dat ik deezen schryf; Lotje niet, maar wel dat ik ben   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_57_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 60, "section": 1 }
Waarde vriendin! Uw Man heeft my daar zo verlaaten: ik ga mede naar het Concert, zo er niets voorvalt, dat my zulks verhindert. Maar dewyl ik u niet tete à tete zal kunnen spreeken, zal ik het geen ik zeggen zoude schryven, en u den Brief zelf overgeeven. Och ja, daar zal niet beter op zyn dan scheiden! Gy spreekt wel: het mogt anders Buurengerucht maaken; en men moet veel doen, om het fatsoen te houden, - zoude ik zeggen, konde ik als gy schryven. En moest ik u niet feliciteeren met uwe indigestie. Wel zie zo! dat is schoon naar uw zin, is het niet? Maar nu, dunkt my, zoude ik dat Plan ter zyden leggen, immers tot gy na eenige maanden verpligt zult zyn, uw gemak en huis te houden: evenwel, zo als gy verkiest. Wat gy besluit, wees gerust, dat ik de grootste achting zal behouden voor - myn Heer Ryzig. U verdeedigen? Ja wel! Dan had ik nooit gedaan werk. Zo men maar de helft uwer stoutig-heden wist, meen ik; doch daar hoor ik tot uw geluk nog niets van; en Ryzig houdt zich zo content met zyn Vrouw, dat het te byster is. Wat bedoelt gy toch met deeze grillen? Hy behandelt u ook, zie ik, als een heel stout, heel lief kind. Dit zal uwe eigenliefde wel sober bevallen; maar, waarom maakt gy niet, dat gy uit het kinderschool komt? Dit staat maar aan u. Hoe verbaasd veel verschillen wy toch in karakters! Hoe is 't mooglyk, dat wy ooit nog zulke goede vrienden konden worden? Ik denk, by mangel van beter te kunnen vinden. Het is met ons, als met veele getrouwde lieden, die ook maar te dikwyls reden hebben, om onder vier oogen aan elkander te vraagen: wel heden, kind, hoe komen wy toch, denk ik wel eens zo, by malkander? - Ja, lief, dat denk ik ook wel (duizend maal; by gebrek van iets beter, denk ik, Vrouwtje. - Daar ben ik zo vreemd niet van, hartje lief. En hartje lief en Vrouwtje doen heel verstandig, als zy die bedenking tot een familie geheim maaken. Hier, uwe groote amie, Mevrouw Lenteling; zy zo geheel du ton, zo geheel de Charmante Vrouw, trouwde daar immers met een olyken Griek van een vent, die het leven leidt van een Oester, en op zyn best den Catechiseermeester van de Bedienden gelykt. Hy had gehoord, dat men, als men trouwt, zyn eigen voogd wordt; hy wilde een hond hou-den; dat wilden zyne voogden niet toestaan. Dit wist Juffrouw Lenteling. Actie genoeg.... Maar gy weet, denk ik, die heele zaak beter dan ik. Ik geloof zelf, dat gy iets meer dan eene figurante in dat klugtje geweest zyt. Nu, de man is ook in zo verre zyn eigen voogd, dat hy honden houdt; en die vryheid heeft hy gekreegen voor de overgave van schatten, die hy niet eens geleerd had met smaak te verkwisten. Nu is alles licht! Mevrouw had smaak; mais point d'argent! Wat bedoelt gy toch, in uwen Man zo onschikkelyk te behandelen? Om hem te kwellen? Dat weet ik beter; en ook, al spyt het u schrikkelyk, dat ik er agter ben, ik weet echter dat gy Brampje maar heel lief hebt; dat is, zo als gy een Man kunt lief hebben - hy is u niet onverschillig; gansch niet! Het is waarlyk, of veele jonge Vrouwen beschaamd zyn, wanneer men haar daar van verdenkt. Hier om behandelen zy haare Mans met de grootste onöpmerkzaamheid, en niet uit onverschilligheid. Ik heb altoos gehoord, dat gy veel meer verstand hebt dan ik: evenwel, als ik Everards Vrouw ben, hoop ik myn verstand ook daar in te toonen, dat ik hem welvoegelyk behandel. In beuzelingen kan men best zien, hoe jonge getrouwde lieden over elkander denken. Als Mevrouw myn Heers linnen den trap afkeilt, en myn Heer haar zes maal laat vraagen, om toch eens een pen voor haar te snyden, dan is het niet, zo als het betaamt; zo het niet is uit eene overbruischende vlaag van speelzieke dartelheid, en in de overvloeing van een vrolyk hart: dan geeven zulke voorvalletjes ook al stof tot vermaak; doch dit is zelden het geval! Het spyt my, dat gy juist zo dood van de vaak waart; ik zou gaarn uw antwoord gehoord hebben! Foei, stoute meid, dat gy die vraag noodig maakte! Wat toont toch eene Vrouw in die geleegenheid? dit: zy toont aan haar Mans gasten, dat hy eene onwelleevende malloot gekoozen heeft; dit doet juist wel geen eer aan zyn doorzicht, maar welke achting kan men eene Vrouw bewyzen, die gaat uitbrengen, welk een Loeris haar Man zyn moet, om haar te hebben kunnen kiezen? Uwe morgengeemlykheid is nog onverschoonlyker. Waarlyk, Ryzig verdient beter Vrouw, dan gy u betoont. Speel maar niet te lang met uw geluk. Het mogt Katjesspel worden; en gy hebt ongelyk. Het zyn immers altemaal kuuren. Everards heeft meermaal de eer, om aan 't huis van Myn Heer Helder te komen, ingeleid door zynen Vriend. Hy is niet in staat, om Chrisje recht te doen, zegt hy: zy zal hoogstwaarschynlyk Mevrouw Renting worden. Zy verlangt, schynt het, om kennis met my te maaken. Dat zal my wél komen, als ik te Rotterdam woon: dan leer ik ook zeker Juffrouw Veldenaar kennen. Ik had altoos nog al gehoopt, dat Willem kans had naar Chrisje: doch het verschil is te groot: vooräl zedert hy voor Dominé studeerde! Ik denk ook, dat hy verpligt zal zyn Juffrouw Roulin te trouwen: niet dat ik het vertelzel van onze Rammel voor Euangelie hou; neen: hier toe moet ik andere getuigen hebben, dan praatzucht en ligtgeloovigheid; maar dat er iets tusschen de jonge lieden is, dit geloof ik zeker; of hy moet veele vyanden hebben. Hoe 't zy; het moeit my van den lieven jongen. Nu ga ik my kleeden, en daar tegen zyt gy voor het huis van   Uwe Vriendin,   p. renard.
wolf016will03_01_59_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 61, "section": 1 }
Mejuffrouw! Mogt myne pen myn hart gehoorzaamen, gy zoud zeker een geheel ander woord geplaatst vinden aan het hoofd eens Briefs, dien ik my de eere geeve van aan u te schryven. Maar ik mag zo luid niet denken! De hoop luistert my echter in.... Ach, gy weet wel, wat zy my kan inluisteren, als ik my met haar over de beminde van myn hart onderhoude. Onbegrypelyk veel kost het my, u thans niet over myne liefde te mogen spreeken: gy hebt het my ontzegd: gy zult gehoorzaamd worden. ‘Geene Elegiën, niets in den styl der verliefden.’ Nog maar één woord, myne waardste! Voor ik op reis ging, had uwe opluikende schoonheid my dermaate bekoord, dat uw bevallig beeld altoos in myne verbeelding geschetst bleef. Na eene driejaarige uitlandigheid wedergekeerd zynde, leerde ik door uwen personeelen ommegang verdiensten en begaafdheden kennen, die myn hart oneindig meer verbinden, en het my onmooglyk maaken, immer aan eene andere Vrouw te denken. Ik twyfel zeer, of men my by Mevrouw Helder niet eenen zeer kwaaden trek gespeeld hebbe: eenige woorden, die verstandige Vrouw ontglipt, doen my dit bykans zeker gelooven. Het is billyk, dat ik my aan u leer kennen, zo als ik waarlyk ben. Geene Dame van uwe gezonde begrippen kan achting hebben voor een Man, die in staat is om iets, waar voor alle verstandige, alle denkende menschen eerbied hebben, met kleinachting te beschouwen, voor den Godsdienst van Jezus. De verdeeldheden onzer familie, de karakters myner Ouders, zyn u bekend. Ik eer, en bemin myne waardige Moeder, maar berust geenzins in haare godsdienstige gevoelens; ik kan die noch billyken, noch volgen. Vreemd gaat het by ons toe. Myne eene Zuster houdt salet in de zydkamer, met al dien zweem van ydelheid, die zulke gezelschappen onderscheidt: men heeft verscheiden speeltafeltjes noodig, om de partyen te plaatzen. Myne twee oudste Zusters ontfangen de Vrienden in Mama's kamer, en de knegt presenteert, na het thee drinken, op een zilver schenkblad, ettelyke keurlyk ingebonden klein Octavo Bybels; met dit compliment: ‘Gelieven de Juffrouwen ook gediend te zyn van het woord?’ Piet, myn oudste Broer, is een geestige stekelagtige Jongen; hy heeft juist verstand genoeg, om het belachelyke spoedig te zien; maar ik twyfel, of hy wel genoeg dóórdenkt, om het weezenlyke van de toevalligheden te onderscheiden. Hy is niet onder de lievelingen zyner Zusters. Myn karakter is min spottend, meer bedagtzaam; maar even daarom houdt men my voor nog veel genadenloozer; ik ben eigenlyk de Naturalist. Een allergevaarlykst mensch! Het is waar, Mejuffrouw, dat ik, ten uitersten bigot zynde opgevoed, wel eens dagt, dat alles Dweepery was; maar toen myne reden sterk genoeg wierd, onderzogt ik, wat er van de zaak in verschil ware? Alle gezag baart by my argwaan. Op myne reis zag ik overäl Bygeloof en Bedrog, Magt en Onderdrukking. De naare denkbeelden, die men myn teder gemoed van mynen God had ingewrongen, vloogen my in 't aangezicht, by elke weldaad, die ik, of zelf ontfing, of genoot in het geluk myner medeschepzelen. Laat men hier tegen argueeren; het is echter zeker, dat ons hart zich niet dan door de tusschenkomst der zinnen hecht aan het geen buiten ons is. Hoe zullen wy ons den Eeuwigen Geest voorstellen? Poog ik my tot Hem optehesfen, ik weet niet, waar ik my bevinde; ik zie geene overeenkomst tusschen den Onëindigen en my zelf! myne gewaarwordingen staan stil: my dunkt, dat ik vernietigd worde!.... Ik zag echter het onuitspreeklyk gewigt der zaak al te wél, om niet door te willen denken. Myn Vriend Everards heeft my zeer veel dienst beweezen, ook met het verbeteren en schikken myner denkbeelden. Ik zogt de Historie van den Godsdienst in zyne bronnen. Dáár vond ik alle kenmerken van waarheid, die een bedaard onderzoek voldoen kunnen; terwyl ik my zorgvuldig afhield van alle Schoolsche leerstellingen en Godgeleerde verschillen. Een zeer prysselyke yver, om by u, myne waardste, om by de uitmuntende Mevrouw Helder bekend te zyn, zo als ik indedaad ben, heeft my aangezet, om u in deezer voege te schryven. Wat dunkt u, heb ik aan de Voorwaarde niet al taamlyk wel voldaan, die gy, toen ik verzogt om u eens te mogen schryven, van my vorderde? Zou aan iemand, die u bemint, zo als ik u bemin, iets te moeilyk zyn, indien uwe goedkeuringe het loon zyn zoude? Onuitspreekelyk verlang ik, om u weder in Rotterdam te zien! Groet, bid ik u, met byzondere achting uwe geliefde Veldenaar. - Mogt ik my mogen onderschryven   Geheel den Uwen!   j. renting.
wolf016will03_01_60_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 62, "section": 1 }
Myn heer! Ik ben zo volkomen wél te vreden met den titel, dien gy my geeft, dat ik die alleen kan verlangen te verwisselen met die van Vriendin. Ik zoude het zeer kinderagtig vinden, dit te ontkennen. Uwe vriendschap is my veel waardig. Myne achting is door uwen ernstigen Brief zeer voor u toegenoomen: ik las dien met veel meer welgevallen dan alles, wat gy my galants of geestigs zoud hebben kunnen schryven. Juist zulk een denkbeeld had ik my van uwe denkwyze gevormd; uw karakter daar toe ten grondslag leggende. Uwe eerlyke zeden en uw goed oordeel konden my niet misleiden. Dewyl echter myn oogmerk niet is, om my met uwe familie nader te engageeren, zal het niet noodig zyn, my over die verdeeldheden uit te laaten. Het oogmerk, dat gy hebt in uwe bezoeken, kan my des niet behaagen. Nogmaals; zie my niet op dien voet; ik durf wel zeggen, dat uwe hoop geheel ongegrond is. Uwe vriendschap doet my eere aan; zeer gaarn zal ik die behouden, maar gevoelens van eenen tederer aart kan ik niet beantwoorden. Kwel u des niet vergeefsch! Zo gy my bemint, wees dan te edelmoedig, om u te bedienen van die voorkeuze, die myn waardige Vader omtrent u gemaakt heeft: gy zoud zo wel u zelf als my in veele onaangenaamheden wikkelen. Gis wat gy wilt; dit kan ik u niet beletten: maar het staat aan u, om my te doen blyven   Uwe oprechte Vriendin,   c. helder.
wolf016will03_01_61_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 63, "section": 1 }
Waarde vriend! Het doet my uwenthalve leed, dat gy niet met my zyt voortgereist. Wat my betreft, ik ben, in myn Vaderland zo wel als in Holland, Philozoof. Ik zoek waarheid en geluk; en zie duidelyker dan ooit, dat de weg, waaröp men onze eerste jeugd plaatst, niet kan uitloopen op het vinden van een deezer schatten. Ik ontmoet hier zelf Theologanten, aan welken de oude weg zéér verdagt voorkomt. Onder hunne Vrienden leeven zy grappig met het geen men op den Leerstoel nog hooge verborgenheden noemt. Het Gottisch gevaarte der Orthodoxie krygt verschrikkelyke breuken; dit niet alleen, men ontzegt die Apostelen veel van hunne onfeilbaarheid. Men denkt raar genoeg over eene Leer, die door wonderwerken moest gestaafd worden: men vraagt, of zy, buiten die, het gezond oordeel niet voldoen moest? Zo dat, de Christen Godsdienst wordt weder Natuurlyke Godsdienst, en die weet het met den zinnelyken mensch veel beter te rooijen. De Godsdienst der fatsoenlyke lieden en der Geleer-den in Duitschland is zeer wel aanteneemen; zy wyst ons regelregt naar de Gelukzaligheid. Hy maakt ons zo gelukkig, als immer mooglyk zy, dat weezens, gelyk wy, hier op aarde, ooit worden kunnen. Zie hier waar in hy bestaat: ‘Daar is een God; deeze God, vermits hy alles geniet, waarvoor zyn aart vatbaar is, is hoogstgelukzalig. Hy wil, dat wy 't insgelyks zyn. Zyn dienst moet des bestaan in het opvolgen van dien wil; dat is, in ons zelf alle die genoegens te bezorgen, waar voor elk onzer het meest vatbaar is; zonder elkanders smaak te betwisten; zonder elkander in eer of goed te benadeelen; om dat wy als dan die behandeling ook te wagten hebben; dewyl nu hier door de algemeene Gelukzaligheid zoude lyden, mag dit niet zyn.’ Men zou deeze lieden Salomiten kunnen noemen; want zy belyden met dien koninglyken Wysgeer: dat het goed is te eeten ende te drinken ende het goede te genieten - want dit is het deel der menschen. Deeze Godsdienst is in ons weezen gegrond. Hy geeft geene bevelen, die tegen onze ingeschapen lusten en driften aandruischen; driften, die wy zo wel moeten hebben als zinnen, indien wy Menschen zyn en blyven zullen. Hy verbiedt ons geene vermaaken, die wy buiten iemands nadeel kunnen genieten. Hy ziet met genoegen de toegeeslykheid der jonge Echtgenooten, als die, een nieuwen prikkel tot vermaak noodig hebbende, dat elders zoeken. Zyn de belanghebbenden te vreden, hy ook. Hy verbiedt slegts twisten en krakeelen, om dat dit zyne Kinderen niet gelukkiger maakt: hier in gelyk aan een liefhebbend Vader, die zyne Kinderen geen speelgoed weigert, mits dat zy vrede houden, en elk zyn aandeel geeven. Hy eischt niet, dat wy ons altoos met het zelfde zullen vermaaken. Dit zou bizar zyn. Als zy het moede worden, als dy fynheid des gevoels verstompt, of afgebruikt is, alweer iets anders; 't is al het zelfde. Hy paait ons niet met fraaije beloften, hy geeft daadelyk. Hy leert ons niet pynelyk hoopen; hy leert ons verrukkelyk genieten. ô Myn Vriend, als gy eens moeds genoeg hebt, om de slaafsche banden te verbreeken; als gy eens alle die schrikbeelden, die de Opvoeding ons in de handen stopte, wegsmyt; als gy eens durft doordenken; als de allerruimste involging uwer natuurlykste driften u niet meerder zal ontrusten, dan het gebruiken van een hartige maaltyd, wanneer gy smagt naar voedzel; als gy eens bezeft, dat het geweeten ons niet ontrust, wanneer men het niet verweckt heeft tot zwakheid; als gy u van uwe jeugd, uwe gezondheid, uwe middelen, en de bekoorlyke omstandigheid, waarïn gy u thans bevindt, bedient; dan zult gy eerst gerust, gelukkig zyn; en u weinig bekommeren met zaaken, waaromtrent men niets anders dan ydele gissingen kan voortbrengen. Zie hier den weg, dien gy ten dien einde moet inslaan. Gy moet eens overweegen, welke grollen men ons al voor waare wysbegeerte voorsnapt. Gy moet durven twyfelen aan de onfeilbaarheid van hun, die de woorden Godlyke Openbaaring met ernst en gezag uitspreeken; lachen met die stoute knevels, die, terwyl zy onbekwaam zyn, om u van eene geringe onpasselykheid te genezen, of die aan te brengen, u durven dreigen met eene eeuwige verdoemenis. Eeuwige verdoemenis, zo onbestaanbaar met het weezen van dien God, uit wiens naam zy u dreigen, als met den aart van een eindig schepzel. Dan zult gy grootsch zyn op den naam van Vrydenker; met Salomon u verblyden in uwe jeugd; met Anacreon uw hoofd met koele roozen bekranssen; en in de armen der schoonheid leeren, wat het is hoogstgelukkig te zyn, terwyl gy spot met uwen bullebak, het geweeten. Zedert ik deezen Godsdienst volg, ben ik gerust, gelukkig, vrolyk, en gezond. Ik studeer met yver, maar speel niet meer den tiran over myne zoetste neigingen. De Natuur is myne Leidsvrouw. Rousseau kan my voor eenen Jeruzalem niet beveiligen; lees des Voltaire.... lees la Mettrie, lees Hume, lees Bolingbroke, al naar dat gy tot uwe gerustheid zo eens noodig hebt. Ik bemin geene losbandigheden; maar toen ik met u omging, was ik door myne eigen dwaasheid zo ongelukkig geworden, dat ik byna een slaaf van den wyn zoude geworden zyn. Altoos was ik in gepeinzen, altoos in den war, alles was naar, alles was duister. Nu ben ik daar van bevryd. Ik leef maatig, om dat ik gaarn gezond en lang zoude leeven; geschikt, om dat ik achting noodig heb. Een myner uitspanningen blyft nog al het harrewarren. Dien trek volg ik in, ofschoon het my volstrekt onverschillig is, wie de waarheid meent te bezitten. Want daar zyn nog hier en daar zo wat van de ouwerwetze Theologanten, die in eene eeuwige vyandschap leeven met de raisonnablen der order. Professor Sember, by wien ik dikwyls eet, wil niet, dat wy bidden, als wy aan tafel gaan: ‘Dit, zegt hy, is spotten met onzen lieven Heer; want gy denkt maar om de Soupe, en hoe er het gaauwst by te komen.’ Als ik in Zwitzerland ben, ga ik by den Meester Droomer een bezoek afleggen: wat of hy van myn zuurkykend bakkes toch maaken zal! Kryg ik eens een Conscientie kwaal, dan terstond naar Berlyn; daar heeft men het waare Arcanum. - Hoe vaart onze goede Professor? Bewaart hy nog zo wat den vreede tusschen de waarheid en het gezond verstand? Hy weet nog zo wat te geeven en te neemen. Is uwe Amasia haast Moeder? Bloos niet! Gy moet immers de waare Kerk uitbreiden. Ja, nu zie ik eerst, hoe gelukkig zy u maaken kan..... Goudenstein is hier: dezelfde snoever, maar te gek om mede te praaten. Het spyt hem nog, dat gy hem te gaauw geweest zyt. Heeft hy ongelyk? zulk een Meisje! zegt hy! Leef zo gelukkig, als   Uw vrolyke Vriend,   jambres.
wolf016will03_01_62_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 64, "section": 1 }
Waarde vriend! ‘Wel nu Ryzig?’ - ‘Wel nu Goedmans?’ - ô, Gy wilde my vraagen, of ik geen berouw heb van myn Plan? Berouw! Wel, dan moest ik myne maatregels vry mal genoomen hebben; zo ik, nog zo onlangs getrouwd, die reeds ter zyde stelde. Integendeel, alles gaat naar wensch. Myne Vrouw geeft my, zo als ik voorzag, handen vol werk, en ik heb haar echter nog geen een onredelyk voorstel toegestaan. Maar het is kerels werk, eene Vrouw als de myne daaglyks tegen te spreeken, en haar echter altoos in den Vrouwelyken kring te houden. Want hoe het ook davert, zy blyft altoos de fatsoenlyke Vrouw; die wel begrypt; dat Bram Ryzig toch zo doen zal, als met zyne denkbeelden van huisselyk geluk best strookt. Zy is ook niet, het geen men noemt mal met haar Man; maar zy heeft my lief; dat verwyt ik haar dikwyls, hoewel zy het zeer comicq ontkent. Wy kunnen het zo best uithouden. Dat zy niet misnoegd is, begryp ik, vermits zy even stout, even spottig, even dartel blyft; en wat verdwynt eerder by eene moedige Vrouw dan deeze uitspruitzels eener overdreevene speelziekte? Anders is het toch niet. Zy moet nog een heele menigte beuzelagtige onvoegzaamheden afleggen. Al met der tyd. Zy is veel beter dan zy wil schynen. Zy heeft een gezond, eerlyk, en wat zy er tegen inbrengt, gevoelig hart, een geoeffend verstand, veel geest, maar zy is te veel du ton opgevoed, hoe zeer ook myne Schoonmoeder daarvan afkeerig is. Zy heeft geene lastige gebreeken, en gedraagt zich omtrent haare nieuwe Mama voorbeeldig. Die Vrouw is van voorneemens, om haar klein huis te gaan bewoonen; en zo kunnen wy met fatsoen scheiden. Myn Vrouw toont daar geen te groote blydschap over; vindt gy dit niet regt lief van haar? Het is noch Mama, noch haar te vergen, dat zy veel smaak in elkander hebben. Het zyn waarlyk twee contrasten! Mama, weet gy, heeft zo iets droogs, het is zo altyd Dogter; men doet haar zo eens nergens dienst mede. Om de aartigste invallen myner Vrouw lacht zy nooit. Alles moet zo naar onverzetbaare paalen geschieden. Myne Vrouw krygt wel eens een streek; maar, hoewel zy die voelt, klaagt zy nooit over de oude Dame; ook niet tegen my. Zegt zy eens iets, er is zo niets bitters in; het is allen wat potzig. Myne Moeder heeft ook niets tegen haare Dogter; zy zucht alleen maar over de wys, waar op de Dames nu leeven. Hier over haspelen zy wel eens; maar, zo als ik zeg, het blyft in het comique. Nooit keur ik iets af, dat ik kan toestaan. Het spel is zeer van haare liefhebbery; en daarom gaat zy dol gaarn op de Saletten: maar ik, die myn Vrouw tot myn gezelschap wil hebben, leg er dat kan niet zyn op, en getroost my eene moeilyke vlaag, die toch schoon weer overdryft. Als alles ook wel blyft, zal zy wel haast tydkorting hebben. Zy zegt, dat zy geene Kinderen lyden mag; dit is zeker een leugen; want zy heeft hier toe veels te veel van de Vrouw: maar ik hoor dat als niet hoorende: zy is niet onaandoenlyk; zy heeft alleen zo veele jaaren gemeend, dat dit wel heel fraai stond, en hoe kan zy zo terstond van batteryen veranderen? Elk heeft al zo iets, daar hy mede ingenoomen is. Oom Toby's stokpaardje was de beleegering van Namen. Newton schreef over de Openbaaring van Johannes. Myn stokpaardje is nu geen van beiden, maar het bestaat hier in: ik wil van eene Vrouw, die een onbedorven hart, en een goed verstand heeft, eene deegelyke huisselyke Hollandsche Vrouw maaken. Ik zag zeer wel, dat Juffrouw Leevend het beste voorwerp was, om er iets van dien aart mede te beproeven; maar haar zedelyk gestel was nog niet verzwakt; het was slegts wat onregelmaatig geworden. Gy begrypt wel, dat zy my toch regt moet behaagd hebben, om my zo veele moeite te kunnen getroosten? Dat is zo! Zy is niet mooi, maar behaaglyk, wel gemaakt, en keurlyk gezond. Zy heeft iets, dat my trok. En wat was dat? Haar leevendig vernuft. Zo eene Vrouw moest ik hebben. Hier door zal zy altoos nieuw voor my zyn, en in staat om myne luimige drooge ingetrokkene oogenblikken te verdryven, om my over myne eigen gekheden te doen lachen. Zy zal altoos goed gezelschap voor my zyn; iets meer zyn dan eene mooije Vrouw, die men tot verzadiging toe, zo dra zy de onze is, beschouwen kan. Zy zal eene blymoedige Moeder zyn, die met yder kind een fonds van vrolykheid en drukte verkrygt: beiden valt in haar smaak. Zy zal de kinderen die luchthartigheid inboezemen, die een bron van gezondheid en vergenoegen in zich bevat; en voor haar dertig jaar met Bram Ryzig en een aanwassend huisgezin gelukkiger leeven, dan zy nu kan bezeffen. Zy houdt my nu nog voor een lastig figuur; dat schaadt niet: ik zal alle daag een beter Man worden, mits dat ik het veilig zyn kan. Wy houden spiegelgevegten om het Meesterschap. En nooit heb ik zo al myne oogen en handen noodig, dan wanneer zy my zo eens een zwak oogenblikje weet af te zien. Hoor, er is toch maar iet aanvalligs in de houding eener Vrouw, die, als Vrouw, zo gaarn haaren Man naar haare hand zoude zetten. Omhels uwe lieve Vrouw voor ons, en' geloof, dat ik ben   Uw opregte Vriend,   a. ryzig.   P.S. Op uwen Brief kan ik nu by gebrek van tyd enz. enz. niet antwoorden: hou dit te goed.
wolf016will03_01_63_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 65, "section": 1 }
Myne tedergeliefde! Naar maate ik aan den eindpaal myner verlangens nader, worden myne begeertens om u te bezitten vuuriger. Hoe moeilyk valt het my, u maar weinige uuren 's weeks te zien! Hoe groot is nu de afstand, die er ligt tusschen deeze en die stad, daar gy u bevindt. Ik had gehoopt zelf te komen, maar ingebragte Commissien maaken het my deeze week ondoenlyk. Ik kan volstrekt niet van huis. Hoe gaarn zoude ik u anders den ingesloten Brief voor eenen gewilligen kusch hebben overhandigd. Een Brief van Mejuffrouw Helder! Wat moet die, myne waardste, u aangenaam zyn! Myn Vriend Renting heeft my dien gebragt, met verzoek om hem aan u te bezorgen. Indien Renting deeze Dame krygt, zal hy eene uitmuntende Vrouw hebben; maar Juffrouw Helder leeft zo gelukkig, en is nog zo jong, dat hy, dunkt my, nog niet veel kans kan hebben, om haar van gedagten ten zynen voordeele te doen veranderen. Dit begrypt hy ook zeer duidelyk, maar het vermaak van met haar vriendelyk om te gaan, weegt by hem nog alles op. Hoe veel verpligting heb ik niet aan u; ook daar voor, dat gy my het genoegen wel wilt geeven, om my uwe verkiezingen, in het regelen onzer aanstaande Huishouding, mede te deelen; ik ben druk beezig, met uwe orders te laaten uitvoeren. De waarde Mevrouw Helder is zo goed van wel eens te willen zien, hoe of daar aan voldaan wordt. Zy zegt, dat alles zeer wel behandeld wordt. Zy heeft ook twee goede meiden voor u bezorgd. (Uwe kamenier brengt gy zelf mede, denk ik?) ‘Ik wilde myne goedaartige jonge Vrouw, zeide ik, niet exponeeren aan de malle vlaagen van een paar oude Huisgodinnen, die mynen Oom byna veertig jaaren lang met eenen yzeren staf geregeerd hebben; maar die hy om eenige taamlyk goede hoedanigheden niet goedvond te onttroonen. Zy kunnen zich nog naauwlyks gewennen, om my met eenige onderscheiding te behandelen.’ Ik laat dit nu zo, maar meen deeze winterstukjes voor haar geheel leven wel te bezorgen: myn Oom heeft het wat sober gemaakt. Heel goed! nu zullen wy, myne waardste, geleegenheid hebben, om eene daad van menschlievenheid te volvoeren; en wy zullen met een in de vriendschap deezer weezens blyven: dat ik liefst zo had. Zy hebben my, op haare wys, altoos wél gedaan, toen ik een kind was; en dat moet vergolden. Niet waar, myne Beste? Dan zult gy ook het lastige ontgaan, 't welk er ligt in altoos te worden tegengesprooken, of geraadpleegd, (heet het!) of met morren gehoorzaamd door oude Testamenten, die weinig geschikt zyn om uwe waarde te zien. Dewyl Jan, die my van myn veertiende jaar oppaste, u wel gevalt, zal hy blyven: die goede Vent is zeer in zyn schik met myn Huwlyk. Hy heeft u, zegt hy, wel honderdmaal uit en in de koets gezet, toen gy een klein Juffertje waart, en myn Oom by uw Vader logeerde. De meublementen zullen allen gereed zyn; Chrisje heeft my een compliment gemaakt over uwen goeden smaak in alles wat gy uitkiest. Wilt gy wel gelooven, myne lieve, dat dit my zeer aangenaam was? Zou de liefde ons niet dierbaar zyn, zy die zo veele bronnen van vergenoeging voor ons opent? Wat behaagt my nu niet, als ik maar denk, hier mede zal myne geliefde geplaisierd zyn; dit zal haar verrasschen, daar zal zy zin aan hebben! Wat is voor jonge menschen het ongehuwd leven toch onnatuurlyk! Hoe veele vakken blyven er onvervuld! Dit ondervond ik; en myn hart was niet eens ledig. Myne lieve Renard, hoe beminde ik u ook toen! Maar ik ga dit voor by. Myne eerste en laatste gedagten zyn voor u. 'k Moet, 't is waar, uw byzyn derven; Maar myn geest zweeft om u heen. Sluit de koele slaap myne oogen; Dan, dan zie ik u, myn lief! Door 't verlangen aangemoedigd, Zoekt myn hand uw kloppend hart; Spreek ik van die zielsgenoegens, Die ik nu welhaast geniet. 'k Voel het fyn, het zagt beweegen Uwer lippen; ik ontwaak, Overwonnen door 't genoegen, Dat de liefde droomend schenkt. Nu zit ik met veel meer yver aan myne zaaken; nu zie ik den aangroei myner goederen met veel meer deelneeming. Alles zal voor u zyn, myne Renard. Voor u... welk een denkbeeld! Weldra zal ik aan u op alle mogelyke wyzen verbonden zyn. Ach, de tederbeminde van myn gevoelig hart zal de myne zyn. Zy bemint my. Wat kan ik meer wenschen? Ik weet wel, myne waardste, dat alles in dit leven eene duistere zyde heeft; dat alles iets onvolkomens behoudt; ik zal u des zo gelukkig niet kunnen maaken, als ik wensch. Stond dit in myne magt, wie zou minder te wenschen hebben dan zy, die ik uit wel overdagte, zo wel als vuurige liefde, tot myne Vrouw verkies? Wat zal dat voor my te zeggen zyn, als gy de myne zyt, en en in myne armen betuigt, ja ik ben gelukkig, myn Everards! Nooit, myne Beste, ga ik van u, dan nog meer op u verliefd. Welk eene Vrouw zal ik aan u hebben! Welk eene Vrouw van myne verkiezing! Hoe eerbiedig ik u, gy, die u hebt weeten te verheffen boven zwakheden, die men u had aangeleerd! Eene bevallige welgemaakte inneemende Vrouw; welleevend zonder gemaaktheid, met een gezond verstand en een recht Vrouwlyk hart! ô Mogt ik lang zo eenen schat bezitten! Ach, myne Renard, hoe veel goeds heeft Mevrouw Helder my van uwe overledene Moeder verhaald! Wy zullen haar dierbaar afbeeldzel als een heiligdom op onze slaapkamer plaatzen; en nooit zal ik my in uwe armen begeeven, zonder een dankbaar eerbiedig oog te slaan op eene Vrouw, die, ten koste van haar eigen jeugdig leven, my myne tedergeliefde schonk! Mevrouw Helder verlangt zeer om u te zien; zy heeft my bevoolen u te groeten, en dit te zeggen. Nu hoop ik niet veel maalen t'huiswaards te keeren! Nog weinige weeken en gy zyt de bewoonster van dit huis! Vliegt oogenblikken; myne verlangens worden pynelyk voor my. Ik omhels u, myne Beste, en ben   Uwen   c. everards.
wolf016will03_01_64_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 66, "section": 1 }
Mejuffrouw! Zonder u op te houden met weinig beduidende excuses, zal ik maar terstond ter zaake komen. Het is in uw vermogen, om my thans eenen byzonderen dienst te doen. Gy hebt ongetwyfeld het Vaers, getiteld: zo heeft god den mensche niet gemaakt. Zo men zegt, gemaakt door den Heer Willem Leevend. Gy, als zyne byzondere Vriendin, zult daar wel een afschrift van hebben. Men spreekt daar zo verschillend over, en ik heb ook nooit iets van dien aart, opgesteld door dien Heer, gezien; zo dat ik byzonder verlang, om het stuk zelf te leezen. Ik verzoek u vriendelyk, dat dit myn verzoek door u verzweegen worde: de reden daar van zoude ik u liefst mondeling toebetrouwen: is het om de rust des Autheurs noodig, houd u van myne geheimhouding verzeekerd. Zeer verlang ik naar de eer, van in persoon met u be-kend te worden. Myne Mama en ik zullen het ons tot een byzonderen pligt stellen, om u uw verblyf te Rotterdam zo aangenaam te maaken, als ons eenigzins doenlyk zyn zal. Gy zult my voorbereid vinden, om u met hoogachting lief te hebben. Wy zien uwe overkomst met verlangen te gemoet. Ik hoop, dat de braave Heer Everards u wel dra door de banden des huwlyks, zo wel als door de liefde van zyn hart, de zyne zal mogen noemen. Onnoodig zal het zyn, u zyn allerbeminnelykst karakter aftebeelden. Gy kent hem, en wat behoeft er meer om te voorspellen, dat gy eene gelukkige Vrouw zyn zult! Allerhartelykst wensch ik u geluk met dat voorneemen. Zo doen ook myne geëerde Ouders; zo doet ook zyn Vriend, de braave Renting! Hoe aangenaam zal het my zyn, met u gemeenzaam te verkeeren! Hoe zal het my verrukken, u myner dierbaare Vriendin Veldenaar aan te bieden! Wat zal het myn genoegen vergrooten, als ik zien zal, hoe hartlyk gy elkander geneegen wordt! Gy moet myne voortreffelyke Veldenaar leeren kennen. ô Myne lieve Renard, (mag ik u zo wel eens noemen?) wy moeten eens regt hartlyk worden. Myne Mama, die haare eerste jeugd veel met Mevrouw, uwe overleedene Moeder, heeft verkeerd, ziet met blydschap den dag te gemoet, waar in zy de beminnelyke Dogter haarer zo vroeg gestorvene Vriendin zal omhelzen. Ik hoop, dat de schikkingen, die wy in uwe aanstaande wooning maaken, u zullen welgevallen; vooräl dat gy het huis myner Ouders als dat uwer familie zult aanmerken: en daar in zult ontfangen worden, door   Uwe waare Vriendin en Dienaresse,   c. helder.
wolf016will03_01_65_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 67, "section": 1 }
Mejuffrouw! De gewaarwordingen, waar mede ik uwen lieven Brief lees, zyn zo vreemd: wat is dat toch, dat my eene nooit gevoelde, allerzagtste, allerstreelendste aandoening veroorzaakt?.. Is dit vriendschap - Vrouwelyke vriendschap, waar van de waarde Mevrouw van Oldenburg wel eens spreekt? Ik ben u daar zeer dankbaar voor. Gy, Mejuffrouw, zyt my vóórgekomen. Myn eerste bezoek te Rotterdam zoude ongetwyfeld by u geweest zyn. Had ik maar iets weeten uit te denken, om u over te schryven, ik had voor lange getoond, dat Mejuffrouw Helder wel in persoon, niet in karakter by my onbekend ware; en dat ik wonder wel geschikt ben om te beminnen dat, het geen boven my in zedelyke uitmuntenheid verheeven is; en hiertoe is elk waarlyk niet bekwaam. Myn schroomagtige aart weerhield my; ik durfde op myne weinige, zeer verwaarloosde, bekwaamheden niet af. Thans zie ik my op de aangenaamste wys verrascht, door den inneemenden brief, dien gy my hebt gezonden, en my onbegrypelyk veel waardig is. Ik zal dan ook eens eene Vriendin hebben; en die Vriendin is niemand anders dan de lieve Chrisje Helder! vergeef ook in my die gemeenzaamheid: zy is zeer bestaanbaar met de wel gegrondste achting. Myn hart was my daar te sterk. Wel dan nog een maal, lieve Chrisje Helder! Het vleit my ongemeen, dat myn waarde Everards zo zeer in uwe goede gedagten deelt. Ik weet wél, dat hy myne geneegenheid waardig is; maar ik stel zo veel prys op uwe wys van denken, dat deeze uwe verzekering my niet weinig verheugt. De welgeleide liefde van een braaf Man doet ons ongetwyfeld eer aan; ik behoef voor eene Dame, die zo wel denkt, niet te verheelen, dat ik, met genoegen, daar aan beantwoorde. Zeer aangenaame Tooneelen zie ik te gemoet, als ik de Vrouw zyn zal van mynen geliefden Everards. Onmooglyk kunt gy zo zeer verlangen, om personeel met my bekend te zyn, als ik daar naar verlang. Gy, Mejuffrouw, hebt eene Vriendin, wier fraai karakter my niet onbekend is! Ik heb slegts goede bekenden. De jonge Mevrouw Ryzig en ik zouden Vriendinnen hebben kunnen worden, indien onze geaartheden en manier van denken niet zo verbaasd veel uit elkander liepen; want wy zyn elkander zeer geneegen en onoprechtheid bevlekt noch haar noch myn karakter. Verder konden wy het nooit brengen. Mevrouw Ryzig heeft eigenlyk geene Vriendin noodig, en ik leefde veel te gedagtenloos, om te bezeffen, dat ik voor vriendschap niet ongeschikt ware. Zie hier het Vaers, 't welke gy verlangt te leezen. Het is ongetwyfeld van den Heer Leevend: ik meen echter, dat hy niet schroomt, om voor den maaker daar van bekend te zyn. - Evenwel, ik zal voldoen aan uwe bevelen; ik zende het u des in deezen gezegeld. Gy, Mejuffrouw, zult zeker niet geheel onkundig zyn van de ongunstige geruchten, die er van hem gaan. Ik weet niet, hoe gy over hem denkt, maar ik vertrouw hem wel genoeg te kennen, om u te durven verzeekeren, dat hy zich onmooglyk slegt kan gedragen. Van Kettery heb ik geen verstand; dit artikel laat ik, zo als het is; maar dat hy een zeer braaf, zeer beminlyk meisje ongelukkig gemaakt heeft - dat geloof ik nooit: wel, dat deeze jonge lieden, indien men niet stemmen zal in een huwelyk, elkander niet hadden moeten leeren kennen; en dat hy, indien zy onvoorzigtig geweest is, haar alle vergoeding doen zal; zo als billyk is. Ik ben, met hoogachting   Uwe Vriendin en Dienaresse,   p. renard.
wolf016will03_01_66_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 68, "section": 1 }
Myn waardste Everards! Ja zeker, de Brief van Mejuffrouw Helder is my aangenaam; meer dan ik zeggen kan. Ik bedank u, myn lieve Vriend, voor de bezorging, en zoude u gaarn de belooning, die gy daar voor eischt, betaald hebben: hou maar een goede reekening; en boek deeze post er met een ook by. Gy zult deeze commissie aan Chrisje wel wat behendig uitvoeren? dit zal, gis ik, best voldoen aan het oogmerk. Met een oprecht verlangen heb ik u gewagt, maar die te leurstelling is my minder ongevallig, wyl ik zeer wel begryp, dat die niet van uwen wil afhangt. Ik bemin u nog te meerder, om dat uw pligt u altoos bestiert; ook dan, als het aan uw hart eenige moeite kost. Het vleit my ook, dat uw verlangen naar my dien aangenaamen graad beklommen heeft: het blyft niet altoos onbeäntwoord! Indien men hier immer een volmaakt geluk konde genieten, dan, myn Everards, zegt myn hart my, dat ik dat door en met u zal ontfangen. Ik heb, zedert ik op myne wys zo wat aan het den-ken gegaan ben, meenen te ontdekken, dat niet alle karakters even goed aangelegd zyn, om huisselyk geluk te genieten en uittebreiden. Me dunkt, ik moest, terwyl gy toch niet kunt overkomen, my den tyd zien te korten, met wat aan u te schryven. Ik weet, dat u dit alleraangenaamst zyn zal! Ik wilde u zo gaarn doen zien, dat ik deeze twee laatste jaaren niet geheel verbeuzeld heb: en gy zult zeker al het onvolkomene van myn schryven gunstig ten beste schikken. Ik heb dit dan meenen te zien: zeer schitterende karakters, of zulke lieden, welke met ongemeene gaven bevoorrecht zyn, zyn zelden in de gemeenzaame verkeering de verkiesselyksten. Dit plagt my vreemd voor te komen. Ik vond daar iets in, 't welk my niet billyk voorkwam; maar ik liet dat zo als ik het vond. Naderhand daar eens weder over denkende, want men krygt daar toe maar te dikwyls geleegenheid, als men in de waereld verkeert: zouden zulke menschen, dagt ik, niet meenen, dat men hun, juist om dat zy die vermogens hebben, duizende grillen behoort te vergeeven, die zy, noch wy, in minder ryk bedeelden niet zouden willen verdragen? Zulke menschen zyn meest altoos zo volkomen overtuigd van hunne meerderheid, dat men die naauwlyks in hunne eigen huizen durft aanspreeken! Zy zyn zo verguld met den roem, dat zy groote vernuften zyn; dat zy als 't ware geene andere behoefte te ver-vullen hebben. Het zyn norsche Mannen, onvriendelyke Vaders, strenge Heeren, koele Vrienden. Zy weeten zo geen deel te neemen in die lieve vriendelyke gesprekken, die het huisselyk leven zo bevallig maaken; noch zich te verleedigen tot die eenvoudige vermaaken, die Moeder en Kinderen zo onbegryplyk aan elkander hechten. Spreekt hunne Vrouw: een kort, ja, neen, ach, ik weet het niet; uitgesprooken met eene zeer verdrietige, gemelyke, of, als het heel mooi is, onverschillige houding, is alles wat er uitkomt: dit, myn waarde Everards, zyn echter ook al onze braave Mannen, met welke men ons, Vrouwen, gelukkig schat, om dat zy, denk ik, - niet nog erger zyn! De zagtheid van uwen aart zal my beveiligen voor alles, wat myn hart grieven zoude. ô Myn Everards, zonder Ouders, zonder Bloed-vrienden, wie zou, indien gy my bedroefde, myn neergebogen geest opheffen? Heb ik buiten u dan iemand? Wist ik ooit, wat het zy, eene tederlievende Moeder te hebben? Heb ik immer in haare zorgvuldige liefde gedeeld? Wie nam dan uit baatzucht belang in my? Myn Vader beminde my;- maar was het iets meer dan instinkt? Hoe vergegenoegd ben ik met u! Welk een aangenaame pligt zal het voor my zyn, om u altoos te doen voelen, hoe dierbaar gy aan myn hart zyt! Ik ben, weet gy, deegelyk ongeleerd; ik laat my nergens iets op voorstaan; en echter hoop ik, dat myn verstandige Man myn gezelschap niet al te beuzelagtig zal vinden, om het zorgvuldig te myden. Er is geen uithuissig vermaak, dat ik begeer. Uit verkiezing zoude ik nooit speelen. Zeker, ik ben in veelen opzichte gelukkig. Alle myne verkiezingen zyn niet sterk, en zeer ligt te bevredigen, of ook wel afteleiden. Doodelyk afkeerig van ongenoegen, zoude ik, uit zwakke toegeeflykheid, iets kunnen mededoen, dat ik zelf afkeur; hoe gelukkig is het des, dat myn Man een karakter zal hebben, 't welk my in deezen ook altoos ten besten kan leiden. Wat verlang ik om Juffrouw Helder te zien! Om veel met haar omtegaan, om ook haar hart-vriendin te zyn. Nu zal ik vriendschap leeren kennen; en indien een oprecht, gevoelig hart alles is, wat Chrisje Helder in eene Vriendin begeert, dan zeker zal zy my eens liefhebben. Gy zyt immers niet jalours, Everards? Gy wilt immers wel, dat uwe Vrouw ook uit deeze reine bron van genoegen zich verzadigen zal? Gy gelooft immers wel, dat vriendschap en huwlyks liefde niet onbestaanbaar zyn met elkander? Zo niet, wel dan zult gy uwen dierbaaren Vriend Renting moeten opgeeven, of van my afzien.... Maar ik wil u niet kwellen. Ken ik u wel, dan zult gy nooit onder vergezogte, evenwel nog al mooi schynende, voorwendzels uwe Vrouw beletten, dat zy haare Vriendin maakt van iemand, die gy zelf zo allerbyzonderst hoogacht? Gy kunt, dunkt my, niet vreezen, dat de vriendschap met eene Chrisje Helder u in het allerminste zoude benadeelen in dat hart, dat u bemint. In alle uwe schikkingen zie ik den beleefden, inneemenden Man: allen zyn my aangenaam; en zo is het u zeker ook, dat ik my noem,   Uwe   p. renard.   P.S. Gy zult niet lang meer alleen reizen.
wolf016will03_01_67_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 69, "section": 1 }
Geliefde vriendin! Als men zelf overtuigd is van de goedheid eener vermaanende raadgeeving, dan kan het niet anders zyn, of de opvolging daar van behaagt ons. Gy, myne heele lieve, zult my nog eens bedanken voor de kleine onaangenaamheid, die ik u veroorzaak. Gy acht my te hoog, om my te durven vleijen; uwe oprechtheid is niet te overtreffen: waaräan moet ik dan toeschryven, dat gy my zo zeer verheft? Aan die alles overmeesterende geneegenheid, die gy voor my gevoelt! Zy maakt u dus eenzydig; hier uit zie ik, dat zy wat te veel veld wint op uwe reden; indien gy myne waardy naar haare koele overleggingen dus bepaald had, ik zoude over uwen lof meer vergenoegd zyn. Gy hebt gelyk; groot is het getal onzer Beuzelaarsters. Zo gy my met haar vergelykt, moet ik er met glansch doorkomen. Maar waarom zyn de meeste jonge Dames van uwen rang en middelen, zo als wy haar vinden? Men schynt in de Opvoeding geen ander doeleinde te hebben, dan de verkryging van zulke dingen, die alleen het be-vallig bywerk eener goede Opvoeding behoorden te zyn. Wat doet het my dikwyls leed, als ik zie, welk eene groote hoeveelheid gezond verstand er verwaarlo st, verkwansselt, verkwist wordt! Eene jonge Dame, die het thans zo in de Mode zynde Schaakspel kan leeren, die fyn Omberen kan, zoude zeker in staat zyn, om iets weezenlyks te bevatten, en kunnen geleid worden tot de beoefeningen van zulke zaaken, die haar nu niet behaagen, om dat die haar te vreemd voorkomen: niet om dat die of droog, of voor de Sex ongeschikt zyn. De Opvoeding vormt den mensch: men leert alles, - men leert zelf moed: mits men in staat zy om de kinderen, die men wél kent, maar wél te leiden, zal de Opvoeding altoos haar doelwit bereiken. Het valt onze Kinderen zo moeilyk eene slegte houding aanteneemen, of de voetjes binnenwaards te zeten, als het andren valt dit te vermyden. Alles hangt af van de eerste rigting, en onze zagtmoedige oplettendheid, aangedrongen door een goed voorbeeld. Onze Kinderen zyn nergens bang voor. Van de dood hebben zy geen denkbeeld. Wy zeggen hun, dat als zy wild en woest zyn, en dan vallen, dat zy zich breeken zullen; iets, dat zy zeer wél begrypen kunnen. Sterven is des by hun breeken: dit denkbeeld doet hen voorzigtig zyn, en geeft geen akelige nagedagten; iets, daar men hun niet genoeg voor kan bewaaren. Alle gezonde Kinderen, die veel loopen en springen, zyn graag; maar een stuk welgebakken brood smaakt hun zo lekker als de ongezondste snoepery. Ik redeneer van het kleindere tot het grootere; en ik voorzie, dat geen der agt Kinderen van Dominé Veldenaar een beuzelagtig karakter hebben zal. Zy zullen gebreken hebben, en dat wel zeer verschillende; maar, indien zy allen eenen vasten geest, een gezond oordeel, niet overscheenen door te veel vernuft, behouden, dan zullen die gebreken niet in heblykheden, veel minder in ondeugden ontäarten. Niets is eenvoudiger dan de wys, naar welke wy onze Kinderen opvoeden, en naar welke Hendrik, Jan, en ik zyn opgevoed. Wy praaten veel met hen; wy laaten hen veel praaten, en dat zonder dat wy er naar schynen te luisteren. Wy leiden, genoegzaam machinaal, hunnen aandagt; dit alles vordert eenige oplettendheid, maar die is ons zelf voordeelig; want hy doet ons onze denkbeelden uit elkander neemen, ontbinden, in het helderste licht plaatzen. Genoeg. Ik schryf, weet gy, zo gaarn over Kinderen! laat dit my excuseeren. Nu ga ik uwen Brief wat omstandiger beantwoorden. Myne lieve Helder, wees toch op uw hoede tegen dat conditioneel behagen! Het kykt wel op twintig plaatzen van uwen Brief vry stoutmoedig uit! ‘Gy hoort niet van Willem, - dan zult gy ten minsten zyn naam eens hooren noemen.’ Waar blyft nu uwe grootsheid? Kunt gy zo veel aandagt hebben voor iemand, die geenen voor u heeft? ‘Wy kunnen, helaas! op onze vriendschap voor hem niet roemen.’ Ik beklaag intusschen uw Vriend Renting: want, dewyl hy zelf niet eens weet, dat gy voor zekeren stouten jongen, dien hy niet eens kent, een conditioneel behagen hebt, zo is het natuurlyk, dat de hoop hem in staat stelt, om uwe geneegenheid werkzaam af te wagten. Maar, myn Engellief, zult gy in staat zyn, om uwen waarden Vader eens eindelyk ongehoorzaam te worden? kan het gevoelig hart myner Chrisie ook slegts het denkbeeld van zyn ongenoegen dragen? En wat zal het einde zyn? Leevend kan nooit uw Man worden. Hier tegen komt nu ook de pligt by hem op. Wees wyzer, Chrisje. Volg uwe reden. Uw hart kan niets tegen zo een Man inbrengen..... Ik durf van u iets meer wagten dan van eene andere; om dat uw gezond oordeel het met my eens, en uw behagen nogmaal conditioneel is. Voor ik deezen sluit, moet ik er nog het volgende byvoegen. Hier toe houde ik my verpligt. Jonge ryke Dames hooren zeer zelden onaangenaame waarheden. Gy zyt echter niet onkundig, dat gy by veelen voor coquet doorgaat? Ik weet, dat gy het niet zyt; om dat uw hart wel geplaatst en - gevoelig is: Gy kunt des onmooglyk be-driegen, en oprechte liefde, eerst door u aangewakkerd, te leur stellen; dit is evenwel coquettery; indien ik in staat ben te oordeelen over iet, dat my zo ten vollen vreemd is. Ik beken echter, dat gy van die neiging, voor het uiterlyke, wel eenige zweem hebt. Toen ik u nog niet in uw eigen aart kende, toen konde ik zo gerust uwe party niet neemen als nu, nu ik gerust ben, dat gy, waarlyk, niet coquet zyt. Indien gy echter aan den Heer Renting, by eene voegzaame geleegenheid, niet zegt, dat uw hart niet vry is; handelt gy dan wel zo edelaartig, als men van eene Juffrouw Helder verwagten moet? Gelooft gy dan, dat er in die belydenis iets vernederends voor u ligt? Zo al, dan moet dit ontstaan of uit de keuze, die gy doet, of uit die geneegenheid zelf. In de liefde zelf is niets dergelyks; en zo Leevend uwe liefde waardig is, waarom zoud gy daar voor Renting dan zo een diep geheim van maaken? Het volgende nog, en dan geef ik myne Chrisje over aan haar eigene stille en bedagtzaame overdenkingen. Indien gy op deezen gemeenzaamen trant blyft verkeeren met den Heer Renting, overäl met hem gezien wordt, en er geen Huwlyk op volgt, dan zal de waereld zeggen: ‘zie daar, nu is het niet te ontkennen, Juffrouw Helder is coquet. Zy heeft, op eene vriendelyke wyze, met Renting verkeerd; zy wist, wat zyn oogmerk was; haare Ouders zouden dit huwlyk gaarn gezien hebben; maar, nu hy wel dra hoopte gelukkig te zyn, wykt zy af, onder de beuzelagtigste voorwendzels; en behandelt een braaf ordentelyk Man als een mallen jongen, of nog erger. Zy is des, in weerwil van haar verstand en goede hoedanigheden, eene gerafineerde Coquette.’ Gy hebt, myne Vriendin, ook iets zéér imposant in uw voorkomen; dit maakt, dat men u voor ondraaglyk trotsch houdt. Gy zyt het niet; ik, myne Helder, weet het; maar zoud gy dit niet een weinigje kunnen verzagten? Gy kunt onweerstaanbaar beminnelyk zyn! Alle harten zouden u, zo zy durfden, beminnen. Omtrent my zyt gy altoos de zelfde... Lieve Chrisje, zyt gy het wel tegen allen? Kan ik u grooter bewys geeven van myne hartelyke vriendschap, dan door u van myne oprechtheid te overtuigen? Ik ben, onveranderlyk, myne lieve Helders   Eigene   c. veldenaar.
wolf016will03_01_68_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 70, "section": 1 }
Allerwaardste vriendin! Het denkbeeld, dat gy niet ten vollen over my voldaan zyt, valt my zo smartelyk - zo ondraaglyk, dat ik niet rusten kan, voor ik uwen dierbaaren Brief hebbe beantwoord; en dit is ook de reden, waaarom ik dien zo terstond ga beantwoorden. Laat de geheele waereld my van Coquettery verdenken; moet het zo zyn, geduld! die zwarigheid zal wel van zelf verminderen; maar ik heb uwe goedkeuring, uwe achting zo noodig, als uwe vriendschap en liefde; dan eerst kan ik van myne eigen waarde eenigzins verzeekerd zyn. By iederen Brief, waar mede gy my verëert, groeit myne achting voor u, en myne erkentenis is gelyk aan de verpligtingen, die ik aan u heb. Het geene gy betreffende de Opvoeding zegt, ga ik ditmaal zwygend voorby: gy weet, dat ik in dit opzicht niet met u kan verschillen. Na en onder het aandagtig leezen uws Briefs, heb ik myn hart nogmaal naauwkeurig onderzogt. Aan eene Vriendin, zo als gy zyt, en zo als eene Chrisje Helder er maar eene eenige kan hebben, acht ik my verpligt alles, wat er in ons hart omgaat, te ontdekken; alles zeg ik, en vooräl het zwakke, het niet geheel onberispelyke; en des te gewilliger, als 't ons oogmerk waarlyk is zich zelf is allen deele te verbeteren, en af te zien van zulke neigingen, die wy zelf wel weeten, dat ons weinig eer aandoen zullen, indien zy tot heblykheden mogten opgroeijen. Ik ben geene Juffrouw Veldenaar; dit beken ik, met die eenvoudigheid en oprechtheid, die my natuurlyk is. Ik zal meer zeggen. Ja, myne Vriendin, er is iets in my, dat my met veel behagen doet zien, dat men my niet by de lelyken plaatst; en dat ik alle teekenen van onderscheiding niet geheel verpligt ben aan den rang of de goederen myner familie. Dit heb ik gemeen met alle Meisjes, niet zo geheel verheeven boven de zwakheden der Sex als myne Veldenaar. Ja, ik heb iet imposant; doch zo heeft de Natuur my gevormd; zy, met wie ik gemeenzaam omga, en vooräl zy, die ik beneden my geplaatst zie, zullen nimmer klaagen, dat ik trotsch ben; in tegendeel, ik worde vry algemeen bemind van allen, die my boven hun beschouwen. Meer kan ik daar niet over aanmerken. Gy weet, dat de Natuur zo wel Juno's als Gratien vormt. En indien zy in myne trekken en over myne houding iet imposant gespreid hebbe, hangt het dan van my af dit uittewisschen? Wat myne gelyken betreft: ik weet, dat ik veelen in den weg sta; en het is my omtrent verre de meesten niet der pyne waardig, om te gaan zitten denken, hoe zal ik my by u allen bemind maaken? Ik ken haar al te wél, om prys te kunnen stellen op haare geneegenheid. Waarom zoude ik my die moeite geeven? Ik begeer haare vriendschap niet - zelf niet eens haare byzondere conversatie. Dit is voor de helft haar schuld; want waren er meer Juffrouwen Veldenaar, er zouden zulke denkbeelden niet in my opkomen. Ach lieve, als gy niet voldaan zyt, dan weet ik, dat er iets niet richtig is. Gy, myne Vriendin, hebt geene byoogmerken; uwe beginzels zyn zuiver: achting en geneegenheid bestieren uwe vermaaningen. Gy kent het kruipend vermaak niet, dat er ligt in eene Vriendin te vernederen; ook dan niet, als zy beter moest gedaan hebben. Gy toont my, in den helderen spiegel myner eigene overdenkingen, myn ziels gelaat, zonder dat te misvormen, zonder de ongunstigste trekken te verzwaaren, zonder het lelyker voor te stellen dan het is. Wel dan, myne zoete vermaanster, ik heb my getrouw onderzogt. Zie hier, wat ik gevonden heb. Eene stelling van u is ongegrond. Ik denk zo gunstig niet over Willem, gelyk gy gelooft dat ik denk. Indien hy zich wel gedraagen had, en niet onverschillig voor my gebleeven was, ik zoude hem hebben kunnen verkiezen: maar dit zo niet zynde, zo gevoel ik niets voor hem, dat my zoude weerhouden, om met iemand te trouwen, indien hy my zo zeer behaagde, als Willem my voortyds behaagd heeft. Men spreekt veel van Huwelyken uit reden. Vriendschap uit reden: dat gaat nog zo wat aan; maar te trouwen met iemand, om dat dit zo best schikt, het zy om familien of anderzins, dit is by my wartaal. Laat ik u eens zeggen, hoe ik hier over denk! Ik moet, indien ik wél en verstandig wil doen, niet trouwen, als de reden dat afkeurt; niet met een Man, die uit hoofde van een slegt humeur, of slegt karakter, of slegte beginzels, my onmooglyk gelukkig kan maaken. In deezen zal myne bespiegeling altoos betrachting zyn. Trouwens, dit weet gy; wat behoef ik daar meer van te zeggen? Ik zoude, al was er niets anders tegen in te werpen, en al was de Man zo beminlyk als Willem, my niet willen verbinden met iemand zonder Godsdienstige begrippen. Daar toe is myn eigen geluk my te dierbaar! Welk eene waarborg kan eene Vrouw hebben, dat zy wél zal behandeld worden, indien zy zich werpt in de magt van eenen, die zyne wet in zyne lusten, en zyn God in zyn eigenbelang wierookt? Hy die zegt: God bemoeit zich niet met de beuzelingen der stervelingen, zal zeker door geenen teugel weerhouden worden, om alles te doen, wat hem behaagt. Indien Leevend my waarlyk beminde, en den toets van een eerlyk Godsdienstig Man niet konde doorstaan, 't zou my moeijen; 't zou my eenige traanen, eenige zuchten kosten; maar ik zoude hem niet neemen. Hoe veel minder nu hy my niet bemint, en verpligt zal zyn om eene andre te trouwen, ‘die niet zwak waar, vóór zy hem leerde kennen.’ Wees des verzeekerd, dat myn behagen in Leevend, van zyne goede zyde beschouwd zynde, my niet zal beletten eene andre keuze te doen. Het misnoegen van mynen tedergeliefden Vader, van eenen Vader, zó bezorgd voor myn geluk, zoude my meer treffen dan ik zeggen kan; ik zal nooit tegen zyn zin, of tegen zyn genoegen trouwen; dit is myn vast besluit. Hier toe ben ik volstrekt onbekwaam. Dit, dunkt my, moet zulk een redelyk Vader vergenoegen. Ach, Coosje, kan ik, om myn Vader te vergenoegen, tegen de inspraak van myn hart trouwen? Indien de waardige Man dit vordert, dan kan ik zyn misnoegen niet ontgaan; want dit zal ik nooit doen. Ik moet weeten, wat myn hart my zegt. Ik beschouw Renting met de oogen eener liefhebbende Zuster, die zich verëerd acht met zyne vriendschap; maar ik zie hem niet met de oogen eener Minnares. Ik treede met huivering te rug, als ik hem, in eene nadere betrekking met my, voorstel. Het is mooglyk waar, dat liefde niet bestaan kan zonder achting; maar de ondervinding leert, dat achting niet noodzaaklyk liefde voortbrengt. Is dit nu, om Rentings wil, myn schuld? Moet men my nu beschuldigen van eene dwaaze vooringenoomenheid omtrent een ander? Wel, myne heele lieve, zoud gy, al ware er geen Sytsama in de waereld, ooit besloten hebben om mynen Broeder te trouwen; en wat kunt gy met reden tegen hem inbrengen? 't Is waar, zyn voorkomen munt niet uit: maar wat zegt dit by een, verstandig Meisje? Hy heeft een goed verstand, goede, hoewel eenigzins bekrompen beginzels, een goed karakter, een goed humeur, en hy zoude, met dit al, nooit uw Man geworden zyn. Hoe kan ik nu aan Renting zeggen, dat myn hart niet vry is? Dit is zo niet; waarlyk het is zo niet, Coosje: maar dit was eens zo, ben ik dan verpligt, om dit aan iemand dan aan die eenige Vriendin te belyden, die ik betuigd heb, dat myn geheel hart vervult? Ben ik gehouden aan Renting meer te zeggen, dan het geen ik hem duidelyk, bedaard en by herhaaling zeg? Is het myn schuld, dat hy hoopt? dat hy my overal verzelt? Of moet ik, om eene praatzieke waereld te voldoen, zulk een aangenaam fatsoenlyk Man onheusch behandelen; hem beveelen my te myden? Dit geloof ik geenzins; en ik zal hem ook dat verdriet, zo noemt hy dit, niet aandoen. Ik geef de vriendschap van zulk een Man niet op, om zotte praatjes. Hy zelf zal my verdedigen, zo dat geëischt kan worden. Ik behandel hem openhartig; hy zelf zal zien, hoe vrugtloos zyne pogingen zyn; hy zal, hoop ik, een ander voorwerp ontmoeten, dat zyne liefde waardiger is, om dat zy die zal kunnen beantwoorden; en ik zal haar geluk wenschen met myn Vriend. ‘Wees wyzer Chrisje.’ - ‘Volg uwe reden.’ - ‘Uw hart kan niets tegen zo een Man inbrengen.’ Mooglyk! Maar is dit dan genoeg, dat myn hart niets tegen hem kan inbrengen? By my niet! Ik zal, dit herhaal ik, nooit trouwen, daar myne reden afkeurt, maar ik zal nooit trouwen uit reden, zo weinig als uit drift, of belang. En dat wel, om dat ik een weinig anders over het Huwlyk denk dan veele andren, die er nooit veel om denken. Ik begryp, dat de Man, dien ik op alle mogelyke wyzen en betrekkingen den mynen zal maaken, dierbaar zyn moet aan myn hart. Als ik minzaam zyn zal, moet myn hart geroerd zyn. Myne behoefte is zuivere, driftelooze, Vrouwelyke vriendschap: alle aandoeningen, die hooger steigen, zullen moeten opgewekt worden; en wat zyn zy, wat kunnen zy voor uwe Helder zyn, indien haar hart de sterke, de leevendige, de kloppende bron daar niet van zyn zal? Spreek my des niet van een Huwlyk uit reden; immers niet voor my. Myn Vriend ontfang ik uit de hand der Reden, maar myn Man zal de Liefde my moeten in de armen geeven. Wy kennen veele jonge lieden, die uit reden getrouwd zyn; maar het zyn de beste verbintenissen niet! Zy zyn getrouwd, zy hebben kinderen; zy leeven wel: immers zo spreekt men. Maar men zou veel getrouwer handelen, indien men zeide: dat zy elkander juist niet haaten. Zy zyn yskoud onverschillig voor elkander: fatzoenshalve zyn zy nu en dan beleefd; maar dit werpt my geen zand in de oogen. ô Myne Vriendin, wat is dat naargeestig, als de Man zyn Vrouws byzyn ontwykt, indien hy het niet hoognoodig heeft: als de Vrouw zeer content is, dat de Man maar weer naar zyn kantoor, of kamer gaat: als er geene huisselyke onderhandelingen zyn: als de liefste Kinderen zelf niet in staat zyn, om de Echtgenooten milder, zagter, gemeenzaamer, vrolyker, verpligtender tegen elkander te maaken: als myn Heer slegts de kostwinner, en zyn Vrouw de huishoudster is. Maar genoeg! Dit moge men wel leeven noemen; voor my, en ik moet voor my zelf mogen kiezen, zou het een ondraagelyke staat van verdriet en beproevingen zyn! Hou my niet voor zó romanesq, als men zyn moet om te kunnen denken, dat men, immer, een volmaakt huwlyk zal sluiten: maar denk ik zo verkeerd, als ik vast geloof, dat men in een welberaden Huwlyk de meeste kans hebbe, om hier al zeer gelukkig te leeven? En welk een verbaazende afstand blyft er niet, van niet ongelukkig te leeven, en zo gelukkig te zyn, als een paar deugdzaame, gevoelige, goedaartige, zo regt voor elkander bereekende jonge menschen leeven kunnen, in een huwlyk, door Liefde en Reden beide bekragtigd! Wat moet dat voor my, (en trouwens ook voor u,) ongevallig zyn, te moeten omgaan, te moeten - getrouwd zyn met iemand, die my wél behandelt, eenig en alleen uit pligt! Dat ik voor myn Man, voor den Vader myner Kinderen, nooit eens myn bewoogen hart voel kloppen, zo als het nu klopt voor myne Vriendin! dat hy, noch ik, de zagte zorgvuldigheden der liefde voor elkander kennen! ook dan niet, als wy zeer wel met elkander zyn. Men schryve dit alles niet toe aan het Temperament, aan de Opvoeding, aan de Voorbeelden van anderen. Ydle voorwendzels! Temperament en Opvoeding zullen hier weinig uitwerken, wanneer het bewoogen hart den toon geeft. Als ik mynen besten Vriend beschouw met de oogen eener toegeeffelyke Vrouw; met oogen, dryvende in dien zagten waasem van aandoeningen, te edel om beschreeven te worden; met oogen, verzagt door liefde en getroffen door zyne, voor my, allerbehaaglykste houding: als ik voel, dat die lieve kleinen, die alle myne tedere bezorgdheid noodig hebben, geschenken zyner liefde zyn: als ik zie, hoe zyn hart my bemint, hoewel hy my dit meer door daaden van huisselyke weltevredenheid zegt, dan door woorden: als ik weet, dat elk gering verschil ons nog nader ver-bindt, om dat het ons toont, hoe smartelyk het beide valt: als alles, wat betrekking op hem heeft, voor my vol belang wordt; als ik grootsch op hem ben, dewyl ik weet, dat hy, in den kring zyner Vrienden, geacht wordt om zyn edelaartig, werkzaam, vast, eerlyk karakter: in alle deeze omstandigheden zullen Opvoeding, Voorbeelden, en Temperament weinig nadeeligs uitwerken. Ik beweer geenzins, dat alle Vrouwen niet gelukkig kunnen zyn, indien zy het niet op deeze wys zyn: integendeel, ik geloof zelf, dat veelen, indien zy dit eens lazen, vreemd zouden ophooren; mooglyk wel, hartlyk lachen: bewyst dit nu echter, dat ik myne eigen wys van gelukkig te zyn niet kan hebben, zonder romanesq te zyn? Is er in alles, wat ik u daar zeg, dan iets, dat van de schoone eenvoudigheid der natuur afwykt? Zo niet: waarom zal men my dan romanesq noemen? Konde ik met den Heer Renting immer met grond verwagten, dat ik op deeze myne eigen wys gelukkig zoude kunnen zyn, ik zoude in myn welgevallen voor een anderen geen hinderpaal ontmoeten. Maar die harmonie, die dit uitwerkt, is er niet tusschen ons, en zal er nooit komen: hier van zoude ik reeds, zo gemeenzaam met hem omgaande, en zo veel goeds in hem ziende, iets ontwaard hebben. Hoe kan ik des besluiten, om myn lot voor altoos aan het zyne te verbinden? Wat moet de voldaane Huwlyksliefde rasch afneemen; vooräl, als men zo wel over zich zelf voldaan is, als Renting is, en ik ook ben! Want dit, ik wil 't voor u niet verbergen, is waarlyk zo. Zo was het geval niet met onze Vriendin Burgerhart. Het is in haar geen der geringste verdiensten, dat zy de Vrouw verkoos te worden van eenen Hendrik Edeling; de redenen, die zy zelf daar van geeft, dunkt my, zyn gegrond: en ik verschil des zeer met die Vrouwen, welken maar niet uit het hoofd te praaten is, dat Saartje zulk een staatig, denkend Man niet moest gekoozen hebben. Maar vermits ik wel overtuigd ben, geen Edeling ter myner verbetering noodig te hebben, en zeer wel weet, hoe my te gedragen, zo verandert ten mynen opzichte het geheele geval. Wel nu, myne Veldenaar, zyt gy wat meer voldaan over uwe Helder? Ik vertrouw het. Ten minsten ik heb nu myn geheel hart getoond; myne allerinnerlykste gedagten, myne tederste gewaarwordingen medegedeeld. Hier toe ben ik verpligt, indien het waar is, dat gy eigenlyk de eenige uitgeleezen Vriendin van myn hart zyt. Voor alle anderen mag, ja moet ik daar een diep geheim van maaken; maar voor myne Veldenaar, die zich op alle mogelyke wyzen onderscheidt, door het alleroprechtst deelneemen in my, mag ik niets verbergen, ook niet myne overylingen, myne zwak-heden. Aan zo eene Vriendin moet ik my zó doen zien, als ik ben. Ach, ik zoude geen rust hebben, indien ik iets voor u verheelde! Neen, myne vriendschap voor u zoude hier mede onbestaanbaar zyn; en wat zoud gy toch moeten denken van uwe Chrisje, indien zy, u verzeekerende dat gy haar geheel hart vervulde, dus konde handelen? Zoude de boetvaardigste belydenis eener door u afgekeurde zwakheid haar wel zo zeer by u nadeelig zyn, dan de ontdekking, dat ik voor u iets, my zelf betreffende, verborgen had? Hoe zoude dit bestaan kunnen met die oprechtheid, welke my in uwe oogen eene zo groote waarde byzet? Wat is ook de zwakheid, de overyling, gereekend tegen het misleiden myner Vriendin? Waar zoude ik verschooning kunnen vinden? Is er dan iets in uw karakter, 't welk eene Vriendin zoude te rug kunnen houden, van u óók haare onvolkomenheden te doen zien? Ach, Coosje! alle uwe deugd zoude my niet kunnen beweegen, om my beter voor u te vertoonen dan ik ben. Ik verzeker u dat, indien ik zo ongelukkig ware, als een Meisje door eenen samenloop van verleidende omstandigheden ooit kan worden, u zoude ik dit belyden; ik zoude my uwe bestraffingen getroosten; ik zoude my beloond vinden in de bewustheid, dat ik u oprecht beminde. Zo denkt uwe Helder. Indien gy echter de zaak, met opzicht tot Renting, nog wat anders begrypt, meld het my! Nogmaal, myne waardige Vriendin moet over my voldaan zyn, of ik kan het bezwaarlyk over my zelf blyven. Myn Vader gelooft, dat wy het veel meer eens zyn, dan wy het zyn; dit geeft my nu rust; doch 't zal te ongelukkiger eindigen. Nog een woord over Willem. Hoe bedroeft my de zorgelyke omstandigheid, waar in zyne Lotje zich bevindt. Mama heeft antwoord op haaren Blief, van haare Vriendin. Ik heb dien gedeeltelyk gehoord; deeze periode: ‘myn Zoon kan zeker geene inclinatie hebben voor eene stervende Vriendin,’ draagt dunkt my weinig blyken van het gezond oordeel of menschenkennis der schryfster. Zy gelooft niets van deeze geruchten; zy ducht veel meer voor Willems kettersche begrippen, dan voor zyne kwalyk geplaatste liefde. Mama bewaart een diep stilzwygen. Indien dit Engelagtig Meisje, daar hy zyn hart zo zeer opgesteld heeft, sterft; wat zal hy dan ongelukkig zyn! Ik kan my zo leevendig verbeelden, hoe hy zich omtrent haar gedraagt! Ik weet nog zeer wel, hoe onvertroostelyk hy was, toen ik, tien jaar oud zynde, de maazelen had. Hy hing Mama altoos aan den arm, week niet uit de kamer; al ons speelgoed bleef in de kassen. De vacantie raakte ten einde, maar hy wilde niet gaan, voor Chrisje beter was; en toen kreeg hy van overdree-vene blydschap eene zwaare koorts. Oordeel hier uit, wat hy nu in zyne jaaren zal lyden door een Meisje, dat hy zo teder bemint. De Hemel herstelle Lotje, of wy zullen onzen Vriend mooglyk op de allerongelukkigste wys verliezen! Vaarwel, myne uitverkoore Vriendin! Geene woorden zyn kragtig genoeg, om u te zeggen, met welk eene hoogachting en liefde ik ben   Uwe Vriendin,   c. helder.   P.S. Wy hebben Brieven van myn Broeder. Indien hy zyne journaalen niet wat leert bekorten, zullen die in weinige maanden ettelyke Folianten beslaan: ik dagt niet, dat hy zo een zaak maakte van alles, dat hem wat vreemd voorkomt. Nu, de Reizigers hebben privilegie van Praaten.
