meta
dict
text
stringlengths
0
710k
id
stringlengths
20
24
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
Waarde vriendin! Ik moet eindelyk toch schryven; ik moet uwen Brief beäntwoorden; ik moet myn gedrag, myn hart, myn arm, ziek, gebrooken hart rechtvaardigen. Was ik maar zo geesteloos, zo onverschillig, zo traag niet! Wat zal het baaten? Gy zult toch zeggen, dat ik bedwelmd ben; myn geest is, 't is waar, niet zo helder, zo onberoerd als de lucht, die thans myne oogen tot zich trekt; wat kan dat bewyzen. Ach, Belcour! Waarom verdenkt gy my? Heb ik dan ooit iemand misleid? Zo gy echter gelyk had! ... Zo ik my zelf misleidde! .... Wel nu, stel eens een oogenblik, dat ik myn Vriend bemin, kunt gy dan zeggen: doe hem een ander verblyf neemen? ... Zoude ik zo eenen schok doorstaan? .... Moet ik my allengs aan zyn afzyn gewennen? Gewennen! Ach! Stel eens, zeg ik, dat ik op hem verliefd ben; (hoewel het zo niet is,) en dat ik hem doe vertrekken; zal dan myne verbeeldingskragt niet ontgloeijen, my doodlyk afmatten, myne levens-geesten vertee-ren, myne kragten sloopen, door hem altoos voor my te willen plaatzen? .... Zyne houding, zyn gelaat, zyne oogen, de juiste toon zyner stem, alles zal ik weder willen hebben; en dat zo sterk, zo naauwkeurig, dat ik, werktuigelyk, myn hand uitstrek ... hoor, opzie: en hy zal er niet zyn! Bloedstollend denkbeeld; hy zal er niet zyn! Stel nu, dat ik hem bemin; o dan is zyn byzyn noodzaaklyk voor myne gezondheid; dan moet ik, door hem te zien, herstellen; dit is, als men maar twintig jaar is, mooglyk. Dan zal het moeten zyn, eindlyk moeten zyn! ... Dat moeten zal by my alles afdoen. Laat hem dan gaan, als hy moet gaan. Leert de ondervinding niet, dat, als er geene mooglykheid is om iets langer te behouden, 't welk ons zo dierbaar was, de ziel dan alle haare kragten by een roept, en ons in staat stelt om veel bedaarder afscheid te doen neemen, dan wy hadden durven denken? Maar, waarlyk, zeker, myne Vriendin; ik ben niet verliefd! Indien gy er niet van gemeld had, nooit zoude ik daar aan gedagt hebben. Nu zal ik, om u te voldoen, myn hart nogmaal onderzoeken. Ik zal gaan zien, of de verschynzels, die gy daar voor houdt, wel noodzaaklyk, en in myn aart, liefde aanwyzen; en dan zult gy zelf zien, dat alles vriendschap is. Voor u zoude dit zo niet zyn. Gy doet alles uit zulke strikte koelberedeneerde beginzels; uw tempera-ment benévelt nimmer uw verstand; gy zyt altoos groot. Maar uw Lotje! - Ach! gy kent myn teder, myn gevoelig hart; de fynheid myner aandoeningen zyn gevolgen van een zwak, niet ongekrenkt zenuwstel. Onze gestalten, onze jaaren zyn niet onderscheidener, dan onze innerlyke geaartheid. Myne vriendschap moet wel veel zagter, smeltender, meer liefde zyn dan de uwe. Gy scheidt van iemand u waardig; het onthutst u. Ik scheide van iemand my dierbaar; en men leest in myne ontroerde trekken, in myne neergeslagen oogen, wat? - dat myne ziel waarlyk lydt!. Hier over hebt gy my wel eens vriendelyk berispt; dit verandert de zaak niet: zo ben ik! Ik kryg een brief, die my welkom is; myn hart klopt by iederen regel, en meermaal drupt er een onbeschryflyk aangenaame traan op het dierbaar geschrift - op uw geschrift, myne Vriendin! ... Verliet ik ooit, zelf om uw byzyn, myne Ouders, dan met droefheid? Bleef ik, als ik myne Moeder weder zag, niet spraakeloos in haare armen? Daar dit nu alles zo is, waarom besluit gy des, dat ik verliefd ben? Moet Leevend meer dan myn Vriend zyn, vermids myn hart krimpt, daar ik hem in dien staat zie? bleek, vermoeid, bebloed....... ô Belcour, denk het niet! Ja, ik sloot hem, vervoerd door medelyden en droefheid, in myne armen; my ontglipten eenige woorden; hy is myn Vriend; dat is genoeg! Genoeg, om my alles te doen gevoelen, wat ik gevoel, zo dikwyls ik vrees, dat hy niet gelukkig is. Waarom schryft gy dit ook toe aan eene drift, die ik niet eens wensch te kennen? Zeg my, indien gy in myne plaats waart, en Willem was, zo als gy zelf zegt, dat hy is, en hy was zo zeer uw Vriend: zoudt gy, hoewel uw karakter zo zeer van het myne verscheelt, wel anders handelen? Zoudt gy niet gaarn by hem zyn; met hem over allerlei zaaken vertrouwlyk spreeken? Zoudt gy hem niet dankbaar zyn voor het verdeedigen van uwen naam? voor de onderscheiding, waar mede gy behandeld wierd? Ach, myne Vriendin, gy zoudt zeker ook ontsteld geweest zyn! en wist ik toen, dat de kwetzuur niet gevaarlyk was? Wist ik dat? Was hy, na zo een discours met u, door verlies van bloed, by u verflaauwd neergezeegen, zeker, gy zoudt hem niet ontweeken zyn. Uw hart zou bewoogen, en uwe traanen zouden .... Ik moet my hier van afmaaken. Dit vraag ik alleen: zou dit in u alleen vriendschap geweest zyn, wel waarom moet het by uw aandoenlyke Lotje liefde zyn? Gy kent mynen schaamagtigen aart; zoude ik zo veel over mynen allerbeminlyksten Willem kunnen schryven, zo ik op hem verliefd ware? Ach, de liefde is agterhoudend, grillig, peinzend, ongelyk aan zich zelf; vriendschap is eenvoudig, zedig, gulhartig, teder, onbedekt. Gy zegt immers, dat hy my niet mint; wat gevaar is er dan? .... Gy zegt dit wat heel, heel dikwyls, Belcour! De zagtste, de zuiverste, de verbindendste gevoelens kloppen voor hem in myn hart; meer niet. En ook, hy bemint my niet, zegt gy immers.... Wie mag de gelukkige Dame zyn, die hy bemint? Ik ben niet heel wél; evenwel er is niets ongevalligs in. Myn Vriend zegt, dat zyne Lotje wat bleek is: dat is niets, als men wél is, althans niet ziek. Ik bemin u, en ben   Uwe Vriendin,   c. roulin.
wolf016will02_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Myne waardste Chrisje! In u ziet men, dat eene allersterkste aandoenlykheid, en eene verachtelyke ongestaadigheid niet noodwendig in het zelfde karakter verëenigd zyn. Zeker, dit is iets zeldzaams. Weinigen hebben, eens wat hoog in de vriendschap gestemd zynde, vastheid van geest genoeg, om niet weldra te daalen. Gy weet, myne heele Lieve, ik zie zo gaarn myne Sex van den besten kant; hier aan, en niet aan gebrek van Ondervinding, moet gy toeschryven, dat ik veel minder bedrog, valschheid, geveinsdheid, en kwaadwilligheid vinde in de samenleeving, dan veelen. Zwakheid is de bron van alle gebreken. Alle menschen brengen de geschiktheid tot deeze of geene zedelyke onpasselykheden in de waereld. En weinigen zyn sterk genoeg, om daar voor bestendig te waaken. Weet gy, wie ik eene zwakke Vrouw noem? haar, die zich zelf zeker gebrek verwyt, die my belydt, dat haar hart en haar verstand stryden, en niet hoopt te zullen overwinnen. Weet gy wel, lieve, hoe het doorgaans gaat? Men is vatbaar voor de tederste geneegenheid, maar men kan het niet uithouden. Er is uwe behoefte van lief te moeten hebben, niet! Dat lastig leedig, 't welk voor myne aandoenlyke Vriendin zo ondraaglyk is, is haar onbekend: al wat nieuw, al wat maar in de mode is, kan haar voldoen. By haar is het Romanesk, als men spreekt van overeenstemming; zy weeten niet, wat dat toch zegt: ‘het hart heeft eindlyk de Vriendin gevonden;’ wat het zegt: ‘men kan met veelen wel over vriendschap spreeken, maar, - mede gevoelen!’ Om die reden spreek ik nooit dan met u op dien toon. Ik keur het zelf af, dat men het doet; en hier toe heb ik maar te veel gronds. Men kiest, om dat ons iets smaakt; dit gaat aan in beuzelingen, maar in de vriendschap is dit niet genoeg, niet voldoende. De ommegang vermindert de kragt der indrukken, wordt minder aangenaam; de gehechtheid verslapt; en zy, die ons nog onlangs met de grootste tederheid beminde, zy, die om by ons te zyn niets te moeilyk vond, gaat ons voorby als eene goede bekende; zo zy ons al niet ongemerkt ontsnapt. Myne Moeder heeft in haare jeugd zo eene Vriendin gehad, Juffrouw Zomervlaag; nu nog Mevrouw Luim. Ik heb Brieven geleezen, die my deeden besluiten, dat zy myner Moeders Chrisje Helder geweest ware; het trof my, dat zy zo verre van woonplaats en omstandigheden gescheiden waren. En ik was verontwaardigd, toen ik hoorde, dat zy myne Moeder zo ongevallig had behandeld. Maar wat meent gy, dat deeze weldenkende Vrouw zeide? Ik zal het u zeggen! ‘Mevrouw Luim meende, toen zy dit schreef, ter goeder trouw alles, wat zy schreef: toen had zy my hartlyk lief. Maar Mevrouw Luim was een zwak karakter; hier van daan dat stootend ongelyke, waar door zy al zo zeer met zich zelf als met haare Vrienden overhoop lag. Hier voor, Coosje, zyt gy niet bewaard: het valt moeilyk; maar besluit er niet uit, dat uwe Vriendin valsch, alleen dat zy beuzelagtig is.’ Hoe dikwyls denk ik aan deeze woorden! Ach, ik heb het bestendig genoegen van te ondervinden, dat myne Chrisje my niet minder bemint dan voorheenen. Heugt het u nog, heele Lieve, dat Mevrouw my met zich uit de Kerk mede bragt, en met genoegen zag, dat wy elkander zo regt vonden? .... Die jaaren zyn niet alleen aangenaam, maar ook nuttig voor ons geweest. Het geen gy my verzoekt, is niet heel gemaklyk; uwe gevoeligheid en myne bedaardheid (zo als gy dit vriendlyk noemt) te vereenigen. Moet ik u dit leeren? Ik twyfel, of gy wel al te goed geadresseerd zyt: evenwel, ik zal u, tot gy beter raad krygt, eenvoudig zeggen, wat ik er van weet; ik waarschouw u, het zal weinig beduiden. De Natuur gaf my een hart, zo gevoelig als het uwe; dit schynt u eene wonderspreuk! Ja, maar ik begreep, dat ik die gevoeligheid niet te veel voedzel moest geeven; immers, indien myn oogmerk ware, om gezond, blymoedig en nuttig te leeven. Als myne lieve Moeder wat hoofdpyn had, als myn Vader wat onpasselyk was, dan was ik zo getroffen, dat ik my buiten staat bevond, om den minsten dienst te kunnen doen: ik wierd zelf ziek. Toen ik vyftien jaar was, viel er iets voor, waar door ik zo schrikte, dat ik in hevige stuiptrekkingen viel. Zedert was myne aandoenlykheid de vrugt van een verward zenuwstel. Dit bedroefde myne Ouders: zy leerden my, onder een behoorlyk gebruik der medicynen, hoe ik myne reden ter myner herstelling moest aanleggen; zy toonden my, dat ik anders vaarwel moest zeggen aan alle de beste genoegens myns levens; zy zeiden my, dat ik anders volstrekt nutteloos zyn zoude in eene zwaare huishouding, daar men my daaglyks nog meerder noodig kreeg. Dit had een gewenschten uitslag. Gy kent my; gy weet, dat ik niet zeer hartstochtlyk ben. Ter bereiking van dit oogmerk, heb ik my altoos zeer wel bevonden by afleidingen, die ons nog al eenigzins vermoeijen; dit breekt den aandagt en leidt hem altoos af. Myn Vader beweert, dat het vast, ingespannen onäfgebroken staaren op één punt een mensch wel dra krankzinnig kan maaken: dat punt zy wat het wil. Voeg hier by, Chrisje lief, dat ik overhel tot het melancholique; niet tot het ontevreedene: dit moet gy wel onderscheiden. Ware ik in verkeerde handen gevallen; had men my niet gebruik leeren maaken van myne reden; wat zoude er van my geworden zyn? Ach, daar voor alleen kan ik myne Ouders nooit genoeg bedanken. Afleidingen heb ik genoeg; te meer, wyl myn hart gerust, en myn geest helder is. Myne bedaardheid is des de traage vrugt myner reden, geenzins een eigenschap myns karakters, Ik bemin u genoeg om u te verzoeken: ‘hou uw eigen geluk een weinig meer in uwe magt.’ ô Myne lieve, alle uwe levendigheid kan u thans niet altoos beveiligen voor die zielstreelende, doch met een ons ontkragtende zwaarmoedigheid, die ons, voor al in het stille licht der maan, zo onweerstandelyk kan vervoeren; en nu hebt gy nog alles, wat het leven aangenaam maakt! Weet gy wel, dat ik sterflyk ben..... Maar ik moet u niet overstelpen. Veel liever ga ik u iets copieeren, dat ik eens, voor ik u kende, by zekere gelegenheid hebbe opgesteld.   ‘Daar is, by gevoelige, denkende menschen, niets zo zeer in staat, om hen van eene te ster-ke zucht voor alles wat verganklyk is, te geneezen, dan de teleurstellingen. De opmerkzaame beschouwer der waereldsche zaaken weet, dat alle de geschenken des Rykdoms, des Rangs, des Roems, en van den Wellust zeer onvolkomen zyn; dat het volst bezit van dit alles het ledig in een welgeplaatst hart niet vervult, nooit recht voldoet; dat walging en onverschilligheid wel dra op de verrukkingen van eenige oogenblikken volgen. Zulke menschen maaken des spaarzaam gebruik van dit alles. Zy hebben weinig noodig. Vryheid is hun grootste, zo niet hun eenige schat.’ ‘Die niet teleurgesteld wil zyn, moet niets verwagten. - Aan deezen regel moeten wy ons, zo veel mooglyk, houden; zo veel mooglyk, zeg ik; want naar maate daar van wordt men bedagtzaamer, en de keten der teleurstellingen verkleint in evenredigheid; de rust onzer ziel wordt niet zo geduurig gebrooken; wat is dit reeds eene gelukzaligheid! De Dichter Pope noemt dit zo treffend: de zagte zonneschyn der deugd! Al wat onze begeertens te hevig aanvuurt, is dier gelukzaligheid nadeelig; ook dan, als zy al eens voldaan worden. Indien denkende menschen niet doorgaans zeer aandoenlyke harten hadden, wat zoude hen bedroeven? Het gemis van Rang? Wat is Rang voor hem, die voelt, dat hy tot heerlykheid en deugd geroepen is? Van Roem? Hy ziet op deszelfs uitdeelers, en bloost, om dat hy beroemd is. Van Schatten? Hy, die weinig natuurlyke, en geene kunstbehoeftens heeft, vraagt niets dan de onäfhanklykheid van hun, die hy in de blaakendste gunsten des Rykdoms ziet. Of zal Wellust hem voldoen? ..... Wy spreeken van weezens, den eernaam van menschen waardig.’ ‘Myn gevoelig hart eischt eene Vriendin: die eisch is billyk. De stille genoegens der vriendschap, niet de geweldige vervoeringen der liefde, zyn voor myn hart bereekend. Gy, myn hart, zult uwe Vriendin vinden: laat myn reden alleen de wagt houden; haast my maar niet.’ ‘Maar beloof u ook dan niet te veel! Ach, de vriendschap zelf draagt hier het merk der onvolkomenheid! Uwe Vriendin, gy, alles, wat ons omringt, is veranderlyk. Zy kan van staat veranderen, en dan moet gy u met de tweede plaats in haar hart vergenoegen. Uwe Vriendin zal Moeder worden, dan heeft zy oogenblikken, die zo vervuld zyn, dat zy ook aan u, en hoe na legt gy haar aan 't hart! niet kan denken. Uwe Vriendin kan van woonplaats veranderen; zelden zult gy haar zien; draag dan zorg, dat uwe verlangens uwe pynigers niet worden. Klemmende onvoldaane begeertens ... Is er iets meer noodig, om ons leven te vergiftigen? .... Daar van huivert onze ziel, en wat is het einde? Uwe Vriendin is sterfelyk! Gy zult mooglyk haare stervende oogen sluiten..... Wapen u hier tegen. Het denkbeeld: de Vriendin van myn hart is niet meer, is zo verscheurend, dat onze reden daar door in haare werking gewelddaadig belet wordt; indien men zich niet op de allervoorzichtigste wys poogt te gewennen, om dit in eenen wykenden afstand te zien. Bemin uwe Vriendin, maar zy is - sterfelyk.’   Lees dit opstelletje eens aandagtig. Wel nu, myn hart vond zyne Vriendin. Die Vriendin heeft den aanleg van een schoon karakter; zy is grootsch en gevoelig: zy heeft een gezond oordeel, en een gezond hart. Dat hart is alleen te aandoenlyk, als het geheel vriendschap is; maar het is rein, open, gevormd om gelukkig te zyn, door andren zo te maaken. Nooit zie ik haar, dan met de allerfynste zelfsvoldoening; zy bemint my. Voldeed ik nu eenigzins aan uw verzoek? Ik vrees, dat myne Chrisje niet veel smaak in dit voorschrift hebben zal. Wel nu, wy verscheelen dan zeer. Bemint gy my te zeer, om u naar my te voegen? Ik bemin u te zeer, om my in dee-zen naar u te schikken. Wat zegt het? Laaten wy elk onzen weg volgen; als wy wat meer jaaren hebben, zal het blyken, wie den besten weg tot het geluk heeft ingeslagen; en ik wagt myne lieve Helder dan zeer zeker by my. Ik weet wel, dat eene opkomende koelheid op deezen toon tegen de beledigde Vriendin kan doen spreeken, maar ik weet ook, dat myne Chrisje overtuigd is van myne geneegenheid; zy kan niet toestaan, dat ik uit deezen bron werk. Men schaamt zich als dan om te zeggen: ‘ik bemin u niet meer; ik weet zelf niet waarom; waat gy blyft dezelfde, en ik heb u oprecht en teder bemind; en dat duizendmaal gezegd, ja getoond door de grootste onderscheidingen.’ Dit laat de hoogmoed niet toe; was het echter niet veel eerlyker te zeggen: ‘ik ben dwaas, en zwak; ik ben zo beuzelagtig, dat ik ook u niet meer kan verkiezen. Gy zult dit wel voor u houden; gy zyt niet zwak, en zeer bang voor uitersten.’ Zie daar, zorg voor myne uitgeleezen Vriendin doet my dus omstandig schryven. Is uw nieuwe Soupirant dan zo onbeschryflyk dom, dat hy zynen afstand van u niet kan bezeffen? Of is hy geheel een man van de mode? Ik hoor, dat zulke lieden het Huwlyk slegts voor eene plegtigheid houden; zy noemen het eene verbintenis van twee vrye Persoonen, om denzelfden naam te draagen, ééne huishouding te hebben, dezelfde Kinderen aanteneemen; maar die buiten dit niets te doen heeft met de beide contractanten. Men laat elkander vry, en ziet elkander weinig dan op publique plaatzen. Nog wat van Willem. Myn Vader heeft een Brief uit Leiden, waar in zeer nadeelige geruchten van hem en Juffrouw Roulin gemeld staan. Nu moet hy u zeker niet beminnen; welk een Jongeling, vervuld met uw bevallig beeld, zoude ..... Maar ik hoop, dat het laster zyn zal, om duizend redenen. Men schryft hem ook slegte gevoelens toe; dit geloof ik nog minder....... Myn Broeder is Kapitein effectif geworden met den rang van Majoor. Men zegt, dat hy dit avancement verdient. Van Sytsama heeft aan my geschreeven: ik zal u den Brief zelf overhandigen: myn welberaaden besluit blyft het zelfde. Ach, waarom word ik zo door deezen Man bemind! myne Ouders zyn door zynen Brief zeer getroffen.. altoos   Uwe,   c. veldenaar,
wolf016will02_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
Myne waardste! Kunt gy my met uwe bezitting niet zegenen; schryf my dan nooit meer; voor zulke verdiensten, voor zulke begaafdheden is myne reden niet bestand. En echter! alles wat gy schryft is zo billyk; ik moet het alles toestemmen. Ik doe het ook. ô Waarom leerde ik u kennen, daar ik niet kan hoopen, dat ik uw hart immer zo zeer in myne belangen zal kunnen overhaalen, als noodig is om my den uwen te maaken! Neen, zo veel had ik niet verwagt; en echter ik heb u gezien; en uw Broeder heeft my zo veel van u verhaald. Zo rasch ik kan, kom ik over. Ik moet getuige zyn van dat geluk, 't welk in uwe stille wooning heerscht. Nu zal ik myne geliefde stelling beweezen zien: Huisselyk geluk is geen harsenschim, het is een aanweezig goed. Dwaas is hy echter, die het zoekt op de woelige tooneelen der groote waereld. Naauwlyks twintig jaar zynde, besloot ik my dat door een welberaaden huwlyk te bezorgen; immer zo veel dit in mynen toestand te hoopen ware. Ik begreep, dat ik, om wel te kiezen, niet verliefd zyn moest. Alle driften zyn prisma's; wy zien door haar de voorwerpen niet, zo als zy zyn. De driften verkoelen; de prisma valt weg; maar! de voorwerpen blyven dezelfden. Ik zag de waereld; ik zogt eene Vrouw; ik vond niet het geen ik zogt. Ik vorderde nog iets meer, dan de kunst om gekken te behaagen. Onze Dames du Ton konden niet afkeeriger zyn van my, dan ik van haar was. Ik begreep, dat de Vrouw, die ik zoude kunnen liefhebben en hoogachten, nog iets meer moest kunnen doen, dan zich laaten kappen en kleeden; dan ombren en schaakspeelen, danssen en te paard te ryden; in myn koets gaan zitten en op een Bal of Salet brilleeren! Hier om kreeg ik den naam van een bizar man; zeide men, dat ik zeker nooit meende te trouwen; dat ik een paar eeuwen te laat kwam, met zulke ouwerwetze begrippen; men lachte my uit: wat hielp het? de styve Fries bleef by die gedagten. Hy was reeds agt- en- twintig jaar, toen hy eene Dame zag, wier gelaat zyne oogen trok; en zy was echter verzeld van eene jonge schoonheid. Ik vertrok; dat belangryk Physionomie bleef my voor den geest. Dat is raar! (zeide ik,) zoude dit de Vrouw zyn, die ik zoek? Altoos denk ik om haar. ô Van Sytsama, dat is een meisje; welk een engelagtig gelaat! welke eene lieve houding! Men verwyt my, dat ik trosch, dat ik eigenzinnig ben. Dit is zo niet; ik ben alleen minder vatbaar voor het geen oppervlakkig behaagt. Nu zelf bemin ik eerst uw Broeder; en ik zag altoos, dat hy een zeer braaf Jongeling waar; het bleef by deeze billyke toestemming: ongevoelig ben ik niet; ach, uw brief! maar myne gevoelbaarheid was nooit opgewekt. Nu leer ik my zelf kennen. Zyt gy Vrouwen dan gebooren, om ons geheel tot menschen te vervormen? Ja, myne Coosje, (o mag ik u zo eenmaal noemen!) myn hart klopt van gevoel: myne oogen vloeijen over, als ik uwen brief lees! Edel, edel meisje! Kunt gy de myne niet worden? ... Ik moet niets onbeproefd laaten. U veel betuigingen te doen, is zo in myn trant niet. Gy wordt met eerbied en vervoering bemind door   Uwen   van sytsama.