wolf016will03_01_69_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 71, "section": 1 }
Myn heer en vriend! Ik zie gaarn vrolyke opgeruimde menschen; uwe geruste blydschap zoude my des wel aanstaan, geleek die niet veel meer naar het raaskallen van een ylhoofdig Mensch, dat in eene heete koorts ligt, dan naar die vreugd, die men gevoelt, als men, uit eene doodelyke ziekte hersteld wordende, die aan den geregelden omloop van gezonde vogten te danken hebbe. Waarom spilt gy zo veele woorden, om my te beduiden, waar in de Godsdienst van een eerlyk Mensch bestaat? Gy had immers alles gezegd met deeze woorden: ‘onze eerlyke fatsoenlyke lieden zyn knaapen, die met allen Godsdienst spotten.’ Myne jeugd, en onervaarenheid beletten my uw Leermeester te worden: myn werk moet nog voor eerst bestaan in het verzamelen en in order brengen van denkbeelden. Stil, bedaard, bedagtzaam naar waarheid zoeken, het gevondene toetzen, vergelyken, kennis met my zelf te maaken, vooröordeelen, waar ik die ook ontmoet, tegen te gaan: dit moet myne gezette bezigheid zyn. Evenwel, wat hebt gy geschreeven? Veel gesteld, niets beweezen. Gy praat eigenlyk na; dit zoude ik ook ten voordeele des Christelyken Godsdienst doen kunnen; maar wat zoude het afdoen? Minder dan niets. Hebt gy nu echter den bloem uwer jaaren, uwe edelste levensgeesten verspild; hebt gy zo pynlyk doorgewerkt, zo onvermoeid u bevlytigd; hebt gy de zoete genoegens der vriendschap, de aangenaame gezelligheid gevloden, om het niet verder te brengen dan eene verachtelyke Vrygeestery? Kunt gy slegts de aap van eenen la Mettrie, de echo van eenen Bolingbroke worden? Weet gy slegts eenige afgebruikte zetten te doen? Uw voorhoofd te rimpelen? Is dit het al, wat men van eenen denkenden Jambres te wagten hebbe? Dan is de Fabel van de Baarende Bergen op nieuw bewaarheid... Wat gy uitstoot, laster geene Juffrouw Roulin! Van Goudenstein is zo verachtlyk niet, als gy u hier door by my maaken zult. Zy, mooglyk niet zeer ver van haar graf meer verwyderd zynde, is grooter, geruster, blymoediger, dan gy met uwe geheele Broederschap immer in weelde en voorspoed zyn kunt. Zy zal welhaast het waarom van het waarom zien. Uwe dolle wanhoop belet u thans aanspraak te maaken op het onbekend aanstaande. Gy weet, dat ik geen bloodaart ben, maar myn moed is niet onbezuist: ik speel niet met het geen ik niet ken. Ik dartel niet aan den steilen rand eener voor my stikdon-kere Eeuwigheid.... Terwyl ik dit schryf, rilt er eene kille huivering door alle myne leden; myne ziel krimpt als in zich zelf op.... Ik ben geen Dweeper, uw aanleg is daar gunstiger toe; maar als de Godsdienst van een eerlyk Man uwe achting verwoest, uwe levensgeesten uitgeput, uwe reden verzwakt, uwe ziel ontkragt heeft, dan zult gy door het Ongeloof overgegeeven worden in de handen der zotte Bygeloovigheid: en dan, wee u! Ik eerbiedig het gezond verstand, maar juist daarom heeft het geen gy aanvoert zo weinig invloed op my. De bewyzen voor de waarheid van den Christelyken Godsdienst komen my als nog zo voldoende niet voor, dat ik daar by berusten kan; maar ik hoop, ik wensch, dat een Godsdienst, zo schoon, zo heilig, zo voor den Mensch bereekend, volkomen waar moge bevonden worden; dit, dunkt my, moet elk braaf gevoelig denkend Man hoopen en wenschen. Meer heb ik thans niet te zeggen, dan dat ik gaarn zonde willen blyven   Uw hoogachtende Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_70_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 72, "section": 1 }
Tedergeliefde vriendin! Ik ben voldaan! Ten vollen ben ik te vreden. Ja, myne Helder, ik vreesde, dat gy niet zo verstandig dagt over eenen Jongeling, die u voormaal met zo veel grond behaagde, als ik moet wenschen, dat gy over hem dagt. Nu ben ik volkomen gerust; er is een pak van myn hart. ô Zeer gaarn sta ik u toe, dat gy u over hem bedroeft. Zulk een veelbeloovend Jongeling niet met alle mogelyk goedkeuring te kunnen beschouwen! Uwe droefheid doet eere aan uwe goede beginzels: hier over kunnen wy nooit verschil hebben. Gy hebt gelyk; gy zyt niet verpligt aan den Heer Renting iets meerder te zeggen, dan gy hem by herhaaling zegt: geef nu ook uwen Vriend niet op aan eene praatzieke waereld. Handel een braaf Man, zo als gy zelf oordeelt uwer te betaamen: ik hoop maar, dat myn Heer Helder zo veel gewigts aan uwe tegenwerping geeven zal als ik; dan zal alles wel schikken. De tyd zal het leeren. Hoe teder oplettend maakt ons eene welgeves-tigde geneegenheid voor het beminde voorwerp! Hoe veel moeds boezemt zy ons in, als het er op aankomt om onaangenaame, doch onvermydelyke waarheden te moeten zeggen! Gy weet wel, myne heele lieve, dat ik zo afkeerig ben van bedillen, als gy van laf toestemmen? Maar, myne vriendschap voor u is zo keurig, dat ik niet kan zien, dat het schoon karakter, 't welk gy hebt, door ongevallige vlekjes zouden ontsierd worden. Het zyn de zomersproeten in een fraai wel geteekend gelaat. Gy hebt te veel natuurlyke en verkreegen vermogens, om niet nog beter te worden dan gy nu zyt. Ik las uw Brief ook met eene aandoening van grootschheid, die zich niet laat beschryven. Het was, of my door een verheevener weezen wierd ingeluisterd: de Schryfster is uwe Vriendin. Het geen gy my meldt uit den Brief van Mevrouw van Oldenburg, komt my ook zeer vreemd voor. Ik ken haar niet genoeg, om te kunnen gissen, uit welk eenen grond zy dus schryft. Zou zy, door dit zo verre te verwerpen, Willem allen moed poogen te beneemen, om immer zyn geliefd oogmerk ter uitvoer te brengen? Het smart my, dat het lieve Lotje zo slegt gesteld is. De teering! Zy was, vóór zy met Leevend omging, gezond en welvaarend.... Ik durf niet gissen..... Zy wordt niet gezien. Leevend is altoos by haar. Haar Broeder is een goed eenvoudig Man: waren wy nog maar eenige maanden verder! Hoe bewyst het Huwlyk van myn Heer Ryzig uwe beminde stelling, dat elk zyne byzondere wys heeft van gelukkig te zyn. Zo gy het Vaers van Willem reeds ontfangen hebt, zend het my eens; ik vertrouw, dat Juffrouw Renard uwen Brief wel zal beantwoorden. Gaarn zal ik eens zien, hoe zy schryft. Myne waarde Moeder is zeer zwak, maar niet erger; en wy hebben zo gevreesd voor den winter! Hoe goed is God, die ons nog toelaat haar te behouden. Ach, indien zy zelf daar niet te veel ongemak door lydt, hoe gelukkig zullen wy ons dan reekenen, door haar maar by ons te hebben. Dat denkbeeld: gy zult uwe Moeder ten grave zien leiden, is zo smartelyk, dat ik onbekwaam ben, om myn aandagt daar op te bepaalen; en hoe zweeft het echter altoos in eene zwarte wolk voor my! Jetje verzoekt my zo vriendlyk, hier wat by te mogen schryven; wel dan, ik zal de pen aan het lieve kind geeven: eerst nog,   Altoos Uwe   c. veldenaar.
wolf016will03_01_71_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 72, "section": 2 }
Postscriptum van Jetje. Heele extra lieve tante Crisje! Wat verlang ik, dat het maar al zomer was! Dat geloof ik wel, dan komt gy weer Buiten; en dan komt Jetje weer by u speelen, en dan zit ik weer op uw schoot, en sla myn arms om uw hals, en dan kryg ik veel kusjes van u, en zo. Maar wat hebben wy nu evenwel een heel mooi Yssleedje, om over den sneeuw te ryden, met het bokje er voor! en dan zingen wy, zo bly zyn wy dan, Tante Chrisje. En de kleine dikke Wim wordt zo wild als ik weet niet hoe, en hy wil altoos mee; maar dan kan de groote Pop niet mee, en die rydt evel ook graag, geloof ik. En ik leer nu alle daag Fransch by Zusje, en het gaat nog al zo een beetje schappelyk. Nu, myn lieve Tante, wou ik, dat gy by ons waart, en dan zou ik u heel heel veel vertellen, en ik zou ook heel gaarn by u zyn te Rotterdam, maar ik ben hier ook heel gaarn; maar het is om dat ik u zo lief heb, en anders nergens om. Nu, als het zomer wordt, dan kom ik u kusjes brengen, en nu moet ik uitscheiden, want het papier is allemaal vol. Nagt heele lieve Tante, van   jetje.
wolf016will03_01_71_1
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 73, "section": 1 }
Lieve brôer! Thans zult gy eens regt over my voldaan zyn. Ik begin u hoog genoeg te achten, om u eene zyde van myn karakter te laaten zien, dat gy maar in 't geheel niet kent. Mooglyk moest ik uwe Lotje kennen en haar liefhebben, om daar toe te kunnen besluiten. ‘Ik ben in myn aart ernstig en gevoelig.’ Is dat niet eerlyk opgebiegt? Wat ben ik toch een verkeerd schepzel geweest, dat ik my ooit heb kunnen inbeelden, dat het my wel heel mooi stond, het tegendeel te affecteeren! Ja maar, hier voor zoude ik nog zo wel iets kunnen inbrengen. Ik ben heel bang om door te gaan voor een menschenkind, dat zeer ongelyk is aan zich zelf; en ik voorzag wél, dat ik onmooglyk altoos ernstig zoude kunnen zyn, om dat ik de waereld, bongré malgré, toch altoos van eene belachelyke zyde zie; en om dat ik juist niet heel veel deel neem in de beuzelagtige rampen, waar over de meeste luidjes klagen. Zo gy my echter verpligten wilt, hou deeze confidentie voor u; vooräl laat Ryzig er niet agter komen. Hy mogt zich eens gaan zitten inbeelden, dat hy hier van de belooning moest ontfangen: want, hoe zegt het spreekwoord? droefheid verzagt het hart; en ik heb allerbitterste dagen by hem. Nu, daar aan kunt gy niet twyfelen, als gy eens nadenkt, in wiens handen ik evenwel gevallen ben. Dat daar gelaaten. Wy harrewarren altoos; en dat, weet gy, maakt geen harmonie. Maar nooit was ik zo vergiftig boos op hem dan nu: kom aan, gy zult er over oordeelen! Ryzig is eenige dagen wat ziek geweest, en ik, malloot daar ik ben, heb hem, vrees ik, veel te veel doen zien, dat hy my maar gantsch niet onverschillig is. Ik heb zelf voor zyn bed gaan zitten, toen ik geleegenheid had om een zeer aangenaam gezelschap te zien: had ik echter geweeten, dat het op eene vomeerparty zoude neergekomen zyn, ik zou myne destance beter bewaard hebben. En ik zie ook, dat hy deeze Vrouwlyke weekhartigheid zo weinig gewagt heeft, dat hy er met te veel goedkeuring van spreekt. Waarlyk, lief, (zeide hy,) het zou zonde en jammer zyn, dat ik u niet genoomen had; gy hebt veel te veel goeds, om niet door my verbeterd te worden. Een wagt, ik zal u verbeteren, en een stoeipartytje was myn vertoornd antwoord. En wy zullen onze lieve Renard nu wel haast kwytraaken, of heb ik dit al geschreeven? Het begint my verbruid te spyten, dat zy gaat; evenwel, dat zal wel schikken, zo is 't ook weer niet. Onze Tante Martha is en blyft de zelfde eerlyke goedhartige Vrouw, die nog al in haare zwaare huishouding wroet en arbeidt, en zelden tyd heeft om eens een uur uit te breeken. Oom wandelt nog door alle saisoenen en door allerlei weer, in zyn zwart fluweelen kamisool met zyn jas er over, van Zeemansrust, naar het Postkantoor, om de Texelsche lyst te zien, en dan zyn rantsoentje te haalen in de Arke Noachs; vervolgens laveert hy Zuid ten Zuiden naar my, of preit Bram onderweeg, en loopt vervolgens Noord Oost ten Oosten de Leidsche poort uit, om te gaan rusten van zyn kruistogt door de straaten en engtens van Amsteldam. Onze Gerrit is in myne Koninglyke ongenade vervallen; en ik denk niet, dat hy er ooit weer uitkomt. Hy misbruikt Mama's zucht voor vreede en rust derwyze, dat hy haar, vrees ik, heeft overgehaald, om u een zeer onvriendelyken Brief te schryven; maar dit is 't nog niet al! Ik ben met hem schrikkelyk aan den haal geweest over Lotje. Dominé Heftig is thans het orakel; en die, schynt het, is op uwen Professor dermaate gestoord, dat hy besloten heeft dit ook op u t'huis te zoeken. Het ergst dat er van is, is dit: hy gelooft zelf, dat hy zo doet als hy verpligt is. Het slot van alles komt hier op uit. Indien gy durft onderneemen, om Lotje ten huwlyk te verzoeken, al was het ook uit eene conscientiense reden, dan zal van Oldenburg alles, wat in zyn vermogen is, aanwenden om dat te beletten. Hy kent Mama's zwakke zyde; die valt hy aan, maar hy is loos genoeg, om voor eerst meer af te geeven op uwe Onrechtzinnigheid (daar hy echter, God beter't, weinig van weet!) dan op uwe amourette met Lotje. Eenige uitdrukkingen, omtrent haar gebruikt, waren zó kwaadaartig, dat ik hem niets ben schuldig gebleeven. Nu ben ik eerst in staat, om u over uwe Lotje te schryven. Gy behoeft aan my niet te zeggen: ‘dat ik niets moet gelooven, dat haar geene eer zoude aandoen.’ Hier ben ik regt kregel over. Dit zoude my onmooglyk zyn, na ik haar gezien heb, en vooräl, na ik lees, wat gy van haar schryft. Maar wat zoude haar dan geene eere aandoen? Dat zy niet ongevoelig voor u is? Naauwlyks kunt gy bezeffen, hoe uw berigt nopens dat beminlyk, dat waardig Meisje my treft. Waarlyk, Willem, ik hoop, dat gy te veel vreest. De Doctooren zyn zo weinig onfeilbaar als de overige Zoonen van Adam. Zou zy waarlyk de Teering hebben? Mooglyk een klein kuchje en wat koortsigheid; meer zal het niet zyn. Evenwel, gy beschryft haare ziekte zo omstandig! Ik beken u, dat ik geweend heb onder het leezen. Wat moet uw gevoelig hart lyden, gy, die zo gestadig by haar zyt, en haar, ontveins het niet, zeker hartlyk moet lief hebben! Ongelukkigen zyn altoos van belang by braave menschen; maar eene Lotje Roulin te zien lyden, dat is my te sterk! Geduurig komen my, uit de schoone Cantata, die gy eens zong, deeze regelen te binnen: Groei roosje, groei, en hou uw stand, Behoed voor yzige onweersvlaagen, Tot aan uw levens winterdagen; Word dan in beter hof verplant. Den aart uwer geneegenheid onderzoek ik niet, ga gy alleen voort met haar al die hulp en dien troost te verleenen, die zy van u zo gaarn zal ontfangen. Ik geloof niets ter waereld van beschuldigingen, tegen u ingebragt, nopens slegte sentimenten, die gy zoud hebben; maar my dunkt echter, dat gy wel zeer ten voordeele van den besten Godsdienst moet ingenoomen worden, als gy ziet, waar toe hy eene zo jonge lyderes kan in staat stellen. Zo blymoedig in de eeuwigheid te kunnen inzien, zonder het allerminste inmengzel van Dweepery; zo volmaakt onderworpen aan den wil van haaren Schepper! Dat is wat anders, dan zich bezig te houden met vrugtelooze bespiegelingen van Overnatuurkundige Leerstukken.... Meld my toch, hoe het is, en wees verzeekerd, dat ik ben   Uwe liefhebbende Zuster,   alida ryzig. gebooren leevend.   Einde van het Derde Deel.
wolf016will03_01_72_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Myne eigene onpasselykheid is, zedert gy by ons waart, niet verminderd. Neen, myn sterk gestel is niet gehard tegen zulke innerlyke aandoeningen van medelyden en zulk eene waaragtige droefheid! Nooit had ik een denkbeeld van zulke smarten: myn hart trilt in mynen beklemden boezem. Ach, myne Lotje, de myne door de allerzuiverste vriendschap! ... Zy zal niet zeer lange by ons vertoeven. Zo erg heb ik haar nog niet gezien. De Doctor zegt wel: ‘dat dit toevallen zyn, die wel weer genoegzaam eens verminderen; en dat zy gemaklyk nog eenige maanden leeven kan.’ - Hy hoopt des niet meer, Belcour, op haare herstelling. Ysselyk vooruitzicht! Zy is dikwyls zeer slaaperig. Terwyl ik dit schryf, (zy vraagt nooit, wat of ik schryf; gy kent trouwens haare welleevendheid,) zie ik, dat zy in haaren stoel sluimert. Roulin zit aan het vuur, diep in gedagten; zyne oogen zyn zeer verwyderd; hy ziet onbeweeglyk op-waards, maar ik houde my verzeekerd, dat hy geen een voorwerp onderscheiden kan. Lotje zit voor het agterste schuifraam voor den bloemhof, die nu nog met eenige treurige heesters vervuld is. Zy heeft in haare eene hand eenen witten zakdoek; haare andere hand rust half geöpend op haaren schoot.... Ik beschouwde haar daar nog eens met aandagt. Wat ziet zy er bekoorlyk uit! Ach, hoe aandoenlyk, lief, onschuldig, weerloos! Haar schoon bruin hair valt met een vloeijende bogt een weinig over den regter kant van haar voorhoofd. Haare eenigzins geöpende lippen toonen twyfelagtig een rei yvooren tanden, die nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verlooren hebben. Zy ziet door den slaap er wat bloozender dan gewoonlyk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fyn en ryzig tedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steckt een weinig voorwaards; zy zit in eene zeer gemakkelyke leunende houding. Konde ik op my verkrygen, om haar dus af te schetzen! Ik ben er reeds tweemaal aan begonnen! Maar myne oogen schemerden..... myn papier wierd vogtig. Ach, het was of my wierd ingeluisterd: haast u, Leevend, want zy zal maar weinig tyds by u zyn..... Dan wordt my alles te benaauwd; ik kan niet blyven zitten. Ik rys op, kniel by haaren stoel neder, sla myn arm machinaal om haar heenen, druk haar aan myn borst, met de vervoering van iemand, die haar wil bewaaren, beschermen, verdeedigen..... Dan zie ik haar met zulk eene ernstige tedere droefheid aan, dat zy my, om my te bedaaren, moet aanspreeken. Maar! bedenk ik, dat zy door my in dien staat gekomen is..... Haal ik my door den geest, hoe gelukkig, hoe welvaarend, hoe gerust zy ware, toen ik haar leerde kennen, ô dan ben ik woedend op my zelf. Ik weet, dat dit onredelyk is; maar kan ik, zo geschokt wordende, redeneeren? Ik kan maar bedroefd zyn! En dit alles is nog ligt by het verscheurende denkbeeld, dat ik haar zal missen, dat ik hier zyn zal, en myne Lotje zal er niet meer weezen... Niet meer weezen! Ach, myne Vriendin! Is dit denkbeeld door my te dragen? ... Ik ga wat stil zitten. Alles is somber, alles is doodelyk stil.   Zy wierd zeer benaauwd wakker; ik slaap thans weinig; myne oogen waren wat beschoten. Wat is er, zeide ik, driftig opryzende. Lotje. Ik ben wat benaauwd.... Sliept gy, myn Vriend? Ik heb u gestoord; dat spyt my; maar het zal niet heel lang meer duuren, [Zy zuchtte.] Ik. Gebruik eens van uw Medicament; en zo gy my niet haat, spreek dan zo niet weer .... My stooren? Ach, Lotje! kunt gy my zo bedroeven? Gave God, dat gy nog veele jaaren by ons bleef! [Zy glimlachte.] Lotje. Daar zoude ik niet heel veel aan hebben. Als men gezond is, weinig jaaren telt, en nog veele aangenaame uitzichten vormt, dan is het wel in te schikken, dat de dood ons niet zeer welkom is; maar wat zoude my hier houden kunnen, indien het Gode behaagt, my weldra tot eenen anderen staat overtebrengen? Ik. Als het echter aan uwe keuze stond, om dit leven weldra te verlaaten, of nog eenige jaaren by ons te blyven, wat zoud gy kiezen? [Roulin was niet by dit discours.] Lotje. Die vraag moet ik met onderscheiding beäntwoorden. 'Er is een kort tydbestek geweest, waar in ik wenschte, om nog wat te mogen leeven. Toen was er iets [zy sloeg haare oogen neder,] dat my hier hechtte .... Onnoodig is het u te zeggen wat; er was toen zo iets; dit is genoeg. Doch zedert ik zag .... ik kan niet uitspreeken .... Weet alleen, dat ik nu, nu ik zo verzwakt ben, en gesloopt worde door eene aan-eenschakeling van moeilyke ongesteldheeden, niet wensch, om nog maar zelf een rasch vervlogen jaar te leeven; ook niet, al kreeg ik myne gezondheid weder; ook niet .... maar ik kan met u daar niet over spreeken. Ik. Met my niet, myne Lotje! Lotje. Met u niet, myn Willem. Laat u dit niet bedroeven! Gy zyt myn beste Vriend. Ik neem zulk een belang in u, dat ik my veelmaal (noem gy het eene harssenschim, het is toch niet onmooglyk en dit voldoet my) vleije met het denkbeeld: als ik van hier zal gescheiden zyn, zal my door een hooger weezen de aangenaame post worden toebetrouwd, om uwe treeden te bewaaken. Hoe zal my dan iedere mistreede op den weg der deugd jammeren! Hoe zal elke goede daad, door u verrigt, my verheugen! Hoe zal ik bidden om uw geluk op deeze beneden waereld, indien dit uwe hoogere belangen niet benadeelt; en als gy tot ons opstreeft, hoe welkom zult gy my niet zyn! [Verstomd door zo veele liefde, zo veel deugd en zo veele geestvervoering; ik durf het niet anders noemen; en dat in eene Lotje, die zo bedaard, zo zuiver over haaren Godsdienst plagt te denken, zweeg ik eenige oogenblikken; eindlyk] Ik. Ach, mogt gy nog lang getuige zyn van myne oprechte poogingen, om aldaar als een eerlyk Man te leeven! Mogt ik nog lang aangemoedigd worden door uwe goedkeuring! .... Hoe groot, hoe onherstelbaar zal myn verlies zyn! Lotje! Vergeef my deeze zwakheid. Myn hart onfangt door u allerhande indrukken .... Gy geeft het richtingen, gy boezemt het neigingen in, die ik buiten u nooit kende. Lotje. Tyd en omstandigheden leeren den oplettenden beschouwer zyner eigen daaden, wie hy is; en wat hy vermag: zo lang wy nog maar redeneeren, blyft alles onbeslist: maar dan kennen wy ons zelf nog niet. Al wat wy dan besluiten kunnen, is dit: of wy wel denken, of wy uit vaste waarheeden gezonde gevolgen afleiden: doch als het aan ons komt, om ons Geloof te toonen uit onze werken, dan kunnen wy met zekere juistheid bepaalen, hoe verre wy op den weg der zedelyke volkomenheid gevorderd zyn. Zo wy maar zorgvuldig waarneemen, uit welke bronnen onze daaden voortvloeijen. Ik. Ik zie niet, dat hier iets tegen is intebrengen: ik denk, dat het maar te dikwyls waar is, dat wy, ons zelf beproevende, te ligt bevonden zullen worden. Lotje. Voor gemoedelyke menschen, die zich zelf tragten te kennen, is dit zo; wie van ons zoude durven zeggen: ik ben rein in myne eigen oogen? Maar bewyst dit niet reeds, dat wy met eerbied voor onzen Schepper vervuld zyn? dat ons hart sterk doorklopt van dankbaare liefde voor onzen weldoenden Hemelschen Vader. Want wat maakt ons zo oplettend, om onzen weg wel te bewandelen, dan eene eerbiedige dankbaare liefde voor Hem, die alle onze liefde waardig is? Ik. Wat is het verdrietig, dat wy zo weinig aan onze beste besluiten getrouw blyven! dat wy op den weg, die ons tot geluk zoude leiden, zo dikwyls stil staan: als wy meenen te zien, dat veelen ons vooruitstreeven: als wy overtuigd zyn, dat wy wel eens met wat veel genoegen onze gedagten doen weiden omtrent genietingen, die zeker niet zeer met het verhevenste deel onzer natuur instemmen; maar ons echter zo heevig kunnen vervoeren; ook dan, als onze verbeeldingskragt maar alleen werkt. Lotje. Ik bevinde my, zedert ik geslapen heb, veel beter dan in eenige dagen; er is voor my iet zo aantrekkelyks in het wisselen myner denkbeelden met de uwen, dat ik deeze heldere oogenblikken hier toe zal besteeden. Zo dra ik voel, dat ik moede word, zal ik zwygen; vraag my dan niets. Ontstel u niet. Hier [zy hield haare hand een weinig onder haar linkerborst,] hier drukt my somwylen iets, met zo veel geweld, dat ik oogenblikkig moet ophouden. Eens sprak ik voort, maar dit wierd gevolgd door het opgeeven van een vry groote gulp bloed. Hou u dan ook zo lang stil, tot ik weer voort spreeken kan. [Ik plaatste my wat ter zyden, digt voor haar, hield haare eene hand in de myne.] Ik. Niets zal my aangenaamer of nuttiger zyn; kon ik zo veel goedheid verdienen! ik zal alles doen, wat gy beveelt. [Zy eischte eerst nog eens van haar drankje.] Lotje. Gy, myn Willem, zyt uitgerust met groote zielsvermogens. De aanleg van uw karakter is uitgebreid. Gy begeert met drift alles, wat goed is, of u zo toeschynt: maar gy zult niet altoos in afzondering leeven, en niet altoos naar de stille stem uwer pligten kunnen luisteren. Gy zult in andere omstandigheden komen. Verscheiden gevaaren wagten op u. Gy zult wel eens verwaardigd worden om te stryden; nu eens tegen uwe geliefdste Driften, dan eens tegen uwe waardste Vooroordeelen. Uwe zwakke zyde zal wel eens aangerand en overwonnen worden. Dit zult gy met de meeste jonge lieden gelyk hebben. Wees dan op uwe hoede! Word niet moedeloos, niet verdrietig, al ziet gy, dat gy nog het u voorgestelde einde niet bereikt hebt.... [Zy hield op.] Besluit er ook niet uit, dat die volkomenheid niet te bereiken is; dat gy die althans niet zult bereiken; dat het gevolglyk zeer dwaas is, alles daar aan op te offeren, en nog den stryd te verliezen..... Maak maar geen vrede met uwe zedelyke Vyanden. Bedenk, dat men, al strydend, leert overwinnen; dat men, door veele duizende schreeden, aan het einde der Loopbaane komt; dat gy mooglyk de grenzen van uwe volkomenheid veel te wyd omtrokken hebt; dat onze kragten, door die te oeffenen, aangroeijen, mits men die maar niet overspant. Doet gy dit alles niet, dan zult gy, door uwe zedelyke uitgeputheid, mat, zwaarmoedig, lusteloos worden; gy zult stil staan, mooglyk - te rug treeden! Ik. Het geen gy, myne allerwaardste, zegt, heb ik wel eens, hoewel schemeragtig, ondervonden: en ik (want myn hart heeft geen rust, als ik u iets zoude pogen te verbergen) dagt wel eens: ‘zouden zy er toch niet best aan zyn, die hunne natuurdriften onverhinderd opvolgen. Wat win ik toch op die? Zy pynigen my; en daar toe zyn zy my niet gegeeven.’ Evenwel de innerlyke bewustheid, dat ik dan van iets nog veel voortreffelyker moest afstand doen, werkte altoos sterk genoeg by my, om my tot nu toe te doen staande blyven, ook als de verzoeking al vry heevig aanbond. Behoor ik niet te bloozen over myne belydenis, of liever daar over, dat ik dit te belyden heb? Lotje. Maar als gy in uwe bedaarde oogenblikken overwoogt, hoe gy u gedragen had, hoe beschouwde gy dan u zelf? Ik. Met zekere goedkeuring, die my in twyfel deed staan, of de volste involging eener meest geliefde drift my wel zo gelukkig zoude kunnen maaken: de moeite, die my de overwinning gekost had, maakte my dan zelf vrolyk. Lotje. Elk mensch, dat aandagtig met zich zelf omgaat, is overtuigd, dat zyn hart eene zwakke zyde heeft: die eischt alle zyne waakzaamheid; en er behoeft, met dit al, mooglyk maar ééne omstandigheid te zyn, om hem aan het grootste gevaar bloot te stellen; en die omstandigheid hangt zelden af van zyne schikking: hierom zyn wy verpligt toegeeflyk te zyn omtrent elkander, en nooit te oordeelen, ten zy met de grootste omzichtigheid, werkzaam door de kennis, die wy van het karakter hebben, dat wy beoordeelen. Nooit kunnen wy het volkomen kennen, zo weinig als ons eigen; om dat wy het nooit in alle mogelyke betrekkingen, waar meê het met het geen buiten ons is staat, kunnen zien werken. Mooglyk is de zwakke zyde van het hart nooit aangevogten, mooglyk is die alleen bestreeden, en hy bezweeken, die in zeer veele andre opzichten zich waarlyk uitmuntend gedragen heeft. Ik. Dit alles begryp ik duidelyk, en durf u zelf zeggen, dat ik vry wel in het verband der zaaken inzie. Maar hoe zullen wy nu ons op de beste wys gedragen? Lotje. Myne gedagten wil ik u wel zeggen; oordeel of die gegrond zyn. Draag voor eerst zorg, dat gy het Ideaal der Menschlyke volkomenheid niet zo verheeven afbeeldt, dat het niet is maartevolgen. Vergeet nooit, dat Deugd stryd is; en dat wy maar zo verre voor onze natuurdriften aanspraaklyk zyn, als wy die toelaaten, ons van onze natuurpligten, mag ik het zo noemen, af te leiden. Ik. 't Is waar, alle levens-saisoenen hebben hunne byzonder eigen hoofdneigingen: maar kunnen alle temperamenten, als het ons maar waarlyk ernst is, ons niet in alle deugden even gelukkige vorderingen doen maaken? Lotje. Ik geloof neen; en my dunkt, dat de ondervinding dit zeer duidelyk bevestigt; trouwens, dit behoef ik niet te beweeren. Let maar op u zelf. Gy hebt eene vry groote overhelling tot wellust, en uw aart is trotsch: wilt gy nu een held zyn, zie daar is uw werk. Dit zal u wel niet beletten, om een groot Man te worden, maar gy zult echter altoos het meest oplettend moeten blyven, als het u waarlyk ernst is alles te doen, wat gy hebt kunnen doen. Ik. Hoe wel kent gy my! Neiging, overhelling, ik beken het; maar verder heb ik my echter niet te beschuldigen. Lotje. Dat is iets, waar van ik my zo wel verzeekerd houde, dat ik juist daarom het volgende zal aanmerken. Sla nu tot geen ander uiterste over, waar voor gy zo veilig niet zyt als gy wel gelooft. Eisch, ten bewyze uwer deugdgezindheid, niet te veel; eisch het ook vooräl niet te vroeg. Door het overspannen uwer zedelyke kragten, zult gy misschien ééne groote daad doen kun-nen; maar ééne daad vormt ons karakter niet. Ook, door op die daad te rug te zien, zult gy moedeloos worden, om dat gy die niet kunt herhaalen. Bedenk dan, dat het voor een vuurig karakter veel maklyker valt, ééne uitmuntende daad op de schoonste wys te verrichten, dan altoos waakzaam te zyn omtrent zwakheeden, die minder in het oog vallen. [Hier zweeg zy weder een geruimen tyd, sloot haare oogen, en lag haar hoofd tegen myn schouder.] Ik. Zyt gy ook te vermoeid, myne lieve? Nooit was ik zo gesticht als door uw gesprek; evenwel .... [Zy drukte haar hoofd zagtjes tegen myn arm, en zich wat hersteld hebbende, ging zy met eene zoetluidenheid, haar byzonder eigen, dus voort.] Lotje. Ik wilde my, myn lieve Willem, zo gaarn van deeze heldere oogenblikken bedienen! Zy komen zo zelden: ik weet, dat ik u thans zeer nuttig zyn kan; laat my dat genoegen! .... Zie wel toe, dat gy noch door u zelf, noch door andren, u niets als pligten laat opleggen, dan het geen de Heilige, de voor den Mensch volmaakt berekende Zedenleer van onzen Godsdienst, u als zodanige afvordert. Doet gy dit, en zyt gy van uwe oprechtheid, waaröver niemand dan God, en gy zelf kan oordeelen, verzeekerd, dan zult gy u niets verwyten van alles, wat in onze zeer bepaalde menschelyke natuur gegrond is. Ik. Pope noemt dit, meen ik: het geen in onze natuur gegrond is, is daar nimmer uit te ligten. Lotje. Zo is het ook; en als men niet te zeer tegen hem is ingenoomen, is daar wel eene goede verklaaring aan te geeven.... Wy staan allen in verband met persoonen en zaaken..... Wy krygen alle onze denkbeelden door onze zinnen..... [Zy hield weder op.] Wy moeten, om aan sommige verbintenissen wel te beantwoorden, daar aan zekere verrukkelyke aandoeningen hechten, die in staat zyn, om de koele besluiten der reden den noodigen bystand te verleenen. Ik. Hangt het, myne Lotje, nu wel van my af, om, wanneer ik van dorst versmagt, en my eene heldre koele Beek herinner, niet alle de aangenaamheeden te bezeffen, die op dat oogenblik haar water voor my hebben zoude? Lotje. Onmooglyk: maar het staat echter altoos aan u, om te bezeffen, dat, in de omstandigheid waar in gy u bevindt, eene teug doodlyk voor u kan worden. Gy kunt redeneeren; het nadenken koelt al reeds iets van onze allervuurigste begeertens. Van deeze zyde tast het Ongeloof jonge lieden thans wel het meest aan. ‘Het is niet noodzaaklyk, dat een dorstig Mensch koud water drinkt.’ Dit moet gy voor altoos in uw geheugen houden. Onze zaligheid hier op aarde wordt meest altoos bevorderd door het beteugelen onzer geliefdste neigingen. Dit is dat werk, 't welk wy hier voor onze reekening vinden. Mooglyk bezwyken onze lichaamskragten, mooglyk vallen wy in den bloei onzer jaaren; wat nood? God, die onze pogingen ziet, zal ons de overwinning geeven. Dan blykt het, dat wy bereid zyn voor de Eeuwigheid, waarin onze staat aanvanglyk hoog, verhoogd, zeer verheeven worden kan. Hier over zal ik eens by eene volgende geleegenheid met u praaten. Ik heb op dit stuk nog zo eenige begrippen, die ik liefst aan u wil mededeelen.... Als gy nu eens zwakke oogenblikken zult hebben; als de trek tot zinnelyke, voor u dan ongeoorloofde vermaaken, te heevig wordt, denk dan aan uwe stervende Lotje. Stel haar vervolgens aan u voor in dien stand, die heerlyk en verheeven zyn zal boven alles, wat wy ons kunnen verbeelden. Dáár, [zy sloeg haaren arm om myn hals,] dáár, ô Vriend van myn hart, ô gy lieveling myner ziel, zal ik u immers eens weder zien, en geen eene neiging van dat hart onvoldaan vinden. [Zy zweeg, haar lief gelaat rustte tegen myn voorhoofd. Zo zat zy ottelyke minuuten, maar lag daar op zich zelf, doodlyk vermoeid, in haaren armstoel.] In weerwil der heevigheid myns karakters, zonk myne ziele weg, in eene doodstille zwaarmoedigheid. Ik sprak niets. Myn hart was te diep gewond. De oppervlakkige beschouwer der Menschen zoude dit mooglyk voor ongevoeligheid hebben aangezien; want de zwaarste smarten schynen daar iets van te hebben; maar hy, die door droefheid zelf de bron zyner traanen vindt opgedroogd, lydt zeker allermeest! Zo kan alleen eene Vrouw spreeken! Zo spreekt eene Vrouw ook maar, als haar hart werkelyk deelt in alles, wat hem betreft, met wien zy spreekt. Ik weet, waardste Belcour, dat gy geheel anders dan Lotje gestemt zyt. Vindt gy echter in dit geheele gesprek wel den minsten zweem van dweepery? Is alles niet zuivere liefde, yver voor myn waar belang: verheeven, sterken aandagt der ziel! Lotje sprak dien geheelen avond niets meer. Roulin zat by haar, met de onuitspreekbaare droefheid eens Vaders over zyn zagtmoedig gelaat. Zy hield zyne hand, en streelde eenige keeren zyn wang; kuschte die; haare geheele ziel was ernst, dankbaarheid, medelyden.   Ik heb haar daar weder naar haare kamer gedragen: dit gebeurt nu, helaas! te dikwyls: zo vermoeid is zy des avonds. Klaartje gaat dan met de kaars voor uit. Roulin volgt, en de andere Meid is in de kamer, om het noodige gereed te maaken. Ongaarn zet ik mynen lieven last neder! Maar ik bevond my zo ongesteld, dat het my byna onmooglyk was haar te houden: myne beenen beefden onder my. Lotje merkte het. Toen ik haar in haare kamer neer zette, zeide zy: dit zal, hoop ik, niet heel lang meer behoeven. De beide Meiden begonden te schreijen; en wisten niet wat te doen, om haare eenvoudige geneegenheid voor haare lieve Juffrouw te toonen. Ach (zeide de eene,) dat wil myn Heer Leevend zo gaarn doen; valt het u wel lastig, myn Heer? - Ik kon op zo eene vraag niets antwoorden. Ik haastte my weg. Wat ben ik ontroerd! Ik denk, dat ik ziek zal worden, of de sterkte van myn gestel moet alles te regt brengen. En indien ik zeer merkelyk onpasselyk worde, hoe zal dat myne Lotje bedroeven! Ik wilde niet gaan leggen, voor ik deeze geheel had afgeschreeven. Gy zult wel zien, dat hy by tussenpoozingen geschreeven is. - Altoos   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will04_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Myne heele lieve! Ik was te bedroefd, toen ik mynen laatsten aan u schreef, om u den Brief van Juffrouw Renard te zenden, of eigenlyk te lusteloos; gy waart niet over my voldaan: wat behoeft er meer? Zie hier dan den Brief, en het Vaers van Leevend. Ik had niet gedagt, dat een Meisje van zulk een verwaarloost karakter, die nu maar zedert weinige maanden zich toeleide om zich zelf op te voeden, eenen zo goeden Brief schryven konde. Zy moet zeer schoone vermogens hebben, en die al dien tyd met naarstigheid hebben ontwikkeld. Er is in dien lieven Brief een toon van gevoeligheid, die my treft. Hoe gelukkig zal zy zyn met eenen Man, die op zyn jeugdigsten leeftyd zonder eene treurige aandoening kan te rug zien! Het oogmerk is, om de jonge Vrouw by haare aankomst hier te ontfangen en te logeeren: al de eer der uitvinding van dit plan komt my alleen toe. Nu gy weder over my voldaan zyt, ben ik ten vollen gerust. Geen wonder! eene Vriendin, als gy zyt, ziet veel oplettender dan zy, die wordt waargenoomen. Renting is myne hoogste achting waardig; hy zoude ook niets te wenschen hebben, indien die bezitting hem konde voldoen. Laaten wy voor als nog niet oordeelen over Willem en Lotje: ik beken, dat de waarschynlykheid groot is; maar het waarschynelyke is niet altoos waar. By gebrek van tyd eindig ik zo rasch. Bedank myne lieve kleine Jetje voor haar vriendlyk Briefje, met eenige kuschjes, en geloof, dat gy zyt de uitgeleezen Vriendin van   c. helder.
wolf016will04_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
Lieve Chrisje! Hoe bemin ik reeds die lieve Renard! Wel, die Brief is uit haar hart voortgevloeid; er is geen enkle trek van vernuft in te vinden. Hoe voldaan moet ik dan over de schryfster zyn! Er is, myne Helder, een geslagt onder ons aan het opstaan, dat altoos geestig zyn wil. Bleef dit nog als eene monopolie onder de Dichters, men zou het zich kunnen getroosten: wat hebben wy, zo wy het niet verkiezen, met hun te maaken? Maar neen: het vernuft, en dat wel, geloof ik, juist niet van het echte zoort, bemoeit zich waarlyk thans overal mede. Het stapt zelf ten kanzel, en of het daar wel meerder te pas komt, dan in eene Elegie, zoude men kunnen in twyfel trekken. Myns Vaders Collega, de Eerwaardige P., doet zedert eenige maanden de geestigste Predikatien, die een mensch hooren kan. Zyne Leerreede is niets dan eene bigarrure van snel en punt spreuken. Alles wordt ook in zulke snippertjes gesplitst; en de Man heeft zynen toeloop aan dat kunstje te danken. Zo kreegen wy eens een Communicatie Brief, ons de dood van des schryvers Vrouw meldende, die dus begon: ‘Het aardsche Metaal had nog naauwlyks den twaalfden toon van zich gestooten, toen myne geliefde Echtgenoote gistren middernagt enz.’ Ik vind in de tyding zelf niets, dat kan doen lachen; evenwel behoeft men geene jonge Mevrouw Ryzig te zyn, om zo eene Brief niet heel stemmig te kunnen leezen. Maar er is zulk een gekkelyk contrast tusschen iemand, die bedroefd is, en ons dat op de geestigste wys zeggen wil, dat het gezond oordeel daar tegen opkomt. Wat, bid ik u, kan het vernuft toch met een bedroefd hart te doen hebben? Leert de ondervinding ook niet, dat lieden, welke een schat van keurig en verheeven vernuft bezitten, zich daar spaarzaam van bedienen? dat zy het zelf nooit bezigen, als zy de pen opneemen om ons de gevoelens van hun hart aftebeelden. Hy, die zyne liefde met geest en bevalligheid, kunstig, beschryft, kan een geestig Man zyn, maar hy voelt niet, wat hy zo aartig uitdrukt! De Brief kan my als een geestig stukje eenige oogenblikken behaagen, maar hy spreekt niet het allerminst tot myn hart: dit is zelf onmooglyk. Ik heb myn Vader meermaal tegen Hendrik hooren zeggen: hoe wel zegt Horatius: Wilt gy dat ik zal weenen, ween gy zelf dan ook. Vind gy my niet zeer opgewonden, myne heele lieve? Ik ben het ook. Brieven van Sytsama, die niet met al geestig zyn; en de redelyke gezondheid myner dierbaare Moeder: nu is er voor u niets duisters in. Ik zal dan zo maar voortgaan. Welk Meisje, dat niet stapel zot is, kan een Brief leezen, opgesteld in den Celadonschen styl van Mademoiselle Scudery? En wat hebbe men te denken van die schaare, welke opgaat om geestige Predikatien of sententieuse Treurspellen te hooren! Alles is wél, zo deeze Vernufts-koorts maar geene Volksziekte wordt! - Een onzer oude Dichters zegt, of (en dat is des te fraaier,) doet een Vorst zeggen tegen de Belle: Ik liet myn Scepter slippen, Indien ik, met myn mond, op d'oever van uw lippen Mogt stranden met een kusch. En: De traantjes, die gyschreit, zal ik met goud doorbooren, En hangen die te pronk, voor paerlen, in myne ooren. Is het wel doller te bedenken? En dat was toen evenwel heel mooi! Zou men niet mogen vaststellen, dat het gezond verstand afneemt, naar maate dat deeze raazende drift, om geestig te zyn, de overhand krygt? Hoe dikwyls hoort men een Genie tot een Vernuft verlaagen! maar ik zou al te omstandig moeten worden. My dunkt, dat het waare talent om meesterstukken, by voorbeeld voor het Tooneel, te vervaardigen, verlooren raakt, als zulke meesterstukken niets dan schitterende gedagten en aartige slagen vervatten. Had Moliere wat minder aan het publyk geofferd, welk een Man zoude dit geweest zyn! Dit niet offeren aan het publyk is oorzaak, dat de groote Corneille, in zyne schoonste stukken, nooit is te evenaaren. Het is waarlyk geen kleine zaak, karakters, wel gesouteneerde karakters, die altoos werkzaam zyn, te schilderen. Hy, dien dit kan gelukken, moet genie, moet een weelig verstand, moet menschen-, moet waereld-kennis hebben; en ook die kunst van waarneemen bezitten, welke hem in staat kan stellen om door de oogen in het hart in te zien, en dáár de fynste springveêrtjes te ontdekken van in het oog vallende daaden. Kent gy deeze regels niet? Dans un Roman frivole aisément tout s'excuse, C'est assez qu' en courant la fiction amuse; Trop de rigueur alors serait hors de saison: Mais la scene demande une exacte raison. Hoe byster geleerd begint myn Brief er uit te zien! Zou dit wel beter recommandatie voor hem zyn, dan dat hy blikkerde van vernuft? Gy merkt wel, dat ik met onze aanstaande Vriendin regt in myn schik ben? Vind gy het echter niet een weinigje vermetel, dat ik niet vrees, of ik nu ook iets van uw hart zal moeten verliezen, wanneer wy eene derde met ons verbinden? Vind gy 't niet? Dan is 't wél. Nu trouwens, ik ben, om dat ik u volmaakt wel ken, ook volmaakt gerust; en weet, dat de zuiverste vriendschap nog altoos uitzondering toelaat. Chrisje Helder zal wel eene Vriendin nevens my kunnen beminnen, maar nooit boven my; om dat zy ook personeel behaagen in my heeft. Op uwe verzeekering alleen geloof ik alles, wat gy my van uwe manier van denken over Willem gezegd hebt. Gy kunt my niet misleiden, zo gy u zelf maar niet misleidt; en daarom kan ik heel wel toestaan, dat gy nog sterker om die reden verlangt, dat zyne Vriendin reeds te Rotterdam woonde. Ik denk zeer veel aan hem, ook nu, nu ik hem niet in betrekking tot u beschouw. Wy zien reeds met vermaak de eerste slaauwe uitspruitzeltjes, die de komst der Lente beginnen aan te toonen. Zult gy heel laat Buiten komen? Dat hoop ik immers niet. Of zal de overkomst onzer Amsteldamsche Vriendin my van uw byzyn versteeken? Meld my dit alles eens. Over het Vaers eens nader. Altoos   Uwe   c. veldenaar.
wolf016will04_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
Weledele jonkvrouwe bruid! Laat ik nu evenwel óók toonen, dat ik weet hoe men schryven moet, als men de eere hebbe om aan eene Bruid te schryven. Wat nu meer? Ik weet het niet! maar ik heb u immers al veel heil en zegen gewenscht; (heb ik niet!) immers met myn hart. Waarlyk, ik was niet half zo capot, toen ik zelf de gilde Os - ei, de Bruid was - (hoe kan ik my zo verspreeken,) dan toen gy my in die waardigheid omhelsde. Gy zaagt er zo zagtmoedig, zo lief uit, zo Bruidelyk; ja ja, ik maak zelf woorden, als ik myn gading zo niet vind. Zeker, Mama heeft groot gelyk, als zy zegt, dat gy veel beter er uitziet dan ik. Nu, als de goede Vrouw zich hier over niet schaamt, behoef ik er my althans niet over te schaamen. Wim is zeker veel beter uitgevallen, maar alle bakten en brouwten zyn niet even goed. En zonder mooi te zyn, heb ik echter genoeg verwoestingen aangeregt in de waereld der Petits-maitres, en Sirs Uilskuikens. En wat Ryzig my ook in arren moede, (dit woord heb ik geleerd van myne Nigt Hexameter,) verwyt, nooit verwyt hy my, dat ik er maar maatigjes uitzie. Ryzig zeg ik, en niet myn Man. Wél, ik kan met hem geen land, bezeilen. En zo gy my nu alweer ongelyk geeft, dan zal ik nog veel kwaadaartiger op u zyn dan op uw grooten Vriend Ryzig; dat's veel gezeid. Hy kwam zo verbaasd wel gehumeurd t'huis, dat ik my een regt prettigen dag beloofde..... Wel hoe haspel ik zo alles tot eenen roerom? (zegt de Historieschryver Hooft.) Laat ik u de zaak bedaard vertellen. - Hy kwam dan met my eergisteren nagt zo wel gehumeurd van uw partytje, dat ik my eenen overheerlyken volgenden dag beloofde. Het was niet dan Kindlief en Wyfje; en by my, (gy weet, ik ben met een goed woord te leiden;) by my waren alle zaaken zeven. Ik was puur met myn Man in myn schik; me dagt, ik kon toch met hem op eene boerenkermis komen. Ja! zo menigen Franschman! ... Maar ik merk, dat ik de zaak van wat hooger moet ophaalen. Weet dan, dat Ryzig een Vriend in den Haag heeft, eenen Heer Goedmans; dat die voor eenige dagen door Amsteldam passeerde met zyn Vrouw, met zyn Kind, met zyn Min; of, (want gy zyt toch altoos zo verbaasd criticq) de Min van zyn kind; en ons eene zeer statieuse visite gaf. In geheel Amsteldam is maar zo ééne elegante Equipage. Witte livryen met zilver uitgemonsterd; ô zo mooi, zo mooi! Mevrouw en ik waren aanstonds vrien-den. Onze vriendschap begon, zo als by de meeste Vrouwen, met eene confidence, betrekkelyk, tot zekere dingen, die zekere jonge Vrouwen in zekere omstandigheden wel eens meer overkomen; en die u, als wy eens een jaar verder zyn, ook al eens een bedrukt gelaat zullen kosten! - Enfin, de tyd was om, eer wy er aan dagten; maar wy hoopten het eens te hervatten. Onze Mannen hadden het zo drok, dat zy van ons hoopen niets gemerkt hadden. Toen zy vertrokken waren, wist ik geene woorden te vinden om uit te drukken, hoe Mevrouw Goedmans my behaagde. Ik heb zedert niet gepraat, gedagt, gedroomt dan van en aan Mevrouw Goedmans. Mevrouw Goedmans! wel Mevrouw Goedmans! dat was nu al, wat men met oogen zien kan. Mevrouw Goedmans! dat was, met één woord gezegd, eene allerbeminlykste Vrouw. Myn lelykert (ja, ik wil op hem schelden,) zei niet veel: en ik, goed schepzel, ging daar uit besluiten, dat hy my niet jalours wil maaken; och Heer, ik denk altoos het beste van myn naasten; en een knorrige kliek van een Man is evenwel ook myn naasten; is hy niet? Des ogtends aan het ontbyt komende, vonden wy een Brief op de tafel. Hy las dien, en zweeg: ‘Is 't een Brief over affaire, Ryzig?’ Hy. Neen: hy is van Goedmans; daar Lief, lees hem maar. Ik. [Ik las dien, en zei daar op.] Wel dat is heel vriendlyk. Wy gaan zeker? Ik ben in geen twee jaar in den Haag geweest. [Hy laat my altyd schoon uitrammelen, zo deed hy nu ook.] Het Hof zal regt brillant zyn. Het is nog vroeg in 't voorjaar; alle vermaaken zyn nog aan den gang. Lieve Ryzig, wanneer gaan wy? .... de volgende week? ... Ik ben nu nog vlug en wel. Hy. Ik hoop, dat gy nu niet meent, wat gy zegt. Myn lieve kind, kan ik denken om met u naar den Haag te gaan? werken, werken, dat is myn zaak. Ik. Kunt gy niet voor een weekje de directie geeven aan uwen Boekhouder? Mama is immers nog niet in haar nieuwe huis: zy bezorgt zo graag alles. Hy. Ik zou dit ten minsten niet verkiezen. Ik. Ook niet, om my het allergrootste plaisier te doen? Hy. Is het uw allergrootste plaisier eens in den Haag te logeeren? Ik. Is het, indien dit zo ware, onbetaamlyk? Hy. Al naar men het neemt: maar my dunkt, dat eene weldenkende Vrouw nergens zo gaarn moet zyn dan in haar huis; vooräl, als zy zo veel reden heeft, om daar vrolyk en vergenoegd te zyn. Ik. Zo! ik merk het al. De reis is af. Zeer wel! dit is de laatste keer, dat ik u occasie geef om my te kwellen. Ik zal nu wel haast onverschil-lig voor alles zyn; niet echter uit onverschilligheid, kan ik u zeggen. Hy. Gy zult u wel bedenken. Waarlyk, ik kan niet uit, en gy wilt immers niet zonder my gaan; vooral nu niet. Ik. Dat is waar; doch dit moest u des te inschikkelyker maaken. Hoor, weet gy wat, ik zal u niets meer voorstellen, dan zult gy ten minsten het vermaak missen van my altoos alles te weigeren, daar ik smaak in heb. [Ik was nooit zo verdrietig, en zei nog een heele scheepslading gekheid.] Hy. Als gy niet met my spreeken wilt, ga ik heen: anders zou ik u de voornaame reden zeggen, waarom ik dit weiger; dan dit moet tusschen ons blyven. [Hy stond op; myne nieuwsgierigheid won het veld.] Ik. Wel nu, zeg op; wat hebt gy er tegen? Hy. Gy moet daar, aan dat huis niet logeeren. Ik. Hebt gy Vrienden, daar gy uwe Vrouw niet by hebben wilt? dat is vreemd? Hy. Zo moet u dit zeker toeschynen. [Hy zette zich naast my.] Maar dat vreemde zal wel dra verdwynen; gy zult zelf oordeelen. Gy moet niet denken, dat ik zo onredelyk ben, dat ik vermaak zoude vinden, om u ergens in te kunnen kwellen. Ik. En gy denkt mooglyk, dat dit nu vry waarschynlyk by my wordt? [Ik lachte.] Nu, waarom mag ik daar niet gaan? Het zyn immers uwe Vrienden? Hy. Om dat deeze myne Vrienden in den hoogsten Haagschen Ton leeven; en gy weet, dat die my te zeer mishaagt, om die immer in myn huis te zien. Wy, Amsteldamsche Kooplieden, moeten ons ten minsten door een geregeld werkzaam leven onderscheiden van zulken, die wy straatslypers noemen. Ik vrees ook, dat gy nog niet genoeg van uwe oude kwaal hersteld zyt, om u veilig in een huis du Ton te kunnen brengen: doe ik dan niet best, dat ik u niet in verzoeking leide? Ik. Ik dagt niet, dat gy nog zo veel voor uw zaak te zeggen had. Het zyn echter uwe Vrienden. Hy. De Heer Goedmans was myn Vriend, vóór hy trouwde. Toen leefde hy zo geregeld ongeregeld niet. Ik breek niet met myne Vrienden, die ik mooglyk nog nuttig zal kunnen zyn, al keur ik hunne dwaasheden af. Mevrouw Goedmans is eene lieve Vrouw, die alleen in andere handen moest gevallen zyn, dan in die van een Man, onbekwaam haar iets te weigeren, ook dan als hy begrypt, dat het haar nadeelig is.... Ik. Nu, daar heb ik niet over te klaagen. [Hy lachte.] Hy. Als wy daar gaan logeeren, eischt de betaamlykheid, dat wy hun by ons verzoeken; dan raakte gy weer in dien stroom, waaruit ik u half met half tegen uw zin gered heb. Dit moet ik in den beginne voorkomen. Ik. Ik ben vergiftig knorrig, Bram. Hy. En waarom toch? Ik. En - waar - om - toch? Wél, om dat myn Man altyd de reden op zyn hand heeft. Hy. Is 't anders niet? kom aan, ik zal u met de reden verzoenen; dan zult gy zien, of zy wel altoos myn party zal houden. Ik. Ja, maar nog niet. Zy ziet er my veel te deftig, te precies uit. Ik estimeer haar nog al, maar ik stem niet genoeg met haar overëen, om haar tot myne Vriendin te willen hebben. Hy. Zo als gy dit verkiest: ik vrees echter, dat gy nog eene oude geneegenheid hebt voor haare Vyandin; en dat die u een hoope kwaad van haar vertelt. Ik. Haare Vyandin? En wie is dat lievertje; zeg? Hy. Dit lievertje is Madame la Mode; een regt Fransch volage karakter; niet geschikt om de amie te zyn van eene deegelyke Hollandsche Vrouw. Ik. Daar is wat aan. Hy. Als onze Vriendin te Rotterdam woont, zullen wy, zo dra ik tyd heb, haar gaan bezoeken; dat zal u immers ook wel aangenaam zyn; en haar aanstaande Man ... Ik. Is geen homme du Ton ... Hy. Wat kunt gy myne gedagten raaden! Ik. Gy spreekt doorgaans vry duidelyk. Hy. Altoos om verstaan te worden. Hy ging naar 't kantoor; maar vóór hy naar de Beurs ging, gaf hy my eenen Brief te leezen. Het was een beleefd antwoord; hy spaarde my; doch bedankte echter, onder voorwendsel: ‘dat hy niet van huis kon, en dat ik niet verkoos, voor al nu niet, om zonder hem naar den Haag te gaan enz.’ Knorrig ben ik; dat is vast, maar meest op my zelf. 't Is toch spytig, dat hy, by slot van rekening, altoos gelyk heeft. Hy behoorde, beleefdheids halve, nu en dan eens ongelyk te hebben. Nog een woord over Chrisje Helder. Ik wensch u veel geluk, met al myn hart wensch ik u geluk. Zie, zo ben ik ook weer niet, dat ik iemand iet zoude misgunnen, daar ik zelf geen trek naar heb. Eene Vriendin, zo als gy voor my zyt, daar heb ik wel genoeg aan. Ik heb geen denkbeeld van eene grootere Vriendschap. Ik begryp echter wel, dat gy elkander regt zult bevallen, en dat gy met Coosje en Chrisje een fraai Vriendschaps Trio zult zingen. Word ik echter niet schadeloos gesteld? Kyk eens, Kind, daar gaat gy nu zo uit ons lieve Amsteldam; en Joost weet, wanneer ik u weer zie. Uw Man zal u zeker veel meer toelaaten, dan de myne my zal doen; gy zult hem als zyne schaduw volgen; dat kan niet anders. Ik moest des nu au desespoir zyn, om dat gy vertrekt: dat is evenwel zo niet. Ik heb u heel lief, en zie u graag, maar ik mag met dit al wel lyden, dat gy met Everards opkraamt; en dat al ben ik niet smoorlyk en doodlyk verliefd op mynen zeer redelyken Man. - Anders was daar weinig duisters voor u in. Want onze Vrouwen offeren anders zeer gemoedelyk (geduurende het eerste half jaar van haar huwlyk) alle haare Vrienden op aan den nieuwen Afgod, voor wien zy, zoete zielen, nedervallen. Zo verbaasd werkt het nieuwe op onze zwakke harten. Lees den Brief van Tante. Het is my lief, dat Ryzig my in dit stukje echter braaf de hand geleend heeft. Had ik voorzien, dat de goede Vrouw zo in angst zoude geweest zyn, ik had die Pret niet begonnen. U heb ik er toe verleid; maar Bram moest wyzer zyn. Die beste Vrouw verdient niet, dat ik haar zo kwel! Zy heeft by Juffrouw Heftig eens uithooren geweest, maar die weet er zeker niets van. Hoe vind gy dit?   alida ryzig, gebooren leevend.
wolf016will04_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
Waarde nigt! Wel, dat moet ik zeggen, al waart gy my wild vreemd, dat de huishouing u nog beter ter hand staat, als ik gedagt had. Het gaat heel breed voor een Juffertje, dat haar handen niet in koud water plagt te steeken; want Kind, je deed immers niets dan zo wat uitkwispelen en inkwispelen, zo wat naar het Oudmanhuis of naar Mojane wandelen, en je met allerlei snippertjes en vodjes opschikken: niet dat ik je dat nu verwyt; het zyn de besten, die zich beteren. Kon ik je nu nog maar een degelyke halsdoek aanpraaten, dan zou alles nog wel gaan. En wat draag je lui toch! allemaal nesten! regte stofnesten vol poeier en smeer; wel ik wed, dat myn Japon, die ik op jen Commissarismaal aanhad, meer kost dan al die fierlefitjes, die je aan hebt: nu, 't was ook myn Bruids Japon, dat is waar. Ik hou toch veel van je; ik zeg altyd tegen onze Freryk: je moet je zo wat voegen, Man, en als wy praaten, er zo niet invallen als een vlieg in den Bry, als malle Jan onder de hoenders, schoon hy zyn verstand wel heeft, Nigt, maar zo zyn de Mans. Men zou wel eens denken, dat er een van de vyf zinnen uit wandelen is. Hebben wy niet vyf zinnen, Nigt? Daar ben ik een beetje mede in de war. En jen Oom wil my nooit zo eens te regt helpen; zo dat ik altyd zeg, zwyg en doe. Want wy zyn de Familieband, zo als 't waar is, Nigt. Maar Nigt Ryzig, wat heb ik een zin aan dat lieve Bruidje, dat is een zoet hartje; zo minzaam, dat staat toch mooi in de ryke lui. Jy moogt er wel een voorbeeld aan neemen. Want een Juffrouw kan wel verstandig zyn, Nigt, al lacht zy andren niet uit, die de Heer zo veel niet gegeeven heeft, zo als sommige lui doen, als andre lui haar bezoeken. Versta je 't, Kind? Nu, het zyn myn koeijen, maar zy loopen in uw' weide. Ja, je bent toch een klugtige van jen ambagt. Ik wou, dat myn jongen dat zoete Meisje genoomen had; 't zou net zyn slag geweest zyn; hy is ook zo voor de stilte. Wat zou ik met zo eene Dogter wys geweest zyn; ik had al gegeeven, wat los en vast was. En myn gemoed schoot my vol, toen ik zag, hoe wel dat zy met haar Bruigom was; wy zouden net als Ruth en Nahomi geweest zyn; maar dat heeft zo niet moeten zyn. Dat zal nog een Paar van den ouden tyd zyn, toen de getrouwde lui zo één hart en één ziel hadden, gelyk de Schrift zeit; want al heb ik den tyd niet, om veel in den Bybel te spikkeleeren, dan Zon-dags onder het kerkuur; want dan gaat onze Kaptein, die altyd 's ogtends onder het gehoor gaat, zyn slaapje neemen; en dan snurkt hy zó, dat ik my zelf niet verstaan kan. En men kan evel om een uur te leezen geen kamer overhoop haalen: maar ik weet nog wel wat uit het Woord. En jy kunt met Ryzig even gelukkig zyn, als jen Vriendin met haar aanstaanden Man. Maar dan moet je jen Man zo geen afjagt geeven. Wel foei, ik zie daar zo veel lelyks aan, voor zulke jonge kalven. Jy moest den mynen eens tot jen Man hebben; zei jy boe, hy zou ba antwoorden. Wel, een goed woord vindt een goede plaats. Het is my lief, dat je jou voor Grootje Ryzig zo weet in te binden: nu, het eene mesje houdt het andre in de schede. Zo is 't, van vreemden wil men alles hooren; ik zal je evel zeggen, waar 't op staat, wy zyn geen gevonden maagschap. Wees nu zo wild en zo vliegig niet; loop nou niet met tien zevenhaasten de trappen af; en doe toch een halsdoek om; je zult het alles moeten bezuuren; en dan zal Holland in last zyn. Ga niet halve nagten uit; nu, daar heeft een Bagyn voor gebeden. Bram zou jou halve nagten uitgaan! Ja hy zou! Ik mag dan Tante Klos weezen zo veel als je wilt, Tante kan wel zien door een plank, daar een gat in is; wel hooren wat of de Damiaatjes te Haarlem luijen. En daar zeg je me niet van. Wel schaam je jou niet, daar je daar zit? Wel, heb je er geen braaf Man voor? Niet, dat ik zo alles aan de groote klok wil hangen; maar je behoorde evel steegen uit straaten te kennen. Maar, Nigt, wat is er toch voor een Diefstal gepleegt? Ja met die bedroefde Oorlog met den Engelsman, komt er menig braaf borst aan de galg; de menschen moeten eeten, en er is geen duitje te verdienen: hoewel myn Man dat tegenspreekt. Ik mogt het zo niet vraagen, toen je lui onder je viertjes daar van mompelde; het is dan, Nigt, of men zo nieuwsgierig is, en dat ben ik, Goddank! niet; ik zeg altyd, van praaten komt praaten; en ook ik heb in myn huis wel wat anders te doen. Maar je sprak van een Paerd, dat zou gestolen zyn, en een Tapyt, van een groote Party Marmer en Yvoor, van een Ledikant, en een Haardstee, en zo al meer; en wel door een Nigt van jen Man. Ik schrikte daanig, toen ik hoorde, dat het in in onze familie school. Elk denkt toch aanstonds om de zynen. Wel lieve vreede, dagt ik, zou de Booze myn jongen hebben ingegeeven, dat hy zyn Oom besteelen zou; zou hy zyn handen niet regt naar hem toegehaald hebben! Wel, als zyn Vader dat hoort, slaat hy den jongen dat hy maleits wordt; want het is zulk een eerlyk kostelyk Man, als er een op een paar beenen door Amsteldam loopt. Zo zat ik al in myn eigen murmeratie. Maar dagt ik dan weer, wat zon de jongen met een Tapyt en een Ledikant en een Haardsteedje doen? Hoe kreeg hy het de deur uit? Als hy de sleutels van de Pakhuizen maar niet heeft, daar dat Yvoor en Marmer legt; doch dat vrees ik, en dan is 't erger. Ei, dagt ik toen weer, dat geeft de Booze my zeeker in, om zulke slegte gedagten van myn eigen Kind te hebben, dat ik in eer en deugd heb opgebragt, en daar ik altyd tegen zei: Wees trouw van mond, wees trouw van handen, Dan kun je wandelen in alle landen. Zo als myn Man gedaan heeft; die heeft wel gewandeld door alle landen. Wel, Nigt, hy het zyn handen in de wolken gewassen; in Oostindie ergens, waar weet ik niet. Maar toen ik merkte (want een goeije verstaander heeft aan een half woord genoeg,) dat het in jen Mans familie school, dagt ik, elk huisje heeft zyn kruisje, en die staat die zie toe, dat hy niet en valt, zo als Jop zeit, die ook al zo wat ondervonden heeft: Want als een mensch toch aan zich zelf wordt overgelaaten, is hy niet veel, Nigt. Ik hou niet van babbelen, er komen geen spreekers, die de zwygers verbeteren. Maar ik was er zo van veraltereerd, dat ik het myn Man tog zeide; en hy dagt, dat ik met de meiden gekeeven had, om dat ik zo ontsteld was. ‘Man, zei ik zo, ik laat de meiden voortaan dryven en zeilen; het zyn agterenden van beulen, daar niet mee is te beginnen. Het is vry wat erger! Jy zwalkt overal heen. Hebje niets gehoord?’ - ‘Wat zou ik nu weer gehoord hebben?’ - ‘Wel van dien Diefstal.’ - Je Zusters diefstal,’ zei hy, en wierd puur moeilyk. Maar toen ik hem zo van A. tot Z. vertelde, was het of de straatsteenen tegen zyn hoofd sprongen. Hy ging danig en danig aan; en het speet my, dat ik zyn groote mond had open gedaan. ‘Zwyg het toch, Wyf, zei hy, want die zyn neus snydt, schendt zyn gezicht.’ - ‘Ja, zei ik zo, wy hebben ook nog groen koorntje op ons veld; en men weet nooit, waar de Satan een mensch toe verleiden kan.’ - ‘Loop jy voor den Satan, zei hy zo, dan heb je een zwarten lyfknegt. Altyd leg je lui te Satannen. Wel ja, de Satan het het gedaan; de eene mensch is een anders Satan; ik geloof nix aan den Satan.’ - Zo dat ik nog hooge woorden met hem had. Het spyt my, dat hy zo roekeloos in zyn Geloof is; nu, 't is een Zeeman! maar anders een goed kalf, die zo zyn rok uit zou trekken, en geeven dien om een deerlyken uitkyk. Ik zal eens by je komen, om te zien of wy dat niet te regt kunnen brengen: men moet veel doen om zyn familie. Verhaal het toch niet op uw Man. Hy kan niet helpen, wat zyn Nigt doet. En zwyg het tog.   Uwe liefhebbende Tante,   m. de harde.   P.S. Ik verzoek je niet weer; het is of je by ons de drommel hebt zien gieselen: of bennen wy nu te gemeen voor myn Nigt?
wolf016will04_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
Lieve zuster! Waarom hebt gy zo lang de beste zyde van uw hart voor my verborgen? By my waagde gy immers niets? Denkende ernst en waare tederheid zyn in myn oog de beminlykste hoedanigheden uwer Sex. Gy kunt niet gelooven, hoe gaarn ik ernst in eene Vrouw zie; mits dezelve wel bestuurd wordt, en in eene bevallige zagtaartigheid omwonden is. Eene ongevoelige Vrouw is een gedrocht; nog veel afschuwlyker dan een ongevoelig Man: trouwens, alle gebreken ontsieren het eigenaartig karakter der Sex oneindig meer, dan zy het onze verlelyken. Eene Vrouw, die met een ingebeeld ongeloof pronkt; die spot met het aanstaande; die zich schaamt by een ongelukkig voorval eene traan te storten; die de kloppingen van haar hart ontkent; zie ik met eene huiverende verontwaardiging. Het ongeloof is voor den zagten inborst der Vrouwen niet bereekend; het is een daar vreemd gewas: ik voor my bevat veel klaarder, dat zeer gemoedelyke Vrouwen wel een weinigje kun-nen overhellen tot dat soort van dweepery, 't welk op haare Sexe zo gemakkelyk hechten wil. Hoe hebt gy my aan u verbonden, door het teder deel, dat gy in myne Lotje neemt! Gy zaagt haar toen, toen haare schoone ziel nog in een, hoewel teder, echter gezond gelaat doorblonk. Nu, zoud gy haar niet kennen. Zy verdwynt als 't ware! Zy is byna geheel geest, met een dun floers omkleed! Ik bemin nu een Engel, en zo drifteloos, als men eenen Engel moet beminnen. Het schynt echter, dat zy iets beter is. ô Die geduurige afwisseling van hoop en vrees! Waarde Zuster, wat lyde ik daar door in het allergevoeligst myner ziel! Zulke slingeringen beneemen my alle vastheid van geest, en die heb ik echter noodiger dan ooit. De Brief, dien Mama my gezonden heeft, heb ik nog niet beantwoord. Als myne Lotje zo heel erg is, kan ik nergens aan denken dan aan haar. Dan is in zekeren zin de geheele waereld niet voor my aanweezig. Dan bekruipt my eene my geheel vreemde onverschilligheid, voor alles, waaröp zy geene betrekking heeft: Zagte troost, wyze vermaanigen zouden my dan meer nuts doen, dan verwytingen en bedreigingen. Het is my leed, dat gy om my met Mama in eenig verschil zyt. Onthuts u niet. Laat er geene verwydering plaats grypen. Ik zal van daag haaren Brief beantwoorden, en van Oldenburg niet spaaren. Ik vrees maar, dat onze lieve Mama, na alles aan haare huisselyke rust te hebben opgeöfferd, die rust minder dan ooit zal genieten. Hy is een eigenzinnig laaghartig Man, die baldaadig wordt, naar maate men hem vreest. Laat my met hem maar eens aan den dans raaken. Nogmaals, verëer hem niet met uwe tegenspraak. Hy is uwe aartige Satirique zetten onwaardig: en ik vertrouw, dat moeilykheden u thans nadeelig zyn kunnen. Spaar voor al Dominé Heftig; hy is een braaf Man, en dwaalt (zo als men dat noemt) ter goeder trouw; hoewel hy my reden geeft, om my over hem zeer te beklaagen: doch dit alles zal wel te regt komen. Ik heb geene slegte gevoelens; dit zal, hoop ik, de tyd eens klaar doen zien. Maar ik wil u met zulke Metafisische verschillen het hoofd niet breeken. Groet myn geëerden Broeder, uw lieven Ryzig, die u tot dien zedelyken rang verheft, waar gy toe gevormd waart. Ik omhels u en noem my   Uw liefhebbenden Broeder,   w. leevend.
wolf016will04_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 1 }
Hoogge-eerde tederbeminde moeder! Niets kan my ooit aangenaamer zyn, dan een Brief, door uwe Moederlyke liefde, en onder het geleide van uw gezond oordeel geschreeven. Oordeel des, hoe smartlyk my die gevallen is, waarin ik zo leevendig ontwaar worde, wie u dien heeft ingegeeven. Niets kon ook de bittere gedeeltens van dien Brief voor my draaglyk maaken, dan de gedagten: zo zoude myne Moeder niet geschreeven hebben, indien zy haar eigen hart en verstand had mogen volgen. Myne eerbiedige liefde voor u verbiedt my uwen Brief zo te beantwoorden, als myne getrapte eigenliefde vordert. Die Brief, hy zy dan zo als hy zy, is door de lieve hand myner Moeder geschreven. Alles, wat u in dit antwoord wat stout zal voorkomen, gelieve gy aantemerken als alleen betrekkelyk op die gezegden, welke Dominé Heftig en de Heer van Oldenburg u hebben opgegeeven. Dit gezegd hebbende, ga ik uwen Brief beantwoorden. De goede harmonie, die er thans tusschen myne Zuster en my heerscht, ontstaat niet uit eenvormigheid van godsdienstige begrippen, waarover wy nimmer correspondeerden; maar uit de ontwikkeling van haar karakter, dat nu veel meer met het myne instemt; en is een bewys, dat alle onze voorige verschillen maar gevolgen waren van kinderagtige ligtgeraaktheid by my, en van een al te groote zucht voor het Satyrique by haar; naar maate de oorzaaken ophouden, verdwynen de gevolgen: dit gaat altoos door. Dat myne lieve Moeder my, toen ik onlangs in Amsteldam was, niet zo vriendelyk ontfangen heeft als gewoonlyk, kon my, die daar zo veel belang in neemt, niet ontsnappen; ik voelde het ook, maar dit viel my draaglyk, om dat ik my, zo veel ik weet, nergens over hebbe te beschuldigen. Dat myne Mama niet voor het Romanesque is, begryp ik; het gezond oordeel vindt daar nimmer smaak in; ik vertrouw echter, dat eene Vrouw, zo zagtaartig als myne Moeder, de liefste gevoelens van het wel gevormd hart, de tederste bewyzen van menschelykheid, niet romanesq zal noemen. Zo ik iets op u vermag, plaats nooit de naamen van Roulin en van Oldenburg by elkander. Hem, dien ik uit achting voor u alleen Vader kan noemen, hebbe ik nergens eenige verpligting voor; of het moest daar voor zyn, dat hy my myn fortuin met den voet heeft doen schop-pen, door my het leven zo onaangenaam te maaken, als nodig ware, om my uit een bloeiend Kantoor te doen treeden, en hem en zynen Neef dat interuimen. Uwe bede: ‘dat de Hemel Juffrouw Roulin herstelle;’ is geheel uwe eige. - Gave God haar aan ons allen, die haar beminnen, weder, dan zoudt gy, myne geëerde Moeder, van myn onberispelyk gedrag de allerbeste verzeekering hebben, die gy begeeren kond: want myn zucht om haar te behaagen, om door haar goedgekeurd te worden, zoude my altoos in staat stellen om ook myne allermeest geliefkoosde driften te doen zwygen. Wat nu aangaat de beschuldiging, die men tegen my als een ongeloovigen inbrengt; hier op zal ik het volgende antwoorden. Nooit heb ik de hooge verborgenheden van den Godsdienst bestreeden, wel verzeekerd, dat ik hier toe nog niet bekwaam ware. Nooit heb ik my tegen een eenig leerstuk verzet. Ik heb alleen in zeker Vaers (en dat konde ik ook wel gelaaten hebben,) eenige bespiegelingen over den Natuurlyken Godsdienst nedergezet. Hier over heeft Dominé Heftig aan mynen geëerden Professor Maatig geschreeven; maar het schynt, dat het verdeedigend antwoord des Professors Zyn Eerw. niet zeer gesmaakt hebbe, en dat hy dit op my wil verhaalen. Alle de exclamatien, die men zo dikwyls en veeläl ten onpasse herhaalt, reeken ik zeer weinig; ook die, myne waarde Moeder, zyn niet uit uw verstand voortgekomen: uwe pen heeft die alleen neergezet. Wees echter gerust, dat ik te wel overtuigd ben van het gewigt der zaak, om die niet naarstig, onpartydig, en eerbiedig te onderzoeken, op dat ik door overtuiging geloof, dat Jezus is de Christus; dat ik zal poogen, om eenen onergerlyken wandel te houden, my niet bekreunende, of men dien zal benoemen met den naam van burgerlyk goed, of geloofswerkzaamheid. Uwe Moederlyke vooringenoomenheid hoop ik nooit te zullen behoeven, ter bedekking van eenige hoegenaamde ongeregeldheden; en dan vertrouw ik, dat gy my niet zult opgeeven ter liefde van eenen Man, die, zo hy zulks eischt, beneden myn aandagt is. Indien hy niet zo naauw aan u verbonden ware, ik zoude my duidelyker uitdrukken. Dit weinige om my te doen verstaan. Dewyl ik in staat ben, om u reekening te kunnen doen van het geld, my door u ten mynen byzonderen gebruike gegeeven, verzoek ik vriendlyk, dat gy my eenige penningen gelieft toe te zenden, wyl ik thans weinig meer overheb. Ik ben, weet gy, geen verkwister, maar ik heb, wyl ik aan eene ruime fatsoenlyke verteering gewoon ben, echter geld noodig. Het zal my een byzonder ge-noegen zyn, u getuige te maaken, hoe en waar aan ik het heb uitgegeeven. Ik beveele my nederig in uwe goede gedagten, en hebbe de eere my met liefde en onderdaanigheid te noemen,   hoogge-eerde tederbeminde moeder!   Uw gehoorzaamen Dienaar en liefhebbenden Zoon,   w. leevend.
wolf016will04_01_6_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
Myn waardste - Vriendin! Moet het zo zyn? Mag ik geen ander woord gebruiken? Daaglyks heb ik het onwaardeerbaar geluk om u te zien, met u om te gaan; maar nimmer geeft gy my de geleegenheid, om met u vertrouwlyk te kunnen spreeken; er blyft dan geen ander middel over, dan my zo een onderhoud door middel myner pen te verschaffen. Ik zie, dat ik tot nog geene de minste voor my gunstige indrukken op uw hart gemaakt heb. Gy zyt beleefd, minzaam, toegeeflyk: gy zyt myne Vriendin: wat kan ik anders zeggen? Hier voor ben ik u dankbaar; ik voel zeer leevendig, wat het is, u als myne Vriendin te mogen beschouwen. Indien myn hart u niet op de tederste wyze beminde, hoe gelukkig zoude ik zyn? Vóór ik op reis ging, beminde ik u; gy waart naauwlyks vystien jaaren. Dit myn dierbaar geheim konde ik niemand mededeelen. Gy zelf waart er onkundig van. Het hield my, waar ik my ook bevond, altoos bezig, en ik hebbe u in duizend opzichten verpligting voor de indrukken, die gy op myn hart gemaakt had. My uwer waardig te gedragen, wat vermogt dit niet op my, als wel eens alle andere bedenkingen kragtloos waren..... Die stille verborgen neiging, die my altoos tot u trok, is, zedert ik uwen persoonlyken ommegang geniet, verheeven tot eene sterke welgevestigde liefde. Gy hebt my by herhaaling gezegd, dat ik alleen uw Vriend worden kon; dat gy my verzogt, nooit aan u in eene nadere betrekking te denken, enz. Behoorde my dit niet genoeg te zyn, om u te gehoorzaamen? Ik kan niet! Hoe, is deeze verzeekering zo sterk, dat ik daar door alle hoop zoude opgeeven - uwe conversatie myden? Vergeef het my, schoone, achtingwaardige Helder! Met u om te gaan is de behoefte van myn hart geworden. Maak my des zo ongelukkig niet, dat gy dit volstrekt van my eischt.... ‘Maar de waereld?’ - Edelaartige! Zult gy aan haare nietsbeduidende snapzucht eenen Man opgeeven, dien gy uw Vriend noemt; een Man, die, waar zulks te pas komt, bekent geene hoop op uwe bezitting te hebben; dat myn aanhouden u verdriet, dewyl gy my niet bemint? Ziet gy my dan ooit met de oogen eener Vriendin; heb ik eenig recht op uwe achting; laat my dan toe myne conversatie met u te vervolgen: zy maakt het geluk uit van myn leven! De onaangenaamheden, waarïn gy met myn Heer uw Vader begint te komen, grieven my maar sta my toe, dat ik die moge wegneemen.... Ach, voor u, ô beminde van myn hart, heeft uw Renting niets geheims! De vriendschap beschuldigt my alreeds, dat ik u iets verborgen heb. Lees dan de Copie van mynen Brief aan uwen Vader, by geleegenheid van zeker gesprek met my gehouden. Zie, of ik my ten uwen opzichte als uw Vriend gedragen heb. Zyt gy niet een weinig over my voldaan? Gy ontwykt my zo zorgvuldig, dat ik de geleegenheid niet heb, om een eenigzins agtervolgend gesprek met u alleen te houden. Dit is de oorzaak, dat ik u de moeite geef van deezen in te zien. Ik merk, dat Mevrouw Helder al eens spreekt van vroeg naar Buiten te gaan, indien ten minsten het schoone voorjaarwêer aanhoudt: met treurigheid verneem ik dit. Dan mis ik uw gezelschap; het is my dan onmooglyk u dikwyls te komen zien. Laat my des ook om die reden toch in het bezit van een geluk, my zo noodzaaklyk om eenige rust te kunnen genieten. Ik ben, met de tederste en hoogachtendste liefde,   Uwen   j. renting.
wolf016will04_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
Myn heer! ‘Aan u, Renting, zoude ik myne Dogter geeven, al vroeg haar een Vorst ten huwlyk.’ Laat my, doordrongen van erkentenis, deeze my zo zeer verëerende uitdrukking mogen herhaalen: geene woorden zyn in staat, om u, myn Heer, te zeggen, hoe ik door deeze uwe verzeekering getroffen ben. Myn geheel leven zal niet toereikend zyn, om u myne dankbaarheid voor deeze eenzydige onderscheiding te doen zien. Ik weet, dat gy uwe Dogter met de tederste Vaderliefde bemint, dat gy alle haare uitmuntende begaafdheden kent; dat zy veele en aanzienlyke partyen heeft kunnen doen: hoe moet ik des door deeze uitdrukking verëerd zyn! Indien ik al het geluk niet mogt erlangen, waar naar myne vuurigste en beste begeertens zich altoos onvermoeid uitstrekken, zo zal deeze uwe verzeekering my eenen alleraan-genaamsten troost opleeveren. Myne liefde voor uwe beminlyke Dogter is, durf ik zeggen, haarer verdiensten, en die van een eerlyk Man waardig: oordeel des, myn Heer Helder, hoe het my grieft, als ik schaduwagtig ontdek, dat gy met minder goedkeuring omtrent haar handelt, naar gelang gy bemerkt, dat ik de gelukkige Man niet ben, en denklyk nooit zal worden. Het denkbeeld alleen, dat gy niet over haar voldaan zyt, is over in staat om haar pligtmaatig hart te bedroeven. Zoude ik de ongelukkige oorzaak daar van moeten zyn? Dat verhoede de Hemel! Ik beken, dat ik die overdreevene gevoeligheid niet heb, die de meeste jonge lieden, ook als zy niet beminnen, karakteriseert; maar eene opkomende traan in de oogen uwer Dogter te zien; of te bemerken, dat haare edele trekken bewolkt zyn; hier voor ben ik niet bestand; en ik zou my zelf haaten, indien ik daar maar het allergeringste deel aan had. Geef my de vryheid, myn Heer, om in deezen voor haar by u te pleiten. Zy bemint my niet. Hoe smartlyk my dit valt, behoef ik niet te bewyzen. Misdoet zy daar echter aan? Is zy u daarom ongehoorzaam! Is het billyk, haar daarom te verdenken van eene geneegenheid, die gy niet goedkeurt? Of moet zulk eene lieve jonge Dame in uwe ongunst vallen, om dat ik haar bemin - om dat zy my niet bemint? Wel, is dit dan iets, dat geheel en volkomen van haaren wil afhangt? Edelmoedig Man, gy zyt ook jong geweest; de keurigheden der liefde kunnen u niet onbekend zyn. Gy weet, dat ons hart zich in deezen geene bevelen kan onderwerpen. Het behoort des niet tot onzen pligt; want het staat niet aan ons. Het is billyk, dat ik niet bemin daar, daar ik niet kan achten. Achting is een pligt; men zou, by gebrek daar van, zich zelf kunnen verkleenen, en andren onrechtvaerdig behandelen; maar liefde! liefde is vry, zo vry als het licht - als onze gedagten. Het is niet altoos noodzaaklyk, dat schoonheid of de zeldzaame beminlykheid van een karakter, ons hart overmeesteren. Zeer veele onzer beste jonge lieden kennen uwe Dogter, kennen andre beminlyke jonge Juffrouwen, en echter slaat het behaagen niet over tot liefde. Men ontmoet eene, die noch byzonder fraai is, noch uitneemende verdiensten bezit; maar ons hart heft zich op, één eerste zucht verzeekert ons, dat wy die gevonden hebben, die wy dus lang vruchtloos zogten. Men trouwt de beminde van ons hart, en indien onze rede maar niet heeft afgekeurd, leeft men, in een aangenaam huwlyk, regt gelukkig. Hoe onuitspreeklyk ik ook op Juffrouw Helder verliefd ben; ik zoude echter haare hand niet aan haare gehoorzaamheid willen verpligt zyn. De liefde is in het volst bezit der beminde persoon ongelukkig, indien zy niet met liefde beloond wordt. Dan moet zy de myne niet worden. Trouwens, wat maakt haar de myne? Niets buiten het hart; immers, zo zal elk Man, die bedagt-zaam en kiesch oordeelt, betuigen. Dit is 't niet al! Zoude ik haar wel waarlyk beminnen, indien ik aan myn vermaak, (meer was er toch niet op) haar geluk zoude opofferen? Konde ik zo eene Engelagtige Vrouw ooit gelukkig maaken, indien haar onbeschryfelyk teder gevoelig hart my niet beminde? Zoude ik uwe achting wel waardig zyn, zo het denkbeeld: ‘ik heb haar belet met een ander gelukkig te zyn, die thans om haar gemis treurt, eenig om myne daar onëdele driften te verzadigen:’ draaglyk voor my ware? Neen, myn Heer, tot zulk eene laage onrechtvaardigheid ken ik my niet in staat. Is het ook onmooglyk, dat Juffrouw Helder hem nog niet gezien heeft, dien God en de Natuur voor haar gevormd hebben - die haar hart gevolglyk eens onweerstaanbaar roeren zal? Wat haare behandeling te mywaards aangaat, die doet eere aan haar verstand, haare opvoeding, haar hart zelf. Geen oogenblik heeft zy my met de allerflaauwste hoop gevleid. Openhartig, verheeven boven de altoos onwaardige Coquettery, zegt zy meermaal, dat zy my alleen haar Vriend noemen kan, dat zy my bemint als een lieven Broeder; en zy wenscht, dat ik de gelukkige Man eener braave Vrouw ware. 't Is waar, zy vindt iets ongevalligs daar in, dat onze verkeering stof tot veele gesprekken geeft; zy zag om die reden ook liefst, dat ik die verminderde; immers tot dat haar Broeder te rug komt; maar zy getroost zich deeze aanmerkingen, eenig en alleen om haaren waarden Vader geen ongenoegen te geeven. Mevrouw Helder kan zeker myne verkeering met zeer weinig genoegen zien, indien die aanleiding geeft tot eenige hoewel zagte verschillen, in een huis van vreede en eendragt. Myne byzonder groote achting voor deeze uitmuntende Vrouw, die altoos groot, altoos beminlyk is, zoude my vertroosten, indien ik ten haaren genoegen myne conversatie verminderde. Zie hier, myn Heer, de eenvoudige gedagten van hem, dien gy den eernaam van een eerlyk Man waardig keurt. Indien uwe Dogter my vergunt, myne opwagting aan uw huis te blyven maaken, zo bid ik ernstig, dat haare keuze moge vry blyven. Waarom zou Mejuffrouw Helder, naar maate zy inschikkelyker omtrent my is, onvriendelyker beschouwd worden? Ik heb geene de minste hoop; maar het geen men niet hoopt, kan echter gebeuren. De grootheid van het geluk, waar naar ik jaag, is zelf in staat, om my alle hoop te beneemen. Als men zo bemint, en zo wel het beminde voorwerp kent, als ik bemin en het ken, dan beschouwt men zich zelf met weinig toegeeflykheid: men beduidt zo heel weinig in zyn eigen oogen. Ondertusschen roem ik in de voorkeuze, waar mede gy my verëert. Ik ben grootsch op myne liefde voor de bekoorlyke Juffrouw Helder. Daag-lyks ontdek ik in haar nog meerder verdiensten. Moet het echter zyn; en kan zy my niet beminnen, ik zal van haar kunnen afzien, indien de uitkomst dit noodzaaklyk maakt, maar haar niet te zien, niet met haar te spreeken; hier toe zal my niets beweegen dan haar volstrekt bevel: zo zy echter eenige vriendelyke gevoelens voor my heeft, zal zy my zulks ongaarn gebieden. Myn Vader gunt zyne kinderen het allerbeste; maar als hy het zyne daar toe gedaan heeft, begrypt hy, dat het hunne zaak is, om dat beste zelf optespooren. Hy spreekt zelf over myne vryery ter vlugt; hoe zeer hy zich met den voortgang daar van ook verëerd acht. Onze familie is niet zo vereenigd, als ik wensch dat zy ware: wy zyn niet heel mededeelzaam omtrent elkanders byzondre belangen: dit echter is iets, waaromtrent ik my niets te wyten hebbe. Met de hoogste achting teekene ik my,   myn heer!   Uw ootmoedigen Dienaar,   j. renting.
wolf016will04_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Dierbaare vriend! Uwe beide Brieven las ik met die zagte ontroering, welke de erkentenis en eene goedkeurende verwondering vergezelt, indien zy, die men verpligt, wel denkt: ik zal die by myne waardste kleinodien, by de Brieven myner Vriendin Veldenaar, zorgvuldig bewaaren. Indien ik niet wist, met welk een eerlyk Man ik te doen had, ik zoude vermoeden, of gy, door dus te schryven, myn hart van zekere zwakke zyde had poogen te winnen: voor zulke blyken van edelmoedigheid is het niet zeer bestand. Maar nu, zoude ik my zelf berispen, zo ik in staat ware, u daar van te verdenken: het zoude echter, dit beken ik, geen ongeestig of onëerlyk middel zyn. Ik glimlach, terwyl ik dit doordenk; en men moet mooglyk uwe naauwgezetheid, en tevens uwe oprechte liefde hebben, om er geene proef mede te willen neemen. Wel, myn waarde Renting, zoude het u zo smartlyk vallen, myne conversatie te moeten my-den; dan kan ik daar niet op aandringen. Bezoek ons; met vermaak zal ik u zien. Ik ben er over heen. Neen, ik geef myn Vriend niet op aan de kwaadaartige aanmerkingen der geenen, die my uwe onderscheiding benyden. Evenwel, vlei u niet; ik ontfang u alleen als een Vriend; om dat ik u niet als myn Broeder kan ontfangen. Maak u echter, (want dit zult gy toch eenmaal moeten doen) myn afstand niet al te moeilyk. Ware ik daar van verzeekerd, ik zoude veel vryer, veel onägterhoudender met u omgaan: want buiten het gezelschap van mynen Vader, ken ik geene aangenaamer (met uwe Sex, meen ik) verkeering, dan de uwe. Gy weet, dat ik het hart wel genoeg geplaatst hebbe, om u dit te durven zeggen? Konde ik uwe liefde beantwoorden, dan zoude ik met zulk een eerlyk aangenaam Man gelukkig kunnen zyn, en dewyl ik zeer ernstig denk over het Huwlyk, zo zal de Man, dien ik eens zal kunnen verkiesen, zo veel deel in myne achting moeten hebben, als gy, myn braave Renting. Ik zal, even zo weinig als gy, ooit beminnen, daar ik niet kan hoogächten. Uw Brief aan mynen waarden Vader is een zo sterk bewys van uw gezond oordeel, als van de goedheid van uw hart, en van uwe zedelyke zeer wel gevestigde liefde. Ik zal over de wys, waaröp ik u beschouw, hier niets meer byvoegen: gy zelf hebt my verdeedigd. Wat er ook gebeuren moge, aan u zal ik nooit de onäangenaame gevolgen wyten: gy zyt er niet schuldig aan; zo ten minste uwe liefde zo vry is als de myne. Ik heb aan myne tedergeliefde Moeder uwe Brieven voorgeleezen. Zy bedankt u voor het vertrouwen, waar mede gy ons verëert: uw Brief aan mynen geëerden Vader was haar niet geheel onbekend. Zy bemint u, om uwe edele, bedaarde manier van denken; en heeft my zeer lange ten uwen voordeele onderhouden: ik geloof echter, dat zy met uwe en myne wys van denken, over de vryheid van het hart, te veel instemt, om my zeer kwalyk te duiden, dat ik u niet kan beminnen. Indien ik, myn waarde Renting, ooit van staat verander, dan zult gy moeten toestaan, dat ik u aan geen onwaardigen opöffer: zo eene in myne eigene oogen my vernederende zwakheid zal ik nooit begaan. De liefde zal myne reden, myne pligten nooit doen zwygen. Geen Lichtmis, geen Man van slegte beginzels, zal het immer in zyne magt krygen, my als zyne Vrouw ongelukkig en veracht te maaken. Dien hoon zal ik myne Sex niet doen. Myne Mama heeft deezen dus verre met goedkeuring geleezen; en dit zal zeker niet verminderen, als ik haar toon, dat ik my met vriendelyke gevoelens en achting teekene   Uwe opregte Vriendin,   c. helder.
wolf016will04_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Ik heb harde koortsen; ik ga weinig meer uit. De Doctor zegt, het zyn voorjaars koortsen: zeer goed! Laat hem in dien waan, laat elk, die my kent, in dien waan; maar gy, myne Belcour, kent de geheime Historie van myn hart te naauwkeurig, om te twyfelen, of de bron myner ongesteldheid wel anders dan in myne overdreevene hartstochten te vinden is! ... Hoe kan ik van my zelf spreeken, daar ik naauwlyks aan iets kan denken, dan aan myne Lotje! Zy was weder een weinig beter. Met al den ernst, met al de oplettendheid der tederste vriendschap neem ik haar waar; de minste schemering van hoop heft al de springveeren van myn hart op. Maar! hoe zink ik beneden my zelf, als die flaauwe schemering in een onzeker duister verdwynt! Lotje, myne tederbeminde Lotje, neemt onmerkbaar af. Zy kan echter, zegt de Doctor, nog eenige maanden kwynen, zo er geene toevallen by komen. Bloedige traanen weent myn hart om haar.... En zó een Engel kan ik niet beminnen! Is de zoge-de vrye mensch zo zeer het magtloos werktuig, van wie? alles is raadzelagtig! Zy schryft by tusschenpoozen; maar zo rasch ik in de kamer treede, slaat zy de portefeuille toe, spreekt over iets anders, en geeft die aan my, om in den lessenaar haarer bureau te leggen. De Heer Bernards heeft ons een bezoek gegeeven. Zyne ontsteltenis, toen hy Lotje zag, was niet te bedekken. Hy en zyn Vriend Roulin namen plaats. Hy zat een geruimen tyd, zonder iets te zeggen; ik zag niets dan stille smarte op zyn gelaat; hy wendde zyne vogtige oogen eenige reizen van, en op Lotje. Myne koorts was aan het afgaan. Roulin vatte het woord. Roulin. Hoe is het, myne lieve Zuster? Lotje. Het kon veel erger zyn. Roulin. Hoe gaat het met de koorts, myn Heer Leevend? Ik. Taamlyk, myn Heer; hy is weer byna afgeloopen ... Lotje. Maar komt wat spoedig weer, dunkt my. Hoe vaart myn Heer Bernards? [Hy boog zwygend op haare hand.] Hoe! alles zo stil, zo droefgeestig! Ik hoop niet, dat ik daar zo geheel de oorzaak van ben? Bernards. Ach, myne lieve Lotje, kent gy uwe Vrienden dan zo weinig? Lotje. [Zy glimlachte.] Zo weinig! Neen: ik geloof, dat ik myne Vrienden zéér wél ken; ik geloof zelf, dat alle myne menschenkennis in den engen kring myner Vrienden bepaald is: gy weet, Bernards, ik had nimmer trek, om die door eene groote conversatie uittebreiden: ik heb taamlyk wel gecalculeerd, want waar toe zou die kennis my nu te staade koomen? [Bernards vatte haare hand.] Bernards. Is er geen hoop meer; ach ... dit naare vooruitzucht! Lotje. Het is hoogstwaarschynlyk, dat ik niet zeer lange meer leeven kan: dit denkbeeld heeft niets akeligs voor my. Het treft my echter, dat dit u allen zo smartelyk valt. [Wy weenden.] Indien dit zo blyft, zal ik verpligt zyn, u niet by my toe te laaten; gylieden onthutst my en pynigt u zelf. Laaten wy met meer bedaardheid zien te scheiden. Wy behooren de waardigheid onzer natuur beter in het oog te houden. Zouden wy bedroefd zyn, als zy die geene hoop hebben? Wy scheiden maar voor weinige jaaren. Ik. Gelukkig, onuitspreekelyk gelukkig zult gy zyn; maar wat zal er, zo wy u verliezen, van ons worden? [De Heer Bernards drukte myne hand, met al den ernst, al de warmte der vriendschap; dit roerde myn hart: hy voelde het; ik sympathiseer met deezen eerlyken Man.] Lotje. Hoe, hangt dit af van myn verblyf hier op aarde? Nu zie ik, myn Vriend, dat droefheid den geest benevelt. Ik vertrouw, dat ik tegen braave lieden spreek, en kan des voor hun antwoorden: gy zult aan uwe bestemming blyven voldoen; en daar door tot die volkomenheid geraaken, tot welke ieder van ons, naar dat hy vermogens ontsing, geraaken kan, zo het ons waarlyk ernst is. Ik. ô Dat denkbeeld, dat naare denkbeeld, dat gy niet meer by ons zyn zult! Wie kan dat draagen? Lotje. Wie? Hy, die God in geest en waarheid aanbidt, volmaakt overtuigd, dat alles, wat ons wedervaart, ons ten onzen besten overkomt. Er is, ik meen in het Boek van Job, eene schoone plaats; het geen daar gevraagd wordt, vraag ik u: zyn de vertroostingen Gods u te weinig? Ik ben niet in staat, om uit te drukken, hoe veel ik in deeze woorden vinde. Gods vertroostingen! zyn die u, o gy, die Hem boven alles liefhebt, te weinig! ... Wat moet ons hart weinig vatbaar zyn voor de liefde tot God, (zy, die bestaat in dankbaarheid, en de zucht om Hem gehoorzaam na te volgen,) indien de vertroostingen Gods ons te weinig zyn. Zoud gy u dan niet schuldig maaken aan de dwaasheid, door den Profeet genoemd uithouwen van gebroken bakken, terwyl men den Springader des waters verlaat? Laat myn vroegtydig overgaan tot een ander leven nuttiger gevolgen voor u lieden hebben; en u voor al, myn Vriend, overtuigen van de noodzaaklykheid, om God te dienen in onze jeugd. Ik. Hoe wilt gy dan, dat wy uwen dood te gemoet zullen zien? Wy zullen alles aanwenden om u te vergenoegen. Lotje. Dat zal ik u zeggen: ik wensch, dat zulke dierbaare Vrienden, als de mynen voor my zyn, mynen dood zagen naderen, met die edele, eerbiedige onderwerping, waar mede gy alle groote rampen in dit leven zoud te gemoet gaan. U te vergen, dat gy omtrent myn verlies onverschillig zyn zoud, dit zoude veel meer eenen ontstelden geest aanduiden, dan de bedaarde overweeging van het verstand en een gevoelig hart. Ik ben zo los niet van myne Vrienden, dat ik op de groote scheiding niet wel eens met zekere huivering zie. Ik ben alleen los van de waereld; want ik hoop, of vrees, of verlang niets meer. Zy bestaat des voor my eigenlyk niet meer. Het zien vallen van eene stille traan roert my niet onaangenaam; maar zulke alles overstemmende smarte, als gy lyd op dat denkbeeld, bedroeft my, hindert my; en kan by u zeer ligt tot een zondig misnoegen ontaarten; hier voor beef ik; hier voor wensch ik u te bewaaren. Vermoeid door veel spreeken, lag zy haar hoofd tegen haaren stoel en sluimerde. Zy slaapt veel: de Doctor zegt, dat niets haare uitgeputte kragten zo kan herstellen. Alles zou nog niet hoop-loos zyn, maar die verscheurende, alles verbreekende hoest! als die haar kwelt, luikt zy geen oog, en dit kan zo een etmaal aanhouden: oordeel, hoe dit zulk een teder kragteloos gestel moet bederven! Zy wierd wakker, zag Bernards zeer ernstig en eenige minuuten lang onbeweeglyk aan. Zy gaf hem haare hand, zeide: ‘goede Bernards! Heb ik u niet met reden gezegd, dat ik geene Vrouw voor u waar? Gy ziet nu, in welk een staat ik ben. Ik ken de medelydendheid van uw hart. Ik weet, hoe gy altoos over my dagt. Moest ik u dan nog meer bedroeven?’ [tegen my.] ‘Dees Man was de Vriend myner zalige Ouders: weest elkanders Vrienden, en bewaart myne gedagtenis.’ - De Heer Bernards konde niets antwoorden. De tyd noodzaakte hem om te vertrekken: hy stond op. Lotje. ‘Gaat gy, myn goede Bernards? Met mynen wil deed ik u nooit een oogenblik verdriet aan: doet gy my dit recht wel? Gelooft gy dit ten vollen? Kom, myn Vriend, omhels my; wy moeten regt hartlyk scheiden.’ [Hy knielde voor haaren stoel; hield beide haare handen, zag opwaards, met een opslag van oogen - alles was droefheid, medelyden, verwondering, - alles was liefde. Hy was doodelyk bleek; zyne lippen beefden.] ‘Vaarwel, myn waarde Vriend. God zegen u. Troost u. Wees gerust, dat uwe u altoos dierbaare Lotje deeze waereld verlaat met een dankbaar vriendlyk hart 't uwaards.’ [Zy keerde hem haar wangetje toe; hy kuschte haar; hy hield zyne lippen zeer lang op haare handen gedrukt, kuschte haar nogmaal, stond op, was aan de kamer deur, trad te rug, knielde nogmaal, sloot haar in zyne armen; eindlyk sprongen de traanen met groot geweld uit zyne oogen: ‘vaar nu wel in eeuwigheid!’ zeide hy, en haastte zig weg.] Ik was zo overstelpt, dat ik bleef zitten, ô Welk een afgrond van gedagten verslond my toen. Belcour! Dit zou de Man geweest zyn! Hy, hy alleen was deeze Engelin waardig. Met hem zoude zy gelukkig hebben geleeft. Hy heeft een hart, dat alle haare waardy kent; en hy was in staat, om haar onverdeeld te beminnen. Hy wist haar te onderscheiden, toen haar lot zo laag gedaald was. ô Bernards, edelmoedig Man, zult gy my dulden kunnen? Zal ik niet beneden uwen haat zyn, als gy eens verneemt, dat ik de beminde van uw hart ten grave breng? Zult gy my niet beschouwen als den dartelen verwoester uwer aardsche gelukzaligheid? ... Lydt zyn hart echter wel zo veel als het myne? Tegen mynen wil aan breek ik dat plan. Ben ik dan niet veel meer ongelukkig dan schuldig? Hoogmoedig mensch, hoe weinig kunt gy u beroemen: ‘ik ben heer myner daaden!’ Naauwlyks kan ik my zelf dulden...... Redeneeren? ..... Kan ik dat ..... daar myne Lotje! ..... Ach Belcour, heb medelyden met   Uwen Vriend,   w. leevend.
wolf016will04_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
Myn heer! Toen ik verregaande verstoord op u was, geloofde ik, dat ik u zoude kunnen vergeeten; de ondervinding leert my het tegendeel. Ik mis u; ik mis uwe aangenaame Briefwisseling: myn hart hecht zich zo aan niets; en dat maakt, dat er iets ledigs in mynen geest blyft, dat door eene groote onderscheidenheid van voorwerpen niet zó kan vervuld worden, of ik denke veelmaal aan u. Hoe gaarn zoude ik u alles, wat my ontmoet, wat ik leer kennen, mededeelen! Dat waren toch aangenaame dagen, toen wy in een vriendelyk vertrouwen met elkander verkeerden. Toen temperde myne koelheid de vuurige drift van uwen aart: toen verdreef uwe leevendigheid myne traagheid, maakte my werkzaam; hoe gelukkig waren wy zelf door deeze onderscheiden geäartheden! Hoe dikwyls deed uwe geestige luchthartigheid my lachen over de noodelooze bekommeringen, die nergens grond hadden dan in myn zwaarmoedig hoofd! Ja, myn inborst is koel; maar evenwel het denkbeeld: Wil-em Leevend bestaat niet meer voor my; valt my zeer ongemakkelyk. Indien gy, in uwe vroege jeugd, gestorven waart, ik zou traanen op uw graf gestort, maar my evenwel getroost hebben, door de gedagten, dat ik u mooglyk wel dra zoude volgen, en daar, in eene geheele rei van hemelsche gelukzaligheden, ook die vriendschap weder vinden, wier gemis my zo bedroefde. Maar u op den weg der zedeloosheid te verliezen! u dáár het ongeloof te zien volgen; terwyl gy den boezemvriend uwer jeugd opöffert aan eenen geheel bedorven Spinosist, dien het ongeloof met recht als een Apostel kan aanmerken! Is dat te draagen? 'k Zwyg, hoe gy my nopens uwe geneegenheid voor een deugdzaam Meisje misleid hebt. Zyt gy die jongeling, die niets dan zuivere, heilige vriendschap koesterde voor eene Lotje! Zy, die gy eerst bedorven hebt, die gy kunt zien wegkwynen, zy zal in den grooten dag tegen u getuigen. En wee uwer! Ik zoude veel liever voor eenen moord willen aanspraaklyk zyn, dan deel hebben aan de verleiding van eene Lotje Roulin. Uw berouw komt ook reeds te laat, immers zo my wel onderregt is; want dan zal eene sleepende ziekte u beletten, haar tot uwe Vrouw te maaken. Ik heb hier uw Vriend ontmoet; hy zwetst veel van uwe vriendschap voor hem: nu, snoeft hy, durft gy gelukkig zyn; de blinddoek is gescheurd; genieten is het woord. Hy, die zo ingetoogen, - zo menschenschuw leefde, is van stelling veranderd; hy leeft hier als een Epicurisch zwyn. Voltaire is zyn Heilig; la Mettrie zyn groote Man. Hy studeert niet meer; hy schryft voor een schurk van een Boekverkooper zedelooze prullen; evenwel zegt hy, dat hy zich houdt aan den Godsdienst van een eerlyk Man. Als ik u het slagtöffer van deezen deugeniet zie, dan wykt myn medelyden voor myne veröntwaardiging. Kunt gy u nog niet van deezen verleider afrukken? Zie nu, waar toe het ongeloof natuurlyk heenen leidt; zo gaat het met de verachters van den Christelyken Godsdienst! Eerst vindt men de zedenleer zeer lastig; dan gaat men zich verwarren in duistere plaatzen der H. Schriften; men stopt het geweeten den mond, door eene zo genaamde achting voor den Natuurlyken Godsdienst. Die achting blyft niet lang. Een God, eene Voorzienigheid, een leven na dit leven, waar in elk loon en straf ontvangt! harde Leerstukken! - men strykt die dóór. ‘God bemoeit zich niet met de beuzelende stervelingen.’ Men spreekt van millioenen waerelden boven ons; vervuld met weezens, oneindig verhevener dan wy: het hoogmoedig schepzel krimpt dan, als 't ware, weg voor den Eeuwigen. Alles wordt exclamatie! Men volgt alle die driften, die ons het meest vergenoegen; de mensch verbeest; eindlyk valt hy weg in dat niet, waar uit hy genoomen is. Zo leeft hier uw Vriend; - aan dien Vrygeest hebt gy my opgeöfferd. Keer weder, Leevend, mooglyk zyt gy nog niet onherstelbaar bedorven. Heb berouw, en ik ben weder uw Vriend. Mooglyk ben ik in myne twee laatste brieven wat streng geweest: maar myn oogmerk was goed. Hoe gaarn zoude ik my, zonder my dit te schamen, eens weder onderteekenen,   myn heer!   Uw waaren Vriend,   p. helder.   P.S. Dewyl het myn Vader geen genoegen zoude geeven, dat ik met u correspondeer, sluit ik hier een adrès in, dat gy deeze eerste vier weeken kunt volgen.
wolf016will04_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
Lieve onbestorve bruid! Ja, het is wél hard, dat beken ik, de Bruid te zyn, en op eenen afstand van twaalf uuren met den Bruigom adem te haalen. Ik kan my dat zo, (hoewel niet zonder lachen,) verbeelden; en ik gaf het zwaarste stuk zilver uit Grootje Ryzigs Tresoor, om maar eens één Brief van u aan Everards te zien. Ei lieve, Renard, doe my dat plaisier. Nu, terwyl gy u hier over bedenkt, zal ik u toonen, hoe veel deel ik in uwe wederwaardigheid neem. Ik heb nu magtig veel stof, en dewyl ik nu zelden uitga, en gy gaarn een Brief van my leest, zal ik zien, of ik uw verliefd hartje niet eenige oogenblikken tot rust kan brengen, door het te verwyderen van het beminde.... Daar valt my wat in! Wie weet, of Ryzig niet denkt, dat ik een Vaers op uw aanstaand voltrokken Huwlyk maak? of mooglyk denkt hy wel, dat ik myn leven beschryf, zo al niet ten voorbeelde, dan ten minsten ter waarschuwing, eener nog onverscheenen Dogter. Laat hem denken, wat hy wil, ik ga aan 't schryven...... Wel hoe kan het zo komen? ‘Het is, zou Tante de Harde zeggen, of het spul spreekt.’ Nu! zy zyn al in haar koets gestommeld. Gy kykt weer zo lief verstrooid op, Renard, als of gy vraagen wilde, ‘wie, wat! - zeg je iets, Ryzig?’ Daar zat ik pas aan myne bureau, of myn nieuwe knegt, (van dien nog wel eens een woord) kwam my zeggen, dat er twee Dames en een Heer in de zydkamer waren. Ik ging terstond zien, wie of 't waren. - En ma Chere, en ma Chere, vloogen terstond van zes lippen; de mynen er by gereekend. Het waren onze boezem-Vriendinnen Betje en Keetje, met den onderdanigen dienaar van de laatste. Zy kwamen zien, of ik ook lust had om naar de Comedie te gaan. Er zou zo een fraai stuk gespeeld worden. (Wat, wisten zy my niet te zeggen!) Gy begrypt wel, dat ik bedankte: met zulk beuzelagtig gezelschap ga ik niet in eene Loge; de tyd, dat het gordyn valt, is my dan ondraaglyk lang. Zy gelooven zeker, dat ik niet durfde: maar ik reken haar te weinig, dan dat het my een oog vol zoude kunnen scheelen, wat zy over Ryzig of my denken. Dit gewigtig discours viel er zo al staande, (gelukkig hadden zy te veel haast, om eerst hier thee te drinken,) voor. Betje. Hebt gy, ma chere Ryzig, voorleeden Maandag in de Opera geweest? [NB. ik kom er bykans nooit.] Ik. Neen, ma chere: zyt gy er geweest? Betje. Ja, ma chere. Keetje. Ik hoor, dat er een mooi stuk gegeeven is, ma chere. Betje. ô Een allerliefst stuk; dat moet ik zeggen. Er was ook veel Monde. ô Die gouden Koning moest gy gezien hebben; en hoe de Princes in een Beer veranderde! wy hebben ons charmant gediverteerd; het was divin; ik heb my half dood gelachen. Ik. Dat kan ik wel denken, ma chere Betje. Keetje. Betje lacht gaarn; ik lach niet veel; het is zo commun. Betje. Dat mag het zyn; ik hou niet van die huilende Koningen en Koninginnen; als ik kryten wil, ga ik by Dominé Weenbraaf te kerk: dat past beter by een. Keetje. Neen, ma chere, [tegen my, geloof ik, in confidence,] ik zie liefst Treurspelen: de Godebald is myn lyfstuk; en, ô, als Agnes van die hooge brug gestooten wordt! He! er gaat een kou van langs myn rug: ken je Emilia Galotti? Ik. Ik ken schandelyk weinig Treur-Tooneelgoedje, buiten dat van de ouwe Fransjes, zo als een Racine en Corneille. Keetje. Ei, die ken ik zo niet. [Het Heertje piepte er nu tusschen in.] Het Heertje. Heeft Mevrouw Ryzig wel veel smaak in onze Drama's? Ik. De Duo-Drama van Urbanus en Izabel heeft my zeer bevallen: is myn Heer een kenner van het Tooneel? [Hy boog zich, met een zeer vergenoegd: pardonneer my, Mevrouw!] Betje. Dat onnatuurlyk stuk? Daar die Vader zyn Dogter in vermoort? meen je dat niet, ma chere? ápropos! Ik had een dolle zin in het kapzel van Emilia: ik wou, dat ik wist, waar het gekogt was: die Juffrouw Wattier staat toch alles beeldig mooi! Het Heertje. Was het lint niet violet? Betje. Wel, pardonneer my dit! Het was couleur de Puce! maar dat van de Gravin was violet. En toen de Vader het lyk liet zien, schrikte ik ysselyk: ik weet niet, hoe het kwam, maar me dagt de Prins leek zo op myn overleden Brôer: foei! ik geen Treurspellen! Zy vertrokken, en dat wel, à désespoir, om dat ma chere Ryzig niet mede ging. Dit discours legt my zo dwars in 't hoofd, dat ik het er eerst uit, en op het papier moest gooijen. En zulke weezens in Blanco zyn evenwel onze Veldenaars, onze Helders! Joost weet, wie zy thans zitten te verveelen; en of er niet weer eens van de twaalf stuivers plaats geschreeuwd wordt: Hou je lui wat ordentelyk in die Loge! Het zyn echter slegts mallooten; erger niet. Zy maaken misschien haar Toilet weer eens in de Comedie; doch het is niets dan dartelheid, die gy en ik nu maar moeten ver-myden, en die zy, als zy in de knip zyn, van zelf wel zullen afleeren! Nu ga ik u eens een deegelyken Brief schryven. Ik ben voorleeden Maandag op eene visite geweest by eene Dame van Ryzigs familie; en daar ben ik ten minsten wel twee derde bekeerd. Ik had altoos gedagt, dat dit bekeerings werkje veel voeten in de aarde had; dat ik veel meer met hun verschilde; dat het vreeslyk op den ouden mensch zoude aankomen; dat ik een desperaten boel zou vinden, en voor tien handen werk hebben: maar het werk valt my toe; ik heb niet veel meer te doen, dan zo wat te schikken en te plooijen, en kan zo heel wel in myn zedelyk gedoententje blyven; het komt er niet toe. 't Zit met onze boeltjes zo al het zelfde: ik heb het haardje eens rond gekeeken; myn hartekamertje legt maar wat meer overhoop, of is wat anders opgeschikt. De harten, in Brams Familie, hebben zeer veel van de Noordhollandsche vertrekken. De kamer van myn hart heeft veel overeenkomst met onze Amsteldamsche zaaltjes. Zy vertoonen hunne deugden, zo als de overykanters hunne Porceleinen, hun Zilveren en Gouden sieraden, in groote zuivere glazen kassen; dit maakt zeker veel parade. Myne beste meubeltjes zitten, even zo als myn Porcelein en soortgelyk goedje, agter het slot, en wel dat meer is, in verlooren hoeken en vakken: men ziet duidelyk, dat ik geen oogmerk had om er mede te pronken. Het ziet Zon noch Maan; en moet ik het gebruiken, dan moet ik er eerst het stof en spinrag zo wat afkwispelen, maar dan ook kan het de monstering passeeren. Onze meublementen ontloopen elkander ook zo veel in waarde niet, als het zich laat aanzien. De manieren, de gesprekken, de daaden zyn minder diverteerend, en doen zich wat deftiger voor; maar zyn, wel beschouwd, zo beuzelagtig, zo weinig waardig, als de manieren, de gesprekken, de daaden van de ordentelykste lieden du Ton. Myn Man had my in zo verre de kaart van 't land gegeeven, dat ik vry wel begreep, wat my zoude wedervaaren: men speelde niet, maar breidde. Dit bericht maakte my eerst vry wat verleegen; want ik wist niet, hoe ik den avond zoude doorhaspelen: niet om dat ik nog zo smoorlyk verzot ben op het Spel; maar om dat ik niet wist, waar ik my mede zou bezig houden. Ik had, zedert wy in het kleuterschool een kattelap leerden breijen, geen kous in myn hand gehad, (dan om er myn voet in te steeken.) Een Beursje knoopen, en dat voor eene getrouwde Vrouw, dat kon ook niet; men moet de menschen geen ergernis geeven; zie, daar hou ik niet van. Ik schommelde dan gaauw een kantje op, dat ik onlangs van eene arme ziel gekogt had, om aan een lubbetje te zetten; deed het in een zindelyk wit postpapier en zo in de Breizak; want dit meubel heb ik toch altyd na gehouwen, al was het maar om in verleegenheid er gebruik van te kunnen maaken: gy weet, ik las wel eens wat, dat juist niet zeer in Mama's Theologischen smaak viel, en dan is zo een Instrument onontbeerlyk. Wel nu, daar ging ik des, met myn kostlykheid aan myn arm, sleep, sleep, sleep, naar de visite. Ja ja, Ryzig is wel heel bezorgd voor my, zedert hy door vraagen en weer vraagen weet, dat - enfin, hy bragt my daar ik zyn moest. Styf vriendlyk wierd Nigt ontfangen van Nigt. Dat stond my maar taamlyk wel aan. Ik hoopte, dat Nigt Hexameter van de party zoude zyn, maar neen: 't was eene visite voor getrouwde Dames. Nigt woont in een groot, dubbeld, keurlyk, kraakzindelyk huis, allerkostbaarst gemeubileerd. Ik moest het ook zien; dat kon niet anders. Ik zag het ook, met eene my ongewoone naauwkeurigheid. Ik geloof, in gemoede, dat al het stof, van Nigts vliering af tot Nigts provisiekelder toe, zeer gemakkelyk, zonder het te schaaden, in het allertederste Vrouwenoog zoude kunnen geborgen worden. De hanenbalken waren zo wit als Nigts halsdoek. Op de droogzolders lagen gladde matten. Al het mandenwerk scheen zo nieuw uit de winkel te komen. De mangels waren zo glad, als onze mahonihouten tafels. Het was my onmooglyk, om eenig onderscheid te zien tusschen een droogschuur en een vryslap. Alle de kabinetten waren als spiegels. Een Petitmaitre zou er niet van te slaan zyn: zo duidelyk kan men er zyn eigen schoonheid in bewonderen. Tante Martha zou gemeend hebben, dat zy nu eigenlyk in den Hemel was. Gy weet, lieve Renard, dat ieder zich een denkbeeld van den Hemel maakt, meest bevallende aan zyne byzondere geäartheid? De wellustige Arabieren moeten een geheel andren Hemel hebben, dan de oude Duitschers. Dit wist Mahomet, die al een slimme knevel was; ‘Wyn en Meisjes.’ - Ryzig zingt dikwyls, als hy denkt, geloof ik, dat hy alleen is, want anders zou hy wel voorzichtiger zyn; weetende wie ik ben. ô Mahomet, ton Paradis des Femmes Nous rend heureux, même après le trepas; Tu savois bien, pour subjuger nos ames, Sans ce plaisir que tu n'y viendrois pas.   Que Mahomet est un grand personage, D'avoir ainsi peuplé son Paradis! Il savoit bien que l'homme le plus sage Se voit toujours tentè par des Houris. Maar de oude Barden beloofden aan hunne Ger-maanen, of Teutoonen, of hoe hiet dat volk nu ook? ‘Dat zy oud Bier zouden drinken uit de Bekkeneelen hunner verslagen vyanden.’ Tante hoort geene beschryving dier gelukkige plaats liever, dan die waar uit zy verneemt, dat er niets in zal komen, dat onrein is; en haare denkbeelden van het onreine zyn zo grof als haare begrippen van alle andre dingen: dit is ten minsten zeker, dat er eene byzondere vriendschap tusschen Nigt en Tante op handen is, zo dra zy de byzondere harmonie haarer zilverschoone zielen ontdekken. En wie twyfelt aan derzelver duurzaamheid, daar die gegrond zyn zal op de volmaaktste overeenstemming van kraakzindelykheid. Na dat ik dan, en dat welmeenend, het huis en de meubelen zeer geadmireerd had, maakte Nigt haar excuus, om dat ik het juist zó trof, en alles nog niet in order was; en na dat Nigt geloogen had als een wagter, door te zeggen: ‘ik geloof, Nigt Ryzig, dat het by u wel anders zindelyk zyn zal;’ gingen wy zitten; evenwel niet dan na veele complimenten, over de plaatsneeming; want wy waren met ons agt getrouwde en weduw-dames. Dat er een tafel stond, viel net in myn smaak; want ik drink gaarn warme thee. Eerst was het heel stil, maar toen nam Mevrouw W. het woord. ‘Wel, Nigt, Ryzig wat zegt gy van Nigts huis?’ Ik. Een zeer schoon huis, Nigt; en zo in order; ik weet niet, hoe Nigt het zo kan houden. Mevrouw W. Ja, ik zeg altyd tegen Mama, het scheelt veel, hoe een huis bewoond wordt: het is als met den mensch: de kleeren maaken den Man, Nigt. Tante R. Wel spreek je dáár van, Betje, dit eigenste huis heeft wat verandering ondergaan! Toen Nigt het kogt, hadden er Engelschen ingewoond. Ik. Denk eens, Engelschen! [Me dagt, ik moest iets zeggen, om dat ik vreemd in de familie kwam; en wat kan ik veel zeggend?] Tante R. Maar, gruwlyk, wat zag het er uit! men was te vies, om te gaan zitten: twee maanden hebben er vier schoonmaaksters en een opperman in gewerkt..... Nigt R. [haar invallende.] Wel pardonneer my, Nigt; een volslagen vierendeeljaars! want of het Nigt nog voorstaat, Nigt was zo beleefd, om my haar schoonmaakster al dien tyd over te doen; daar ik zeer mede geholpen was. Nigt W. [tegen Mevrouw R.] Wel heden, ja Mama, wy zyn toen eerst immers in Juny begonnen; ik weet het maar zeer wel. Nigt S. Ja, Nigt, je blieft daar van schoonmaaken te spreeken, maar zeg my toch, als ik het vraagen mag - (wat zal dat zyn, dagt ik; je weet, Pietje, ik ben droevig nieuwsgierig) ben je ook zo kragtig voor die potjes met smeer, die nu al aan in de Courant geadverteerd worden? Ik hoor er zo veel lof van; gebruikt Nigt die ook? Na een geheel uur over die geadverteerde potjes gedisputeerd te hebben, begon er wat kwaadspreekendheid onder te loopen. Dáár zal ik het discours dan eens opvatten; het andre is al te mal. Nigt R. Ja, zo zyn onze Dames du Ton. Het is om zich te bedroeven, zo weinig als zy zich met de booijen moeijen; zy weeten niet eens, hoe het goed moet behandeld worden. Tante R. Wel, spreek je daar van, Nigt; onze Buur-Juffrouw, die zo savant is, dat zy Engelsch kan leezen, gaat altoos by haare Vriendin logeeren, als er schoon gemaakt wordt: haar Man plagt ook altyd het volk te betaalen, heb ik wel gehoord. Nigt W. Wel groote Grietje! dat zyn Vrouwen! Zy doen het Heilig Huwlyk schande aan. My dagt, dat ik, om óók voor geene Savante bekend te worden, want ik lees, helaas! ook Engelsch, of voor geen floddermadam door te gaan, ook een woordje in dit huishoudelyk discours behoorde in te brengen; te meer, daar ik zeer geraakt was over de choquante zaaken, uitgeschoten op myne oude Vriendinnen du Ton. Ik. Onze jonge Vrouwen zyn ver van volmaakt, dat geloof ik vast; maar zouden de Matroonen wel zo veel beter zyn? Zy hennen de meiden wel wat meer naar, maar doen er buiten dit weinig aan. En als goed volk ziet, dat men het toch wantrouwt, zyn zy in verzoeking om ons eindlyk óók te foppen. Nigt R. Nu, Nigt, ik geloof, dat de Booijen het heel goed by u zullen hebben. Gaat de oude Nigt haast in haar huis op de Lelygragt? [Hier wendde het discours.] Mevrouw W. haalde haar breiwerk uit; daar op volgden alle de overigen dit voorbeeld, en wy kreegen een zeer aandoenlyk verhaal, waar het katoen gekogt was, en hoe veel geld het koste: maar dit wierd ook op alle mogelyke wyzen gevarieerd, schoon de zin hier op uitkwam: ‘dat het in Maltha gekogt was, en vyf gulden het pond koste.’ - ‘Maar wat breidt Nigt daar kerjeuse gaatjes! Dat heb ik nooit kunnen leeren!’ - ‘ô Nigt, het is niet met al. Ik heb het op de Westermarkt by die vermaarde Breimatressen geleerd.’ - ‘Weet ik het niet; daar al die Beniste groote lui er kinderen leerden? Ja, dat waren wel heele aartige menschen; en zy konden leezen, als de beste Voorleezers in onze Kerken.’ - Toen viel men op de Fransche schoolen, die hoogst wierden afgekeurd. Toen tegen my: ‘Wel, Nigt Ryzig, wat naai je daar een inzoet hondje van een kantje!’ Ik. Vind je dat, Nigt? wel, het is maar van een klein prysje. [Hei Kantje, maar met een myn naaijen, wierd bekeeken en gepreezen.] Tante R. Ik had gehoord, Nigt, dat gy nooit naaide of breidde, en naauwlyks eens een theekopje afspoelde; dat Mama u alles uit de hand nam, en zelf deed. Ik. Ei, lieve, Tante! Neen, ik doe het zo veel, als in het huishouden te pas komt; maar de menschen moeten wat praaten; en elk zyn zin. Nigt S. Zou je wel gelooven, Nigt Ryzig, dat ik nooit een naaister over huis heb? Het zyn regte meiden van de Booijen. Men denkt dat zy zitten te naaijen, en ondertussen klungelen zy met een schoteltje, met een kelkje, en 't is: ‘ei lieve, leg eens vuur aan op de zaal, ei lieve, breng dat water eens op de slaapkamer.’ Zo dat, zo als ik zeg, het zyn eigenlyk bedienden van de meiden. Ik laat alles in het Weeshuis naaijen. Ik. Als Nigt dat dunkt, mag zy ook wel in het Weeshuis laaten schoonmaaken; want het zal met die Vriendinnen al net eender zyn als met de naaisters. Nigt S. Pardonneer my, Nigt; het contraire is waar. De schoonmaaksters hebben dat in haar rug; en ook zit ik ze altoos agter de lappen. Toen noorde ik nog een paar doezyn Vrouwen door den hekel slaan. Deeze was zo geleerd, dat zy eens zou zien, of de bloemkool wel stoofde, en had onder het omschommelen daar van, een klein Latyns boekje, dat in haar borst stak, daar onder geschud. Eene andre droeg een extra zwierig beddenjakje, en zat veel te dikwyls in een vertrek, dat op den weg uit kwam. Nog een andre ‘moest wel veel van wandelen houden; want zy had in den laatsten nazomer wel driemaal met een paar Vrienden in den Hout loopen dwaalen; ja, met een papier in haar hand op een bank gaan zitten; kort om, zich heel bespottelyk gemaakt.’ Dit laatste verhaal deed my in lachen uitschateren. Mevrouw K. Heden, Nigt, lacht gy daar om? dat is ridicul! Ik. Ik kan zo min het ridicule van myn lachen zien, als dat men zich bespotlyk maakt, door met goede Vrienden in den heerlyken Hout te komen wandelen; of met een papier in de hand op een der banken te gaan zitten: mooglyk heeft die Vrouw toen wel een teekening geschetst van een der gezichten, die haar byzonder troffen. [Het algemeen antwoord was - zwygen, hemmen en naarstig doorbreijen.] Dit zyn nu evenwel de Dames, die men ons ten voorbeelde geeft; die op du bon Ton smaalen, die een eerlyk Ombertje voor zeer kwaad houden, en klaagliederen zingen over het verkwisten van den tyd, en het kwaadspreeken, geen Kerkgang des Zondaags verzuimen, onbesprooken leeven, en ook vervolgens zalig in den Heere ontslaapen! .. Toen ik t'huis kwam, vroeg Ryzig my: ‘hebt gy u wat gediverteerd, Kind?’ Ik. Gediverteerd? zo slegt is, God dank, myn smaak niet. Ik heb my zeer verveeld: want .. Hy. [my invallende.] Alle menschen hebben hunne gebreken. Ik. Dat is juist de reden, dat ik my aan hunne beöordeelingen weinig laat geleegen zyn: allemaal menschen, Brampje! Neen, dan hebben wy lieden du Ton nog pret voor ons geld; en onze buuren lyden er niets door. Hy haalde zyn schouders op; dat was my genoeg. Nu hoop ik maar, dat dit gezelschap zo afkeerig zal zyn van my, als ik van het gezelschap ben. Ik merk ook, dat zy, die ons dan, zo als zy het noemen, willen bekeeren, eigenlyk niets anders doen, dan ware het mooglyk ons naar hun te verplooijen; en daar komen zelden jonge gebreken, die ouden verbeteren. - Zo dat ik maar zeggen wil, hartje, het is zo wat, gelyk Tante, Martha zegt, met ons in deezen opzichten ook al, zo wat van het potje in 't pannetje, maar de Soupe blyft de zelfde. Myn hoofd is wat op hol; en dat maakt my alle verwydering zo noodzaaklyk, als uw verliefd hart u die maakt: ik weet het niet, maar ik vrees, dat het met Willem geheel mis zal loopen. Ma-ma, tusschen ons, is regt verstoord op hem: de Brief aan haar is evenwel naar myn zin, zo veel die van Oldenburg betreft. Ik heb my daar duidelyk over verklaard, en Mama vindt goed my dit kwalyk te neemen. Van de week vertrekt Mevrouw Ryzig naar haar huis, en wy scheiden als - fatsoenlyke lieden? zo! ‘Mama - Dogter!’ Myne nieuwe huisbedienden zyn knap slag. De koets blyft onze enz.; maar Mama, en dat is billyk, houdt er het gebruik van - om naar de kerk te ryden: ik hoop, dat die dikke vette klossen van paarden nu maar wennen zullen aan de avondlugt; want zy zullen er nu zo wel eens in dienen uittegaan. Neem toch myn knegt, die u deezen brengt, in oogenschyn! Het is een origineeltje. Van de week was hy (Mama was niet aan tafel) binnen, om te dienen. Ryzig had hem gezegd, dat hy in de kamer moest blyven. ‘Dat wilde hy heel gaarn.’ Wy aten met ons zessen. Ik keek naar hem, om hem te wenken, dat hy zyn Heer een schoon bord zoude geeven. En wat denkt gy? Monsieur zat gemaklyk op een stoel by den haart. Wel, Flip, (zeide ik,) zit je daar? dat lykt immers niet met al? En wat, denk je, kreeg ik ten antwoord, terwyl hy grinnekende opstond: ja, Mevrouw, ik dagt, ik heb zo veel van zitten als van staan. Het heele gezelschap schaterde. Maar hy, zeker om het te verbeteren, ging ver-volgens over het horretje staan kyken, en fluitte een Wilhelmusje. Wat zal ik met zo een vent beginnen? Maar het is evenwel de eerlykste trouwste gedienstigste knaap, die ooit een livreirok aan kreeg. Nog eene van hem, en dan ga ik je groeten. Ryzig had al een en andermaal een Man gewagt, dien hy noodzaaklyk moest spreeken; doch eergisteren, terwyl Flip hem zyn rok aan hielp, hoorde ik hem zeggen: ‘Flip, als myn Heer Alberts hier komt, zeg dan, dat ik op de Beurs ben, en hem verzoek, dat hy my hier wagt. Verstaat gy dat, Flip? - Ja wel, myn Heer, ik moet zeggen, dat myn Heer op de Beurs is, en dat hy myn Heer hier moet wagten, myn Heer.’ Ryzig maalt daar op nog wat met my, en ziende dat hy zyn tyd verpraat heeft, vliegt hy schielyk de deur uit. Hy is pas twintig huizen ver, of Flip hem na, onder een geduurig geroep van, myn Heer, hem, myn Heer. Ik dagt, dat Ryzig iets vergeeten had. Hy hoorde het eerst niet. Flip al agter aan. Eindlyk keert Ryzig zich om, en Flip, uit zyn adem gelopen, vraagt: ‘Myn Heer, ik heb vergeeten te vraagen, wat ik aan dien Heer zeggen moet, als hy nu eens weer niet komt?’ Gy kent myn haastigen Compeer. Meer zeg ik niet. Hy kwam zeer bedrukt in huis: ‘Had myn Heer iets vergeeten, Flip, dat gy zo geloopen hebt?’ Daar kreeg ik de heele vertelling. En myn Man betuigde my naderhand, dat hy, ware hy zo kapot niet geweest op die vraag, den kerel geklopt zoude hebben, over het alarm dat hy gemaakt had. Ik hoor, dat myn derde meid briezend graag ziet hangen en rabraaken! zou je niet zeggen, hoe kom ik aan het volk? En die zelfde meid is zo bang als de dood van een groote vlieg! Ik geloof, dat ik beider bakkessen eens naar Lavater zal zenden, of hy ook uit den zoom van hun ooren, of de punt van hun neus zal kunnen bepaalen, welk soort van Geniën zy hebben. Wat beestig lange Brief is dit! nu, gy zyt de Bruid, en ik ben   Uwe medelydende Vriendin,   a. ryzig.
wolf016will04_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Myn heer! Hy, die, daar hem alle wegen ten onderzoeke openstaan, zonder onderzoek een bitter oordeel velt, verdient niet, dat men hem onderrigt. Hy, die eenen getrouwen eertyds waarden Vriend, die hem nooit beleedigd heeft, op het getuigenis van iemand, dien hy zelf voor een deugeniet houdt, verdenkt, en behandelt, zo als gy my behandelt, verdient al de kwellingen, die de zedeloosheid zyns Vriends hem zouden doen lyden. Waan des niet, dat ik my zal ophouden met uwe beschuldigingen te weêrleggen. Weet alleen, dat geen agterdogtig ligtgeloovig karakter eere doet aan dien Godsdienst, wiens onhandige verdeediger gy zyt. Nu myne geheele ziel buiten zynen zagtmoedigen invloed is, en dat wel door u, zal ik niets meer hier over zeggen dan dit: al wat gy van my liegt, zult gy door uw berouw boeten - maar wee u, zo gy de beminde myner ziel aanraakt! Is het uwe Logica, dat bedagtzaam twyfelen aan Godsdienstige Leerstellingen uitloopt op zedeloosheid? Be-wys dit! me dunkt, zulk een haatlyk werk is niet kwalyk voor u bereekend! .. Helder! .. eens myn waarde Helder, waarom doet gy myn bloed in de aderen gisten? Moest gy, gy juist, myn verzoeker zyn ten kwade? ... Wel haast zal de Engelin ons begeeven! Mogt ik haar volgen! ô Leven, wat zyt gy dan eene te leurstelling ... Nog zo jong en reeds afgepynigd.... Ik ga, in het byzyn myner Lotje, de heele waereld - u ook - vergeeten.   w. leevend.
wolf016will04_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
Tedergeliefde Veldenaar! Ziet gy, dat in my de grootste aandoenlykheid des harten niet noodwendig moet verzeld gaan van een zwak veranderlyk karakter; in u zie ik niet minder, dat redelykheid, bedaardheid, oordeel en doorzicht niet altoos omzet worden door koelheid en onmededeelneemenheid. De vriendschap moge, wanneer zy minder gloed hebbe, eerwaardiger zyn, maar is ook des te minder troost en hulpryk. Ik omhels des, in de uitgeleezen Vriendin van myn hart, niet alleen oprechtheid, maar ook tedere deelneeming: elke Brief, dien ik overlees, geeft my daar de sterkste blyken van. Denk echter niet, myne lieve, dat ik zo met myne eigen bekommeringen vervuld ben, dat ik over niets anders zoude kunnen denken: De zorgelyke omstandigheden, waarin uwe waarde Moeder zich thans weder bevindt, grieven my zeer. Ach, is de lieve Lyderes dan de Moeder myner Vriendin niet! Is zy het voorwerp myner hoogachting, is zy de Vrouw niet van eenen Man, dien ik en als Mensch en als Leeraar eerbiedig? Wat zyn dat ysselyke Menschen, die alleen door wreedheden en schanddaaden geroerd worden! die, laazen zy geene Engelsche Treurspelen, hunne Menschelykheid niet eenmaal zouden ontwaaren! Zou er niet wat aan zyn, Coosje? Hebben niet veele Menschen gebrek aan die fyne zintuigen, die voor ons het zedelyk schoone zo verrukkelyk maaken? Hoe druk ik my best uit? Zyn veelen niet zo weinig bereekend voor de edelste aandoening onzer Natuur, als voor het waare sublime in de Muziek, de Poëzy of Schilderkunst? Worden zy immer als opgelost door een meesterlyken trek der Welspreekendheid - der Muziek? Myn Vader zegt wel eens, dat dit voor eene harsenschim gehouden wordt by veelen, die men noch verstand, noch goedhartigheid betwisten kan. Dit begryp ik niet; en zo is het ook niet by my. Het sterfbed van Belton, van Sinclair - van Lovelace zelf doet my niet veel aan. Het gaat zo buiten myn hart om; het is daar zo verbaast vreemd; het wil er niet mede stemmen; en myne zucht tot rechtvaardigheid sluit mynen boezem voor het medelyden; het medelyden is echter de verrukkelykste aandoening, die my tot nog bekend is. Maar lees ik den Brief, by voorbeeld, van Julie; en wel deeze woorden: ô mon Ami, quand tu verra cette Lettre, les vers rongeront le visage de ton amante, & son coeur, ou tu ne sera plus! Lees ik het verhaal van Saint Preux aan Lord Bromstrom, van zyne wandeling met Julie langs die naare, barre, scherpe rotzen, en eenzaame plaatzen, daar hy eens zyn verblyf hield; toont hy haar de gedenktekens zyner liefde in de rotzen gegraveerd; neemt hy haare hand, zegt hy: Quoi, Julie! votre coeur ne vous dit-il rien ici? Quoi? ne sentez-vous rien - quelque emotion sécrette, à l'aspect d'un lieu si plein de vous? Dan, dan smelt myn hart van het allertederste medelyden voor - beide. En, schoon ik hunne voormaalige zwakheid laake - ik voel echter zo leevendig, wat er toen in de ongeneesselyke harten deezer ongelukkige, deezer zwakke, maar geenzins bedorven menschen moet hebben omgegaan. Daar myne ziel nu dermaate gestemd is, kan ik ook bezeffen, wat er in uw hart moet voorvallen, wanneer gy uwe kwynende Moeder beschouwt, omringd door haare jonge Kinderen, en betragt door den besten aller Echtgenooten en Vaders. Dan moet eene drukking aan haare hand, een bezield oog, een zucht, die met moeite wordt doorgelaaten, zó véél uitdrukken, dat het eerste, en dus nog het kragtigste, het zielenvolste woord daar ondraaglyk laf - yskoud by is. Om deeze myne wys van gewaarworden, kan het ook niet anders zyn, dan dat ik nog veel meer medelyden heb met onzen Vriend, dan wel overhelling om hem met mynen afkeer te straffen; en dit niet, om dat hy Willem Leevend is; neen, maar om dat ik overyling, zwakheid, (of hoe moet ik zyn gedrag omtrent zyne geliefde Lotje beschouwen?) geene boosheid, geene eigenlyke ondeugd kan noemen. Ach, Lieve, het kost ook een gevoelig hart zo veel, om een voorwerp, dat wy zeer lange met vriendelyke gevoelens, met achting beschouwd hebben, optegeeven! .... En nog te meer, naar gelang wy onze medemenschen zo gaarn van hunne beste zyde beschouwen. Het bedroeft zo diepgaande, wanneer wy het met de deugd wel meenen, te zien, dat haare meest beloovende jonge vrienden haar verlaaten. Het afcheid van uwen voortreffelyken Sytsama is eene dier tooneelen, waar by myne oogen de allerdierbaarste traanen storten! 't Zy waardige menschen uitschitteren, of bezwyken, wy kunnen omtrent hen niet onverschillig blyven. Zy, wier deugd ongevoeligheid is; zy, die niets goed noemen, dan het geen door de strengste verzaaking verkreegen wordt, mogen dit anders beschouwen; my is dit onmooglyk. Maar wat overëenkomst, welke aantrekkenskragt kan er bestaan tusschen braave menschen, en schandvlekken onzer edele, onzer hemelsche natuur? Geene! zulke bedryven zyn ons al te vreemd. ô Wy voelen zo sterk, dat wy even onbekwaam zyn, om een deugdzaam hart te verleiden, als om een vrolyk kind te vergiftigen: maar wy voelen met een, dat ons hart eene zwakke zyde heeft; dat men kan doolen, zonder dat wy iets van onze innerlyke waarde verliezen. Wy voelen even duidelyk, welk eene redelyke kragt er vereischt wordt, om altoos te overwinnen; hoe waakzaam wy zyn moeten, zullen wy hooit eens verrascht worden. Deeze zelfskennis stelt ons in staat, om een zagtmoedig oordeel te vellen over andren; ook dan, als wy daar zelf om lyden moeten. Alledaagsche menschen, die altoos naar de uitkomst over de oorzaak en het oogmerk oordeelen; zy die nooit een stryd verlooren, om dat zy nimmer te velde trokken; mogen met eene domme versmaading en ongegronde zelfsvoldaanheid nederzien op hunne medemenschen, die, naar hun oordeel, berispelyk, - strafwaardig zyn; kundiger kenners van het menschlyk hart, lieden van verdienste, zyn en blyven niet te min de bevoegde Rechters in deezen; even zo wel als zy, die genie hebben, de natuurlyke beoordeelers zyn van hun, die Geniën zyn. Zy alleen weeten, wat het inhebbe een werk, niet van smaak, niet van vernuft, neen, maar een werk van Genie, van oorspronkelyke Genie, te vervaardigen. Maar ik vrees, dat ik al te langwylig worde. Zie hier al weder Brieven van Renting, en het copy van myn antwoord. Doe ik hem geen recht, al kan ik hem niet beminnen? Wy wagten Mevrouw Everards hier. Mama wil niet, dat zy naar haar Mans huis met hem vertrekt, voor dat het in volkomen order is. Ik schryf deezen des in voorraad, en zal hem sluiten, zo dra ik haar gezien heb.   De minlykheid onder een alleraangenaamst voorkomen, welgemaaktheid, zonder styfheid, fraaije manieren, ongedwongenheid, iets ingetogens, 't welk met eenen kwalyk staanden schroom niets gemeens heeft, een malsch ryzig postuur, fyne trekken, lieve zagte blaauwe oogen, schitterende blankheid, vrouwelyke goedaartigheid, aandoenlykheid, die alles vertedert, heb ik gistren omhelst in de engelagtige Vrouw van Everards. Gy moet haar zien, - beminnen kan dan niet uitblyven. Zy verzoekt my u van haare hoogste achting te verzeekeren; met verrukking zie ik den dag te gemoet, waar op ik u kan toonen, hoe zeer ik ben   Uwe   chrisje helder.
wolf016will04_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
Waarde vriendin! Eergister avond zyn wy hier, zonder dat ons iets meldenswaardigs onderweeg ontmoette, wel aangekomen. Wy lieten ons by myn Heer Helder aanryden; gy weet, dat Mevrouw goedgevonden heeft ons haar huis aantebieden, tot het onze in order zyn zal. Myn Heer en Mevrouw waren niet t'huis; maar eene kleine onpasselykheid was oorzaak, dat Juffrouw Helder haare kamer hield. Zy zat te leezen. Everards tikte aan de deur, deed die open, en bood my haar beleefdelyk aan. Haar eerste voorkomen trof my; zy was in een wit nagtgewaad; zy schynt des geen bezoek verwagt te hebben. Zy ontfing my niet beleefd; indien ik dit zeide, zoude ik haar verongelyken - zy ontfing my met open armen, zag my oplettend aan; maar behoefde niet te zeggen, dat ik welkom was. Nu zult gy my weêr uitlachen; ik weet het wél; maar er ligt voor my iet zo aangenaams in te zeggen, dat ik naar haar gereikhalst heb, en reeds ondervind, wat harmonie des harten tusschen Vrouwen is, dat ik u dit vermaak zeer gaarn vergun. Véél had ik van eene Chrisje Helder gewagt: ik ken Willems fyn oordeel en edelen smaak; echter men heeft haar geen recht gedaan. Eene waare schoonheid, grootsch - overmeesterend, in den vollen bloei der jeugd; eenigzins wat onächtzaam, onöpgeschikt: een portret van Rafaël, zegt Everards; gy, Ryzig, zult dit zo wel verstaan als ik. Ik heb noch haare schoonheid, noch haar verstand, zo weinig als haare overgroote schatten, maar dit weet ik, onze harten zyn bevriend. Chrisje Helder is myne Vriendin; en dat wel veel meer, dan zy ooit de myne kan worden. Druk ik dit wel goed uit? Dit meen ik, hoewel zy my nooit zulk een schat van liefde zal kunnen geeven, als ik voor haar bezit. Everards ging nog eens naar 't kantoor, en na een uur uitblyvens, keerde hy met zynen Vriend Renting te rug. Dat uur was een der beste van myn leven. Wy sleeten het in een beschaafd minzaam open gesprek. Toen de Heeren in traden, zaten wy nog op de sopha. Chrisje liet voor ons vieren dekken - en zeide: ik wil myne Mama eens aangenaam verrasschen. Hierom liet zy de koets niet voor het bestemde uur afryden. Myn verlangen, om Mevrouw Helder te zien, was groot. Zo dikwyls er een koets aankwam, klopte myn hart. Toen er eindlyk, het was elf uuren, een stil hield, verschoot ik van kleur. - De Vriendin myner Moeder - ach! ..... Wy stonden allen van tafel op. Myn Heer en Mevrouw kwamen op de zaal. Ik ging naar Mevrouw Helder, ik beefde .... zy omhelsde my met een: welkom, lieve Mevrouw Everards. Wy gingen allen weder zitten. Mevrouw plaatste zich tusschen Chrisje en my. De tedere oplettendheid, waarmede myn Heer Helder naar zyne Dogter vroeg, roerde my: al statig Man, al liefderyk Vader. Mevrouw zegt, dat ik den familie - zweem myner zalige Moeder volmaaktlyk heb; hoewel de trekken niet teekenagtig gelyk zyn. Zy zag my met aandoening: ik zag, dat zy met eene dryvende traan aan haare zo jong overleedene Vriendin dagt; hoewel zy het niet zeide. Pragt en Orde geeven hier den huisselyken toon. Hoewel ons huis genoegzaam gereed is, zyn wy verzogt om hier eenige dagen te vertoeven. Rotterdam is eene schoone, frissche, woelige, volkryke Stad, die my wel bevalt. Maar welk eene plaats zoude my niet behagen, indien ik daar myn waarden Everards en myne geliefde Vriendin Helder vond? Ik ben gelukkig, meer dan ik zeggen kan; u zelf kan dit niet heel vreemd voorkomen, zo gy u in myne omstandigheden stelt, en op myne wys gelukkig kunt zyn. Gehuwd met een beminlyk verstandig Man, dien ik met een onverdeeld hart bemin, die alle myne wenschen wel zoude willen voorkomen, die zich in myne liefde gelukkig acht: gezeegend met eene Vriendin, en die Vriendin is - Chrisje Helder! geliefd door haare Ouders; gezeegend met meerder middelen, dan ik ooit wenschte; geneezen van mynen beuzelagtigen smaak, die my aangeleerd, niet eigen was. Ik twyffel geen oogenblik, of gy naar uwe verkiezing minder gelukkig zyt: in tegendeel, daar van houde ik my verzeekerd. Wat was ik toch een gedagteloos los Meisje! Dit weet gy trouwens. Ik vind, dat men ernstig wordt, naar gelang men overtuigd is van de voordeelen, die de Voorzienigheid ons doet genieten. Hoe hard kwam het my voor, een huis van vermaak, en zo brillant als dat van mynen Vader, te moeten verwisselen tegen het naare verblyf van eenen zieken, niet zeer aangenaamen, my weinig bekenden Oom; van dien Man geheel aftehangen; en toen dagt ik echter zó ondiep, dat veel grooter rampen my niet zeer smartten. Zekere lenigheid, in myn aart gegrond, bevredigde my nog al spoedig met een geheel ongevallig lot. Thans zie ik, dat ik, door zulk eenen schok, uit mynen draaikring moest gerukt worden. Op zulk eenen dooden stroom overgevoerd zynde, bepaalde ik my eerst, uit gebrek aan uithuizige vermaaken, op my zelf. Dit noemde gy, stoute Meid, myne zedelyke bekeering.... (Apropos, is er ook eene andere dan deeze?) De wys, waarop gy van my scheidde, verwonderde my. Ontken het maar niet, gy waart toch min of meer aangedaan. En uw zeggen: ik dagt niet, Pietje, dat ik daar nog zo veel van zoude geweeten hebben, maakte, dat ik u vuuriger dan immer omhelsde. Zeker, zo wy beter voor elkander bereekend geweest waren, wy zouden toch regt hartlyke Vriendinnen geworden, zyn; dit is nu zo niet: maar wie van ons is daar over te beschuldigen? Dit blyft echter vast, dat ik het allergrootste belang in u neem, en alle uwe goede hoedanigheden verëere. Ik hoop, lieve Ryzig, dat gy u toch nergens aan zult wagen; dat gy bedenken zult, in welk eenen staat gy zyt. Mogt uw waarde Man ons eens ten zynen tyde met een aangenaam bericht verheugen: was alles reeds wel afgeloopen! Ik heb de commissie van Mevrouw Helder, om uwe Moeder teder voor haar te groeten. Chrisje verzeekert u van haare achting, en vindt iet origineels in uwe correspondentie en visites met haare oude Tante de Vry. Ei lieve, zend ons de twee Brieven eens, daar wy onlangs over spraken. Nog een woord over Chrisje; ik weet niet, of Renting wel reusseeren zal. Me dunkt, daar is wel achting, wel, vriendschap, maar er is geen sympathie: mooglyk is Majoor Veldenaar daar wel de oorzaak van. Ik kan haar niet beschryven: me dunkt, dat niemand dan haare Vriendin Veldenaar daar toe regt in staat is. Het Profil van Coosje, door Willem getrokken, is inneemend: Chrisje toonde het my; en het aanziende, zeide zy: (maar ik bemerkte aan de wys, waaröp zy het zeide, dat het de woorden van eenen andren, mooglyk wel van Lavater, waren:) zagt en stil, zo als het licht in het welgestelde oog dringt; zo als de daauw op de bloemen, en het licht der maan op hem, die gevoel heeft, die voor aandoeningen vatbaar is, werken; zo werkt dit profil op myn hart. Hebt gy niets naders van myn lieven Willem, of van de waardige zieke gehoord? Wat of uw Stiefvader toch aan Willem geschreeven heeft? maar ik denk, het zal maar gasconnade zyn; hy zal met Willem zeker niet aanleggen: kunt gy er niet agter komen? - Kusch Ryzig voor my, en geloof, dat ik blyf   Uwe Vriendin,   p. everards, gebooren renard.
wolf016will04_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
Lieve zuster! Waarlyk, er is wel wat kans op, om uw Broêr een weinig verpetitmaitret t'huis te krygen. Ik weet echter niet, of ik dat werkje niet en depit de Nature begin; en zal ik dan beter slagen als in myn Vaerzenmaaken, waaromtrent gy my plagt te verwyten, dat ik die en depit d'Apollon maakte? Zal myn Saletridderschap my dan wel bevallig genoeg staan, om slegts op den rei uwer beuzelagtigste Serviteurs geplaatst te worden? Hoe dit zy, ik kan u op myn woord van Franc Maçon verzeekeren, dat gy myne, door het reizen verkregen bekwaamheid, zult kunnen gewaar worden aan uwe Garderobe. Niet dat ik my vermeet iets in het gratieuse der kleeding te hebben uitgevonden; neen, maar ik zal uwe Sakken, uwe Justes, uwe Levites niet meer door myne onhandigheid bederven. Ik zoude u ten minsten twintig Attestatien kunnen zenden van deeze waarheid; ik heb nog geen eene Dame, die ik de eere had van te dienen, met Jus, of Chocolaad bestort; en ik eet echter, dank hebbe de Recommandatie-Brieven van Papa! zeer dikwyls met heele lieven. (Willems woord, toen hy nog verdiende, dat ik zyn Vriend was.) Zo dat, Chrisje, ik hoop, dat uw satirique geest nu iets in my uwer berisping waardig moge ontdekken, want anders zal ik er te veel door verliezen; en onze huisselyke maaltyden zullen niet half zo vrolyk zyn. Het reizen bevalt my schoon; ik was nooit zo gezond, zo frisch, zo hooggestemd; (noemt gy het zo niet, muziek-gekje?) Had ik de zeldzaamer gaaf van wel te vertellen, ik zoude u van mes avontures onderhouden. Gy verliest er niets by. Uw nedrige Dienaar Renting kan, op de aangenaamste wyze, aan uwe nieuwsgierigheid voldoen. Hy heeft alle plaatzen, die ik thans bezoek, gezien, en er zich veel langer opgehouden. Het aanmerkelykste teeken ik op, dan kunnen wy in de winteravonden wat leezen.... Hou, wat zeide ik daar? Dan zal myne Chrisje beter gezelschap hebben, dan een weinig geestige Broeder: want ik hoop u, als ik te rug kom, als Mevrouw Renting te omhelzen. Hoe gemaklyk zal het nu voor u zyn, uwe Ouders te verpligten; zo ten minsten het oordeel der Dames, die hem hier gekend hebben, waar, dat is, wel ingericht zy. Meer dan een lief Meisje heeft met my op de gezondheid van l'Aimable Hollandois een glaasje gedronken. Toen ik haar zeide, dat myne Zuster het voorwerp zyner liefde was, moet ik veel vraagen, u allen betreffende, beäntwoorden; met hoe veel vermaak doe ik u recht! Toen ik my te *** ophield, heb ik den Heer Jambres meermaal ontmoet. Hy is thans, van een bangkykenden stuurskop, in een liederlyken snoeshaan veranderd; leeft als een dier, spot met alles; zyn duister gelaat is thans opgezet door onmaatigheid, en gevlakt door den wyn. Hy heeft nog uitmuntende vermogens; en onërvaaren knaapjes zien op hem als op eenen la Mettrie, opgestaan om het waar Menschen-geluk te verkondigen. Hy geeft thans, aan eenige ryke Debauchés, lessen over de Fragmenten van Lessing; of, zo als die voorwendt, door hem gevonden Fragmenten in de Brunswyksche Bibliotheek: gy kent die, dit weet ik. Het volgende gesprek heb ik onlangs met hem, aan het huis van een aanzienlyk Man, (wiens Zoon hy beezig is om te bederven) gehouden. Hy. Heb ik de eere niet, myn Heer Helder te zien? Ik. Myn naam is Helder, myn Heer Jambres. Hy. Den Vriend van myn waarden Leevend. Ik. Dat was ik, toen ik het zyn mogt. Hy. Zyne vriendschap moet u nog eere aandoen; hy is een uitmuntende Jongen; een hart, een verstand..... Ik. Beide waren eens uitmuntend.... Hy. En hy had geen beuzelagtig karakter, vat-baar voor alle indrukken; hy gaf zyne Vrienden niet ligt op; weet gy dit, myn Heer? Ik. Zulken, die hy ten minsten daar voor hield, meent gy. Hy. Hy liet zich ook niet door een ondergeschikt karakter by den neus leiden; vooräl niet, als hy wist, dat nyd zo veel deel had in de overheersching. Ik. Ik weet niet, of het zeer bescheiden is, zich zo geheel meester van het discours te maaken; en behalven dit, het is myn gewoonte niet veel te disputeeren met zulken, aan wier achting my niets geleegen ligt, daar ik niets mede te doen heb. Hy. [schempig.] Hoe! daar gy niets mede te doen hebt! Is het dan de roeping der Christenen niet, zich tot lastige bemoeiällen op te werpen? moet men niet tydig en ontydig aanhouden? zegt Paulus zo niet? ô Hy is nog een oude kennis van my. Ver-d-d, ja! die Oratie voor Koning Agrippa; dat is waare welspreekendheid. Hy had meer vernuft dan Rabelais en Swift. [Hier over wierd braaf gevloekt en gelachen!] Ik. Als gy op dien toon wilt voortgaan, zal ik my verpligt achten heenen te gaan. Hy. Hebben de moderne Christenen hunne vacantien? Ik. Ja, als zy het ongeluk hebben, om met u en uw soort in gezelschap te moeten zyn. Ik zal uw gehoor noch met zyne vuiligheden, noch met zyne lasteringen pynigen. Onder het dessert haalde hy zyn Brieventas uit; ik zag, zonder er notitie van te neemen, dat er verscheide Brieven van Leevend in lagen. Dit speet hem: hy deed het zeker om myn aandagt daar heen te leiden. Is dit, (zeide hy tegen een Heer, die naast hem zat,) is dit niet een schoone hand voor een aanstaanden Dominé. Dit werd toegestemd. Ik zweeg. Hy ging voort met Leevends bekwaamheden, zyne amourette, zyn gevegt met den Jonker, en van zyne vriendschap voor hem, Jambres, te praaten; en voegde er genoeg by, om my te doen besluiten, hoe Leevend thans denkt, doet. Ik schreef hem ook hier over eenen ernstigen Brief; maar zyn antwoord is zo onbescheiden, zo dreigend, dat ik my voortaan wagten zal, van my met hem ergens meer over intelaaten. Ik heb ook van Goudenstein aangetroffen, die thans met Jambres veel omgaat. Hy is zeker een ruwe trotsche knaap, die weinig verstand heeft, maar hy kan echter oordeelen over dingen, die hy heeft bygewoond. Hy verhaalde my: ‘dat Juffrouw Roulin op Willem verliefd was geworden, en dat hy haar, onder belofte van te zullen trouwen, gedebaucheerd had; dat hy, taamlyk voldaan zynde, dit naderhand had geweigerd; dat Juffrouw Roulin, voorziende Moeder te zullen zyn, voor zy Vrouw was, in eene doodlyke melancholie was vervallen, die haar wel haast uit de waereld, en hem uit zyne verlegenheid zoude helpen.’ Hy had ook voorgewend minderjaarig te zyn? Welk een schurk! .. Arm, lief Lotje! Had gy haar gezien, Chrisje, gy zoud bloedige traanen over haar weenen. Ik zoude u beleedigen, vreesde ik, dat gy om zynent wil uwen Vader zoud verstooren kunnen: ik bid u, myne lieve Zuster, toon dit, door aan onze wenschen te voldoen. Papa heeft zeker wel geleegenheid, om Leevend te doen nagaan; de berichten, die hy krygt, zyn slegt: dit in diepen vertrouwen tusschen ons. ‘Wat er gebeure, geen lichtmis zal myn Schoonzoon worden.’ Gy kent den onverzettelyken Man, die dit eens zeide. Voor ik deezen sluit, moet ik u berichten, dat ik by uwen Heilig, den Abt Jeruzalem, een bezoek hebbe afgelegd; en hem gezegd, hoe hoog gy u aan hem verpligt reekent. Zyn Portret, dat gy hebt, is geen Jeruzalem! Ik zal u het origineele, of liever een schoone Copy daar van bezorgen. Zo kan een Jeruzalem er maar alleen uitzien. Grootheid en goedheid zyn de grondtrekken. Deezen tusschen ons om uwent wil. Altoos   Uw liefhebbende Broeder,   p. helder.