wolf016will02_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Allerwaardste vriendin! Ik heb my zulk eene zoete gewoonte gemaakt, om alle daag wat aan u te schryven, dat ik zo wel op den afstand van maar twee, als op dien van tien uuren, my dat vermaak moet geeven. Hoe digt ben ik thans by u; en hoe verre ook! Hoe veele uuren kan ik op een dag met u slyten, en wat zegt het bedroefd weinig voor de behoefte van myn hart, - maar één dag by u te zyn! Hoe oplettender ik uwen laatsten overweeg, hoe meer ik u moet gelyk geeven. Evenwel, het is een moet; zie, Coosje, het smaakt my toch niet recht. Myne Reden heeft myn hart zo niet onder den duim; gy weet, trouwens, dat het heel stout, heel ongezeglyk zyn kan, en gy zoudt niet half gelooven kunnen, wat het nog al heeft in te brengen. Dit verheugt my; gy bekent, dat ik zo bestendig als gevoelig ben: dit is zeker; nooit ontwaarde ik voor u nog de allerminste huivering. Ik moet toch, in weerwil van al het ongelyke, voor u gevormd zyn; ik ken jonge Dames genoeg, maar neen: Coosje Veldenaar, en! - die alleen! waarlyk, ik kryg iemand lief, naar gelang die veel goeds van u zegt; al is het ook van dat goeds, 't welk ik zeer wel weet niet te bezitten; anders! onze eigenliefde; ... ja, ik versta u. Dat de meeste menschen laboureeren aan zedelyke onpaslykheden, beken ik; de meesten zyn zwakke gestellen: maar! de toevallen, waar aan Mevrouw Luim onderheevig was, zyn voor my onbegrypelyk! Liefde, zo die op een oogenblik ontstaat, is eene phantasie, eene grilligheid; men weet niet, waar uit die ontstaat; (of myne Vriendin moest die drift geene liefde willen noemen) zy moet wel broos, wel verwelkbaar zyn. Als ons geluk op het welzand der driften gebouwd is, kan het geene vastigheid hebben. Maar vriendschap is gelyk aan een huis, dat op een steenrots gebouwd wordt: Ende de winden hebben gewaaid, ende de slagregens zyn gekomen, maar het is staande gebleeven, want het was op eenen steenrots gebouwd. Liefde heeft veel van Jonas Wonderboom: maar Vriendschap vergelyk ik by een dier schoone staatige welgewortelde Eiken, in wier verrukkende schaduw ik dit schryf. Zou het waar zyn, Coosje, dat de Mannen bestendiger Vrienden, maar de Vrouwen standvastiger Minnaressen zyn? Zou dit hier uit ontstaan, om dat zy liefde tot een speelbal, en vriendschap tot eene ernstige zaak maaken? Is dit zo, dan doet de Sex er weinig toe. De Mevrouwen Luim doen er echter veel toe, om ons in het ongelyk te stellen. Myne Mama kent eene Dame, die, zo zy aan ieder haarer intime Vriendinnen een Sak present gave, nog te kort zoude komen, en echter heeft zy er eene groote menigte, en liet eens nog zes te gelyk maaken. Zouden er geene Coquetten in de vriendschap zyn? Mama is daar niet vreemd van. Over Wim liefst eens mondeling. Het is zulk een schoone vooravond, dat ik met myn lieven Papa eens te paard uit ry; ik kom vast by u aan; o hoe zal ik u verrassen, en zelf deezen in handen geeven. De Piqueur staat te wagten..... Ik kom, Papa! ik laat deezen open, want gy zult hem zelf ontfangen uit de hand van   Uwe   chrisje.
wolf016will02_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
Myne heele lieve! Dat verrassend bezoek! niets was my aangenaamer. Gy kwaamt zo stil aanzweeven; het was, door den zwaaren lommer, niet heel licht meer in het boschje; ik was zo in myne gedagten als ingeslooten; is 't wonder, dat myn hart zo sterk sloeg! dat ik een weinig onthutst ware, door my in uwe armen te zien? Wees echter niet ongerust, ik schrikte niet zó, dat ik voor de gevolgen vrees; en ach! al ware het zo. Hoe dierbaar is my dan nog de oorzaak! Nogmaal dank, myne waarde, voor dat verrukkelyk avond-bezoek. Zyt gy by dit heerlyk maanlicht wel t'huis gekomen? Ik zag wel, dat gy my iets te zeggen had; ook vóór ik uwen brief las. Gy waart niet zeer opgevrolykt; dit valt in myn trant; o hoe bevallig zaagt gy er uit! Indien het berigt nopens Leevend waar is, dan liegt zyn Physionomie; die teekent niets dan gevoel, en - eerlykheid. Ik versta my dan de kunst van zien geenzins; want ik hield my verzeekerd, dat hy beminde. Wat is het goed, dat gy het maar by de oude kennisschap (een aartig woordje) zult laaten berusten. Bedankt om in de Vacantie te komen logeeren! 't Is vreemd; 't is lomp ook. Kan Willem lomp zyn? Ik begryp het niet. Zou hy overtuigd zyn, dat hy niet wel doet; dat hy al te gevoelig is voor de beminlyke Juffrouw Roulin; en zich dier zwakheid schaamen? hoewel ik hem in staat ken, om haar eens zo wel zyne hand als zyn hart te geeven. Hy is trotsch, weet gy. Hy vreest mooglyk uwe schertzery. Hy denkt mooglyk, dat men meer van zyne historie weet, dan hy liefst had. Dat hy een slegte knaap wordt, geloof ik in geenen deele: maar dat hy niet altoos zo naauw gezet leeven zal op de Academie, als zyn Vriend Helder in zyn's Vaders huis, daar aan twyfel ik ook niet; hoe zeer het my jammert. Dat hy het doorziend oog van Mevrouw Helder zoude vreezen; dit kan ik niet denken, om dat ik hem van geen kwaad verdenk. Want dat hy een lief fatsoenlyk meisje bemint, dat alleen minder gelds heeft dan hy; dit kunt gy zelf, myne Chrisje, immers geen oogenblik kwalyk neemen. Dat hy weder bemind wordt, zult gy zeker, uit oude kennisschap, zeer gaarn zien ... Nu, heele Lieve! bloos niet! Laat uw lief hart zo niet kloppen; ik weet wel, dat gy belang in uw speelmakkertje neemt. Heden! en Lotje is zo beminlyk, meer dan schoon, zegt men. Dat zal een lief paar zyn. Het is jammer, dat het nog zo lang zal duuren, voor hy Dominé is, en trouwen kan. Wat moet hy daar wél zyn, en hoe geschikt is hy voor huislyk geluk! Ik ben echter wat misnoegd op hem; hy heeft my beloofd, myne silhouette voor u te trekken; daar zal, nu hy agterblyft, niets van komen. Stoute jongen, niet waar? dit was de reis alleen waardig. Nu, Hendrik is zo handig als Willem: mag die u dienst doen? Vindt gy my niet heel opgewekt? Ach, myne lieve Moeder is zo veel beter dan gisteren! Nu kom ik haast een heelen langen zomerdag by u.   de Uwe,   c. veldenaar.   P.S. Kleine Jetje vroeg my des ogtends, of gy voor haar bedje geweest waart; ‘maar ik droom dit zo dikwyls, zei het lief diefje, dat ik het niet regt weet.
wolf016will02_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Mevrouw! Meermaal deed gy my verstaan, dat gy u, zo als wy lieden van fatsoen, die onze termes des arts hebben, dat noemen, zeer zoud verëerd achten met een brief van myne waarde hand. Ik, die ook zo taamlyk de taal der groote waereld ken, beantwoordde dit compliment, als een meisje, die begrypt, dat het niets dan een compliment zyn konde; het en vogue, ‘gy hebt zeer veel goedheid, Mevrouw,’ daar by voegende. Maar zie daar! nu heb ik de occasie, om my die eere te geeven; ik zal u eenen Brief van myne waarde hand bezorgen. Ja! nog meer; ik zal eene confidence, een waarlyk Vrouwen tête-a-téte, met u hebben. Gy zyt eene bekwaame Vrouw; gy kent de Waereld; gy naamt altoos belang in my: Wees my des nuttig! Ik zal duidelyk zyn. Lees het afschrift van eenen Brief, my gezonden. Lees ook het concept van myn antwoord, en meld my dan uwe gedagten daar over .... Nu onderstel ik, dat gy de bylage geleezen hebt, vóór gy deeze verder leest. Wel, wat zegt gy, Mevrouw? Gy kent echter de Waereld van haare slegtste zyde; maar gy staat verwonderd; niet zo? welk eene lompe kwaad aartigheid! wat zegt gy, indien ik dit concept antwoord gereed maakte, of ik ook de schryfster nog uitvond. Myne Lonne is een gaauwe geestige meid; zy kent veele haarer medezusteren aan het Toilet, en meent, dat zy de hand zeer wel kent; doch om daar zeker van te zyn, is zy thans bezig om, in haare Collectie van Brieven, naar eenige Brieven te zoeken van eene haarer geweezen Vriendinnen, die met haar uit dezelfde Provintie overkwam; en met wie zy wat gebrouilleerd schynt, over (dit in confidentie) een vryer, die Lonne, naar haar zeggen, door deeze Vriendin ontkaapt is. Actie genoeg, om wel te zoeken, Mevrouw. Mag ik u bidden, waarde Mevrouw, schryf my uw antwoord, indien er ooit iets in my was, dat u behaagde!
wolf016will02_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 2 }
Concept. Mevrouw! Zie hier myn antwoord op uwen Brief. Hoe vernedert het my, dat ik iets heb, 't welk u behaagt! Ach, ik ben ontroostbaar; want ik houde u voor zo zot als kwaadaartig. Ik hoop nog al, dat het myn schuld niet is. Anders!.. U behaagen! daar beef ik van. Wat is het echter, dat u in my behaagt? Terwyl gy dit nadenkt, zal ik u reden geeven, waarom ik u voor zo zot als kwaadaartig houde. Ik bewys uwe zotheid, Mevrouw, daar uit, dat gy eene Juffrouw Veldenaar poogt op te volgen! haar, die ik met myn geheel hart vuurig en eerbiedig bemin; aan wie ik nog zo jong een reeds taamlyk gevormd karakter te danken hebbe! Eene Juffrouw Veldenaar, die de hoogste achting van eene Mevrouw Helder waardiglyk geniet; die veel verstand, veele begaafdheden, en geene onzer Sexe eigene beuzelagtige gebreken bezit. Ik bewys uwe kwaadaartigheid daar uit, dat gy zo eene Vriendin by my poogt in verdenking te brengen. Laage, verachtelyke Vrouw! Ik zie uit myne eigen meerderheid op u, met dat medelyden en dien afkeer, die onze ziel grieven, als wy zien, hoe diep nyd en afgunst ons kunnen vernederen, beneden het peil onzer natuurlyke volkomenheid. Nooit was ik zo wel voldaan over de trekken van myn gelaat, dan zedert ik uit uwen Brief verneem, dat zy zo spreekend de aandoeningen van myn hart uitdrukken, in eenen kring, waar in men, zelf om parade te maaken, eene Vriendin houdt. En hebt gy zeker ontdekt, dat myne Veldenaar niet van de onzen is? o Gy zyt zeer scherpziende. In 't voorby gaan: heeft uwe Kamenier hier ook eene schryf-fout gemaakt? Moest het ook zyn, niet van de uwen? Dit komt my zo voor. Heden, dan blikkert uw doorzicht nog al zo stroovuuragtig door. Gy naamt veele moeite, om eene Juffrouw Veldenaar te zien. Had gy my toch geraadpleegd, ik zoude u gezegd hebben, dat Juffrouw Veldenaar vry ongeneegen is tot het maaken van nieuwe kennissen. En ook, Mevrouw, gy hebt noch oogen, om eene Juffrouw Veldenaar wel te zien, noch een hart, om haare waardy te gevoelen; gy kunt zelf over de beminlykheid haars persoons niet oordeelen: nu, dat is uw schuld niet. Het bywoord van schoone Helder komt hier vry gek. Ik beklaag u om de moeite, die gy naamt. Waarlyk, Mevrouw, Juffrouw Veldenaar is noch het geen gy geestig, noch het geen gy comicq zoud noemen. Zy onderscheidt zich nergens door, waar door Savantes, en ook wel eens naauwgezette jonge menschen zich onderscheiden; zy preekt nooit, en onthoudt zich altoos van puntspreuken. Wat is er des voor u aan te zien? Nu moet ik eens uit eene andere grond - toon speelen. Ja, ik weet wel, dat ryke lieden, als zy zo gek zyn als gy, Mevrouw, (en dat is zo meest al de zaak!) zo onverdraaglyk trosch zyn, dat men hen ten minsten voor grandes d'Espagne zoude aanzien, indien men niet wist, dat de wapens, welke hunne koetzen oppronken, meest altoos van de uithangborden hunner Grootvaders genoomen waren, en dat het derde geslagt op een Weever, een Mof, of een Oost-Indisch Officiant uitloopt. Uwe aanmerkingen over de huislyke omstandigheden van myn Heer en Mevrouw Veldenaar zyn des nog al zo heel dol niet. Dat gy echter het denkbeeld van eene Juffrouw Veldenaar en van onze Suite te gelyk in uw hoofd kunt verbinden, overtuigt my, dat al de waarde van uw hoofd in uw kapzel bestaat. ‘Wy Dames van fatsoen en middelen.’ En in wat opzicht, ook genoomen, dat in den Burgerstaat familie, en fatsoen iets beteekenen, (waar aan niemand zal twyffelen,) is eene Juffrouw Veldenaar beneden ons? Wie heeft u gezegd, dat haare Ouders geene middelen hebben? Besluit gy het uit hunne zeldzaame verdiensten? .. Uwe beleefde vraag, wat of ik toch met deeze vriendschap bedoel? zoude ik u gaarn beantwoorden, om u gerust te stellen; maar ik vrees, dat gy my niet verstaan zult. Weet gy, Mevrouw, zo iets van onze oorsprongelyke bestemming? Van zedelyke volkomenheid? Hebt gy, Mevrouw, ook eenige begrippen van zulke genoegens, die alleen in de overeenstemming van gevoelige deugdlievende harten te genieten zyn? Verstaat gy ook iets van waaren Godsdienst? Hebt gy ooit hooren spreeken van gezond oordeel? van ongemaakten ernst? van een geoeffend verstand? Dagt ik het niet! Daar hebt gy zelf geene oppervlakkige begrippen van! Ik kan my, ziet gy, Mevrouw, des niet van u doen verstaan. Uwe ongunstige berichten verwaardig ik niet eens aan te roeren. Was Mevrouw S*** ook uwe zegsvrouw? Raade ik het? Ik houde dit bericht voor koele afgunst en lompe gekkerny. - Myn compliment aan Mevrouw S***. Myn smaak in het Buiten-leeven, (zeker gy zyt toch, buiten uwe gekheid, eene gaauwe Vrouw!) hebbe ik grootlyks te danken aan myne ommegang met Juffrouw Veldenaar. Hoor, Mevrouw, gy kunt u onmooglyk met meer voldoening voor u zelf in eene Loge, verzeld door uw gezelschap, bevinden, dan ik my met myne Vriendin hier bevind. Gy kunt niet zo zeer verlangen naar een Bal, waar op gy Reine zyt, dan ik naar dit geliefd geheel afgeleegen liggende Beekenhof. Thans heb ik dat geluk, en geniet alle de bekoorlykheden der vriendschap met myne Vriendin, die wel zo goed zyn wil, om, terwyl zy mynen geest verrykt met fraaije kundigheden, my geduurig te verbeteren, door myn hart los te maaken van al zulke voorwerpen, die niet waardig zyn, dat ik daar aan zoude gehecht weezen. Nu heb ik weder de gelukkige geleegenheid, om al die nietige denkbeelden weg te denken, welke ons in onze fraaije gezelschappen bykomen. Nu zit ik weder in die stille prieelen by den Bloemtuin; en als wy dat zo begrypen, praaten wy ook wel eens over eene fraaije plaats in Milton of Clarissa: zou het meer in uwen smaak vallen als wy Gris - Gris, of Uranie, commentarieerden? Dit zo in 't voorby gaan, Mevrouw. Dat verstandige lieden iets geks, iets lafs, iets kwalyk geplaatst vinden in myne vriendschap voor Juffrouw Veldenaar, is zo onmooglyk, als dat een braaf mensch u met goedkeuring kan beschouwen. Nog maal: Juffrouw Veldenaar is geene Savante; zy weet zeker meer dan wy beiden; mag zy dat niet, zonder belachen te worden? Zeer hartlyk excuseer ik my van uwe vriendschap aan te neemen; hoe gelyk wy in uiterlyke omstandigheden zyn. Wil ik u de reden zeggen? Ach! Juffrouw Veldenaar heeft het my onmooglyk gemaakt. Haar te kennen, zo als ik haar ken, en nog daaglyks meer leer kennen; waarlyk, al verachte ik u minder, nog kort daar niet aangedagt worden. Nu, Mevrouw, is er niets voor u ten beste dan myne verontwaardiging.   christina helder.   Hoe smaakt, Mevrouw, u dit Concept? Druk ik my wel klaar genoeg voor u uit? Verstaat gy my wel genoeg? Ik ben in verwagting van uw antwoord,   Uwe Dienaresse,   c. helder.