wolf016will04_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
Lieve kind! Uw Brief heeft my regt gesmaakt; nu, dat kunt gy wel denken. Het is by my maar afgedaan, dat hy, die goed wil doen, om de achting der menigte te verwerven, zyn handen wel t'huis mag houden; hy doet munnikenwerk. Ik ben nu eene ouwe jonge Juffrouw van vyf- en- zeventig jaar; ik had altoos zin in goed te doen, maar om de waereld heb ik nog nooit gedagt. Ik ben eene waare Protestante: geen onfeilbaaren Rechter, over myn denken of doen, kan ik dus erkennen. Doe ook zo; volg uw eigen oordeel; gy zult veiliger doen. Men hoort geduurig klaagen, dat de menschen zo veranderlyk, zo ongelyk aan zich zelven zyn. Dat kan niet anders. De meeste menschen zyn Spiegels; zy kaatzen weerom, zy hebben niets oorspronkelyks; niets karaktriseerends dan de wederkaatsbaarheid. Of wilt gy liever, dat ik myn leenspreuk van den Schouwburg neem? Goed! Alle menschen, immers de duizenden, zyn Comedianten! Nu vertoonen zy eene Nigt, die heel snapagtig valt; dan eene Tante, daar zy van erven moeten; dan de Huishoudster van Neef, die voor hem over zyne dispositairen gebiedt; dan Mevrouw Gril, die haar veel plaisier op haare Buitenplaats kan aandoen; dan Juffrouw Dings, die veel goed by haar koopt, en haar dikwyls in haar koets uit de Kerk mede neemt; dan weer Dominé ***, met wien zy zich eene eere rekenen omtegaan. Kortom, zy speelen allen rollen, die zy noodig oordeelen voor hun eigen belang: vermits zy nu zeer verschillende persoonen moeten verbeelden, is het natuurlyk, dat zy zich zeer ongelyk zyn moeten. Voeg hier by, Daatje, dat bloode, vreesagtige menschen het allergemaklykst tot valschheid kunnen, ja moeten overslaan: zulke menschen hebben geen vast punt, waar op zy staan blyven. Uit lasfe toegeevendheid zullen zy, zelf met eene beleedigde Vriendin, spotten; niet uit een boos bedorven hart; neen: maar uit die zwakheid, die eenen Petrus zynen Heer deed verlochenen. Baatzucht en kwaadaartigheid maaken niet zo veel schynheiligen en valsche Vrienden dan blooheid, en dat zwakke, 't welk voor alle indrukken wykt. Hoe is het toch in uwe groote waereld? Net zo als het in de myne was; de Modes veranderen, de Etiquettes worden wat verschoven, maar de menschen blyven zo al dezelfden; uwe jonge Coquettes wandelen in de voetspooren haarer Grootmoeders. Ontbloote boezems, het air cavalier, lugtige danssen, zucht tot het spel; jongens, die hunne handen met amandelbrood wasschen, en een geheel huis parfumeeren - al het zelfde als voor vyftig, zestig jaar. Het geen men nu une Dame du Ton noemt, noemde men in mynen tyd une Dame du bel air. Onze savoir vivre was dezelfde als zy nu is. Men ging toen ook uit om te bedriegen, en - bedroogen kwam men t'huis. Alle groote gezelschappen zyn gemaskerde Bals. Waarom geeft men anders dit à Gouverno niet: deezen namiddag zal ik de eer hebben, om de volgende personadien te vertoonen enz.; dan kon men, zo al niet de deegelykheid, immers de bekwaamheid der Actrices bewonderen. Hoor Kind, al het kwaad, dat de waereld van my spreekt, bestaat hier in, en bestond hier altoos in; (immers zedert ik vyf- en- dertig jaar oud was, en alle onze fraaije Heertjes aan andren ten erfdeele liet:) ‘Chrisje de Vry is een wonderlyk, een raar, een eigenzinnig mensch.’ Konde ik grootsch zyn op eene lofrede, door een zo verachtelyk persoontje als de waereld is, gemaakt, dáár zou ik grootsch op zyn; nu heeft dit geen gevaar. Want waar in bestaat nu eigenlyk myne zonderlingheid? Hier in: dat ik geene zedelyke Comediante wil zyn, en volstrekt myn eigen persoon wil verbeelden: dat men my nooit tot een draaiorgel konde vervormen; maar dat ik naar een klein getal vaste regels werk; spreek, zo als ik denk, en denk, zo als ik denken moet. Word deezer waereld niet gelykvormig, is wel eene Euangelische les, maar met een eene Philosophische les; (of gelooft gy met my, dat onze geheele Godsdienst eene werkzaame Wysbegeerte is?) Die les te volgen, kan des niet berispelyk zyn. Hier, in myn eigen hart, moet het mooi weer zyn; en zegt Vader Luiken niet heel aartig? Als 't Buiten woedt, Is 't Binnen zoet. Ja, Daatje, ik heb nog al zin aan Jan Luiken, al merkte gy onlangs aan, (gy zyt toch een aardsch platje!) ‘dat Jan Luikens vroomen alle zo slorzig in de kleeren zyn, en verbaast lang van stuk vallen.’ Hy is geen Camphuizen. Dáár hebt gy gelykin; maar wie is hem gelyk? Zoet! Ik zou daar weer op myn stokpaardje komen. Wel kind, als ik niet slapen kan, dat nu zo al eens met den ouden dag zo valt, dan reciteer ik, altoos in myn gedagten, een stuk, en wel myn lyfstuk uit dien gemoedelyken mans werk: Godzaligheids-genoegzaamheid. ô Dat is zo voortreffelyk! Wel, nu zou ik ook wel haast zeggen: ‘Chrisje de Vry, gy wordt oud, Meisje; het staal begint er uit te gaan.’ Zie my zo eene uit-weiding eens! En ik plagt zo fix by myn stuk te kunnen blyven: Nu, wagt maar een oogenblik! waar schreef ik ook over? Ja, 't is comicq, zo als de vermogens der oude lieden afneemen! Myn gebit en gezicht zullen my, denk ik, getrouwer blyven dan myn geheugen, en de kragt om klaar te denken. Al zo als het God belieft. Ik ben al voor lang in myne overdagen, (zo als men op de Naaischoolen spreekt.) De meubeltjes worden zo al vast wat opgepakt, en dat is eene goede herinnering voor Chrisje de Vry, om naar haar eeuwig huis te gaan. Alles is in gereedheid. Ik ben verzadigd van de leevensmaaltyd; en ofschoon ik er niets tegen heb, om met jonge vrolyke Menschen, die my voor geen lastige oude Vryster houden, - daar pas ik wel op, - nog wat op te blyven, en zo wat mee te peuzelen en te praaten, zo zal ik echter, als de Heere van alles my een wenk geeft, opstaan, hartlyk dankbaar voor het goede onthaal, en myn plaats overlaaten aan een andere. Men zegt: ‘ik moet (gy moet) my in alle onverschillige dingen schikken naar den kring, waar in men is, naar het land, waar in men woont, enz.’ Maar die regel is my bekend. Wie moet nu, dit blyft de vraag, bepaalen, wat voor my onverschillig zyn moet? ‘De kleur van myn sak, het fatsoen van myn muts, myne stoelen, myne kabinetten, myn zilver?’ Ach, ik ben zo gedwee als een kabretleeren handschoen: Zoek de kleur uit. - Is dit nu de kleur, die ik hebben moet? - Ja! - Goed! laat er my een Sak van maaken..... Moet ik eene Dormeuse opzetten, om niet met myne Dienstmeisjes gelyk te zyn? Zend uw knegt naar de zindelyke Juffrouw le Grange; myn grys hoofd, met al deszelfs natuurlyke krullen, is wel zeer ten dienste myns Vaderlands. Zyn myne stoelen, voor zo eene ryke Vrouw, in zulk een pragtig huis, te ouwerwets, bestel een douzyn of zes andren; ik zal deezen aan heele hupsche jonge lui in myn buurt geeven: zy zullen er heel mede opgeschikt zyn, en voor dat geld wat anders kunnen koopen. Zyn ze te mooi voor die lui? Verkoop ze, en geef hun het geld. Moet ik, in plaats van kabinetten en laatafels, commodes en secretaires hebben? Verander die insgelyks. Die tafel! ja, myn Vriend, hy is my zo gemaklyk, ik heb er al zestig jaar aan zitten schryven en eeten; maar fiat, ik geef hem ook al voor een ander: ik wil niet, dat myne goede Vrienden, om des tafels wil, de thee minder geurig zoude smaaken; doe die tafel ook al maar op eene verkooping. ‘Ga ter kerk, ten Avondmaal; dat doen duizenden, die juist zo denken als gy.’ En hier, myn Vriend, heb ik myne linie Non Plus Ultra getrokken! Hier is uw gezag en myne inschikkelykheid netjes uit. Ik doe geene valsche verklaa-ring. Ik wend niet voor, dat ik uitga om geleerd en gestigt te worden, als ik weet, dat ik zoude moeten vraagen: wat zal ons deeze snapper zeggen? ‘Tracteer je arme Buuren niet in uw huis, gy maakt er u belachlyk door; geef hun geld, en laaten zy in hun eigen huis eens vrolyk zyn.’ Neen, Vriend, gy moogt verstand hebben van nieuwmodische meubelen, maar gy hebt geen verstand van wéldoen. Eene enkelde verkwikking moet myne arme Broeders en Zusters niet van hun goeden naam berooven, of in hun kostwinning hinderen. Alle oogenblik komt er iemand in het armoedig huisje, of liever keldertje; de reuk van het gebraad alleen zou alles onherstelbaar bederven. Zy konden zich over mynen overvloed bedroeven, indien ik die voor my zelf hield, maar nu ik meedeel, nu ik met gratie uitdeel; wel, nu danken de goede menschen hunnen lieven Heer, om dat hy my zo ryk gemaakt heeft. ‘Maar het is in eene Vrouw, als gy zyt, evenwel zeer belachelyk, steenen uit den weg te neemen en die ter zyden te smakken, op dat er niemand over vallen en zich bezeeren zoude.’ - En zedert wanneer is onze deftige Hollandsche natie zo opgevrolykt, dat het goedaartig voorkomen van een ongeluk in staat is om haar te doen lachen? Tot welk een soort van lachen behoort deeze? want er zyn ten minsten zo veele soorten van lachen als van kusschen; en in myne jonge jaaren heb ik eens, by geleegenheid dat de Eerwaarde P *** sprak, over de woorden: dat Judas Hem verraadde met eenen kusch, hooren zeggen, dat er wel twintigerlei soorten van kusschen waren. Myn Broer, die lang dood en weg is, zat agter my in de Bank, (want het was Buiten,) en die luisterde my in: Wetsteen der Vernuften, pagina zo veel; Janus Secundus, pagina zo veel. Nu, dat is voor by. Het is wel meer dan zestig jaar, denk ik, geleeden. ‘Ja maar, zegt men, gy hebt toch wonderlyke stellingen!’ Noemde men deeze menschlievenheid nog Kettery, ik zou zwygen, en het aanschryven op de lyst van werkheiligheid; maar wonderlyk vinde ik er toch niet in. De weg tot rust en geluk, myne Vriendin, bestaat hier in: verlicht uw verstand; bekoel, en zet uw oordeel wel vast; bemin het waare; zie uit uwe eigen oogen; gewen u om aan u zelf reden te geven van uwe bedryven; heb achting voor u zelf; weeg altoos; en stoor u niets aan de willekeurige bevattingen der waereld. Dikwyl hoor ik: heb achting voor het oordeel van braave, van Godvruchtige lieden: o niets is billyker, mits dat die braave, die Godvruchtige lieden óók de moeite neemen, om op myn sujet, vóór zy my beoordeelen, wel te onderzoeken; tot zo lang heb ik met hun karakter niets te doen. Zo gaat het niet ondertusschen. Gy hebt te veel verstand en waereldkennis, om my niet te verstaan: ‘Een braaf Man kan een onbevoegd Rechter zyn:’ hy behoeft my, die hy gaat beoordeelen, maar niet te kennen, zo als God en myn geweeten my kent: voor zyne braafheid heb ik achting; maar zyne uitspraak geldt niets by my. Ouwe Lieden, en vooräl ouwe Vrysters, zyn praatagtig; dit kan wel de reden zyn, dat ik nog al voortschryf. - Gy weet, dat ik vlak tegen het algemeen gevoelen beweer, de bizarre stelling van den ernstigen Apostel Jacobus: alle ongerechtigheid is zonde. Daar door ben ik by de waereld in een zeer kwaad blaadje geraakt; want zy heeft tot een formulier van eenigheid aangenoomen: ‘Geene ongerechtigheid is zonde, dan juist zo eene daad, die ons haare verachting op den hals haalt, en ons de Godlyke straf doet duchten;’ wellust meen ik. Men eet met den gierigaart, men houdt gezelschap met den lasteraar; men tourt met den trotschen; men is vriendlyk gemeenzaam met den harden, den onmeêdoogenden. Ik heb geen belang by het Procès; maar hier over erger ik my evenwel. Ik scheide er van af; want ik heb met myn Neef Blankaart, die nog zo wat aan de Helders en de Vryen vermaagschapt is, ééne-familie trek; zy is deeze: ik zie om de dood niet gaarn de menschen van hunne slegte zyde: dan bedroef ik my maar; en oude lui moeten vrolyk zyn; de ouderdom op zich zelf is eene ziekte, en zo als myn Camphuizen zeit ... zie, daar zou ik weêr op myn stokpaardje komen, en gy, stout ding, de oude ziel uitlachen. Hoe is het toch zo verbaasd in de war met u en uw Stiefvader? Ik begryp wel, dat er weinig harmonie zyn kan; maar men moet geene druiven willen leezen van doornen. Als gy my weder eens bezoekt, dan wilde ik daar wel eens over praaten. Het zal denkelyk over uw Broer zyn: want wat kan er met u voorvallen? Ik beklaag uw Moeder: zy was zulk een zoetaartig Keetje Burlet, toen zy met myne Santje als een paar kinderen omging. - Nu groet ik u, en ben   Uwe geneegene Vriendin,   c. de vry.   Groet uwen Man, dien ik zeer hoogacht, uit mynen naam.
wolf016will04_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Monsieur Leevend! Liet ik het niet om uwe Moeder, ik zou op uwen inpertinenten Brief een antwoord schryven, dat u in 't vervolg zoude beletten, my op zulk eene ondeugende wys door te haalen; maar wat zou ik my met zo een kwaaijen ondeugenden Lichtmis bemoeijen? Waart gy myn Zoon, ik zou er spoedig een eind aanmaaken, en met de eerste occasie zeilde gy uit Texel. Uwe goddelooze kettersche gevoelens zyn ons wel bekend, al zyn wy juist zo geleerd niet als myn Heer de Studicus. Ga uw gang; gy zult er zelf slegtst by staan; en hoogmoed komt voor den val. Ik schaam my voor uw Moeder, dat die zo een Jongen heeft: nu, zy heeft u ook genoeg bedorven. Geld geef ik niet - geen duit; dat gy niet hebt, zult gy niet verbruijen. En zo gy in uw gedagten durft neemen, om een Meisje, daar gy zo mede op de praat zyt, in de familie te brengen, dan zult gy met my eens aan den dans raaken. Verstaat gy dit, vlegel? Ondankbaare Jongen, weet gy wel, hoe zeer ik uwe Moeder bevoordeeld heb; he? Jy op een Kantoor? Het aanzicht je wel. Het heele Kantoor was lang naar de maan geweest, had ik het niet staande gehouden; en dat satanskind, uw Zuster, die moet niet over myn drempel komen, zo als zy my tergt! wel, ik zal het niet verdragen, al zou Amsteldam 't onderste boven. Maar ik mag my met zo een Jongen niet ophouden. Zo je weer aan je Moeder om geld schryft, zal ik u anders spreeken   g. v. oldenburg.
wolf016will04_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
Waarde Belcour! Moet ik schryven? Het is my byna onmooglyk. Evenwel? Naauwlyks waart gy met Roulin vertrokken, of haare traanen begonnen als eene stille beek aftevloeijen: zy zat agter over in haaren stoel, met gevouwen handen en gesloten oogen. Dit zielroerend gezicht deed my met nadruk uitroepen: ô myn God! Met moeite opende zy haare matte oogen, sloeg die op my, hield die onbeweeglyk gevestigd. Myn hoofd rustte op myn hand: ik was troostloos. ô Dat afscheid van u..! Zo veele tederheid, en zo veel kragt om zich te bedwingen, tot gy vertrokken waart....! Ik stond op, ging naar haar toe, drukte haar lieve zwakke hand aan myn door droefheid afgepynigd hart. Lotje. Wat is dit eene heerlyke lentedag! Hoe koesterend is de zon, wat verkwikt my haare warmte! Hemelsch licht! Ei lieve, myn Vriend, zeg nog eens die schoone regels van Milton, by het opgaan der zon. [Ik poogde het; maar myn ster-viel weg, ik kon niets dan haar aanzien.] Kunt gy niet; geef u dan geene moeiten. [Na wat zwygens zag zy naar de lucht, en toen in den bloemtuin.] Hoe schoon is deeze zichtbaare Schepping! Hoe zien wy in alles de genadige oogmerken van Hem, die zeide: daar zy licht, en daar was licht. Hy riep ons niet alleen, om eens hier namaals gelukkig te zyn; maar ook om ons in den eersten aanleg onzes zedelyken wezens, zo te doen worden. Die schept, bemint. Twyfelt gy daar wel aan, myn lieve Leevend? Ik. Van waar toch ontstaan de veelvuldige klagten over de onvolmaaktheden van onzen stand? Lotje. Zy ontstaan meest allen uit trotschheid, ondankbaarheid, en uit het verkeerd beschouwen van 't geen geluk is. Ik. Is er dan werklyk meer goed dan kwaad in dit leven? Lotje. Dat zal ik liefst niet bepaalen; maar dat weet ik, helaas! by eigen ondervinding, dat wy de bewerkers van ons lot zyn. Ik. Geheel, myne Lotje? zou dat waar zyn? Lotje. Mooglyk niet geheel. Wy doen de gevallen niet voortkomen; maar het staat aan ons, om er dat gebruik van te maaken, 't welk wy verkiezen er van te maaken. Gy, myn Vriend, waart de bewerker niet van uw geval met Goudenstein, maar het stond aan u, om er u geheel anders in te gedragen. Het was niet noodzaaklyk, dat gy hem kwetste; gy had kunnen wyken, heen gaan, hem verachten. Ik. Ach, myne Lotje, redeneert men, als het vuur der hartstocht reeds in onze aadren gloeit? Lotje. Neen: zo rasch men zyne driften hoort, worden wyzen en dwaazen al vry gelyk aan elkander. Hy, die met Leeuwen speelt, kan niet verzeekerd zyn, dat zy hem nooit zullen verscheuren: maar vergt de Natuur ook wel, dat wy met zulke heevige Vyanden dartelen? Hoe zegt onze uitmuntende Neufville van de driften? Het zyn gebreidelde, doch vyand'lyke dieren, Die niets misdoen, ten zy wy hun den teugel vieren. Haare vermogens zyn onbeschryflyk. Maar men ziet ook, dat de wyze Schepper de sterkste driften geeft aan menschen, uitgerust met de grootste zielsvermogens. Kragt, inwendig vermogen, myn Willem, schynt ook het grondformeerzel van alle uitsteekende karakters te zyn. En om die reeden zie ik niet, hoe men zulke menschen zo ligt kan verschoonen, van wegen de verwoestingen, meermaal door hunne driften aangerecht. Zy zyn verpligt, en daarom ook in staat gesteld, om hunne driften tot de verheevenste oogmerken op te leiden: zy hebben eigenlyk de roeping, om groot te kunnen worden. Hoe veel zal er van de eerste richting hunnes harten niet afhangen, denkt gy? Een Cartouche had een Turenne kunnen worden; zo zeker als eene Dame, die keurlyk omberen kan, kragt van geest gehad heeft, om eene fraaije wysgeerige verhandeling te leezen. Ik. Ik bedank u voor deeze les: dit is my geheel nieuw. Gy, myne lieve, zult, aan de opvolging daar van, uw geluk grootlyks te danken hebben? [Zy bloosde.] Lotje. Myn geluk! Leevend? ... Evenwel, als ons geweeten ons zegt, gy hebt uit liefde en eerbied voor God uwe driften bestreeden, dan kunnen wy ten minsten de komst des doods gerust afwagten. Niet zo zeer onze vorderingen, als wel onze yverige poogingen, om te vorderen op den weg der waare Deugd, moeten ons bemoedigen: de treffende alleenspraak van Hamlet, en voor al deeze regel: To be, or not to be? - that is the question: komt my zo fraai niet meer vóór, als zy u voorkomt. Ik zie nu de zaaken uit geheel andre gezichtpunten: Zyn, of niet zyn; is voor my de groote vraag niet meer. Ik zal aanweezig blyven. Ik zal daar het werk weder opvatten. De dood heeft my dit, voor eenige mi-nuuten mooglyk, doen staaken; ik zal in slaap vallen, maar ontwaakende, zal ik myn werk vervolgen. Ik vertrek van hier met myne eigene neigingen. Wie weet, hoe veele standen van heerlykheid, van gelukzaligheid, dat ik nog zal doorgaan - of ik ooit het toppunt bereik! Dit zy den alleen Wyzen bevolen. Welhaast zal ik meer weeten, dan alle de grootste Philosoofen ooit in staat zyn om te gissen. Ik. Ik zie myn pligt overtuigend, ik zal pogen dien te volgen. Evenwel! .... Ach, myne Lotje..... [Ik omhelsde haar weemoedig.] Lotje. Evenwel? welk een denkbeeld rees daar in uw geest op? Ik. Het eenig denkbeeld, dat my thans beheerscht - droefheid over uw aanstaand verscheiden. [Haar door myne traanen aanziende.] Zou er geen hoop meer zyn? Lotje. Bedaar een weinig; zit by my; ik moet nog eens vertrouwlyk met u spreeken. [Ik deed zo.] Neen, er is geene hoop meer. De Natuur is afgestreeden. Ik heb niets meerder te doen, dan met onderwerping de gevolgen myner eigen verkeerdheid te dragen; dat is billyk: die zwakheid zaait, zal afmatting maaijen. Gy zyt verbaasd over deeze belydenis; gy zult meer hooren. Gy verdient dit onövertrefbaar blyk van myn vertrouwen. [Zy sloeg haar sneeuwitten arm om myn hals.] Ik heb u bemind, Leevend: bemind, zo als nooit eene Vrouw bemind heeft. Ik heb u bemind met eene liefde, die alleen in zuivere zielen heerschen kan. Vóór ik u kende, ademde ik naar eenen onbekenden schat. Ik zag u - dat was genoeg. Uw onbedorven hart, uw reine geest, gloeide en sprak in een gelaat, dat geheel open, geheel heerlyk is. Daar stond gy. Ik voelde, dat gy myn Ideaal waart. Smaak in het schoone, het goede; hoe sterk verbond gy my aan u! Snel gingen de innigste gewaarwordingen uwer ziel in de myne. Wy hadden alles gemeenschappelyk; ik dronk, met volle stroomen, liefde uit uwe denkende oogen onbekommerd in. Ik onderzogt den aart deezer geneegenheid niet; zy was te onschuldig..... Ik zag, te laat - dat ik, ach, myn Vriend! - dat ik nog niet konde beminnen, zo als de Engelen in den staat der volmaaktheid; en uw hart was niet meer vry, toen myne ziel, de uwe omhelzende, met haar weg smolt. Niets is te vergelyken by het geen ik in 't binnenst van myn hart gesmoord, en - geleeden heb. Gy hebt u uitmuntend gedragen ... Zeg my, ô myn Leevend, heb ik u uwen pligt wel moeilyk gemaakt? heb ik de waardigheid myner Sex wel altoos gehandhaafd. Ja! van beide getuigt myne conscientie voor my. Ik. Wat kan ik antwoorden? Gy vernietigt my! Elk woord is een dolksteek ... Hemelsch Schepzel! Haat gy my niet, daar gy door my..... [Zy lag haare hand, zo doet zy meermaal, op myne oogen.] Lotje. Ga niet voort! Onschuld is uw geheel karakter te mywaards. Gy hebt u edel gedragen. Gy gaaft my nimmer aanleiding, om u te onderscheiden; maar ik kon u niet zien, zonder u te beminnen... Nu zal haast alles wél zyn. Naar maate ik verzwak, wordt myne liefde voor u harmonieuser, edeler, - heiliger! Nu bemin ik u, zo als gy my bemind hebt; geheel vriendschap. Ik. ô Waarom, waarom was myn hart niet vry? Hoe gelukkig zoud gy my gemaakt hebben! Ach, Lotje! ben ik de oorzaak van dat stil, diep-ingrievend verdriet, dat aan uw leven geknaagd heeft! Moest uw teder hart om hem lyden, die het beminde? Ik moet spreeken! Denk niet, dat gy alléén ongelukkig geweest zyt..... Al uw lyden heb ik op de zwaarste wys gevoeld. Gy, die de liefde zo wel kent, en weet, dat zy zo zeer van vriendschap als van ondeelneemendheid zelf, onderscheiden is; gy beschuldigt my immers niet? Lotje. Myn Vriend! u beschuldigen? Om dat ik dwaalde? Niets dan schuld maakt ons eigenlyk ongelukkig: indien wy dit denkbeeld opgeeven, wáár zullen wy dan geraaken? Beklaag my; maar bezwaar u nergens over; gy zyt onschuldig. Ik. Myne rede stemt met u in, maar myn hart.. Lotje. [my invallende.] Kan u niets verwyten. Heb des vrede met u zelf; en als gy u zult getroost hebben, ga dan uwen weg met vreugde. Vergeet maar nooit, dat Lotje u bemind heeft, en dat het aan u staan zal, om haare zwakheid vergeeflyk te maaken, zo dra men u kent, zo als gy nu zyt. Voltooi den schoonen, den edelen aanleg uwer oorspronkelyke natuur, en ik zal gerechtvaardigd zyn. [Ik was verstomd; zy ging, na een geruimen tyd stilzwygens, dus voort.] Gy weet, dat Bernards my bemint? Ik onderscheide hem zo zeer, dat ik met genoegen zie, hoe mooglyk het zy, dat gy beide eens zeer dierbaare Vrienden wordt. Ik. Ik ben alreeds zyn Vriend. Die Man trok my, zo als ik hem met opmerking zag. Lotje. Zyn karakter is stille zedelyke grootheid. Gy zult een schat in hem bezitten, zo hy u eens wel kent. Myne Vriendin Belcour! Van haar had ik meer eentoonigheid gewagt; zy was zeer - allersterkst by ons afscheid geroerd; gy kent haar koel, diep doorwerkend karakter! ..... Het schynt, dat alle menschen op zekere punten zwak zyn. Hunne meerderheid boven ons zyn zy grootendeels verpligt daar aan, dat hunne zwakke zyde niet bestreeden wordt. [Zy zag my minzaam aan.] Tyd en Godsdienst zullen haar den vreede haarer ziel wedergeeven. Zy heeft my byna Moederlyk bemind; myn erkentlyk hart hechtte zich aan haar. Maar myne Vriendin was altoos, tot in haare vriendschap zelf, geheel reden. Ik. Men zegt, myne Lieve, dat de verstandigste menschen dus handelen: zou men hen durven berispen? Lotje. Neen: maar - navolgen! kunt gy, kan ik dat? Myn hart was echter nooit regt vervuld. Eene hooger, tederer, geestryker vriendschap was zyne behoefte. Dit strekt my niet ten blaame; wy ontfingen allen dezelfde geaartheid niet. Troost haar; zy was onbeschryflyk bewogen. Ik. Kon het anders zyn? u voor het laatst, immers naar alle waarschynlykheid, aan haar Moederlyk hart te drukken! - Hoe haatlyk zou dan het verstand in myne oogen zyn? ô Myne Lotje, myne lieve Lotje, de Natuur, de Vriendschap, de Liefde hebben zulke lieve, zulke - mag ik het u wel zeggen? zulke achtingwaardige zwakheden. Traanen zetten wel eens een groot karakter meer waardigheid by, dan eene yskille, zich altoos in zich zelf intrekkende koelheid. Ik doe voor altoos asstand van den roem, dien ik als een verstandig Man mooglyk eens zoude kunnen verwerven, indien ik daar aan eene eenige verrukking van myne aandoenlyke ziel zoude moeten opöfferen. Nooit, nooit zullen myne gewaarwordingen in myn eigen weinig beduidend zelf eindigen. Ik moet genieten - ik moet genooten worden. Ik moet in den boezem van myn Vriend mogen inzien; maar myn geheel hart, zo als het is, zo als het op dat oogenblik bewerkt wordt, geef ik ook voor zyne doordringende oogen open. Het is het zyne, zo zeer als myn eigen. [Zy glimlachte.] Lotje. Hoe bekoort my dit enthusiasme der Natuur in u! Hou echter eene bedaarde omzichtigheid niet voor menschenhaat. Alle eerlyke lieden hebben dat open, dat voortstroomend gloeijend karakter niet; kunnen het niet hebben. Ik durf hier byna niet meer van zeggen: ik vrees deeze edele beginzels te verzwakken. Gy zult dikwyls misleid worden met deeze zielsneiging, zo gy niet voorzigtig zyt. Ik. Dit getroost ik my; ik zal echter poogen op myne hoede te zyn, als my iemand personeel behaagt. Lotje. Poogen? Durft gy u hier van verzeekerd houden? Leevend! gy weêrstand bieden, wanneer uw borst in de nabyheid van hem, die u beviel, ruimer ademt? Wanneer gy reeds in 't verborgen naar hem reikhalst? Als gy door zeker medegevoel bezield wordt? Gy poogen! ... ô myn Vriend! Ik. Ik ben grootsch, myne Lotje; en zou myne grootschheid niet in staat zyn, om het werk der voorzigtigheid taamlyk wel uittevoeren? Lotje. Zal zy u wel ooit in staat stellen, om u uwen Vriend te doen behandelen, als of hy eens uw Vyand worden zoude? En uw Vyand, als of hy eens uw Vriend zoude zyn? zult gy? Ik. Nooit, noch in deeze, noch in de toekomende eeuwe! Hy, die dit doen kan, beleedigt den Vriend; en hiertoe zal ik onbekwaam zyn - immers na een koel wel overdagt plan, uitgevonden ter myner gerustheid. Zo dra ik kan verdenken, is er geene vriendschap meer; wel menschlievendheid, wel erkentenis - maar vriendschap! onmooglyk. Lotje. Hemelsche neigingen, om altoos het best te gelooven, te hoopen, te verwagten; om in het licht te wandelen; om altoos goed te doen; om in de menschelyke zwakheden verschooninge te zoeken, als men ondankbaar behandeld wordt.... Durf ik het waagen, om tegen u, myn Vriend, te zeggen: doe niet te veel?   Dus lang had zy, echter by veele tusschenpoozingen, en by afgebrooken reden, langzaam en zagt gesprooken, toen de Heer Roulin binnen trad; hy groette haar met eenen kusch van u. Zyne oogen toonden, dat hy geweend had, Zy was uitneemend minzaam tegen hem; wenkte my om nergens van te spreeken: zy wil alle ontroeringen voorkomen. De Doctor ordonneerde niets dan een verzagtenden eenigzins voedzaamen gerstendrank. Hy kwam nog eens om tien uuren. Deeze was voor twee dagen dus verre. Voor ik hem sluit, moet ik, hoe zeer myn hart verbryzeld wordt, het volgende er nog by voegen. Hy kwam gistren hier viermaal. Zy gebruikt niets meer. Alles prikkelt haar dermaate, dat zy geweldig, doch magteloos hoest. De benaauwdheden minderen; de flaauwtens komen meermaalen. Hier tegen heeft hy iets voorgeschreeven. Deezen namiddag wandelde zy tusschen Klaartje en my, van de tafel naar het raam, om het Bloemstuk, dat nu zeer zuiver en aangenaam staat, nog eens te zien. Zy zag het, met een gelaat, waar in ik alles, wat er in haar ziel omging, zag. Ik versta haare gedagten. Zy drukte myne hand, maar keerde haare dryvende oogen van my. Eindlyk zeide zy: 't is fraai, maar ik zal er niet meer in wandelen! Dit Tuintje, weet gy, heb ik voor haar aangelegd. Belcour! Behoef ik meer te zeggen? Voorby den spiegel te rugkomende, stond zy een oogenblik stil; bezag zich naauwkeurig. Is dit waarlyk, is deeze schaduw Lotje? Ben ik dermaate veranderd! .... Zich tot my keerende, zeide zy, met al dat harmonieuse, 't welk haare stem zo zeer karakteriseert, en die my altoos in 't gehoor zal klinken: De sluier der sterflykheid moge wegvallen! Ik zal leeven, en myne oogen zullen God zien. Naauwlyks had ik het vermogen, om haar naar haaren stoel te leiden. Ik voelde alles, en wensch nog meer te kunnen voelen. En deeze Engelin Zal wel dra uit ons gezelschap geweeken zyn! ... Ik moet de pen nederleggen: ik sidder.....   Zy hield zich het overige van den namiddag en avond stil. Zy was bezig in heilige innerlyke overdenkingen. Als zy zelf niet spreekt, houden wy ons, uit tedere zorg om haar toch niet te vermoeijen, stil. Het Bybeltje, daar zy veel in las, hoop ik eens te bezitten. Ik heb haar verzogt, om een lok van haar uitneemend schoon hair. Niet om er een cyfer van te laaten zetten; zo lang geef ik het niet uit myne handen; maar ik zelf zal het tot een Koornschoofje vormen, en agter kristal, in goud gezet, altoos in mynen boezem draagen. Zy glimlachte, toen zy my die gunst toestond. Waart gy bereekend voor die zagte inwilligingen des harten, ik zoude u daar ook een geschenk van maaken. Om zeven uuren leidden wy haar reeds naar haare kamer. Ik ga met Roulin, voor ik te bed ga, nog eens zien..... Zy slaapt zeer gerust. Dit zeiden Roulin en ik aan elkander, met eene handdrukking, eene deelneeming, die onbeschryflyk is. Klaartje slaapt nu in een Pavilloen op Lotjes Kamer. Gy weet, hoe zy bemint en opgepast wordt. Ik heb thans veel chagrin, en veel te schryven; maar waaraan kan ik denken, dan aan myne Lotje?   w. leevend.
wolf016will04_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Waarde broeder! Myn Zusterlyk woord zal zeker uw Vrymetselaars woord opweegen? Nu, op dat woord dan, verzeeker ik u, dat ik wel om zes Levites, en zo veele Sakken er by, wensch, dat gy reeds frisch en wel behouden te rug waart; en dat wel om zes zeer gewigtige redenen. Drie daar van zal ik u zeggen: Zusterlyke liefde, Meisjesagtige nieuwsgierigheid, en om dat dan de Heer Renting hier met meer welvoeglykheid zoude kunnen verkeeren. Overtuigd, dat gy het toch wel met my meent, ga ik u het volgende mededeelen. Den Heer Renting beschouw ik als een braaf beminlyk Man; zyne vriendschap is my niet onverschillig; maar zyne liefde valt my lastig, om dat ik daar aan nimmer zal beantwoorden. Ik estimeer hem zo hoog, dat ik, zo rasch dit geschieden konde, gezegd heb, hoe ik hier over denk: men gelooft in 't algemeen, dat ik met hem trouwen zal: dit spyt my; want zulke praatjes zyn nooit heel gevallig voor een Meisje, dat wel denkt. Spaar des voortaan alle moeite: de Heer Renting zal nooit myn Man worden. Dat ik aan den Heer Leevend niet zo denk, als men, vrees ik, vermoedt, betuig ik u. Ik heb hier toe veele en zeer ernstige redenen; die ik uit nog andren dan de verpligting aan mynen waarden Vader afleide. Maar ik zal of behoef niet te ontveinzen, dat ik in hem belang blyf neemen. Wel, hoe laag ware het anders van my, die hy zeker nooit beledigd heeft! Dat er tusschen Juffrouw Roulin en hem iets moet voorgevallen zyn, stel ik vast. Dat zy thans zeer ellendig is, en aan de teering weg sterft, weet ik, helaas! maar niet, wat de oorzaak daar van is. En het komt my ysselyk voor, daar van den schuld te geeven aan den Heer Leevend. Wat zyne Vrygeestige gevoelens betreft, daar aan heb ik geen kennis, dan by geruchten; maar weet des te zekerder, dat Professor Maatig zeer over hem voldaan is. Hebt gy, die zo veel in zyn nadeel hoort, niets ten zynen voordeele gehoord? De twee getuigen tegen hem maaken hun getuigenis zeer verdagt. Goudenstein, weet gy, is een schurk; en indien Jambres zo verbeest is, als gy zegt, wat gewigt kunt gy dan aan zyn getuigenis geeven? Leevend is gevoelig, is erkentlyk. Jambres heeft hem veel geleerd, veel dienst als Student gedaan; maar of Leevend niet meer met dankbaarheid, dan wel met vriendschap omtrent hem verkeerde, zult gy zeker weeten; ik giste alleen, dat het zo moest zyn, zo dra ik Jambres gezien had. Kunnen dit geene Brieven zyn, door Leevend geschreeven, toen Jambres nog een redelyk mensch was? Kunt gy door het adres over den inhoud dier Brieven oordeelen? Dit zou zeer scherpzigtig zyn. Ik kan het niet helpen, Pauw, maar daar denk ik alweer om dien Franschen Waterkyker, die den loop der rivieren door eenen bovengrond van honderd voeten (zo als hy vertelde,) zien kon. Gy moet schrikkelyk tegen Willem zyn ingenoomen, om zo maar alles tegen hem opteraapen, wat de laster u voorwerpt. Het spyt my, dat gy aan hem geschreeven hebt. Pauwtje, (zoude Tante Chrisje zeggen:) gy klaautert zo gaarn op Ebal! Doet uwe zucht tot deugd u niet wel eens iets vaststellen, dat gy had behooren te onderzoeken? Ik vrees, dat gy aan uwen Vriend, die grootsch en gevoelig is, zo zult geschreeven hebben, dat hy zich zal ontslagen achten, om zich by u te verdeedigen! Is dit ook alles zyn schuld? Dit zal hy te minder doen, om dat zyn eigen grootmoedigheid hem zegt: aldus zoud gy omtrent eenen Vriend niet handelen. Verdenk my niet! waarlyk, myn lieve Pauwtje, men heeft helaas! niet dikwyls reden om te zeggen: Ik dank u, ô Heere, dat ik niet ben als deeze Tollenaar. Gy weet ook wel, dat onze zedelykheid verbaasd veel afhangt van de omstandigheden, waar in wy geplaatst worden. Hoe veelen vallen eens in hunne onërvaaren jeugd, voor zy nog weeten, wat deugd of ondeugd eigenlyk beteekent; en te min verbaazend is dit, als zy aan den steilen bebloemden rand eens afgronds wandelen. Hoe veelen hebben er hun ongeluk grootlyks aan de omstandigheden te wyten! Hoe veelen hebben gestreeden - ten bloede toe - hebben meermaal overwonnen, doch zyn eenmaal bezweeken! Wy kunnen, uit de uitkomsten, de oogmerken niet altoos beöordeelen. Wy kunnen immers, zo wy niet op de proef geweest zyn, niet zeggen: dit zoude ik niet, en niet alzo gedaan hebben. Wy hebben hier gelogeerd gehad myn Heer Everards en zyne Vrouw, Juffrouw Renard van zich zelf, zy is Mama's lieveling; kan ik iets zeggen, wat haar meer by u zoude doen kennen? Vaar wel, lieve Broêr! deeze is te ernstig, om er eenige schertzery in te voegen: het is ook eene vaste waarheid, dat ik ben   Uwe geneegene Zuster,   c. helder.
wolf016will04_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
Mevrouw, ge-eerde zuster! Hebt gy niet alreeds gehoord, dat ik eene geruïneerde Vrouw ben? alles is weg, behalven myn Roozencouleure Juste - met witte franges, en eenige gaazen halsdoeken en lubben! Hemel! Waarde Zuster, myn Man, neen myn Tyger, myn Beul, myn Verleider, heeft alles verspeeld! Ik, arme verlaaten Vrouw, zit in myn vier- en- vyftigste jaar, in de bitterste armoede. Ach, waarom heb ik my niet by den Heere gehouden, die toch niemand verlaat, zo als de Euangelist zegt: by my is de wysheid en by my is het verstand. Ik zie, dat ik dat nog al eens geschreeven heb: nu, het is wel zo waar, dat ik het wel tweemaal schryven mag; want ik ben geruineerd. Wy hebben altoos, waarde Zuster, in zulk eene goede harmonie geleefd; ik hoop des, dat gy my, nu ik arm en verlaaten ben, niet zult verstooten. Uw eerste Man, denk eens aan, was immers myn eigen Broeder. Ach! die Man is ook dood. Alles is weg; myn Orloge, myne Juweelen, verspeeld, myn lieve mensch; en het monster zelf, dat nooit een Baron geweest is, is naar zyn jakhalzig Vaderland gevlugt. Zy hebben arrest op myn meubeltjes gelegd; en zo ik binnen vier dagen geen duizend guldens heb, zullen zy my in eene gevangenis zetten; (wat zyn dat laage burgerlui, niet waar!) en dat kan ook niet. Help dan   Uwe nederige Dienares en ootmoedige Zuster,   g. leevend, Baronesse de Flidderac.
wolf016will04_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Mevrouw tante! Ik was juist by myne Mama, toen uw deerlyk Briefje besteld wierd. Me dunkt, Tante, tusschen ons gezegd, dat Mama veel te goede Vrouw is, om zich met ons te bemoeijen: ik heb des verzogt, om dat Briefje te mogen beantwoorden. Maar, Tante, nu moet ik zeggen, dat gy verbruid met uwe memorie in de klad zit: want Mama weet zich niets het minste van die goede harmonie te herinneren. Nu, dat is het zelfde. Gy en ik hebben ten minsten wonderbaarlyk schoon geharmonieerd. Ik ben wel wat nydig op u, om dat gy met zo een verpieperden Baron, uw mooije geld, daar ik bloed zo graag van zou geërfd hebben, verkwist hebt; maar ik zal evenwel niet toestaan, dat de Zuster van mynen lieven Vader om schuld agter de tralien gezet wordt. Zie daar dan, uit myn geld, de nodige Som. Speel nu niet meer, dan met - Peperneuten en Jan Hagel: ten dien einde zende ik u een grooten trommel met een Ganzenbord hier nevens. Leg uw Rozencouleure Juste af; gy zyt nu zo wat half en half eene bedroefde Weduw, en eene der bygaande Sakken, die gy my zelf gegeeven hebt, zullen u thans beter voegen. My ligt er zeer veel aan geleegen, dat gy als de Zuster van een fatsoenlyk Man voor den dag komt. Had gy wel gedagt, dat ik zo gemoedelyk waar? Ja! dat geloof ik; de Conscientie is zo eene trouwe Vermaanster, en ik had, myn lieve mensch, nog zo een openstaand rekeningje met u. Ik kan myn Man met zulke beuzelingen niet moeijen! Evenwel, als alles gered is, en gy uw Man, uw tyger, uw monster, uw opgelapten Baron, wilt laaten loopen, dan zal hy niet in gebreken blyven, om ten uwen nutte het zyne te doen. Ik ben   Uwe geneegene Dienares en Nigt,   alida ryzig, gebooren leevend.   P.S. Indien gy aan my de uitkomst uwer zaaken gelieft te melden, kunt gy het inleggend adres gebruiken.
wolf016will04_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Waardste! Wel, ik ben bedaard, zeer bedaard. Gy zult er zelf over oordeelen? Ik ween niet, ik zucht ook niet. Op deezen Brief zult gy geen een letter door een traandruppel weggevloeid zien. Is zy niet gelukzalig? - Onbeschryflyk verheerlykt? Ben ik haar Vriend niet? .... Heest zy my niet zo vuurig bemind, dat alle haare andre genegenheden daar voor tot dunne schaduwen wegscheemerden? Hemelsche gelukzaligheid, dit, dit is haar eeuwig deel. Ik zie haar! zy zweeft op eenen luchtigen witten wolk, boven myn hoofd. Nader! daal af, ô gy gezegende Hemelburgeres; voer my uit dit duister dal der schaduwen des doods by u; by u, die de myne waart: de myne? ja, en door eene liefde, nooit door driften ontheiligd, ontluisterd ... nooit - ô myn hoofd! wilt gy dan van een splyten? Myn hart wringt zich in de allerpynelykste bogten.... Wat scheelt my? myn pen valt geduurig van tusschen myne verslapte vingeren..... Zend deezen lastigen Doctor weg. Ik ben immers al adergelaaten? Stoor my niet, Roulin. Ik ben wel. ô Zyt gy niet de Vriend, de Broeder van myne Lotje? Is myne Mama ziek? chagrin verwoest de sterkste gestellen. Is Juffrouw Helder overleeden! ... Wat zegt gy? Is de schoone Helder overleeden? Wel nu, zy zal in de gewesten des vredes myne Lotje zien. Zal zy dan niet gelukkig zyn? Al was zy op aarde, zy zou in zo een gezelschap gelukkig zyn. -   [Vervolgd door den Heer Roulin.]   Behoef ik, na gy deeze regels van onzen ongelukkigen Vriend zult geleezen hebben, u te zeggen, dat myne tedergeliefde Zuster den dood heeft overwonnen? Nu heb ik niets meer. Met dit Meisje, dit zo hartlyk beminde Lotje, verlies ik alles: wat had ik, buiten haar, in dit leven? Onze Vriend is in de naarste omstandigheid. Ik durf hem niet alleen laaten...... Deezen nagt om één uur, gaf zy, zonder een eenige stuiptrekking, op zynen arm gebogen, den geest. Hy is in geen zes nagten, zo als ik nu hoor, op zyn bed geweest. Zy is zeer langzaam gestorven; ik geloof wel twee etmaalen: Bedaard, en zeer helder van verstand. Hy is adergelaaten, maar men kon weinig of geen bloed krygen. Wat moet hy haar bemind hebben! Maar wie, die haar kende, bemin-de haar niet boven alle beschryving? ... Wat ben ik verward in myn schryven! Verschoon dit om myner droefheids wille. Gy zult zeker hier koomen; ik bid u, kom toch! Afgemat door vermoeinis en droefheid, viel hy in slaap; ik bragt hem met myn Winkelknegt op zynen rustbank. Het slaat daar twee uuren in den namiddag; hy sliep reeds vier uuren; maar hoe doods benaauwd slaapt hy! Het klamme zweet staat met druppels op zyn koud, en sterk getrokken gelaat; en ik heb veel moeite, om hem neder te houden; hy snikt in zyn droom, zyne lippen beweegen zich. Hy ligt als iemand, die een ander beschermt: met zyn regten arm weert hy iets af; met zyn andren omvat hy iets..... Hoe lief moet hy haar gehad hebben! - Gy begrypt wel, dat zyne inbeelding hem nopens zyne Mama en Juffrouw Helder misleidt? Ach! waart gy by ons. Myn hart schreit in my. Ik verlies alles, nu ik deeze geliefde Zuster verlies. Beklaag   Uw Vriend,   j. roulin.   P.S. Ik laat het aan u over, om den dood myner geliefde Zuster aan den Heer Bernards bekend te maaken.
wolf016will04_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
Waardste vriend! Verhef u boven eene droefheid, die niets dan nadeelige gevolgen kan hebben. Lotje Roulin is overleeden; zo heeft het Gode behaagd. Nu weet gy, het geen men u vreesde te melden. En nu, myn Vriend, laaten wy eenige traanen aan haare gezegende Nagedagtenis wyden: natuur, vriendschap, liefde hebben óók zulke heilige voorrechten, dat de Godsdienst van Jezus die nooit zal verbieden; immers niet, zo lang de Reden haar bestiert. Ik zag daaglyks dit treurig bericht te gemoet: toen ik de laatste maal by haar was, voorzag ik wel, dat zy niet veele dagen by ons zoude vertoeven; en echter treft dit bericht my zo geweldig, dat dit vooruitzicht my niets baat, om den slag eenigzins te breeken. Ik verlang vuurig, om haar nog eens te zien, haar aan myn hart te drukken. Myn vast karakter, myne meerdere jaaren, zekere door tegenheden gesterkte onderworpenheid aan alles, wat my wedervaart, beletten my niet, om my in myne droefheid te ver-lustigen.... Wist gy, hoe ik dit Lotje, ook toen zy een kind ware, bemind heb.... Maar ik moet, ik mag geene hartstochten opwekken. Morgen vertrek ik naar Leiden. Ik zal daar maar al te noodig zyn. Ik zal u alles, wat er voorvalt, en voor al met opzicht op uwen reeds zo dierbaaren Vriend Leevend, schryven. Lees alles, wat ik u zenden zal, zo als de Brieven genoemerd zyn zullen. Vaarwel, beste Vriend!   a. belcour.
wolf016will04_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
Myne dierbaarste Veldenaar! Beween met my den dood der ongelukkige Juffrouw Roulin.... Ach! De jonge Mevrouw Ryzig heeft deeze tyding, in een paar aandoenlyke regels, aan onze Vriendin Everards medegedeeld, die er my met een woord van verwittigde. Arme, arme Willem! Dit is 't niet al! Deezen middag at hier myn Heer S **, (de Zoon;) hy studeert te Leiden, weet gy. Papa bragt het discours op Leiden: (dit begryp ik nu duidelyk.) Kent gy eene Juffrouw Roulin, myn Heer S? - Ik heb haar gekend, maar zy is dien nagt; dat ik des namiddags vertrok, overleeden; en men zegt, dat de Student Leevend weinig minder dan krankzinnig is. - Het kwaad loont eindelik altoos den meester. - Behoef ik u te zeggen, door wien, en hoe, dit straffe woord gesprooken wierd? Ik ontstelde derwyze, dat myn hart byna hoorbaar klopte; en ik durfde niet opzien. De Heer S. sprak niet voordeelig van Leevend. Renting zeide: gy schynt geen Vriend van Leevend. - Ik spreek naar 't geen het algemeen gerucht zegt: converseer niet met hem; trouwens, hy heeft weinig conversatie. - Het lief Meisje is immers dood hernam myn Vader. Hy zag my oplettend aan; myne verleegenheid wierd grooter. Renting durfde my niets vraagen. Mama zweeg. Om alles, wat ik in de waereld heb, wensch ik u hier. Ik ben zeer onpasselyk. Myn geheel gestel beeft. Alles is dwang; ik durf geen traan om den dood deezer jeugdige Overleedene storten, die men nu niet zoude misduiden, - aan eene andre oorzaak toekennen. Arme Willem! Hy moge onvoorzichtig geweest zyn; maar myn hart, myn hart zegt my geduurig, dat hy geen verleider, geen trouwlooze zyn kan. Had hy haar getrouwd! Kon hy dit? stond het wel aan hem? .. Ik weet het niet! Ik ken hem; ik weet, hoe ongelukkig hy nu zyn zal. Genoomen, hy was zo onschuldig, als ik wensch, maar niet denk, dat hy is: zyne driften zyn zo hooggestemd: tegenspraak zal hem nu bederven. Niets dan eene Vriendin, zo als gy zyt, kan hem te rugleiden. Hy moet zyne geheele ziel uitweenen..... Zo is hy! .... Hoe verbindend moet voor hem de lieve ommegang met zo een Engelagtig Meisje geweest zyn! ... Hy kan, vrees ik, overslaan tot eene zwaarmoedigheid, die hem zo geheel vreemd niet eens is. Alle voortreffelyke geniën, indien zy zulke gevoelige gesteldheden hebben, zyn zo geneigd tot die, voor denkende Menschen, maar al te behaaglyke zwaar-moedigheid. Zyne droefheid, wat er ook moge gebeurd zyn, geeft hem zekere waardigheid by my, die hy nog nimmer had. Het moet een voortreflyk Meisje geweest zyn. Men vergt het onmooglyke, indien men wilde, dat Leevend haar met onverschilligheid had moeten zien.... Aan de teering gestorven! ..... Zou dit zo zyn? voor u denk ik zo vry, als voor my zelf; zie hier een nieuw bewys. - Zou zy Moeder geworden en bezweeken zyn? Nu weet gy alles, wat my zo ondraaglyk drukt! Waar zal de onschuldige lieveling zyn? Ach, Coosje! - maar gy kent myn geheel hart. Wat zal er van Willem worden? Moeten wy hem dan allen verlaaten, om dat hy niet altoos meerder was dan een Jongeling? Mama is nu ook zeer in het belang van Renting. Ik kan er niet aan denken. Waarom echter bemin ik hem niet? Lees myn antwoord op den u gezonden Brief van myn Broeder. De lieve Mevrouw Everards is reeds in haare nieuwe wooning. Ik zie haar nu niet daaglyks...... Myne hartgeliefde Veldenaar, hoe noodzaaklyk zyt gy thans, voor het ontroerde bedroefde hart van   Uwe eigen   c. helder.   P.S. Wat zoud gy zeggen, zo ik u een bezoek gave, voor wy nog met de geheele familie op Beekenhof komen?
wolf016will04_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Waarde Belcour! Myne laatste zal u gemeld hebben, dat onze dierbaare Vriendin merkbaar afneemt. De Doctor was hier deezen morgen zeer vroeg. Hy vond haar zwak - sluimerend; hy schreef niets voor. In het voorhuis komende, vroeg Roulin, wat hy dagt? Het loopt zagtjes ten einde: ik meen, dat zy deeze week niet kan uitleeven. Ik sloop naar myne kamer, sloot die, wierp my op een stoel neder; ik herhaalde geduurig: deeze week niet uitleeven? ô doodlyk vonnis! .... Nu is het Dingsdag! .... Deeze week niet uitleeven! ..... Nog zal ik hoopen! Zy is nu immers niet zó véél erger. Ach, waardste, waardste Belcour, ik bid u, laat my, laat my toch hoopen! .... Weet de Doctor juist zo naauwkeurig, hoe verre haar levensdraad strekken zal? ... Klaartje tikte aan myne deur, en zeide, dat Juffrouw Roulin naar my vroeg. Ik moet zeer lang dus gezeeten heb-ben, want het was negen uuren, toen ik beneden kwam. Het ontbyt stond nu voor de raamen, in haare slaapkamer. Lotje zat reeds in haar fauteuil. Ik kon niet spreeken. Roulin zag zeer bedrukt. Hy zat naast haar. Lotje. Goede morgen, myn Vriend; hoe is het met de koorts? Ik. Geheel af, myne lieve: hoe is het met u? Lotje. Zwak, maar niet byzonder ongemakkelyk, en ongemeen helder van geest. Roulin. Vermoeit gy u niet te veel, myne Lottje? Gy moest nog niet zyn opgestaan, myn kind. Lotje. Als ik te vermoeid worde, ga ik weer leggen. Maar ik had zulk een trek, om nog eens met ons drien te ontbyten. Het is zo naar, zegt gy altyd, als ik niet op ben; kom ontbyten. Beide. Ik kan niet. [Zy glimlachte en boog zich vooröver.] Lotje. Moet ik dan my zelf helpen, want ik meen te ontbyten. [Ik zette thee, en maakte volgens myne gewoonte een beschuitje voor haar gereed.] Zie zo, kom, wy moeten den moed niet opgeeven. Ik. Hebt gy moed? [Dit vroeg ik zo driftig, en zo machinaal opryzende, dat het haar ontzette.] Lotje. Moed op myne herstelling? Neen: maar had ik die, behoefde ik u beide dan wel moed intespreeken? [Wy zweegen. Zy dronk één kopje thee, proefde van het beschuitje, lag het neer en zette het ter zyden, zag Roulin teder aan, hield zyne hand in de haare, kuschte zyn vooorhoofd.] Roulin. Lotje, myne geliefde Zuster, zullen wy u verliezen? zo jong..... [Hy zonk in zich zelf geheel weg.] Lotje. Dat verlies is niet voor eeuwig. Heugt u nog, wat onze uitmuntende Moeder, tegen ons, weinig uuren voor haaren dood, zeide: zyn de vertroostingen Gods u te weinig? ô Deeze woorden! Hoe vol zyn zy! Ik ben my geene moedwillige overtreedingen bewust. Ik heb mynen God zeer onvolkomen, maar echter oprecht gediend. Dankbaar, eerbiedig, blymoedig, vol vertrouwen op Hem, die de liefde zelf is; en wiens wet niets is dan liefde, ga ik over uit de zichtbaare tot de onzienlyke waereld. Myn einde zal vreede zyn. [Zy zweeg een geruimen tyd: - toen ging zy dus weer voort.] Niet dat ik, zo rasch ik dit stoffelyke beneden my zien zal, hoogst gelukkig zal zyn. Ook daar gaat men voort van deugd tot deugd, van kragt tot kragt, en gevolglyk van gelukzaligheid tot gelukzaligheid. Hier, hier in dit leven, slaat men den eersten schakel van alle onze gedagten, van alle onze daaden. De aart myner ziel kan niet veranderen. Alle myne wenschen, gedagten, daaden hebben voor my gevolgen, die door alle eeuwigheden moeten voortduuren..... [Zy zweeg, sloeg haare oogen ten hemel, geheel opgetoogen.] Hoe veel, hoe zeer veel moet er nog verbeterd, gelouterd, verhoogd worden, voor ik deelen kan in al het heil, voor my toebereid! [Merkende, dat zy had uitgesprooken, wenkte ik Klaartje; die nam het ontbyt weg, en gaf my myn lessenaar: ik schryf nu altoos in Lotjes byzyn; schreef dus verre. Zy sluimert..... Myn pen krast; ik zal hem des neer leggen....... Ach, niets moet haar stooren.] Dingsdag avond, zes uuren. Weinig verandering; tweemaal zeer benaauwd geweest; iets beter, ik geloof door het gebruik van het cordiaal. Naar u vriendelyk gevraagd. Naar haar goeden Bernards gevraagd. Hem moeten wy teder en dankbaar groeten. Zy heeft u haar paarelringetje, en de Cilindre-Bureau gelegateerd; aan my haar Orloge, zo als het is; voor Klaartje en Mietje gezorgd, beide bedankt voor haare voorbeeldige oppassing; den Doctor insgelyks voor zyne onvermoeide bezoeken. Toen sprak zy dus tot haaren Broeder: - Wat kan ik u legateeren? alles is het uwe. Dankbaar aan u, ga ik uit deeze waereld, myn Broeder - myn Vader! Altoos deed gy my wel; gy hebt my het leven altoos aangenaam gemaakt: allerbeste Zoon, aller-waardste Broeder. Zy kuschte hem, en bleef eenige oogenblikken aan zynen hals. Woensdag morgen. Zy verminderde zo tegen den nagt, dat wy allen, buiten haar weeten, opbleeven. Zy wilde niet, dat de Doctor gehaald wierd. - Ik kan (zeide zy,) niets meer gebruiken: ik sterf langzaam. - Wat ondervind ik, van oogenblik tot oogenblik! Ik sterf ook langzaam. ô Belcour, Belcour, kan men zo veel lyden! uuren aan een, zit ik meer dood dan leevendig, opgelost door de overdreevendste smarte. Myne oogen zyn zo verzwakt, dat ik haar naauwlyks, uit myne plaats, by het zagte licht eener waschkaars, kan bereiken. Zo bragt ik den geheelen nagt weder door. Zy weet niet, dat ik in haare kamer zit; zo rasch Roulin weg gaat, sluip ik binnen, en geef aan Klaartje een smeekenden wenk, om my dit toe te laaten. ô God! zoude morgen de laatste zyn? zoude ik dan nog maar eenen nagt dus onbeschryfelyk ellendig mogen doorworstelen?   Omtrent negen uuren hield ik my, of ik in dè kamer trad: ‘Zyt gy het, myn Vriend?’ - Ik knielde voor het ledikant. Zy stak my haare hand toe; drukte die teder, doch zo zwak, zo veerkragteloos, in den mynen. Ik kon niets vraagen: zy kwam my des voor. Lotje. Niet lang meer! Wel haast zal de gelukkige standsverwisseling beginnen: nog eenige flaauwtens, nog een weinig benaauwdheid, en de machine zal zyn afgeloopen. [Zy verhief haare stemme een weinig.] ô Myn Willem, dierbaarste Vriend van myn hart, mogt uw uitgang zo zalig, zo heerlyk zyn! ... [My nog ernstiger aanziende.] Laat my, op uwe komst in de gewesten des vredes, niet vergeefsch hoopen. Poog my weder te vinden! ... Vroeg, zeer vroeg worde ik gelukkig. [Zy drukte myne kragtelooze hand aan haar stervend hart. Ik was vernietigd. Myn hoofd viel, zonder veel bewustheid, voor over op het bed; eindlyk merkte ik, dat Klaartje de slaapen van myn hoofd vreef.] In den namiddag. Zeer onrustig, zeer ongeduurig, zeer benaauwd! Zy klaagt niet; eene haar volkomen vreemde ongezetheid verzelt alles. Zy is misnoegd op zich zelf, om dat zy zo rusteloos is, ons zo veel moeite geeft. Het bed was haar te benaauwd. Zy wilde zo gaarn op den rustbank leggen. Klaartje en Mietje hielpen haar. Toen nam ik den Engel bevende op, en droeg haar, met alle mogelyke tederheid, zagtjes, voortgaande, naar den rustbank. Zy was zo vermoeid, dat zy terstond sluimerde. Zy ontwaakte: ô zy lag daar zo wel - zo ruim. Dit duurde byna een uur. Toen veranderde het. Zeer benaauwd - doodlyk benaauwd. Wy hielpen haar overeind. Zy steunde haar hoofd tegen myn borst. Roulin gaf haar iets, om aan te ruiken. Ik beefde zo sterk, schoon ik het wilde bedwingen, dat zy er, vrees ik, hinder van had. Wy lagen haar weer half-zittende neder. De Meiden waren wat gaan leggen. Roulin wierd geroepen. Zy zag my aan: ik zag haar aan. Zeer ongemaklyk heb ik het, (zeide zy.) Ik zag, wat zy wenschte; zy wilde in den armstoel zitten. (Wat is dat toch, Belcour, waar door ik altoos Lotjes gedagte zien kan?) Ik ben zo moe van het leggen. Ik ging een oogenblik uit de kamer, zeide aan Klaartje met een woord, wat ik te zeggen had. Die kwam terstond, en wy plaatsten de lieve Lyderes in den armstoel.... Daar zit zy nu nog in. Zy spreekt weinig, is inwendig vol werkzaamheid, geheel aandagtig: zo zoude het Godlyk penseel eens Rafaëls eene biddende Heilige schilderen. Agt uuren, des avonds. Zy zal den nagt niet doorleeven! De Doctor kwam daar nog eens in. Ik ben weinig minder dan weezenloos. Ik doe alles werktuigelyk: er kruipt zekere verlamming door myn geheel aanweezen..... Zy beschouwt haare fyne, thans uitgeteerde handen, met aandagt; zegt: dat zy in geene weeken zo ruim op de borst was, maar yzig, rillig, koud. (Ziende dat ik nu en dan een regel schryf,) Aan myne Vriendin? - waarde Vriendin! had ik uwen wyzen raad gevolgd! - Wy kunnen, weet gy, aan dit overredendste Meisje niets weigeren. Laat my zien, of ik nog een regel zoude kunnen schryven. - Ik geef haar den Brief zo. Myne oogen zyn te dof: alles trilt voor my tot een schemerig geheel ... vaarwel, tot wy elkander wederzien.   lotje roulin.   Zy geeft my de pen met bevende handen over. ô Die pen! ... Nooit zal ik hem ontheiligen! zo als hy is, zal ik hem bewaaren, zo lang ik bewustheid van my zelf heb. Legt (zegt zy,) nu uw schryfgoed ter zyden. Myne lieve Roulin, myn lieve Willem, het zal niet zeer lang meer duuren; en ik moet u zo lang by my houden, als ik kan. Donderdag avond. Vervolg. Op myn arm is zy gestorven .... zedert den vorigen nagt een uur, tot nu tien uuren in den avond, weet ik weinig van het geen er gebeurd is. Ik bevond my op myn bed en adergelaaten. Alles loopt in een en kruist elkander. Hoe is het, heb ik u geschreeven of niet? Ik meen ja; maar waar is de Brief? - Zy is dood! ô genadige God! Zy is dood! - Op deezen arm boog zy haar hoofd; met eene flaauwe doodsrilling, gaf zy op myne borst haaren geest.... En ik leeve! ô Ysselyk herdenken, maak my niet wanhoopig! Deezen arm hield ik om haar: met gebrooken, stervende, staarende oogen, zag zy my aan ... My zag zy aan.... Ik alléén bestond nog voor haar, toen reeds de geheele schepping met het donker floers des doods bedekt lag. o Belcour! ..... By my, by my zogt zy nog bescherming, voor den laatsten prikkel des doods. Zy poogde zich nog in mynen boezem te verbergen. Deeze hand was in haare doode hand geklemd...... Haare laatste traanen heb ik met myne smagtende lippen verslonden. Voor my was haar laatste zucht...... het laatste vaarwel. Eerst nog moest zy van haaren beminden Broeder scheiden. Van my, van haaren Willem, te scheiden - dat stelde zy uit tot aan de uiterste grenspaal der sterflykheid..... En ik leeve! Ik, die de oorzaak van haar dood - ik kan het niet nederzetten...... Ik moet, ik wil, ik zal haar zien. Geen geschapen kragt zal my dit beletten: ik ga haar zien. Twee uuren, in den morgen. Ik heb haar gezien - ik heb al den zielen-wellust myner onuitspreekelyke droefheid met langzaame teugen, met de mymerendste herhaalingen, met de allerheiligste zuchten genooten! ‘Daar ligt gy, o gy schoone, minlyke, deugdzaame; daar ligt gy, o myne Lotje. De myne, zo als gy in den hemel nog eens de myne zyn zult. In al de maagdelyke reinheid, waar mede gy uit de handen der Natuur gekomen zyt. Edel, onschuldig! Nog lees ik op uw teder zielengelaat, het geen Gods vinger zelf daar op schreef: ontheilig haar niet.’ Ik kon niet van haar scheiden. Eerst knielde ik voor den rustbank. Ik stond op, sloot de deur op 't slot, keerde weder tot haar, boog over haar, zag haar zo onbeweeglyk aan, dat ik my verbeeldde, dat haare lippen zich bewoogen. Ydele verbeelding! Kom over: kusch haar, voor zy in 't graf gelegd wordt. Troosten? Zie my voor zulk een schepzel niet aan, dat ik zoude te troosten zyn....... over zo een schat! Vrydag morgen. Geen uur geslapen! Ik moet niet slaapen; ik moet aan myne Lotje denken. De Doctor zegt, dat ik ziek ben. ô Dat weet ik! Maar zyne Medicamenten zyn altoos kragteloos. Myn hart, myn hart is gebrooken! De dood, het graf, het graf van myne Lotje, daar by zal ik geneezing, daar in zal ik ruste vinden. Ik verlang, en sidder tot in den grondslag van myn weezen, om u te zien. Kom - kom haastig. - Kom niet, ik heb u uwe Vriendin ontnoomen. - Lotje is dood! .... Schuw zo een monster. Woede, inkankerende wanhoop - Ik zoude - zeg het niet; het stond niet in myne magt.   Geduurig begeef ik my in myne Lotjes kamer. Die moet ik voor my hebben - dit zal zo zyn. Laat Roulin de myne neemen. Alles zal ook zo blyven, als zy het plaatste. Ik zal Roulin zo lang aan den hals hangen, tot hy het my toezegt. Er zal niets veranderd worden. Het Orloge ontfing ik uit haare stervende hand..... In mynen boezem moest ik het dragen..... Wilde, woeste, vliegende, heftige, zwervende gedagten, hoe putten zy myne levensgeesten uit..... Zagte, tedere, wegvloeijende, myne ziel ontbindende aandoeningen, hoe verzwakt gy mynen geest! - En Lotje, myne geliefde Lotje, is dood! .... ô Overdenkingen! pikdonkere, afgrondelyke duisterheid!   w. leevend.
wolf016will04_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 2 }
Dingsdag avond, zes uuren. Weinig verandering; tweemaal zeer benaauwd geweest; iets beter, ik geloof door het gebruik van het cordiaal. Naar u vriendelyk gevraagd. Naar haar goeden Bernards gevraagd. Hem moeten wy teder en dankbaar groeten. Zy heeft u haar paarelringetje, en de Cilindre-Bureau gelegateerd; aan my haar Orloge, zo als het is; voor Klaartje en Mietje gezorgd, beide bedankt voor haare voorbeeldige oppassing; den Doctor insgelyks voor zyne onvermoeide bezoeken. Toen sprak zy dus tot haaren Broeder: - Wat kan ik u legateeren? alles is het uwe. Dankbaar aan u, ga ik uit deeze waereld, myn Broeder - myn Vader! Altoos deed gy my wel; gy hebt my het leven altoos aangenaam gemaakt: allerbeste Zoon, aller-waardste Broeder. Zy kuschte hem, en bleef eenige oogenblikken aan zynen hals.
wolf016will04_01_27_1
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 3 }
Woensdag morgen. Zy verminderde zo tegen den nagt, dat wy allen, buiten haar weeten, opbleeven. Zy wilde niet, dat de Doctor gehaald wierd. - Ik kan (zeide zy,) niets meer gebruiken: ik sterf langzaam. - Wat ondervind ik, van oogenblik tot oogenblik! Ik sterf ook langzaam. ô Belcour, Belcour, kan men zo veel lyden! uuren aan een, zit ik meer dood dan leevendig, opgelost door de overdreevendste smarte. Myne oogen zyn zo verzwakt, dat ik haar naauwlyks, uit myne plaats, by het zagte licht eener waschkaars, kan bereiken. Zo bragt ik den geheelen nagt weder door. Zy weet niet, dat ik in haare kamer zit; zo rasch Roulin weg gaat, sluip ik binnen, en geef aan Klaartje een smeekenden wenk, om my dit toe te laaten. ô God! zoude morgen de laatste zyn? zoude ik dan nog maar eenen nagt dus onbeschryfelyk ellendig mogen doorworstelen?   Omtrent negen uuren hield ik my, of ik in dè kamer trad: ‘Zyt gy het, myn Vriend?’ - Ik knielde voor het ledikant. Zy stak my haare hand toe; drukte die teder, doch zo zwak, zo veerkragteloos, in den mynen. Ik kon niets vraagen: zy kwam my des voor. Lotje. Niet lang meer! Wel haast zal de gelukkige standsverwisseling beginnen: nog eenige flaauwtens, nog een weinig benaauwdheid, en de machine zal zyn afgeloopen. [Zy verhief haare stemme een weinig.] ô Myn Willem, dierbaarste Vriend van myn hart, mogt uw uitgang zo zalig, zo heerlyk zyn! ... [My nog ernstiger aanziende.] Laat my, op uwe komst in de gewesten des vredes, niet vergeefsch hoopen. Poog my weder te vinden! ... Vroeg, zeer vroeg worde ik gelukkig. [Zy drukte myne kragtelooze hand aan haar stervend hart. Ik was vernietigd. Myn hoofd viel, zonder veel bewustheid, voor over op het bed; eindlyk merkte ik, dat Klaartje de slaapen van myn hoofd vreef.]
wolf016will04_01_27_2
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 4 }
In den namiddag. Zeer onrustig, zeer ongeduurig, zeer benaauwd! Zy klaagt niet; eene haar volkomen vreemde ongezetheid verzelt alles. Zy is misnoegd op zich zelf, om dat zy zo rusteloos is, ons zo veel moeite geeft. Het bed was haar te benaauwd. Zy wilde zo gaarn op den rustbank leggen. Klaartje en Mietje hielpen haar. Toen nam ik den Engel bevende op, en droeg haar, met alle mogelyke tederheid, zagtjes, voortgaande, naar den rustbank. Zy was zo vermoeid, dat zy terstond sluimerde. Zy ontwaakte: ô zy lag daar zo wel - zo ruim. Dit duurde byna een uur. Toen veranderde het. Zeer benaauwd - doodlyk benaauwd. Wy hielpen haar overeind. Zy steunde haar hoofd tegen myn borst. Roulin gaf haar iets, om aan te ruiken. Ik beefde zo sterk, schoon ik het wilde bedwingen, dat zy er, vrees ik, hinder van had. Wy lagen haar weer half-zittende neder. De Meiden waren wat gaan leggen. Roulin wierd geroepen. Zy zag my aan: ik zag haar aan. Zeer ongemaklyk heb ik het, (zeide zy.) Ik zag, wat zy wenschte; zy wilde in den armstoel zitten. (Wat is dat toch, Belcour, waar door ik altoos Lotjes gedagte zien kan?) Ik ben zo moe van het leggen. Ik ging een oogenblik uit de kamer, zeide aan Klaartje met een woord, wat ik te zeggen had. Die kwam terstond, en wy plaatsten de lieve Lyderes in den armstoel.... Daar zit zy nu nog in. Zy spreekt weinig, is inwendig vol werkzaamheid, geheel aandagtig: zo zoude het Godlyk penseel eens Rafaëls eene biddende Heilige schilderen.
wolf016will04_01_27_3
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 5 }
Agt uuren, des avonds. Zy zal den nagt niet doorleeven! De Doctor kwam daar nog eens in. Ik ben weinig minder dan weezenloos. Ik doe alles werktuigelyk: er kruipt zekere verlamming door myn geheel aanweezen..... Zy beschouwt haare fyne, thans uitgeteerde handen, met aandagt; zegt: dat zy in geene weeken zo ruim op de borst was, maar yzig, rillig, koud. (Ziende dat ik nu en dan een regel schryf,) Aan myne Vriendin? - waarde Vriendin! had ik uwen wyzen raad gevolgd! - Wy kunnen, weet gy, aan dit overredendste Meisje niets weigeren. Laat my zien, of ik nog een regel zoude kunnen schryven. - Ik geef haar den Brief zo. Myne oogen zyn te dof: alles trilt voor my tot een schemerig geheel ... vaarwel, tot wy elkander wederzien.   lotje roulin.   Zy geeft my de pen met bevende handen over. ô Die pen! ... Nooit zal ik hem ontheiligen! zo als hy is, zal ik hem bewaaren, zo lang ik bewustheid van my zelf heb. Legt (zegt zy,) nu uw schryfgoed ter zyden. Myne lieve Roulin, myn lieve Willem, het zal niet zeer lang meer duuren; en ik moet u zo lang by my houden, als ik kan.
wolf016will04_01_27_4
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 6 }
Donderdag avond. Vervolg. Op myn arm is zy gestorven .... zedert den vorigen nagt een uur, tot nu tien uuren in den avond, weet ik weinig van het geen er gebeurd is. Ik bevond my op myn bed en adergelaaten. Alles loopt in een en kruist elkander. Hoe is het, heb ik u geschreeven of niet? Ik meen ja; maar waar is de Brief? - Zy is dood! ô genadige God! Zy is dood! - Op deezen arm boog zy haar hoofd; met eene flaauwe doodsrilling, gaf zy op myne borst haaren geest.... En ik leeve! ô Ysselyk herdenken, maak my niet wanhoopig! Deezen arm hield ik om haar: met gebrooken, stervende, staarende oogen, zag zy my aan ... My zag zy aan.... Ik alléén bestond nog voor haar, toen reeds de geheele schepping met het donker floers des doods bedekt lag. o Belcour! ..... By my, by my zogt zy nog bescherming, voor den laatsten prikkel des doods. Zy poogde zich nog in mynen boezem te verbergen. Deeze hand was in haare doode hand geklemd...... Haare laatste traanen heb ik met myne smagtende lippen verslonden. Voor my was haar laatste zucht...... het laatste vaarwel. Eerst nog moest zy van haaren beminden Broeder scheiden. Van my, van haaren Willem, te scheiden - dat stelde zy uit tot aan de uiterste grenspaal der sterflykheid..... En ik leeve! Ik, die de oorzaak van haar dood - ik kan het niet nederzetten...... Ik moet, ik wil, ik zal haar zien. Geen geschapen kragt zal my dit beletten: ik ga haar zien.
wolf016will04_01_27_5
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 7 }
Twee uuren, in den morgen. Ik heb haar gezien - ik heb al den zielen-wellust myner onuitspreekelyke droefheid met langzaame teugen, met de mymerendste herhaalingen, met de allerheiligste zuchten genooten! ‘Daar ligt gy, o gy schoone, minlyke, deugdzaame; daar ligt gy, o myne Lotje. De myne, zo als gy in den hemel nog eens de myne zyn zult. In al de maagdelyke reinheid, waar mede gy uit de handen der Natuur gekomen zyt. Edel, onschuldig! Nog lees ik op uw teder zielengelaat, het geen Gods vinger zelf daar op schreef: ontheilig haar niet.’ Ik kon niet van haar scheiden. Eerst knielde ik voor den rustbank. Ik stond op, sloot de deur op 't slot, keerde weder tot haar, boog over haar, zag haar zo onbeweeglyk aan, dat ik my verbeeldde, dat haare lippen zich bewoogen. Ydele verbeelding! Kom over: kusch haar, voor zy in 't graf gelegd wordt. Troosten? Zie my voor zulk een schepzel niet aan, dat ik zoude te troosten zyn....... over zo een schat!
wolf016will04_01_27_6
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 8 }
Vrydag morgen. Geen uur geslapen! Ik moet niet slaapen; ik moet aan myne Lotje denken. De Doctor zegt, dat ik ziek ben. ô Dat weet ik! Maar zyne Medicamenten zyn altoos kragteloos. Myn hart, myn hart is gebrooken! De dood, het graf, het graf van myne Lotje, daar by zal ik geneezing, daar in zal ik ruste vinden. Ik verlang, en sidder tot in den grondslag van myn weezen, om u te zien. Kom - kom haastig. - Kom niet, ik heb u uwe Vriendin ontnoomen. - Lotje is dood! .... Schuw zo een monster. Woede, inkankerende wanhoop - Ik zoude - zeg het niet; het stond niet in myne magt.   Geduurig begeef ik my in myne Lotjes kamer. Die moet ik voor my hebben - dit zal zo zyn. Laat Roulin de myne neemen. Alles zal ook zo blyven, als zy het plaatste. Ik zal Roulin zo lang aan den hals hangen, tot hy het my toezegt. Er zal niets veranderd worden. Het Orloge ontfing ik uit haare stervende hand..... In mynen boezem moest ik het dragen..... Wilde, woeste, vliegende, heftige, zwervende gedagten, hoe putten zy myne levensgeesten uit..... Zagte, tedere, wegvloeijende, myne ziel ontbindende aandoeningen, hoe verzwakt gy mynen geest! - En Lotje, myne geliefde Lotje, is dood! .... ô Overdenkingen! pikdonkere, afgrondelyke duisterheid!   w. leevend.