wolf016will02_01_23_1
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Waardste Helder! Gy kunt u niet verbeelden, wat het my kost de uitnoodiging op Beekenhof niet aanteneemen. Maar ik moet; ik bemin uwe Zuster zo zeer, dat ik haar vlieden moet, om niet zinneloos te worden door de gedagten, dat zy voor den braaven Veldenaar niet onverschillig is. Zou ik het voor my zelf kunnen verantwoorden, indien ik my opzettelyk ongelukkig ging maaken? Dit bid ik u, maak een diep geheim van myne drift voor haar; dit eischt myne grootschheid; en die moet ik te vriend houden, of .... Myne Mama heeft my toegestaan met myn Vriend Jambres een reisje, staande de groote Vacantie, te doen. Schande is het, dat wy ons eigen Vaderland zo weinig kennen; dat onze jonge knaapen meer weeten te babbelen van Londen en Parys, dan van onze Buitenprovintien; die echter veel merkwaardigs opleeveren, immers voor zulken, die niet als woelzieke Petitmaitres herom vliegen, om te kunnen seggen, (waar of valsch dat doet er niet toe:) ‘Ik ben te Versailles geweest; ik heb den Ko-ning gezien; ik heb met Mevrouw Necker gesprooken. Voltaire was zeer vrolyk aan tafel. Rousseau heeft my Muziek verkogt. Mozes Mendelszoon heeft met my over zynen Phedon gesprooken. Lavater is een hupsch Man; hy heeft de liefste Vrouw, en de aartigste Kinderen, die men zien kan. Haller schreef in myn Album, en zo voorts;’ ofschoon zy niet verder dan Ryssel en Osnabrug gereisd hebben; en Lodewyk den Zestienden op geen vyftig voet zouden hebben durven naderen. Zeker, Pauwtje, wy hebben toch ellendige Gekjes in ons Land; 'k zwyg van dien beslissenden toon, waar op zy snappen over alle zulke onderwerpen, die zy, kwalyk genoeg, uit eene Encyclopedie, ter loops hebben geleezen; terwyl een paar douzyn onbereisde Vlasbaarden wel zeer deftig zitten te gaapen over de leugens deezer kundige Heeren. Van het beminlyk Meisje meld ik niets. Ik ben thans in correspondentie met haare Vriendin. Het is, dunkt my, veel kiescher over haar te schryven aan haare Vriendin, dan aan een Vriend van my. Vaarwel!   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
Waarde nigt! Het is hier zo heet, dat de kraaijen gaapen; en ik heb het met myn dikke lyf kwaad genoeg; anders zou ik al eens by u geweest zyn; want men ziet je weer niet. 't Is met jou hollen of stil staan; dan kom je alle daag, dan is 't of wy wild vreemd zyn; en je weet, ik kan zo alle daag niet uit myn drukke huishouwing loopen! 't is ook een heel eind, van Zeemansrust naar de Heeregragt, en het kleeden valt my regt zuur in deeze heete dagen; en ik zal nog al myn goed, zo benaauwd steek ik er in, moeten uitleggen; nu, dan kan jy met Betje van hier naast my helpen. Maar, kind, ik heb een eitje met u te schillen. Ik moet zeggen, dat myn Broers Vrouw heel geheim is. Onze Gerrit zyn Vrouw, jen Moeder, is goed en wel; maar zy zal denken, dat Zuster niet weet, zal Zuster niet klappen; nu, ik kan zo goed zwygen als de beste; al wat je my zegt, legt hier begraven. Al had Moeder een moord gedaan, ik zou het zwygen. Ik ben ook, God dank! niet nieuwsgierig naar eens andermans geheimen. Ik zeg altyd: die veel praat, liegt veel; en ook met zo een werkelyk huis, Nigt! Zie, meiden zyn meiden, en onze Freryk heeft wel een zwarten jongen noodig, om hem zyn prullen en tabaksgoed na te draagen. Hy gooit het maar neer, en denkt, myn Wyf is toch een regte Martha. Zo dat ik weinig tyd heb, om my met praatjes op te houden. En: Terwyl het Schaapje bleet, verliest het een beetje. Terwyl 't Vrouwtje klappeit, verliest het een steekje. zo als myn oud Motje pleeg te zeggen. Ik zeg praaten en breiën. Ja, de Amsteldamsche waereld is wat veranderd in myn tyd! Zag de wyze Salomon ereis op, hy zou niet zeggen: dat er geen nieuws is onder de zonne. Wel, de Juffrouwen draagen Manlui hoeden op der hoofd. En ik zie my stom op al de nieuwe snofjes, die er weer uitkomen. Nu, het gaat er ons Land ook na! want de Engelschen neemen immers al weg, wat los en vast is. Ik lees druk in den Nieuws-Vertelder; 't is jammer, dat er zo veel Stadhuiswoorden in staan; ik begryp het zo alles niet. Maar ik merk wel, dat de boel in Europa vlak op zy zit. En onze Freryk zegt, dat wy aan laager wal gestuurd worden; en hy zou er wel zo eens een paar douzyn van die lelykerts wat balsemiek willen doen kielhaalen. Ja, ja! hy weet wel van 't Land, maar wil er nooit met my eens over spreeken. ‘Dat zyn geen Vrouwen zaaken,’ zeit hy dan. En dan denk ik, 't is ook waar. Ook schryft de krant zo veel leugens. Wel, Nigt, hebben zy daar onlangs my niet de dood op myn lyf gejaagd? toen zy vertelden, dat de Engelschen te Vlissingen alles kort en klein sloegen; ja dat de Vloot al heel aan den Uithoorn was. En denk, ik zat evenwel moêrziel alleen voor alle Engelsche baldaadigheid bloot; want myn Man is Sinjeur, zelden t'huis. Zo dat, ik weet niet, hoe het zit met ons Land; en Freryk zegt my zo niets. Maar nu zulje weer uit de Nagtschuit komen; en zeggen: ‘Heden, wat voor een geheim!’ Hou je maar niet van de mallen! wel, dat is de druif in myn mond, zei de Smit, en hy verkogt een treeft. 't Is met jou ook zo. Denk je niet, dat ik weet, dat je geprittendeerd word? en zie daar, ik noem man en paard: van men Heer Ryzig; wel bekend, immers zyn Voorouders. Want zyn Grootmoeder Bregtje Gerrits (wist men toen van Mevrouw?) Bregtje Gerrits, of in de wandeling Bregtje Kostelyk, want het was er in huis of je zo by de klinkklaare ryke Benisten kwamt; zo kostelyk was het er. Nou, als de maan vol is, schynt zy overäl. Me dunkt, al ben ik maar jen Tante, en al heb ik zo veel verstand niet, als jen Moeder, als Mevrouw van Oldenburg, meen ik, zo had ik op dit stuk ook wel mogen geraad-pleegd worden. Het is my waaragtig ook niet eender, wie er zo al maar in de familie komt. Niet dat ik wat tegen den Jongman heb; ik heb lang in zyn Moeders buurt gewoond; maar hy hield zich wel. En al droeg ik geen sak, en al had ik een muts op myn hoofd, hy groette Buurvrouw altoos, of ik ook een Mevrouw was. Ik had dikwyls myn spikkel in hem. En hy schikt zich ook niet op als de Meisjes, drie treedjes op een tafelbord, daar myn kalf Mozes zo alle duivels om uit de hel kan vloeken, als hy een jong Karel zo ziet kwispelen, en op straat drillen. Maar toch, Aal, het is jen slag niet. Je weet, ik ben een slap - uit; en aan jou, Nigt, zeg ik het regt uit. Hy is veel te verstandig voor jou. Hy zou gaauw zien, dat jy een Huishoudster op schillen zyt. Nou, ik zeg Huishoudster tegen jou! zo gaan er altoos dertig in een douzyn; en dan is 't nog, hoe grooter hoop, hoe slimmer koop, zo als Jan Luiken in zyn Liefdevonken leert, meen ik, of het moest Kats weezen; nu, dat kan niet scheelen. Hy zou gaauw zien, dat hy bekogt was. Hy mogt wel een paardje - schytgeld op stal, en een koets op de stoep hebben. Neen, hy dient je als een vuist in jen oogen. Of Grootje Ryzig u ook agter de vodden zou zitten! Want het is een andre haaneveer als jen Moeder. Ik ben er eens geweest om getuige van myn Werkmeid, die lange waar-gaaje, die u altyd het hek opendoet, weet je, met die morsmouwen, en die rooije stukjes op haar boezelaar; nu dat is al 't zelfde, van onze Griet, meen ik. Maar ik zag wel met een half oog, dat Grootje Ryzig een trant van een Vrouw is. En onze Griet zeit altyd, dat zy wel genoeg is; maar dat de meiden geen tyd hebben, om een haak aan een rok, of een onnozel Vader - Ons te bidden. Zy is van 's ogtends vroeg in volle order: het kapje gezet, de sak aan. Zy zei my, dat zy al in de sestig was; maar 't is nog een Vrouw als een sweep, en zy glimt tegen je aan. Zy breidde toen haar zeven - en - twintigste paar fyne koussen voor haar Zoon, en 't was kerjeus werk. Zy leest ook wel; nou, daar heb ik geen tyd toe; die er tyd toe heeft, is gelukkig. Zy leest alle morgen voor haar Zoon uit de Schrift, en ten agt uuren is de Koffy - tafel al van de vloer. Nu kunje eens denken, of Grootje Ryzig en jy den mast zullen opkrygen. Al klom je op de haan van den Westertoorn, nog zou je jou verdriet niet kunnen overzien, dat zal daar zyn, hot en haar. Zy zou jou ten tienen nog te bed leggen! zy zou jou dat uitvliegen verleeren! Ja, ja! leer jy my Grootje Ryzig niet kennen. Alida Nigt zou poot aan moeten, en de handen uit de handschoenen. Wil ik het u eens op een graauwpapiertje uittekenen? 's avonds voor Man linnen gereed leggen, en de keuken ordonneeren; want anders weeten de meiden ten elf uuren nog niet, wat er ten tweën zal gegeeten worden. En Brampje is het zo op zyn elf-en-dertigste gewoon. De overhemden en lubben, (of moet ik mansetten zeggen?) moeten nagezien, of er ook een steekje aan te doen is; en die een dag zyn aangeweest, vouwen, de kreuken uitwaazemen en in order leggen. Nigt zou ook niet te vies moeten zyn, om eens een maasje in een schoone zydenkous te leggen; of te gemaklyk, als er eens een halfjaars wasch over huis is, om een strop of servet te rekken, of een Engelsch hembd te plooijen. Nigt zou des winters om agt uuren aan het Ontbyt moeten zyn; want ik denk, dat gy daar zult inwoonen, en uit den Bybel hooren leezen. Nigt zou de meiden moeten binnen schellen, om het huiswerk te ordonneeren; terwyl Mama, om tog niet te verletten, nog een naadjen ombreidde; over de keuken, het uithaalen, en de stoffery moeten spreeken; alles na zien; op het tin en koper wazemen, om te zien of het schoon is; met de bloote vingers op stoelen en lysten stryken, om te zien of het wel schoon gevreven wordt. Nigt zou dan naar voor, dan naar agter, dan boven, dan beneden zyn moeten, dan in de provisiekelder, dan op de kleerzolder. Mama zou vraagen: staan er ook klieken te bederven? zyn de kasten wel zindlyk? zyn er ook te veel half afgebrande kaersen in de laaden? is het bier wel gekurkt? wordt er niet te roekeloos met het vuur geleeft? zyn er wel koolen? is de plaat, zyn de fournuisen wel glad? ligt het vleesch, en de boter wel onder de pekel? eet het volk wel roggenbrood by de spys? maaken de meiden haare bedden? ziet het er op de knegts - kamer ordentelyk uit? is er wel een goed poeierkleed voor myn Zoon? heeft hy wel schoone handdoeken? zyn er papiertjes op het secreet? is er water in de fonteintjes? enz. Nigt zou, als Mama eens familie - dag heeft, de tafel moeten ordonneeren, het godgansche dissert in order brengen; alles krygen en weg bergen; het zilver sorteeren, en nazien. Nigt zou alle Zondag des winters met Mama naar de Kerk moeten, om lessen voor de geheele week; des zomers met Mama naar Buiten moeten; of als zy by Man bleef, nagegaan worden door een styf ouwerwets burger Boekhouwer, die aan Grootje alles zou overbrieven. Wel nu, Kind, hoe staat je dat al aan? Je zult Grootje Ryzig zo niet naar jen hand kunnen zetten als jen Mama. Hoor, Aal, ik at liever met haar, als dat ik met haar keef. Het is een Vrouw! 't is by haar: zwyg maar, en doe maar. En nu ben je nog in jen speeljaartje; nu zit de speulman nog op het dak, botertje tot den boom. Maar, maar! als je eens naar de Volewyk moet: (ja, 't zyn mooije bloemetjes als zy geplukt zyn; ik heb ook elfmaal met den Prins over de Maas, en met dat water by den Doctor geweest,) dan zul je jou wel zonder lachen kunnen houden. Als er eens wat jongs komt: help dan kyken. Ach, al woonde je met Bram in een eigen huis op de Buitenkant; niks! alle daag mans moer over de vloer. Je zult geen vinger in den as kunnen steeken, je zult geen strootje in tween kunnen byten, of haar neus moet er by zyn. Je zult geen hempje, geen kantje aan een onnozel nagtmutsje mogen zetten, of naaijen, dan met Mamas raadgeeving. Dan zul je dat niet mogen eeten, dan zulje dat niet mogen drinken; dan zal dit te heet, en dat te koud zyn voor Dogter. Het zal in geen boeken te beschryven zyn. Dan zal je het kind te veel, of dan te weinig geeven. Grootje zal alles bekyken; tot het wit broekje, dat het schaap aan heeft, zal beduffeld worden; en zo er eens een haakje, of een bandje aan los is, ô dan pas op: er worden oogen opgezet, en handen gevouwen over zulk een floddervos. Mama zal den kryg winnen, al zwygt zy. Jy zult Grootje Ryzig geen ooren aan naaijen, (ze het er zelf twee, hoewel zy wat doofachtig is,) gelyk gy my gôe klos doet. Die haar foppen wil, moet vroeg opstaan, en daar heeft myn Nigt een broêr aan verlooren. Zo dat, ik raad je die party af. Leer jy nog liefst wat huis houwen, voor jy om trouwen denkt. Leer jy eerst vroeg opstaan, en een steekje naaijen en te breijen; dat is wat nutter, dan dat malle beursjes knoopen, daar je lui al jen tyd mee vermorst. Jy bent nog veel te jong en te ydeltuitig, om een heilig houwlyk aan te gaan. Wagt jy, Kind, tot myn stuk vleesch mannen-deeg is. Je hebt immers, hoop ik, zulk een haast niet? Onze jongen het je in zyn hart en ziel lief; en ik dagt, dat jy hem ook heel wel zetten mogt. Als je hem bent opgeleid, zul je hem ook hebben; dat is by my maar paal vast. Je moet zo maar wat grappen voor hem maaken; je bent toch een snaak van een meid, en hy zal je wel antwoorden, al kykt hy zo wat juttig, en 't is een veugel als hy begint. Ik ben ook wat familie ziek. En het goed bleef dan onder ons. Gierig bennen wy niet; maar men sterft zo gerust, als men zo weet, dat je mooije kleertjes, die je zo zuinigjes bespaard hebt voor Paas pronk, niet na jen dood by Uitdraagers in kelders gestopt, of op sluizen en leuningen van bruggen by het 's Gravenlandsche Veer hangen te waaijen, en van onreine handen, ja van Smauwzen betast, en verfonkfooid worden. Wel, dat kon ik in myn kist niet uitstaan. Je zoud er ook geen zonde aandoen, al trouwde je met jen Neef; je lui bent immers niet te na in den bloede? Laat eens zien, ik moet dat evel eerst regt weeten. Myn Jongen is de Zeun van jen Moeders tweeden Mans halve Zuster. Is het zo niet, kind? want ik ben daanig tegen het trouwen van Neef en Nigt; en God de Heer geeft ook nooit zegen daar op; zo als jy wel begrypen kunt. Wel nou, Daa, dan ben je myn Dogter; en je weet, al bestraf ik je zo eens, jy hebt tog vier witte voeten by Tante Martha. Zie, als je zo wat met my op en neer gingt, zou ik je ligt eens een ding uit de hand neemen. Zie, ik mag graag dat jonge lui eens pret hebben, en eens naar de Slaatuintjes of naar Amstelveen kruijen. Want een jong mensch is geen paneel-deur; hy wil ook wel eens uit. Nou moet ik ereis wat met je overleggen. Wy wouwen ereis een Vriendenmaal geeven. Haal maar wat volk te hoop. Ryzig ook, en dat lieve Juffrouwtje Renard verzoek ik vooräl. Ach God! daar zal wel genoeg te eeten vallen. Ik zou Willem, als hy overkomt, ook wel verzoeken, maar om dat hy nu zo Sosiniaans is, kan dat niet; want ik moet Betje van hier naast en den Baas uit onze Gortery ook hebben. Waarom schrysje niet over zyn Geloof? komt dat met de vryery? Kom eens, dan zullen wy over de maaltyd spreeken. Jy moet my zo wat helpen. Groet Vader en Moeder.   Nagt Kind, van   Uwe Tante,   m. de harde.   P.S. Zwyg maar van deezen Brief.
wolf016will02_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
Lieve Pietje! Al was, menschlyker wys gesprooken, uwe zedelyke bekeering zo verre opgehaald, dat gy nog voor den winter onder het dak zyn zoud; al waart gy zo vroom als Ruth, en zo wys als Salomons eigen Zuster; nog moet gy vliegend den inleggenden leezen, en tegen den dag des gastmaals uw Oom een goede dozis Opium inpraaten. Hy moet dien geheelen dag rusten, want gy moet met my daar naar toe. Zyt gy zo naauw gezet, dat gy hier iet tegen kunt inbrengen? Ryzig komt ook. Ik moest, dunkt my, Dominé en zyn Vrouw, met een paar van het klein gebroedzel, ook noodigen; (want ik regeer Tante geheel.) Op zulke schommel - partyen, daar ons hart niets mede te doen heeft, mag ik die misselyke vermengeling zo gaarn. Hoe meer de karakters en staaten verschillen, hoe beter. Betje van hier naast en gy; de baas uit de Gortery en ik; Ryzig en Kajanus; Dominé Heftig, met Tante; onze lieve Rammel met myne stille, zedige, minzaame Moeder; de scheele jongen, en onze Gerrit! ô gy moet komen. Wat zegt gy evenwel van zo een hamers wyf? wat is zy er oud agter! Lees den brief toch. Ik zal Bram echter maar neemen, denk ik; want met onzen Gerrit kan ik niet omgaan: het gaat weer erg agter uit. Ik kryg belet. Om den inleggenden zend ik deezen zo half af.   a. leevend.
wolf016will02_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Hoog-eerwaardige heer! Kunt gy het eene Moeder vergeeven, dat zy u met eenige regels lastig valt over eenen tederbeminden Zoon? In het vertrouwen dat Uw H. Ew. my dit gunstig toestaat, vraag ik u: Hoe maakt myn Zoon het op de Academie? Zyn de nadeelige geruchten, met opzicht tot zyne levenswys, en manier van denken, gegrond? Behandelt hy eene braave jonge Juffrouw onbetaamlyk? Is hy aan het spel verslaafd? Is hy een Breteur. Is de Heer Jambres een gevaarlyk Vriend voor hem? - Gy, myn Heer, zyt zelf Vader: meer zeg ik niet; want de droefheid, die my dit zoude veroorzaaken, laat zich niet beschryven. Het is hoogstnoodig, dat ik buiten zyn weeten daar naar het strengste onderzoek doe; want ik zal my daar naar reguleeren. De onzekerheid, waar in ik hieromtrent ben, is niet uittedrukken, noch hoe veel my die kost. Edelmoedig man, geef it de moeite, om my een voldoend en omstandig antwoord te geeven. Op uwe berich-ten zal ik afgaan. Myne verzekering van achting voor U H. Ew. en Mevrouw Maatig leg ik hier met de grootste oprechtheid af; en achte my verëerd met my te mogen noemen,   hoog-eerwaardige heer!   Uw H. Ew. Ootmoedige Dienares,   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will02_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
Mevrouwe! Met yver neem ik de geleegenheid waar, om u myne zeer byzondere hoogachting te betuigen. Wees gerust, Mevrouw, uw Zoon leeft onberispelyk, en heeft geene slegte begrippen op het stuk van den Godsdienst; immers, indien ik hem eenigzins ken. Ik wenschte van harten, dat het geval met den Jonker nooit gebeurd ware. Deeze verzoeking was te sterk voor uws Zoons hooggestemd karakter. Hy is jong, grootsch, gevoelig; hy heeft de hoogste achting voor de waarde Juffrouw Roulin. Over beide worden veele zeer onbetaamlyke aanmerkingen gemaakt. Het groote gros der menschen is zelden van groote toegeeflykheid te beschuldigen, als het de zwakheden van anderen durft beöordeelen. Ik heb den Heer Roulin, onder beloften van geheimhouding, ondervraagd naar het huisselyk gedrag van uwen Zoon. Hy gaf my het alleruitmuntendste getuigenis in allen opzichte; hoewel hy bekende, dat de jonge lieden byzonder veel van elkander hielden; en dat uw Zoon aan zyn behagen in Juf-frouw Lotjes gezelschap zeer veel verpligt ware, dewyl dit hem veel t'huis deed blyven, indien hy niet onderweg wierd medegesleept door knaapen, die liefhebbers van het spel zyn; en met wie hy nog al taamlyk goede vrienden is. Hy studeert naarstig; zyn Vriend is onberispelyk, en in staat, om hem van veel nut te zyn in zyne Letteroefeningen. Uw Zoon, Mevrouw, heeft groote en zeer onderscheidene begaafdheden; zyne naarstigheid is voorbeeldig; hy is des in de gunst zyner Leermeesters; dit maakt den nyd wakker, der zulken zelf, die daar geen prys op stellen voor sich zelf; en nog meer die van hun, welken geen kans zien om hem te evenaaren. Hy is niet spaarzaam, om zulke Studenten met versmaading te behandelen; dit verbetert de zaak niet. Hy is volkomen overtuigd van zyne meerderheid; en niet zeer voorkomende. Het schynt, dat hy alle zyne inneemendheid en beminlykheid alleen voor zyne byzondere Vrienden bewaart. Men beöordeelt hem dus zeer onderscheiden. De meesten noemen hem trotsch, eigenwys, eigenzinnig en ligt - geraakt; hy wil met niemand gemeenzaam omgaan. Zyne Vrienden zeggen, dat hy goedaartig, edelmoedig, inschikkelyk, en altoos in het zelfde humeur is tegen hen. Zyne benyders haaten hem; zyne Vrienden houden geene paalen in hunne geneegenheid. Zyne minderen pryzen zyne mildheid, zyne beleefdheid; zyne meerderen noemen hem den grootschen Amsteldammer. Alle deeze trekken van zyn karakter ontdek ik, of zelf, of door myne kinderen, die, zo ook myne Vrouw, altoos in hunnen schik zyn, als myn Heer Leevend ons bezoekt. Zyne groote bescheidenheid maakt echter, dat wy hem niet zeer dikwyls zien. Collega Heftig heeft my over uwen Zoon geschreeven. Om 's eerlyken Mans goed oogmerk, heb ik dien Brief beäntwoord: dit, Mevrouw, in vertrouwen. Gy zult, hoop ik, uit myn spoedig antwoord zien, hoe zeer ik my toeleg om u gerust te doen zyn; en ik verbinde my, om, zo veel in my zyn zal, uw Zoon in 't oog te houden: het is noodig, dat hy daar niets van vermoede. Zo hy giste, dat men hem verdagt hield, dat men hem observeerde, - maar gy, Mevrouw, kent uwen eergierigen Zoon. Met hoogachting teekene ik my,   mevrouwe!   Uw Wel Eds. Ootm. Dienaar,   g. maatig.
wolf016will02_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
Geliefde vriendin! In lang heb ik u niet geschreeven: myne onpasselykheid was geene der minste beletzels. Nu neem ik de pen op, om my met u eenige oogenblikken te onderhouden. Heugt het u nog, myne Vriendin, hoe wy in onze jeugd wel druk correspondeerden? Nu nog vind ik eene aangenaame tydkorting, in uwe my altoos zo aangenaame Brieven te doorleezen; en ik zie wel eens, met een stillen glimlach, welke onnoozele, doch voor onschuldige harten dierbaare, geheimen wy elkander toen toebetrouwden: ik zie, dat onze zeer leevendige vuurige vriendschap verhoogd is tot eene ernstige bestendige geneegenheid, die ons nu nog zo waardig blyft. Het schynt met dat al, dat wy thans veel traager zyn; om veel te schryven, moeten wy nu veel te schryven hebben; dit was toen zo niet. De lust om elkander te schryven, bragt de stof in overvloed aan; nu, dat is niet anders. Ik heb uwen raad gevolgd, en kennis gemaakt met myner Dogters Vriendin. Ik heb haar onrecht gedaan; zy is niet, die ik vermoedde: maar dit smart my zo zeer, dat ik haar alle mooglyke vergoeding doen wil, en ook reeds doe. Daatje heeft, door my veele Brieven te laaten leezen, haare Vriendin, schoon ten haaren koste, volkomen verdeedigd. Kunt gy u dien goeden, loggen, voor alles onverschilligen, zo altoos geregeerd wordende, ryken Renard verbeelden? Hy verloor zyne Vrouw in het Kinderbed van deeze Dogter, en toen was hy voor altoos bedorven. Hy, arme man, had geen verstand genoeg, om dit Meisje wel optevoeden; zy was zyne afgod, en hy kon nooit besluiten, om haar uit zyne oogen te laaten gaan. Hy leefde zo kwistig aanzienlyk, dat hy geen gezelschap was voor myn verstandigen Jan Leevend, die ook geen smaak vond in een leven du Ton. Wat kon er van zo een meisje toch komen? Ten gelukke stierf hy, en Juffrouw Renard woonde zedert by haaren Oom, haar Moeders Broeder, een oud vryer, die zeer ongemakkelyk en altoos bedlegerig is; maar waar over zy altoos met achting en liefde spreekt, en dien zy voorbeeldig oppast. Renard stierf geruïneerd, zo dat zyne Dogter zeer gelukkig is, dat zy zo eenen Oom heeft, en in zyne gunst is. Myne Daatje geeft my weinig reden tot ongenoegen. Ik heb het heel wel met haar; maar veel verdriet over het geduurig krakeelen tusschen haar en mynen Man. Zy is vinnig, dartel, spotziek, en hy heerszuchtig, ongezellig en stuursch: niet omtrent my; immers niet dan by onaangenaame voorvallen. De voornaame reden, waarom ik echter deeze schryf, is om u te zeggen, dat haar huwlyk met den braaven Heer Ryzig nu wel dra zal voortgaan. Ik durf my vleijen, dat myn aanstaande Schoonzoon u behaagen zal. Hy heeft veel verstand, veel deegelykheid, en is geheel een Hollander. Het zal aan haar staan, om gelukkig met hem te zyn; hy zal haar niet laf toegeeven in zulke dingen, die hy billyk afkeurt. Hy vrydt zonder complimenten; dit behaagt haar, schynt het, en voorspelt iets goeds. Nopens myn Zoon heb ik zeer goede berichten van een achtingwaardigen man, die hem kent. Verheug u des, myne Vriendin, met my. Groet myn Heer Helder en de jonge lieden, voor uwe hartlyk beminnende   Vriendin,   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will02_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
Zeer waarde vriendin! Geluk met uwe telkens toeneemende huisselyke rust. Een zo eenpaarig, minzaam karakter moest eene Man, die geene gebreken der onmaatigheid had, en u waarlyk lief heeft, verbeteren; dit kon niet uitblyven. Dat genoegen groeije telkens aan tot eene gelukkige volkomenheid. Zeer gegrond is uwe aanmerking over den aart onzer vriendschap. Naar maate onze inbeelding bekoelt, en ons hart aan meerder voorwerpen hecht, verminderen de sterke aandoeningen der vriendschap; doch zy zelf blyft: dit leert ons eene vleijende ondervinding, zo wel aan u als aan my. Als ik de verrukkingen der vriendschap, op het spreekend gelaat myner Dogter, wen zy haare Vriendin omhelst; als ik haar vertrouwen, als ik haar geduurig schryven beschouw; dan herinner ik my die jeugdige dagen, waar in gy en ik alle de zuivere geneegenheden onzer zielen in tedere Brieven uitstorten en met elkander genooten! Het aanstaande Huwlyk uwer Dogter worde door 's Hoogsten zegen begunstigd, en worde voor u een der beste bronnen van genoegen. Dat zal heel wel gaan. Myn Heer Ryzig beschouwt de zaak, dunkt my, uit het regte oogpunt. Als de jonge lieden zich, voor dat de Waereld hun verlaat, reeds beteren, bemin ik hun hartlyk. Groet haar met liefde voor my, en feliciteer haar ook voor onze Chrisje. Myne Dogter kan niet onaangezogt blyven. Zy leeft in de waereld, ziet er wel uit, en zal eene goede party zyn. Maar zy heeft den Man nog niet gezien, dien zy genoeg in aanmerking neemt, om over hem ernstig te denken. Dit is zeer naar myn smaak. Onze ryke Meisjes trouwen maar veel te vroeg. Ik zoude myne Chrisje niet gaarn uithuwlyken, voor zy zo wel die bestendigheid van aart als die volwassenheid des persoons had, welke men nu maar te veel uit het oog verliest: ik ben er zeer tegen, dat de Moeder nog met haare kinderen opgroeit. Dit is verderfelyk voor beide; ook om physique redenen, hier niet te melden. Chrisje begrypt, dat het Huwlyk eene ernstige verbintenis zy, en zal niet heel maklyk van staat veranderen: zy wordt door ons niet bepaald. Zy zal den Man haarer verkiez ing hebben, indien zy hem zo wel met bedaardheid kan achten, als met eene jeugdige drift onderscheiden en beminnen. Pauwtje is niet onverschillig voor Juffrouw Veldenaar. Zyn Vader en ik zouden dit Huwlyk met blydschap toestemmen; maar het karakter van dat waardige Meisje is veel te hoog gestemd, veel te verheeven aangelegd voor dat van myn goeden jongen. En ook zy wordt gepretendeerd door den Kolonel van Sytsama; een Man, die, indien Chrisje hem beminde, verdiende myn Schoonzoon te worden, in alle mogelyke opzichten. Zoude ik dien goeden Renard niet gekend hebben? Wel, hy heeft op zyn wys nog eens zin aan my gehad; doch ik was nog zeer jong. Had hy zyne lieve Vrouw mogen behouden, hy zou wel te regt gekomen zyn! Hy was wit papier. Hy had geen karakter. 't Was een Orgel, dat juist die wyzen gaf, welke men op hem speelde. Hy moet schandelyk veel geld verkwist hebben; want hy was heel ryk. Hy volgde altoos de gekheid van de mode; hy wilde een Man van smaak zyn, en daar had de Natuur kragtig veel tegen gehad. Men zag, men koos voor hem, en hy hield veel te goeden tafel, om immer verleegen te zyn om gezelschap. Ik weet niet, welk eene groote somme hy eens voor een Kabinet, van Africaansche of Americaansche Kapellen, besteed heeft. Hy speelde, hy dronk niet; hy hield geene Maitressen; maar hy kende de waarde van het geld niet. Gy ziet, dat ik Phlip Renard wel gekend heb. Hy verkeerde veel te Rotterdam, by een zo genaamd Vriend, die hem gek en arm maakte. In de laatste jaaren schynt dit echter verminderd te zyn; wy hoorden niets van hem, dan dat hy met myn Heer Everard, een braaf Koopman alhier, in verschil was. Helder hield nog al van hem, om zyne goedaartigheid, maar gaf hem op; hy kon, schynt het, met zulk een laf beuzelaar niets aanvangen. Trouwens, het karakter van Constantyn Helder, en dat van Phlip Renard, waren onbestaanbaar met elkander. Zyne Vrouw had geene middelen; haar Broeder moet des door zyne Negotie progressen gedaan hebben: ik verheug my, dat hy zo wel denkt over het lieve Meisje. Vaarwel. Wy allen groeten u, en ik ben   Uwe liefhebbende Vriendin,   s. helder, gebooren van beek.