wolf016will04_01_27_7
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
Myn waardste Chrisje! Zeg niet meer, dat myne bedaardheid wel gevestigd is! Ik voel thans alles, wat myne eenige Ziels-Vriendin lydt; wat het uwe aandoenlyke ziel, wat het uw open karakter kosten moet, u te verbergen; te verbergen - voor uwe tederbeminde Ouders. ô Dat kunt gy niet. Zy zullen in elken trek van uw spreekend gelaat, in den minst beduidenden opslag - (maar zulk een opslag is uwer schoone oogen vreemd,) uwer oogen zien - alles zien, wat ik in uwen vertrouwelyken Brief geleezen heb! Konde ik by u komen! was het mogelyk! maar ik kan niet: ons huisgezin kan my niet missen. Myne lieve Moeder is weer veel erger. Ik weet, hoe noodig ik voor u ben! Gy hebt de behoefte, om met my te spreeken; om uw geheel vol hart, in alle zyne onschuld, geheel aan mynen boezem uit te weenen! Ik kenne die stille weemoedigheid, die zich nergens, nergens dan by den boezem eener medelydende Vriendin kan, of durft losgeeven. - Dit onderscheidt de eenige Vriendin, van de meest door ons geliefde Vrien-den. Zy is ons ander zelf; de beste helft van ons zelf. Wisten wy maar, hoe of alles is? of Leevend te beschuldigen - zeer te laaken zy. Waarom wierd zo een Jongeling aan zulk een gevaar bloot gesteld? Waarom offerde zyne Moeder hem op aan haare huisselyke rust? Stel eens, hy had het lieve Meisje - bedorven. Hy had geen kans gezien, om haar te trouwen; voor eerst altoos niet. Dan nog heeft eene heevige drift hem ter goeder trouw vervoerd; en hoe sterk moet zyn berouw zyn, indien hy zo ellendig is? Hoe diep moet hy getroffen zyn, door zynen zwaaren val op den weg der zedelykheid! Myn Vader heeft onlangs twee Redenvoeringen gedaan, over de verpligting, die er op ons ligt, om voor den zedelyken welstand onzes, naasten te zorgen; en dat niets zo zeer, dan liefde des naasten, ons geschikt maakte, om een voorwerp te worden der Godlyke bermhartigheid. Toen hy die in 't net gebragt had, schreef ik er deeze vier regelen voor: Helas! tous les humains ont besoin de clémence: Si dieu n'ouvroit les bras qu'a la seule Innocence, Qui viendroit dans son Temple encenser ses autels! dieu fit du repentir la vertu des mortels. Gy kent den zagtmoedigen geest myns Vaders: gy kunt des niet twyfelen, of deeze regels voor zyne Leerreden wel bereekend zyn. Wat, myne waarde, kan ik voor u doen? Indien Leevend door dit sterfgeval dermaate getroffen is, zal hy niet in staat zyn, al was hy zulks geneegen, te antwoorden. En zouden wy daar wel veel lichts door krygen? Myn Neef, die te Leiden studeert, is in dit geval onbruikbaar. Hy is een Beuzelaar, en zou zo mooi zyn met het vertrouwen, dat ik in hem stel, dat hy dit niet voor zich alleen zoude kunnen bewaaren; zyn hart is anders goed genoeg. Door Mevrouw Everards zult gy eindelyk toch de naauwkeurigste berichten krygen. Hoe weiniger gerucht men ook maakt, hoe beter, dunkt my. Ik weet, myne Chrisje, dat gy overtuigd zyt, hoe zeer ik my bevlytig, om myne, tot ziekelykheid toe, overgroote aandoenlykheid te temperen, te ontspannen; dat ik, uit dien hoofde, veele wederwaardigheden deezes levens met vry wat bedaardheid beschouw; maar dat ik echter nooit gemeend hebbe het myn pligt te zyn, dat liefdevuur uit te dooven, 't welk men zo noodig hebbe, om in dringende omstandigheden alles te doen, wat deugd en Godsdienst van ons eischen; om groot te zyn, zo wel als goed. Dit stelde my in staat, om myne tedere liefde voor mynen Sytsama te doen wyken voor de liefde, die my vermaande, blyf uwe Ouderen by; zy hebben u zo noodig, als een van Sytsama u noodig heeft. Het komt my voor, dat men moed, ernst, yver en standvastigheid, alleen gebruiken moet, omtrent zaaken en persoonen, die in zich zelf gewigtig voor ons zyn. Die omtrent beuzelingen te verspillen, duidt zo wel gebrek aan oordeel, als onkunde onzer pligten aan. Mooglyk ligt hier wel die lyn, waar door de verstandige en de alledaagsche Vrouw onderscheiden worden. De groote Vrouw kan zich met het geringe niet ophouden; dat is, met alles, wat voor haar van geen belang, en klein in zich zelf is. Zy is groot omtrent kleinigheden; zy heeft het zonderling talent niet, om uittemunten in beuzelingen. Zy zal mooglyk iets onagtzaams hebben; maar zy kan nooit in het mesquine vallen. Zy kan wel attentie hebben voor een praatend kind, maar leert nooit Whisk. Eene Vrouw, die talenten heeft, kan capricieus zyn; de ondervinding leert het dikwyls; maar de Vrouw, die denkt, die genie heeft, is volstrekt boven grilligheden verheeven. - Zy besluit haare stille grootheid in zich zelf, en ziet noch op haare vyanden, noch op haare vleijers, immer, dan oogenbliklyk, te rug. Maar wanneer vriendschap, liefde, of pligt haar te hulp roepen, dan verneemt zy haare meerderheid; dan toont zy, dat wél te doen haar zo eigen is, al wél te denken; ja, zo natuurlyk als haare ademhaaling. Ik voor my durf niet beslissen, wie meer te be-schuldigen zy: hy, die, in het gestorm der driften, op eene klip gestooten heeft, of hy, die, den ongelukkigen Schipbreukeling met strakke liefdeloosheid voorby gaande, zegt: ben ik myns Broeders hoeder? De toepassing van dit alles zult gy maaken kunnen. Nog een woord van Willem: stel u gerust: onze Vriend zal niet verlaaten worden, zo hy van zyne dwaasheid berouw heeft, en dat berouw in zyn volgende leven kragtdaadig doorwerkt. Denk echter nooit aan hem in eenige betrekking op u. Gy verdient een Man van onbesmetter zeden. Hy heeft u verbeurd: maar is het wel noodig, daar verder op aan te dringen? Ik twyffel, of hy voortaan ooit gelukkig zyn kan. Zyn gevoelig hart zal bloeden, zo lang het slaat, over den dood van zyne Lotje; ook dan nog, als de tyd hem doet bedaaren. Ik weet, hoe hy is: met deernis verbeeld ik my, hem te zien zitten by het lyk zyner beminde. - De Brief aan uw Broeder ... Chrisje lief! evenwél, gy hebt gelyk; het is alles billyk, wat gy zegt! Is het echter alléén billyk?   Altoos de uwe,   c. veldenaar.
wolf016will04_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
Waarde vriendin! Myn hand beeft, zo ontroerd ben ik. Lotje Roulin is overleeden. De doodsbrief is reeds eergisteren hier. Ryzig had hem geborgen. Hoe veel eer doet hy aan myn hart! Ja, alle myne blygeestigheid is niet bestand voor zo eene tyding. Ik ben bedroefd, en verheugd beide, om dat ik haar gezien heb...... ô Zo een Engel! ...... Maar myn arme Willem! hy zal desperaat zyn. Konde ik eens overvliegen! maar ik mag niet; ik weet zelf, dat ik my, en dit is 't nog niet al, maar myn kind zoude exponeeren aan gevaarlyke toevallen. Zo hy zich iets te verwyten hebbe, dan zal de aarde geen ongelukkiger schepzel dan hem draagen. ô Liefde, gevaarlykste aller driften! Gy vergiftigt de hoofdbronnen van ons tydelyk geluk! Wat ben ik in myn aise, dat ik haar niet dan slegts van aanzien ken. Hoe zegt onze Fontenelle? Een teder hart moet nooit beminnen, Indien het zyne rust bemint. Dit weinige om u iets te berichten, dat my zo gevoelig treft. - Bram groet u hartlyk, en ik ben altoos   Uwe Vriendin,   a. ryzig.
wolf016will04_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
Myn heer, waarde vriend! Schryf niet toe aan eene onvoegzaame nieuwsgierigheid, dat ik u de volgende regels toeschikke. Het overlyden der waarde Juffrouw Roulin is my ter ooren gekomen. Dit, op zich zelf genoomen, is over in staat, om myne ziel met stille droefheid te vervullen; maar welke bittere inmengzels zouden er bykomen, indien ook maar de minst ongunstige berichten ten uwen opzichte, waar zyn! De boosheid der betichting is byna genoeg, om my alles te doen verwerpen, wat my op dit stuk verhaald wordt. Stel my echter in staat, om u met kragt en ernst, ‘waar dat te pas komt,’ te verdeedigen. Is de lieve, de deugdzaame, de verstandige Juffrouw Roulin, door u, tot eene zwakheid vervallen, die zy met den dood heeft moeten bekoopen? Eenvoudig: Is zy Moeder geworden? Waar is het ongelukkig kind? Leeft het, of rust het by zyne Moeder? Meer onderzoek ik thans niet. Is dit zo, dan - maar ik spaar u voor tegenwoordig: ik moet u, dit is billyk, eerst hooren. Ik veroordeel niet, daar ik nuttig zoude kunnen zyn. Ach, Leevend, kunt gy een laaghartig verleider van een Meisje zyn, dat u vuurig moet beminnen, indien zy gestruikeld heeft? Ik laake uw bedryf, en dat naar maate gy schuldig zyn moogt. Maar zo gy oorzaak van haaren vroegen dood zyt.... Myne Moeder weet, dat ik dit schryf. Zend my uw antwoord. - Altoos wensch ik te zyn,   Uwe Vriendin,   j. veldenaar.
wolf016will04_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
Eerwaardige vriendin! Hoe weinig kan de waereld over ons - hoe weinig kunnen wy over ons zelf oordeelen! Over de fyne beweegveeren van ons eigen gedrag, over onze waare bestemming in deeze waereld! Wyzen en dwaazen, ernstigen en luchthartigen, Helders en Oldenburgeren, Veldenaars, en Rammels zouden gelachen hebben, indien eens iemand den moed gehad had om te zeggen: ‘Daatje Ryzig - neen, Leevend, zal de achtingwaardige hoogbejaarde Juffrouw de Vry tot haare eigenlyke Vriendin verkiezen; ernstig aan haar schryven, alles om haar gezelschap laaten loopen, geen kaart in de hand neemen, dan om er zyde op te winden.’ Ik zelf zoude om deeze prophetie gelachen hebben, en met moeder Sara (goeder gedagtenis) al meesmuilende hebben gezegd: ‘zal de eerwaardige Matrone Christina de Vry, in haaren ouden dag, dan nog Moeder worden van eene stoute, dartele, wilde, brooddronken Meid?’ Myn groote maat Lavater, alleen, zoude mooglyk de overeenstem-ming onzer zielen in onze kin-laden, of op de brug van onze neuzen gezien hebben; of aan ons schrift, of aan den scherpen hoek onzer ooren: maar zoude hy wel geloof gevonden hebben? (Ja, lieve Vriendin, als ik eens weer by u kom, kom ik met den geheelen Hoogduitschen Lavater over de Phisionomien, in myne koets; ik moet weeten, wat gy van dat werk zegt.) Ondertusschen, de zaak is wáár: het is (zeggen de geleerden zo niet?) een factum. Myn hart sympathiseert met geen menschlyk hart zo zeer, als met het uwe. Met u alleen kan ik, uit de geheele schepping, vry, recht geheel vry zyn. Gy moet my zien, zo als ik ben! En had myn Bram, zo als helaas de bestemming der meeste Mannen schynt te zyn, niet zyn best gedaan, om het goede werk der natuur om ver te werken, ja te bederven; ik zoude allen mooglyken kans gehad hebben, om in myn vyf- en- zeventigste jaar net zo eene eerwaardige beminnelyke Maagd te zyn, als myne Vriendin thans is. Maar, zo als ik zeg, myn beste maat heeft myne heele oorspronkelyke bestemming in de war gestuurd; en aan alle myne vatbaarheden en neigingen, door een hokus pokus pas in de liefde, eene geheel andre richting gegeeven; ja my zelf op eenen my vreemden weg gebragt. Of ik nu wel zo veel romeinstukken in de zedelyke waereld zal verrichten, laat ik voor zyne verantwoording. Wy zyn niet voor alle werk even geschikt; maar wee hem, die zyn Zoon, die alle de ziels- en lichaams kragten heeft, om een Ankersmit te worden, tot een Predikatiemaaker verkwanzelt! Worde ik maar eene taamlyke goede Vrouw en eene zeer dagelyksche Moeder, wien is het te wyten? Nu ga ik u, dewyl ik niet wel een namiddag uit kan, schryven, het geen ik u meende te vertellen. Ik leg met van Oldenburg zo overhoop, dat hy my in raazende drift zyn huis verboden heeft. Zyn huis, dat ik zeker als een Dol- of Pesthuis zoude schuwen, indien myne Moeder daar niet ongelukkig haar verblyf hield! Al het verschil is over myn Broeder, en om dat ik den jongen de Harde voor een schynheiligen kwaadstooker hebbe uitgemaakt. Willem worden twee gruwelyke wanbedryven te last gelegd: liefde voor een Engel van een Meisje, en liefde voor de - waarheid. Men wil volstrekt de eerste liefde zotte wufte drift noemen voor een Meisje van fatsoen, zonder middelen, en de laatste - trotsche styfkoppige kettery. Dus is het met de zaak geleegen. (Hoe hy op de studie komt, is u bekend.) Willem is te Leiden by fatsoenlyke lieden gelogeerd, die, om ordentelyk door de waereld te komen, een Linnen Winkel doen, en wel eens een kamer aan een Student verhuurden. De Heer Roulin is een zeer degelyk, vroom, eenvoudig Man. Zyne Zuster, ik heb haar zelf gezien en gesprooken, een Engel, wat zal ik er van zeggen? een Collegie-Beeldje; niet van Michel Angelo, maar van Guido. Het spreekt niet tot onzen geest, maar vloeit in ons geopend hart; dit wierd ik gewaar, toen ik met haar sprak. Voeg hier by, dat zy een keurig verstand en een vervrouwelykten Godsdienst heeft; zo iets van dat smeltende, - eenigzins dweepagtige, dat Godsdienst in den Man verzwakt, maar by de Vrouwen dien gloed geeft, welk het deugdzaam hart zo wel zuivert als vertedert. Een gierigaart zoude, indien hy deeze reine lieve onschuld onverwagt ontmoette, in bekooring zyn, om eene ryke party aan haare omhelzingen op te offeren: zo is het Meisje. Myn Broeder hebt gy tweemaal gezien; uw oordeel kan met het myne over zyn persoon niet verscheelen. - Voeg hier by, dat hy edelmoedig, gevoelig, hooggestemd, vast en bestendig is; dat hy zo wél over de verdiensten, en den geest, als over het schoone eener Vrouw kan oordeelen; dat hy, hoe jong nog, als een Man denkt. En dan vraag ik, moest hy niet, zo rasch hy dit bekoorlyk schepsel zag, ten allersterksten op haar verlieven? Moest hy niet, daaglyks, gemeenzaam - huisselyk, met haar omgaande, op de allerinnigste wys aan haar gehecht raaken? Moest, naar maate hy haar edel karakter ontwikkelde, hy niet al meerder van zyne keuze voldaan zyn? En indien hy eens een oogenblik, door den zagten doch onweêrstaanbaaren stroom eener mymerende, zich zelf geheel ontvoerende wellust ware afgedreeven, zoude het my, ja, zeer leed doen; doch het zoude tegen myne gedagten niet stryden. Immers, zo dit niet zo ware, dan ken ik den mensch nog niet; of ik ken de kragt niet, die in hem ligt om meer te zyn dan een Jongeling. Hy zegt, dat hy haar als Vriend bemint, tot aanbiddens toe. Maar, waarde Vriendin, als een Jongeling, gelyk myn Broêr, omtrent een Meisje, als Lotje, zó spreekt, dan zet het gezond menschenverstand dit gezegde, als Vriend tot aanbiddens toe beminnen, over: als Minnaar verliefd. Deeze overzetting hebben myne Mama, haar Man, en alle Vrienden en Vyanden ook als de eenige waare overzetting aangenoomen; ofschoon Willem zich nog bestendig aan de eerste leezing houdt. Deeze allerliefste Juffrouw Roulin is thans zeer ziek, en kwynt weg aan eene naare kwaal, de Teering. De Commentarien van den genoemden text zyn het voor zo verre eens, dat die ziekte een gevolg is van Willems vriendschap voor haar. Dan, welk een gevolg? Hier over zyn de geleerde Randen Kantteekenaars het niet eens! De Oldenburgiaanen beweeren, dat haare ziekte een gevolg is van eene ongepermitteerde gemeenzaamheid, tusschen de jonge lieden; en in dit stuk stemmen ook eenige vry onbevooroordeelde Vrienden van beide. My zoude het niet geheel onmogelyk voor-komen, schoon ik nog niet weet, aan wie ik de mistrede het meest moet wyten, of aan Willems hart, of aan de zuivere Natuur, of aan de omstandigheden, waar in men hem gebragt heeft. Tot dit laatste hel ik meest over, en dit heb ik ook al taamlyk sterk aan het huis van myne Moeder te kennen gegeeven. Dit is de voornaame reden, waarom my door van Oldenburg het huis verboden is; terwyl myne Mama niet goed vond, zich tegen deeze impertinentie te verzetten. Wat denkt gy, myne eerwaardige, gemoedelyke, het menschelyk hart zo wel, door tyd en opmerking kennende, Vriendin, wat denkt gy? Zoude het niet byna een wonderwerk zyn, alles zo gesteld zynde als het is, indien Willem zyn pad zuiver gehouden had? Men heeft, dit merk ik duidelyk, men heeft den Jongen het hoofd warm gemaakt, en vervolgens zyne hooge gevoeligheid met raazen en tieren en dreigen beantwoord; men heeft de beminde van zyn hart onwaardig behandeld, op haar neêrgezien; hem verboden ooit aan zó een ongelyk Huwlyk te denken enz. Dit alles heb ik zo met kunst- en vliegwerken uit den kwaadaartigen Stiefvader gekreegen. Want Willem zal niet klagen; dat weet ik wel; ook niet aan zyne Zuster: ô het is zo een trotsche Jongen! De gevaarlyke toestand der lieve maakt dit nu ook volstrekt onmooglyk. Om echter den wrok tegen Willem te kunnen blanketten, schryft men de ziekte der zoete Engelin toe aan eene nog veel schandelyker daad in hem. Zonder eenig bewys, mompelt men byna overluid, dat hy haar eerst aan zyne drift heeft opgeofferd, en vervolgens zich nergens toe verbonden acht. ‘Zie daar, roept men, dit is de oorzaak dier kwyning; van eene ziekte, die haar in 't graf zal brengen.’ Evenwel uit voorzorg, en indien tyd en ondervinding dit verzonnen uitstrooizel eens mogten te schande maaken, houdt men nog eene andere beschuldiging gereed; men beticht hem van Kettery. In deezen is Dominé Heftig van ongemeen veel dienst; vermids hy eene heele vlotschuit vol gekke gedwongene uitleggingen uitvent, over zeeker Vaers door Willem gemaakt; (waar uit ik veel duidelyker, dan uit den hoek van zyn bovenlip, zien kan, dat hy mooglyk talent voor de poezy heeft, maar geen Epoque in die kunst maaken zal.) Dit heb ik myne Mama ook eenvoudig, klaar, en vriendelyk gezegd. Ik heb alle deeze vuile bronnen aangetoond; ik heb aan van Oldenburg te kennen gegeeven, hoe veel hy aan Willems misslagen verantwoordlyk stond. Dat myne Mama sommige myner aanmerkingen ook op zich zelf heeft toegepast, is myn schuld niet. Hoor, myne waarde Vriendin, myne Mama is eene uitmuntende Vrouw, van de tweede classe. ‘Huisselyke rust, en wat zal de waereld zeggen,’ zyn haare afgoden; en aan die offert zy, byna gelyk de Israelitische Vrouwen aan den bullebak Moloch - alles op, ook de vrucht haars Lyfs! Dit mag ik aan u, maar ook aan u alléén, zeggen. Ik kuschte myne Mama goeden dag, maar verwaardigde my niet, om hem te groeten. Ryzig, die weet, hoe weinig my thans ontsteltenissen dienen, heeft my verzogt, om voor eerst deeze onbeschofdheid in te volgen, en daar niet te komen. Myn Man bemint Willem, met eene zoude ik haast zeggen Vaderlyke, meer dan gelykstellende liefde; en wy hebben overleid, om u het volgende eens voortestellen. Wat dunkt u, zoude ik Willem aanraaden, om de Theologie in den loop te laaten? Hy zal nooit vloot kunnen houden onder de rechtzinnige vlag. Hy zal altoos overhoop liggen met de Baazen; en Dominé Heftig zal hem ter goeder trouw, juist wel nog al niet met nat hout verbranden, maar zyne bevordering beestig lastig maaken. Blyft de studie zyne begunstigde bezigheid? Laat hy in de Rechten of Medicynen studeeren; mooglyk komt er nog eens een schaduw van uwen grooten overleeden Vriend Noordkerk van; of wordt hy een moderne Boerhaven. Laat hy in de Litteratuur, of waar in hy wil studeeren; ik heb er vrede mede. Boerhaven, schoon van den lyve afgezonderd om een Nasireer Gods te worden, moest zyne dierbaare bestemming wel opgeeven aan de zwarte uitwerkzels van een armhartig trekschuitpraatje. Liefst zoude ik hem toch Koopman zien. Ik twyfel niet, of dat zou met Ryzig wel gaan. 't Is waar, ik zal er door lyden; want hoe meer leeg tyd myn Man krygt, des te meer zal ik met zyn gezelschap opgescheept zitten; maar wat getroost zich eene liefhebbende Zuster niet, om een eenigen Broer, die zy in de wyde waereld heeft? Wat kan eene Vrouw niet uitharden, als het haar maar regt ernst is, om de raadslagen haarer Vyanden tot zotheid te maaken? In ernst, Vriendin, Willem kan nooit Gereformeerd Predikant worden. Ik ontken, dat hy eenige slegte gevoelens heeft, maar hy denkt niet in den Orthodoxen geest: voila l'affaire! Ging hy over tot eene andere Gezindheid als Predikant, dan zal er eene familiebreuk ontstaan, en ik hou niet van Buurengerucht te maaken. El lieve, wees eens de Vrouw van Thecoa by myn Heer Ryzig en zyne Ribbe. Er is zo tyd toe. Zo lang Juffrouw Lotje leeft, is er niet aan te denken, dat Willem uit Leiden zal willen. Zo zy komt te sterven, dan zullen wy nog eene nieuwe reden hebben, om hem uit die stad te krygen. Dat hy vry is van alle bedrog, houde ik voor waar en zeker. Willem kan mooglyk eene verregaande overyling hebben; zyne kragt is grooter dan zyne vooruitziendheid; dit is een eigenschap van zo een heevig karakter; maar, indien Lotje herstelt, dat ik vuurig wensch, en hy haar bemint, trouwen zal hy haar, zo zeker als het zeker is, dat ik hem op die voorwaarde alleen alles kan vergeeven. Wat de naaste oorzaak haarer kwaal is, is voor my iets onbekends. Mooglyk is haare geestelyke, eenigzins tot dweepagtigheid opgevoerde liefde, haar teder gestel te sterk geweest. Het is ongelukkig, dat zy, die de vermoeijendste driften meest onderworpen zyn, minst geschikt bevonden worden om die door te staan. Mooglyk heeft het nadenken, hoe veel twist en moeilykheid haar huwlyk met Willem in de familie zoude veroorzaaken, haar edelaartig gemoed te veel geschokt. Mooglyk is haare ziekte een erfgebrek; haare Moeder is ook aan de teering overleeden. Heeft zy die geschiktheid mede in de waereld gebragt, dan laat zich alles vry duidelyk oplossen. Hoe het zy, dit houde ik vast, dat haare ziekte geen gevolg zyn kan van eene schuldige gemeenzaamheid met myn Broeder. Wie des haar beschuldigt, of wie hem verdenkt, ik zal hem byblyven. Gave de Hemel, dat het lieve Lotje herstelde!   Dus verre was ikDe dertigste Brief was geschreeven, na deezen Brief tot dus verre was ik. met deezen, toen wy een Rouwbrief ontfingen, waar in ons de dood der beminlykste haarer Sex gecommuniceerd wierd. Ik ben tot ontroerens toe aangedaan, genoodzaakt iets te gebruiken, en deezen te sluiten, echter niet voor u verzeekerd te hebben, dat ik met de grootste achting en de oprechtste geneegenheid ben   Uwe Dienares en Vriendin,   a. ryzig.
wolf016will04_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
Waardste vriend! Ik heb u beloofd te schryven; ik zal ook poogen aan myne belofte te voldoen. Veel kan ik niet te gelyk schryven, en dat wel uit zeer onderscheiden oorzaaken. Gy zult des deezen niet zo regulier, zo uit ééne hand geschreeven, ontfangen, als doorgaans myne Brieven nog al kenmerkt. Een gedeeltelyk vertrouwen is geen vertrouwen. Gy moest alles of niets weeten. Waart gy die weldenkende Man niet, die gy zyt, dan kond gy voorzeker niet draagen, wat gy nu niet alleen meer vermoeden, maar voor zeker weeten zult. Kende ik de volle goedheid van uw eerlyk hart niet, ik zoude van alles voor u een diep geheim maaken, en moeten maaken. Ja, Bernards, Lotje, uw tederbeminde, uw aangebeeden Lotje, is niet onverschillig gebleeven voor onzen Vriend Leevend. En indien zyn hart vry geweest ware, dan zoude hy haare liefde niet met vriendschap alleen hebben kunnen beantwoorden. Lees alle de inliggenden, lees die met aandagt; en zeg my, wie is van deeze beide jonge menschen de edelaartigste? zonder een oogenblik in het romanesque te vallen. Den laatsten Brief in dit paquet heeft hy my gister avond gegeeven; want toen ben ik eerst hier gekomen. Ik wagt alles te rug, zo rasch ik weder t'huis ben. De droefheid over Lotjes dood heeft, vrees ik, een onverdryfbaaren nevel over den geest van onzen lieven jongen Vriend getrokken! Hy is allerongelukkigst, zo men dat, zich niets te verwyten hebbende, zyn kan. Laat ik beproeven, of ik aan myn Verhaal kan beginnen. Zeer ontroerd en vermoeid kwam ik hier. Ik had niets van myne overkomst gemeld; om dat ik wilde zien, of myne onverwagte verschyning ook eenige afwending by hem zoude maaken. In huis komende, was myn eerste vraag naar Leevend. Hy zat in de eetkamer, in een hoek, ongekleed, met zyn hand onder zyn hoofd, zeer vervallen en eenigzins versuft. Hy merkte niet, dat ik hem waarnam, vóór ik hem, door tegen eenen stoel te stooten, deed opzien. Hy zag treurig op, schrikte, twyfelde of hy wel zag; vloog op, hing my aan den hals, zweeg; poogde my in 't aangezicht te zien - kon het niet uitharden; zyn hoofd zeeg neder. Ik had hartstochtelyke Tooneelen gewagt: ik wist, hoe lief hy haar had, hoe hy aan haar gewend, aan haar gehecht was. Dus hield hy my een gerui-men tyd staande. Zyn geheel zenuwstel sidderde; ongemerkt leide ik hem naar eenen stoel, en was verpligt hem door het ruiken aan Eau de Luce, voor eene volkomene flaauwte te bewaaren. Ik, die de fynheid en het geweldige zyner driften ken kan my daar niet over verwonderen, hoe sterk en gezond hy ook zyn mag. Ik vroeg aan Klaartje, of hy adergelaaten was; doch het antwoord was oorzaak, dat ik terstond den Chirurgyn liet haalen; die hem, en nu ook met gewenschter gevolg, een ader opende. Hy bevond zich toen wat beter. Nog had hy geen woord gesprooken, maar liet alles doen; juist als iemand, die 't nog moeilyker vindt iets te zeggen, wat ook, dan alles aan zich te laaten uitvoeren. Een uur na de laating stond hy op; ik begreep zyn oogmerk; hy leide my naar de Treurkamer. Beevende, als of hy eene zwaare koorts had, schoof hy het dekzel ter zyden af. Daar, (riep hy uit,) daar ligt Lotje! Zyne handen wringende, met alle de teekens eener wanhoopige droefheid, bezweek hy bykans op nieuw. In het binnenst myner ziel aangedaan, stroomden myne traanen zwygende; en ik had dien troost, dien ik voor hem zogt op te zamelen, zelf maar al te noodig! Eene droefheid als de zyne is niet te stuiten; zy moet, is 't mooglyk, afgeleid worden, om haaren vaart te verzwakken. Hier aan dagt ik, terwyl ik myne zalige Vriendin beschouwde. By iedere kusch, die ik op haare lippen drukte, ontvloeide my eene nog tederer benaaming. Haar door myne traanen aanziende, zeide ik: ‘Hoe vroeg zyt gy gelukkig! Wat zal, wat kan ons over uw verlies troosten, dan het heerlyk denkbeeld uwer gelukzaligheid? zo wy ten minsten verdienen uwe Vrienden genaamd te worden.’ Hy zweeg nog al. Zyne geheele ziel heeft maar één denkbeeld: Lotje is overleeden! Met eerbied kuschte hy beurtling haare handen, haar voorhoofd; dan zag hy opwaards, niet naar my; wrong zyne handen; lag die weder op den rand der kist; staarde met verzwakte, matte, leevenlooze, neerhangende oogen op het dierbaar Lyk. Hy begon te weenen. Ik liet hem weenen. Ik stoorde hem niet. Wat kan tegenstand, dan (durf ik het zeggen?) verbitteren! Ik liet hem des het volle genot, al den zielenwellust zyner droefheid smaaken, zo lang zyne kragten het toestonden; en zette my in de kamer neder. Eindlyk kwam hy naar my toe, scheen bedwelmd, vroeg naar myne gezondheid; zeide ‘dat Lotje dood was.’ Nu begon ik te hoopen. Ik. Zit by my, Leevend; laaten wy beide bedroefd zyn. Ons beider verlies is groot. Wy moesten deeze lieve, zalige, weinig gekend hebben, indien onze droefheid ware uittespreeken. [Hy zag my opmerkend aan, als wilde hy my door en door zien.] Hy. En is het myne Belcour, die dus spreekt? Ik. Is er iets, in 't geen ik zeg, dat u verwonderen kan? Denkt gy, dat iemand, wie ook, haar meer bemind kan hebben dan Belcour? meer kan verliezen, nu ik haar mis? Hy. [Hy schudde zyn hoofd; ik nam daar geen notitie van.] Meer bemind dan Belcour? ..... meer verliezen? .... Ik. Ach, Leevend, dit beminlyk schepzel is onder myne byna Moederlyke oogen gebooren en opgewassen. Oordeel, myn Vriend, hoe dierbaar zy aan myn standvastig hart moet geweest zyn! Hy. Wat! [Hy ging met een verontwaardigd gelaat eene trede agterwaards.] Beminde gy haar meerder dan ik? waan dit niet. Verliest gy meerder dan ik, die alles verlies? Ik. Dwaaze Jongeling, durft gy uwe liefde by de myne vergelyken? Nu, de proef zal, alles uitwyzen. Hy. De proef! Ik. Deeze! Wie neemt het grootste deel in haar onuitspreekelyk geluk? Hy, die dit doet, is zeker de grootste Vriend, en dat wel, naar maate hy daar zelf by verliest. Ontkent gy dit? of niet? Hy. Ik ontken het niet - maar ... Ik. [Hem invallende.] Maar wy zyn het beide eens, dat wy onbezefbaar veel verliezen. [Hy wilde spreeken; ik geliet my dit niet te merken, en ging dus voort.] Ik heb, buiten deeze eenige, niemand, voor wie myn hart byzonder voelt. Ik verlies des veel meer dan gy, myn Vriend, die nog zo veel overhoudt, om u aan te hechten; en evenwel, als de Natuur voldaan is, zal ik my dit verlies getroosten. [Hy lachte, maar het was de grievende lach der smarte; ik begreep dien in al zyne diepte!] Hy. Getroosten! Ik. Ja, getroosten. Ik herhaal het, terwyl ik de tederste traanen storte, die ik immer geweend heb. Onze uitmuntende Vriendin verdient wel, door redelyke, zo wel als door gevoelige weezens betreurd te worden. En dewyl ik zo gaarn geloof, dat onze verscheiden Vrienden niet onkundig zyn van onzen staat, en lotgevallen, zo vind ik hier eene drangrede te meer in, om my haarer goedkeuring waardig te gedragen, geduurende deezen voorbereidenden proefstaat, waar in ik nog myne eerbiedige onderwerping toonen kan aan het opperste Weezen. Hy. [wat verdrietig.] Als de natuur voldaan is? dan zal ik my óók troosten. Doch myne ziel ontfangt zeer vaste, zeer diep ingedrukte gloeiende gevoelens; ik ben niet zwak van karakter; ik wyk niet door en voor alles, wat my voorby zweeft.... Ik. [Ik viel hem in.] En men verfynt zich thans meer dan ooit. Zwak karakter! Stelt men thans zynen roem niet, in ons geheel weezen eerst te verzwakken en dan optelossen? Bewyst men zyne standvastigheid niet, door eene alles overdryvende gevoeligheid? Onze eigenliefde speelt meermaal een groote rol, als men wel zoude gelooven, dat zy zich zelf ten bloede toe kwelt. Dat een teder aandoenlyk jong Meisje weinig gehard zy tegen de rampen deezes tyds, en daarom flaauwmoedig handele, dit is haar schuld niet: haare kragten zyn niet toereikend. Maar dat een Jongeling, die meermaal zich als een verstandig Man wist te gedraagen, in moedeloosheid wegzinkt; en uit eene verfynde eigenliefde, der droefheid alles, alles ten prooije laat, dit keur ik ten hoogsten af. Hy. Belcour! gelooft gy, dat myne droefheid uit eene andre bron vloeit, dan uit dit [hy bragt myne hand beweeglyk op zyn hart;] verscheurd hart? Gelooft gy, dat de Vriend eener Lotje in zyne verbeelding iets behoeft op te zoeken? Hoe weinig kent gy my dan! Gelooft gy ... Ik. Ja, ik weet het, in uw hart zelf is die bron! Maar tevens ook, dat onze aangevuurde verbeelding altoos aan onze geliefdste aandoeningen en uitzichten zeer gunstig is. Niet dat wy daar door minder oprecht zyn; dat wy minder voelen, dan wy voorgeeven; neen: het bewyst alleen, dat wy op rekening der natuur stellen, het geen alleen onze kunstbehoefte geworden is. Hy. Onze kunstbehoefte? Ik. Niets anders; maar, en dit is het ergste, zy wordt wel dra onze natuurlyke behoefte; wy kunnen er niet meer buiten. Onze dierbaare Overleedene is er een treurig bewys van. Hy. Spreek eens wat duidelyker: alles is zo bewolkt! Ik. Dat zal ik doen. Onze beminde Lotje ontfing van de natuur een hart, zo onbeschryfbaar aandoenlyk; zy had zulk een fyn teder zwak zenuwstelzel, dat zy ook maar by het verhaal van iets beweeglyks van verf verschoot, en ook dan, als zy volmaakt wel was, geduurig geschokt wierd. In zo verre was zy geheel lydelyk. Zo had de Natuur haar gevormd; zo uitgerust kwam zy in dit leven. Maar zy helde met vermaak en toegeeving over tot het peinzende, de eenzaamheid, en dat zonder eigenlyk gezegd droefgeestig te zyn. Dit wist ik. Hier voor hebbe ik haar ook altoos ernstig gewaarschuwd. Ik voorzag, dat myne Vriendin eens in omstandigheden zoude kunnen raaken, die haar, zo gesteld zynde, moesten ten ondergang brengen; zo zy haar uitmuntend verstand niet gebruikte, om haare te groote en leevendige gevoeligheid te koelen, te maatigen door blymoedige overdenkingen. Hy. Stond dit in haar vermogen? Ik. Kunt gy my die vraag doen? Hy. Antwoord my! Ik. Stond dit in haar vermogen? Gy verbaast my! Zyn wy dan voor onze daaden niet aanspreekelyk? Wil de Hoogste Goedheid dan maaijen, daar zy niet gestrooid heeft? Zullen wy niet naar billykheid geöordeeld worden? Wordt er meer van ons geëischt, dan onze natuurkragt toelaat? Hy. Waardste Belcour, ik kan niet redeneeren.... Myne ziel is geheel duister, myn geest zwak, uitgeput, lusteloos; ô wist gy, wist gy, wat myn hart lydt! [Hy stond haastig op, spoedde zich naar het lyk.] Myne dierbaarste, geheel myn eige Lotje, myne Vriendin, myne vermaanster, heiligste schat van myn hart, kan uw Willem om u te bedroefd zyn! Ongevoeligheid, zyt gy eene deugd? hoe beeft myne ziel dan met afgryzen van u te rug! Zo lang ik adem, zo lang ik my zelf bewust ben, zal ik u betreuren. In het binnenst van myn hart zal ik uwe gedagtenis heiligen. [Hy zeeg op het lyk neder; ik liet hem nogmaal onder het gewigt zyner droefheid zich zelf vernietigen. Zy was te heevig, om lange te kunnen duuren. Zulke uitwerpingen gaven my hoop, dat hy bedaaren zoude. Zyn hart klopte weder dóór, hy zuchte; er vielen zeer groote traanen uit zyne neergeslaagen oogen. Hy drukte zyne gloeijende lippen op die der Overleedene. Raadeloos wierp hy zich over eenen stoel heen. De Heer Roulin kwam binnen. Hy viel hem met woest ongenoegen om den hals.] Hy, Kom, myn Vriend, myn Broeder, gy weet bedroefd te zyn. [Gy kent Roulin; hy lydt, en juist te meerder, om dat hy inwendig zwygende lydt, dan zyne koele trekken aanduiden!] Deeze Vrouw [op my wyzende] is te groot voor ons, zwakke Stervelingen. Ik sympathiseer niet met haar, al eerbiedig ik het beginzel.... Ik. [Hem invallende.] Niet te groot, maar te koel, meent gy zo niet? Hy. Jezus weende! [ô Bernards, myn Vriend, konde ik u beschryven, hoe hy deeze woorden sprak. Gy weet, hoe sterk zyn gelaat spreekt, hoe nadrukkelyk de opslag zyner heerlyke oogen is? Geheel bezield, geheel - woorden ontbreeken my; nooit had ik zo veel, zo alles in deeze woorden gevonden, dan nu.] Ik. Ja, om de zwakheid der treurenden, zo wel als om den dood zyns Vriends..... Maar wy zullen nu niet redeneeren. Geduurende het avondeeten sprak hy niets; zag my van ter zyden aan; maar als ik myne oogen opsloeg, wendde hy die eenigzins verleegen, van my af. Ik liet hem aan zich zelf over, en sprak met Roulin over de bezorging van alles, wat er noodig was; myne oogen van tyd tot tyd afdroogende. Roulin. [met dankbaarheid.] Wat zoude ik buiten u in duizend opzichten verleegen zyn, om alles op de beste wys te bezorgen! Ik. Myne tedere liefde voor myne nu zalige Vriendin stelt my in staat, om, omtrent haar dierbaar lyk, alles met betaamlykheid te kunnen bezorgen. [Ik weende.] Roulin. Gy zyt zeer bedroefd, waardste Belcour. Ik. Meer dan ik immer was, meer dan ik zeggen kan; maar hoe nutteloos zoude de droefheid my maaken, indien zy my buiten staat bragt, om zulke onvermydelyke pligten, als er thans op ons, haare Vrienden, wagten, te verrichten! Dit is thans alles, myn Vriend, waar door wy nu nog kunnen bewyzen, hoe lief zy ons geweest is. Roulin. Gelukkig, die ook zyne droefheid aan de reden onderwerpen kan, en het ook poogt. Ik. En hy is zeker zo wel de grootste als de gelukkigste, die zeer heevige driften in toom houdt. Dit is die stryd, waar van in de Heilige Schrift gesprooken wordt; dit is ook die voorwaarde, waar door wy onze zedelyke goedheid tot zedelyke sterkte verhoogen kunnen. Deugd is kragt. Zy is de Vriendin niet van lasfe karakters. Zy bouwt haar huis niet op eenen zandgrond. Zy vertoeft niet in een hart, dat niet in staat is om tegenstand te bieden, en zich niet kan verheffen tot eenen moeilyken pligt. Ook tegen onze droefheid moet men durven zeggen: ‘Tot hier toe, en niet verder!’ - [De Heer Leevend zweeg nog al; ik wilde, dat hy sprak; daarom ging ik dus voort.] Alles, wat ons van onze hoofdpligt afleidt, moeten wy te keer gaan; wel verre van het met een heimelyk genoegen te koesteren. [Hy zweeg nog a1, maar zag my aan; ik sloeg daar geen acht op, maar sprak met Roulin voort.] Men heeft thans, myn Vriend, Schryvers, die er zich op toeleggen, om onze jonge Lieden in dit opzicht slegte diensten te doen; en onbedagte Vrienden, die zich eene verdienste maaken, in hun zulke Boeken in handen te geeven. Zulke reeds verweekte en door droefheid aangestreedene jonge Menschen, geeven zy eenen Siegward, (hoe weinig hy onder de best geschreevene Boeken te tellen zy, onderzoek ik thans niet,) de treurige verhaalen van eenen d'Arnauld, met bloed en traanen geschreeven, door eenen Man - wie is hem in het yzelyk weemoedige in den Romanesquen trant gelyk? Ja, zy geeven hun zelf de Nagtgedagten van Joung. En welk boek is zo bereekend, om jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit Leven te vervullen? Men maakt zich, schynt het, altoos ook grooter pligt, om treurend door dit leven te gaan, dan wel onzen weg met een blymoedig dankbaar verwyderd hart te bewandelen. Ik hou niet van die Menschen, die ons altoos de waereld in een zwart floers afschilderen. Er zyn altoos heldre punten in ons leven. Waarom vestigen wy daar den aandagt niet op? Zwakheid is het, onze oogen niet te durven gebruiken, om de rampen deezes levens moedig in 't gelaat te zien. Onze zaak is het hier niet, door naare, ik kan die geenzins Godsdienstige bespiegelingen noemen, ons te verzuffen, maar om, elk in onzen kring, eene werkzaame rol te speelen. De aandoenlykste Menschen moest men nooit tot zwaarmoedigheid verlokkende Boeken in handen geeven. Hun met afkeer - met onverschilligheid voor dit leven te vervullen, kan noch hun hart verbeteren, noch hun verstand ophelderen. Ik hou er niet van dat men een kwaad geruchte brengt over Gods waereld. Dit is dwaas, dit is ondankbaar; dus doende, wordt deeze ongelukkige toestand verergerd - wel eens ongeneeslyk. Leevend. Ongelukkige toestand? Denkt gy, dat iemand, die zich met niets verlustigt dan met de droefheid, veroorzaakt door het verlies van zynen dierbaarsten schat, ongelukkig is? Geloof my [hy stak zyne hand naar my uit,] hy is zo gelukkig, dat hy het wreedheid acht, hem daar iets het allerminste van te ontrukken. Zyn leven, niet zyne droefheid, wil hy ten prooije geeven. Ik. Zo de gevoelige mensch immer vryheid had, om het Systema zyner pligten te verwrikken; zo hy immer mogt afstaan van zyne reden; zo hy gelukkig zyn konde, wanneer hy dat niet zyn wil naar het genadig wys heerlyk plan der Godheid, die hem kent, en op zyne wys gelukkig wil maaken; dan zoude ik mooglyk de moeite niet neemen, om dit te weerleggen. Zeg my nu eens, wat is geluk? Waar in bestaat het? Leevend. In de bewustheid, dat ik op de vol-komenste wys voel, dat ik alle myne vermogens, van wat aard ook, in den hoogsten graad werkelyk bezit, en vryelyk kan doen werken. Ik. Dan moet ik met u verschillen. Leevend. En om wat reden? Ik. Om deeze reden. Om dat eene overdreevene droefheid, al zo zeer, als alle andre driften, ons helder zielenoog benevelt. Dit is 't niet al. Deeze droefheid doortrekt ons geheele weezen, met een verdoovend langzaam werkend vergif, dat, naar maate het ons streelender aandoening geeft, te gevaarlyker voor ons is. Misnoegen, schaamte, berouw volgen wel rasch op andre driften; immers zo dra ons bloed uitgegist heeft, en de toon onzer zenuwen niet overspannen is; hier door leeren wy op onze hoede te zyn; (want dit drietal kan men juist niet als de drie zedelyke Bevalligheden beschouwen.) Wy ondervinden, dat het genot minder weegt dan de nasmarten. Maar de slaaf der droefheid ontrooft ons zeer zeker ook den lust, ook het vermogen tot ernstige en dus nutte overdenkingen. Hy zit, weggezonken in zich zelf, by de bron zyner elende. Zyne oogen zyn beperkt in eenen engen kring. Zyne ziele kan niet weegen - niet vergelyken: zy ziet - zy voelt maar één voowerp. Weldra verlamt, onzenuwt ons geheel gestel: ja, dat vermogen, dat wy nog na het uitstormen van alle andre driften behouden, die uitwendige kragt kan den evenaar altoos weder doen overslaan. Waar blyft het? En ware dit het al! Maar neen, men ziet nog met een fyn vergenoegen, gebooren uit de voldaanheid over ons zelf, op zynen staat! Wy gelooven dan met een, dat dit een bewys opleevert, hoe by uitzondering wy bereekend zyn voor de keurigste aller menschelyke aandoeningen, liefde en vriendschap. Leevend. Ik versta u; ik voel de kragt uwer rede: maar hoe zal hy, overwonnen, doorwond, ontkragt door de allerdiepste droefheid, al wenschte hy zulks, haar paalen stellen; is het hem mooglyk? Ik. Mooglyk? Alweer dezelfde vraag. Indien gy niet zo lang hier mede wagt, tot het u door 't verlies van alle uwe kragten onmooglyk wordt; anders kan men doen, het geen men moet doen. Tot het onmooglyke ben ik, kan ik niet verpligt zyn. Maar ik kan my de dingen, zo al niet volstrekt onmooglyk, immers zeer bezwaarlyk maaken. Als voor my eene verzoeking te sterk zoude worden, moet ik vlieden. Eene groote ziel kan wel overwinnen; maar niet contracteeren met de verzoeking. Als ik voorzie, dat de verkeering met iemand, die voor my is noch zyn kan, my het scheiden onmooglyk zoude maaken, dan moet ik dit strikt vermyden. [Hier zag hy my zeer onthutst aan; het was als of hy meende dat ik, met opzicht op hem, ergens heen wees. Dit is echter zo niet. Mooglyk dagt hy toen aan Juffrouw Helder.] Leevend. Ach, wist gy, wat ik verlies! Myn hart, myn hard bloedt om haar. En die Engel zal my niet meer vermannen, leiden, bestieren, verbeteren. Alles is verlooren.... [Hy storte, zeer stil, veele traanen.] Ik. Gy verliest veel, want gy verliest eene uitmuntende u onverdeeld beminnende Vriendin; maar verliezen myn Heer Roulin en ik minder? Was zy, van een Kind af, de lieveling van onze harten niet! [Ik weende, het spreeken ging bezwaarlyk.] Genoeg voor ditmaal. Als wy wat bedaarder zyn, zullen wy eens ernstig spreeken, wat ons te doen staat. Hy boog, en zat met zyne armen over elkander geslagen, diep in gedagten. Het was laat. Ik vertrok naar Lotjes slaapkamer; en na my eenige oogenblikken met de stille beschouwing haarer lieve gedaante verlustigd te hebben, gaf ik haar den kusch der vriendschap, en weende my zelf in slaap. Zy is niets het minste veranderd. Ik heb haar meermaal zo zien slaapen. Volg myn raad, bezoek ons nu niet. Ik twyfel, of uwe reden wel bestand zoude zyn. Er is in Leevends droefheid iets - durf ik het zeggen - zo edels, zo zielroerends, dat men zich byna beschuldigt, wyl men voelt zo bedroefd niet te kunnen zyn, als hy is. Hy heeft zich, als over eene Zuster, in den rouw gekleed; en haastte zich om zo gekleed te zyn. Dit keur ik niet goed; maar hy houdt zich zo onverzettelyk aan eens wel doordagte verkiezingen, dat hem niets zoude kunnen beweegen, zo niet te verschynen. Hy gedraagt zich met de grootste betaamlykheid. Zyne koortsen houden hem van de Collegies; ik weet niet, of dit goed dan kaad voor zynen rusteloozen geest is. Deezen by tusschenpoozen geschreeven. Morgen vroegtydig wordt het lieve Lyk met de grootste stilheid naar *** gebragt, en in het graf haarer Ouderen bygezet. Roulin en Leevend, met nog een paar menschen, zullen, in twee koetzen, volgen; zo de koorts den laatsten dit niet, zo als ik hoop, verhindert.   a. belcour.
wolf016will04_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 34, "section": 1 }
Dierbaarste! Kunt gy dan ook nog met my medelyden hebben? - En waarom niet? ik ben immers een mensch? Gy duldt immers hem, dien God duldt? - Ik haat my zelf zo zeer, dat ik leeven wil, om my langzaam te doen sterven. Lotje, het aanbiddelyke Lotje - hoort ons niemand? - Coosje! Haar heb ik den dood veroorzaakt. Door my, door my sterft zy, in den bloei haarer dagen. Zy is niet verwelkt; zy is wreedaartig afgerukt. En zy is, met mynen duldeloozen naam op haare lippen, aan mynen boezem gestorven. Haat my! veracht my maar niet; tegen dit denkbeeld raakt myn geheel weezen in oproer. Mooglyk ben ik zo geheel schuldig niet: wie dan? Lotje? hoon haar niet, Juffrouw Veldenaar; zy is zo vlekkeloos als het licht, waar in zy verheeven is ... ô Gy gezaligde, zie nog eens - nog eens maar, met uwe zegenende oogen neder op uwen Willem. De myne zyt gy; eeuwig de myne! Wie kan scheiden, het geen God heeft saamgevoegd? .... Myn bloed kookt in myne aderen. Hoe gruwt myne ziel van uwe vraag! - Een versmadend zwygen is myn antwoord. Lotje, myne geliefde, is in het graf, en ik - ik leef. ô Myn hoofd, myn hart, myn hand! hoe beeft, hoe trilt alles! welk een bedwelmende nevel dryft er over mynen geest! Ik ben niet wel, evenwel niet ziek. Niet meer   Uw vrolyke Vriend,   w. leevend.
wolf016will04_01_33_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 36, "section": 1 }
Waarde vriendin! Ik ben zo uit myn humeur, en zo akelig, dat ik niet weet, waar myn hoofd staat. Ik moet praaten, of schryven; en aan wie zou ik schryven, (want uit kan ik niet, met myn drukke huishouwing,) dan aan u. Het is daar op de Keizersgragt allemaal in de war. Uw Broer heeft Mevrouw Ryzig het huis verboden, en Moeder is Moeder; zo is de Vrouw: en Mevrouw Ryzig is boos op Dominé, en ook op my, geloof ik; en Juffrouw Renard woont nu te Rotterdam: zo dat, Tante lief, ik kan aan niemand beter schryven dan aan u. Ik zit altoos tot over myne ooren in de kinderen; de kleine krygt tandjes, en is zo pierig en zo onrustig, dat het wel altoos aan de borst zou willen leggen. Nu, God geeft het voor de schaapjes, en ik zeg, dat het ontaarte Moeders en slegte Vrouwen zyn, die het de bloedjes onthouwen. Wel, de kinderen zien er toch veel schooner uit, als zy, die met de pappot grootgemaakt worden; en wat heeft een Moeder daar een vreugd van, als die lieve hartjes je zo met die blinkende oogjes al streelende en tokkelende toelachen! En het ergst, dat men my verwyten kan, is dat ik eene malle Moeder ben, dat is het al; en onze Collega R ** zyn Vrouw heeft wel den naam, dat zy eene malle Vrouw is; zie, dat valt nu weer zo in myn winkel niet. Ik doe Dominé wél, en wy zyn ook wél met elkander; want daar gaat geen wagen zo regt, of hy stoot wel eens; maar dat malle gelaat sticht niet voor de kinderen; er is altoos dak op 't huis, en ik zeg altyd: Dominé, denk dat je een Leeraar bent. Wat wilde ik evel zeggen? Ja, dat ik dagt, kom aan, als de kinderen van de vloer zyn, (wat rust dat!) zal ik eens wat gaan zitten schryven. Dominé studeert, en dit is zo het eenig uur dat ik vry heb; want dat de kleine op myn schoot ligt te slapen, dat hindert my niet. Dat ik dan zeggen wou! Zo komt het dan net met Willem uit, als wy voorzien hebben. Juffrouw Roulin is door hem bedrogen, en aan de teering gestorven. Doch myn Man zegt, dat zy in de waare Leer gestorven, en des wel zalig is; en niet Fransch gereformeerd, zeide hy, die er de hand zo wat meê ligten, en er rykelyk todden en vodden van eigen gerechtigheid by doen. Dominé is ysselyk boos op Willem. Ik heb al gedaan, wat mast en kiel houden konnen, om hem van de Heeregragt te houden; ik zei; ‘kind, wie weet, of zy daar nog iets weeten, en de Jobs bode zal vroeg zatter komen.’ Wel, Tante-lief, de jonge Heer is door ons in dat huis gebragt, mag ik zeggen. By Professor Maatig heeft Willem vier witte voeten: nu, het is ook een lieve Jongen, dat moet ik zeggen. Hy gaat danig aan, en dreigt zyn kostelyke ampt neer te leggen, indien Leevend ooit eene plaats krygt. Hy zegt, dat er twee moorden gepleegd zyn. Ik heb gepraat dat ik wist en niet wist; want tusschen ons, Meisjes, ik hou dol veel van Willem, omdat hy myn kinders zo veel plaisier aangedaan heeft, en een regt kalf van een Jongen is, daar men zo alles tegen zeggen kan; maar Heftig schelt hem uit voor elf en dertien. ‘Zus, zus, Paai, (zei ik, want ik wierd ook haastig,) laat het wat lyken; maak den duivel niet zwarter dan hy is. Wel hei wat, daar gebeurt wel meer iets, dat niet veel sticht. Jy weet zelf nog wel, watte zoete Peuzeltjes die, en die, en vooral Collega Dings plagten te zyn. Alle meisjes immers hunnen? Was het zo niet? Dat moest ik en Collega P ** s Vrouw weten. Willem is nog zo veel de plank niet mis, als onze Neef, die twee kraamvrouwen te gelyk over huis had. ô Dat is al vergeeten, en ik zou er ook niet van zeggen; zyn het thans geen Lichten in de Kerk, regt dierbaare mannen, en preeken zy thans niet met vrugt en zegen op hun werk? 't Is goed, zei ik, dat ik juist niet veel praat, want het zou erg zyn, als ik ereis uit het school klapte; wel, ik heb in myn jongen tyd, toen ik nog onbekeerd was, wil ik spreeken, nooit zo gedolt en zo veel pretjes gehad, dan met aanstaande Leeraars: en dat kan ik wel inschikken; de jeugd wil er uit; en God, hoop ik, zal het hun allemaal vergeeven, want wy zyn toch allen maar menschen! Hier, kyk maar eens op David en Batséba. Dat is juist ook al geen stichtelyk Historietje, waaragtig; de Vrouw te bederven, en den goeijen golfert van een Man den kop te laaten doorschieten.’ Terwyl ik zo al voortpraatte, kwam onze lieve goeije Dominé Vroomaart in. ‘Vader, zei ik, (want ik noem den besten Ouwen ziel altoos Vader,) wy spraken daar over Leevend.’ Hy. Ja, Meisje, (ik ben altyd Meisje, zo is hy dat gewoon;) ja, Meisje, dat is een verdrietig geval; het smart my, de jonge Heer kwam my altoos zo wél, zo gezeggelyk voor. Ik. En ik sprak daar over dat Historietje van David en Batséba. Heftig. Wel, daar kan men nu niet uitredeneeren: toen strafte God den overtreeder, nu is 't onze pligt om dit te doen. Wel, zeide de zagtmoedige oude Man, dan mag de Jongeling Leevend wel met David bidden: Laat my in de handen der Menschen niet vallen, laat my in uwe handen vallen, ô Heere, want veele zyn uwe bermhartigheden. Dit deed myn knorre-pot magtig aan; hy is in zyn hart en ziel goed, maar zo driftig en oploopend! ..... De oude Man kreeg het zo verre, dat hy beloofde, dat hy zich zo lang met de zaak niet zoude bemoeijen, als hy er buiten kon blyven. Ik geef Dominé geen ongelyk: ‘En ik hoor, zeide ik, dat Willem buiten zyn verstand is.’ Heftig. Dat is zyne straffe voor zyn onkuisch en ergerlyk leven. Dominé Vroomaart schudde zyn hoofd, en wees hem op den toren van Siloam. Dat bolde my. ‘En, zei ik tegen den ouden Man, men behoort wat meer te bedenken, dat 's Menschen hart boos is van zyne jeugd af aan; en dat het er verweerd op aankomt, zal een Jongeling zyn pad zuiver houden; allen zyn wy afgeweeken ter rechter ende ter slinker hand. Maar zo is Dominé; ik zeg altyd, kind, je wilt eeuwig en erfelyk de genade vooruit loopen. De Heere weet tyd en uur, om zyne Uitverkoorenen te trekken uit de magt des Satans; want wy zyn, zo als de Schrift zegt, allegaêr zyne onderdaanen. Dwaalt niet, noch Hoereerders, noch Overspeelders, noch Lasteraars zullen het ryke Gods beërven! Wy werken niet genoeg naar onze gronden. - Ik ben boos op Willem; maar moeten wy hem nu maar allemaal laaten loopen?’ - De ouwe Man luisterde als een vink, maar zei niet veel. Ik nam die occa-sie waar met Dominé, die nu zo lydzaam by my zat. ‘Kyk eens, zei ik, daar heb je er nu zes voor een paar; (en tusschen ons, myn lieve Mensch, het zevende is onder weg, en als het wat meeloopt, zal het wel haast komen.) Weet jy nu, wie of den goeijen weg zal op willen? Weet jy nu zo net, wie aangenoomen, wie verworpen is? Wie de Jakobs zyn, die God liefheeft, en de Esauws, die Hy haat? Ik ben haarlui Moeder, ik heb ze allen even lief: ik hoop ze allen in den Hemel te zien; och, daar maak ik geen verkeurtheid in, myn kinderen wil ik allen gelukkig zien: en zou onze lieve God dat nu juist niet willen - loop knikkeren. Het spyt my, dat dit met onze Leer strydt. Wel, lieve Dominé Vroomaart, wat is dat toch mooi en allerliefst te gelooven, voor een Moeder, dat God alle menschen lief heeft! Als ik dat zo bedenk, dan moet ik met myn bedorven verstand daar niet inkomen, of ik wist niet, waar ik verzeilen zou.’ Nu Tante, schryf my eens, hoe of het met Willem zit: maar laat het tusschen ons blyven. Ja, hy is toch om jou Zoon het huis uitgemoeten; en al leert die nu by Dominé, ik ben er toch nydig over.   Uwe Vriendin,   w. heftig, gebooren rammel.
wolf016will04_01_35_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 37, "section": 1 }
Myn lieve kind! Dewyl gy zo gaarn wat met my keuzelt, zo wil ik zien, of ik myne gedagten weer zo wat by malkander kan houden, op dat myn geschryf aan eene lieve jonge vive Vrouw niet al te ongevallig zy. Schoon ik zo gelukkig of ongelukkig geweest ben van nooit inclinatie voor een man gehad te hebben, zo ben ik echter altoos eene groote voorstandster van het Huwlyk geweest. Is het Camphuizen niet, die zegt: Natuur eischt trouw? Dit overgeslagen. Daar is zelf myn Neef Blankaart, dien zou ik voor myn Man niet begeerd hebben, zo min als hy Chrisje de Vry. Mooglyk was ik een weinigje romanesq; en indien Chrisje Helder zo veel van myne wys, waar op ik de dingen plagt te beschouwen, in zich heeft, als zy wel op myn portret, dat in de Eetzaal hangt, gelykt; zo als haare Moeder (dat uitmuntend Santje van Beek!) beweert, dan zal zy niet heel rasch van staat veranderen. Geene behoefte, en veel denkens: dat kon niet anders. Maar ik vormde my altoos zulke bekoorlyke, zul-ke edele denkbeelden van den Moederlyken staat, dat by my niets zo waardig, zo aandoenlyk was, ‘dan Moeder te zyn van vééle kinderen.’ Of het was, dat ik gaarn bemind wierd en beminde, dan of de zucht om óók eenig Vrouwelyk gebied te hebben, en eens naar ik gehumeurd zoude zyn, te kunnen knorren en lief koozen, te kunnen verbieden en toegeeven, dit zal ik nu niet onderzoeken; er zal wel ligt wat aan zyn. Denk nu maar niet, (want gy zyt een regt schalkje,) of ik ook ergens eene nakomeling heb. Neen, het bleef doode bespiegeling. Nu, dat zy zo. Dit begreep ik altyd, dat een goed beschaafd verstand, een meêgaand humeur, een zagtmoedig hart, een blyde geest en wat menschenkennis, ons in staat stellen kunnen, om, ook in onze hooge jaaren, by onze jonge lieden veel nuts te kunnen doen, ja hen zelf aan ons te hechten. Ik ben er ook geen kleintje grootsch op, dat jonge vrolyke Vrouwen gaarn by my zyn: ik kan dan nog nuttig weezen. Ik bedank u voor het vertrouwen, dat gy in my stelt, en zal u myne gedagten over de heele zaak eenvoudig mededeelen. Maar zal dit noodig zyn, daar ik met u geen hairbreed verscheel, over uw Broeders gedrag omtrent het beminlyk Meisje, wier dood ik met aandoening, in het slot van uwen Brief, geleezen heb! Indien uw Broeder alleen de Vriend van dit Meisje gebleeven is, dan moet hy elders beminnen; want buiten dit zoude hem zulks onmooglyk geworden zyn: maar bemint hy, dan is alles in de natuur; immers in zyn karakter. Bemint hy niet, dan zal hy niet altoos, vrees ik, zonder bloozen op zyne daaden kunnen te rug zien; maar hy blyft dan nog zeer te verontschuldigen. Verg nu echter geen van Oldenburg, om dit te bevatten. Hy heeft geen denkbeeld van waare liefde. Zyn oogpunt is eigenbelang, en zyn belang is zo grof als de geheele Man is: alle zyne denkbeelden zyn van dien aart, waarömtrent die ook loopen. Willem was hem in den weg; hy moest des het huis uit. Willem moest het bekoorlykst Meisje zien, en geen trek van liefde of natuur hebben te bestryden. Voor zulk een Man is willekeur, reden; dwingen, raaden; dreigen, vermaanen; raazen en schelden, overtuigen. Het doordryven van eenige Orthodoxsche klanken is zyn geloof; het kerkgaan zyn Godsdienst; zo veel winnen en by een schraapen als hy maar immer kan, zyne zedekunde.... Maar genoeg, gy kent hem door en door. Wat uwe Moeder aangaat, zy moet, ken ik haar nog wel, alles uit het punt eener schroomagtige rust beschouwen. In haar zelf stille kalmte; dit is haar hemel. Hier door schroomt zy, Leerstellingen, die men haar gezegd heeft Godsdienstig te zyn, te onderzoeken. Zy vertrouwt haar oordeel niet; ieder onderzoek verstoort haare inwen-dige rust; haare vreesagtigheid onderdrukt haar gezond verstand. Geduurende myn lang leven hebbe ik ontdekt, dat er geene Menschen zo zeer hunne bedoeling missen, als zy, wier aardsche zaligheid rust is. Zy leeven in eenen geduurigen angst, moeten altoos plooijen en draaijen, en uit zwakheid onrechtvaardig zyn. Uwe waarde Moeder ziet zich thans in eenen staat, waar in haare rust van alle zyden wordt bestormd. Een Zoon die, naar haar inzien, slegte gevoelens heeft, omtrent zaaken, die haar zo teder zyn, dat zy niet durft onderneemen die te onderzoeken. Zy vreest, dat die gevoelens hem eeuwig ongelukkig zullen maaken: geen inwendige vrede hebbende, wordt zy geemelyk en ongeduurig. Als zwakke lieden (dit zien wy aan kinderen) hun zin niet krygen, zyn zy boos. Zy willen het wreeken; want wraak is eigenlyk zwakheid. Hier van daan die toegeevendheid voor een norsch onredelyk Man. Zy moet echter zich kunnen overreeden, dat zy aan den grilligen aart van haaren Man haar Zoon niet opoffert; daarom moet zy in zyne Godsdienstige begrippen de reden gaan zoeken van haare gestrengheid omtrent Willem, wien zy toch ook bemint. De goede Vrouw is des by my een voorwerp van medelyden: zy zal alle daag verder van haar doel afraaken. Dat Willem niet te Leiden moet blyven, is onbetwistbaar. Ook geen Dominé worden: niet van de publique Kerk; dat spreekt van zelf; maar nergens. Hy zal zeker nog geene Goddelyke roeping hebben, en kan een zeer braaf nuttig Man worden, al zegt hy alle week geen lesje op. Hy moet hier door ook twist en verwydering voorkomen. Hy moet noch Doctor, noch Rechtsgeleerde, noch Predikant worden, want deeze beroepen zyn gegrond in de ellenden, de boosheden en de domheid van het volk! ..... maar ik zou weer op myn stokpaardje komen. Zie maar, dat gy uw Broer hier krygt; en zo Ryzig aan het denkbeeld, dat ik van hem heb, beantwoordt, dan zal hy nog eens in zyn Zwager zyn Compagnon kiezen. Voor ik toestond, dat hy nu te Leiden bleef, nam ik hem liever by my, liet hem des voormiddags studeeren, des namiddags voor my leezen, en zond hem des avonds naar uw Man, om plaisier te hebben. Wat zyne Godsdienstige denkbeelden aangaat, ik hoop, dat die altoos die van een waar Christen zyn zullen. Vrienden, Maagen Lyf noch Goed, Kerk noch Priester, Wensch noch Zeden; Nergens vast dan aan Gods rede. Zegt de zalige Camphuizen; en daar zeg ik amen op. Gy weet, ik ga niet ter Kerk; maar zou echter alle jonge Lieden raaden, dat zy den uiter-lyken Godsdienst altoos bywoonden. Ik ben niet tegen de openbaare stichting; maar waar zal ik al veel gaan! By de Tolerantste Doopsgezinden hoor ik wel eene zuivere Zedenleer; maar kan ik van te vooren weeten, of ik er één woord van den Zaligmaaker zal hooren? en ik wil, als ik te Kerk ga in een Christen Kerk, niet in een Wysgeerig Leerschool gaan. Nog één woord over Lavater. Wel, kind, ik heb de Hoogduitsche Uitgaave zelf; en, tusschen ons, ik lees die ook. Hy is een groot, maar een zeldzaam Christen, een ongemeen Man. Hy leert denken, ook als hy dweept..... Ik heb hem lief, om zyn eerlyk goed engelen hart. Hy is zeker geen dweeper, al zeg ik, dat hy wel eens dweept; neen: hy staat tot de dweepery als Steinbarts Natuurlyke Godsdienst tot den Christelyken. Wel, wat langen Brief is dit! - Ja, dat gaat zo al praatende voort: ik zal echter uitscheiden. - Nog een woord. Al heeft Dominé Heftig de nyd op my, ik mag hem evenwel heel wel zetten, om zyne oprechtheids wille; en hoewel hy niet zoude verstaan, dat zyne Vrouw gezelschap hield met een Mensch, dat niets is dan eene Christinne, en nooit te Kerk gaat, dat neemt niet weg, dat ik veel achting voor haar heb; zy is eene braave zo wel als vruchtbaare Moeder, en ik zal voor haar talryk Huisgezin ook al maar zorgen, want Chrisje en Pauwtje zullen nog genoeg hebben; en gy hebt het niet noodig. Je kunt immers wel zwygen, als ik u iets betrouw? Leef gelukkig, en groet uw braaven Man van   Uwe Vriendin,   c. de vry.
wolf016will04_01_36_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
Hooggeachte vriendin, juffrouw Heftig. Wel mensch, wat heeft uw Brief my veraltereerd! Wel ik ben, of ik half mal ben; zou Wim zulke kwaaije dingen begaan hebben? zou het lief Juffrouwtje dood zyn! 't Is of Zeemansrust op myn hoofd valt, zo ben ik. Maar, Tante lief, er zal wel weer de helft by gelogen zyn: een schelm, die er wat afdoet; en Neef heeft altoos kwa nyers gehad; en die zyn erger als de Satan, zeit myn Man, schoon hy (God betert!) niet veel in den Boozen gelooft, en nu altyd zit te spikkeleeren in een Predikatie-boekje, van een Luterschen Dominé, die zeit, dat alles maar kool en aapery is, en veel vyven en zeszen; maar ik lees het niet, en ik wou, dat de Domineés zulke dingen maar zweegen, want het is nergens nut toe. Hoor, Vriendin, Willem moest zich buiten de Philosophie gehouden hebben; zy zeggen, dat die de jonge Gasjes maar bederft. Wat behoeft een mensch wyzer te zyn, als God de Heer hem hebben wil? Daar heeft hy immers een fles of klok, daar hy de Biesten mee doodpompt; en die eigenste Willem, zo hoor ik, plagt een venster open te doen, als er een vreemd biesje in de kamer was. Wat kan dat ook in het preeken maaken te pas komen? Kunnen de Dominées het woord niet leeren, al doen zy zulke vergiftige kunstjes niet? Ik sprak er eens met Nigt over; want al stopt zy my wel eens een knol voor een citroen in myn handen, ik kan met haar nog al best te regt komen. Nu zeit Nigt, dat Willem daar geen kwaad aan deed, maar alleen een proef nam: ‘hoe veel lucht een Dominé, die het op de borst heeft, wel hebben moest, om in eene volle Kerk, verstaanbaar te spreeken:’ Dat zy ook wel Katten, (denk, myn lieve Juffrouw, om Katten, die zoete poesjes!) in hiete ovens zetten, om te weeten, hoe veel hitte een Predikant, als de zon op de Kerkglazen brandt, kan uitstaan. Nu, als dat waar is, de beesten zyn voor de menschen, heb ik wel gehoord. Ik heb evel nooit in de Schrift geleezen, dat de Apostelen zulke kunstjes by der hand hadden; en ik heb het ook niet op de Philosofie. Moeten de Ouwers daar hun mooije geld voor geeven? Om zulk kattenkwaad te leeren? Zo komt het van kwaad tot erger. Eerst durft men geen vlieg op een speld steeken, en dan durft men een Meisje om 't leven brengen. Wel, lief jong hartje! Ik ken haar niet; maar als ik zo denk, dat ik ook zo een Dogter hebben kon! Ik ben er heel droevig om; en als zy nu nog maar in de waare Leer is heen gegaan! maar wie weet, Tante lief, wat hy haar van die philosofie al heeft in het hoofd gezet? Ik kan de deur niet uit. Ik moet my eerst van het hoofd tot de voeten verkleeden; en men kan niet in de stad gaan, zo als men buiten in zyn eigen gedoententje loopt; en neem ik een slee, dan weet ik nog nooit of ik geleegen kom, en of Zuster ook volk heeft; ik ben maar een Burger-Vrouw, die zo van geen visites hou of weet. En ik heb ook een huis vol werk, want myn Freryk is ziek van verkouwnis, en zo knorrig als een oud stekelvarken. Ja, 't is al geen goud dat er blinkt. Ik breng met dat portret wat over, als hy niet wél is. Hy heeft wel zes meiden van doen; en ik moet alles waarneemen. Ik denk niet, dat uw zes Kinderen u zo veel werk geeven als hy my geest; en al wat hem niet dient, wil hy hebben: Kind, (zeg ik,) laat ik eens een boeren kandeeltje voor je kooken; dat is zo versterkend voor je. Meen je, dat hy 't lust? Ja wel! Hy zet er geen snoet aan! En ik moet zo het eene voor en het andre na in myn geut gieten; en ik kryg nog afjagt toe: het is: Loop jy rondom met je gemors; geef my een fles ouwe rinsche wyn, met braaf zuiker, die zal my beter helpen. Zo dat gy wel denken kunt, dat ik geen tyd heb om het hek uit te komen. Daar by komt nog, dat myn Nigt my lang aan myn hoofd heeft leggen gonzen, dat ik toch voor haare Vriendin Renard een Baker-kussen zou maaken, van myn overgeschoten goed van myn damasten Japon, en gezeid, dat er haast by 't werk was; en daar is nog al zo een hoope geknutzel aan; zo als ook om de naamen er met spelden op te steken, dat ik, al zeg ik het zelf, mooi doen kan; want Nigt heeft daar geen geduld toe; en Tante wordt maar overal toe gebruikt. Nu, ze zullen Tante missen, als die haar oogen sluit. Nu, als het onzen lieven Heer blieft. Ik ben toch Martha, en Betje van hier naast kwam hier gisteren nog, en zei, wel Buurvrouw, wanneer zul jy eens rusten? Als Buurvrouw in haar graf legt, zei ik, dan zal Buurvrouw rusten: er is voor my niet anders op, kind. Ik bedenk daar wat. Ik zal eens een Brief aan Neef Ryzig stuuren, en onzen Schoolmeester het opschrift laaten schryven; zyn Vrouw kan er anders agter komen; en wat zou dat luid klinken, dat ik aan haar Man schreef! Ik zeg altyd, wagt je voor den schyn des kwaads; Judicum op het derde. Neef komt overäl, die zal er meer van weeten als wy. Ik vertrouw hem die zaak, hy zal dat varken wel wasschen, hy houdt zich met geen leugens op, en hy vreest God. Maar helpt kyken, het zal weer allemaal op niks uitkomen. Is het evel zo, en kan hy te Leiden niet blyven, dan zal ik den zukkel in myn huis neemen. Myn gemoed is er toch altoos over bezwaard, dat myn Jongen is voorgetrokken; en dat hy er evenwel uitmoest. Zie, Tante, ik ben wel goed, maar om geen duizend Mans, zou ik myn eigen kind buiten myn deur doen; al heel niet! Wy moeten voor onze kinderen zorgen. Wat bruidt ons dat Mannengedoente? Laaten zy voor hun zelf zorgen, zy zullen in geen twee slooten gelyk loopen. Ik heb met den mynen veel woorden daar over gehad. Maar hy en onze Gerrit maakten my wys, dat Neef, op de studie leggen wou. Ik, goeije dikke klos, geloof dat. Kom, het zal allemaal leugen zyn. En Zuster mag dan zo verstandig zyn als zy wil, en zo veel uit de Schrift weeten als een Predikant, daar deed zy evel slegt aan. Ik kan met het teere zoete Vrouwtje niet beginnen, maar Gerrit zal ik een oud pak geeven. Hy heeft het den Jongen in huis moê gemaakt. Ik begryp nu alles zo klaar, als den dag aan den Hemel. Ik zal hem sprèeken, door een oor van een tursmand. Hy zal van eene kouwe kermis komen! Maar niet by Zuster, hier, hier in myn conbuis moet ik hem hebben. Zie, al zou onze Jongen er met ruzie van daan, recht is recht. Zag de ouwe Willem Pieterzen Leevend eens op, hy zou zeggen: wel hoe is dat, eigen er uit, en wild vreemden er in? Hoor, Zuster doet er slegt aan, hoe veel ik ook van haar hou. Ik weet wel, dat Gerrit ook de makkelykste Compeer in lang niet is, en dat zy tegen geen moeite kan; maar als ik evel Moeder ben, is myn kind my wat nader dan myn Man. Ik zeg altyd: een Man is maar aangetrouwd, maar myn kind is myn eigen bloed: wat zeg jy, Tante? De Mans moeten toch grimmen, is 't niet over de kinderen, dan is het over het schoonmaaken; dat ondervind ik nu wel, want nu is onze Zeun er immers uit. Wim is ook een zoete knol van een Jongen; hy zou nog een hoope gezelschap voor my zyn, en uit het Woord eens wat voorleezen, dat ik graag mag hooren, had ik den tyd maar. En dan kan hy my nog eens uitschilderen, zo als hy zyne Moeder gedaan heeft, die dan zo gelykt, dat al kende men de Vrouw niet, men behoefde niet te vraagen, wie of dit moest verbeelden. Zo dat, ik zal Willem maar neemen. Hy is my lief en waard, en ik lach wat om myn Mans grooten mond; want hy heeft er ook onder geroeid, dat Willem de deur uit raakte. Nu, alles onder vier oogen.   Uwe Vriendin,   m. de harde.