wolf016will02_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
Lieve tante! Is het nu al weer honderd? Nu, Tante mag dan mal met my zyn of niet, maar ik kan het toch rasch verkerven; 't is wonder, dat Oom niet weer met een staand zeil naar my toegekomen is, om my te bekyven. Het gaat een mensch niet in de kleeren zitten; en zo doende, zou Oom en gy wel al den moed uitblusschen. Nu, ik zal echter myn pligt doen. Neemt Tante dat nu ook al weer kwalyk, dat ik van myne vryage met den Heer Ryzig niets gezegd heb? Heden! Tante, dat spyt my zeker. Myne Mama stemt zeer in dit Huwlyk; tusschen ons gezeid, zy houdt my voor haar tegenbeeld, geloofik, want zy leidt onzen Gerrit, voor zo veel zo een figuur te leiden is; en myn Man zal my dienen te leiden: zo denkt Mama. Ja, ik heb genoeg tegen zyn verstand gehad; zie, verstandige Mannen willen meest allen joolige Vrouwen hebben. Het gaat er mee als met de ryke lui: al dat zy niet in haar zak steeken, misgunnen zy aan andren: want geld stopt geen gierigheid. Maar ik moet evel zeggen, dat hy my toevalt, in spyt van zyn verstand. Hy zegt, dat eene verstandige Vrouw niet te verwerpen is, en zeer noodzaaklyk zyn kan. Is dat niet beleefd? Met Grootje Ryzig zal ik wel eens een aartigheidje hebben; maar alles zal goed afkomen, hoewel ik in haar verstand niet half zo veel zin heb, dan in dat van haaren Zoon. Maar wat zal ik doen? als Ryzig my is opgelegd, zal ik hem moeten hebben. Zo dat uw Zoon kan ik niet aanslaan; wy zyn en blyven Neef en Nigt, en ook een Huwlyk (zo als dit zyn zoude) uit liefde, is niet half zo goed als een uit reden. Hy zou my immers al laaten doen, wat ik in myn gekke kruin kreeg? Ik wil ook buiten dit uwe kleeren enz. gaarn hebben; ik zal ze in kisten opsluiten, dat zy zon noch maan zien, en zy zullen nooit op Sluizen en Bruggen hangen te waaijen; zo dat, leg uw hoofd maar gerust neer: ik zal dat wel bezorgen. Het schynt toch dat ik geroepen ben, om knorrige aangehuwde Vaders en Moeders te verbeteren. Grootje zal onder de kuur, al was zy van Kams geslagt. Uw Broer en ik kunnen kyven, dat het rookt. Hy zet een keel open als een hooischuur; ik schreeuw er tegen aan; men zou somwylen denken, dat er een paar honderd Appelwyven aan den haal waren. Wy ontmoeten elkander in den gang; ik lach, hy gromt; nu, als men maar nut doet, niet waar, Tante? Ik vind, dat daar myn talent zo al meest ligt. Over de Maaltyd kom ik u zelf spreeken. Daar is wat veel aan vast. Hoor, wy zullen Dominé Heftig, en zyne Vrouw, ook verzoeken; zy weet altoos wat nieuws, en kan praaten, dat een mensch hooren en zien vergaat. Myn Broer is niet Sociniaansch; was dat zo, dan zou hy in de groote Vacantie zeker naar Polen en niet naar Duitschland willen; want in Polen mogen zy heel wel Sociniaandery bedryven. Oom zal wel weeten, waar Polen ergens legt. Ik heb het vreeslyk volhandig met myn vryery! Daar is Oom beneden: ik zal hem deezen geeven.   Uwe liefhebbende Nigt,   a. leevend.
wolf016will02_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
Lieve Pietje! Daar is Wim ons met zyn Vriend komen verrasschen; voor hy zyne zwaare reis gaat doen, komt hy nog eens te Amsteldam. Hy ziet wel, dat hy hier in den weg is, en zal wel ras verkassen. Ik kan myne oogen niet gelooven, zo is hy veranderd! geheel man, geheel volwassen! al het joolige, het lange magere is uit den jongen. De Leidsche lucht is goed, en zyn zittend leven maakt hem niet kwaadsappig. De klant, dien hy by zich heeft, smaakt my niet; Mama zegt zelf, dat hy zich onvoordeelig voordoet. Myn Oom gelooft, dat hy eene ziekte onder de leden, of een moord gepleegd heeft, en is des zeer op zyne hoede. Wim verhaalt ons wonderen van zyns Vriends verstand. Ik ontdek er niets van. Ryzig en Wim zyn taamlyk met elkander te vreden; alles is echter zeer beleefd. Wel Piet, als alle Geleerden er zo beroerd uitzien, dan is het te begrypen, dat zy een spot en aanfluiting zyn voor dat geslagt, 't welk men Saletrekeltjes noemt. Myn Vader heeft my wel ver-haald, dat zulke Geleerden meest altoos zo propt vol kuuren en grillen als kundigheden steeken. ô Dat is ten minsten nog prettig, dan kunnen wy Meisjes nog eens braaf lachen; maar deeze styven Jorden weet noch te zitten, noch te staan; het is armzalig gezelschap. Diverteerde hy my nog maar met zyne ten onpas aangesleepte geleerdheid! Leeve, in dit stuk, Hansdondergoud! Die is nog voor een verleegen avond gebruikbaar. Weet gy nog van die Oratie, die ik hem deed voorleezen over het onëindige kleine? en dat wy, toen hy in zyn grootste drift was, allen de Kamer uitsloopen, en alleen zyne Zuster, Frauwlein Carolina-Amalia-Frederika-Wilhelmina, by hem lieten? Ja, die Töller is al een groote kwast; en dit is nog al iets anders dan een Gekskap. Maar nu wy toch van Töller spreeken: is het niet om zich slap te lachen, dat zo een Domkop zich ook al by de Ongeloovigen voegt? Toen ik hem nog noodig had by de reine maagd Clarisse, verhaalde hy my in diepen geheime, dat hy niks geloofde. Hy zeide, dat de stof, en de schepping, noch stof, noch schepping waren, en dat er van eeuwigheid... Sus! ik haspel het wat door malkander; nu, dat kan er geen kwaad aan, geloof ik, hy ging my zo voor. Wel ik hoop, dat zulk een lieve jongen als Wim bewaard mag blyven voor de toevallen der Geleerde gekheid. Alle Meisjes zouden daar te veel by verliezen. o Het is met ons Wim voor, en Lee-vend na. Wy hebben niets dan heldere lucht en zonneschyn. Mama is, voor haar aandoenlyk hart, al te gelukkig. Nu, ik ben bly dat ik zo een aandoenlyk hart niet heb; my is 't wel, en meer niet. En ook, ik denk, dat ik met zo een hart het verst komen zal. Wim was allerliefst, zo lang hy hier was, en dat is nu zedert eergisteren middag. Een heele tyd, om zo lang vrede te houwen! Ik meende hem wat plaisier aan te doen, maar hy gaat weer rasch heen, en van Leiden op reis. Hy heeft gelyk: wat doet hy hier? Gisteren namiddag zyn wy, de scheele jongen en de Toverdoctor, (zo zal Jambres genoemd worden, en niet Jambres, ik heb de nyd op dien naam,) naar Zeemansrust gedaverd. Tante kende hem niet meer; en het was: ‘Nu kind, kleine boompjes worden groot; maar Neef, studeer je nu voor Dominé? Ik hoop dat gy hier wat digt by zult beroepen worden; dat zou dan zo zyn: Ouwe kennis koopje niet wat.’ Oom en ik houden hef altoos met malkander. Oom, zei ik, je hebt my gezegd, dat jy in geen spook gelooft, en dat jy wel eens een spook zien woud; daar kun je nu aankomen, ga maar eens met my naar de Comedie. Hy. Spookt het daar dan? Tante. Ja, onder de jonge lui, in de Loges en Balkons, (hieten die dingen zo niet?) daar kan het vel eens spooken, dat men uit de Bak roept: Hou jelui daar wat stil, in de Loges, een mensch kan hooren noch zien: zie, ik ben nog zo al eens mee geweest in myn tyd. Ik. Neen, jy piert my altoos, Tante. Zo meen ik het niet: maar een eigenlyk Spook of Geest, die men zien en tasten kan. Toe, laaten wy er eens heen. Hy. Wat zeg jy er van, Moeder? Tante. Dat is goed. Ik ben nu wat door myne druktens van 't uithaalen. En ik zie heel graag danssen op de Comedie. De Tuinknegt moet maar een Loge bestellen. En nu is Wim naar u toe, om te vraagen of gy mee wilt; anders zal ik u schryven hoe het ging; maar ik hoop, dat gy met ons gaan zult. Ryzig weet er niets van. Wim blyft verbruid lang uit! Houd gy hem zo aan de praat?... Daar kwam Ryzig. Ik durf hem nooit te vergeefsch laaten komen. Gy weet zelf, dat hy naauwlyks zo inschikkelyk is als onze Gerrit tegen zyne Vrouw. Wat zal ik met zo een schepzel aanvangen? Hem laaten wandelen? o dat lydt myn kroon niet. Zy, die hem aan my niet gunnen, zullen zeggen, (al weeten zy beter,) dat hy my bedankt heeft. Juffrouw Snaps zal er byvoegen: ‘hoe kwam hem ook die party in zyn hoofd? zo kan hy ook alle daag.’ Juffrouw Steke ig: ‘en was zy nog mooi! maar, dat is zy ook niet.’ Dat is niet uitttestaan. Ik spreek nu nog geen woord van alle myne Töl-lers; die zullen myne vernedering voltooijen. Mama is geheel op zyne hand. Trouwens, hy maakt ook veel meer zyn hof by haar dan by my! Jammer, dat van Oldenburg hem voorgeweest is. Mama is geen zier te oud voor hem, en zeker veel mooijer Vrouwtje, dan ik, groote lange sprinkhaan, ooit worden zal...... Waarom tikt gy my op de vingeren? Is het niet wel, dat ik Mama alle recht doe? Hebt gy, uit Christelyke zorgvuldigheid om my te vernederen, dit voor eenige maanden zelf niet gezegd? En zoud gy Mama meer verheffen dan ik, haar eigen Dogter? Ja voor dat stichtelyk Episteltje heb ik u nog niet bestraft. Nu, ik schryf het op den kerfstok. Wim, want ik nam hem gister avond in den knypraad, meent, dat ik het niet in myne gedagten moet neemen, om hem aftedanken. Zie hier ons gesprek, op myne kamer, na dat wy gegeeten hadden; de Toverdoctor zat te leezen, of sliep, dat weet ik niet. Luister! gy komt er ook by te pas. Ik. Ja, je ziet evel hoe hy is, nu reeds is. Hy. Dan zul je er te eerder aan gewoon zyn, en je weet, Zusje, de gewoonte is de tweede natuur. Ik. Ja, maar de natuur gaat boven de leer. Hy. Ja maar, dan moet men van de nood een deugd maaken. Ik. Dat is proverbe, voor proverbe; maar zeg, moet ik hem neemen? Hy. Moeten is dwang. Wie kan u, als gy niet wilt, dwingen? Ik. Is dit een verwyt, of eene eenvoudige waarheid? Hy. Hoe had gy 't liefst? [Ik gaf hem een klap op zyn schouder, om dat hy zo schalkagtig lachte.] Ik. En dan, dat Grootje Ryzig! myn lieve Jongen. Hy. Die moet gy er by neemen; want gy kunt Ryzig niet kwalyk duiden, dat zyne Moeder uwe kleinkinders kinderen nog wel kan leeren loopen? Ik. Wat zegt gy daar! ach! [Ik hield my, of ik schrikte.] Hy. Eene groote waarschynlykheid. Ik. Dit is juist geen heele plaisierige waarschynlykheid.... Neen, ik doe het niet. Liever wil ik, als gy Dominé zyt, uw huis ophouden, al wierd gy op Urk beroepen. Heden, dan ben ik Dominées Zuster! Hy. En ik wil u liever als Mevrouw Ryzig, dan als myne Huishoudster, een kusch geeven. Ik. Lelykert! Denkje, dat ik je beffen niet helder genoeg zou styven, of je witte zakdoeken niet goed opdoen? Hy. Ik denk althans, dat gy meer talenten hebt, om met een hupsch man zo taamlyk goed te leeven, dan om agter een Boeren Kerk huishoud-ster te zyn. Er zouden geen slegte Comedianten zyn, gaf men elk maar die rol, die hy hebben moet. Ik. Dat loopt dan magtig uit myne gissing, Broertje. Hy. Is dat myn schuld? In ernst, gy moet Ryzig toppen. Me dunkt, die man moet net in uwen trant zyn: hy vertelt u zeker niet veele complimenten. Ik. Niet veele complimenten? Die stroeve jongen heeft my nog geen een eenige gezegd; hy zegt my niet eens: je vous aime; je vous trouve charmante! Hy spreekt van zyn gelukkigen dag niets tegen my. Hy. [my invallende,] Ja, Ryzig is zeer voorzichtig. Hy zal mooglyk eerst willen zien, of hy dien dag zo noemen kan. En wat geeft gy er om, of gy er wel uitziet, als hy u maar lief heeft? Zo hy u niet wel zetten mogt, waarom neemt hy u dan? Er is geene reden toe; hy is zelf ryk. Ik. Zie zo, ik kom by den Drommel ter Biegte. Hy. Wat zegt Mama? Ik. [hem naspreekende,] Wat zegt Mama? Dat weet jy wel, wat Mama zegt; kom maar zo niet uit de nagtschuit, jou olyke Vos! Hy. En de lieve Pietje Renard? Ik. En de lieve Pietje Renard zal Bram in dat geval voor haar zelf neemen. [is het zo niet, Pietje?] Hy. Ja, 't is een lief verstandig Meisje. Ik. Ei, ei, en om die reden..... Hy. [my invallende,] Zou zy hem zeker niet vergooijen; wilde ik zeggen. Ik. Wel, erbarm gy u over dat lief verstandig Meisje; ik gun u toch wel wat heel goeds, Wim lief. Hy. Gy zyt zeer gul, ik weet het. Ik. Nu - 't is wel - ik zal - hem dan - maar - nee - men! Hy. Nu - daar zult - gy - wel - aan - doen. [Weg ging hy; o die Wim is toch al wat men wil, maar hy is niet vrolyk; wat of er toch schuilt?] Nog niet t'huis! zyt gy met hem door? Hoe zit het? Tot uw straf ga ik voortschryven: ook het discours met Bram, die hier voor Beurstyd aankwam. Ten vervolge dan! Myn Heer van Oldenburg denkt zeker, dat men zynen vyand een gouden brug moet leggen; want hy heeft my een schoon present gegeeven. Het spyt my, want ik moet het aanneemen. Hy komt nog spoediger van my af, dan hy gehoopt had. Op Willem heeft hy den nyd. Nu, Mama is ook mal met hem; en dan kan onze Gerrit in geen goeden luim zyn. Mama voegt nu, by haare predikatie over 't vroeg opstaan, nog eene Biddags-preek over de pligt der Vrouwelyke onderdaanigheid, die my nog minder voldoet: ja zo weinig als Dominé Heftigs Sermoen over het Gouden Kalf. 't Is waar, Mama is haar onderwerp geheel magtig, en zy spreekt altoos zo betoovrend.... Neem jy den heelen Bram Ryzig, zo als hy reilt en zeilt. Denkt hy dan, dat ik stapel gek ben? Hoe vaart, Mevrouw? mogt ik zo zeggen; ik weet niet veel met hem te praaten: het was des by gebrek van discours. Hy. Zeer wel, zy verlangt al, om Buiten eens wat meer gezelschap te hebben. Ik moet veel in de Stad zyn; nu, ik heb haar beloofd, dat zy dit haast hebben zal.... Ik. Verwagt gy Logeer - gasten? Hy. Daar ik van weet niet; maar ik hoop, dat myne aanstaande Vrouw met genoegen by haare Schoonmoeder zal inwoonen; dit vleit de oude Vrouw kragtig, zy is zeer blyde met die verkiezing. Ik. Met die verkiezing? Hy. Ja, als gy moeds genoeg hebt, om eenen man te neemen, die u nooit vleit, maar hartlyk lief heeft, dan zult gy dit ook wel verkiezent ô Alles zal wel gaan, Daatje; myne Mama heeft veel zin aan u. [Ik was zo kapot, dat ik zweeg.] Mama. Komt Mevrouw Ryzig haast in de Stad, myn Heer? Hy. Mevrouw, zy zal te eerder komen, om eenige schikkingen te maaken; want ik verlang zeer, om getrouwd te zyn. [Hy kuschte my en ging naar de Beurs.] Zo dat, ik heb dan niets te gaan doen dan boete voor alle de ydelheden myns jeugdigen levens. Ik beken, er is wat af te doen! Nu, daar is kans toe. Een grillig man, dien ik zelf aan u niet gun, eene eigenzinnige bemoeialagtige Schoonmoeder; en daar in huis! ô hée!... En aan wie zal ik, arme penitente, myn nood klaagen? Aan Mama? Zyt gy wel wys? Aan Wim? Nog erger. Aan u? Gy houd immers altoos Ryzigs kant. Aan myne Tante? Daar moet ik maar om komen! Je weet, hoe zy my dit Partytje afraadt. Aan onze Rammel? Dan laat ik myn Lyden nog liever drukken, onder den titel van: ‘Klagten eener Boetdoende jonge Vrouw - hoe dat zy - door haar Man! - en Schoonmoeder! - getempteerd en geplaagd is; geef ik om een Oortje. Stem: Allemaal Lari. Alle jonge Vrouwen hebben doorgaans zo een stuk van eene Confidente, aan wie zy al haare droefheden en wederwaardigheden kunnen vertellen. En dan is het: ‘Ja, myn lieve mensch, zo doet hy met my, en zo behandelt hy my. En zo is het oud wyf; en hy heult met haar. Ik doe niets naar zyn zin; en ik heb geene vryheid, om een leevendig mensch te zien; en denk, ik ben evenwel heel anders gewoon. En hy wist my alles zo mooi voor te doen; en ik dagt, kom, ik zal hem maar neemen, hy is nog al wel. Kom nu eens!’ Ach, weet ik het niet, zo doen die jonge Pimpeltjes van Vrouwtjes; als zy met Man eens een knorpartytje, of met Mama eens een haspelingje hebben. Nog een woordje van onze Vriendin Rammel; die is zeer uit haar humeur, om dat ik haar dit oud Nieuws nooit verteld heb. ‘Maar zy wist het even zo rasch als iemand in heel Amsteldam; want haar Lysje had het van de styfster van Mevrouw Ryzig gehoord; en die had het van den koetzier; en die had het van de keukenmeid; en de keumeid had het van de derde meid; zo kwam zy er zo direct agter.’ Ik liet haar maar wat uitwaazemen. Ik wist niet beter te doen: Als ook dan deezen langen Brief te sluiten, want Willem komt daar zo by my, en zegt, dat uw Oom zo erg is, dat gy het niet durft wagen, om uit te gaan. Het Partytje aangaande, in een volgenden. Arme lieve Pietje, dat is wel een aakelige tydkorting voor u, zo weeken aan een voor een ziek oud mans bed te zitten. Gy zyt lief, hoor, en ik hou veel van u.   a. leevend.
wolf016will02_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 34, "section": 1 }
Waarde vriendin! ‘Wat of gy met zo een schepzel aan zult vangen’? Trouw het schepzel, zo rasch het u maar wat mooglyk zy. Anders kan ik u in dit duister geval niet raaden. Om u wat spoed te doen maaken, want ik weet nog niet, of gy er wel iets van voorhebt, zal ik u het volgende melden. Al had gy in eene Alcove zitten luisteren, gy zoud niet beter gegist hebben naar de gesprekken, u en Ryzig aangaande. Ik zie nu en dan zo eens eenige onzer Gezelschap - vriendinnen. Ziet, die weet ik: ‘dat Ryzig niet veel haast maakt om u te trouwen.’; en een half honderd jongens, die gy gefopt hebt, kraaijen er zo wat ergelyke toonen door heen. Töller en Wilke hebben reeds, om een tractement, gewed tegen Jacobi: ‘dat er niets van worden zal.’ De eerste wendt voor, dat gy hem te wel kent, om immer te trouwen dan met hem; de andre, min Judas dan de Mof, voegt er by: ‘dat Ryzig uw slag niet is.’ Onze waarde Saletvriendinnen, terwyl zy haar neus optrekken voor Ryzig, spyt het echter, dat zy hem niet krygen; gunnen zich den tyd niet om te speelen, zo druk hebben zy het over u. Haast u, rep u, en trouw toch, hoe eer hoe liever. Het is wel meer gebeurd, dat Wim en ik de zaaken niet onëens waren, vooräl, als gy met hem verschilde. Ik voorzie wel, dat gy my nu weer braaf plaagen zult op zyn sujet: wees gerust, al was er geen Lotje Roulin in de waereld, nog zoude ik geen voorwerp zyner erbarming willen worden. Verstaat gy dat, Vriendin? Ik heb Wim magtig lief, maar niet met eenig uitzicht op zyn persoon. Ik heb ook op nieuw aanzoek gekreegen van iemand, die schynt te begrypen, dat ik, ook voor myns Ooms dood, geene slegte party ben. Ik zal niets doen, buiten kennis en toestemming van mynen Oom. Zyt gy niet heel nieuwsgierig, om te weeten wie dit zyn mag? Nu, gy zult het ook nog wel eens hooren. Eerst moet ik echter met Mevrouw, uwe Moeder, raadpleegen; zo lang blyft zyn naam een geheim voor u. Onze Vriendin Heftig kan u niet op het spoor helpen, want ‘haar Lysje kent noch de Styfster, noch de Koetzier der familie.’ Doe des geen vergeefschen arbeid; prepareer u liever, om zelfs te trouwen; dit is wel eens zo goed. Uw gesprek met Wim, en ook zyne conversatie met my, toont, dat hy al zyn vernuft niet heeft weg gestudeerd. Hy verbergt met dit alles iets, wat weet ik niet, indien het Juffrouw Roulin niet aangaat. Weet Mevrouw nog niets van dat praatje? maar zo is 't: zy, die 't meest belang by iets hebben, hooren het doorgaans te laat. Wat is er toch weer over zyne dwaalende begrippen? Gy spreekt nooit eens ernstig; dat is toch verdrietig, Daatje! Er wordt van een Vaers gesprooken, dat Willem zoude gemaakt hebben; en Dominé is er zeer over geërgerd. Ik kan er niet regt agter komen. Dit is zeker, dat het zyn hand is, en men verhaalt, dat hy het aan my gegeeven heeft. Ik zal Dominé uithooren; hy heeft nog zo een oud eigen op my; want ik leerde by hem myne Belydenis, en hy meent het wél; 't spyt my, dat hy meent, dat ik dat Vaers van Willem uit myne handen zou gegeeven hebben: ik weet er niets van. Zedert ik zelf zo wat begin te denken by het geen ik lees, dunkt my, is de man zo onfeilbaar niet meer, als ik geloofd heb. De Brief uwer Tante over uw Huwlyk is een Orgineel stukje. De Vrouw houdt veel van 't waare. Verbruid, Daatje, wat krygen wy daar zaakelyk wat in! Mevrouw Ryzig is eene oude, deftige, puntige, styfburgerlyke Dame: ik geloof nedrig met Tante: ‘dat Grootje Ryzig u schoon agter de vodden zal zitten.’ Wim heeft gelyk: Ryzig moet net in uw trant zyn. Alle liefkoozingen zyn immers mal? Dit is uw regel; hou u daar aan, hy zal u veel nuts bezorgen met uwen aanstaanden man. ô Gy hebt alle mooglyke uitzichten, om op uwe wys wel getrouwd te zyn. Uw man, een regt koopman, die naauwlyks den tyd heeft om te eeten, en nooit zo niet eens naar de Kerk met u uitkan; die niets meer dan ouwerwetze pligten van eene Vrouw vergt; die u een huis vol kinderen, en de noodige middelen, om die wel op te voeden, zal bezorgen; die nu en dan eens helder met u zal kyven, (als gy 't verdient,) en u in zyn eerlyk Vaderlandsch hart evenwel liefhebben; die boos op zich zelf zal worden, om dat gy hem, als hy stemmig kyken wil, hartlyk doet lachen; en die, om dat gy de Moeder zyner Kinderen, veel meer dan, om dat gy zyne Vrouw zyt, veel in het beste licht zal plaatzen. Zie, zo zal Brampje met u omgaan. Gy zult intusschen alles te werk stellen, om zyne zwakke zyde uit te vinden, en die ten uwen voordeele te overmeesteren. Gy zult echter uwe Opvoeding te wel in 't oog houden, om uw man niet met alle beleefdheid te behandelen, ook dan als gy hem naar Joost wenscht; uwe achting zal hem meer bevallen, dan uwe liefde; ô wat zult gy in uw trant gelukkig zyn! Thans heb ik geen tyd, om Mevrouw te schryven; zo rasch ik kan, zal ik my die eere geeven. Wim zal u wel zeggen, dat ik niet van de Party zyn kan, hoe gaarn ik ook een spook zage. Ik hoor van uw Broêr, dat men Hamlet speelen zal; dat stuk ken ik niet. Altoos uwe   Welmeenende   p. renard.
wolf016will02_01_33_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 35, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Nogmaal bedank ik u voor alles! Ik heb, volgens onze afspraak, aan Lotje niet gezegd, dat ik een dag by u heb doorgebragt. Jambres spreekt haar nooit; ik behoefde het hem des niet te verbieden; dit mogt aandagt opwekken. Zy was zeer te vreden over myne te rug komst, en dagt, dat dit uitstapje naar Amsteldam my goed gedaan had. ‘Evenwel zo kort voor de groote Vacantie!’ Ik zag, dat zy dit dagt; zy zeide er echter niets van; en ik had, weet gy, myne reden, om haar, door een afzyn van agt dagen, voor te bereiden voor een, dat veel meer weeken zoude duuren. Herinner u ons gesprek; alles zal voor u duidelyk zyn. Nu zal ik zo omstandig zyn als gy begeert; ik zal u niet alleen schryven wat, maar, is 't my doenlyk, hoe uwe Vriendin alles zegt. Myn brief zal des, dit voorzie ik, zeer uitgebreid worden. Onze Conversatie was zedert eenigen tyd wat al te styf en gedwongen, voor jonge lieden, die huisselyk met elkander omgaan. Het viel my moeilyk, zo wel om er my aan te houden, als om het te veranderen. By myne t'huiskomst scheen dat wat veranderd: ik bediende my van die geleegenheid, dewyl ik eens gemeenzaam met haar moest praaten. Op eenen nadenmiddag thee drinkende, vroeg Roulin my, of ik in de aanstaande Vacantie overbleef; de Studenten, zeide hy, vertrekken zo al nu en dan. [Zy luisterde zeer aandagtig; maar hield haare oogen op haar werk.] Ik. Neen, myn Heer, ik meen een reisje te doen met den Heer Jambres; en heb by myne Mama afscheid weezen neemen. Hy. Gy hebt gelyk; evenwel het spyt my, dat gy vertrekt: wy zullen uw gezelschap zeer missen. Ik. Gy zyt zeer vriendlyk, myn goede Roulin. Het is my aangenaam van u te hooren, dat ik hier niet verveel. [Zy zuchte zeer stil, maar ik hoorde het echter.] Hy. Verveel! zeker, myn Heer, het spyt my, dat gy gaat. Maar gy doet wel; en ook gy hebt aan ons gezelschap niet veel. Uwe goede Vrienden zullen ook al verlangen, om u eens te zien. Ik. Dat is voor goede Vrienden niet oneigen. [Lotje zat in gedagten; haare hand bleef op haar werk liggen.] Hy. Blyft gy de geheele Vacantie uit, of mogen wy u vroeger te rug wagten? [Lotje sloeg haare oogen op; ik kon niet antwoorden zo als ik voornam.] Ik. Dat is nog onzeker. Gy begrypt wel, dat ik ook zeer zal verlangen, om weder hier te zyn. [Er viel een traantje op het linnen. Lotje zat zó, dat hy haar niet konde waarneemen, al had hy dit oogmerk, maar dit is zo niet, ook gehad.] Hy. Hoort gy niets van Van Goudenstein? zyn goed is hier nog. Ik. Ja, ik hoor wel zo iets van hem: maar hy verdient niet, dat wy van hem spreeken. Hy. Professor Maatig heeft my naar u gevraagd; ik geloof, dat hy u gaarn eens zoude spreeken. Hy sprak, van u eenige Brieven aan zyne familie mede te geeven. Wat is die Professor een uitmuntend vriendlyk Man! Ik. Ongetwyfeld! goed, ik zal eens by hem aangaan: de commissien van zo een Man verëeren my ten uitersten. Roulin ging aan zyne bezigheden; ik bleef zitten: wy waren in het zomer-vertrek, 't welk door Lotje, nu er zulk een fraai Bloemtuintje voor ligt, veel gebruikt wordt; en ook het is hier zo Buitenagtig, met de zwaare boomen, die by onze Buuren groeijen. Ik voorzag weder eene diepe stilte; die wilde ik voorkomen. ‘Zyt gy niet wel, lieve Juffrouw Roulin? Gy ziet wat bleek. Laat ik u nog een kopje inschenken.’ Ik deed het, zy zuchtte, en glimlachte by zich zelf. Het kopje neerzettende, zag zy my schichtig aan. Ik kon het niet langer uitharden, vatte haare hand, en hield die tusschen de mynen. Ik. Wat scheelt er aan? zyt gy niet wel, myn Lotje lief? Zy. Dat kan ik niet zeggen; maar gy weet, ik ben nooit heel leevendig: gy hebt aan zulk eenzelvig stil gezelschap niet veel; ô dat kan ik zo begrypen! [Zy liet my haare hand, toen zy merkte, dat ik die liefst houden wilde.] Ik. Gy verongelykt my, myne Beste; ik heb zeer veel aan uw gezelschap, 't is my leed, dat gy myn smaak zo weinig kent. [Zy zag my oplettender dan doorgaans aan.] Zy. Wanneer vertrekt gy? Ik. Woensdag, Lotje lief. Zy. Gaat gy over Amsteldam .... vraag ik ook onbescheiden? Ik. Onbescheiden! kan Juffrouw Roulin immer onbescheiden zyn? Gy doet my wel veel eer. [Ik kuschte haare hand: dat moest ik mooglyk niet gedaan hebben; maar was dit ook een woord, Juffrouw Belcour?] Zy. Wel veel eer! [Dit zeide zy op eenen toon, die my byna deed vergeeten, wat ik u beloofd had; dat ik alleen haar Vriend was; dat ik eene andere beminde.] Ik. Neen: myn reisje legt door onze Provintien; de Heer Jambres gaat met my; wat heb ik aan een knegt? Zy. Zo! ja, men weet niet, wat ons kan overkomen, en hy is u een goed Vriend. Gaat gy niet naar Professor? Ik. Had gy liefst, dat ik er nu terstond heen ging? [Zy bloosde.] Dan ga ik; [Zy drukte my, dagt my, de hand, maar zweeg.] Het zal echter zo een haast niet hebben. Zy. [wat blymoediger.] Sprak myn Broeder niet van Brieven, die gy zoud mede neemen voor Professors familie; heeft hy in Holland familie? dat wist ik niet. Ik. Neen, ten minsten geene naastbestaande; [Zy wilde iets vraagen, zweeg; ik durfde niet reppen van Duitschland.] Hebt gy in lang niets van uwe Vriendin gehoord? Zy. Ja, en ik heb haar ook geschreeven. ô Het is zulk een waardig mensch! Wie heb ik ook buiten haar? [Zy was zo sterk aangedaan, dat haar hoofd op mynen schouder zeeg. Zy snikte. Ik beefde; ik kuschte haare wang, noemde haar myn Engel; dat kon ik niet helpen; al waart gy nog zo misnoegd. Zy herstelde zich spoedig; ik zag, dat het haar bedroefde, zich zo verre geüit te hebben; zy ging voort.] Ja, ik ben een zwak Meisje; maar deeze Vriendin verdient ook myne achting. Wat was ik, zo ik haare vriendschap verloor? Ik heb, buiten deeze Vriendin, niemand voor myn hart. [Dit ging te ver. Ach, zeide ik, en dat zeer ernstig, is Willem dan niets voor u? Heb ik die gunst verbeurd?] Willem is myn Vriend; maar Willem gaat heen; hy heeft nog elders Vrienden; wat is er op te zeggen? [Zy zweeg weder.] Ik. Lotje lief, Willem mag u immers zyne Vriendin noemen? Gy zyt immers niet misnoegd op hem? [Zy zweeg een tyd lang.] Zy. Zult gy niet eens aan Roulin schryven; hy houdt zo veel van u, als voor hem mooglyk zy; dat merkte gy daar zo even immers nog duidelyk. [Ik wist niet wat te antwoorden; op myne hand, waar in ik nog de haare hield, lag ik myn wang voor over op de tafel; ik gloeide.] Wat zal hy in zyn schik zyn met een Brief van u! Ik. Lotje, myn lieve Lotje, zoud gy het kwalyk neemen, als ik aan u schreef? [Ik moet haar toen zeer minzaam hebben aangezien, want zy ontwikkelde haare hand uit de myne, en hield die met ontroering eenige oogenblikken voor myne oogen; gy moet alles weeten.] Zy. Kwalyk neemen? ..... Aan my schryven? .... Welk een inval is dit? Als gy het zo verkiest, goed! maar gy zult wel andre bezigheden hebben, dan dat gy veel zult kunnen schryven, denk ik. Ik. Is die inval zo vreemd? Wel, heele lieve, praat ik dan niet veel liever met u dan met uw Broeder? Is gemeenzaam schryven iets anders dan praaten? Zy. Heb ik u niet hooren zeggen, dat uw Vriend Helder thans Buiten is op Beekenhof; [wat onthouwt zy alles!] Gy gaat zeker by hem? Gy zult daar zeker lieve Vrienden hebben. [Ik wierd, tegen myn wil aan, zeer rood: zy zeide er echter niets van.] Ik. Ja, Lotje lief, ik ben daar verzogt; ik heb bedankt; het is beter, dat ik dit reisje doe; ik ga er echter in het doorpasseeren eens aan. Zy. Heeft myn Heer Helder (dat ik dit eens zo vraag,) Zusters of Broeders? Ik. Ja, hy heeft eene Zuster. Zy. Is zy nog jong? Ik. Van onze jaaren. Zy. En nog ongehuwd? Ik. Ja, maar zy is te schoon, en eene te aanzienlyke party, om niet veel aanzoek te hebben. Zy. Is zy schoon? Ik. Men houdt haar voor de Beauté van ons land. Zy. Men vindt weinig schoone Vrouwen. Hebt gy geene Profils van uwe byzondere Vrienden? ô Die uitvinding behaagt my zo. [Om daar quasi geen geheim van te maaken, haalde ik myn portefeuille uit myn zak, en liet haar het profil van Juffrouw Helder zien. Zy nam het in haare hand, ik zag haar hart geweldig kloppen. Zy bezag het zeer lang en zeer aandagtig.] Zy. Dat noem ik ook schoon! welk een edelen omtrek! jammer, dat men de oogen mist. [Ik bloosde; zy zweeg.] Eene der meiden kwam over de plaats naar ons toe; zy had eenige bezigheid, scheen het. Zy stond op, gaf my het profil; ik leide het, met een stukje zyden lint, dat er by behoort, weer in het binnenste afschutzel: dit zag zy; zy hoeste een diepen zucht geheel weg, en ging met het Meisje in huis. Ik was niet geschikt, om by Professor te gaan. Myn hoofd en hart waren even vol. Ik wagtte nog wat, of zy te rug kwame; vergeefsch. Ik trok myn rok uit, en ging naar myne gewoonte in den Bloemtuin bezigheid zoeken. Geduurig sloeg ik myne oogen naar de gangdeur, in hoop dat zy komen zoude; haar naaiwerk was blyven leggen. Vergeefsch: zy kwam niet. Wat viel my dat moeilyk! haare vriendschap is myn hart zo dierbaar, dat, zo ik niet elders beminde, ik niet zou ademen dan voor dit bekoorlyk Meisje. Eindlyk maakte ik een zeer fraaije bouquet; en ziende dat zy niet weer kwam, het wierd nu al avond, ging ik in de eetkamer. Zy zat met een boek voor haar. Ik geloof niet, dat zy las; maar! ach ik zag duidelyk, dat zy geweend had. Ik durfde niets vraagen; ô dit Meisje is zo kiesch; gy kent haar! Ik. Ik heb hier zeer fraaije bloemen in dit bouquetje. Zy. ô Zeer fraaije bloemen! [Zy nam het niet aan.] Ik. Wilt gy het bouquetje niet hebben, Lotje lief? Zy. Is het dan voor my? [vroeg zy, zeer verwonderd.] Ik. Wel, voor wie toch anders? Is het geheele Bloemstuk niet voor myne Vriendin aangelegd; voor wie anders? [Ik plaatste het vervolgens tusschen de strik, die voor haaren boezem vast was, en drukte eenige zedige kuschjes op haar zagte wangetje: zy was onthutst; van vergenoegen, of van droefheid? ik durf niets bepaalen.] Des avonds onder het eeten, was Lotje zo als zy altoos is, stil, doch minzaam. Ik ging ten eersten naar myne kamer, om u alles, zo als het my nu in 't geheugen ligt, te schryven. Gy zult zo zeer naar deezen verlangen, dat ik hem afzend, en een tweeden zal beginnen, die u, het geen nog zal voorvallen voor myn vertrek, zal berigten. Zyt gy taamlyk met my voldaan? ô Wist ik dit! Indien gy my beöordeelt, vergeet dan niet, dat ik twintig jaar, en het Meisje Lotje Roulin is; dat ik geheel vriendschap voor haar ben, en myn hart allergevoeligst is. Ik ben   Uw oprechte Hoogächter,   w. leevend.