wolf016will04_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
Myn lieve Willem! Zo als ik deezen zoude beginnen, ontfingen wy de droevige tyding u bewust. Zo heeft dan, zeide ik by my zelf, dit allerbeminlykste Meisje eene waereld verlaaten, niet in staat en des niet verwaardigd, om haar te kennen: eene waereld, waar voor zy, zouden onze Vrienden zeggen, maar in 't geheel niet bereekend was. Hoe u dit verlies ter harte gaat, kan ik bezeffen door den rouw, die het my veroorzaakt; en uwe gevoeligheid tot de myne staat wel ligt als het liefderyk hart van Johannes den Euangelist tot dat van een hedendaagsch Apostel der Orthodoxie, als men zyn winkel te na komt! Ik beminde Juffrouw Roulin, en ik heb echter maar weinig uuren met haar in gezelschap geweest, en ben niet zo gevormd om lief te hebben als gy. Hoe bclachlyk zou ik my gedragen, indien ik u, met traanen in myne eigen oogen, verzogt; verlies al wat gy hebt, zyt welgemoed. Neen, myn lieve Brôer, affecteer geene bedaardheid, die niet van uwe handen zal geëischt worden. Beween uw verlies, Ik onder-zoek niet eens, of de vriendschap dan of de liefde u traanen doet storten. Beide geloof ik, om dat dit het waarschynlykst is. In lang ben ik zo niet getroffen geweest: ô die Engel! Ik moet u iet op uw gemoed afvraagen: zeg eens, Wim, dagt gy wel, dat ik zo veele wyze woorden agter elkander spreeken konde? Ja, zie, zo gaat het; ik wierd niet geloofd, als ik zeide, dat ik wel ernstig zyn kon; maar ik kan geen langwerpig gezicht zetten om een beuzeling, en zuchten om alle wissewasjes, die my en alle andere menschen-kinderen voor de beenen loopen. Nu wat anders; want ik heb een hoope met u te praaten. Daar zullen welligt lieden zyn, die het voor dwaasheid, voor ongevoeligheid - mooglyk wel voor wreedheid zullen houden, iemand reeds getroffen door het allerbitterste verlies eener lieve Vriendin, nog aan te klampen niet een geheele reeks van onaangenaamheden. Ik echter breng u te binnen, dat gy met een gevaarlyk driemanschap te stryden hebt: met Laster, Kroon-Prins van de Hel, Nyd, Douariere van Monsieur Satan, en Kwaadaartigheid, Princes van den bloede van wylen Zyne Hoogheid. Deeze illustre personages hebben een verbond tegen u gemaakt, om u te ontzetten van de achting en geneegenheid der zulken, die gy om verscheiden betrekkingen hoog waardeert. Maar hoe zult gy opkyken, als ik u zeg, dat ik, door Opmerking en Ondervinding, (met wie ik veel intimer was dan gy ooit vermoedde) geleerd hebbe, hoe de kragt van het eene verdriet het andre opweegt - verbryzelt. Kom aan, dat zal ik je eens bewyzen. Myn Bram klaagde eenige dagen van kiespyn, en zat geduurig met zyn zakdoek aan zyn wang; wat wil het geval? Gisteren stoot hy zyn scheen; en dit deed hem zo vergiftig zeer, dat ik hem uit medelyden wel honderd zoentjes - zou gegeeven hebben, maar wy zyn geen van beiden zoenig van aart. Dit is zeker, hy vergat zyn kiespyn zo volkomen, als of hy tand noch kies had overgehouden. Is u dit geval niet ernstig genoeg, laat ik dan zeggen: eene nieuwe kwelling, al is zy minder, verbreekt, juist om dat zy nieuw is, wel eens de kragt van een zeer grievend hartzeer. Ik hoor, dat my een goede som gelds ontroofd is, dit smart my; maar! ik hoor met een, dat zy, die ik geloofde myne Vriendin te zyn, my onwaardig behandelt, na met haare woorden en myn hart gespeeld te hebben. Om het geld denk ik niet eens meer: zo kan ook een aangevuurde toorn het syn sublimaat der stille weemoedigheid, dat te scherper is, naarmaate het ongezien voortwerkt, 't welk zich reeds begint vast te zetten, en ysselyke verwoestingen aanrecht, aantasten, verspreiden, verdeelen, en vervolgens nog weder uitdryven. Beschouw my-ne behandeling omtrent u, in dit licht. Ik poog uw hart, gedagten en driften zo veel werks te geeven, dat gy niet weeten zult, waar mede gy best zult beginnen; en het u onmooglyk zyn zal, u op één voorwerp alleen te bepalen. Lees nu voort; word boos, raazend; gooi den Brief verontwaardigd weg; noem my een lelyke haatelyke malloot - zeer goed, dan zal ik hoop grypen op uwe herstelling. Voor eene mymerende ongevoeligheid ducht ik. - Nu kunt gy alle de raadslagen uwer vyanden tot gekheid maaken. Luister dan. Men zegt, dat gy slegte sentimenten hebt, een Vrygeest zyt; dat gy de zalige Overledene gedebaucheerd, en toen verlaaten hebt. Men maakt van Oldenburg alle daag meer op u verbitterd; gy weet, hoe Moeder hem ontziet. Dominé Heftig stookt haare naauwgezetheid aan. Waarlyk, gy zult alle haare tederheid verliezen. Wat er tusschen hun en my is voorgevallen, zult gy niet ligt weeten: ik koom er niet meer. Wilt gy verstandig handelen, schei uit met studeeren, immers voor Dominé. Ei wat, uw talent kan daar niet leggen; gy hebt het tegen wind en ty. Haal de riemen dan binnen. Wilt gy, volstrekt een geleerde worden, studeer in eene andre faculteit. Doch wilt gy my verpligten, kom naar Amsteldam: het huis van uw Broer Ryzig is ook het uwe; hy zal u gaarn met hem associeeren, en heeft er de beste occasie toe. Dan kunnen wy eens regt gouwen dagen hebben, en gy kunt alle uwe Nydigers en Bedillers om mostert zenden... Is uw zin geheel van de Negotie, wy zullen u wel wat anders bezorgen, al was het ook een Domheers plaats; want geld maakt alles goed. Dan kunt gy studeeren, en Lid worden van een half duizend Binnen- en Buitenlandsche Maatschappyen en Genootschappen. Wat zoud gy nu te Leiden doen? zoekt gy dan de leevende by de dooden? Ken ik u wel, dan kan uw verblyf in Leiden de naarste gevolgen voor u hebben. Gy zult in eene treurige werkeloosheid wegvallen, waar uit noch Reden noch Vriendschap u zullen kunnen redden. Gy zult wrevelig worden, u zelf en anderen willen ontvlieden, een Menschenhaater worden; en terwyl gy u verbeeld, dat gy u boven alle rampen hebt heen gesteld, en als op uwe vyanden nederziet, zal het verdriet en de wrok zich diep naar binnen vast zetten, en u by de eerste geleegenheid dryven tot daaden, waar voor gy nu met yzing te rug beeft. Laat u dan raaden, myn lieve Broeder; van een spoedig manmoedig besluit hangt alles af. Schryf my rasch, wat gy verkiest; en ik zal myn werktuig aan 't beweegen helpen. Dit zal Mama ook veel genoegen geeven, en al haar geleend misnoegen doen verminderen. By ons kunt gy inwoonen: de oude Juffrouw de Vry stemt volkomen in met den raad, dien ik u geef. Als gy hier zyt, zal ik u meer van haar zeggen. Myn Man laat ons beiden portretteeren. Om my te plaagen, zegt hy, dat hy 't myne naar Lavater zal zenden; laat hem begaan, het zal bedroefd op zyn eigen dak waaijen! Wat zal hy op zyn neus kyken, als die groote Phisionomist dit vonnis velt: ‘uit den neus zie ik den aanleg tot iets voortreffelyks; origineel verstand in de kinlade; genie in het voorhoofds been: of, zo als by het beeld van Koornhert, uitroept: ha! dat mag nog eerst een Phisionomie heeten!’ Dan zal Bram deerlyk gefopt zyn; en, als hy my van myne goede zyde beschouwt, niet meer uitroepen: Is dit niet het groote Babilon, dat ik gebouwd hebbe? want Lavater zal hem zeggen, dat dit myn oorspronkelyke aanleg is. Ik zal zyn Portret er byzenden, en het zal zyn: ‘deeze neus kan veel genieten; die scherpe oogblik heb ik nog by geen gemeen Man gezien; zo eene kin, zulk een fyn gevormd oor..... maar - zyne Vrouw.’.... Esfin, ik verheug my al in voorraad. Met liefde en hartlyke deelneeming teekene ik my   Uwe liefhebbende Zuster,   a. ryzig.
wolf016will04_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 1 }
Myne tederbeminde vriendin! Ik verzuim geen oogenblik, om u te berichten, welk eenen uitslag myne pooging, om u dienst te doen, gehad heeft. Lees eerst myn Brief aan Leevend, lees dan zyn antwoord. Oordeel zelf: ik durf niet. Myne Ouders meenen, dat hy zeer te beschuldigen zy; myn Vader heeft my verzogt, my verder niet te bemoeijen met iemand, die in staat is omtrent eene Juffrouw Roulin dus te handelen. Myne Moeder is nog ongeneegen om te gelooven, dat zulk een edel open eerlyk gelaat het masker zoude kunnen zyn van zulk een slegt hart. Dat zyn schoon verstand niet in volle bedaardheid is, blykt uit zynen Brief aan my. Hy is in de hoogste geestvervoering, naby razerny grenzende, geschreeven. Onze vrees, dat er gevolgen van zouden oyerig zyn, is dan echter noodeloos geweest; en het ongelukkig zwak Meisje is aan hartzeer gestorven. Ik weerhoude my, om van zulk een haatlyk onderwerp meer te schryven; en geloof ook niet, dat het mooglyk zyn kan, dat by u nog eenige geneegenheid voor hem zoude kunnen overig blyven: wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Nu ben ik zeer blyde, dat gy Renting buiten de geheele zaak gehouden hebt. Ik zou, dunkt my, niet gaarn zien, dat hy reden had om te vermoeden, waar aan hy een geluk, dat ik hem zo hartlyk toewensch, te danken hebbe. Voor het overige kan ik met myne eigen Chrisje niet verscheelen, over de onbereekendheid, die veelen hebben, om door het edele, het schoone, het eenvoudig natuurlyke geroerd te worden, zo zeer ten minsten, als de Muziek van Bach, eene Schildery van Rubbens, of eenige fragmenten uit Klopstoks Messias ons treffen. Ik voor my haal er deeze vermaaning uit: Bespot niemand, die door de Natuur minder in staat gesteld is, om zo veel te kunnen genieten; om dat hunne orgaanen mooglyk niet zo keurig bewerkt zyn. En hier in vind ik ook het denkbeeld, zo dierbaar aan myn hart, bevestigd, dat myne natuurgenooten meer zwak en onvolkomen zyn, dan wel listig, valsch, en opzettelyk afgunstig. Wat is het verrukkelyk, als wy zien, dat onze geliefdste gevoelens zo volkomen in den boezem der eenige Vriendin gevestigd zyn! Deeze overeenstemming leidt zeer natuurlyk op tot de hoogst mogelyke vriendschap. Hoe aandoenlyk schoon zyt gy in myne oogen, als ik u beschouw, geheel bezield met zulke waardige gevoelens! Hy, die met kleinachting op zulken neder ziet, die zeker beneden hem in dit opzicht geplaatst zyn, moge de taal van Salomon ook wel op zich toepassen: die den armen veracht, smaadt deszelfs Maaker. Alles komt daar maar op aan, of men het beste gebruik maakt van het geen ons is toebetrouwd, waarin dan ook de toebetrouwde goederen bestaan. Doet men dit; is men zo nuttig als men kan; dan moet men ook maar indagtig blyven, dat alle uitmuntende karakters die uitmuntendheden niet bezitten, dan onder de conditie, om eene groote schatting te betaalen. Wat kan het veel scheelen, wie de ontfangers zyn, als wy maar een toereikend fonds hebben? De volgende gedagten vielen my daar in, en het is eene der aangenaamste voorrechten eener vertrouwelyke Briefwisseling, dat men alles wat, en zo als men denkt, de beminde Vriendin kan mededeelen. Liefde tot God, onzen Naasten, ons zelven is de geest van Jezus Godsdienst: dit is eene niet te ontkennen waarheid: maar kan die liefde nu by mooglykheid wel anders bestaan, dan in die uitgebreide werkzaame zucht, om allen, die ons omringen, op de duurzaamste en volkomenste wys gelukkig te maaken? Ik beken, dat veelen dit zedelyk beginzel onderdrukken, dat zy hun eigen hart zo verkouden, zo inkrimpen, dat het maar weinig deel meer kan neemen aan gelukken, die niet in hunnen byzonderen kring vallen. Is in die naauwhartigheid ook de bron niet te zoeken, waardoor men naauwlyks deel neemt in dat heir van rampen, dat op ons als Stervelingen woedt! Schuilt daar ook de oorzaak niet, waarom men een taamlyk gedeelte van moed en eerlykheid dient te bezitten, zal men het waagen iets ter verschooning intebrengen voor de verleide onschuld, voor den door sterke driften vervoerden en daar door verdwaalden Jongeling? Wordt men niet doorgaans verdagt van gevoelens, die niet verbaasd ver afwyken van de ongeregeldheden, die men bedoelt? Kan alle onze Menschlievenheid ons wel weerhouden om te besluiten, dat werken van liefdaadigheid te dikwyls de vruchten zyn van eerzucht, of van hartstochtelyke stuiptrekkingen, die geheel buiten het hart omgaan; waar in het verstand niet deelt; ja waar in de Godsdienst geen deel hebben kan? Men moge des zo veel voorwenden, als men wil, van eene naauwgezette Godsvrucht; ‘liefde tot God (zo als myn eerwaardige Vader altoos leert) is niets anders, dan liefde tot orde, en eene gevestigde neiging, om de deugden des Verlossers in alle omstandigheden, en omtrent allen naauwkeurig te betrachten.’ Men moet zich verwonderen en bedroeven, als men bedenkt, hoe rampzalig veelen, vooral indien zy tot het mystike overhellen, over de liefde tot God denken! Een wellustig vuur giet zich door alle aderen uit: alle de symtômes zyn volmaakt gelyk aan die der zinnelyke liefde, vooral dat geheel wegvallen - dat heigen naar de verëeniging met het beminde, dat onverschillige, dat vergeetende van alles buiten dat. ô Myne Vriendin, wie, die den Oneindigen Geest heeft leeren beschouwen zo als wy, valt niet op zyn angezichte neder, om - te aanbidden? - Genoeg voor ditmaal. Beproef de volgende gedagten nog, en dan zal ik van dit statig onderwerp afscheiden, hoewel ik overtuigd ben, dat gy my nooit zo teder aan uw hart sluit, dan wanneer ik zeer ernstig ben. Wat dunkt u, is het niet wel eens noodig, dat eens een byzonder voorwerp onzer geneegenheid op den weg der deugd struikelt? ô dan, dan leert men de volle waarde van den Mensch zo kennen! Dat denkbeeld roept onze sluimerende goedwilligheid wakker, en dan doen wy met yver, met vuur, het geen voor ons te doen staat. Overtuigt al het geschreevene u niet, dat ik de Vriendin blyf van onzen Leevend, hoe zeer ik zyn gedrag laak? Dat ik te meer misnoegd op hem zyn moet, om dat hy u zo veel onrust veroorzaakt heeft? Myne Vriendin, bedenk toch, dat de strakke, de zo waarlyk deugdzaame Heer Helder eindlyk misnoegd worden zal, als zyne Dogter alle partyen af blyft slaan, om dat zy eene haarer onwaardige overhelling heeft voor een Jonge-ling, die zyn karakter zo besmette? Kom, myne lieve, myne beste Chrisje, besluit gelukkig te zyn; neem den waardigen, den beminlyken Renting. Nu nog iets over onze Vriendin, Mevrouw Everards. Onze Vriendin! hoort gy dit wel, heele lieve? of behoefde ik dit niet te zeggen? Wy kunnen in dit opzicht niet verscheelen. - Uwe Vriendin, (wy speelen nooit met woorden) uwe Vriendin moet ook de myne zyn. Ik ben niet dronken van eigenliefde; en echter ik ontrust my niet over deeze nieuwe, en zo sterk toevloeijende geneegenheid. Ik zie deeze vriendschap aan voor eene nieuwe door u ontdekte bron, die weldra, met onzen stroom van vriendschap verëenigd, voort zal vloeijen, en geenzins verdeelen of verzwakken. Zeer verlang ik haar, die u zo behaagt, te zien. Heb ik u niet eens gemeld, dat ik haar voor een jaar of vier ontmoette, en dat zy my, in weerwil van haar Ton, behaagde? Ik meen ja. Wy zullen zeker deeze lieve Vrouw, deezen zomer op Beekenhof zien? Wat zullen wy vertrouwelyk omgaan! Myn geliefde Sytsama komt ook over. Hy blyft dezelfde beminnenswaardige Man. Kan hy anders worden dan hy is? Of myn oordeel echter het plan, waar aan hy voorlang voorbereidende werkt, kan goedkeuren, mag, moet goedkeuren, dit is my nog wat duister. Hier over liefst tusschen ons beiden. Hendrik gaat met een Vriend van hem een reis doen. Ik weet niet, of zyne dryfveer wel geheel uit nieuwsgierigheid, om Duitschland te gaan zien, bestaat. ô Hoe lief zoude ik hem hebben, als hy eens met eene beminlyke verdienstelyke Vrouw te rug kwam! Alles is echter nog schemeragtig: maar u moet ik alles zeggen. ‘Wat of ik zeggen zou, indien gy my, voor gy nog Buiten komt met de heele familie, een bezoek gaaft?’ Waarschynlyk niets! Het denkbeeld, dat ik myne Vriendin wel dra zien zal, is my zo behaaglyk, dat myne gedagten naauwlyks iets anders bewerken. Maar wat zult gy zeggen, als gy ziet, dat Vriendschap zo wel onze Zanggodin zyn kan, als de Liefde? In de veronderstelling, dat gy eenige zaaken op Beekenhof zult te verrichten hebben, en hier komen vernagten, dat myne waarde Ouders allervriendlykst verzoeken, zende ik u deeze regels: niet om my als een fraai vernuft by u voor te doen, maar om u alles, wat er in myn geest omgaat, te doen weeten.
wolf016will04_01_39_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 42, "section": 1 }
Myn heer, neef Abraham Ryzig! Gy kunt wel denken, dat ik reden moet hebben om aan u te schryven, om dat ik anders zoo vry niet zyn zoude, daar gy een groot Heer zyt, en een styl van de Beurs; en zo kostelyk schryft, dat onze Schoolmeester getuigt, dat men zou zeggen, dat hy u geleerd moet hebben: daar wy, Vrouwen, zo maar wat haanenpooten en menschenbeenen maaken, en al bly toe zyn, als 'er een mensch maar uitkan; zo dat, Neef, gy kunt wel denken, dat ik geen koopmans styl schryf. Uw Vrouw en ik schryven en vryven genoeg, en zy kan ook wel uit myn hand; maar zy moet niets van deezen weeten, om den staat, waarin zy nu is, Neef. Nu althans, ik heb dan een brief van Juffrouw Heftig, en die schyft my, dat de Juffrouw, daar uw Broeder by inwoont, overleeden is; en dat die by hem in de kraam moest, en van hartzeer gestorven is. Maar lees haar brief zelf; ik heb thans geen tyd; (nu, wanneer heb ik ook tyd!) Want jen Oom is thans zwaar verkouwen, en, zo als de Mans zyn, zoo knorrig, en pierig, om dat hy nu ten anker moet leggen, en niet naar de Texelsche lyst kan gaan kyken, of naar de Boterton franken, dat myn hoofd 'er van omloopt; dan wil hy bier, dan koffy, dan azyn met suiker en water, dan zoete, dan karnemelk, en 't is alles, neem maar weg. Nu, dat overgeslagen; de Man heeft het, laat hy 't hebben; daarvan niet. Dan is hy op, dan van het bed, dan op de rustbank; alle stoelen zyn kapstokken; nu lag hy op kussens in myn Pronkkamer, en ik moest alles rakken. Nu, ik mag met u ook zo niet over het huishouwen praaten; maar ik ben dat zo gewoon met Nigt. Daar ik maar op komen wij, is, dat 'er maar een bedroefde boel met uw Zwager is; en uw Vrouw moet 'er niet van weeten, om haar staat, Neef; en zy is met Willem koek en ei, scheering en inslag. Juffrouw Heftig is een braave Vrouw, maar zy kan niet zwygen, en als uw Vrouw het hoort.... Was de Kaptein wél, ik ging eens naar de Heerengragt, boven Gerrit boven al. Ik liet er tegen den mynen zo iet van merken, maar ik kreeg de volle laag. Het was maar: Wat heb ik met dat Wyvengebabbel te doen? Juffrouw Heftig, (zei hy) is een rechte praatmoer, die altyd wat nieuws weet, en zelden wat goeds; een Vrouwenkrant, (zei hy,) en die Juffrouw, (zei hy zo,) kan wel gestorven zyn, al is Willem zo eerlyk als haar Man durft te danken. En (zei hy zo,) dat babbelen brengt landen en steden aan malkaar; lees liever in myn boekje, (zei hy,) over den duivel, en dat er geen duivels zyn, als een; en die kan zo veel kwaad niet doen; een is geen. Ja, Neef, dat boekje, dat boekje! en nog wel van een Luterschen Predikant! En ik wierd ook haastig, en ik zei: Wel kind, je behoeft my daar om zoo een bakkes niet te geeven. Kan ik helpen, dat ik zo een brief kryg? Jy belet my genoeg, om in het Woord te leezen; zagt dat een mensch, die altyd wurmt en slooft in zyn huishouwing, eens een brief van een Dominee's Vrouw krygt: daar kan ik nog wat van leeren. En (zei ik zo,) als jy als een braaf Oom deed, dan moest jy allang eens naar Leyen gegaan zyn, om te zien, hoe of het zat; maar die Texelsche lyst! wel, hoe zal je het stellen in jen kist, als jy de Texelsche Lyst niet kunt gaan leezen. Daar had men toen het gooijen in de glaazen. Wat weerga, Wyf, (zei hy,) ben je nou heel- en- al mal? Zou ik naar Leyen gaan, om my van een snees aanstaande Ziekentroosters te laaten uitlachen? Wel, dan doe ik nog liever een Oost-Indies reisje; en als je my zo aan den kop legt te gonzen, ga ik nog; het scheelt my zo veel niet eens. Als gy nog een kies krygt; ga jy zelf naar Leyen, kraam maar op, je bent tog zoo voor de bezorging. Ja, ik heb Salomons wysheid en Jobs geduld noodig, met dat portret. Hoor, Neef, laaten wy aan uw Vrouw zeg-gen, dat die Juffrouw aan de Teering gestorven is, om dat Nigt in dien staat is. Ik heb veel achting voor uw Schoonmoeder; en ik wou wel om een lid van myn pink, dat ik zo veel wist; maar ik kan met myn domme herssenverstand tog wel begrypen, dat Willem by haar moest gebleeven zyn, en niet gaan logeeren by zo een zoet Meisje! Hoe zeit Vader Cats? vuur en stroo dient niet alzo. Geleegenheid maakt geneegenheid. Willem zal het zoo kwaad niet gemeend hebben. Nu, 't is met myn zin nooit geweest, dat myn Jongen in zyn plaats kwam. Ik ben bly, dat ik 'er niet voor verantwoorden zal; want iemand, zo als ik, die zo altyd in het Waereldsche slooft en draast, zal nog genoeg te doen vinden. En onze Gerrit is de man; hy het den mynen verleid, en met leugens opgehouden; want jen Oom is romtom braaf, dat weet ik. Pas tog op Nigt, en laat zy met dat vogtig weer niet uitloopen, en niet veel zout en zuur gebruiken, want zout en zuur krenkt de natuur. Myn Man wil geen Doctor hebben, maar zyn eigen dood sterven; en daar heeft hy zo veel ongelyk niet in. Ik heb hem, met mooi praaten, Roomsche pillen ingegeeven, die onze Nies de schoonmaakster voor de tandpyn verordineerd zyn, en zy zullen wel goed voor de verkouwnis zyn; want ik geloof, dat wy allen uit één doos gelapt worden. In myn jeugd toen wist men zo van geen Doctors, Neef; en toen was er een Chirurgyn, zekere Meester Hulleman, en dan zei myn Moeder altyd: kom, kom, ik zalje wel geneezen uit Hullemans pot. Onze Schoolmeester zal het opschrift schryven, en die kan je een moord betrouwen. Jen Vrouw moet 'er niet agter komen. Nu, Neef, hoe zit het? Moet ik haast myn schoenen gereed zetten? Het eerste kind komt als het wil, zeit het spreekwoord; en de anderen moeten den tyd afwagten. Nu, schryf my tog eens over Willem; het zal uit myn mond niet gaan: de eer der familie neem ik heel heel hoog. Ik ben   Uwe Dienaresse en Tante.   m. de harde!
wolf016will04_01_41_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 43, "section": 1 }
Tederbeminde Veldenaar! Kenster van myn hart, myne waardste Lieve, gy, die de strekking myner denkbeelden met zo veele wysheid poogt en weet te leiden; gy, groote genie in de vriendschap! Gy weet zeker, welk het gevolg geweest zy van dien alles overschynenden vriendschaps gloed, waar mede gy mynen verslagen geest bestraald hebt. Ik kan voor u zo niet verbergen, dat ik uw oogmerk zéér wél gegist hebbe! Mooglyk sprak ik daar niet van, indien ik my niet geheel wilde verdeedigen. Ik zie, dat gy uwe Chrisje eenigermaate verdenkt van eene onvoegzaame overhelling tot eenen Jongeling, die thans deeze neiging weinig eer zoude aandoen. Hier om, myne Lieve, hebt gy, weetende dat men de eene neiging door de andere moet doen opweegen, u bedient van dat vermogen, 't welk uwe vriendschap op myn hart heeft; hoopende dus een stroom af te leiden, die gy vreest, dat niet binnen zyne beddingen zal blyven. Men bemint zig immers in de beminde van ons hart? Daar gy nu uwen Zang zo in mynen geest hebt opgesteld, kunt gy wel bezeffen, hoedaanig zyne uitwerkzels zyn. Laat ik u nogmaal zeggen, wat ik over Leevend denke. Hoe zwarter men zyn misdryf afmaalt, hoe minder ik hem daartoe in staat ken. Ik weet wel, dat hy niet volmaakt is; ik weet, dat hy driftig, en onverzetlyk zyn kan; maar zyne gebreken hebben niets van het hardhartige, van het koel overlegd booze. Ik vrees, dat hy in een dolle vlaag een neerlaag zoude kunnen doen; maar ik ben zeer gerust, dat hy geen Meisje, en vooral geene beminlyke deugdzaame Juffrouw Roulin, van hartzeer heeft doen sterven. Ik zie in zyn brief niets, dan doorslaande blyken van eene byna zinnelooze droefheid. Hy heeft my zo veele traanen gekost, als hem zelf. Behoeft een Willem Leevend zig wel eens voor een snoodaart te houden, om tot zulk eene droefheid te vervallen, over het verlies van zo eene beminde Vriendin? Ik begryp dat zo duidelyk. Verre zy het, dat ik hem voor onschuldig houde; neen: ik geloof, dat hy niet naar de striktste betaamlykheid zal gehandeld hebben: ik geloof maar niet, dat hy haar verleid heeft, en toen geweigerd zyn misdryf te boeten; of dat de lieve Roulin ooit gedagt hebbe, om, ten kosten zyner zwakheid, haar fortuin te maaken; ook zelf niet eens, dat Leevend haar aan zyne drift heeft opgeofferd.... Zyn hart zal genooten hebben. Of ik zyn bedryf laak? Ten ui-tersten laak ik het! Maar myn medelyden met haar, myne onbesmette geneegenhid voor Leevend, laaten my maar niet toe, den eersten steen te werpen. Ik kan my zelfs niet eens voegen by hun, die verachting by liefdeloosheid voegen, al was dit maar, om ons van hunne eigen deugd te overtuigen. Ik zou my bedroeven, zo myne eenige hartvriendin my nog verdenken kon van eene dwaasheid, die my aandreef om eenen man, als Renting is, niet te beminnen, dewyl er een Jongeling is, die zich myner achting niet waardig gedraagen heeft. Ik zoude Willem uit allen gekozen hebben, indien hy zyn beminlyk karakter zuiver gehouden had, en beantwoord aan de groote verwagtingen, die men van hem hebben moest. Dit is nu zo niet: indien hy geene achting verdient, kan hy nooit hoop op my hebben; wees daar gerust op. Hoe smartelyk moet het my dus vallen, hier van door mynen Vader verdagt te worden! ‘Is dit zo niet, (zegt de waarde ernstige man,) toon het, door my een genoegen te geeven, daar myn hart zo op gesteld is; trouw Renting, hy verdient u, Chrisje.’ Ik kan niet, myne Vriendin: ik bemin Renting niet, om hem voor my te kiezen. Ik kan hem niet gelukkig maaken, hoe veel achting en vriendschap ik ook voor hem heb. Ware hy een daaglyksch karakter, er was mooglykheid toe. Hy zal de liefde van zyne Vrouw zo noodig hebben, als het bezit van haare persoon. Hoe dit zy, my kan hy niet gelukkig maaken. Ik weet, dat myn lieve Vader uit tedre bekommering werkt; kan hy anders zyne beminde Chrisje tot traanen toe bedroefd zien? Onmooglyk! Wat moet ik denken van onze lieve Vriendin Everards? Zy noemt Leevend nimmer! Zou myn Vader dit verzogt hebben? Zou zy, ter liefde van haaren Man, zynen Vriend poogen te begunstigen? Maar neen: het schynt, dat zy uit zig zelf werkt, en overtuigd is, dat Willem my niet moest beletten, om myne pligtmaatigheid te volgen. Maar genoeg over iemand, die, hoe het ook zy - laaten wy er niet meer van spreeken!   Ik vrees, myne Lieve, dat ik nu niet buiten kom, voor wy voor goed komen; want ik ben wat koortsig, en heb zwaare hoofdpyn. Myn Vader my deezen morgen niet aan het ontbyt vindende, (gy weet, ik dejeuneer altoos met hem, terwyl Mama, ter uitoeffening van haaren morgen aandagt, altoos in haar kamer blyft;) had de goedheid om in myne kamer te koomen. Hy had aan Lonne gevraagd, of ik nog sliep; en ten antwoord gekreegen hebbende, dat ik niet wel was, kwam hy by my, en voor het Ledikant. Ik rees overeind: Vader. Morgen, Chrisje; wat scheelt er aan? Ik. Goede morgen, Papa; er scheelt niet heel veel aan; ik geloof, dat ik my verslapen heb: ik zal zo komen. Vader. [Hy zette zig voor het Ledikant, voelde myn pols.] Gy hebt wat koorts, Lieve, blyf nog wat leggen. Hebt gy ook hoofdpyn? Ik. Zeer weinig; ik zal zo opstaan, lieve Vader. Vader. En om wat reden, myn kind? Ik. Om dat ik zo gaarn met myn lieven Vader (dejeuneer. [Ik kuste zyne hand, met vuurige tederheid.] Vader. Dat zult gy tog doen, myne Chrisje. [Hy schelde, Lonne kreeg order, om het ontbyttafeltje voor myn Ledikant te brengen, en aan Mevrouw niet te zeggen, dat ik niet op was. Toen zy dat gebragt had, zeide hy, dat wy geene bediening noodig hadden, en deed de deur toe]. - Is u dit, [ging hy thee schenkende voort,] niet aangenaam? Ik. Lieve Vader, ik kan niet tegen zo veele goedheid: ik ben zoo getroffen door uwe minzaamheid. Vader. Dat weet ik; ik ken myn Chrisje. Gy hebt altoos de tederheid van uwen Vader volmaakt beantwoord. Maar wat scheelt u? Zedert eenigen tyd zyt gy zo beminlyk vry niet als voorheen. Waarom mis ik dat genoegen? ben ik dan de beste Vriend van myne Vrouw en Kinderen niet? Is hun geluk niet de grootste helft van het myne? Gy kwelt u ergens over, myn kind. [Hy omhelsde my]. Verberg u niet voor uwen Vader. Wat bedroeft u? gy zyt niet sleurig; gy ziet bleek, betrokken; gy zyt geheel myne Chrisje Hlder niet meer. Waarom zugt gy? Ik. [Hem met eerbied en liefde aanziende.] Het denkbeeld, dat zulk een lieve Vader misnoegd op my is, valt my zo smertelyk, dat myne gezondheid er door lydt: ach, lieve Vader! Vader. Wel, myn Engel, is dat zo, waarom heb ik dan daar eenige reden toe, om zulks te moeten worden? Ik. Ik geloof, dat gy hier toe geene reeden hebt? Vader. Gy weet, dat ik altoos met myne kinderen redeneer. Aan die gewoonte houde ik my: de achting myner kinderen is my zoo dierbaar als hunne gehoorzaamheid, en zy is de belooning der reden. [Ik drukte zyne hand tusschen de mynen, en kuste zyne wang.] Waaruit besluit gy, dat ik misnoegd ben? Ben ik dan norsch, onvriendelyk, kwalyk gehumeurd. Ik. ô Dit kan myn Vader ook tegen zyne allerminste bedienden niet zyn, al misdoen zy eens wat! Neen: ik besluit het uit die dierbaare, byna onmerkbaare kleinigheeden, die zo veel beteekenen voor my; en het huisselyk leven zo bevallig maa-ken. Groote blyken van uw misnoegen konde ik niet doorstaan. [Myne oogen liepen over.] Vader. Gy ontroert my: ik ken uwe oprechtheid; ik weet, hoe gy uwen Vader bemint.... maar [Hy zweeg, en drukte my aan zyne borst.] Ik. Maar! Wat maar? zeg het my, bid ik u? Vader. Gy weet het wel, Chrisje. Moet ik meer zeggen? Maar gy kunt niet besluiten om uw Vader te verpligten, door het inwilligen van iets, waarop uw Moeder en ik zeer gesteld zyn, om dat wy uw geluk bedoelen. Ik. Kunt niet besluiten! lieve Vader, als ik nu niet kan! Vader. Wat hebt gy tegen Renting? zeg het my oprecht. Ik. Niets: maar ik bemin hem niet. Vader. Heeft hy sentimenten, die u mishaagen? Ik. Neen, zo veel ik weet. Vader. Is hy onbehaaglyk in uw oog? Ik. Niets minder: hy is een waardig verstandig man; ik ben overtuigd, dat hy gelukkig verdient te zyn. Vader. Waarom voldoet gy dan niet aan mynen wensch? Ik. Om dat ik niet kan. Vader. [Hy leide zyne eene hand op myn hart, en wees met den voorsten vinger van zyne regte hand.] O dat lieve, stoute hart! het belet u pligtmaa-tig te zyn. [Hy zag my sterk aan; ik sloeg bloozend myne oogen neder.] Maar kom aan, ik vergeef het zyne overyling, indien het nu nog gehoorzaam wordt: ik ben niet streng, weet gy. Ik. Lieve Vader! Vader. Lieve Chrisje! Ik. Mag ik voortspreeken? mag ik alles zeggen? Vader. Gy moogt alles, behalven u zelf ongelukkig maaken. Ik eisch niet, dat gy nog boven alle de zwakheden uwer sex verheeven zult zyn. Een bevallig voorkomen, en eenige amoureuse uitdrukkingen kunnen een jong Meisje voorinneemen. Dit alles vergeef ik. Ik. Vergeeven, Papa? Ik heb wel uwe liefde en geduld, maar geenzins uwe vergeeving noodig. Ik ben niet vooringenoomen; ik heb nooit, zo als gy dit noemt, eene amoureuse uitdrukking van Willem gehoord. Ik heb, zedert dat wy kinderen waren, nooit een brief van hem gehad, als dien, dien hy aan Coosje en my geschreeven heeft. Vader. Gy zyt niet vooringenoomen? Chrisje, Chrisje! Ik. Zo myn Vader my voor onoprecht houdt, dan..... Vader. [my invallende.] Niet voor onoprecht, maar voor misleid. Hebt gy nooit een Brief ontfangen, al was het door de tweede hand, van hem? Heeft hy, buiten onze toestemming, uwe liefde niet poogen te verkrygen? Ik. Neen, nooit, Vader lief. Vader. Zo! ik meende het tegendeel te moeten vaststellen. Ik. Dat is my leed. Hoe weinig zoude ik naar mynen pligt omtrent myne waarde Ouders gehandeld hebben? Vader. Is Leevend Renting dan niet in den weg? Ik. Neen. Vader. Waarlyk? Ik. Waarlyk, Papa: al was er geen Willem Leevend in de waereld, nog zou ik Renting voor myn Man niet kunnen verkiezen. Vader. En waarom niet? Ik. Om dat ik hem niet bemin, dan als een Broeder. Vader. [koel vrindelyk.] En gelooft gy, dat gy in deezen altoos even onbillyk omtrent Renting zyn zult? Ik. Even onbillyk, Papa? Is er iets onbillyks in? Gy weet, dat veele jonge lieden my gezegd hebben, dat zy my beminden; en Papa vond nooit iets onbillyks daarin, dat ik die geneegenheid niet beantwoorden kon. Of ik altoos omtrent Renting zo zal denken, weet ik niet; maar permitteer my dit eerst astewagten, voor ik my verklaar. Vader. Bemint gy Leevend dan in 't geheel niet, Chrisje? Ik. Ik zal zo oprecht zyn, als de minzaamheid van mynen Vader recht heeft om te vorderen. Als Leevend zig de goedkeuring myner Ouderen had waardig gemaakt; en myn Vader niet tegen die verbintenis zoude gehad hebben; en indien Leevend my bemind had, zo als Renting my bemint, dan zoude ik hem hebben kunnen verkiezen, uit alle onze jonge lieden -: zie daar alles; zo als het waarlyk is. [Ik verborg myn bloozend gelaat in zynen boezem.] Vader. Bemint Leevend u dan niet? [Ik was onthutst.] Ik. Zo veel ik weet, bemint hy my niet. Vader. En toen gy kinderen waart, was hy zo op u verzot! Ik. Dat weet ik: maar het geen ik zeg, is eenvoudig waar. Vader. Dat is my zeer aangenaam. [Hy zeide vervolgens, met dien ernst, dien gy zo wel kent.] Ik heb gevreest, dat gy elkander beminde. Het verschil uwer goederen is groot. Het ampt, waartoe hy zich voorbereidt, convenieert u geenzins. Evenwel, die hinderpaalen waren nog wel te verzetten. Uwe Mama bemint den Zoon haarer Vriendin; zo lang hy zig wel gedraagen heeft, was hy my ook niet onaangenaam. Uwe liefde voor elkander zou my niet ontrust hebben. Maar zedert hy slegte beginzels by een losbandig gedrag voegde, vooral zedert hem de dood eener uitmuntende Juffrouw Roulin te wyten zy, beschouw ik hem met de grootste verachting. Hoe zoude ik het denkbeeld hebben kunnen dulden, dat myne eenige, lieve, myne zedige Dogter zig mooglyk eens konde werpen in de armen van een slegten en maar veel te behaaglyken knaap? Ik. Hoe grieven my deeze verdenkingen! Ik troost my daar in, dat ik die niet verdiend heb! Myn lieve Vader, heb ik ooit toegestemd, dat ‘de verbeterde Ligtmis de beste man wordt.’ Vader. Nooit! Ik weet, dat gy u der Opvoeding uwer Moeder waardig gedraagt: maar gelooft gy wel, dat Leevend een slegte jongen is? Kan uwe bespiegeling u dan wel veel helpen. Ik. Neen, Papa: ik geloof niet, dat Leevend een schurk is; dit mag ik niet gelooven; ik heb er geene genoegzaame bewyzen van: maar ik ben overtuigd, dat ik aan Leevend niet met onderscheiding moet denken: Hy is te berispelyk. Vader. Berispelyk! [Hy schudde zyn hoofd, maar zweeg, en het discours kreeg eene andere keer.] Hy sprak over u, met eene achting, die zo veel eere deed aan hem, als aan myne Vriendin. Hy was wel gerust, zeide hy, dat gy niet in staat waart, om hem, in wat opzigt ook, immer te misnoegen. ‘Gy, zeide hy, beminde my met de liefde van eenen Beschermengel, die nooit onswaar geluk uit het oog verliest. Uw Zang had hy met aandoening geleezen: ik geloof, dat hy, zo goed als ik, uwe voornaame bedoeling daar in ontdekte. Toen ging hy weg; ik stond op, en maakte spoedig myn Toilet. In de zaal komende, vond ik onze lieve Vriendin Everards, die, gehoord hebbende, dat ik niet wel was, zig en negligé hier had laaten brengen. Zy was my onbegrypelyk welkom. Mama vroeg my niets, maar zag my met eene Moederlyke tederheid aan, die my 't hart roerde. Ik spreek daar, zeide zy, met uwe Vriendin over uw uitstapje naar Buiten. Hoe bevind gy u, Liefde’? Ik. Er scheelt maar weinig aan, Mama. [Myne oogen wierden vogtig. Het byzyn myner Ouderen belette myne Vriendin niet, om my teder te omhelzen: zy kuste myne oogen, zag my treurig aan.] Zy. Heele Lieve, waarom zyt gy bedroefd? Ik. Ik ben niet bedroefd, Beste; men weent niet altyd, om dat men bedroefd is: er zyn ook dankbre traanen. Zy. Dat is waar; ik ken die traanen. [Zy gaf myn Vader eene hand, en my de andere.] Vader. Lieve kinderen, alle beide! [Renards hoofd neigde op zyn schouder; onze door elkander geslingerde armen omhelsden hem. Everards kwam binnen.] Mama. Hebt gy ooit schoonder Grouppe gezien, myn Heer Everards? Hy. [Hy stond stil, opgetogen.] Nooit, Mevrouw. Vader. Een Vader met zyne lieve Kinderen! [De aandoenlyke Renard konde zô véél niet doorstaan; haar arm ontwikkelende, omhelsde zy mynen Vader, met haar geheele ziel; keerde zig naar myne Moeder, boog by haar ter zyden af, omhelsde haar, snikte.] Zy. Nooit heb ik myne Moeder omarmd. Ach, Mevrouw, het is geen gebrek van eerbied voor u. [Zy wilde te rug wyken; maar myne Mama hield haar, met eene zwygende liefde, aan haaren boezem, en kuschte haar gloeijende wang; niet dikwyls was myne Moeder zo merkbaar aangedaan.] ‘Ach, zeide ik, was nu myne Veldenaar hier ook, dan was myn geluk volkomen.’ Coosje, gy moet die lieve Mevrouw Everards leeren kennen: zy is voor ons bereekend; en de aarde draagt geen gelukkiger menschen dan Everards en haar. Hy valt alle daag toe: en hoe zelden gebeurt dit!   De dag is bepaald: ik kom aanstaande Maandag, met myne kamenier en een paar onzer bedienden, die op Beekenhof eenige bezigheden te verrichten hebben. Ik laat Lonne, zo wel als de overige, op Beekenhof: zy zullen er genoeg te doen hebben. Ik hoop des avonds by u te zyn, maar zal des middags op de Plaats eerst eeten. Gy weet, ik heb weinig bedienens, en uit statie behoeft men zig buiten niet te gêneeren. Hoe klopt myn hart, op het denkbeeld dat ik u zien zal? Op het denkbeeld, dat myn eige Coosje my met opene armen verwagt! Dat ik huisselyk by u zal blyven ..... Over uwen brief nog veel, als ik u spreek. Duizend groetenissen heb ik u te doen. Wagt nu wel haast   Uwe   c. helder.
wolf016will04_01_42_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 44, "section": 1 }
Lieve zuster! Lotje is dood, en zou er nu eenige ramp zyn kunnen, die my kon doen vreezen? Die alles verliest! ... Niets doet my meer aan. Laat de Nyd my lasteren; laat men myne begrippen zwart maaken, myne zeden bevlekken, myn fortuin breken; laat van Oldenburg my onbeschoft schryven; laat myne Moeder zelf haaren Willem zonder onderzoek verdenken, hem onvriendlyk behandelen: o dit alles heb ik met andren meer of min gemeen; en de tyd herstelt alles. Maar de dood van myne Lotje, de oorzaak, de omstandigheden, de gevolgen! Ik denk aan geen Heftig, aan geen van Oldenburg - nergens aan. Ja, het misnoegen myner waarde Moeder ligt verslonden in het onuitdruklyk treurig nadenken over myne Lotje. ô Myne Lotje! Gy alleen gaaft kragt aan myne reden, gewigt aan mynen wil! Zoude ik my niet schamen, indien ik een eenige zucht slaakte om het verdriet, 't welk men my aandoet? Neen! dit hart kan alleen om u zuchten, om u, o gy zalige! Waarde Zuster, laat het denkbeeld, dat gy haar gezien hebt, uwe belooning zyn; want ik heb naauwlyks het vermogen om u te kunnen bedanken! En ik zou Lotje bedorven, bedroogen hebben! Kan ik zulke verwyten dulden? Evenwel: Ben ik de oorzaak dan niet van haaren dood? Ja! Dat ben ik. Doch dit is wartaal voor u. Dit geheim zal de kwaadaartigheid nooit uitvinden. De vriendschap zelf zoude niet in staat zyn, my dit geheim aftevleijen. Neen, lieve Zuster, ik verlaat Leiden niet! In deeze Stad, in dit Huis, in deeze Kamer moet ik woonen. Aan haare tafel, op haaren stoel zal ik my bekwaam maaken tot myn Beroep. Zo zal ik myne vyanden overwinnen. Myne Lotje te bestudeeren, wat is dat anders dan den Godsdienst bestudeeren? Is zy niet in den Hemel? Heeft zy hier niet geleeden? Wankelde haar vertrouwen in het uur des doods? Zag zy my niet aan, met een naar haare ontslaaking verlangend oog? Is de Leer des Christelyken Godsdienst ook iets anders dan lyden, vertrouwen, liefhebben en hoopen? Ik zoude in de Medicynen studeeren! En waarom? Weet ik niet by eene smartelyke ervaarnis, dat geene Geneeskunde eene teder geliefde in de armen haars Vriends kan te rug brengen? Van die waarheid ben ik zo wel overtuigd, dat zy voortaan al de genoegens, die nog op my mogten wagten, verydelen zal..... Genoegens? Zeide ik dat? Ja, dat is weer eene dier harssenbeelden, waarmede het hulpsmeekend hart zich zo lang vleit, tot het onder zyn lot bezwykt. Myne Vriendin is dood: - alles is weg.   In de Rechtsgeleerdheid studeeren! Ik? Wel, neem ik dan ooit weer belang in de nietige twistgedingen der onbedagte menigte? Kan my eene waereld intresseeren, waar uit myne Lotje geweeken is? - Negotie? Is myn hoofd daar toe geschikt? Zoude ik kunnen beantwoorden aan de billyke verwagtingen van uwen waarden Man, mynen lieven Broeder? Zoude ik ook geduurig de speelbal van andren worden? Van het eene uiterste tot het andere overgaan? ô Zo is myn moed nog niet uitgetrapt! Verliet ik de Academie, hoe spoedig zou men my nageeven, dat ik, om slegte sentimenten, en een los leven, weggezonden ware! want wat is te zot of te boos, als het maar kan dienen om my te hoonen? Zou my de dood myner Lotje niet geweeten worden, en my niet nagaan, dat men my Leiden had doen verlaaten? Ik zal myn tyd uitstudeeren, en indien ik bevind, dat ik niet stem met het welverklaard systema der publique Kerk, dan zal ik zeer zeker geen Judas dier zaak worden. Vertrouw dit van my; maar dit kwaadaartig genoegen zal van Oldenburg nooit smaaken, dat ik van plan verander. Ik bid, myne lieve Zuster, bekommer u niet over my. Ik zal alles beproeven, om myne ziel boven deezen ramp optebeuren. Ik heb zeer veel te doen; en Brieven te beantwoorden, waar by myne eere belang kan hebben, doch die ik byna ongeleezen heb neergelegd. Waarom schryft uw Man nooit eens aan my? Haat hy my? wyt hy my Lotjes dood? Ja, zy zoude nog leeven, indien zy my, ongelukkige, niet gekend had. Is die waardige Juffrouw de Vry reeds zo hoog bejaard? Dan komt zy welhaast by myne Lotje...... Zou zy die jeugdige Engel niet kennen? Schuldig voor de waereld, voor my zelf, niet voor den Hemel, niet voor haar: ô myn hart, myn gebrooken hart! Bemin Moeder voor ons beiden: myn hart is verlamt... spreek niet over Lotje! Niemand moet over haar spreeken. En zy was echter maar myne Vriendin. De waereld spreekt immers van maar vriendschap. Kan zo eene waereld bezeffen, wat ik lyde? Ik ben zeer ongesteld. Ik kan niet eens besluiten, om deezen nog eens over te leezen; hy moet dan zo weg. Wat kost het my, om zo veel te schryven! ô Myn gloeijend, myn kloppend hoofd. Laat Mama my geld weigeren; ik wyt het haar niet; en zou ik nu iets meer behoeven? Vaarwel, myne lieve Zuster! Bemin onze Moeder, en wees gelukkiger dan   Uw Broederlyke Vriend,   w. leevend.
wolf016will04_01_43_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 45, "section": 1 }
Hooggeachte tante! Wel, ik zeg het rond uit; neen: dit had ik nooit gewagt; en ik vind het ook heel niet vriendlyk, dat gy, Tante, het met myn Man houdt. Ik ben er ook, om uw woord te gebruiken, zo klakkeloos agtergekomen. Nu loopt de waereld op 't eind. Ik ben er puur van in de stilte. Dat moest ik juist ontdekken. Ik dagt al, hoe is het zulk mooi weer met Man? Hoe zyn alle zaaken zo zeven? Wy waren: lief, en kind, en schat, dat een Mensch en hart er van verdaagde; en ik begon te denken, dat ik veeg was. Ryzig was zo onderworpen, zo gedienstig, en dat staat hem omtrent zo knap als Sauls wapenrok aan Davids lyf stond. Ik moest eens met hem wandelen, eens ryden; wy gingen by myne Vriendin de Vry aan, zaten er lang, aten een geheel uur laater. Hoe zit dit, dagt ik, met den Vriend? Denkt hy, dat ik er niet leevendig af kom? Ik dagt, (want een Mensch is altoos vol gedagten, Tante,) ik zat er myn gebruik maar van maaken, en kerssen eeten, nu zy my geboden worden. Dit duurde zo eene geheele week: maar, maar! daar kom ik by hem op het kantoor; want, als hy gehoorzaam is, dan ga ik hem wel eens zelf haalen. Ik zie zo eens rond. Daar vind ik een Brief van u, half open, en met den Schoolmeesters hand op het adres; zo dat, er zyn nog meer verongelykte Vrouwen, zie ik! Toen zag ik zo in eens, waarom het zulk mooi weer geweest was. Wel foei! en dat zo een deftig man! Nu, ik heb het hem ook op zyn gemoed gegeeven; want hy zal u zeker verleid hebben. Waar kom je toe, en dat in uwen ouwen dag! Geen wonder, dat onze Freryk ziek is! Het zal den Man ook niet zoet vallen. En het is duizend wonder, dat ik ook niet ziek ben. Daar moeten geheimen in dien Brief staan, die ik niet weeten mag; want anders had gy aan Ryzig niet behoeven te schryven. Ik geloof, dat ik er al oud agter ben. Hebt gy met myn Man niet afgesprooken, om met hem op Saturdag naar het Doolhof te gaan? want daar hebt gy in geen veertig jaar geweest, en hy nog nooit. Dit viel hem gisteren zo uit zyn mond; want daar het hart vol van is, spreekt de mond van. Gy kunt my dat niet uit myn hoofd praaten. Het zal wis over een party in het Doolhof zyn. Nu, het is daar ook zo heel pluis niet, en alles ook niet even stichtelyk en leerzaam. Tegen een wyzen Koning Salomon, en eene enkelde Koningin van Scheba, heeft men er ten minsten een vyf- en- twintig dar-tele jonge Kamenieren van de Koningin, en eene Reuzin, die als een Zeedyksche Matrone openbaar te kyken zit; om nu myn hoofd niet te breeken met de ydele en onzedige praat van dien onbeschaamden Petitmaitre, Hansje me Gek. Als een Mensch evenwel met zulke onkuizerige gedagten naar zyn huis gaat; want die ondeugende kaerel komt altoos op het laatst springen en baljaarden. Nu, Tante, ik heb u gewaarschuwd; nu moet gy weeten, hoe of het met uw eigen hart gesteld is. Ik ben maar eene jonge onnozele Vrouw, die zulke gekheden nog al te vergeeven zyn; maar hier, gy, eene Vrouw van zestig of zeventig jaar! Ik hoop maar, dat Mama Ryzig er niet agter zal komen, want die Vrouw is niet voor het frequenteeren der publique vermaaken, en zou zich dood ergeren, zo zy zulke stukken van u en haar Zoon hoorde; en een Man is evenwel de kroon der Vrouw; ik zou hem nog dienen voor te staan... Maar wy spraken daar, doen wy niet? van eene Pillegift. Ik ben voorneemens myn aanstaande kleine knol naar alle de hoofden der familie te noemen. Deezen inval heb ik alleen aan myne Moederschap te danken. Elk der familie kan het dan noemen, zo als het wil; het kind zal dan ook, als gy eens dood zyt, de familieband worden. Is het een klein kereltje, dan kan Oom het Freekje; is 't een Meisje, dan kunt gy het Martha noemen; want het zal veel naamen krygen. Ik heb het heel druk met myn Kraam-kamer te bezorgen; en de Luiërmand ligt nog magtig in de war. Nu, de Jongen heeft zo een dollen haast niet, hoop ik, want ik kan hem nog niet afwagten. Ik moet nog eerst eenige visites doen. Ziet gy wel, zo zorg ik, jong Mensch, voor een kind, dat er nog niet is, en gy gaat met myn Man in uwe ouwe dagen uit plaisieren: ô tyden, ô zeden! Vervolgd door den Heer Ryzig. Vergeef, waarde Tante, aan eene dartele jonge Vrouw, die u hartlyk lief heeft, de stoutigheden, die zy omtrent u bedryft. Uw Brief overtuigt my van uw goed hart, maar ik verzoek, dat gy u zo niet ontrust. Myn Zwager is een braaf Jongeling, en staat veelen in het licht. Juffrouw Heftig is een goed, welmeenend, zwak karakter; die, was zy zo praatagtig niet, veel meer achting zoude verdienen. Daatje plaagt my verbruid: laat haar begaan! als zy een lieven Jongen op haaren schoot heeft, zal dat wel slyten; maar zy is zo stout, dat zy niets myden wil, en voorwendt, dat zy van die gekheden niets weet. Uw Broeder heeft ons zeer onwaardig bejegend. Om myn Vrouws Moeder verdraag ik het, terwyl ik hem vermyde. Groet Oom voor ons beiden harttelyk, en geloof, dat wy altoos zyn   Uwe liefhebbende Neef en Nigt,   a. ryzig en zyne huisvrouw.   [Door Mevrouw Ryzig er bygevoegd,] in Compagnie.
wolf016will04_01_44_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 45, "section": 2 }
Vervolgd door den Heer Ryzig. Vergeef, waarde Tante, aan eene dartele jonge Vrouw, die u hartlyk lief heeft, de stoutigheden, die zy omtrent u bedryft. Uw Brief overtuigt my van uw goed hart, maar ik verzoek, dat gy u zo niet ontrust. Myn Zwager is een braaf Jongeling, en staat veelen in het licht. Juffrouw Heftig is een goed, welmeenend, zwak karakter; die, was zy zo praatagtig niet, veel meer achting zoude verdienen. Daatje plaagt my verbruid: laat haar begaan! als zy een lieven Jongen op haaren schoot heeft, zal dat wel slyten; maar zy is zo stout, dat zy niets myden wil, en voorwendt, dat zy van die gekheden niets weet. Uw Broeder heeft ons zeer onwaardig bejegend. Om myn Vrouws Moeder verdraag ik het, terwyl ik hem vermyde. Groet Oom voor ons beiden harttelyk, en geloof, dat wy altoos zyn   Uwe liefhebbende Neef en Nigt,   a. ryzig en zyne huisvrouw.   [Door Mevrouw Ryzig er bygevoegd,] in Compagnie.
wolf016will04_01_44_1
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 46, "section": 1 }
Waarde geliefde mevrouw Everards! Met myne tedergeliefde Mama overëengekomen zynde, om, dewyl gy zo zeer begeerig waart om met my te correspondeeren, myne Brieven aan u te schryven, vermits zy die dan toch zal leezen, maak ik thans een begin met onze Briefwisseling. Eerst echter verzoek ik, dat gy myne waarde Ouders voor my teder omhelst, en dat gy my meldt, of gy deeze commissie hebt uitgevoerd; of gy wel dikwyls aan ons huis komt, en myne Mama gezelschap houdt: dit alles hoop ik. Lieve, aandoenlyke schat, verzadig u thans ten vollen met alle de tedere minzaamheden der Moederlyke liefde! Wat bemin ik u, om deeze overeenkomst met my, om deeze sympathiseerende wys van gevoelen, en beschouwen! Wees ôôk de beminde Dogter myner Ouders: omhels uw Chrisje als eene lieve Zuster. Kusch uwen Everards hartlyk voor my, en verzeeker den braaven Renting van myne achting en vriendschap. Nu ga ik u van myn reisje en aankomst alhier alles mededeelen. Ik kwam vroegtydig op Beekenhof: en daar op alles order gesteld hebbende (de maaltyd trok er zo wat in; trouwens, gy kent my!) had ik nog even tyd, om, voor het ondergaan der zon, hier te zyn. Ik nam Lonne met my in de koets, tot gezelschap, maar liet haar weder vertrekken: zy kan my thans geen dienst doen. Aan de Pastorielaan vond ik den welleevenden Heer Veldenaar met zyne oudste Dogter. Myn hart ontzonk my byna, toen ik myne tedergeliefde Vriendin wederzag. Zonder veel te zeggen, viel ik haar in de armen, omhelsde den eerwaardigen man, en zo gingen wy naar het huis. Beleeftheidshalven antwoordde ik op de minzaame vraagen van zyn Eerwaarde. o Welke gewaarwordingen doortintelen myn hart, als ik eene geliefde persoon weder zie; als ik myne Mama, na eene kleine afweezigheid, omhelze! Gy verstaat my; gy zult uwe Chrisje niet romanesk noemen, als ik u zeg, dat ik dan niets dan gevoel ben. Myne dierbaare Veldenaar kan, by zulke geleegenheden, hoe bedaard zy is, hoe zy redeneert, niet altoos geheel verbergen, dat ik haar niet onverschillig ben. Mevrouw Veldenaar wagtte ons in de eetkamer. - Alles was stil, niet tegenstaande deeze woelige huishouding; en men vond goed, de Kinderen voor dien avond niet te zeggen, dat ik gekomen was. Zy waren allen op hunne kamer. Dominé begrypt, dat zy alsdan veel te blyde zouden geweest zyn om te kunnen slapen; en slaap is de levensbalzem voor zulke leevendige altoos beezige kinderen. Met medelyden zag ik, dat de waarde Vrouw niet veel was aangesterkt, zedert ik haar laatst gezien had. Dit medelyden gaf my eene zagtheid, die my ten oogen uitvloeide: ik behoefde niets te vraagen. Zy zag, wat ik gevoelde, in den opslag myner oogen. Een wenk van haar deed my begrypen: ‘bedroef deezen Man, bedroef uwe Vriendin niet:’ Ik drukte haare hand; zy was gerust. Ach, myne lieve Mama! Mevrouw Veldenaar is niet beter! Ik zie dit, door alle haare poogingen heen. Ik zie haar geduurig aan, en wat grieft het my echter! Ontfangen wordende als de Vriendin van het huis, zag ik niets van dat lastig omhaalige, dat air gauche, (laat my die uitdrukking, zy zegt zo ten vollen, wat ik zeggen wil, en gy verstaat die;) dat ons verzeekert, hoe veel moeite onze tegenwoordigheid veroorzaakt. Buiten ons eigen huis ben ik nergens zo gaarn als hier. Dit zult gy ook nog eens zeggen: onze smaaken kunnen in deezen niet verschillen; en gy hebt ook geleegenheid gelaad, om de Beaumonde tête-à-tête te kennen. Hoewel kende myne Mama my, toen zy voorzag, dat Chrisje, voor zy nog vyf- en- twintig jaar zyn zou, verzadigd moest weezen van alles, wat jonge Dames, (zo zy wel opgevoed zyn en een gezond oordeel hebben,) zo aangenaam toeschynt, als zy het op eenen afstand zien, en spaarzaam genieten! My komt het reeds onbegrypelyk voor, dat Meisjes, indien zy iets meer zyn dan beuzelaarsters, en bekend met het huisselyk geluk, langer in de waereld kunnen verkeeren, dan tot dat het nieuwe haarer tooneelen zyn vermogen, door eenzelvige herhaaling, geheel verlooren heeft. Gelukkig zo wy, zonder zeer byzonder te schynen, dit afscheid verhaasten kunnen, en onze plaats verkiezen in kringen, die beter voor onzen zedelyken smaak bereekend zyn! Nooit denk ik over dit onderwerp zo gezet ernstig, dan als ik my hier bevinde. Geen wonder! Nu kan ik, zo als myne Coosje dat noemt, weegen, dat is vergelyken, bedaard onderscheiden. Ik maak geene satire op de fraaije waereld: myne afbeeldzels zyn, zo ik aan myn oogmerk voldoe, alleen getrouw. Eerst ga ik u eens een schets geeven van onze levenswys, en dan zullen wy eens zien, hoe het in de fatsoenlyke waereld gesteld is.   De Pastorie is, door de verbeteringen, welke de Heer Veldenaar daar aan gemaakt heeft, in een zeer ruim gemakkelyk huis veranderd. Overäl is licht en lucht, 't welk veel toebrengt, om al de vertrekken vrolyk en gezond te maaken. Men komt, wat van den gemeenen weg afgetreeden, door een fraaijen Lindenlaan aan het huis; voor het zelve staan vier zwaare Olmboomen, en in eene zeer goede schikking ziet men hier verscheide gemakkelyke groene getralyde banken geplaatst. Ter zyde van het huis ligt een taamlyk groot Bosch, waar door de Moestuin en Boomgaards worden ingesloten; dit maakt eenen fraaijen agtergrond, en doet alles veel beter en helderder uitkomen. Voor het huis ligt een Bloemtuin, met een of twee aartige kabinetjes versierd. Geene Vaazen, geen Standbeelden, die, terwyl zy doorgaans de zedigheid kwetzen, van den slegten smaak des Eigenaars getuigen. Alles is eenvoudig, natuurlyk. Overal vindt men in het Bosch fraaije gezichten, en geene, zo als Pope het noemt, Zusterlaanen. Een zeer klein gedeelte daar van is slegts tot een Engelsch Boschje versnipperd; dit is zeer naar myne verkiezing; want ik wandel veel liever in een niet al te tuinagtig onderhouden Bosch, dan in een doolhofje van aartig geleide en geknotte Boompjes. Gy verkiest immers, zo wel als ik, den Haarlemmer Hout boven den Alkmaarschen? Mooglyk wel, om dat de laatste niet genoeg van de vrye Natuur behouden mag, en de andere alleen, zo veel als noodig is, wat geleid en verbeterd wordt? Uwe ziel, myne Vriendin, stemt zeker ook veel meer in met het staatige, dan met het geen alleen aartig is? In den Hof hebben de kinderen elk een klein Tuintje: bevallig en zindelyk zyn ze onderhouden; maar de kleinen moeten er het hunne toedoen; ten dien einde hebben zy allerlei tuingereedschap in 't kleen, en een tuinhokje, waar in alles in goede order bewaard wordt; de helft daar van is een stal en koetshuis voor de Bokken, en de rytuigen, die zy in soort hebben. Alles leeren zy speelende. Twee meiden en een vaste tuinman maaken al den trein deezer familie uit. Alle de vertrekken zyn zindelyk, meest gelyk gronds, fraai gemeubleerd. De studeerkamer is boven, en niet opgevuld met nuttelooze, raare, boeken; of met folianten, die men niet meer leest. Eene zeer goede Bibliotheek neemt hier de plaats in van eene groote verzameling onopgesneeden Boeken; eene liefhebbery, die al meer in de mode komt. Onopgesneeden boeken! Is het evenwel doller te bedenken? Over dit onderwerp zou ik, dunkt my, uwe Vriendin Ryzig wel eens willen hooren. Alle gaat hier naar eene onmerkbaare order; onze dagen, hoe gelykluidende, zyn niet eenzelvig. Men staat hier altoos vroeg op. Myne Vriendin ontbyt altoos, met de kinderen, op de kinderkamer; dit verkies ik ook. Dominé en zyne Vrouw maaken ten dien einde veel gebruik van den Coupel, meest al om de groote zwakheid der Moeder te spaaren. Myne Vriendin, die, door de natuur zelf, ge-schikt is om Kinderen te leiden, bedient zich, van die zeldzaame gaaf, tot hun aller nut. Zy leert hun alles, behalven het schryven; hier toe gebruikt zy eenen meester, die keurlyk schryft. Zy geeft daar eene reden van, die ik al vry origineel vinde, maar thans niet zal schryven. Zy zelf leert de Kinderen leezen; en geeft die derhalven nooit iets, 't welk boven hun verstand gaat: vermits het dan volstrekt onmooglyk is, dat zy wél leezen. Het oudste Zoontje, dat nu nog t'huis is, leert by zyn Vader Latyn, maar heeft nog geen denkbeeld van dat ongenadig blokken, waar door zo veele geestige kinderen afgebeuld, en voor al hun leven tot domooren gemaakt worden. Ten één uur eeten wy, allen aan ééne tafel. Wat is dat schilderagtig! Mevrouw Veldenaar geeft hier deeze reden van: ‘Door met de kinderen te eeten, maakt men hen gezelliger, en geeft men hun ongemerkt goede manieren. Als zy zien, hoe fatsoenlyke lieden eeten, en zich omtrent elkander gedragen, zullen zy dat air gauche niet hebben, 't welk altoos eene verwaarloosde opvoeding verraadt; en dit air gauche blyft, zo als alle gebreken, die men zeer vroeg heeft aangenomen, in eenen volgenden leeftyd, op de onaartigste wyze, ons by. Hierom leeren wy onze kinderen ook ordentelyke kleinigheden, die ons altoos voor jonge menschen voorinneemen, en waarom men niets van meer belang behoeft te verzuimen.’ Oordeel uit dit weinige, hoe deeze Vrouw denkt. Ik hoor hier niet bidden, maar ik zie het. De kleinen zien, dat wy eenige oogenblikken zeer aandagtig zyn, maar vraagen niet, wat dit beduidt. Keesje heeft my evenwel verteld: ‘dat hy, toen hy zo jong was als Jetje, meende, dat dit geschiedde, op dat het eeten onderwyl wat bekoelen zou, wanneer het, zo als Moeder zeide, gezonder was om te gebruiken, dan zo kookend heet.’ Hoe vindt gy die? De huisselyke bezigheden gaan hier stil haaren gang. Dominé is nog iets meer dan een geleerd Man. Hy leeft zo wel voor zyn huisgezin als voor zyn ampt. Hy heeft geen grooter uitspanning, dan in zyne familie. Liever Vader kan men zich niet voorstellen. Verrukkelyk is het, zo een waardig Man te hooren spreeken, met jonge Kinderen, die alles vraagen, en die hy alles naar hunne vatbaarheid beäntwoordt! Hy is merkelyk ouder dan zyne Vrouw, maar teekent nog jeugdig. Het verwondert my niet, dat zy besluiten kon een aanzienlyk stads leven, naauwlyks negentien jaar zynde, optegeeven, voor het verblyf in een afgeleegen Dorpspastorie, daar de Man een Veldenaar was; en haar vermogen in staat, om dat mangel by hem te vergoeden. Myn eigen Vader alleen kan ik tederder liefhebben dan deezen in allen opzichten eerwaardigen beminlyken Man. Des avonds zyn myne Vriendin en ik eigenlyk voor elkander: dan is er niets te bezorgen. Dit is de oorzaak, dat ik, zo by tusschenpoozen, eenen zo grooten Brief schryven kan. Hoe verlang ik, dat gy myne Vriendin kende! Altoos zich zelf gelyk, en altoos even beminlyk, even achtingwaardig: geene luimen, geene caprices, altoos dierbaar aan myn hart, altoos boven my verheeven, even gevoelig als wy, maar meer in staat om het wysselyk te beteugelen. Zy is geene schoonheid, maar zy is keurlyk wel gemaakt; trouwens, gy hebt haar profil gezien? Heeft myn Heer Leevend u niet wel over haar onderhouden? Uuren aan een zoude ik naar haar kunnen luisteren; zo dra zy dit echter merkt, zwygt zy, en een klein blosje toont wel eens, hoe dit haar verleegen maakt. Zo waar is het, dat het waare verstand zich nergens iets op laat voorstaan. Ken myne Coosje, en gy zult haar zo weinig missen kunnen als ik! Zy heeft ook haare wyze van iets te zeggen, die zich zo maar niet laat beschryven. By voorbeeld: doe ik eens iets, ontglipt my eens iets, dat wel anders zyn mogt, zy berispt my niet, zy toont my eenvoudig, door juist het tegendeel te doen of te zeggen, dat zy dit zo voor haar niet verkiest. Als onze eigenliefde niet gekwetst wordt, ziet men wel rasch, hoe billyk eene Vriendin, die wy hoogachten, verkiest. Eens voor al heb ik bedagtzaam voorgenoomen, haar voorbeeld altoos te volgen. Verscheelen wy des, ik weet wat my te doen staat; en ik doe het, ik doe het met yver. Alle dagen verbeter ik my, in haar byzyn. Hoe zal ik weer van hier scheiden kunnen? Wordt het geen tyd om, nog voor ik deezen sluit, een uitstapje in de de waereld te doen? Wat zal ik zeggen? Ik ben zo vervuld met myne Vriendin; zo ingenoomen met deeze familie; Jetje, myn favoritje, hengelt my zo vriendlyk na; zy zit zo dikwyls op myne schoot; en verhaalt my al de zoete geheimen van haar onbedorven hartje; ‘en hoe zy evel naar my verlangde; en hoe veel kusjes zy voor my heeft opgegaard, en hoe veel Coosje van my houdt.’ Ik zoude het Kind, als het zo, met zyn lief mollig armpje om myn hals geslagen, met myne tour du gorge speelt, die nu zo, dan weer anders schikt, of met haare teere vingertjes myne boucles fatsoeneert, in mynen boezem kunnen weg sluiten. Wat is dit Kind vatbaar voor die onderscheiding, waar mede ik het altoos behandel! Ik wensch het by zulk een gevoelig hartje een groote maat van haar Zusters bedaarden geest: zy zal die maar al te noodig hebben! - Waarom zucht ik? .. Wel nu, lieve, wat zien wy toch in onze fraaije waereld? Lastige figuuren, die het eene plaag is te moeten zien, en die voor ons den uitvinder van het Kaartspel een zeer groot Man maaken. Lieden, die alles verkeerd doen, ons afmatten door complimenten; en die ons doorgaans weinig te zeggen hebben, dan waar aan ons niets geleegen ligt; knaapen, die ons vertellen, dat wy divin gekapt zyn, fraaije handen hebben, of dat het regt onze jour zy. Laaten wy het niet ontkennen; in onzen rang vindt men de meeste karakterlooze jonge lieden. Zy weeten niets, zy beteekenen niets; en daar in stellen veelen zo zeer hunnen roem, dat zy op eene Juffrouw Veldenaar met een gekken schimplach neder zien, als zy die ergens eens aantreffen. Ik zelf kryg wel eens eene streek, om dat ik eene Savante ben; hoe zorgvuldig ik ook het weinige, dat ik taamlyk wel weet, verberg. Maar deeze lieve mallootjes weeten niet eens, dat er wat te weeten is. Ook als zy in eene Godsdienstige vergadering een uur of anderhalf attent dienen te zyn, straalt er zo eene domme onopmerkzaamheid in haar gelaat door, die ons overtuigt, dat zy eigenlyk noch verstaan het geen zy hooren, noch er belang in neemen. Haare bekwaamheden zyn alleen voor een Salet bereekend; en haar vernuft is zo blikkerend als een vlaggetje van klatergoud. Fatsoenlyke ryke Dames te zyn; niets bourgeois te hebben; Vrouwen van verstand uittelachen; met verachting daar van te spreeken, als die haar oppervlakkig en op eenen afstand bekend zyn; een enkel boek, dat in de mode is, te doorvliegen; te zot om het naive, te dom om het zedelyke te bevatten, leezen zy eens een kwartier om te lachen, (of, als zy des andren daags zullen communiceeren, om zich te stichten,) maar die lach teekent zulk een ongeleiden geest, zulk een kinderagtigen smaak, dat geen Hogart het kan verbeteren. Met een eeuwigduurig gesnap, altoos voortgonzende over niets; eene inpertinente nieuwsgierigheid, die zy nog voor beleefdheid willen verkoopen, om, by voorbeeld, eene Vrouw te zien, die geen gezelschap verkiest te zien, en die haar dan ook maar niet smaakt; te gek, om de genoegens van het Buitenleven te kennen, vliegen zy de schoonste laanen kakelende door; en hebben dan, (welk eene laage uitdrukking!) eerst eene dolle pret gehad. - Maar genoeg, zo niet reeds te veel: dit alles is u bekend. Wy omhelzen u in onze gedagten, en ik noeme my   Uwe tedere Vriendin,   c. helder.
wolf016will04_01_45_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 48, "section": 1 }
Zeer eerwaardige vriendin! Het hart, zo als het spreekwoord zegt, wil een klager hebben; hier elf oogen. Ik heb wel niet veel tyd met myn huishouwing; maar, zo als ik zeg, ik moet myn nood klaagen, Tante lief. Ja wel, waaragtig, (dat ik nog zo zondig aan een Leeraars Vrouw schryf!) naauwlyks is men uit de eene zwaarigheid, of de andere ligt al voor de deur. Zou er wel een toeval in de waereld gebeuren, dat in myn huis geen drukte gaf? Ik weet althans niet, waar de menschen den tyd van daan haalen, om uittegaan, of te zitten leezen. Nu, het huishouwen is goedertieren; het laat zich van elk regeeren. Dat staat laat op; elf uuren dag of geen; dan zwerft de koffytafel nog tot één uur over den vloer; dat eet laat, dat slentert naar 't Oudmanhuis, en op thee-bezoekjes; dat takelt zich naar den nieuwsten snuf toe; dat kapt zich een el in de hoogte. Nu, ik wilde de hoeken daar wel eens uithaalen! het doet my niet vreemd, dat er zo veel kantooren springen; en wat ik doe, ik geef geen geld op posito, al zag de Man er zo be-dest uit als een burgerman, en al was hy een Burgemiester van zyn hals. 't Is waar, in een anders boeken is het duister te leezen. Ik bemoei my nooit met een anders zaaken. 't Zou my leed doen, dat ik iemand te na sprak. En ook Duuren is een schoone Stad, en Kortryk ligt er digte by. Zo dat, Juffrouw Heftig, om tot de zaak te komen, moet ik zeggen, dat gy een gat in de lucht zult slaan, als gy het hoort. Wat komt my, ouwe Vrouw, al over? Ja, ja, het staat elk niet voor zyn voorhoofd geschreeven, wat hy ombrengt. Kom aan! Daar is onze Freryk pas weer beter, waar voor ik den lieven Heer hartlyk dank; want men zeit wel eens wat in drift; want een mensch is toch maar een mensch, zo als de Schrift leert. Een kwaaije Vrouw is een duivel in huis, maar een ziek verkouwen zwaarlyvig Man is wel een duivel in huis en in zyn bed; vooral als het zulke vliegende Merkuriussen zyn als de myne, die geen rust noch duur hebben, dan in het koffyhuis, of in de Boterton; en zyn zy t'huis, dan kunnen zy wel zes Meiden werk geeven; zo dat, nu hy weer uitging, ging ik weer aan 't schoonmaaken, 't luchten van de bedden, en liet myn huis braaf doorwaijen; want zie, Tante, ik ben een vyand van die dampen en reuken; die menschen geur moet er zo schoon weer uit; 't is anders by my maar kladdebotteren. Nauwlyks ben ik schoon, en zit op myn stoel, met myn almenak in myn hand, uittereekenen, wanneer ik myn halfaars wasch stuuren zal, voor dat ik aan de groote schoonmaak ga: want er zyn nu geen haanenbalken geschuurd, of niets gewit: of zie, myn lieve Juffrouw, wat er gebeurt. Daar komt Neef en Nigt Ryzig uit de koets; daar zat ik toen, met myn Evaatje nog voor, zo als men buiten loopt: ik was in de stilte. Neef zyn Vrouw zeide, dat zy my voor 't laatst nog eens kwam bezoeken, en een kopje thee drinken. Wel, kinderen, (zei ik zo,) 't is of je uit de lucht valt; wel, je bent ter deeg welkom. En Daatje was zo vrolyk als een vogel, en 't was magtig. Onder het thee drinken praatten wy zo wat over koetjes en kalfjes. Het stout Ding wippelde nog eens in den tuin, en Ryzig haar na. Zo gingen zy gearmd, heel lief, en zy kwelde hem ergens mee: maar ik mag zo niet luisteren; dat staat niet. En ik dagt ook nog aan myn jongen tyd, toen ik van myn eerste kind om de boodschap moest, en myn gemoed schoot my puur vol. Hy was zo bezorgd voor haar, dat ik, die niet veel tyd heb, om een goed boek in myne handen te neemen, daar heel van gesticht was: want daar liefde woont, daar woont God, zo als Salomon wel zeit. Ik dagt, ja wie weet, wie God de Heer myn jongen nog heeft opgelegd; en ik hoop niet, dat die aan my zal t'huis zoeken, dat Neef Willem om zynent wil het huis uitmoest. Het is nooit met myn zin geweest. Ik ben evel zyn Tante, en geen gevonden maagschap: want onze Gerrit is myn halve Broer, myn lieve Juffrouw! En die is evel met Willems eige Moeder getrouwd. Terwyl ik een glaasje Rynsch inschonk, en zat te murmureeren in my zelf, zie ik wel, dat Ryzig rust noch duur heeft; maar ik dagt, zo zyn de Mans. Ja! zo menig een Fransman! Ik kyk op, daar was Holland in last, daar was goeije raad duur. Zy kreeg zulke pynelyke trekken, en wierd zo dingsig en bleek. Hoe, wat is dat? zei ik. Zy haalde haar schouwders op. Ryzig ontstelde; hy stond eerst als de stomme stiene Roeland, (die nu evel weggebrooken is, zo als onze Fy my verteld heeft.) Toen was het: waar is de koets? waar is dit? waar is dat? en hier en ginter, en Wyfje lief, en veel vyven en zessen, zo als de Mans bennen, Tante. Stil, (zei onze Daatje,) sloof je maar zo niet uit; de koets is naar de stad, en ook, lieve Tante, ik weet niet, of ik hier niet zal moeten blyven. Ik verstond dat woord; en ontstelde zo, dat ik een kelk om storte. Kom, Neef, (zei ik,) draag haar maar in deeze kamer, dat zal maar best zyn. Hy deed zo, en alles ging nog al. Ik je daar op het Hek uit, naar Buurvrouw hier over; en de baas uit de Gortery zou zo dryvend zyn paerd ophaalen, en in de stad by de Moeders gaan zeggen, hoe de boel hier zat. Ik nam Buurvrouw mee; en Betje van hier naast, dat een zoet nuffeltje van een Meisje is, nam ik ook waar; en voor dat onze wyze Vrouw er was, was er een Jongen als een blok. Alles was wel, en het Kind wierd in myn luiermansgoed opgebakerd. Mensch, ik wist niet, of ik op myn hoofd, dan of ik op myn voeten ging. En Neef wist niet, wat hy my doen zou, zo was hy aangedaan. Daatje hield zich kostelyk, dat moet ik zeggen, al was zy myn ergste Vyand; (maar die heb ik niet, dat ik weet.) De wyze Vrouw kwam, en in een amerei was alles klaar. Tegen den avond kwam onze Freryk t'huis. Geen Baas, geen Moeders; de poort ging toe; en de Baas zei, dat hy niemand had t'huis gevonden, en daarom niets gezeid had, want hy had geloopen als een andraager, om nog buiten te zyn. Nu moest je den mynen gezien hebben. Wat hagelsteen, zei hy, (ja, dat vloeken kan ik er niet uitkrygen,) is hier te doen? Hoe zit de takelagie zo verduiveld in de war? Is er onraad aan boord? - Zwyg (zei ik,) met je kramers latyn, en laat my spreeken: jen Nigt Ryzig was hier; je weet, zy hield altyd veel van Tante Martha; en die goeije sloof kwam hier met Neef; en nu heeft de Heere het zo bestierd, dat zy hier bevallen moest van een schoonen Jongen. Hy sprong wel zes voet agter uit: Wyf, (zei hy,) ben je nou weer heelemaal gek? Rydje de witkwast, of maaltje de geest? - Ik zei: het is niet anders, en hou je groote mond maar wat digt. - Kom, (zei hy, en hy zette zyn hoed op,) dat is goed, dat is bestig; het is hier al lang zo dood stroom geweest, dat ik al lang gewenscht heb, dat er zo eens een aartigheidje voorviel. Is alles wel, dan moet er een glaasje puik puik zyn; takel maar af van den Rynschen blekert. Als er geen Kinderen kwamen, was al de pret uit de waereld. Zeg, Wyf, hoe lang is 't geleeden, dat jy die grap de laatste maal in je hoofd had? Wel, wel, dat is nu net een kolfje naar myn dikke Moeders hand. Zeg, Wyf, denkje niet, dat je nu zelf Grootje bent? Nu is er wat te vinken; en ik mag dit wel eens zo graag zien, als dat satans geraas en geveeg. De Kraamvrouw moet stilte hebben; en de eerste, die nu in zes weeken een luiwagen, of hoe hiet zo een ding, in zyn poot neemt, die jaag ik het Hek uit, en zy zal nooit weer onder dak komen. - Maar Man, zei ik; maar ik kon geen slag aan den bak krygen. - Dat is goed, hebben wy hier zo een sjouwtje! zie, ik hoor liever een schreeuwenden jongen, dan dat geduivel met boenders en schrobbers; de eerste, die begint, zal ook voor de mast. Daar kwam de wyze Vrouw. Hy taste in zyn zak, en zei: daar Grietje moer, dat is een present voor jou, om dat alles zo wel is afgeloopen. Hy gaf haar een Ryer of een ding, geloof ik; nu, daar breek ik myn hoofd niet mee. Daar kwam Ryzig ook voor den dag; en de myne klapte hem, met een Zeemans-wensch, die ik zo aan geen Leeraars Vrouw schryven kan, in de hand. Is het scheepje zo wel afgeloopen, Baasje? Jy zult weer klandisie hebben. Wel, ik ben zo bly, of ik zelfs Vader geworden ben. Hier Griet, hier Fy, hier Betje van hier naast; kom kinderen, ik zal je lui allemaal tracteeren; de welkomst van den kleinen jongen Heer moet gedronken worden: Pypen, Tabak, alles moet er maar ten eersten zyn. Hy begon te zingen: De wind is goed, het is mooi weer; De boot is klaar; tree in, myn Heer. Maar ik deed hem zwygen; want de Man was, of hy zestig was: en hy had nog geen druppel geproeft. Neef Ryzig had veel met hem te stellen. Hoor, Ryzig, (zei hy,) de Jongen zal Frederyk hieten; of ik ben boos op je. Wat kon Neef zeggen? Hy overschreeuwde ons alle bei. Wat ben ik bly, dat het geen Meid is! het zou net zo een boezelaarster zyn als myn Wyf; want het huis is, geloof ik, besmettelyk. Ik denk, dat zy my, als ik dood ben, alle week uit myn kist zal neemen, om my wat aftestoffen en te luchten: maar waar is de Jongen? - Wel, (want ik grapte er zo eens onder,) in myn zak. Wat zal men doen? de Man is niet anders. Wy gingen in de kamer. Daatje riep van 't bed: zeg, Oom, heb ik dat niet wel gemaakt? - Kostelyk, Meid lief, hou je maar stil: waar is de Jongen? Hy lag by haar op 't bed. Ryzig gaf hem aan myn Kajanus. Wel, (zei hy,) daar is nog niet veel raars aan; maar er zit een regte Zeeman in! magtig, wat kykt hy! Hoor, Wyf, als je me nog eens zo een Jongen geeft, zal ik een huis als een Kasteel voor je huuren, alleen om het schoon te maaken. - Kom, van kwasten, (zei ik,) altyd leg je te sokkeeren; maar je bent toch de ergste nog al niet. Daatje gaf hem haar hand uit het bed. Neen, schoon kind (zei hy,) ik moet je een oud Hollandsche smak geeven. Ik lach in myn vuist, dat je hier in deeze pronk-kamer legt. Ik mogt er nooit verder in, dan op de voetmat, of met vilten sloffen aan. - En toen duwde ik hem de kamer uit. Nou altyd, des morgens kwamen hier de beide Grootmoeders; want Ryzig was, met het openen van de poort, naar de Stad gegaan. Zuster was stil, 't was of zy schreidde. Mevrouw Ryzig zag zo statig en zo deftig, dat de myne de nyd kreeg; maar toen zy het kind gezien had, wierd het wat beter. En Zuster zei: ‘dat zy nooit kon vergelden, wat ik aan haar kind gedaan had.’ Maar dat kan er niet door: wel, er is leven en dood mee gemoeid, en Freryk wierd nydig, om dat zy daar zo over was. Al was 't een wild vreemd, (zei hy,) wy hadden zo een Vrouw hier gehouden; en daar sprak hy de waarheid aan. Maar Juffrouw, nu zyt gy zelf een Leeraars Vrouw; doch had gy dien zegenwensch gehoord van Moeder Ryzig, toen de Baker haar het kind gaf! Het leek wel een kappittel uit het Woord; en Freryk stond met zyn hoed voor zyn oogen, en ik was er zo klein onder. Ik dagt, lieve God, wat ben ik toch by zo eene Vrouw? een onweetend stuk vleesch; en met myn zwaare huishouding kan ik zo zelden onder de middelen komen! zo dat ik verzogt haar om dien wensch uitteschryven; dan kon ik hem altemets eens leezen, als ik eens Zondags alleen thuis was, wil ik spreeken. Zuster van Oldenburg zeit, dat hy op Willem lykt; ‘en ik hoop, zei ze, dat gy, myn lieve Jongen, uw Vader niet te vroeg zult verliezen.’ Dit ging my en myn kalf Mozes zo na, dat wy kreeten als kinderen. Ja, had Willem zyn Vader mogen houen, hy zou nu zo niet bepraat worden, en veel vieren en vyven. De Jongen zal in het Fransch gedoopt worden; maar nog niet. Ik zeg tegen den mynen, dat het toch raar is, dat de rykeluis kinderen in't Fransch gedoopt worden. De bloeijen verstaan er immers niets van; en moeten naderhand het met duimen en vingers ingestampt worden. Ik hoop maar, dat hy geen Papist zal worden; wel, dan zag ik hem nog liever by de Remonstranten doopen. Maar Freryk zeit, die dan leeft, die dan zorgt. En de Heere is aan geene taal gebonden; kan het geen goed, kwaad kan het ook niet. De Kraamvrouw is als een vogel zo snel, en een Moeder van 't hoofd tot de voeten. En zy spreekt van binnen agt dagen te vertrekken; maar al zou Freryk ook het hek toespykeren, al zou ik ook myn drooggeschuurde sleutels in de sloot gooijen, dat zal niet gebeuren. 't Is of ik haar Moeder ben, en ik was zo wat koteris, maar zy had geen rust noch duur, en ik moest op Baker en Rustbank by haar leggen; 't is een goed Meisje, en zo prettig, dat het een lust is. Nu, myn lieve Juffrouw, groet ik je; want ik heb het zo druk, dat het nergens naar gelykt.   martha de harde.
wolf016will04_01_47_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 49, "section": 1 }
Beminde vriendin! Waarom ben ik zo weinig in staat, om uwen dierbaaren Brief te beantwoorden? Lieve! geef my iets van uwe begaafdheden, dan zal ik u een gepast antwoord zenden. Myn hart voelt wel al het schoone, het edelaartige der vriendschap en der deugd; maar gy, myne Chrisje, (mag ik u zo wel eens noemen?) - myne Chrisje, hebt zulke fyne, zuivere denkbeelden van Vrouwelyke vriendschap, dat ik die, voor ik met u verkeerde, nooit zo vermoedde. Ik geloofde, (om dat ik het wenschte,) dat er iets meer te genieten was; maar wat was, wat kon dat zyn? Evenwel, myn hart was niet vervuld; er moest des iets zyn, dat geschikt was om aan zulke zuivere verlangens te voldoen. Ik had goede bekenden, die ik zag - die ik met genoegen, of uit bienseance zag. Mevrouw Ryzig onderscheidde ik altoos; evenwel, meer om haaren aangenaamen ommegang en vrolyk verstand, dan wel om eenige overeenkomst tusschen haar en my; zy was niet alles voor my. Aan haare eerlykheid vertrouwde ik alles, en van haare geneegenheid was ik verzeekerd. Onze lieve Willem (ja, toen was hy wel een lieve Willem!) had my meermaalen zo veel over u gesprooken; ik vond zulk een zagt vermaak in over u te hooren spreeken; ik verlangde zo zeer om u eens te zien; door hem dus voorbereid om te beminnen, beminde ik u reeds tederlyk, voor ik uwen eersten Brief ontfing. Gy zult, zeide hy, uwe Vriendin te Rotterdam vinden. Het geen gy my schreef, viel des in eenen reeds bearbeiden grond; ik zogt, met yver, u te leeren kennen. Maar hoe veel ik verwagtte, ik ontfing nog meer; om my zelf, zeide ik, bemint zy my; dit overtreft myne grootste uitgestrektste hoop. De beminlyke Helder is, in den besten zin des woords, myne Vriendin. Nu ken, nu geniet ik dat toen onbekende, in eene vriendschap zo verheeven in bedoeling, als dierbaar aan myn eenvoudig gevoelig hart. ‘Hoe gelukkig, zeg ik tegen mynen waarden Everards, ben ik niet! Ik voel al de zedelyke voordeelen, al het waardige deezer vriendschap - maar, - hoe heel veel voelt myn hart!’ Zult gy, myne Chrisje, dat hart nog niet veel keuriger, nog voor my geheel nieuwe aandoeningen instorten? Dit stel ik vast. Kunt gy zulk een gebrekkigen Brief voor lief neemen? dan durf ik voortschryven. Myn hart is zo vol; er beweegen zich zo veel onduidelyke denkbeelden door mynen geest; maar alles is zo schemeragtig, zo ongevormd. Zouden zy niet, in 't vervolg van tyd, versterken en opgehelderd worden? Al scheidde het lot ons voortaan, (ik huiver, daar ik dit schryf!) nooit zal ik u vergeeten. Lieve Helder! kan men u eens wel, en zo als gy zyt kennen; kan men, eens uwe vriendschap genooten hebbende, u verwaarloozen, vergeeten? Hoe beuzelagtig, of hoe verachtelyk moet zy zyn, die zulks zoude kunnen doen! zo lang ik adem, zo lang myn hart klopt, zal het van vriendschap voor u kloppen. ô Myne tedere verstandige Vriendin! Uw brief heeft my tot in de ziel aangedaan. Ik ben geheel stille zagte verrukking. En myn dierbaare Everards vergroot myn genoegen, door het met my te deelen. Hy is grootsch op de onderscheiding, waar mede gy zyne Vrouw behandelt. Hy behoort niet onder die naauwhartige karakters, die de vriendschap hunner Vrouwen, voor eene waardige Vriendin, zien met een koel wantrouwend ongenoegen. Hy verlangt om u in persoon te bedanken, voor de eere, die gy zyner keuze gelieft te doen. Ik las daar uwen brief nogmaal. Niet meer, myne Vriendin: hou op: ik kan niet meerder gevoelen. Gy, gy, myne Chrisje, zyt eenig. Beminlyke Helder, moet ik uwe waarde Ouders als de mynen aanmerken; moet ik u als myne Zuster omhelzen? My eens verzadigen, ten vollen verzadigen! Wat kan ik u vergelden? Hoe wel kent gy my! Wat zal ik antwoorden? Niets. Ik ben al te gelukkig. Zo eenen Man; zo eene Vriendin; zulke Ouders! .. De vreugd, de verrukking sluiten myne lippen, boeijen myne gedagten, overstelpen my geheel. Lieve Helder! kond gy in myne gedagten inzien, in myn hart leezen! uit deezen onvolkomen Brief kunt gy niets leezen. Evenwel, myn hart is zo aangedaan, zo dankbaar. ô Die dierbaare brief! Dit geschenk gaat alles te boven. Ik kusch dien, met blyde weemoedigheid. Everards moest hem leezen; zo veel geluk kan ik alleen niet draagen. Veel, zeer veel zal ik van u moeten leeren; gy zult my wyzer en beter moeten maaken, maar gevoeliger, meer in dit opzicht voor u geschikt? onmooglyk! Is dit ook de voornaamste, zo al de eenige reden niet, waarom gy my tot uwe Vriendin verkiest? Maar ik voel te veel, om my wel uittedrukken; gy, die in myne ziel leezen kunt, lees daar dan ook alles, wat ik niet beschryven kan.   Nu ben ik eerst in staat, om uwen brief wel te beantwoorden; immers, zo wel als in myn vermogen is. In uwe beöordeeling over onze Beau Monde ben ik het ten vollen met u eens: ik heb alleen de bekwaamheden niet, om my zo uittedrukken. Ja, ik ken de waereld genoeg, om haar niet te beminnen. Ik ben gelukkig uit den maalstroom gered. Ik had geene Moeder; ik had geene Coosje Veldenaar. Niemand gaf zich de moeite om my te leiden; ik leefde gedagteloos; ik zag echter wel eens, maar hoe verward, hoe onvolkomen, dat ik niet gelukkig was. Myne uuren waren zo onvervuld. Meest altoos kon men my aanzien als eene Automate, die meede gevoerd wordt, en niet weet, wat er gebeurt. Ik wist niets; ik las niets; ik had, van myne beste zyde beschouwd zynde, alleen geene ondeugden, geene verkeerde begrippen. Ik berustte daar echter niet by. Door het overlyden myns toegeeflyken Vaders, veranderde myn lot ten eenemaal. Ik bepaalde my zelf. Ik verlangde om iemand te hebben, die my leiden kon. Vergeefsch: ik besloot des om te leezen. Myn Ooms Bibliotheek was voortreffelyk; en dewyl ik geene slegte beginzels had, noch overhelde tot groote gebreken, vond ik natuurlyk smaak in zulke boeken, die ingericht zyn om ons wyzer en beter te maaken. Ik weet nog weinig; maar het geen ik weet, is goed. Hoe deelt myn hart in de genoegens, die gy thans geniet! Hoe bemin ik die lieve Veldenaar, die u zo veele onzer edelste vermaaken schenkt! Als ik by haar kom, zal ik zeggen: ‘lieve Veldenaar, gy die eene Chrisje Helder zo nuttig zyt, neem my insgelyks onder uwe bestiering. Ik heb noch het verstand, noch de genie u-wer Vriendin; maar ik heb de geschiktheid, om met uwe lessen myn voordeel te doen; myn hart is bereekend voor de stille vergenoegens eener deugdzaame tedere vriendschap. Andren mogen meer behagen! Maar zy hebben niet méér lief. Myne Beste, ik ben zo gelukkig by uwe Ouders: myne eerbiedige liefde voor Mevrouw Helder laat zich niet beschryven. Als ik haar in geen dag of twee zie, ben ik zeer onrustig. Dit is eene Moeder! eene Moederlyke Vriendin. - Welk eene Vrouw, eene Meestresse! Chrisje, laaten wy haar voortreflyk voorbeeld altoos volgen. Myn lieve Everards is zeer in haare gunst; zy bemint zyne zagte verdiensten; hy geeft my in myne liefde voor haar niets toe. Ik vrees, myne waarde, dat ik niet zoo stil zal kunnen leven, als ik zoude verkiezen. De Vrouw van Everards krygt veel polite nieuwsgierige bezoeken: wat zal men doen? men is in de waereld, en kan niet zeer byzonder zyn in onze jaaren. Maar wat heeft men 'er aan? Ons verstand krygt geen één nuttig denkbeeld, en ons hart blyft koud. De hoofdzaak bestaat uit beuzelingen, als men die van den besten kant beschouwt, meen ik, en zy hebben niet eens de verdiensten, dat zy een oogenblik diverteeren. Hoe haat ik (konde ik haaten!) die lastige leegloopers, die, in een goed kleed en een onergelyken wandel, een vrybrief hebben, om ons overal na te vliegen! Zy herhaalen het geen wy, tot verveelens toe, reeds hoorden. Zy verdwynen uit het eene gezelschap, om dezelfde lafheden in een ander voort te brengen. Daar kwellen, daar pynigen zy de verstandige lieden, die zy aantreffen; maar de meesten zyn nog zot genoeg, om zig over deeze weezens te verwonderen. Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admire. Waagt het eens iemand, een paar woorden gezond menschen verstand te spreeken, men geeuwt van verdriet; en toont wel dra, dat dit contrebande is. Ik hoor, dat het niet veel veel beter gesteld is in de byeenkomsten van lieden, die zeer geestig, zeer vernuftig zyn; dat men 'er dikwyls niets hoort, dat voldoet aan de verwagting, die men van zulke menschen had. Zou de conversatietoon zo moeijelyk te houden zyn, Chrisje? Het schynt wel zo. Myne Vriendin Ryzig heeft veel verstand en veel geoefend vernuft; maar het is wat anders van trempe dan het uwe. Het volgende schreef zy my eens, voor een paar jaar, van een Heertje, daar zy veel mee ophad, ofschoon zy hem verachte. Begrypt gy dit wel? Ik niet. ‘Terwyl uwe schoone oogen verwoestingen aanrechten, die - hou! ik kan zo in koelen bloede niet zitten liegen; gy, myn lief goedaartig schepzel, hebt geen deel aan iets wreeds; en ook uwe Amsteldamsche vlasbaarden zyn al vry schootvry voor zulke zagte bevalligheden; wel nu dan, terwyl gy met myn Broer naar de Comedie, of naar het groot Concert slentert, en vredig naast hem zit te luisteren, daver ik alle daag uit, met zeker figuur, dat ik den alias van kwikkwak gegeeven heb, om dat zyn familienaam my niet aanstaat. Hy is dan maar eens doodelyk amoureus van my; trouwens, ik ben ook het mooiste, ten minsten het aartigste Meisje, dat hier in dit Landstadje te vinden is. Ik heb reeds het vermaak, dat er een stuk of drie nydige Nufjes kwaad van my spreeken: die tol moet myne alles overmeesterende bevalligheid betaalen; en, zo als Swift zegt, men moet den duivel het zyne geeven. Zy zien my voor zot genoeg aan, geloof ik, dat ik haar dit kranke sieraad haarer stad zou willen ontknarpen. Die vrees diverteert my; ik zal die leevendig houden, tot zo lang ik weer wat anders uitvind om my te vermaaken. Ei wat, wy leeven hier een oogenblik of vyf, en wy zouden geen vreugd hebben! Ik wil er niet van hooren, zeg ik u. Maar, om tot myn lieven Adonis weder te keeren: hy is (nu, dit kun je wel denken) een Landstads petitmaitre, in groot folio, (en taamlyk goed vertaald.) 't Is een zeer mooije jongen. Hy huppelt, hy hoest, hy snuift, hy lacht, hy snapt met bevalligheid. Ik zie zelf wel, dat hy op deeze, voor 't lieve Vaderland, en de waare Kerk, zeer gelukkige bekwaamheeden, een weinigje trotsch is; maar dat mag ik wel zien, en wy, Meisjes, doen trouw ons best, om deeze edelaartige glorie aan te vuuren. Ik heb alle myne zeilen in de Coquettery moeten byzetten, om hem tot Prys te krygen. En hoorde gy myn Orakel eens spreeken! Het is een kunststuk, zo groot als er ooit een op de Botermarkt te kyken is; een waaragtig Automate, dat eenige niets beduidende klanken spreekt: klanken, die de Pop zelf niet verstaat. Somwylen laat ik hem den Pedant speelen; dit contrast is niet van het minst vrolyke. Hy heeft niet het minste denkbeeld van kennis. Dan weer is hy myn Papegaai, en prevelt zo eenige phrases, die hy zelf niet verstaat, en die door de wys, waarop hy die zegt, nog veel gekker zyn. 't Is echter de lieve kwikkwak, die wy thans Adoniseeren, Idoliseeren, Adoreeren. Hy is een Neef van dien langen slungel van een Jongen, die eens aan Wim, terwyl hy met het air van een Joodschen Wisselaar zyn pyp rookte, zei: Paatje en ik leezen nooit.’ Voor ik deezen langen Brief sluit, moet ik nog een woord over den Heer Renting schryven. Hy was opgetoogen, door het bewys uwer attentie; doch ik geloof, dat zyn hart op een nog tederer retour dan de vriendschap blyft hoopen. Ongaarn onderhoude ik u op dit stuk. Evenwel, zo gy Mevrouw Renting wordt, zal men uwen smaak toejuichen. Liefde volgt, in een gelukkig huwlyk, zeer rasch de vriendschap; dit leert my de ondervinding. Myn lieve Man herinnert my, dat de post op zyn vertrek staat. Wel dan. Duizend groetenissen van ons allen, aan u allen. Wy zyn zo wel, als wy u allen wenschen te zyn. Apropos: Mevrouw Ryzig is bevallen van een schoonen Jongen.   T.T.   p. everards, gebooren renard.
wolf016will04_01_48_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 50, "section": 1 }
Goede vriendin! De Mensch overleidt zyn weg; maar de Heere stuurt zyne gangen. Wat kunt gy er tegen doen, al had gy het nog eens zo druk? dat heeft zo moeten zyn, myn lieve Juffrouw. Uwe Nigt moest by u van een Zoon bevallen, om dat uw Broer zyn Vrouws Zoon de deur uitstoot, en uw Zoon daar in zou raaken. ô Ik zie hier zo veel in, dat ik er zelf niet regt uit kan komen. Er is toch voor u ook nog iets aartigs in; gy ziet weer eens een Mensch, en hoort wat er in de waereld omgaat. Als men zo lang getrouwd is, raakt men uitgepraat; en als ik myn huis niet vol kleine klanten had, ik ging van verdriet aan 't omschommelen. Ik ben voor dat boelige nog al; en dat schaam ik my niet: daar voor zyn wy Vrouwen, en een zittend leven deugt niet voor ons. Maar nu behoef ik nooit te vraagen, wat ik eerst doen zal; ik kan niet altyd zitten, of ik geplakt ben; ik moet hier, ik moet daar, agter en voor, boven en onder zyn. Ik moet een aanspraak hebben, want ik ben het niet genoeg met my zelf eens, om altyd alleen te zyn; en om veel aan den boel te verbeeteren, daar zie ik zo niet door. Leezen? ik heb myn tyd wel waargenoomen, en weet de Cocciaansche waarheden, zo als van den Sabbat en diergelyke, zo goed als Dominé durft te denken. Er komt ook niet veel nieuws in huis; want als het nog al wat goeds lykt, ziet Dominé er zo veel kettery in, dat hy het boeltje zo dryvend de deur uit doet; nu, dat is om de kinderen; want ik, myn lieve Mensch, sta wel vast in de schoenen van myn Geloof. - Myn Man is ook eeuwig en erfelyk in zyn studie verward; ik zie hem niet dan om te eeten, te drinken of te slaapen, en dan zit hy nog altyd vol gedagten, of praat over uw Neef; en dat praatje ben ik zo moe als gestampte vygen. Weetje wat, Dominé Heftig, (zei ik gister avond,) ga jy zelf naar Leiden, en leg zo niet aan myn hoofd te gonzen en te zagen; daar heeft de waare Kerk, noch Willem, noch ik iets aan. En dat moet hy zelf bekennen. Wel, Juffrouw! Dat zit daar ellendig op zy, op de Heere gragt. Willem is geheel in Mama's ongenade gevallen, om zyn stout schryven aan zyn Vader. Wat zal ik zeggen? Het is met Mama te hy, of te fy; en ik vrees, het zal er niet aan beteren, want Willem heeft een hoofd, als hy begint, en Dominé geeft uw Broer gelyk, om dat Willem zo ketters is; en daar moet ik myn Man in pryzen. Maar ik zou de Kraamvrouw wel eens bezoeken, (het was nog een uitvlucht,) doch myn Man zou het niet graag zien, om dat zy zo familiair is met de oude Juffrouw de Vry; en om dat zy Willem zodanig voorstaat in zyn zonden. En wordt het kind waarlyk in de Fransche Kerk gedoopt? En zeker niet voor dat de Moeder hersteld is. Als Dominé dat immers weer hoort, dan zal de Beer heelemaal los zyn, en Willem er den schuld van krygen. Het smaakt my ook niet; maar ik zet myn Man dan evenwel altyd neer. Heb maar geduld met den uwen. ô Heer, myn lieve Juffrouw, de myne is nu wel een Dominé, en wel een Amsteldamsche Dominé, maar hy heeft geen zier meer geduld als een ander. En hy is somwyl wat raar; en ik kan ook altyd niet zwygen; en het eene woord haalt het ander uit; maar wy zyn toch regt wel met malkaar, want het is een braaf Man. Van avond zal het weer heel en al op zy zitten; want kleine Bet, weetje, dat mooi dingetje, met die groote zwarte kykers, zei haar vraagen by my op. Maar, Moeder, (zei het stout kind,) ik haat onzen lieven Heer niet, en niemand, maar ik ben boos op Kees, als hy my al myn poppen afneemt, en door de kamer smyt. Hoe is dat dan? Dominé poogde haar dit te beduiden; doch de kleine meid begreep het niet, en anders is zy snel genoeg; en als ik zal zeggen, zo als het is, ik versta het ook niet regt. Daar wierd Dominé toen heel driftig over; zo dat ik hoop, dat de Heere my, en kleine Bet, ook nog het waare geloof geeven zal, of er zullen nog een hoope wissewasjes gebeuren. Ik groet u hartelyk, en ben   Uwe Vriendin,   w. heftig, gebooren rammel.   Groet de Kraamvrouw met zegenwenschen.
wolf016will04_01_49_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 51, "section": 1 }
Mevrouw de Vry! Ik ben een Zeeman in myn hart, en dat zult gy my in 't minst niet kwalyk neemen, want gy weet wel, dat ons Land door de Zee bestaan moet, en gy plagt in vroeger tyd ook meenig duizend gulden op de Polissen te zetten, en uw heele familie is Koopman en Koopmans maat; al neemen die satansche Engelschen alle onze schepen, dat men zo maar met goeije oogen aanziet, maar daar myn bloed van kookt, als of de groote gortketel te vuur stond. Ja, daar was toen wat meer te haalen; 't is my altyd vlak voor 't lapje gegaan, hoewel ik het op Gods zegen, maar nooit op zyn weer en wind heb laaten aankomen, maar zelf te roer stond, en niet in de kajuit bleef, zo als die wittebroods-kinderen, die om peper moeten. Ik zei altyd, een schoon Oost-Indies Schip en een zoet Meisje is al wat een eerlyk Man wenschen kan. Ik hiel veel van dat goedje, en daarom zogt ik maar spoedig een Wyf, en daar heb ik nu zo een dertig of veertig jaar mee omgezwalkt. Zy heeft maar één gebrek, en dat is, dat zy al-tyd schoonmaakt. Wel zie, Juffertje, als zy zo boven myn hoofd, met haar Meiden en Schoonmaaksters, aan de gladde kassen staat te boenen en te schrobben, is het of Janmaat den heelen orlement op het dek sleept. En zy leit my maar den Bybel voor myn neus, om te bewyzen, dat die niet werkt, niet zal eeten; en daar durf ik niet tegen inleggen, want Salomon was een wys Koning, dien ik evenwel beklaag, schoon hy allang, denk ik, by onzen lieven Heer is; als al die Wyven zo weergaas boven zyn hoofd geraboest en geschrobt hebben. Maar van Salomon gepraat: ik kan my om de dood niet begrypen, dat hy het Compas niet heeft uitgevonden, en zyn Kapitein en Stuurlui zo een myl op zeven heeft laaten neemen, en zo by 't walletje langs klungelen; waarom niet het Texelsche gat uit, regt toe regt aan laaten vaaren? De kortste weg de beste, en de Schepen assureeren. Hy moet een geduldig Reeder geweest zyn? hy zal gedagt hebben: een klein visje, een zoet visje. Je hebt meer wyze lui, die houden van langzaam gaat ook goed. Ik heb al myn leven zo veel niet uit de Schrift geschreeven; maar het is ook alleen om op myn slag te komen. Apropos, ik noem u Mevrouw, en geen Juffrouw, om dat gy een Vrouw van jaaren zyt, en hier onze nufjes van Koopmans Vrouwen, voor al te Amsteldam, laaten zich Mevrouw noemen, al woonen zy in een huis, niet veel grooter als myn Kajuit, en al zet Man geen ƒ100,000 's jaars om. Daar ik verdord om lachen kan! Zeg eens Piet, (zei daar van de week op de Beurs een vlasbaart van een Rotterdammer,) weetje wel, dat Jan - zyn Vrouw Mevrouw laat noemen, al is dat by ons nog zo familliair niet? - Wel, (zei Piet,) dat is zo 't gebruik in haar familie; en ik dagt, het staat je lui mooi. Nu, ik wil zo een deftige oude Dame zo noemen; al heb jy nooit een Man versleeten; zou zo een papiere suikerde Bruigom een Vrouw die eer aanbrengen? Dat om de hagel niet! Maar nu zult gy nog niet kunnen gissen, waarom dat ik u een Brief schryf. Hoor dan, Mevrouw! onze Daatje, uw groote speciale, is dan, zo als gy alreeds weet, hier in de kraam bevallen; en ik wil met satans geweld, dat de Jongen ook naar my hieten zal, en zy zeit er fiat op, mits dat ik u een Brief schryf, en u verzogt, om, zo rasch gy kunt, eens Buiten te komen, en meer vieren en vyven! Nu heb ik haar oud beet, want dat weergaas kind denkt zeker, dat ik dat nooit zou durven doen: maar fluten zyn holle pipen. Ik merkte het wel, dat zy my fopte; en daarom schryf ik nu. En ik hoor van haar, dat gy, Mevrouw, nooit te Kerk gaat, en daar gelykt gy naar my in. Gy zyt zeker te wys, om daar wat nieuws te hooren; en ik versta my die winkel niet genoeg, om er veel uit mee te brengen; maar myn Wyf zend my alle Zondag morgen, met een Zondagsduit in myn zak, naar de Kerk. Nu, dat is al het zelfde: men moet maar eerlyk zyn, en weldoen, en ik, zo min als maar mooglyk is, vloeken, voor een Zeebonk, die, met zyn agtste jaar, de lange broek al aan kreeg, en altoos met Janmaat heeft rond gezworven. Ik zou den Man nog wel eens willen zien, die het bootje op Gods genade niet moest afsteeken. Zie, dat is myn Geloof; en ik geloof ook, dat er geen Duivel is, als één, en die slagt de Paus, zyn winkel verkoopt uit. Ik zou dien Haagschen Dominé, die dat Boekje geschreeven heeft, als ik op stroom lag, eens de volle laag verëeren, zo een extime heb ik voor hem; want zie, Mevrouw, ik hou van zulke oudwyfs fabels niet. Maar ik geloof, dat ik heel van de koers ben; zo dat, mag ik u bidden, lees myn Brief maar van hier en afaan: want nu zal ik wat nader by land stuuren. Ik lach my slap, zo als myn Wyf het nu op haar leven heeft; en ik hoor dat gejoel onder de Vrouwen zo gaarn; want zie, Vrouwen maaken de carga goed; en die geen Vrouwen lyen mag, moet voor de groote mast. Het is een beeld van een kind, het lykt precis op my. Maar het heeft zyn Moeders schalkagtige oogen, en hy kykt, of hy zo uit zyn luijers vliegen wil; want ik, ouwe gek, zit daar zo uuren by te kyken, en om de Kraamvrouw in 't bed te houden, die al be-gint te praaten van er op uit te willen. Nu, daar zal niet van beuren; zou het niet zyn, of zy hier te veel was? en zo is het niet. Wel, het is hier alle daag vreugd, en wy roeren braaf de kaneelstok; en ik wil met satans geweld myn eigen Rynschen-Wyn gebruiken, al zou Ryzig ook voor 't Mesje; ik wil, en versta het zo; en om dat ik myn Wyf op myn hand heb, kryg ik het naar myn zin. Ik wou, dat wy dien weergaazen Student hier ook hadden; hy mag dan wat mooi weer speelen, maar hy is een lieve gaauwdief. Zo ver had ik deezen geboegzeerd, toen ik op myn sloffen by Daatje ging; en de fok opgezet hebbende, las ik haar deezen Brief voor; maar ik zag wel, dat zy niet gedagt had, dat ik zo met de pen speelen kon. Ik wist het zelf niet; maar de Jongen moet naar my heeten, en daar om steek ik zo van land. En myn Wyf, toen ik las, dat wy alle door Gods genade de Haven in moesten, was zo aangedaan, en zei: ik wist niet, dat je zo een goed Kristen-Mensch was. - Ja, Wyf, (zei ik,) het staat elk niet voor de kop geschreeven, hoe het met zyn Geloof zit, en hoe hy voor God den Heer bestaat; en zo al voort. Gerrit is hier ook eens geweest, maar ik en Martha hebben de nyd op hem. Nu, wy zullen hem wel spreeken, als de boel wat verder is. En als hy den Jongen, Willem meen ik, geen zak-geld wil geeven, zal myn Wyf het doen; want zie, het Wyf heeft de sleutel van 't geld; dat is zo Zeemans gebruik, en ik ben dat zo gewend. Nu, Mevrouw, nu zullen wy u wagten: maar wy zyn maar Burgerlui, en weeten van geen complimenten; maar een goed hart, en een makkelyke stoel heb ik; en Martha zal zo wel wat opscharrelen. De Jongen is nu de hoofdschotel: je moet hem komen zien. Ik ben   Uw goede Vriend,   f. de harde.
wolf016will04_01_50_0
{ "ti_id": "wolf016will04", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will04_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will04", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 52, "section": 1 }
Hooggeachte vriendin! Uit de volheid van myn dankbaar hart, moet ik, ofschoon gy den Communicatie-Brief wel zult ontfangen hebben, melden, dat myne lieve Dogter van een schoon gezond Kind verlost zynde, alles naar wensch gaat. Ik ben in zeer bittere omstandigheden; maar welk eene zagte, fyne alles doorvloeijende blydschap geniet ik thans! Hoe dankbaar ben ik den genadigen Bestierder van ons lot! Daatje zal eene uitmuntende Moeder zyn. Nu zal zy door verkiezing afstaan van die woelige afzwervende vermaaken, die thans meer dan ooit in de mode komen; en onze jonge lieden de geschiktheid beneemen, om smaak te kunnen vinden in die huisselyke vergenoegens, die zo duurzaam en zo vol verscheidenheid zyn. Zy zoogt reeds haar kind. Ryzig is nu waarlyk zo mal met haar, dat zy zelf zegt, gy zult my in den grond bederven. Wat kan zy onuitspreeklyk lief zyn tegen hem! Gy, myne waarde Mevrouw Helder, kent de gevoeligheid van myn hart: oordeel, hoe of het aangedaan was, toen ik zag, dat myn Man, hoewel met Daatje op de verregaandste wyze gebrouilleerd, het kind in zyne armen nam, en haar met hartlykheid kuschte. Ik moet u ook melden, dat myne Dogter by haar Oom en Tante, op Zeemansrust, bevallen is. Zy zal zeker de oorzaak daar van welaan haare Vriendin schryven: die is te klugtig, om my daar thans mede op te houden. Dit gelukkig voorval had voor eenige oogenblikken myn aandagt afgetrokken van eenen Zoon, die my en myn Man veel chagrin veroorzaakt. Hy heeft my een zeer onpligtmaatigen Brief geschreeven, en myn Man heeft dien, merk ik, beantwoord. Juffrouw Roulins dood krenkt hem ysselyk; hy blyft te Leiden, hoewel de Vacantie begint. Hy bemoeit zich met ons niet. Zyne slegte sentimenten hebben zeker zyne zeden besmet. Hoe dikwyls voel ik my bezwaard over het gedrag van mynen Zoon! Niets, dan myn goed oogmerk, kan my opbeuren. Van Oldenburg heeft het zo kwaad niet met hem voorgehad; en hy heeft myne kinderen considerabel bevoordeeld. Het kantoor had ook eene bestuuring noodig, zo als hy in staat was het te bezorgen. Ik word gestoord; en dewyl ik deezen gaarn van avond afzond, teekene ik my kortelyk, doch oprecht,   Uwe Vriendin,   c. v. oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will04_01_51_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Uitmuntende jonge dame! Wanneer gy deezen Brief zult leezen, dan zal deszelfs schryfster, zo als zy blymoedig hoopt en geeloovig vertrouwt, reeds in de eeuwige gewesten des vredes zyn aangekomen. Nu kan ik my niet langer vleijen, dat ik u nog eenmaal aan deeze zyde des grass zal omhelzen, en aan uwen boezem toebetrouwen, het geen ook voor u van belang worden kan; immers, waar toe ik my verpligt voele. Hoe vuurig hebbe ik wel eens gewenscht, met u te spreeken, zo als men alleen met eene tedergeliefde Vriendin kan spreeken, zo als gy met uwe waardige Vriendin Veldenaar spreekt. Dit geluk is my ontzegd: ik moet des de heldere oogenblikken, die my nog overig zyn, besteeden, om aan u te schryven. Gy hebt zeker meermaalen hooren spreeken van Lotje Roulin. - Ik ben Lotje Roulin. Thans bevind ik my in den Burgerstaat eenige graaden beneden u geplaatst; thans, zeg ik, want myne familie is de uwe gelyk in afkomst, en bezat eens zeer veel van die zeegeningen, die zich meermaal vleugelen maaken, en ook den deugdzaamen bezitter ontvlieden. Veele zyn de rampen, waar mede myn Vader, weinig geschikt om de waereld in haare slegtste leden te kennen, geworsteld heeft. Hy stierf, en myn Broeder heeft, door vlyt en eerlykheid, eene van verdriet weg kwynende Moeder brood bezorgd. Zy stierf, en liet my, vyftien jaar zynde, aan zyne bescherming over. Dien braaven Broeder eerbiedig en bemin ik als eenen Vader; ik bleef altoos by hem, en wy leefden van een eerlyk bestaan. De Eerwaardige Heer Heftig recommandeerde myns Broeders huis, onder anderen, ook by Mevrouw van Oldenburg. Zy nam hier kamers voor haaren Zoon; trouwens, dit is u bekend. Zyn gelukkig voorkomen, zyn goed gedrag, zyn aan-genaame ommegang, het genoegen, dat by vond in ons huisselyk leven, deeden hem welhaast veel meer als een lid der familie, dan wel als een Jongeling, die hier slegts kamers had, beschouwen. Ik leefde in die koele ongehechtheid aan alles, die niet oneigen is aan iemand, die niets aantreft, dat haar hart roert. Ik had eene Vriendin, zy had en verdiende al myne achting; maar myn hart was niet vervuld, en echter daar toe was het niet aangelegd. Gy kent den beminlyken Leevend! Ik kon hem niet leeren kennen, zonder hem te onderscheiden. Hy wierd myn Vriend. En ik hield my, maanden aan een, verzeekerd, dat hy niets meer voor my was. Ik was gerust in de onschuld myner bedoeling, in de zuiverheid myner verlangens. Ik geloofde, dat, indien ik hem liefhad, ik geheel andre gewaarwordingen moest hebben. Ik bedroog my: ik beminde. Dit zag ik te laat. Ik wierd het slagtoffer eener drift, die my te sterk wierd, en die ik zorgvuldig verborg. Ik sterf: eene langzaame, doch ongeneeslyke teering leidt my zagtjes ten grave: vóór ik myn twee- en- twintigste jaar zal bereikt hebben, word ik, hoogstwaarschynelyk, niet meer onder de leevenden gevonden. Immers, dit wagt, dit hoop, dit verlang ik. Groot zal zyne droefheid zyn. Gy, gy kent hem; wat behoef ik meer te zeggen? Hy, de tederste, de getrouwste zo wel, als de bemindste aller Vrienden; hy, zo dierbaar aan het hart van zyne Lotje. Zyne Lotje! ontrust u niet. Hy was nooit iets meer voor my, dan een Vriend; hy heeft my nooit bemind. Gy, uitmuntende jonge Dame! gy waart, gy blyft het eenig voorwerp zyner oprechte liefde. Gy zyt alleen de meestresse van zyn onschatbaar hart; alle zyne wenschen, zyne begeerten strekken zich tot u uit. Kon een verstandig Man immer een sterfelyk weezen aanbidden, u aanbidt hy! Op u zyn alle zyne uitzichten gevestigd. Daar uw Minnaar myn Vriend was, kunt gy u niet verwonderen, hoe ik aan deeze berichten gekomen ben. Myne vriendschap alleen was in staat, om hem van zyne onbeantwoorde liefde te troosten. Aan my betrouwde hy zyn verdriet. In myn hart zogt hy die bemoedigingen, die hy zo zeer behoefde. Met my sprak hy over uw karakter, over uwe beminlyke persoon, over uwe verdiensten. Met zyn edel gelaat, bloozend door liefde, ontroerd door mismoedigheid, op myne hand gebogen, zuchtte hy duizendmaal om u, klopte zyn gevoelig hart voor u. Myne traanen waren wel eens de stille getuigen van myn medelyden. Meermaal ging myne verwondering tot misnoegen omtrent u over, om dat gy hem niet beminde. Is uw hart niet voor een ander ingenoomen, waardeert gy zuivere getrouwe liefde, ô maak dan mynen Vriend, mynen Willem gelukkig! Hy, zo iemand, verdient uwe onderscheiding. Ik spreek niet van die voordeelen, die de Natuur hem gaf; zy moeten een oog, dat wél ziet, bekend zyn. Maar ik verzeeker u, dat zy naauwlyks verdienen genoemd te worden, als men van zyn schoon karakter spreekt. In zyn hart liggen de kiemen van allerlei deugden besloten; zy zyn gereed, om, by gunstige geleegenheid, zich allen te ontwikkelen, en tot eene groote volkomenheid optewassen. Hy heeft gebreken; maar het zyn, of overdreevene deugden, of dwalingen. Komt hy niet onder het zagt en verstandig bestier van eene, die hy bemint, dan kunnen zy hem eens zeer ongelukkig maaken; ook alleen door zyn berouw daar over. Hy is trotsch en ligt geraakt, opvliegend; hy is onbekwaam, om van een Man de minste belediging te dulden. Hy zal tot het spel kunnen verleid worden. Hy zal door vreemde begrippen verre kunnen afdryven. Zie daar, dit zoude een edelmoedig Vyand van hem kunnen zeggen. - Maar! hy is menschlievend, milddadig. Hy vergeeft volkomen. Hy doet zyn vyand recht. Hy leeft geschikt. Hy veracht alle losbandigheden. Mooglyk zou de Sex gevaarlyk voor hem kunnen worden, indien zyn hart hem niet in veiligheid stelde; indien zyn smaak niet te gezond, en zyne manier van denken niet te naauw gezet ware. De aangenaamheid zyner manieren, het verbindende van zynen ommegang, - maar myne zwakke hand kan hem geen recht doen. Hy, dit moet ik echter nog zeggen, hy is niet zo verzeekerd van ons allerheiligst geloof, dat hy niet min of meer tot twyflary overhelt; dit is zeeker, hy is een Jongeling, die denkt, die waarheid zoekt en bemint: zoude hy haar niet vinden? zeer zeeker! Mogt ik myne oogen sluiten in de stille gerustheid, dat gy hem zult troosten over den dood van zyne Lotje. Wie zal gelukkiger zyn, dan gy met uwen eigen Willem! Immers, indien uw hart vry is. Mooglyk zal de laster hem vervolgen; zal hy my in myn graf hooren smaaden. Weet alleen, dat ik zo onbesmet als onbeschroomd de eeuwigheid intreede. Geene liefde was immer sterker, noch zuiverder dan de myne voor hem. U beminde hy: kon hy struikelen? ..... Myne liefde voor hem wordt de oorzaak van mynen dood. Hy was voor my noodzaaklyk geworden: maar ik hebbe aan myne deugd vastgehouden; ik heb my getroost, dit leven te verliezen, en my zelf te bewaaren. Zoude ik voor u bloozen over deeze bekentenis? Neen! Gy kent hem, die my deeze neiging heeft ingeboezemd: ik ben, zo al niet gerechtvaardigd, immers te verschoonen! Vaarwel, uitmuntende Helder! Omhels uwe Vriendin Veldenaar, voor Lotje! .... Laat zy u voor my aan haar hart drukken; en als gy, arm in arm gestrengeld, eene stille traan over my stort, denk dan met een, hoe gelukkig dan reeds is   Uwe   c. roulin.   [Deeze na myne begraving adres te geeven.]
wolf016will05_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
Waardste! Schryven? - Kan ik dat? Denkt gy, dat myne vermoeide ziel lust heeft tot iets? Met onbegrypelyke moeite en vermoeijing heb ik eenen Brief van myne lieve Zuster beantwoord: ik moest het doen; ik moest my verklaaren, en een voorstel afwyzen, daar ik niet aan denken kan. Myne Lotje, myne zalige Vriendin, behoudt al myn aandagt. Welk denkbeeld kan zich anders by my vestigen? Myne liefde voor eene, die my niet bemint, is naauwlyks in staat, om zich door myn verduisterd zielen oog te doen opmerken. Altoos, altoos zweeft zy voor my! In myne droomen zie ik haar, hoor ik haar; door te groote blydschap worde ik wakker, en ach - de Engel is verdweenen: ik poog weder in te slaapen, ontroerd door de hoop, dat ik haar nogmaal vinden zal. Vergeefsch! De slaap vlugt my, zo rasch zich de uitgeputte Natuur een weinig door zynen invloed versterkt heeft. Ik sta op, poog myne gedagten aftewenden; neem een boek, poog iets op te stellen. Uuren aan elkander zit ik voor myn lessenaar. Ik denk my geheel weg. Troost my niet! Ik zoude haar immers hebben kunnen behouden? Kan ik onschuldig zyn? Uitgaan? Diverteeren? Belcour! Gy kent my dan nog niet.   Reeds agt dagen geleeden, schreef ik dus verre. Ik kon in al dien tyd aan deezen niet weer beginnen. Maar ik moet u een dierbaar geheim mededeelen. Ik heb het graf van myne Lotje bezogt. Het mag my naauwlyks van het hart, het zelf aan u te zeggen Zo de Koster zyn belang verstaat, zal hy zwygen. In de schemering, ging ik, onverzeld van hem, in de Kerk, - naar het graf. Hygend, vermoeid, bleek, beevend, knielde ik op haaren zerk: myne oogen pynelyk droog heet; myn borst zo bekneld, dat ik myn kamisool open rukte. Geen woord, geen zucht, konde zich doorgang baanen. De Kerk was gesloten; ik alleen by de dooden; verlamt, maar volkomen by my zelf: alles week voor my deinzende agterwaards. Lotjes graf, niets dan dat bestond er meer voor my. In zulk eenen staat kan de eindige Natuur niet lang blyven, zonder vernield te worden. Myn angst, myne stikkende aandoeningen, dreeven weg, in eene smeltende balzemende weemoedigheid. Ik zuchte, ik stortte traanen; de naam, de lieve naam van myne Lotje, zweefde weder, zagt als myn adem zelf, over myne beweegende lippen. Ik herhaalde dien. Dat was verrukkelyk! Myn hoofd op den grafsteen drukkende, waar op ik gebogen lag, zeide ik; Wierd ik ook met u begraven! Zonk ik in den nagt des doods! Ben ik dan, door zo veel lyden, Nog niet ryp voor de Eeuwigheid? Onuitspreekelyk verligt, ging ik t'huiswaards. Het was reeds laat. Ik zeide echter niet, waar ik geweest was. Eene zwaare koorts is de oorzaak, dat ik wel zeer verzwakt ben, maar my evenwel inwendig beter voel. Het is, of myn hart zo pynelyk niet slaat. Waarom toefde ik zo lang, om het deeze voldoening te geeven? Ik vind zo veel voor my te doen. Ik zal myne vyanden in de hand werken, indien ik my niet met yver op myne studie toeleg. De vraag is maar - of ik kan? Het verloorene, het onherstelbaar verloorene, en hoe verlooren? o Myn onverzetlyk hart! kond gy haar bemind hebben! Waart gy wys geweest! Maar neen: de Minnaar van eene Helder kon niets worden, dan de Vriend van zyne Lotje; ja maar de teder liefhebbende Vriend ... Dierbaar was zy my, buiten alle beschryving. Zy was alles voor my, wat vriendschap, overeenstemming, deugd, huisselyke verkeering haar voor my maaken konden. o Belcour, waardste, gy weet het! Alles is my ontgleeden..... een groot woest duister vak.....   Ik betrek haar eigen kamer: ik zit op haar plaats, op haaren stoel; dit is haare tafel. Alles, wat ik zie, is van haar: alles moet zo blyven, als zy het liet. Ik zou geene de minste verandering kunnen gedoogen; en hoewel ik op niets buiten my veel aandagt heb, hier, hier zou het my pynelyk in het oog vallen. Ik heb my door Klaartje laaten wyzen, waar de Engel haar avond- en morgen gebed gewoon was aan haaren God optezenden..... Daar kniel ik neder; maar ach! zo overstelpt, dat ik niet bekwaam ben, om eenige klanken voorttebrengen.... Alle haare Boeken zyn reeds de mynen: myn Vriend Roulin kan my niets weigeren. Zetten wy ons om te eeten, ô dan rys ik meermaal haastig op, zie door de glazen in den tuin, herstel my zo goed ik kan. Hy begrypt my, zucht, zegt niets. In diepe gedagten als verzonken, vraag ik: waar is Lotje dan toch? Hy ziet my aan, weent; ik verlaat de kamer, vlugt in de myne... Kom ik van het Collegie: - Niemand! Kom ik beneden: - Niemand! Ben ik vermoeid door denken: - Niemand! Nu zit ik op deezen, dan dien stoel; kleede my uit, poog iets te schryven, schryf niets, en het is laat, voor ik het weet: alles blyft ongedaan.   Deeze laatste drie dagen had ik het minder ellendig. Ik hield my bezig met het in order brengen van het ornamentje, waar toe de gouden plaatjes, en het kristal my bezorgt wierden. Dit hair, dit schoon hair was een boucle van myne Lotje. Ik vormde het tot eene duurzaame gedagtenis. Het is reeds, aan een zwart zyden lint, in mynen boezem geplaatst. Daar zal het blyven; by myn hart, myn beminnend hart.... Ach, Belcour, hoe golvend klopt het onder dit dierbaar geschenk!   Ik ben uitgeweest. Onverschillig waar heen, liet ik myn paerd zynen eigen weg kiezen. Ware ik thans vatbaar voor de schoonheden der Natuur, hoe veele treffende Landschapstukken zoude ik gezien hebben! Heerlyk zyn deeze environs. Maar, kan men wel geduld hebben met die babbelaars, die het menschelyk hart zo weinig kennen, dat zy eenen door droefheid, liefde, vreugd, of toorn vervoerden, ten tooneele brengende, hem geestige vergelykingen doen maaken tusschen zynen staat en de voorwerpen, die hem omrin-gen? Dwaaze nuttelooze Vaerzenmaakers! kan de ziel opmerken - kan zy vergelyken - kan zy verveelend geestig zyn, als alle de aandoeningen, waar voor de menschelyke natuur hier vatbaar is, in een eenig kragtig brandpunt, op het hart zelf verzamelen? Als er maar een eenig voorwerp bestaat - en kan bestaan? Welke hartstocht is toch praatagtig? Geene, welke ook: maar gy verstaat my niet. Gy weet niet, dat men anders kan goedkeuren, dan door in de handen te klappen. Ach, Belcour, denkt gy, dat ik, aan den arm der schoone Helder gestrengeld voortwandelende, eenig onderscheid konde waarneemen tusschen het heerlyk Beekenhof en eene Wildernis? ô Myne waardste, als er zulk een reine zuivere sterke stroom van eerbiedige liefde (is er ook eene andere?) over het heevig slaande hart schuurt en bruischt, dan zeker zullen wy weinig te zeggen hebben. Welk een nietsbeduidende zot ware hy, die zo veel kunnende voelen - genieten, zyne dierbaarste aandoeningen konde wegbabbelen!   Tot vermoeinis toe aangedaan, door den zwaaren rid van gisteren, sliep ik beter dan in eenige maanden. Nu zal ik zien te schryven. Het is noodig. Voor eenige maanden kreeg ik een Brief van myn Vriend Jambres; dien heb ik toen niet volkomen beäntwoord; ook eenen van zeker Predikant; ik ken hem, maar zal hem onbekend laaten   Ik kwam laat t'huis, twee uuren: ik ben echter niet aan de zwier geweest: ik ben op een Promotie-maal geweest. Er wierd sterk gedronken; de uitwerkzels daar van waren voor my ondraaglyk; ik dronk, om die minder te zien, sterk mede; de wyn deed my goed; ik wierd minder peinsagtig; myn gelaat helderde op; eene aangenaame warmte doortintelde myn verkleumd gestel. Ik zal voortaan zo streng maatig niet meer zyn. Ik heb gespeeld; het geluk liep my mede; en het spel heeft my gediverteerd. Niemand repte van myne Lotje: zy zagen echter, dat ik in den rouw ben. Zou het geval met van Goudenstein my zo veel achting bezorgd hebben? Is dit evenwel gezelschap voor my! Waar brengt wanhoop my toe! Ik moet alle gedagten velbannen, of ik zal den hoek niet opzeilen. Zulk een sterk gety in myn bloed.... Zo verzuft.... Is het myn pligt niet, my een weinig te herstellen? Het gezelschap smaakt my niet; dat is myn schuld; want dit zyn geene lichtmissen. Zy leeven alleen minder naauwgezet dan ik. Hebben zy ook eene Vriendin te verliezen, wier achting, wier vriendschap, wier goedkeuring hen waardig ô Belcour, zy hebben geen Lotje; zy kunnen er geen hebben. Ach, konde ik wel iets onderstaan, wel iets verzuimd hebben, dat haar mishaagde? Konde ik haar lief hart immer een zucht hebben gekost? Was zy niet in staat, om myne heevigste, myne geliefdste driften te lenigen? Een half uitgesprooken woord op haare lippen was en bevel voor haaren Willem. Een: zult gy daar wel veel aan hebben, myn Vriend? een oogwenk, een afkeurend statig trekje in haar zielengelaat, eene zedige aanranking van myne hand - en - haare reden beheerschte ook mynen vryen wil. Dan was ik gelukkig!. ô Belcour, Belcour!..... Ach, voor haaren schoot geknield, luisterde ik naar haare zagte vermaaningen; verstond ik haar met myne oogen...... ô Myne driften, hoe geleidelyk waart gy dan... Dan, dagt my, zoude ik zo hebben kunnen wegsterven.   Gegeeten by Professor Maatig. Hy vond my zeer vervallen, en raadde my, om wat meer gezelschap te zien. Mevrouw vroeg zeer omstandig naar de laatste oogenblikken onzer zalige. Ik was zo weemoedig, dat ik alleen haare hand konde drukken. Myn stem smolt weg; zy liet my een glas water geeven. Zy was zo bewoogen, dat zy zich naauwlyks konde vergeeven, my dit ge-vraagd te hebben. Juffrouw Betje konde haare traanen, by die geleegenheid, niet weerhouden. Zy vroeg my echter niets, maar ik hoorde, dat zy my de goede Leevend noemde, en zuchte. Nu zyn al de wonden van myn hart weder ontsprongen. Het vergif der doodelykste droefheid dooft het levensvuur weder uit; het kruipt met een traagen verbytenden vloed door alle myne aderen..... Had ik deezen Engel kunnen beminnen! Hoe gelukkig ware ik nu met myne Lotje; met myne Lotje, die my zo bemind heeft, dat zy eindelyk....... ô God! Ik kan dit helsche denkbeeld niet verdraagen! - Leefde zy!.... Was de schoone Helder gehuwd!...... In myne armen zou zy de gelukkigste, de aangebédenste aller Vrouwen zyn. Wat zeg ik? zou eene Lotje de lieve oplettendheden der dankbaare vriendschap niet onderscheiden hebben, van de keurige tedere zorgvuldigheden der liefde? En zou zy dan gelukkig met my geweest zyn? Zy, myne aandoenelyke, myne kiesche Lotje?.... Onmooglyk! Liefde laat zich niet door vriendschap voldoen. Ik word weder de ellendigste aller Menschen; zo ik my zelf niet van alles verwyder, verstrooi, losruk. Ik ga uit, ik moet gezelschap zien; welk, komt er niet op aan. Nu hebt gy immers een Brief van myne Lotjes   willem
wolf016will05_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
Myn waarde vriend! Nu begin ik te hoopen, dat gy de waardigheid van uw karakter eens weder zult handhaaven. Gy zult des eens weder uwe betrekkingen op de Maatschappy erkennen, en daar aan voldoen. Ten dien einde wilt gy u afleidingen bezorgen; gy wilt u verwyderen, verstrooijen: het komt er nu maar op aan, om eens te gaan zien, of de uitgekoozene middelen wel zo goed zyn, als het oogmerk, dat gy daar door poogt te bereiken. Ik zie met genoegen, dat ik taamlyk wel over u geöordeeld heb. Een Willem Leevend kan wel eens door eene drift overwonnen, maar nooit in slaverny gehouden worden. Zo dra de eerste slag gebroken is, moet zich alles herstellen. Dwaaze, zwakke, moedelooze schepzels kunnen, om dat zy een schat verlooren hebben, zich vrywillig versteeken van alle de zegeningen, die er op hun nederdaalen; onbezonnen stervelingen kunnen, met verwyt en bitterheid, alles wegsmyten, wat er nog te genieten overbleef; maar myn edeldenkende Vriend zou zich schaamen dus te handelen. Ja, gy hebt Lotje - (blyf bedaard! gy moet dit denkbeeld leeren draagen!) aan de liefde voor uwe Helder opgeöfferd; maar zoud gy eene Helder aan uwe overdreevene droefheid kunnen opofferen?.... Is het dan onmooglyk, dat zy u gunstig gedenkt? dat zy de uwe nog eens kan worden? Myne vriendschap verpligt my, om, over een gedeelte uws Briefs, de volgende bedenkingen neder te zetten. Beproef die eens wel. Wy hebben, meen ik, nooit reden om gerust te zyn, dat het doen van eenen pligt ons ter harte gaat, als wy alles aangrypen, dat in staat zy, om ons dat doen moeilyk te maaken. Zo lang gy des alles aanvoert, wat dienen kan om u uw verlies op het sterkste te vertegenwoordigen; als gy uwe oogen sluit; u afzondert, om des te leevendiger haar lief gelaat, haare beminlyke stem, haaren ommegang, haare gezegdens voor u te haalen: zo lang zal zy ook, het zy gy slaapt of waakt, voor u zweeven; zo lang gy uwe geheele ziel dus met haar vervult, zullen uwe droomen zelf u geene rust doen genieten; zo lang gy eenen geestvervoerenden wellust geniet, in haar overal naar te wandelen, haare kamer bewoont, haare plaats voor u verkiest: zo lang zult gy ook volmaakt ongeschikt zyn, en blyven, om uwen pligt te volgen. Over uw bezoek by haar graf, spreek ik nu niet: weet alleen, dat ik het hoogst afkeur, en dat wel om de vreesselyke gevolgen, die het op uwe gezondheid zoude kunnen hebben! Zeg my, myn Vriend, kunt gy, dus handelende, gerust zyn, dat gy poogt te bukken, voor den wil van hem, dien gy aanbidt? Durft gy, dus doende, wel denken, dat alles zuivere vriendschap was, 't welk gy voor Lotje gevoelde? Om alle deeze redenen, bid ik u, dat gy u, voor eenigen tyd, van haar verwydert.... Hoor my uit! Is het u ernst, de uitmuntende Helder te verdienen? (Of zyt gy ook reeds beneden deeze hoop gedaald?) Wel dan! verwyder alles, wat Lotje zo naby betrof, voor eenigen tyd van u, tot dat gy dit alles, zonder zulk eene smoorende droefheid, zult kunnen draagen. Geloof my, Leevend! alles, wat haar betrof, zult gy eens met eene zagte smarte, uit stille weemoedigheid en tedere herdenking gebooren, kunnen zien, kunnen behandelen. Ik beminde nooit iemand, zo als ik Lotje beminde; als myn kind, wat kan ik meer zeggen? Maar ik mag nooit afstand doen van myne reden; of my ontslagen achten van juist dien pligt, die er dan voor my te doen staat. Om die reden, laat ik de aan my gelegateerde Bureau nog by u. Ik wil die tot een aandenken, en niet tot een prikkel van nieuwe kwellingen, gebruiken. Ik ben niet zonderling gevoelig; maar ik ondervind, dat iets van Lotje my thans te sterk aandoet, om het voor eerst te kunnen zien. Als het knellende der droefheid gesleten is, zal ik die Bureau daaglyks gebruiken: ik zal er altoos voor zitten, leezen en schyven. Nu zoude ik dit niet doen kunnen; zo is myn ziel geroerd, als ik aan haar denk. Ik begryp des, wat uw hart en verstand beide doorstaan: maar! - waar ligt de oorzaak? Voornamenlyk in de wyze, waar op gy u gedraagt! Wy kunnen ons zelf volstrekt onbekwaam maaken tot eenen pligt, die wel zeer zeker voor onze reekening blyft. Wy zyn eigenlyk volmaaktbaare Weezens. Waar toch staat de weldenkende Vriend der deugd voor? Men kan alle Martelaaren geene dweepers noemen: ook niet, als zy met geestvervoering den dood omhelsden: te sterven voor den Godsdienst van Jezus, was hun pligt; dit voelden zy; en konden zy koelzinnig zyn, als zy hun aandagt vestten, op dat gansch zeer uitneemend eeuwig gewigt van hemelsche heerlykheid, dat hun beloofd was door hem, dien zy beleeden? Zo lang wy ons wys maaken, dat de poogingen, die wy doen, om eene reeds heevige drift nog meer aantevuuren, zeer edelaartige gevolgen zyn van een groot karakter; zo lang wy den vergiftigen zwarten poel van vertwyfeling open houden, ja dieper graven; zo lang wy meenen, dat wy de deugden der overleedenen geen recht kunnen doen, zonder eene verregaande misnoegdheid omtrent de schikkingen des Almagtigen: zo lang zal men zich, ter zyner pligts uitoefening, onbekwaam vinden. Ik heb, geduurende den loop mynes zeer stormagtigen levens, meenen te zien, dat God ons, ter verbetering onzer zedelykheid, zeer veele en zeer onderscheiden middelen aanbiedt. Deeze middelen zyn niet allen even edel, maar zy zyn allen even goed bereekend, naar onze onderscheiden vatbaarheden en zielsvermogens, zedelyke sterkte, en toestand. Hem, dien de edelste middelen genoegzaam zyn, is de zedelyk gezondste Mensch. Zou myn Vriend nu zo zwak, zo bedryveloos zyn kunnen, dat hy geene goede en uit den besten grond voortspruitende daad zoude kunnen verrichten, nu hy zich niet meer onder het waakzaam oog zyner Vriendin bevindt? geene goede daad tot eene Godsdienstige daad verhoogen? Zou myn gevoelige Vriend te rug gehouden moeten worden, door de gedagten: wat zal myne deugdzaame Geliefde daar van zeggen? en ook niet bekwaam zyn, om, uit eerbied voor den Alweetenden, die geen lust heeft aan den Zondaar, te doen het geen voor hem te doen is? Rechtvaardig des uwe uitspoorige droefheid niet, door die afteleiden uit uwen zucht, om altoos der deugd getrouw te blyven. Zou myn jonge Vriend, die reeds zo dikwyls getoond heeft, welke waardige denkbeelden hy van gewigtige zaaken voedt, zulke uiterlyke middelen behoeven, om zich tot den Eeuwigen opteheffen? Zou myn Vriend zyne deugd, het eenige, dat wy het onze kunnen noemen, om dat zy noodzaaklyk de vrucht van onzen vryen wil zyn moet, niet aan zyne eigen wel gevestigde beginzels verschuldigd zyn? Ik hoop, ik vertrouw, dat gy reeds bloost over deeze jeugdige exclamatien. Hebt gy echter, door eene berispelyke toegeeving, uwe zedelyke sterkte verzwakt; door de innerlykste kwellingen uw redeneerend vermogen als uit elkander gewerkt? Behoeft gy des eenige toevoegzels? Zoek die by my, by de Vriendin van uwe Lotje. Ik ben wel min gevoelig dan veelen, maar de zwakheden der Menschelyke natuur zyn my bekend. Ik ben medelydend, en schrik voor alle liefdelooze beöordeelingen. Vestig uw oog op de beminlyke jonge Dame, wier naam zelf u dierbaar is! Poog haar te verdienen, door edel te denken en te doen. Zorg om haarent' wil, voor uw leven, uwe gezondheid, uwe blymoedigheid. Wat er gebeure, gedraag u zo, dat zy altoos uwe Vriendin blyven kan, ook als zy de uwe niet wordt, door de tedere banden des Huwlyks. Zy zal nog eens weeten, door u weeten, wat uw hart om haar, en om Lotje geleeden heeft. Verrukt u dit zagte vertrouwlyk denkbeeld niet? Nog een woord, en dan eindig ik. Kunt gy de verscheurende smarten der droefheid niet ont-vlieden, dan in de verstrooijing? Moet een gezelschap van losbandigen, die u zelf tegenstaan, by u dat van een Engel opvolgen? Dit had ik van u nooit gedagt. Bedrieg u niet. Noch wyn, noch het spel, kunnen eenen Willem Leevend dien troost geeven, dien hy behoeft. Met sidderend medelyden, zie ik u aan den kant eener gevaarlyke steilte. Sta stil! zie eens, waar gy zyt. Weet gy, waar de volgende trede u brengen zal? Is bedwelmd zyn, - herstelling? Is ongevoeligheid - geneezing? Beantwoord my dit eens bedaard. Afleiding moet gy hebben: niets is u noodzaaklyker; maar gy moet die zoeken in het gezelschap van braave, kundige, niet zwaarmoedige Menschen. Gy moet veel lichaams beweeging hebben, veel te paard ryden, zeer geregeld leeven; gy hebt rust noodig. Gy hebt zo veel geleeden, dat gy door uw verbleekt, vermagerd gelaat, en ontkragt voorkomen, aandagt opwekt. Dit moet niet zyn; om duizend redenen moet dit niet zyn: uwe zuivere zeden zouden verdagt kunnen worden. Kom, myn Vriend, volg myn raad; neem eens een vast besluit, en volg het met uwen moed. Dan zult gy zo wel de achting als het medelyden behouden, van   Uwe Vriendin,   a. belcour.
wolf016will05_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
Geliefde vriendin! Van harten geluk, met het aangenaam voorval in uwe familie! Ik heb, uit een Brief van de Kraamvrouw aan haare Vriendin, vernoomen, hoe het mooglyk was, dat dit Tooneel by deeze degelyke Menschen geöpend is. Het is Daatje waardig; meer zeg ik niet. Wy zien hier myne geliefde stelling weder bewaarheid: dat men onder de eenvoudigsten de beste Menschen aantreft. By deeze geleegenheid valt my het volgende in: gy zult wel merken, waar op ik doel. Als iemand door eene treffende redenvoering, of een geducht voorval, niet getroffen wordt, zegt men, dat Mensch is een verhard schepzel. En zie daar! de zagte oogwenk eener deugdzaame Vrouw, een traantje van een onnozel kind, het onöpgesierd verhaal eener goede daad, ontwapenen hem; raaken dat punt, daar hy gevoelig is, en alles beäntwoordt aan onze liefderyke hoop. Alles gaat natuurlyk; maar de Menschen zyn zulke groote liefhebbers van het wonderbaare, dat men de verandering van dien Man aan een mirakel toeschryft, veel liever dan alles afteleiden uit de eigenaartige leiding der Voorzienigheid. Weeten wy dan niet, dat wy niet allen op dezelfde wys bewerktuigd zyn? Het geen myne Chrisje tot verrukking toe beroert, het geen eene zoetaartige Everards tot traanen toe beweegt, zal myn Zoon met koele tevreedenheid beschouwen; hy krygt den naam van ongevoelig te zyn: dit is echter niet billyk. Wat denkt gy was de passage, in der jongen liedens bemind huisboek, de Burgerhart, die mynen ernstigen Helder het sterkst getroffen heeft? Deeze: waar in de Heer Blankaart aan Mevrouw Buigzaam het volgende schryft: ‘Ik meen myne reis op Brussel te neemen, enz. enz. en denk over Rotterdam op Amsteldam te komen, om het overschot myner dagen zonder beslommering door te brengen, tot dat eens de Heere God Abraham Blankaart in zyn eeuwig ryk zal opneemen; want dat is toch het voornaamste.’ Hy lag het boek neer, en ik zag, dat er eenige traanen langs zyne manlyke wangen nedervloeiden. My trof het ook. Evenwel er is eene andere passage in het zelfde boek, die myn geheel hart ontroerde. Daar: daar het onvoorzichtig Meisje naar den Hortus Medicus gaat. Ik trilde, toen ik my dit verbeeldde. ‘Daar gaat het kind, zei ik, en dat met zo een schurk! de Plantage door; de Muijerpoort uit; de Meer in...’ Ik voelde, dat ik Moeder was; dat ik eene Dogter had..... en wat dit zegt, laat zich niet beschryven. Nu nog is het my te beweeglyk. De redelyke gevoelens der Menschen worden op duizend onderscheiden wyzen geroerd, geleid, overtuigd, overgehaald. Hadden onze publique spreekers, en onze bekwaamste schryvers meerder Menschenkennis in 't algemeen, en kenden zy hen beter, voor wie zy spreeken, of schryven; ik geloof, dat zy veel meer nuts doen zouden dan nu, ook als zy hun onderwerp magtig zyn, en het wel uitvoeren. Alle redelyke voorstellen hebben op allen niet dezelfde uitwerkzels. Het gaat hier mede als met de geneesmiddelen. De ondervinding leert het. By deeze geleegenheid, denk ik daar aan de volgende Anecdôte. Men beschuldigde Madame la Concini, Favorite van Maria de Medicis, Koningin van Vrankryk, dat zy in den eigenlyken zin de Vorstin betoverd had. Men daagde haar voor het Parlement; men deed haar de beschuldiging weeten. En (vroeg de President,) van welke tovermiddelen, Mevrouw, dit willen wy weeten, hebt gy u bediend, om de Koningin zo volmaakt, zo geheel, zo in alle wisselvalligheden, aan u gehecht te houden, dat zy eigenlyk door uwe oogen ziet, door uw hart gevoelt? Zie hier het antwoord deezer zo groote als beminlyke Vrouw. Met eene edele verontwaardiging, die haare verachting voor deeze dwaaze Rechtbank ten sterksten uitdrukte, zeide zy: door die middelen - (hier verhief zy haare stem een weinig, en wees op zich zelf,) die eene Vrouw, als ik ben, is het haar der moeite waardig die in 't werk te stellen, in haar vermogen heeft: zy bestaan in die overmagt, die haare groote genie, indien zy zelf maar een tedergevoelig hart bezit, altoos heeft over een zeer beweegbaar, minder verheeven, maar even gevoelig karakter. Deeze anecdote geeft my stof tot veel en geenzins oppervlakkig denken! Zy, die alle zedelyke ongesteldheden door dezelfde middelen willen geneezen, leggen hunne eigen onkunde aan den dag. Zo ik wensch nuttig te zyn aan iemand, moet ik zyne achting, zyn vertrouwen winnen; dan zal hy my zyn hart openen. Geloof niet, dat eene Juffrouw Veldenaar myne Chrisje zo veele diensten zoude gedaan hebhen, indien zy alléén de geachte Vriendin gebleeven was. Chrisje moest liefhebben, zo wel als achten. Het hart haarer Vriendin moest haare behoefte worden: om dien schat te erlangen, moest haar niets te moeilyk vallen. Dit voorzag ik; en het karakter myner Dogter heeft er, zo wel in sterkte als fraaiheid, door gewonnen. Thans is zy, door myne beschikking, ter bereiking van een oogmerk, haar zelf onbekend, daar gelogeerd. Het overlyden der waarde Juffrouw Roulin heest my zeer aangedaan. Dat dit sterfgeval uwen aan-doenlyken Willem zeer getroffen heeft, begryp ik leevendig. Hy bemoeit zich met ons niet. Deeze woorden zyn die myner Vriendin niet! Het smart my, dat gy gelooft reden te hebben, om over hem niet voldaan te zyn. Bedenk echter, of myn Heer van Oldenburg de Man wel is, om een verdwaald Jongeling (indien Willem dien naam verdient,) te regt te brengen! God geeve, dat alles ten besten moge afloopen, en hy aan onze uitzichten beantwoorde; dat hy de veelvuldige verleidingen ontkome! dan zult gy u nooit behoeven te bezwaaren, dat gy hem van onder uw oog hebt laaten vertrekken. Ik houde dit sterflyk leven juist wel niet voor een dal van traanen; maar beschouw het echter als een proefstaat. Myn leven blyft nog een schakel van Gods onverdiende zegeningen. Ik bemin eenen waardigen Man en braave Kinderen, en word door hun met de grootste liefde weder bemind. Chrisje is de vreugd van myn Moederlyk hart, de roem van myn leven. Myn Zoon heeft, 't is waar, noch haare schitterende begaafdheden, noch haar beminlyk karakter; maar hy heeft een goed hart, een goed oordeel, en leeft naar zyns Vaders ernstige beginzels. Ik denk wel eens, dat ik al te gelukkig ben voor eenen proefstaat; en verwagt, nog voor mynen dood, den eenen of andren ramp. Waakzaam, bedaard, niet beangst, wagt ik iets smartelyks af. ô Ik ben gerust, dat my die over zal komen, indien de hoogste Wysheid die ter myner loutering noodig oordeelt, en houde my verzeekerd, dat deeze myne onderworpenheid Gode aangenaam is. Gaarn zag ik, dat de braave Heer Renting myn Schoonzoon wierd. Maar ik weet, dat Chrisje niet uit styfhoofdigheid tegen onzen wensch handelt. Zy zal nooit tegen onzen zin trouwen; het is ook billyk, dat zy niet, tegen haaren zin, hier toe gedrongen wordt. De Brieven, die wy van tyd tot tyd van onzen Zoon ontfangen, geeven de aangenaame berigten van zyne gezondheid en vergenoegen. Ik vrees niet, dat zyn hart zal bederven, naar maate zyn verstand verbetert. De correspondentie tusschen Willem en hem gaat niet druk: maar zo is het, verstrooijing by den eenen, overdreeven lust tot studie by den andren; ik besluit er niet uit, dat zy niet wel met elkander zyn. Het schynt, dat de vastheid des Manlyken karakters die rustpunten, die tedre bewyzen van aandenken zo niet noodig hebbe, als wel dat eenigzins zwakke, 't welke jonge Vriendinnen altoos ontwaar worden, wanneer zy eene vuurige en bestendige vriendschap voor elkander gevoelen. Dit zie ik weder bewaarheid in onze lieve Everards. Chrisje en zy zyn in den waaren zin des woords Vriendinnen. Er is reeds eene Briefwisseling begonnen, die my uitneemend bevalt. Wy, Vrouwen, hebben de gelukkige gaaf, om, ook over kleinigheden, aangenaam te schryven aan onze geliefde Vriendinnen. Eene welgeleide correspondentie opent den geest op de gelukkigste wyze. Zy doet ons onzen aandagt ergens op vestigen; en dit is doorgaans het gebrek van jonge Meisjes: zy zyn al te vlug. Er is ook een zeer zoet vermaak in het schryven van eenen Brief aan de Vriendin, voor wie wy niets verheelen. Ik bemin de jonge Mevrouw Everards met tederheid. Hoe onweerstaanbaar is haare zagtheid! Zy heeft veel van myne Chrisje, en verscheelt echter zeer veel met haar. Myner Dogters karakter is grooter, vaster, verheevener: maar zy heeft niet veel van dat weeke, gedwee buigzaame, 't welk haare Vriendin tot eene zo lieve Vrouw maakt. Chrisje zou, zelf op eenen throon, eene edele figuur maaken. Haare houding, haar gelaat, zo wel als haare wyze van denken, van uitvoeren, zyn daar toe gestemd. Zy heeft eene grootsche eenvoudigheid, ook als zy weldoet, die zich niet laat beschryven. Zy is boven veele gebreken, om dat zy die in een verachtelyk licht beschouwt; al wat laag is, of haar zo voorkomt, kan haar niet besmetten. Zy helt wat over tot het geen wy, in onze jaaren, romanesk noemen. Haare ziel is hooggestemd; tot in haaren Godsdienst toe, is iets van het geestvervoerende, dat meer gevoel dan rede onderstelt. Ongestadigheid is haar gebrek niet: een Vriend of Vriendin op te geeven; daar heeft Chrisje Helder geen denkbeeld van. Wordt zy beledigd, dan bepaalt zy haare gevoeligheid daar over binnen eenen koelen smadelyken glimlach, en spreekt er nooit over. Men kan niet alles met haar doen. Doet zy iemand iets onaangenaams, en toont men haar dit, dan heeft haar gevoelig hart geen rust, voor zy dat verbeterd heeft, en vergeeving verkreegen van het beledigde voorwerp. Haare gevoeligheid gaat myne beschryving te boven. Zy bemint echter nog niet; maar haare behoefte is vriendschap. De lieve Everards is idolaat van Chrisje. Zy is het volmaakt afbeeldzel haarer Moeder; maar het goedige van den bon homme, zo als wy Renard pleegen te noemen, zweeft over haar gelaat zo sterk door, dat ik haar meermaal met Moederlyke welgevalligheid aanzie. Myn Heer Helder houdt byna zo veel van haar als van Chrisje, - zoude ik zeggen, was dit mooglyk voor hem. Groet voor ons myn Heer van Oldenburg; en geloof, dat ik altoos wensch te zyn   Uwe Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will05_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
Myn heer en vriend! Voor veele maanden schreeft gy my eenen Brief, dien ik toen niet ten vollen beantwoordde. Er is my zedert dien tyd zo veel ontmoet, dat ik naauwlyks aan dien Brief meer dagt; doch thans willende beproeven, of ik ook in staat zoude zyn, om myne gedagten eens eene andre richting te geeven, ga ik er my toe zetten, om dien Brief nogmaal in te zien, en er myne gedagten zo wel als over deszelfs schryver over mede te deelen. Gy zoekt rust en geluk. Dat is zeer billyk. Gy doet my besluiten, hoewel gy het niet uitdrukkelyk zegt, dat uw rust en geluk bestaan in luiheid en wellust. Gy zoekt dan iets zeer uitmuntends! Maar, waarom stelt gy den staat des Godsdienst in uw Vaderland zo ongetrouw voor? Weet gy zelf niet beter? Dat veele Duitsche Godgeleerden het niet eens zyn met het systema der heerschende Rechtzinnigheid, en meer tot de gevoelens van anders denkende Christenen overhellen, is bekend, maar zy blyven dezelfde getrouwe vrienden van de Leer des Euangeliums; ja zy bewyzen, door hun-ne oordeelkundige Schriften, het denkend Publiek diensten, waar voor die God, dien zy aanbidden, hun alleen kan beloonen. Er worden zeker in Duitschland Geleerden gevonden, die niet alleen de ondergeschoven Leerstukken des Geloofs wegneemen, maar ook de Leer des Christelyken Godsdienst jammerlyk knotten; en het systema des Euangeliums tot een samenstelzel van den Natuurlyken Godsdienst verzwakken. Dit weet ik. Hoe of deeze Geleerden onder hunne byzondere Vrienden spreeken, weet ik niet, maar uit de ontrouw, die gy reeds gepleegt hebt, kan ik geen gewigt hangen aan uwe vertellingen; en vooral niet aanneemen, het geen gy van den voortreflyken Semler verhaalt, by geleegenheid van het bidden over tafel. Myn Professor Maatig verschilt in begrippen zeer veel met Professor Semler, doch hy neemt uw getuigenis niet aan, als het zo weinig eere doet aan een Man, wien zo veele talenten zyn toebetrouwd. Gy ziet hier uit, dat ik zyn H. Ew. dit verhaald heb. Uwe beschryving van den Godsdienst der fatsoenlyke lieden, en welken gy Salomons Godsdienst noemt, is een Leerstelzel van de snoodste zedeloosheid, of hy beteekent niets; dit zullen wy eens onderzoeken:   Daar is een God; Hy is hoogst gelukzalig; want Hy geniet alles, waar voor zyne natuur vatbaar is. Zie daar, dit is ook de God der Christenen. Maar wáárin is uw God hoogstgelukzalig? In Epicurische vadzigheid? Hy, dien wy aanbidden, is alleen vatbaar voor geestelyke heiligheid. Alles, wat zyn eeuwig verstand goedkeurt, is goed; alles wat daar mede strydt, is kwaad.   Die God wil, dat wy ook hoogstgelukzalig zyn, door het genot van alles, waar voor onze natuur vatbaar is.   Even goedgunstig is Hy, dien wy aanbidden. Hy wil, dat wy door de opvolging der voorschriften onzes verstands het zedelyke schoone omhelzen, dewyl wy dan rust en vreugd moeten vinden, en des gelukkig worden.   Die God wil, dat wy ons al dat vermaak bezorgen, waar voor elk op zich zelf meest vatbaar is; zonder elkanders smaak te bedillen, of elkander in eer of goed te benadeelen.   Dit is zo waaragtig, dat Hy ons allergenadigst heeft laaten waarschuwen, om ons toch niet meest vatbaar te maaken voor genietingen, die tot onze geheele natuur niet behooren, om dat zy ons tot de dieren verlaagen, boven welken Hy ons zo verre verheeven heeft. Indien gy nog weet, wat het zegt, een mensch te zyn, dan moet gy toestaan, dat ons geluk het uwe oneindig overtreft. Onze Godsdienst wil ook niet, dat wy elkanders smaak betwisten; hy is echter zo vriendelyk, dat hy ons aanzet om zulken, die hunnen zedelyken smaak bedorven hebben, en dus den welstand van hunnen eeuwigen geest ondermynen, ware het mooglyk te herstellen. Wy hebben ook geene vryheid, om andren, in wat opzichte ook, te benadeelen; om dat dit strydt tegen de onveranderbaare wetten der rechtvaardighied, en ons noodzaaklyk moet verwyderen van het genadig oogmerk, dat God zich stelde, toen hy Menschen vormde. Grappig leeft gy met de aangehaalde woorden van Salomon! Op die wys kan men een Auteur alles doen zeggen. Dit is toch het deel der Menschen: zegt de Joodsche Wysgeer; hy ziet alleen op het genot, dat men van zyn arbeid heeft. Maar het einde van alle menschelyke verrichtingen blyft wel zeker: vreest God, houd zyne Geboden; dit betaamt alle Menschen; want God zal ieders werk in het Gerichte brengen, het zy goed, het zy kwaad. De Christen Godsdienst is voor den Mensch geschikt. Wy spreeken nu maar van het Zedekundig gedeelte. Hy wil niet, dat wy onze driften uitroeijen; want hy wil nooit het onmooglyke; maar hy beveelt en leert ons met een, om onze driften te maatigen, en tot de waare voorwerpen op te leiden. Hy onderdrukt geen eene redelyke neiging van onze ziel. Maar wy maaken ons zelf, dwaazen als wy zyn! zo wel kunstdriften, als kunstbehoeften; en eene vernuftige weelde geeft voedzel aan allen. Kan nu eene Leere, die van God is, toestaan, dat wy ons onherstelbaar bederven? De Christelyke Godsdienst is grootsch op den Mensch! Hy leert ons onze natuurlyke grootheid handhaaven. Heerlykheid en deugd zyn de bedoelingen. Heerschen over onzen geest is de hoofdbezigheid. Hy bezielt ons met eenen verstandigen eerbied voor ons zelf. Hy zegt: zoud gy, gy die geworden zyt tot kennis en gelukzaligheid, zoud gy dat kwaad doen, en zondigen tegen God?   Uw God is een liefhebbend Vader, die zyne kinderen alle vermaaken bezorgt en toestaat; mits dat zy onder elkander vrede houden.   Is dit kwaadwilligheid, of domheid? De God der Christenen is een verstandig Vader, die nooit toelaat, dat zyne kinderen zich zelf ongelukkig maaken. De genoegens, die hy vergunt, zyn ook van geenen aart, dat zy schielyk tegengestaan, en door andren moeten vervangen worden. De fynste smaak verlustigt zich in derzelver genot; zy zyn Gode betamelyk.   Uw Godsdienst belooft niet slegts; hy geeft werkelyk. Met deezen trek zyt gy allen magtig in uwen schik. Maar welk een kaarige Godsdienst is het evenwel, die slegts in dit vlugtig onzeeker leven wat te schenken heeft, al waren zyne geschenken al eens van een beter aart! Hoe weinig is die Godsdienst bekend met de menschelyke natuur! hoe weinig kent hy de verbaazende kragt der Hoop en Vrees! ..... maar niet verder: zyne minderheid valt genoeg in ieders oog, dat het licht der waarheid inlaat!   Wanneer ik gebruik durf maaken van myn ydel Leven, enz. enz. - Wanneer ik denken durf, enz.   Zyn dit ook iets anders dan dolle exclamatien? Denk ik niet? Durf ik niet denken? Denkt de bedagtzaame voorstander van den Christelyken Godsdienst niet. Gy kent my; gy weet, dat ik denken kan, en gaarn denk. Dit sla ik des over. Nog een woord over myn ydel leven. Dat leven kan ik, genoomen, ik had eenige bedenkingen tegen de volkomenheid der bewyzen voor den Christelyken Godsdienst, niet beter aanleggen, dan naar die zedelyke wetten, waar voor alle eerlyke lieden eenen verstandigen eerbied hebben; dan ter verkryging van zulke gezonde en zuivere denkbeelden, die een redelyk Weezen betaamen. Is er ook zo veel aan vast, om de byvoegzels van het weezen der zaak te onderscheiden? Wat heeft de eenvoudige Godsdienst van Jezus te doen met Schoolsche Leerstelzels, die alleen in de harssens der Godgeleerden hun bestaan ontfingen? Onedelmoedige vyanden! gy beschuldigt hem van dwaalingen, van ongerymdheden, welke, in zyn Euangelie, niet gevonden worden. De Christelyke Godsdienst heeft nooit vervolgd, heeft nooit de Rede veracht, nooit door wreede zelfskwellingen de Natuur ten pynbanke gevoerd; nooit dreef zyne altoos zegenende hand nutte Inwoonders der waereld naar huilende woestynen, naar de duistere verblyfplaatzen der luiheid en des Bygeloofs. Hy kwam, even als zyn groote Insteller, om te zegenen, niet om te verderven. Overal, waar de wel begreepen Godsdienst van Jezus het best betracht wordt, vindt men de nuttigste Menschen, en de Maatschappy in den breedsten bloei. Uw' en myn Professor is en blyft dezelfde uitmuntende Man, dien gy plagt te eerbiedigen. Hy ziet nog even gaarn vergenoegde, en des gelukkige menschen; hy wil alleen, dat wy het genadig oogmerk van den Allerhoogsten niet ten onzen bederve verwoesten. Myn zedelyke smaak trekt niet naar het geen gy ge-luk en rust noemt. Ik weet, dat waarheid en gezond verstand voor elkander bereekend zyn. Ik schryf deezen, doch weet niet, waar gy u thans bevindtNiet afgezonden, by mangel van adres, maar bewaard in het verzegelde Packet.. Ik vond echter goed, om deezen te schryven, of er nog eens geleegenheid kwame, om hem aan u te zenden. Met welmeenenden yver ben ik, is het mooglyk zo te blyven,   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will05_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 1 }
Mevrouw-! Zo zoude de welleevendheid my gebieden u te noemen, indien niet myn hart myner pen een veel liever naam dicteerde; ook nu, nu ik de eere heb, u voor de eerste maal te schryven. Lieve Vriendin! Zie daar, zo noem ik u, om dat ik u als zodanig beschouw. Eenvormigheid van smaak, overeenkomst van begrippen omtrent eene ons dierbaare, zo als onze Helder my is, voorbereiden ons ongevoelig om haar te beminnen, waar in wy zo veel van ons zelf vinden: gelukkig, indien ons bedaard oordeel die lieve neigingen van ons hart toestemt! Er is, myne lieve Mevrouw Everards, eene schoone eenvoudigheid in uwe brieven, die my het eigenaartig afbeeldzel geeven van uw beminlyk hart, van uw gezond oordeel. Ik vind zo veel waarheid in uwe gedagten. Ik zie er zo niets in van dat gepynigde, 't welk veelal den styl karakteriseert van zulke Dames, die men alléén tot ornamenten der fraaije waereld heeft poogen te maaken; en zich dan inbeelden, dat men niet moet schryven, zo als men spreekt: laat ik liever zeggen, die gelooven, dat wél schryven iets anders is, dan wél spreeken. Kan men dus verwonderd zyn, dat zulke schryfsters, zo zy eenig vernuft hebben, in het valsche verheevene, in den geaffecteerden styl vervallen? Dat zy, pedanten in haaren rang, ons vermoeijen met eene rommelzôô ten onpasse by een gehaalde geestigheden? Natuurlyk is het afbeeldzel, dat gy van u zelf maakt, daar gy spreekt van de omstandigheden, waar in gy u eens bevond: gy hebt al de verdienste van u zelf te hebben opgevoed. Uwe gedagten over myne Chrisje overtuigen my, dat gy haar gezelschap waardig zyt. Dit doet haar en u, en my zelf eere aan. Weinigen zien, wie zy is, en nog minder zien zy, wat zy worden kan. Dus verre verschillen wy niet in 't minste; doch nu volgt er iets, waaromtrent ik het met u niet eens ben. Het betreft my zelf. Men zegt niet ten onrechte: liefde is blind: trouwens, alles, wat ons oordeel beroert, stelt ons buiten staat, om wel te kunnen opmerken. Ongaarn houde ik my beezig omtrent haatelyke neigingen en onvriendelyke driften, en thans zoude zulks ook geheel buiten myn plan zyn. Ik kan buiten dit even goed, het geen ik bedoel, uitdrukken. Gy vleit my; myn hart zegt het my. Ik weet wel, lieve Vriendin, dat zulks geenzins uw voorneemen is; gy kunt my des dit gezegde niet kwalyk neemen. Gy ziet my alleen van myne beste zyde, en mooglyk door een wat sterk vergrootend glas. Uwe oogen zyn die eener tedere Vriendin, maar uwe vooringenoomenheid belet, dat zy thans zeer scherpziende zyn. Wat dunkt u? Behoorde men die, die men wilde pryzen, ook niet eerst van eenen gebrekkigen kant te beschouwen, en die, die men wilde wraaken, van de volkomenste zyde? My komt dit zo voor. Denk niet, myne lieve, dat ik my nu verre beneden myne plaats ga zetten: neen! Ik erken dankbaar dat myne Opvoeding door de beste Ouders voltooid is, naar die regelen, die het verstand goedkeurt, en die de deugd toejuicht: dat de Natuur my eenige gelukkige geschiktheden gaf, waar door hunne moeite en vlyt niet geheel onbeantwoord zyn gebleeven. Meer kan ik niet toestaan; en zoude er zelf niets van melden, indien ik daar, voor my, geene gewigtige pligten uit afleidde. Als gy des by my komt, (een geluk, waar naar ik yverig verlang,) zal ik in vertrouwen met u spreeken, dus zeggen: ‘Lieve Mevrouw Everards, gy, die in staat zyt, om eene Chrisje Helder te kennen, te onderscheiden, lief te hebben, bemin my ook. Het weinige, 't welk ik ter onzer volkomenheid kan toebrengen, wil ik met bereidvaardigheid geeven. Ik ben noch in beminlykheid van persoon, noch in omstandig-heden naar de waereld, eene Chrisje Helder; maar, Vriendschap vervult alles; zy maakt alles gelyk. Met blydschap ontfang ik u uit haare hand, die de eerste plaats in myn hart behoudt;’ en dan zoude ik uwe twee regelen dus wel willen beantwoorden: Hoe gelukkig maakt ons Vriendschap! Als de Deugd het zegel drukt Op den band, door haar gevlogten: Dan is Vriendschap zaligheid.