wolf016will02_01_34_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 36, "section": 1 }
Mejuffrouw de profetesse! Ik bemoei my zo weinig met myne vryery, en Ryzig is daar zo wel mee te vreden, dat ik nog druk aan u kan schryven. Voor ik u de Comedie-party mededeel; of, (want gy zyt zo criticq, of gy ook geleerde Boekzaalen en Letteroefeningen hielpt schryven,) het verhaal daar van mededeel, zal ik eens eerst met u spreeken over uwen brief aan Mama; gy zult tog begeerig zyn, om te weeten, of zy my den man genoemd heeft; dit zal ook een goed teken voor u zyn; ô jou olyke! ik ken je immers. Sta vast dan, ik zal aan u schryven, tot ik met de pen tusschen de vingeren in slaap val. Ik hou my nog aan myne oude gewoonte, van laat op te zitten en nog laater optestaan. Myne gouden dagen loopen op 't laatst! 't Is billyk, dat ik, nog vry zynde, over myn tyd zo beschik, als my meest voldoet. Wel, Piet, ik zou u kunnen kloppen, om dat gy aan myne lieve Mama iets toebetrouwt, dat gy voor my verbergt ..... Evenwel, gy hebt geen ongelyk. Mama houdt magtig veel van u: En (dit dient u óók in uw voddenkraam van verliefdheid) is er zeer vóór, dat er getrouwd ende ten huwlyke gegeeven wordt: nu, zy gaat ook met een goed voorbeeld voor. Als bespiegeling en betrachting zo overeenkomen, kan men gerust zyn, dat men meent het geen men zegt: mits, dat het geene dolle partyen zyn, die men niet kan verantwoorden, dan met te zeggen, dat die lui elkander waren opgeleid. Een heerlyk excuus voor onze zotternyen, die wy mallooten, en uilskuikens, zo circum circa, nu zes duizend jaaren aan een hebben uitgevoerd ... Verbruid! dat moest Dominé Heftig hooren; of hy my een oud pak zoude geeven! Nu Kind, pas op, gy zult ook van de Cotelettes krygen; wees maar gedwee. Hoe zegt onze groote Dichtres de Neufville: Als ge aan uw Biegtvaêrs voeten Met Kinderlyk ontzag uw dwaalingen zult boeten. Waar zal ik eerst mede beginnen, met Wims Vrygeestery, of met uwe Vryagie? Uit medelyden met u, zal ik een aanvang maaken met Cornelis Everards. Zie hier dan het Gesprek tusschen Mama en my. Het Toneel verbeeldt een Tuinkamer. Er word thee gedronken. Mama. Ik heb een Brief, kind, van uwe Vriendin. Ik. Ja! En zy schryft nog al heel lief; niet waar, Mama? Mama. Ten minsten zeer redelyk en verstandig. Ik. ô Pietje betert in allen opzichte; wel heden, het heugt my nog, dat zy niet spelden kon; en zich zoude doodgeschaamd hebben, een Hollandschen Brief te kunnen schryven. Mama. Pietje toont ten minsten, dat eene beuzelagtige opvoeding haar niet geheel onbekwaam gemaakt heeft, om eens beter te denken, en te doen ook. Ik. Ik zeide u altoos, dat het eene lieve meid waar; doch Mama..... [Zy viel my in de reden.] Mama. Geloofde het dies te minder, om dat myne Dogter toen niet zeer pligtmaatig handelde. Nu, dat is voorby; ik ben thans zeer met u te vreden. [Ik kuschte haar; zy glimlachte.] Ik. ô Mama, gy zult nog een huis vol plaisier aan my gaan beleeven; althans dit neem ik oprecht voor. Mama. Kent gy eenen Heer Everards, Daat? Ik. Everards? Wel, ik geloof ja! Is het niet een mooije blonde Jongen, die zo stil by zich zelf doordruilt? Heden, ja wel, ik ken hem. Maar hy smaakte my zo weinig, en dan let men zo op die wezens in blanco niet veel. Hy is zo styf als een hark, en spreekt weinig; ten minsten toen ik hem zo by geval eens zag..... Mama. [my invallende,] Hebt gy, behalven dat hy u niet smaakt, nog iets ten zynen laste? Ik. Och, ik heb nooit aan hem gedagt. Zou hy zin hebben aan Renard? Wel, 't is net haar slag; zy en ik verschillen genoeg in verkiezingen, om dit vast te stellen. Ik wed, dat zy u over hem raadpleegt. Mama. Mag men wedden, als men iets voor zeker weet? Ik. Neen, geloof ik; maar toch, Mama, schryft zy over hem? Mama. Ja, en indien hy haar verdient..... Ik. Zult gy het haar niet afraaden? Mama. Juist zo; maar, om eens wat anders te praaten: zult gy Ryzig trouwen? en wanneer denkt gy? Ik. Wanneer; dat weet ik niet; ik denk, als Grootje Ryzig, en haar Zoon goedvinden een dag te stellen. Mama. Ryzig dringt er sterk op aan. Ik. Ryzig is zeer verpligtend. [Mama zag stemmig.] Mama. Hebt gy ook iets tegen hem, Daatje? Ik. Neen. De eene man is ligt zo goed als de ander; en alle veranderingen zyn ook al geene verbeteringen. Mama. Is dit genoeg, om u te bepaalen? Ik. Wel, ik denk ja. Mama. Ik denk hier anders over, weet gy. Bemint gy Ryzig niet? Ik. Ik geloof geen zier; maar ik heb zo geen verstand van beminnen. [Zy lachte; ik was den hoek te boven!] Dit kan ik zeggen, ik wil hem nog liever tot myn Heer en Meester verheffen, dan een van al die Snoeshaantjes, die my zo wel eens voorpiepten: je vous aime. Sus! Sus! Wat doe ik! ik zou over uw Vryer schryven, en ik schryf over myn Vryer! .... ô Ik heb ook myne geheimen, zo wel als Mejuffrouw Renard. Veel geluk dan met uw vangst! ô Nu zal myne Vriendin de zagte neigingen van haar murwe hartje kunnen voldoen! Het zal zyn, mon Cher, ma Chere, mon Ame, mon Amie; want Kees ziet er ook heel zoetappelagtig uit. Pietje zal geen troef verzaaken, maar uit denzelfden grondtoon accompagneeren. Ha! ha! dat zal een aartig contrast zyn! Ryzig altoos op de brandwagt, om te zien of zyn weergaase stoute hex van een Wyf hem ook een kans poogt aftezien. Everards altoos vaardig, om zyn lief Vrouwtje in alles te voldoen. Ryzig zal zeggen: ‘Toe Kind, stap in; dat talmen verveelt my al; de paerden moeten zo lang niet staan.’ Everards zal wenschen, dat alle Koetzen op Engelsche Veeren gingen, en dat heel Amsteldam met roozen bestrooid ware; zo dra hy maar zes weken getrouwd is; u gedienstig in het rytuig helpen, en zo verheugd als een Bruigom naast u zitten. Ryzig zal roepen: ‘Ik groet je, Vrouw,’ en aan den trap blyven. Everards zal niet naar de Beurs gaan kunnen, zonder zyn schat wel heerlyk gekuscht te hebben. Ryzig zal grimmen, om dat er een knoop van zyn jas is. Everards zal niet willen hebben, dat gy hem zyn rok helpt aandoen. Ryzig zal, als wy thee drinken, in een vod van een Pryscourant studeeren, of in zyne Brieventas schommelen. Everards zal met u praaten, wat nieuws vertellen, of iets moois voorleezen. Ryzig zal my geen een nieuwtje t'huis brengen. Everards zal voor u musiceeren, en, wilt gy, een partytje ombren. Ik zal zeggen: ‘Nu ja, ja, tuttermatut, de waereld is niet raazende gemaakt.’ Gy zult aan Everards oogen zien, wat hy wil. Gy zult uw man, als hy in de kamer komt, een hand, mooglyk een kusch geeven; gy zyt er gek genoeg toe. Ik zal vry knorrig zeggen: ‘Toe Ryzig, talm zo niet, het eeten wordt koud.’ Gy zult zingen; ik zal pruttelen. Maar beide zullen we even zeer in onzen schik zyn. Ik althans zou myn klant voor uw bloemzoeten Man niet willen ruilen. Ryzig zou u doen schreijen; Everards zou my vergiftig baldadig en ongezeglyk maaken. Ik zou zyn geflikflooi niet dulden kunnen; gy zoud Ryzig kunnen vreezen en eeren, maar liefhebben? nooit. - Nu van onzen Willem. Wat zal men zeggen? Een ongeluk komt zelden alleen. Dat zien wy aan Wim! Eerst trof hem het treurig ongeluk, dat hy Dominé moest worden; toen wierd hy Doolend Ridder van zyne Lotje; (ja, dat Engeltje, ik wou, dat gy haar eens zaagt!) en komt met een gat in zyn hals en een gescheurde rok, zo moedig als een stooters haan, van het slagveld. En nu? Nu is hy een Poëet geworden. Foei, ik schaam my half dood! Geeft de jongen dan nergens om? Nu kan hy waaragtig nog Genoodschapje gaan speelen, en in kreeft en keerdichten het Berouw van Petrus, en de woede van Judas uitbrommen; Wie weet, of hy ons nu nog niet met een zilver penninkje over den vloer komt! Was hy nog liever een Sociniaan, dan een Poëet geworden! En Mama, (ook niet onze Gerrit, dat moet ik zeggen van den man,) heeft hem nooit op de Dichtery besteld. 't Is zyn eigen schuld. Ik heb het Vaers geleezen; ik lieg; het was te ysselyk lang: maar ik heb het doorloopen. Dit is er van: Het eerste gedeelte is zo duister, zo zwart, zo pikkelyke donker als het bakkes van zyn Vriend den Toverdoctor: Het tweede gedeelte gelykt wel naar een Capittel uit de Klaagliederen: Het derde is een gebed van iemand, die zelf niet weet, wat hy eigenlyk wil. Tante heeft er my over geschreeven: den Brief by occasie; zy rooit het als een myl op zeven. Wat is het goed, dat Pastoorsche zo graag iets in vertrouwen vertelt! Het schommelige Wyf kon het niet voor zich zelf houden; zy vergat zelf, dat zy knorrig op my zyn moest. Zy gaf het my; en ik zend het aan u. Zy noch ik zien een kruimel kettery in 't heele Vaers. Nu, 't zou er voor Land en Kerk, en het dierbaar Oranjenhuis benaauwd uitzien, indien ik, (zy is wat anders, 't is een Dominées Vrouw,) de Ketters moest aanbrengen. Wel meid lief, ik heb omtrent zo veel verstand van Kettery als van Minnery; en dat is - Nul! 't Spyt my toch, dat Wim voor Dominé studeert; ik vrees, dat hy voor stoelen en banken zal preeken. Of zou hy het ook nog leeren het een uurtje praatend te houden over onze modes en malligheden? Ik zie het er niet in. Mama zou graag zien, dat ik dikwyls by Dominé Heftig ten Sermoene ging: Ik bedank er heel zeer voor; zie, de Man bemoeit zich wel nooit met onze strikken en kwikken, poeijer en pomade; hy vergt zyne Vrouw ook niet, om er als een Moloch uit te zien; maar ik ben veel te conversabel, om zo veele hupsche Burgers en Inwooners van Amsteldam naar Joost te zien zenden, vermits zy de zaak nog wat anders begrypen, dan zyn Eerwaardigheid, Qualitate Qua. Ik hoop, dat Heftig tegen het Vaers publicq schryven zal. Zo een harrewar-party is wel prettig; en de Boekverkoopers moeten ook leeven. Twistschriften zyn zeer dienstig voor lieden, die veel gal hebben, en weinig beweeging; gevolglyk gezond, gevolglyk goed om lang te leeven, gevolglyk goed voor de waare Kerk. Ryzig zegt, dat men een Synodale Bril moet hebben, om er kettery in te zien. Ja, ja, myn Bram heeft verstand genoeg; hoe hy anders met my dit traanendal doorkomt, weet ik niet. De Party trekt er in. Ik ben zeer slaaperig; maar dat in 't vat is, verzuurt niet. Slaap wel, en denk eens aan   Uwe Vriendin,   a. leevend.
wolf016will02_01_35_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 37, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Ik neem de pen weder op. Hoe doorgrieft my het medelyden, (ach, duld dit woord, het drukt myne gewaarwording zo volmaakt wel uit,) met uwe Vriendin! Hoe kan ik altoos zo schroomvallig dien afstand houden, dien gy my vergt, dat ik houden zal? Gy zyt eene Vrouw, eene bedaarde, onhartstochtlyke, altoos redelyke Vrouw; maar is myne Lotje niet alles, wat een eerlyk man beminlyk moet noemen? Welk een belangryk gelaat! welke oogen! Hoe leerzaam is haar verbindend byzyn! Hoe volmaakt Vrouwlyk zyn alle haare deugden, haare bekwaamheden, haare neigingen! Gy weet nog niet, welk een wonderlyke Jongen ik ben; de schoonste Vrouw, die zich van haare Sex verwydert, is voor my even zo verachtlyk, als een Jongen, die zich als eene zyner Zusters voordoet, by u zyn zoude. Ik ben dikwyls zo nydig, dat men my uitlacht, als ik zie, hoe veele Dames dat vrypostig Jongens-air aanneemen, en zich, even hoog als slorzig gekapt, te paerd zetten; ons in niets voorgeevende, zelf niet in de manier van zitten; en wat is anders fraaijer dan eene jonge ryzige Dame, op een wel gedresseerd trappelend manègepaerd? Verbeeld u myn zedig, keurlyk gekleed, en naar haar gelaat altoos wel gecoëffeerd Lotje: - Nu ga ik myn verhaal vervolgen. Morgen ogtend vertrek ik. Zy weet nu myn geheel plan. Tot Zondag viel er niets voor: ik had veel te schryven, en at tweemaal by myn Heer Maatig. Zy was zo al het zelfde; maar Zondag avond t'huis komende, vond ik haar alleen t'huis. Ik. Zo alleen t'huis, en het is zulk schoon weêr? 't Spyt my, dat gy nooit eens met my wandelen wilt; zeker, lieve Lotje, gy zyt te veel in huis. Zy. Zoude ik de waereld nog meer stof tot praaten geeven? Ik. Denkt gy daar nog al aan? Mevrouw Maatig verdeedigt u overal. Zy. Zo verre moest het niet gekomen zyn. Ik. Wat smart het my, dat ik daar, hoewel onschuldig, oorzaak toe gaf! [Ik was zeer verdrietig; Lotje kan daar niet anders over denken. Ik zuchtte, en ging over haar zitten.] Zyt gy op my hier over te onvreeden, Lotje? Ik ga niet van huis, als gy my van het tegendeel niet verzeekert. Kon ik wel anders gehandeld hebben? Zy. Waarom vraagt gy dit? Neen: gy hebt omtrent my uw pligt gedaan. Wanneer vertrekt gy, myn Vriend? Ik. Het komt op geen dag aan, myne Lotje. Zy. Neen: maar toch bepaal een dag. Ik. Doe my de gunst en bepaal gy dien. Zy. Morgen .... of is dat te schielyk? [Zy bloosde, en zag voor zich.] Ik. Laat ik tot Woensdag blyven. Zy. Goed! dat is dan nog twee dagen? Blyst gy in Holland, of gaat gy verder? [Ik wilde hier geen geheim van maaken; ik spaarde haare kieschheid.] Ik. Myn voorneemen is, om Duitschland in te gaan, na dat wy onze buiten-provintien zullen gezien hebben. Hier toe heb ik brieven van Professor mede. Zy. Zo! Naar Duitschland? ... Gaat gy ook op eene Duitsche Academie studeeren? [Zy betrok merkelyk.] Ik. Wel, hoe bedenkt gy dit? Ik kom voor den winter t'huis. Zy. U zal de tyd kort vallen; alles verdeelt op reis den aandagt, maar die, welke van twee Vrienden t'huis blyft, valt hy altoos zeer laag. [Zy zuchtte; ik nam daar geene notitie van.] Ik. Gy zyt zeer goed, myne Vriendin, dat gy my in dat licht beschouwt. Denk, bid ik u, waar ik my ook bevinde, nooit aan my, dan als aan uw besten getrouwsten Vriend. [Nimmer had zy my, neen nog nimmer, haare hand gegeeven; zy gaf my die.] Zy. Dan als aan myn besten getrouwsten Vriend: ô wat is het my aangenaam, aan u te denken als aan myn besten getrouwsten Vriend! [Haare traanen vielen met groote druppels uit haare neergeslagen oogen.] Ik. Wat deert u, myne Lotje? [Zy zag op, en dat ik ook weemoedig wierd.] Wat deert u, myne Lieve, Beste? Zy. Ach niets; niets het minste. Ik. En gy zyt tot schreijens toe aangedaan? Zy. Vraag het my niet, Leevend; ik weet het zelf zo onduidelyk. Ik heb er geene reden voor. Ik denk, dat ik wat onpasselyk ben. Hier, [en zy lag haare hand op haar hart,] hier zit iet zo drukkend; maar als ik eens diep heb door geademd, dan betert het weer veeltyds. Ik. Gy hebt te weinig beweeging; gy moet meerder wandelen. [Ik zag, dat het lieve Meisje zeer in haaren schik was, om dat ik, zo als zy geloofde, zo verkeerd giste naar de oorzaak.] Zy. Dat kan wel zo zyn, maar ik ben zo heel gaarn alleen; en ook, als ik denk, dat men zegt: ‘daar gaat Lotje Roulin, om wie twee Studenten gevogten hebben.’ - Leevend, dat is voor my niet uittestaan: ik zie daar zo heel veel nadeeligs en onwaardigs voor my in. Ik. Maar waarom denkt gy niet, dat men zegt: ‘Daar gaat Juffrouw Roulin, om wie de Student Leevend een schurk wat om de ooren gaf; en die daar voor is goedgekeurd by alle braave lieden?’ Zy. Nu, Woensdag is uw reis bepaald? Ik. Was het zo niet gesteld? Of wilt gy, dat ik Donderdag vertrek? Hoe wil myne Lieve, Donderdag? ... Zy. [met koele gelykmoedigheid.] Neen: laat het zo maar blyven: Gy blyft, waar gy u ook bevinden zult, myn beste getrouwste Vriend! Ik. Twyfelt gy hier wel aan, myne Lotje? Zy. Neen: maar ...... Ik. Maar! ... Wat maar? .... Wat wilde myne lieve zeggen? spreek, wat maar? Zy. ô Niets, niets! .... Gy moet geen afscheid van my neemen. Ik. Had gy dit liefst niet? Dan onderwerp ik my. Zy. Ja, Leevend, dat had ik liefst. Ik ben altoos zo onthutst, als ik van waarde Vrienden scheide, en dat voor zo lang; maar het moet toch zyn. [Dit zeide zy met een opslag van oogen, die my tot in myne ziel trof. Nooit vergeet ik den toon, waar op zy dit zeide. Al haatte gy my, nog moet ik u belyden - geheel buiten my gevoerd, drukte ik haar met zo veele hevigheid aan myn hart, dat zy schrikte.] Zy. Laat my los, myn Vriend; hoe, wat ... kunt gy .... [Zy beefde; er stond een Caraffe, ik dronk een groot glas water in één teug uit. Ik was zo beklemd, zo geschud, dat ik myn kamisool losrukte, en op een stoel nederviel; haar met vermoeidheid aanziende. Zy zweeg; zy was het waare beeld der verwondering.] Ik. Engel, moet het zo zyn? Ja, gy hebt gelyk. ô Myn hart, myn hart! [Ik zweeg, bedaarde wat, dronk nogmaal, dwong haar om te drinken; werktuiglyk deed zy het.] Lotje, kunt gy my deeze woeste opwellingen, niet van drift, maar van te overdreevene gevoeligheid, wel vergeeven? ô Wist gy, welke strydige aandoeningen en wenschen my daar aanvielen! Zy. Acht gy my? Immers hoop ik dit. Acht gy my, Leevend? Ik. Dat is te veel! ... Acht gy my! .... Verdien ik, dat gy my dit vraagt; twyfelt gy, of ik u acht! .... Lotje, myne Beste, ik bemin Juffrouw Helder.... Maar voor wie heb ik eene achting, die gelyk is aan de myne voor u.... Voor wie voelde ik immer die vriendschap, die ik voor u voel? Vraag my dit nooit weer: dit is niet uittestaan. Zy. Ik hoor niets onverwagts. Wel nu, ik zal toonen, dat ik haare achting waardig ben. Alles is nu wel; nu zal ook alles geheel wel zyn. Uw vertrouwen verrukt my. Zy scheen zedert zeer bedaard; maar heeft my niet eenmaal meer aangezien, zo veel ik weet; haare oogen zyn bedekt, treurig, neergeslagen; zy schynt die met moeite te openen. Haar Broeder neemt alles voor ongesteldheid. Dit Briefje zal zy in haar Breizak vinden:   Gy verkoos, dat ik geen, afscheid name. Uwe verkiezing is voor my eene wet. Hoe veel het my ook kost; gy zult gehoorzaamd worden. Ik schryf nader; denk aan uwen besten en getrouwsten Vriend,   willem leevend.   Waarde Juffrouw Belcour, ik ben zo vermoeid, zo onbekwaam tot alle bezigheden. Ik heb eene allerlastigste rusteloosheid. Al ging ik naar bed, de slaap ontwykt my. Ik zal, want ik vertrek vroeg, maar opblyven. Het schryven van deezen heeft myn bloed verhit. Als ik hem gesloten heb, zal ik zien of het leezen beter gaan wil. Hoe gelukkig zoude ik met uwe Vriendin zyn! maar myn hart is niet vry. Kan ik het haar aanbieden? Verdient zy het niet geheel - onverdeeld? Ik haat byna my zelf. Moet ik dit uitmuntend Meisje ongelukkig maaken! Nooit, nooit was er eene vriendschap, als de myne voor haar is! Ach! er is nog iets belangeloozer in, dan in de liefde zelf! By haar te zyn, meer vraagt myn hart niet. Hoe klopt myn hart, als ik my verbeeld, morgen zie ik haar niet, weet niet hoe zy zich bevindt, hoor ik haare zagte stem niet. En wat zal haar verbroken hart opheffen, als ik niet by haar ben? ... Kom toch by haar, vertroost, en is 't mooglyk, herstel haar. Hoe vuurig verlang ik, om haar nog eens te zien vóór ik vertrek! Maar zy verkiest dit niet; 't is des afgedaan. Hemel! moeten wy ook door de uitneemendste karakters lyden! Ach, gy hoont my, gy tergt my, indien gy u verbeeld, dat Lotje alleen ongelukkig is. Konde ik, konde ik haar die rust haars gemoeds wedergeeven, die zy door my verloor! Al verhoorde de Hemel mynen vuurigsten wensch, altoos zal myn geluk beneveld zyn, zo dikwyls ik aan myne dierbaare Lotje zal denken. En ik zal zeker in myn hart myn geheugen plaatzen. Had ik de allerminste aanleiding gegeeven! Ik vernielde my zelf; met zulk een schurk moest de aarde niet belast zyn. Maar ik heb my niets 't allerminste te verwyten. Ach, gy weet het! Ik ben   Uw opregte, maar bedroefde Vriend,   w. leevend.   Myn Adres blyft op Beekenhof: Couvert aan mynen Vriend.