wolf016will05_01_6_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 2 }
Chrisje ten vervolge. Dus verre schreef myne Vriendin. Huisselyke bezigheden doen haar de pen nederleggen; ik zal die opvatten, en haar schryvende weder by my wagten. Mag ik u eens toonen, hoe naauwkeurig ik haare letteren kan nateekenen? Dit is eene dier zoete genoegens, die ik alleen aan eene gevoelige Mevrouw Everards kan doen bezeffen. Gy ziet, dat Juffrouw Veldenaar regelmaatig fraai, geregeld schoon schryft; alles is net, alles is eenvoudig: haare trekken zyn zo juist als haare gedagten. Ik schryf vlugger, leevendiger; maar ongelyk, meesteragtig, of - onleesbaar. Myne denkbeelden overrompelen my te dikwyls; of weigeren met eene noodige vaardigheid te verschynen. Was het myn Heer Everards niet, die onlangs aan myne (ook uwe) Mama, vertelde: dat de zeldzaame Lavater óók uit de handschriften de karakters beoordeelde? Heeft hy niet aangenoomen, daar uit te beoordeelen, of de schryfsters of schryvers derzelven al of niet bereekend waren voor elkander? Konden wy er de proef eens van neemen! maar ik heb (in ernst gesprooken,) te veel of te weinig verstand, om over de gegrondheid of het chimerique zyner meeste stellingen te kunnen oordeelen. Ik twyfel, of toevallige oorzaaken niet te veel invloed hebben op het vormen onzer Letters..... Dit daar gelaaten! Konde ik zo goed haaren styl als haare letters navolgen! doch tot het onmooglyke is niemand verpligt: laat elk zyn eigen styl houden; laat elk maar het gebrekkige daar van verbeteren. Ik denk zo in den geest myner Vriendin, dat ik niet behoef te zeggen, hoe ik over uwen lieven Brief denk. Gy zyt ook, zie ik, zo zeer als ik zelf, overtuigd van de noodzaaklykheid, dat jonge lieden eene Vriendin hebben, die in staat is om te onderwyzen en te verbéteren. Wy weeten met een, hoe het op dit stuk gesteld is. Liëert men zich met zulken, die merkelyk ouder zyn dan wy: eene gemeenzaame verkeering met haar wordt ons als eene byzondere inschikkelykheid toe-gereekend; men ondervindt echter meermaalen, dat meerder jaaren niet altoos met meer verstand gepaard gaan. Niet om dat men langer geleefd, maar om dat men veel en naauwkeurig heeft opgemerkt, komt ons de voorrang op jonge lieden toe. Dit geeft die waare meerderheid, die voor ons zo nuttig kan aangewend worden. Zy, die veel ouder zyn dan wy, verstaan zo zelden de aangenaame kunst om ons te leiden; zy verzellen ons zo niet. Zy geeven altyd raad: het ik klinkt zo sterk door. Zy zelf noemen zich onze voorbeelden; en dikwyls zyn wy schrander genoeg om te zien, dat haar voorbeeld weinig beduidt. Oordeel des over myn geluk. Myne Vriendin is juist zo heel veel ouder niet dan ik, maar zy heeft die meerderheid, welke my zo te stade komt. Toen zy myne Vriendin wierd, was ik niet half zo goed als ik nu ben. Ik was te zeer geneigd tot die fyne glorie, die men maar te veel vleit, ala zy valt in jonge Dames, die ryk zyn, en voor de groote waereld worden opgevoed. Ik nam te dikwyls dat air de protection aan, 't welk heele jonge Meisjes altoos zo kwalyk staat. Ik geloofde, dat ik, als Dogter van myn Heer en Mevrouw Helder, recht had op onderscheidingen, waarby myne eigenliefde zo wel haare reekening vond. Ik wist, dat ik gelukkige talenten had, en dat ik die naarstig aanlag. Ik was ten vollen overtuigd, dat men my niet vleidde, als men my voor fraai en wel gemaakt hield. Met één woord, ik had veel geks, en vry wat berispelyke ydelheden. Na zo veel kwaads van my gezegd te hebben, ga ik u ook het goede, dat ik bezit, vertellen. Dit zal in een oogenblik afgedaan zyn: de Inventaris is niet ryk. Eerst ga ik my eens vertreeden.
wolf016will05_01_6_1
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 3 }
Coosje ten vervolge. Zo! heeft Chrisje mynen Brief vervolgt? Heel goed; ik zal de pen weder opneemen, terwyl zy op het verzoek van haar Mignion, Jetje, naar den Kindertuin wandelt, om te zien hoe hy nu in order ligt.... Daar zweeft zy met het kind aan haare hand een laan op. Welk een keurig schildery! Hoe fraai, hoe zonnig is alles gedaagt! In schitterend wit huisgewaad, losjes gekapt, zonder hoed of pelise, treedt zy door de jonge boomen.... Zy spreekt met het kind.... Zy beantwoordt de liefkoozingen van hetzelve, met die zagte inneemendheid, die zy zo volmaakt wel bezit. Ik las daar het geen zy geschreeven heeft eens over. Ik zal haare zedigheid den aangenaamen dienst doen, van haare goede hoedanigheden aan u te melden. Chrisje heeft de verdienste van zich zelf verbéterd te hebben. Toen Mevrouw Hel-der ons by elkander bragt, was Chrisje, zo als zy nog is, oprecht, bestendig, en gevoelig. Wat kon er van zo een karakter niet komen; hoe volmaakt konde het worden! Ik wist, dat aan eene Chrisje Helder alles vrystaat. Schoonheid, jeugd en rykdom, hebben vleijers, wier belang het is, dat zy vleijen. Men vindt zotten en doortrapten, die bekoord worden, of zo schynen, door verregaande ongelykheid aan zich zelf. Heeft de schoone caprices? zy noemen haar betoverend leevendig, altoos nieuw, nooit verveelend eenzelvig. Is zy sujet aan luimen? dan denkt zy. Is zy trotsch? zy kan, en behoeft ook, geene laagheden te doen. Is zy Kerks? zy is eene Heilige. Is zy geheel onbereekend voor het ernstige? zy is eene Philosofe, die men te Parys zoude adoreeren, enz. Dit wist ik: niet zo zeer by ondervinding; op my viel nooit veel aandagt; niemand vond het van zyn belang my te vleijen; ik was noch schoon, noch ryk; maar dit wist ik door myne zeer verstandige Moeder, die in eene groote stad was opgevoed, en dat wel door lieden, die van hunne ruime inkomsten een vry groot gebruik maakten. Dit zeker stelt haar nog te meerder in staat, om op een afgeleegen Dorp haare Kinderen eene beschaafde zo wel als deugdzaame opvoeding te geeven. Hoe achtingwaardig is nu onze Vriendin! Haar van natuur groot verstand is reeds gevormd; zy heeft veele, nutte en nette begrippen van zaaken en persoonen. Nu ziet zy overal den mensch, en beschouwt hem afgescheiden van alles, 't welk toevallig is. Zy heeft eenen kundigen eerbied voor God. Haar onbeschryflyk gevoelig hart maakt haar in haaren kring, door stille weldaadigheden, tot eenen zegenenden Engel. Zy heeft zekere onbuigzaamheid, zekere vastheid, die daaglyks al meer de waare richting ontfangt; en die eens in eene edele standvastigheid kan verhoogd worden. Haar vernuft is fyn, wat spotagtig; zy spot echter goedaartig, en alleen met de zotheden van haaren evenmensch: trouwens, met haar eigene. Zy is een voorbeeld van kinderlyke liefde. Zy heeft niets beuzelagtigs, in wat opzichte ook. Zie daar, zo is byna het karakter onzer Vriendin. Oordeel, of zy onze vriendschap eere aandoet. Stel een onbepaald vertrouwen in haar. Zy is geheel verheeven boven de modieuse kunst om met woorden te speelen. Hoe gelukkig zal de Heer Renting met zo eene Vrouw zyn! Hy ziet haar met onze oogen; eindlyk zal hy, immers dit hoop ik, zo wel haare liefde als haare vriendschap verkrygen. Renting....
wolf016will05_01_6_2
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 4 }
Chrisje ten vervolge. Alweer over Rentng! Laat my maar met hem begaan. Het is, of alle myne goede Vrienden zich verbonden hebben, om my niet dan over Renting te onderhouden. Ik acht hem zeer hoog; dit is billyk, maar, nu wy toch over zulke onderwerpen praaten, waarom moet onze lieve Willem zo geheel vergeeten worden? Schryf het toe waar aan gy wilt, ik moet u eenmaal vraagen: waarom, Mevrouw Everards, noemt gy nooit den naam van hem, die altoos uw Vriend was, in wien gy altoos zo veel belang naamt? Is dit wel zo als het behoort? Blyft de Heer Renting niet de zelfde eerlyke Man, al komt Willem zo eens in ons gesprek? Verliest hy daar door? Dit had ik den moed niet, om u mondeling te vraagen. [Coosje, die over myn schouder ziet, vraagt hier.] ‘En waarom niet?’ - Om dat gy, lieve vraagster, my mooglyk van eene overdreevene gehechtheid aan oude Vrienden, die niet meer behagen moeten, zoud verdenken. - ‘Zyt gy nu wel oprecht, Chrisje; was dit de eenige, was het zelf wel de grootste reden?’ [Ik bloosde en zag haar schroomvallig aan.] ‘Deeze belydenis is te schoon, om niet’ - Ik versta u ten vollen, Coosje. - ‘En ik u ook, Chrisje.’ - Ten overvloede zal ik u eenige regels opzeggen. De toepassing laat ik aan u, en aan onze lieve Everards, mids dat gy er geene gevolgen uit afleid, die ik niet toesta, om dat zy by my niet gezien worden. La sympathie. Qui peut faire naître dans moi Ces sentimens, inconnus à moi-même? Je sais fort bien que je vous aime, Mais je ne puis dire pourquoi.   Je ne vous connois point, je ne connois point l'autre; j'Entre en vos interêts dés le premier instant: Peut-être son mérite égale bien le vôtre; Mais il ne me touche pas tant.   Je vous ai vu, j'ai pris parti; Cela se fait sans que l'on delibere, - Sans même qu'on pense le faire: j' Ai vu l' autre & n'ai rien senti.   C'est l' inégalité qui fait la préference; Sans qu'il vous cede en rien, vous êtes son vainqueur: Je ne vois entre vous aucune difference; Mais je le sens bien dans mon coeur.
wolf016will05_01_6_3
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 5 }
Coosje ten vervolge. Over den inhoud van dit Vaersje ook, zonder eene al te ernstige toepassing, zal ik met Chrisje eens moeten spreeken. Een Gouverno voor u, myne lieve Mevrouw Everards. Gy zult deeze regelen immers niet aan uwen lieven Man, in 't byzyn van zekeren Heer Constantyn Helder, voorleezen? Vaarwel! Omhels onze lieve Mama met uwe gevoeligheid voor uwe Chrisje Helder, en denk nu en dan eens aan haar en aan   Uwe   coosje veldenaar.
wolf016will05_01_6_4
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
Hoogstwaardige vriendin! Ik ben zo gemakkelyk en zo welvaarend met myn lieven Jongen eergisteren in myn huis gearriveerd, dat het tochtje zelf my vermaakt heeft, en de kleine Jan sliep van Zeemansrust tot dat hy hier in zyn wieg gelegd wierd. Ik weet, dat gy belang in my neemt; anders zoude ik ditmaal van zulke grapjes niets melden. Zie hier, myne geëerde Vriendin, den Brief, dien ik voor myn vertrek naar Buiten ontsing, en dien ik u liefst zelf wilde bezorgen: dit is de reden, dat gy hem zo laat ontfangt. Gy zult hem zeer verward vinden. Myne schynbaare ongevoeligheid is zeer getroffen geworden door die verwarring; ik besluit er uit, dat myn ongelukkige Broeder niet bedaard van verstand is! Hoe ben ik op nieuw in myn gevoelen bevestigd, dat, namenlyk, eene allerfynste ligtbeweeglykheid (thans byna onder de deugden geteld, die onze jonge lieden zo behaagt, en aan hun zulke gelukkige Huwlyken voorspelt, als waar van myne Vriendin Renard ook nog al blyft voortdroomen,) meer nadeels dan voordeels uitwerkt; meer zwakheid dan reden aanduidt, en meest altoos het niet te ontduiken ongeluk vergroot. Indien ik, by voorbeeld, alle myne gevoeligheid verspild had, om een voordemiddaagsche hoofdpyn van myn Man, en my ziek en mal geweend had over deeze zeer ligte ongesteldheid; wat zoude ik dan nu wel moeten lyden om de droevige omstandigheden, waar in een geliefd Broeder zich zo ongelukkig bevindt? zoude ik nu niet in eene magtelooze droefgeestigheid weg kwynen; en dat zoude dan tedere liefde genoemd worden? Eene schoone tedere liefde, die ons belet het geliefde voorwerp by te staan. Neen, gelyk het belachlyk is, beuzelagtige zaaken met dien ernst te behandelen, die alleen der deugd en den Godsdienst moeten geheiligd zyn, zo oneigen is het ook, dunkt my, over alle kleine toevalligheden zo ontroerd te worden. Dat medelyden, 't welk onze Sex zo wel voegt, ons zo verdienstelyk maakt, moet men binnen de juiste paalen houden, en er niet mede speelen! Zie daar, myn geliefde Broeder is reeds zo vroeg het slagtöffer eener gevoeligheid, die men in hem te veel heeft aangevuurd! Mama vond in die gesteldheid zo veel van zich zelf, dat hy haar nooit zo dierbaar was, dan wanneer zyn geheel hart als wegsmolt, by voorvallen, die my slegts troffen, zonder my weg te voeren. Ik troost my daar mede, dat zulke heevige driften niet lang kunnen duuren; en ik hoop, dat hy uit eerzucht zelf zich met bezigheden zal overlaaden. De geheele zaak is voor my vol duisterheid. Hy beschuldigt zich zelf zo streng, en met een zie ik, dunkt my, zo veel reden, om hem niet te verdenken. Zo als ik zeg, alles is duister voor my. Gelooft gy, lieve Vriendin, dat er tusschen Juffrouw Lotje en mynen Broeder eene zo naauwe vriendschap heeft plaats gehad, zonder dat zy eenigzins van aart is veranderd? Zou een Leevend om eene Minnares meer droefheid kunnen uitstaan, dan hy over zyne Vriendin voelt? Heeft hy niets dan zuivere vriendschap voor Lotje gekoesterd? Wat mag dan toch de reden zyn, dat deeze vriendschap in geene tederer uitsluitender neiging is overgegaan? daar hy zulke sterke driften en zulke dringende behoeften heeft, daar hy zo geheel voor het Huwlyk is aangelegd! Ei lieve, breng hier over, uit den schat van uw hart, eens voort oude dingen, ende nieuwe dingen. Myn waarde Ryzig (dat is hy indedaad) meent, dat Willem en Lotje doodlyk op elkander zyn verliefd geweest; dat hy overweegende, aan hoe veele moeilykheden de involging dier drift hem zoude blootstellen, ook met opzicht tot zyne familie, en tot de groote plannen van studie, die hy ontwierp, op dat hy eens figuur zoude maaken in de denkende waereld enz., een kunstje met zynen moed heeft willen doen; (Ryzigs uitdrukking!) - dat die pooging zelf zyne grootschheid reeds vleidde; - dat hy in dit oogmerk ondersteund is door de deugdzaame liefde van zyn Lotje, die hem het zuiver genot eener aller byzonderste vriendschap toestond; - dat hy begreep: ‘ik kan, zo myn moed my verlaat, altoos dit waardig Meisje aan my door het Huwlyk verbinden;’ - dat Lotje zyne byzondere vriendschap wel heeft opgemerkt; - dat zy indedaad (zo als zulks natuurlyk is,) die onderscheidingen heeft afgeleid van eene eerlyke Sexenliefde; - dat zy zich eindelyk heeft te leur gesteld gezien; - dat zy haare droefheid daar over ook voor hem heeft gepoogd te verbergen; - maar dat zy in dien stryd bezweeken is; - dat Leevend dit alles nu te laat ontdekt heeft, en zich, als een radeloos mensch, haaren vroegen dood verwyt; - te meer, om dat hy zich beschuldigt, van haare hoop te hebben opgewekt en te lange gevoed. Het komt my voor, dat men, de zaak in dit licht beschouwende, er een taamelyk goede oplossing van zoude kunnen geeven. Het zyn echter gissingen, meer niet. En hoe zouden wy onderneemen durven, om by hem direct te onderzoeken, wat er van is? Hy schynt my nu ook niet in de vereischte geestgesteldheid; en Ryzig meent, dat men hem tyd moet geeven om te be-daaren. Hoe gaarn zag ik hem eens; maar daar is nu niet aan te denken. Hy verkiest te Leiden te blyven; laat hem zyn zin doen. Hy kan, zo als de zaaken nu zyn, niet by Mama logeeren; en by ons zoude het in 't oog loopen, om dat wy juist niet in harmonie zyn met de goede Vrouw. Over alles wensch ik uwe gedagten te verneemen. Behoef ik te zeggen, hoe zeer ik ben   Uwe hoogstachtende   a. ryzig.
wolf016will05_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
Waarde geliefde vriendin! Naar maate onze karakters zich ontwikkelen, des te grooter wordt het onderscheid tusschen die beiden. Zy, die zich gaarn in musicaale termen uitdrukken, zouden zeggen, dat wy wel beiden den zelfden grondtoon houden, maar echter zo sterk in de executie onzer stukken variëeren, dat dat daar tusschen alle mogelyke verscheidenheid eener goede muziek bepaald blyft. Ik admireer u, maar zou u niet willen volgen. Onze lieve Mevrouw Helder (Chrisje is nog Buiten gelogeerd,) hoorde met vermaak veele passages uit uwen brief, geschreeven in uwe kraamkamer. Zyt gy niet benieuwd, wat of eigenlyk eene Dame, als de waardige Mevrouw Helder, over uwen brief en des ook over u zegt? Gy zult het geheele gesprek hebben: schryven is thans eene lieve uitspanning voor my. Mevrouw. Die Brief smaakt my zeer: ik zie er dat geestig satiriek Meisje nog in, dat my, toen zy tien jaar was, haar gelukkig deed achten met eenen Vader, als de Heer Jan Leevend was. De wys, waar op zy van die eerlyke goede menschen spreekt, heeft alles goed gemaakt. Ik. Ik zou haar gaarn eens als Moeder zien. Mevrouw. Ik ook: maar dat zal zy ook op haare wys zyn; en daarom juist wilde ik het zien. Gelukkige jonge Vrouw! welk eene dierbaare natuurgift is de luchthartigheid: zy doet meermaal, en dat wel op de bevalligste wys, het werk der rede! Ik. Dit, Mevrouw, heb ik meermaal gehoord. Ik heb er niets van, en zal dus in de wisselvalligheden van myn leven een zeer groot voordeel missen. Mevrouw. Helt gy, myne lieve, niet een weinig tot zwaarmoedigheid? Ik. Indien zwaarmoedigheid ontevreedenheid voortbrengt, dan geenzins; ik ben méér dan vergenoegd. Mevrouw. Dat zy dit voortbrengt, is eene vry algemeene dwaaling. Ik zie dit een weinig anders in. Wy hebben elk ons byzonder karakter, en de ontwikkeling daar van ligt meest altoos in zulke omstandigheden, die wy voor ons niet hebben opgezogt, maar waarïn wy door den algemeenen loop der waereldsche zaaken gevoerd worden. In dit alles zyn wy lydelyk. Maar wy hebben, om dat wy redelyke weezens zyn, allen zeker licht in ons, dat ons, zo wy het bedagtzaam volgen, nooit misleidt. De genadige Schepper rustte ons uit met zeker vermogen, 't welk, zo wy eerlyk willen handelen met ons zelf, ons in staat stelt, om dat licht altyd te kunnen volgen. Uwe Vriendin zal echter eenen pligt altoos uit een ander oogpunt zien, en langs geheel andere wegen dan gy, naar wandelen. Ik geloof, dat haare ziel weinig heeft van een reflectie-spiegel, die niets doet of doen kan, dan de voorwerpen te rug kaatzen. Ik. Gy kent ons beiden, Mevrouw. Hoe voordeelig die luchthartigheid my echter voorkomt; ik kon nooit wenschen die te bezitten. Mevrouw. Om wat reden? [Ik bloosde.] Gy bloost, lieve? Ik. 't Is waar: maar ik weet niet duidelyk waarom. [Ik kuschte haare hand met tederheid.] Mevrouw. Gy weet niet duidelyk waarom? Wil ik eens zien, of ik het u kan zeggen? Ik. Zeer gaarn, Mevrouw. Mevrouw. Om dat gy dan meent minder gevoelig te zullen zyn. En die hoedanigheid is u zo dierbaar, dat gy er ook het allergeringste gedeelte niet van zoud willen afstaan, al bood men u schatten van vreugd aan. Ik. Zo is het juist, Mevrouw! Ik ben gelukkiger, als ik lyde met anderen; dan wanneer ik niets voel. Mevrouw. Gy zyt eene volmaakte Vrouw! Zo is ons hart gevormd: dat fyne gevoel vergoedt dikwyls het onvermogende onzer rede. Ik. Daar is nu Daatje: haar geheel karakter is edelmoedig. Niemand vraagt aan haar immer te vergeefsch. Zy doet my echter te potzig wel. Zy doet zo alles met haar verstand.... Mevrouw. [my invallende.] Het blykt niet, dat zy deelt in de rampen, die zy wegneemt: wilde gy dit niet zeggen? Ik. Ja: en ik... Ach, Mevrouw! Hy, die ongelukkig is, is my reeds dierbaar! ik lyde met hem: ik moet ook om my zelfs wil hem bystaan: ik doe het zo met myn hart, en met myn hart alleen: ik wil niet, dat de rede zich met het uitoefenen van zulke pligten zal bemoeijen. Mevrouw. Dit is zeer edelaartig; maar zyn alle ongelukkige lieden ook wel lieden van verdienste? En.... Ik. [haar invallende.] Permitteer my, Mevrouw, dat ik u in de reden val; ik durf zo vry met u zyn! [Zy glimlachte, en drukte myne hand.] Ach, Mevrouw, doet het wel veel eer aan ons hart, dat wy omtrent ongelukkigen zeer naauwgezet oplettend snuffelen naar de eerste bronnen hunner rampen. Mevrouw. Mooglyk niet: maar voorzigtigheid is ook eene deugd, en wel eene onöntbeerlyke. Anders hebt gy gelyk. Wanneer men ook op de eerste bronnen let, waarüit zo veele ongeregeldheden voortvloeijen, dan zullen wy ook meest altoos zien, dat het verdoolde Meisje, zonder vaste beginzels van deugd te zyn ingeboezemd, de waereld is ingezonden, en toen verstooken bleef van die zo veel nut doende voorbeelden, die haar door zagte vermaaningen zouden hebben kunnen te regt brengen. Er is minder ondeugd, vooral by jonge lieden, in de waereld, dan men voorgeeft. Verharding is onzer natuur vreemd, en kan in geene jonge lieden plaats hebben. In de opvoeding ligt de fout; immers in het algemeen genoomen. Ik. Dan, Mevrouw, geeft gy óók geen Jongeling op, die niet aan de beste verwagtingen heeft beantwoord! dan veronderstelt gy niet, dat een bedorven hart de eenige bron is van eene zeer berispelyke daad? [Eerst zag zy my zeer oplettend aan, en zweeg; maar zich bedagt hebbende, nam zy dus het woord.] Mevrouw. Wel niets minder; maar het is echter billyk, dat hy, die wanorde zaait, teleurstelling oogst. Is het niet? [Zy glimlachte; wy verstonden elkander.] Ik. Billyk, Mevrouw! Ik durf niet beslissen. Mevrouw. Het is ook maar per discours, en behoeft des niet. Maar, om wat anders te praaten. [Zy wilde hier van afzyn, merkte ik.] Gelooft gy niet, dat uwe Vriendin echter gelukkiger is dan gy en myne Dogter; dan allen, die zo eene overdreevene gevoeligheid hebben? Ik. Als ik zal spreeken, zo als ik meen, dan zeg ik: neen, Mevrouw, dat geloof ik geenzins. Mevrouw. Zy heeft echter veel meer kans, om ongestoorder door dit leven te gaan: zy heeft meer kans, om minder ongelukkig te worden dan gy lieden. Ik. Minder ongelukkig, Mevrouw; maar niet meer gelukkig. ô Als wy evenwel eens gelukkig zyn, dan zyn wy het zó volmaakt, zó door ons geheel aanweezen, zó in alle mogelyke betrekkingen. Het denkbeeld alleen, hoe gelukkig is Chrisje nu wel in het gezelschap haarer Vriendin, roert my: het denkbeeld, ik zal haar wel haast weder zien, beweegt my tot traanen toe. Myn gelaat heldert op, als ik my verbeeld, als ik voel, dat zy my bemint; al is het niet, zo als zy haare Veldenaar bemint; het is of myn geheel karakter dan meer werkt. En ach, Mevrouw, [haare hand eerbiedig aan myn hart houdende,] hoe veel edele, roerende, allertederste aandoeningen is dit dankbaar hart u niet verschuldigd! Myne liefde voor u kan ik nergens by vergelyken, dan by die goedheid, die haar het bestaan gaf. [Zy omhelsde my, en noemde my haare tweede Dogter.] Mevrouw. Gelooft gy dan, dat uwe Vriendin, zo zy in uwe plaats by my ware, my minder zoude beminnen dan gy? Ik. Die vraag is wat moeilyk! Zy zoude u zeker zo liefhebben, als in haar vermogen was, en dus zo veel als ik. Maar kan zy wel, op zich zelf beschouwd, zo veel liefhebben als ik? Ik spreek niet, Mevrouw, van dankbaarheid, van hoogachting; neen, hier in is zy met my gelyk. Maar zy heeft dat zwakke niet, 't welk my aan een ander hecht, en moet hechten.... Hoe zal ik het uitdrukken? Mevrouw. Zo als gy u uitdrukt: ik versta u ten vollen. Gy hebt veel van myne Chrisje. Ik. Mogt ik haar nog meer gelyk worden! Mevrouw. Onnoodig! Gy hebt ook veel, dat Chrisje niet heeft, en het maakt echter geenzins de zwakke zyde van uw karakter uit. [Zy zuchte; ik verstond dit niet, en was te bloode, om de reden te vraagen.] - Had gy ooit eene Vriendin, als Chrisje voor u is? Ik. Nooit, Mevrouw! De draaikring, waar in ik zo lang leefde, toonde my nimmer eene Vriendin, voor wie ik iets meer dan voorkeur, dan smaak voelde. Myne Vriendin Leevend was de premiere in myne verkiezing. Wy zouden boezem vriendinnen geworden zyn, indien wy zo verbaasd veel niet in karakter verscheeld hadden. Het (hoe zal ik het noemen?) het wilde niet hechten. Onze vriendschap was des meer een vrucht der noodzaaklykheid, waar in men is, om toch iemand te moeten hebben, met wie wy het byzonderst omgaan. Maar voor Chrisje voel ik, eigenlyk gezegd..... Mevrouw. En wat? kunt gy my dit niet zeggen? Ik. Ik geloof, dat dit zeer gebrekkig gaan zal. Het is zo fyn, zo geestryk, zo samengesteld; er is nog zo veel onbekends voor my zelf in. Dit kan ik er van zeggen. Buiten myn waarden Everards is er niemand in de geheele waereld, door wie ik my zo gaarn zoude zien beminnen, als door Chrisje Helder; en voor niemand buiten hem gevoelt myn hart zo heel veel, als voor Chrisje Helder. Ik ben verliefd op haar gezelschap. Ik ontmoet zo gaarn myne eigen sentimenten in haare gesprekken, in den opslag haarer oogen, in haar zielen gelaat, in eene half te rug gewenkte traan. Ik doe zo onbegrypelyk gaarn iets voor haar. Ik heb haar zo lief, dat ik uuren aan een over myn lieven Everards, en myn geluk, met haar vertrouwelyk spreeken kan; en dat, ofschoon ik wel weet, dat zy Juffrouw Veldenaar veel meer bemint dan my: want ik ben rechtvaardig; en ik ben geene Juffrouw Veldenaar. Mevrouw. Hindert u dit niet? Huivert gy daar niet tegen? Ik. Neen, Mevrouw: ik weet, dat dit zo zyn moet, en het vleit my zelf, te kunnen toonen, hoe ik hier over denk. Had ik Chrisje niet gevonden, ik zou de allerzoetste, voor myn hart best bereekende, genoegens nooit gekend hebben. Dat zy de Vriendin is, die ik zogt, blykt ook daar uit; alles is nu zo gerust, zo vervuld. Mevrouw. Vriendschap is echter iets geheel anders dan huwlyks-liefde, vooral in uwe jaaren? Niet zo? Ik. Ongetwyfeld. Mevrouw. Bemint gy uwen Man dan nu minder, dan gy doen zoud, indien myne Dogter uwe Vriendin niet was? Ik. Minder? - Hemel! - Zoude ik eenen Man, als de myne is, minder beminnen, om dat hy den kring myner genoegens heeft uitgezet? Daar van, Mevrow, heb ik geen denkbeeld. Ik eerbied u als eene tedergeliefde Moeder, ik bemin Chrisje als de Vriendin van myn hart, en mynen Man met de welgevestigdste liefde van eene Vrouw, die in hem alles beschouwt, wat achting en liefde opwekt. Mevrouw. Ik ben voldaan: ik heb u wel beoordeeld.   Over Willem kan ik u niets byzonders melden. Ik geloof echter, dat Chrisje, begrypende, dat haar Vader Willem geen recht doet, hem in haar hart schadeloos stelt; zo zy meent, uit klinkklaare billykheid. Myn lieve Everards groet u met achting; zo doe ik ook den Heer Renting. Ik ben   Uwe Vriendin,   p. everards. P.S. Apropos, hebt gy ook een Martelaarsboek, of eene Fransche Tiranny? Ik weet niet, of gy er niet naar dient te gaan zoeken: wy hebben er geen. Plaag my niet te veel; bid ik u.
wolf016will05_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Myne tederbeminde! Niet langer: ik betuig u, dat het my onmooglyk wordt, op zulk eenen afstand van u te moeten leeven. Tyd, afstand en verstrooijing mogen in staat zyn, om eene woest opwellende drift, die men liefde noemt, te verzwakken, tegen te gaan, uitteroeijen; maar liefde, liefde zo als de myne is voor u, groeit, versterkt, verheft zich boven alle beletzelen. Vruchteloos werpt men haar hinderpaalen in den weg: zy is gelyk aan de deugd; zy overwint alles, en ziet naauwlyks neder op de puinhoopen, door haar veroorzaakt. Maar! altoos te wenschen, en nooit, nooit te genieten, is iet zo verschrikkelyks, dat de menschelyke geest daar voor sidderend te rug wykt, tot dat hy bezweeken nederzinkt. Niets verdeelt myn hart. Het was een ledige onbebouwde grond. Het was voor my een onbekende schat. Ik zag u! Het sloeg voor de eerstemaal. Elke klopping was voor u, elke zucht was om u; en myne rede juichte in myne keuze. Elke volmaaktheid, die ik in u ontdekte, maakte myn hart rusteloo-zer. Het vormde maar éénen wensch - u te bezitten, u gelukkig te maaken. Verrukt door de eenvoudigheid, waarmede gy uwe geneegenheid te mywaards betoonde, vond ik eenige oogenblikken rust in het denkbeeld, dat gy my beminde. Maar kent hy de liefde, die gelooven kan, dat deeze oogenblikken veelvuldig zyn kunnen? Kent hy den aart onzer ziel, onzer physique gesteldheid, het hoofd-oogmerk der liefde, die gelooft, dat dit denkbeeld: ik word bemind, toereikend voor ons blyven kan! Wy, myne beminde, zyn nog niet in dat levenssaisoen, waar in vriendschap alle de eischen van ons hart kan voldoen. Vordert de deugd, eischt het verstand dat wy tegen de groote, de algemeene wet aandruisschen? Zou men, zo doende, Hem niet bedillen, die ons zo wel tot gevoelige als redelyke Schepzels vormde? Dit hebbe ik by u voor myn ongeduld ter verschooning intebrengen. Ja, ik weet het, myne uitmuntende; gy werkt uit zulke vaste beginzels van welbegreepen pligten, dat gy mooglyk op dit stuk met my verschillen zult. Zie maar niet op uwen eigen Sytsama neder, als op eenen Man, die door liefde tot lafheid afgeleid wordt. Lafheid? - Zedert ik u beminde, is myn natuurlyke moed door rede en het allerleevendigst gevoel, 't welk in myn hart gloeit, versterkt, verhoogt. Wees gy, ô myne eenige, de belooning, en verg my dan alles, waartoe een Man van eer en gevoel bekwaam is. Maar! u te beminnen; van u bemind te worden; u in alle uwe waarde, in alle uwe bekoorlykheid te kennen; te weeten, wat het is, op uwe lippen u te verzeekeen, dat ik de uwe ben; in uwe neergeslagen oogen schemeragtig te zien, dat uw hart voor my klopt; Sytsama te zyn, en nog langer zo verre van u verwyderd te moeten ademen; waar zal ik hier toe de noodige kragten erlangen? Ik zoele die ook nergens langer. Dit is dwaasheid. Ik heb, om u te behagen, zulks gepoogt. Ik zal eindelyk u myn Plan van geluk openleggen. Dat ik myn Vaderland als een regtgeaarte Fries, dat is met geestvervoering bemin, is u bewust; dat ik het my tot eer reeken, dat dierbaar Vaderland met den degen te dienen, heb ik getoond. Maar zal men my verdenken van eene omtrent haar schandelyke verkoeling, indien ik myn billyk misnoegen in zo verre gehoor geef, dat ik eenen degen nederleg, dien ik toch in haaren dienst niet kan gebruiken; terwyl ik my wel heilig verbonden acht, om op haar eerste bevel dien weder op zyde te steeken? - Wat beteekent in onze dagen de Militair? Dient hy ergens toe, dan om eene vertooning te maaken, die zeker de beste Ingezeetenen onzes lands, indien zy eenigzins denken kunnen, weinig moet behagen? Zal ik een nutteloos Burger worden, indien ik, die my bevlytigd hebbe, om haar eens in een andren rang te kunnen dienen, my den Militairen stand onttrekke? Myne goederen, die allen onbezwaard zyn, zyn aanzienlyk; alle myne zaakeen zyn in orde; en zal ik, als een vry Mensch, niet een eenigen stap tot myn geluk durven doen? Ik leg des mynen degen neder. Wagt my des by u, zonder tytel, ontzet van die eerteekens, die den Officier van den Burger onderscheiden. Ik kom alles, wat ik bezit, in uwe handen stellen. Ik ben hier toe vast geresolveerd, vermids nu de Plaats, geen twee uuren van de Pastorie geleegen, daar wy meermaal schemeragtig van spraken, verkogt wordt, en het oogenschynelyk is, dat ik die op zeer billyke conditien welhaast de myne zal mogen noemen. Daar koom ik met maar twee Meiden en een Knegt, zonder eenige vertooning te maaken, myn verblyf houden. Daar zal ik bezigheden vinden, die meer in myn smaak vallen, en het geluk hebbende van u veelmaal te zien, niets onbeproefd laaten, wat in staat zyn mogte, om u, met toestemming uwer hoogstwaardige Ouders, de myne te noemen. Mevrouw Ryzig, die my als eene geestige Vrouw bekend is, zal in haar trant zeggen: dat ik myn zwaard geslagen heb tot eenen sikkel. Dit myn oogmerk heb ik aan niemand medegedeeld, dan aan uwen Broeder. Het komt my voor, dat een Man van dertig jaar, indien hy zyne zaaken altoos wel heeft in acht genoomen, in staat is om te weeten, wat hem te doen staat. Ik weet, dat jeugdige ligtzinnigheid geen deel heeft in dit plan; zy is geene der inmengzels van myn karakter. Behoort er meer doorzicht toe, dan de natuur my gaf, om een stuk als dit te ontwerpen en uittevoeren? Neen. Hier toe is niets noodig dan eene naauwkeurige kennis van myn eigen hart, en van mynen smaak, en eene nette reekening myner middelen. Daar ik nu van dit alles met zekerkeid gerust ben, en weet, dat ik buiten bediening goederen genoeg bezit, om met eene versstandige Vrouw en welopgevoede kinderen in eenen gelukkigen overvloed eenvoudig te leeven, wat behoef ik dan vreemde oogen te hulp te roepen? Ik geef my geen rust, vóór ik een vry Man ben, en zo wel over myn persoon en tyd, als myne goederen kan disponeeren. Een Man, die denkt zo als uw Sytsama, en zo vervuld is met u, kan zich zeker weinig bekreunen aan de beuzelagtige of kwaadaartige aanmerkingen, die zyn besluit zullen opwekken. Laat men my nogmaal voor een eigenzinnig agterhoudend Fries houden, die noch vriendschap, noch gezelligheid kent. Laat men myn misnoegen aan eene Cabale, aan gekwetsten hoogmoed toeschryven; en, is er nog iets valscher, het er byvoegen. Die gelukkig is, vraagt niet, wat andren zeggen. Sytsama durft, om gelukkig te worden, alles onderneemen, wat eer en gezond verstand toelaaten; om gelukkig te zyn met de eenige, die hem zo maaken zal, indien zy het zelf door hem wordt. Nu, myne geliefde, zullen alle hinderpaalen zyn weggenoomen. Gy blyft digt by uwe Ouders; wy zullen ééne familie hebben. Ik zal de Vriend, de Vader uwer jongere Broeders en Zusters zyn: ik zal my de vriendschap uwer Ouders waardig maaken: ik zal my gelukkig achten in, zo lang gy zulks goed vindt, een lid der Huishouding uittemaaken; indien - maar ik kom zelf, om over alles te spreeken. Omhels voor my allen, die u waard zyn, en laat ik het genoegen hebben my te teekenen.   Uwen   u. van sytsama.
wolf016will05_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
Lieve zuster! Zou ik geen deel kunnen neemen, denkt gy, in het geluk, waar mede gy u gezeegend ziet, zonder u dat in veele regels te zeggen? Ken my beter: met tedere aandoeningen las ik, dat gy Moeder waart van een gezond kind, en dat gy volkomen wél bleeft. Schandelyke onverschilligheid te uwaards! - grief my zo niet. Ben ik, lieve Zuster, bekwaam, om omtrent u onverschillig te zyn - trouwens, ben ik het immer? Konde ik het zyn omtrent iemand, die my met koele kwaadaartigheid tergend schryft! - Omtrent van Oldenburg! Eene verregaande ongesteldheid, eene allerduisterste droefgeestigheid boeiden myne gedagten, mynen lust, myne pen. Een doorwond hart is weinig in staat, om het decorum zeer gezet in acht te neemen. De dood myner Vriendin, myner dierbaare Lotje! - Vriendschap, Vriendschap alleen hield my aan haar gehecht, aan myne lieve, myne eige Lotje. Ik ken de denkwyze onzer Snaaken van Professie genoeg, om te weeten, hoe zy over zo eene vriendschap zullen oordeelen. My zullen zy voor een veinsaart, een dweeper, of een zot houden. Zeer goed! hunne lofrede is schandelyk voor een deugdzaam Jongeling. 'k Zwyg van die Ligtmissen, die naar hun eigen verdorven hart andere harten afmeeten: zy zyn gewoon, der onschuld zuchten en der deugd traanen af te dwingen. Hebbe ik ook de waarschynlykheid niet tegen? Vriendschap klopte voor haar in mynen boezem. Ik kan het niet dulden, dat men niet begrypt, hoe men tot krankzinnigheid toe kan bedroefd zyn, als men de Vriendin van ons hart in onze armen den laatsten snik ziet geeven. Ach, lieve Zuster, moet men dan noodzaaklyk der drift geöfferd hebben, om met ons geheel hart lief te hebben? Zullen wy de menschelyke natuur zo vernederen? Zy, die alleen zinnelyk genot kennen, en dwaas genoeg zyn, om daar uit te besluiten, dat er niets anders te genieten is, mogen zo denken. Onuitspreeklyk groot is myn verlies. En o God! ben ik wel geheel te ontschuldigen...... Keer te rug, o myn geheim - keer te rug in dat hart, 't welk om u bloedt! Gy kunt my alles vergeeven. - Vergeeven? wat? ô Myn vermoeid hoofd. - Alles is weg. Lotje heeft my verlaaten. Verlaaten? is dit wel zo? Heb ik haar hier toe niet...... Niet verder, myn pen. Eerbiedig haare gedachtenis! Konde ik u haar doen kennen! Konde ik u alle haare deugden, haare lieve begaafdheden, haar verstand, haare blymoedige Godsdienstige onderwerping beschryven! - Onmooglyk! ô Waarom, waarom kan ik niet meer zeggen: kom en zie! Hoe gaarn zag ik u eens in uwe nieuwe waardigheid! Hoe gelukkig moet een Man zyn, als de uwe, nu hy Vader is! Dit alles is zo in de schoone natuur. Het schildert zulke treffende zagt toegelichte Tooneeltjes! Men is zo bevreedigd, men rust zo uit van de moeiten des levens, als men in zulke zuivere genoegens deelt. Maar ik kan er niet aan denken, om Leiden te verlaaten. Ik moet alle avond ten minsten in deeze kamer wederkeeren...... Lotjes kamer!... Nu begrypt gy alles?... Niet zo? Ben ik niet wat confus? Droefheid verzagt het hart, maar bewolkt echter ook den geest. - Omhels onze lieve Mama voor my met alle tederheid. - Ik studeer zo veel my mooglyk is; maar ik voel nochtans, dat ik minder alleen zyn moet. Het Pakje ducaaten, aan myn adres gezonden, is zeker van u? Zie hier en briefje, dat ik die ontfangen heb. Ik leen die, en zal alles restitueeren. Edelmoedige Zuster!.... Myn gemoed schiet vol...... Omhels uw Man en Kind voor   Uw dankbaaren Broeder,   w. leevend.
wolf016will05_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
Waarde vriend! In hoe veele weeken hebt gy my niet geschreeven? Myn laatste aan u is nog onbeäntwoord. Konde ik my vleijen, dat eene overdryvende lust tot uwe Letteroefeningen u belette, my dat genoegen te geeven! Ik begryp, dat gy ten agteren moet zyn, en dus meer dan genoeg voor u te doen vindt, indien gy nog van voorneemen zyt om voort te studeeren, en u te bereiden tot dat ampt, 't welk by u zeker niet als eene Kostwinning alleen zal beschouwd worden..... Hoe ongaarn zoude ik uw stilzwygen toeschryven aan min schuldelooze oorzaaken! Ach! ik kan het denkbeeld niet dulden, dat my den deugdzaamen, den tedergeliefden, den beminlyken onbedorven Vriend van myne Lotje niet in dat licht vertoont, waar in ik hem altoos hoop te zien, waar in ik hem altoos beschouwde. Ik vrees echter, dat gy u niet langer dier naauwgezetheid onderwerpt, die u in de oogen onzer zalige zo dierbaar gemaakt heeft. Ik hoor, myn lieve Vriend, dat gy verslaafd raakt aan gezelschap, dat u geen eere aandoet; dat gy in de voorleeden week een groote somme gelds verlooren hebt, en wel eens een nagt overzit, om die verderfelyke speelzucht bot te vieren, ofschoon gy uwe colléges weder geregeld waarneemt; en..... maar genoeg. Ik moet gelooven, dat dit zo is; want hy, die my zulks op myn dringen verhaalde, sprak zo eenvoudig, zo beschroomd, en met zo veele achting voor u. Hy deed u zo ten vollen recht. Is het, zo als ik vrees? Myn hart bloedt, als ik my die verwildering, die aanstaande verwoesting uwer begrippen, uwer zeeden voorstel: als ik voorzie, hoe gy uwe edelaartigheid zult verduisteren, uwe gezondheid verzwakken, uwe jeugd verslonssen, uwe vyanden triumf doen zingen, uwe vrienden beschaamen! Schryf my alles, bedek voor my niets, zeg my het ergste; wees eerlyk, wees zo eenvoudig, als u natuurlyk is. Ik kan uw gedrag laaken, weet gy, zonder u, ongelukkig Jongeling, te verlaaten. Keer te rug, myn Vriend! Elke trede, die gy, gy Leevend, op den weg der losbandigheid voortgaat, zal u eens eene bloedige traan kosten! Uw hart, uw gevoelig hart is niet gevormd voor de woeste uitbotzels der zedenloosheid, des ongeloofs. Uw temperament moge u eens vervoeren, uw trek tot het spel u afleiden; het is slegts vervoeren, afleiden. Moet ik u op uwe heerlyke vermogens wyzen, als ik u vraag: zult gy dit den Heere, uwen God, vergelden? - Kan de nagedagtenis van Lotje, van uwe Lotje, u niet weerhouden van alles, wat uwer onwaardig is?... Leevend! en zy - zy zal u te vergeefsch wagten? Myne traanen beletten my iets meer te schryven, dan dat ik ben   Uwe bedroefde Vriendin,   a. belcour:
wolf016will05_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
Myn lieve Willem! Geen excuses; myn waarde Ryzig en ik bezeffen wel, wat de oorzaak is van die schynbaare onverschilligheid omtrent ons onuitspreekelyk groot geluk. Voor ik iets anders melde, moet ik u zeggen, dat ik de zendster der Ducaaten niet ben; ik zende des het briefje te rug. Ryzig betuigt my er niets van te weeten; maar verzoekt u, zo gy geld noodig hebt, hem te verpligten, door hem in staat te stellen u dienst te doen. Mama kan niets doen. Ik zoude haar beklagen, was het haar eigen schuld niet; maar.... gy zoud my bekyven. Lieve pligtmaatige Jongen; gy hebt gelyk. Ryzig is uw Vriend; hoor. Het is eene vry algemeene aanmerking, dat men het allerzagtmoedigst oordeelt over zulke zwakheden, die wy zelf koesteren; immers, indien wy ter goeder trouwe handelen. Maar het is echter ook zeker, dat wy wel met medelyden kunnen zien op zulke zwakheden, die wy niet hebben, indien zy hem, dien wy liefhebben, on-gelukkig maaken: in dit licht moet gy alle myne handelwyzen beschouwen; in opzichte tot u, meen ik. Gy stemt, weet gy, veel meer met Mama in dit stuk, dan met my. Een gevoelig hart moge zo dierbaar aan zynen bezitter zyn als het wil, het blykt toch, dat min aandoenelyke karakters er in allen opzichte beter aan zyn. De stand der dingen verandert zo geduurig; wy staan en komen daaglyks in zo veele betrekkingen. Had gy, om die reden, wat meer van myne zo noodige mindergevoeligheid! Er is echter veel ter uwer verschooning. Gy, lieve Willem, zyt in deezen niet naar de voor u beste wys opgevoed. Vader is u te vroeg ontvallen. Onze lieve Mama zag met te veel goedkeuring haar zelf in u, haaren Zoon. Zy onderstond nooit, om uwe reeds te groote aandoenlykheid wysselyk te temperen. Ik zeg het met eerbied voor haar; maar zeker, zy had haar eigen karakter te veel tegen, en leefde met onzen Vader al te gelukkig, om duidelyk, overtuigend, by ondervinding te zien, dat eene overdreevene gevoeligheid nooit gelukkig maakt, in eene wisselvallige waereld; toen voor haar een Roozenhof. Verdeedig u niet omtrent uwe Lotje! Ik bezef alles. Heb ik haar dan niet gezien? Kunt gy met zulk een eerlyk open gelaat uwe Zuster misleiden? De warmte zelf, waar mede gy schryft, overtuigt my van uwe braafheid. - Kunt gy niet besluiten om over te komen? Wilt gy volstrekt te Leiden blyven? Doe uw zin. Alleen bezorg u zelf uitspanningen. Gy moet gezelschap zien; en gy weet wel, dat men de menschen moet neemen, zo als wy die vinden? Zy zyn ligt goed genoeg, om uwe gedagten eens afteleiden. - Die te fyn rafineert, zal zelden genieten. Zie de dwaasheden uwer Medestudenten, zonder u daar over te vergrammen; zie er het belachlyke van, en denk, dat wy allen onze Hobby-horses hebben. Dat van my is thans myn lieve Jongen; zo ik niet te veel eerbied voor uwe droefheid had, ik zou u de Historie van zyn leeven eens beschryven. Nu spaar ik dit tot eene betere geleegenheid. Weet gy, hoe ik doe? Ik neem de waereld, zo als ik die vind. Ik beklaag alle menschen, die ongelukkig zyn, of zich verbeelden het te zyn. Ik bedank de lieden voor al het kwaad, dat zy my zouden kunnen doen, en echter niet doen. Ik schuw maar twee soorten van menschen; zy, die zedeloos zyn, en zy, die ik voor Huichelaars der deugd ken. Ik spreek niet alle oogenblikken van deugd en vroomheid, maar poog het in beiden zo verre te brengen, als in myn krank vermogen is. Kortom, de waereld is voor my noch een Hemel, noch een Hel; en ik ben er zeer wel in gelogeerd...... Myn kleine Jan staat zyne Moeder niet langer meer toe te schryven, dan dat zy, en zyn Vader beiden, blyven   Uwe liefhebbende Broeder en Zuster,   A. en a. ryzig.
wolf016will05_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Lieve vriendin! Dewyl uw medelyden met uwen Broeder niet ontstaat uit die zwakheid van karakter, veelen zo eigen; maar de vrucht is van uw gezond oordeel en menschenkennis, verhoogt die u zeer in myne achting. Waarlyk, kind, gy ziet de zaaken uit het regte oogpunt, en blyft dus in staat, om nuttig werkzaam te kunnen blyven voor zulken, die gy met medelyden beschouwt. Wat ook de oorzaak zy van uws Broeders pynelyke droefheid, waarin zich wanhoop en zelfsverwyt schynen te verëenigen, nog zie ik geene redenen, om hem te beschuldigen. De gedagten van den Heer Ryzig zyn niet verwerpelyk. Ik begryp echter, dat men uit eenen Brief, die zo veele blyken draagt van den verbysterden geest des schryvers, niets ten zynen nadeele mag opmaaken. Wy weeten, hoe rasch liefde en vriendschap zich zelf beschuldigen. Eene tedre Moeder noemt zich wel eens, in de kragt haarer droefheid, oorzaak van haars kinds overlyden, om dat zy het, tegen 't verbod des Geneesheers, heeft laaten proeven van iets, daar het zeer op gesteld was; hoe onmooglyk het ook zy, dat de geringe hoeveelheid schadelyk zoude hebben kunnen zyn voor den Lyder. Een onzer waarlyk groote Mannen beschuldigde zich zelf, om dat hy zyn Zoontje, dat hy in zyn twaalfde jaar verloor, belet had het schaatsryden te leeren, hoewel het knaapje trilde van aandoening, op het denkbeeld van het vermaak, daar in geleegen..... Maar genoeg: diepgaande droefheid redeneert zo min als alle andere hartstochten. Hy, die ter goedertrouw dweept, is zeer naauwgezet van geweeten. Hy verwyt zich alle de uitkomsten, hoe rampzalig die ook zyn. Over uwe drie vraagen zoude men mooglyk een geheel boek kunnen schryven. Dat zal ik niet doen; eerst, om dat ik dat werk voor anderen overlaat; ten tweeden, om dat ik zeer wel voel, dat het staal zo wat uit myn geest gaat, en ik zo myn aandagt onafgebrooken niet meer kan bepaalen; en ten derden.... Maar ik zou zo doende wel gelyken naar den Rentmeester in de Comedie van Addison; ei, hoe hiet het stuk nu ook? Nu, gy weet wel, wien ik meen; die altoos ten eersten, ten tweeden en ten derden zeit. Nu dan ten derden, om dat ik my altoos gemyd heb van dat onbeschaafd beslissend oordeelen, dat in lieden van myne hooge jaaren nog al vergeeflyk geacht wordt. Ik ben niet gewoon te zeggen, dit is beslissend, dit lydt geene tegenspraak, dit is onmooglyk, dit is nog nooit geschied; trouwens, genoomen, dat iets nog nooit geschied is, is dat een bewys, dat het nooit geschieden kan? Weeten wy al zo net, waar de grenspaalen van het uiterste mogelyke leggen? Hoor, kind, ik ben ook jong geweest; ik weet een weinig, hoe het in de waereld gaat, hoe de meeste jonge lieden zyn: maar ik besluit er niet uit, dat de geneegenheid van uwen Broeder voor Juffrouw Roulin, onmooglyk by vriendschap kan bepaald gebleeven zyn. Eene enkelde nieuwe aandoening, eene bykoomende omstandigheid, kunnen zeer ongemeene uitwerkzels hebben; zy kunnen de liefde tot vriendschap verfynen. De kragt, die hen hier toe bepaalt, moet maar groot genoeg zyn. Het geval, 't welk gy in uwe eerste vraag stelt, kan des waar zyn, al heeft men de ondervinding tegen, en al is de waarschynelykheid aan den anderen kant. Uwe tweede vraag beäntwoorde ik dus. Stel, dat een Willem Leevend niet bedroefder konde zyn over eene Minnares, als hy nu is over den dood zyner Vriendin; dit bewyst nog niet, dat Lotje zyne Minnares geweest is. Wy moesten zo niet vergeeten, dat alle onze aandoeningen bepaald zyn; dat men altoos maar, (elk naar zyn karakter,) tot eene zekere hoogte in de driften kan opklimmen. Dit, dunkt my, zie ik uit uws Broeders Brief zeer duidelyk. Het onredelyke zyns Stief-Vaders, de laster zyner vyanden, ja zelf het grievend ongenoegen en de koelheid zyner Moeder kunnen niets tot de maat zyner smarten toedoen; die is reeds vol. De dood zyner Moeder zoude die nu zelf niet over doen loopen: mooglyk verzwakken, doordien zy zyne droefheid zoude verdeelen. Aanbid in deezen met my de wyze schikkingen van den Genadigen Uitdeeler onzer lotgevallen. Door die schikking kunnen wy ongelooflyk veel uitstaan; het schynt, dat het gevoel van den eenen ramp dat van een volgenden afwisselt. Over uwe derde vraag, zal ik niet veel byzonders te zeggen hebben, als gy, het geen ik op uwe eerste antwoordde, wel inziet. Ik heb het woord nieuwe aandoening gebruikt, niet zo zeer, om dat die op zich zelf nieuw, en nooit ondervonden is; neen, dit bepaal ik niet, maar om dat men haar in zo een geval, als dat van uwen Broeder, nog niet hebbe aangetroffen. Ei lieve, laat ik dit eens met een voorbeeld mogen ophelderen. Zou een wraakzuchtig Man, die zynen vyand kan bederven, zonder zich aan straf of schande bloot te stellen, en zonder dat hy door den Godsdienst, zyn geweeten, of 's Lands Wetten weerhouden wordt, ook, terwyl hy gloeit van drift om zich te wreeken, zich noodwendig in zo eenen staat moeten wreeken? Wel nu, hy doet het tegendeel: hy straft niet, hy doet zynen vyand wel; hy verpligt hem; de aanschouwers, maar die zyn er niet, zyn vyand zelf dan staat verbaast. Hy zoekt naar de reden daar van vrugtloos. Is dit dan een wonderwerk? Dit behoeft niet. Ik neem aan, om alles uit natuurlyke oorzaaken afteleiden. Laat die vyand, op dat oogenblik, hem maar aan iemand, hem dierbaar, herinneren. Een trek van zyn gelaat, een opslag van zyne oogen, eene houding, het geluid zyner stem; en er behoeft niets meer, om hem te ontwapenen. Is dit mooglyk met opzicht tot de wraak, waarom ook niet omtrent de vriendschap? Stel maar eens, dat uw Broeder Lotje teder bemind heeft, tot verliefdwordens toe, zo gy wilt; maar dat Lotje, het zy door een trek in haar gelaat, of van haar karakter, hem geduurig iemand herinnerd heeft, die hy reeds van te voren met onderscheiding zag, en die zyn hart nooit heeft kunnen loslaaten; dat hy die Dame zelf nog in Lotje bemind heeft. En is dit onmooglyk? Geenzins. Is dit ondertusschen niet in staat, om alles optelossen? Gy kunt zelf denken, myne Viiendin: ga des eens op deeze stelling voort. Om alle deeze redenen ben ik er voor, dat men den Jongeling rust moet geeven. Hy moet tyd hebben, om te bedaaren. Men moet hem zyn dierbaar geheim niet poogen te ontneemen. Het denkbeeld, dat dit een geheim voor allen is, kan hem mooglyk nog troosten; ô men weet niet, waar aan het hart zich al kan vast houden! Elk, die dit geheim wil ontdekken, ontneemt hem iets, en maakt hem geemlyk. Wy moeten hem nu maar spaaren, en niet vernederen. Hy moet in dien overvloed blyven, waar aan hy gewoon is. Zyn hart moet verzagt worden; wee, die hem nu hoont! Ik zal wel zorgen, dat hy tot geene onvoegzaame laagheeden behoeft te komen. Draag maar zorg, dat hy er niet agter komt. Zulk een edelaartige Jongeling zoude mooglyk die daad van zorgvuldigheid voor hem niet draagen kunnen. Laat hem voort studeeren; eene ziele zonder weetenschap is niet goed. Predikant zal hy toch nooit worden; maar hy heeft middelen genoeg, om ampteloos te leeven, indien hy al niet geneegen mogt zyn, om Negotie te doen. Geloof my, alles zal te regt komen, zo men hem maar niet lastig valt. Hy moet maar niet in den waan gebragt worden, dat lieden, wier achting hem dierbaar is, hem nu minder achten dan voorheen. Zo dra hy dit gelooft, zal hy onherstelbaar bedorven zyn; wat weerhoudt hem, die niets meer te verliezen heeft? Zie daar, Vriendin, een vry langen Brief. Denk eens over deszelfs inhoud, en zo hy u dan voldoet, zal ik my den tyd, daar aan besteed, niet beklaagen. Hoe wel zegt myn geliefde Camphuizen: Wat zal ik meer? Waarheid hoeft weinig woorden; Nooit hoort hy mensch, die ooit God zelf niet hoorde: 't Begin en slot is heiligheid en deugd; En met één woord: doe wel, en zyt verheugd. c. de vry.
wolf016will05_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016will05", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 5", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will05_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will05", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-18T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
Edelmoedige Belcour! Zeg my dan, heb ik niet alles verlooren? Is Lotje niet dood? Zal myn kluizenaars leven haar in myne armen te rug bidden? Is er nog iets meer te verliezen, iets meer te verzuimen? Zy is immers niet meer in onzen kring. Haare goedkeuring heft myn hart niet meer op. Haare goedkeuring is niet meer het verrukkelyk loon myner geschiktheid, myner naarstigheid. Kan ik haar dan, in myne ledige uuren, (o myne ziel is niets dan een kil koud duister ledig!) iets voorleezen; myn voordeel doen met haaren keurigen smaak? Kan ik met haar over iemand spreeken? Barst myn hart!...... Zulk eene verachting........ Op een myner omzwervende touren, die ik te paard afry, ontmoette ik de koets van myn Heer Helder. Hoe? Ken ik het livrei niet? Was Juffrouw Helder met haare kamenier niet in de koets? Was het haar knegt niet, die agter op stond? Wendde zy haar hoofd niet met eene trotsche houding van my afDe Kamenier van Juffrouw Helder had hem gezien, doch de aandagt haarer Jonge Dame elders heen gewend; zo dat zy den Heer Leevend niet gezien had, juist om dat zy uit het ander koets - glas gelet had op iets, dat daar voorby ging. De Heer Leevend dwaalt des in zyn oordeel.? Gy zyt gewrooken, myne Lotje, diep gewrooken. Zy, aan wie ik u opofferde, veracht my.   Maar waarom toch veracht Juffrouw Helder my? Kan zy een ander Man niet gelukkig maaken, zonder dat zy op my zo versmaadelyk neerziet. - Neerziet? Die gunst zelf was te groot; zy wendde haar beminlyk gelaat van my af, zich niet verwaardigende, om my te groeten. En.... maar gênoeg; ik kan niet schryven; trouwens, wat kan ik doen, dan - denken aan myne Lotje! Wat is teekenkunst, wat is muziek? Zy wordt niet meer verrukt door de toonen, die ik speel. Zy ziet niet meer, met den lieven glimlach des welgevallens, eene door my ontworpe schets of voltooide teekening. Zy vertroost myn hart niet meer van eene onbeantwoorde liefde.   Deeze kamer, deeze stoel, deeze tafel, deeze bocken, die inktkoker, alles, alles is van haar; zy alleen is er niet. Dit bed, waar op zy elken avond den zegenenden slaap geduldig en dikwyls vergeefsch afwagtte..... Deeze plaats, alwaar zy ook voor my, haaren vermoorder, God vuurig zal gebeden hebben! o Belcour! Belcour!..... En die Engel zoude ik hebben kunnen behouden..... Ik deed het niet. Zag ik dan niet, snoodaart die ik ben, zag ik dan niet, dat zy door een langzaam werkend vergif weg kwynde? Zag ik niet, dat een opslag myner oogen haar gelaat ophelderde? Bezielde een woord van my haar niet met nieuwe levenskragten?...... Was zy dan niet volmaakt beminlyk? Zou zy niet aan al de wenschen van myn door haar verbeterd hart met verrukking voldaan hebben. Had myn keurig oog ook nog iets te bedillen? Roerde zy myn hart niet; was ik geen wasch in haare vormende handen?...... Breek van een, ô myn onverzettelyk hart. Uwe belooning is verachting!   Wat zal ik op uwen brief, dien ik voor eenige dagen ontfing, antwoorden? Niet veel; alleen dit: nooit zal ik vergeeten, hoe veel belang gy in my neemt. Ik dank u voor dit bewys uwer Vriendschap. Beöordeel my maar niet te streng. Word geen' Juffrouw Helder. Dikwyls stond ik op het punt, om by u te komen; uuren ver zoude ik willen reizen, om over myne Lotje te spreeken. Ja maar zy, met wie ik over haar sprak, zoude my moeten verstaan. Zy zeg ik; want, over iets van zulk een tederen en verheeven aart, zoude ik noch willen, noch kunnen spreeken, dan met eene uit uwe Sex. Eene Vrouw alleen kan, ja verdient de vertrouwde te zyn van zulke dierbaare aandoeningen, als myn hart pynigen! Ik eerbiedig uw verstand, uwe deugd; maar, vergeef my dit, gy zelf, o myne Belcour, gy zelf verstaat my niet. Gy hebt medelyden, zo als een verheevener weezen heeft voor een minder schepzel. Dat is het niet, 't geen ik behoef. Eene Juffrouw Helder was door de Natuur gevormd, om my te verstaan. Nu niet; zy veracht my; o, toen wy als Kinderen in minzaame gemeenzaamheid leefden, toen was zy evenwel myne heele lieve. Alle myne kleine (ik had toen geene andere) alle myne kleine verdrieten kon zy zo gevoelig aanhooren, en my zo van troosten, om dat zy die met my gevoelde. Dit medegevoel heb ik nu ook noodig; en dat vind ik nergens. Men beklaagt my, men wil my troos-ten; men herhaalt voor my, het geen ik zelfweet; men spreekt van het algemeene lot der Menschen, de onzeekerheid van alles. Dit zelf heeft niet eens de schraale verdienste, van nieuw te zyn, voor my. Men maakt vertooning van zyn eigen vernuft, men spreekt als Redenaar, maar - uit wiens oog vloeit er eene stille traan? Wie zucht met my gelyktydig? Wiens hart klopt, met het myne gestemd, sterk door? Wie drukt, in de heevigheid der smarte, myne hand even vuurig, als ik de zyne drukken zoude? Wie spreekt den lieven naam van myne Lotje zó uit, als ik dien in myne droefheid uitspreek? Wat zeg ik? Wie onderscheid ik genoeg, om met haar over die eeuwig geliefde te kunnen spreeken? Wie heeft haare waardy gekend?.... ô Verrukkelyk, verrukkelyk denkbeeld! ik, ik alleen ken alle haare waardy! In het allerbinnenst van myn hart bewaar ik haare gedagtenis..... Ik zie haar, ik zie haar altoos voor my; niet meer in den tederen bloei van jeugd en schoonheid; véél aandoenlyker zie ik haar, voor myn hart. Zy zweeft om my, verbleekt door zielenlyden....... met maagdelyke bloôheid, de dryvende, niet meer heldere, oogen neergeslagen; weg gevallen, opgelost in haare eigen gedagten....... Ik hoor een half weder te rug geademden zueht op haare tedere lippen. Zy roept my met de stem der liefde...... Ik luister nog naar haar. Ik strek-ke myne armen naar haar uit; magteloos val ik op mynen stoel neder; zy is er niet meer.   Myne droefheid is niet meer geheel moedeloosheid. Er komt iets bitters by; iets my geheel vreemd: myne ziel kant zich niet langer tegen eene magt, die my verbryzelen wil. Ongelukkig ben ik; maar zegt het dan voor een Man van moed zo verbaasd veel, ongelukkig te zyn? ô Leven! korte, maar moeilyke droom, uwe beguicheling zal ééns eindigen. Hoe ondraaglyk valt my de eenzaamheid, hoe onvoldoende is de verstrooijing! Eenzaamheid, zo onwaardeerlyk, als zich 't hart ontsluiten moet, Als de ziel geen rust kan vinden, dan by de eenige Vriendin! Als zy opklimt tot in de oogen, schittert in 't verfraaid gelaat; Als zy wegvloeit op de lippen, als 't gebrooken oog zich sluit; Als de boezem door de Vriendschap zich al zwellende verheft, Wy een lieve huivring voelen door het fyne zenuwstel; Als de Vriendschap zich volkomen in de kloppende adren stort; Als men 't lieve hart voelt kloppen onder een bescheiden hand: Dan, dan opent het vertrouwen 't hart, geroerd door vriendschaps gloed, Toont zyn deugden, toont zyn zwakheen, aan die eenige Vriendin. Liefde! 't keurigste gevoelen is u zeker niet betrouwd: Driften, die den geest bestormen, driften, die nooit zyn voldaan, Waardoor 't fyn bewerktuigd lichaam wordt vermoeid, ontkragt, gesloopt, En de veerkragt wordt gebroken, die het schoon' verruklyk maakt, Deeden nooit myn rede sluimren; lotje! 'k moest maar by u zyn, Naar u luistren, u beschouwen. hoe belangryk waart gy my! Nimmer ging ik, dan verbeterd, Uit uw' tegenwoordigheid. Niets ontstuimigs, niets ontrustends, boezemde uwe schoonheid in. Frissche Jeugd mogt my bezielen; 't hart mogt stootend, heftig staan; 't Bloed mogt door myne adren bruisschen; zaagt gy op uw Willem neer, Dan verdweenen alle driften, en haar storm streek zagtjes heen', Vriendschap was al myn behoefte; heel myn ziel was rust en licht. lotje derven, alles derven: dwaalen in myne eenzaamheid: Dit's het lot my toegeweezen, tot ik by haar rust in 't graf. Myne pen valt my uit de hand: myn geest is weder zo hoog gestemd, dat ik, zie ik, daar weder in vaerzen schryf; laat het zo zyn. Ik kan niet langer,   w. leevend.
wolf016will05_01_14_0