wolf016will02_01_36_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
Myne waardste! Myn spoedig en verhaast vertrek uit Amsteldam, veroorzaakt door den brief myns Boekhouders, u medegedeeld, is de reden, dat ik niet in persoon kom zien, of my acces by u verleend is: ook door uwen Oom, die het volkoomenste recht heeft op uwe erkentenis, en myne achting. Zeer lang, myne waardste, beminde ik u; ook toen gy nog veel te jong waart, om u dit te zeggen; maar de manier, waar naar gy waart opgevoed, de verkeering, die men aan het huis uws Vaders hield, de verkwistingen, waar aan men u gewende, deeden my besluiten, om myne liefde voor u niet te voeden; zy konde ons geen van beide gelukkig maaken. Eene Vrouw, als men van u poogde te vormen, voegde voor my geenzins, en mag ik het eenvoudig zeggen, smaakte my niet. Ik zag u echter altoos met onderscheiding; het smarte my zeer myne genegenheid niet te mogen involgen, want ik beminde u altoos, altoos was ik bekoord door uw beminlyk zagtaartig karakter, en getroffen door de bevalligheid van uw persoon. Onze conversatie wierd wel afgebrooken door het verregaand verschil, tusschen uwen Vader en mynen Oom ontslaan, maar ik bleef aan u denken; en myn hart was onvervuld. Nu heb ik het onuitdruklyk geluk van te zien, dat myne reden myn hart goedkeurt. Ik geef my met alle myne vermogens toe, om u te beminnen, die ik zo hoog waardeer. Gy kent my; gy weet, dat ik eenvoudig eerlyk welmeenend ben, en niets dan ons beider duurzaam geluk bedoel. Over myn humeur klaagt niemand; en zy, die ik als myne Vrouw hoop te omhelzen, zal zeker de eerste niet zyn, die daar toe stoffe zal verkrygen. Ik bemin u met myn geheel hart: meer kan ik niet zeggen. Kunt gy besluiten, ach was het zo, aan myn vuurig verlangen te voldoen, gy zult u dit nimmer beklaagen; want myne liefde is de verwelkbaare vrugt niet van eenige onbedagte oogenblikken. Nu zyn myne goederen door den dood myns Vaderlyken Ooms dermaate vermeerderd, dat ik in staat ben, om onder 's Hemels zegen eene welgeregelde huishouding te kunnen onderhouden. Gy, myne waardste, vormt u thans zulke verstandige denkbeelden van geluk, dat ik meer dan gy begeert doen kan, om u dat te bezorgen. Het woont nergens dan in een huisgezin, daar liefde en goedwilligheid, geregeldheid en maatigheid huisvesten. Vereer my, bid ik u, met een geruststellend ant-woord. Aan de vuurigheid myns verlangens, zult gy dit myn ongeduld moeten vergeeven. Mogt uw antwoord myne hoope bekroonen! Met hoe veele liefde, met hoe veel erkentenis zoude ik overvliegen, om u, myn Engel, daar voor te bedanken! Welke aangename dagen mogen wy niet verwagten, als liefde, vriendschap, achting, overeenstemming van aart, en goede verkiezingen ons op alle mogelyke wyzen verbinden en zegenen. D' Echt, niet los noch onbezonnen, Maar in 's Hemels gunst begonnen, Geeft, ook als de rampspoed woedt, Stil genoegen aan 't gemoed. Met de volkomendste liefde noem ik my   Uwen   c. everards.
wolf016will02_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
Mevrouw! De heuschheid, waar mede gy my, zedert ik de eer had om nader met u bekend te zyn, ontfing, geeft my de vrymoedigheid, om u deezen te schryven. Ik heb, helaas! geene Moeder, door wier wyze onderrigtingen en in wier tedere geneegenheid ik dat geene zoude vinden, 't welk ik, en nu vooräl, zo zeer behoef; goeden raad. Ik zie om my, buiten u, Mevrouw, ook niemand, geschikt om in deezen zulk eenen raad te geeven. Myne vriendschap met uwe Dogter is niet genoeg vriendschap. Zedert ik my heb toegelegd, om my zelf te leeren kennen, en te verbeteren, zie, of liever, voel ik, dat er tusschen ons geene overeenstemming genoeg zyn kan, om ons immer tot boezemvriendinnen te vormen. Dit vermoedde ikvan te voren niet. Ons leven was zo afzwervend, zo verwyderend, dat wy zeker nimmer daar aan dagten, of de Juffrouwen Leevend en Renard wel eigenlyk voor elkander bereekend waren. Daatje is edelmoedig, en heeft veel verstand; dat zie ik méér dan ooit, maar onze goede hoedanigheden zelf vloeijen niet met el-kander voort. Zy is ook zo spotagtig, dat ik my thans niet aan haar durf wagen; en dies te minder, om dat ik toch myn oogmerk niet zoude bereiken. Gy zyt des de eenigste, Mevrouw, by wie ik my kan vervoegen. Gy kent myne tegenwoordige omstandigheden. De zorgelooze goedaartigheid myns Vaders heeft my, zyne eenige en altoos teder geliefde Dogter, helaas! af hankelyk gemaakt van myns Ooms onverpligte edelmoedigheid. Myne opvoeding was volmaakt ingericht, om my zo nutteloos te maaken voor my zelf, als voor de maatschappy. Bedreeven in alle die aangenaame kleinigheden, die men jonge Dames doorgaans leert, ben ik te gelyk nog vry onkundig van alles, wat my, als Mensch, als Vrouw, te stade moet komen. Sedert den dood myns geliefden Vaders, veranderde myn lot geheel. Ik vond my als uit eene woeste zee overgebragt aan eenen doodschen oever. Uit tydverveeling ondernam ik te gaan zien, of ik evenwel nergens toe in staat ware, dan om een salet te versieren. Ik durf my vleijen, dat het nog niet te laat is, om my tot iets wezenlyker dan eene Dame du Ton te vervormen. Ik was dus lange een groot kind; ik wist niets, en had juist daarom geene moeilyk uitteroeijen vooröordeelen. Dit zal mooglyk de reden zyn, dat ik taamlyk gelukkig vorder in het met oordeel leezen van goede boeken, die ik hier in grooten over-vloed gevonden heb. Ik begin my zelf in een geheel ander licht te zien; ik ontdek, hoewel schemeragtig, zo iets van myne bestemming, en kryg opgehelderder begrippen van den Godsdienst, die my volmaakt onbekend was: gy weet, Mevrouw, hy behoort niet tot eene modieuse opvoeding. Dankbaarheid houdt my voor het smartlyk ziekbed myns Ooms, en geeft my geleegenheid, om myn plan naarstig te volgen. Nu, Mevrouw, kom ik tot de hoofdzaak. De Heer Cornelis Everards, Koopman te Rotterdam, die in vroeger tyd veel met zynen Oom by mynen Vader plagt te komen, heeft my ten Huwelyk gevraagd. Ik had hem door een verschil, tusschen de overleedene Heeren ontstaan, in geen drie jaar gezien, of van hem gehoord. Maar ik sluit zynen Brief aan my in deezen. Voor eene zo waardige Dame maak ik daar geen geheim van. Hy heeft de eere niet, Mevrouw, om in persoon by u bekend te zyn. Laat my het genoegen mogen hebben, om hem by u bekend te maaken. Hy is dertig jaar; ziet er wel genoeg uit, kleedt zich eenvoudig; draagt zyn fraai gekruld blond hair rond; en het staat hem zeer wel: geschikt, goedaartig; een groot liefhebber van Muziek en het leezen: stil, weinig opgemerkt; heeft voor het Kantoor veel gereist, kent verscheiden taalen, en benyvert zyne zaaken. Die Man vraagt my ten huwlyk. Ik heb hem, zo als billyk was, by my-nen Oom gezonden. De goede oude Man was niet onverschillig over dit myn pligtmatig gedrag. Myne Nigt, (zeide hy tegen Everards,) toont, dat zy omtrent haars Moeders Broeder zeer wel denkt. Ik weet niet, of ik doe het kind ook wel, zedert zy by my inwoont; maar wat is dit evenwel een leven voor een Meisje van drie-en-twintig jaar? Ik wil ook niet, dat zy uit dankbaarheid het geluk van haar leven aan my zal opofferen. Ik ben echter nu zo gewoon aan haare goede oppassing, en vind zo veel troost in haar byzyn. Het zal my zeer ongevallig zyn, haar aan u aftestaan. Nooit, Mevrouw, voelde ik zo sterk, dat de waarde oude Man myns Moeders Broeder was. Ik viel hem om den hals; en hy, die veel ouder was dan myne Moeder, zeide, dat ik nooit zo sterk op zyne lieve Betje geleeken had dan toen. Hy verzekerde my ook, dat hy my universeele Erfgenaam gemaakt had, ten bewyze, hoe zeer hy over my voldaan ware. Everards bevalt hem byzonder wel. Wat zal ik doen, Mevrouw? zal ik mynen Oom verlaaten, die my zo gaarn by zich hield? zal ik Everards hoop geeven, hem, met wien ik zeer gelukkig zoude kunnen worden? moet myne dankbaarheid my beletten, om hem den mynen te noemen? Ik beken openhartig, Mevrouw, dat ik, vóór ik vermoedde, dat de Heer Everards my beminde, hem onderscheidde; en geloof meer dan ooit, dat wy voor elkander vry wel geschikt zyn. Oordeelt gy, Mevrouw, dat ik veel aangenaame uitzichten behoor optegeeven; het zal my maar weinige moeilyke oogenblikken kosten; en ik zal beloond worden in de bewustheid, dat ik dankbaar aan mynen Oom ben. Hoe hartelyk feliciteer ik u met het aanstaande Huwlyk myner Vriendin! De Heer Ryzig verdient de achting, waarmede hy overäl ontsangen wordt; hy kan met uwe Dogter zeer gelukkig worden, indien zy dit goedvindt; en hier aan twyfel ik niet, die haar goed hart ken, en weet, dat zy zo ongevoelig niet is, als zy zich zelf wys maaken wil. Met de grootste achting teekene ik my,   mevrouw!   Uw Wel Edelens Ootm. Dienaresse,   p. renard.
wolf016will02_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 1 }
Mejuffrouw, tedergeliefde vriendin! Ja, myne lieve, er is een tyd geweest, dat ik u, buiten uwen schuld, geen recht deed. Dit smart my zó zéér, dat ik alle geleegenheden waarneem, waar in ik u myn leedwezen daar over kan doen zien; en is 't mooglyk, nuttig zyn. Ik zal, om u te overtuigen, hoe gaarn ik my met u onderhoude, deezen mynen Brief niet zeer bekosten. Ik geloofde altoos, dat gy en myne Dogter veel intimer Vrienden waart, dan my gebleeken is; ik was over Daatje niet zeer te vreden: gy begrypt my? Pietje Renard heeft het oorspronkelyk lief karakter haarer zalige Moeder, die zo vroeg opgenoomen wierd tot de maatschappy der Engelen, waar toe zy zo wel geschikt waar; maar, verwaarloost opgevoed zynde, wierd dat karakter merkelyk overschaduwd: het scheen my toe, dat er de keurigste Vrouwelyke trekjes uit weg dreeven. Zeer beschuldig ik my, dat ik my zelf de geleegenheid bename, om u beter te kennen, en van eenigen dienst te zyn. Dank, myne lieve Vriendin, der Voorzienig-heid, die u langs zeer natuurlyke wegen opleidde, om u zelf te leeren kennen; te zien, waar gy u bevond, en waar toe gy moest opstreeven. Uw droom is spoedig afgebrooken; gy hebt reeds groote vorderingen gemaakt op het pad der zedelyke uitmuntendheid. Al het goede, dat in u is, is uw eigen werk; zo verre dit met het wel verklaard systema der waare Kerk overëenstemt, waar aan ik my houde. Het geen gy my met betrekking tot uwe vriendschap zegt, versta ik zeer wel. Waare harmonie kan er tusschen u beide nooit zyn; zy is echter eene der noodigste verëischten in eene byzondere vriendschap. Dit neemt niet weg, dat gy altoos een oprecht belang in elkander zoud neemen, elkander gaarn eens bezoeken. Méér heeft myne Dogter ook niet noodig: dit is by u zo niet: gy eischt iets meer van iemand, die gy uwe byzondere Vriendin noemt. Dit is noch haare, noch uwe schuld. Het maakt echter, dat gy reden hebt om zo te schryven, als gy doet, en eene zo stoute spotagtige Meid geene zaak van dien aart ernstig kunt mededeelen; niet om dat zy het niet wel met u meent, of geen geheim kan bewaaren; maar om dat zy, zelf over het Huwlyk, al vry potzig denkt; en haar vernuft vryheid zou laaten, om uwe geneegenheid voor den Heer Everards, die haar niet kan bevallen, taamlyk belachlyk afteschilderen. Dit kunt gy des te minder doen, om dat gy zeer ernstig denkt over dien staat. Uw hart zegt u, dat gy zeer ongelukkig zyn zoud met eenen Man, die onbekwaam ware voor die zagte, milde, eenpaarig vriendelyke gevoelens, die uwe behoefte zyn. Een ruw woord zoude u zó grieven, als veele andren eene groote beleediging. Gy zult traanen storten over het zelfde, waar over myne Dogter schertzen zal. Zy zal Ryzig doen lachen over zyne zo wel als haare gebreken: Gy zult er over zuchten, en mooglyk eenen Ryzig moeilyk maaken. Een Meisje van uw karakter waagt des veel meer, dan een Meisje als myne Daatje. Het is natuurlyk, dat gy niet besluit, voor gy goeden raad hebt ingenoomen. Gy voegt u by my, om dien te erlangen. Zie hier, wat ik u in gemoede durf aanraaden. De Brief, dien ik hier, met dankzegging voor uw vertrouwen, te rug zende, geeft my veel geleegenheid om over den schryver te oordeelen. Liefde en eerlykheid hebben dien gedicteerd; en indien gy tegen zyn personeel voorkomen niets hebt intebrengen, dunkt my, dat gy hem niet moet afwyzen. Of gy alle de uitzichten op een gelukkig leven moet sluiten, ter liefde van uwen waarden Oom; dit komt my zo niet voor. Dat gy dit echter in ernstige overweeging neemt, overtuigt my van uw edelaartig karakter; en wel te meer, om dat de anderzins goede Man niet zo ge-lukkig van humeur is, als ik, ook om zynen 't wil, wel wenschte. Zie daar, zo ik hoop, voldaan aan uw oogmerk. Blyven er na dit nog bedenkingen by u over? Kom dan altoos vryëlyk by   Uwe waare Vriendin,   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will02_01_39_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 41, "section": 1 }
Zeer geliefde vriendin! Wees zo bekommerd niet ... om my. Uw klein briefje van eergisteren meldt my, dat gy zeer verleegen zyt. Hoe is dat toch zo? Wel Lieve, ik ben niet ziek; er scheelt niet héél véél aan. En myn Vriend is immers nu weg? Alles is des in order. Ach, van my mogt hy wel gaan! Wat ben ik voor hem? En ook, hy heeft ook andre vrienden, die hy gaarn eens zien wil. Het is my alleen wat heel vreemd, dat ik hem niet meer zie; en om dit zo vreemd te vinden, behoef ik zeker niet verliefd op hem te zyn. Belcour! zyt gy misnoegd over mynen laatsten? En nu heb ik niemand; niemand zoude my verstaan. Ach, hy verstaat my zo volkomen: maar hy is vertrokken. Ik vrees, dat hy iets ontdekt, meent, moet ik schryven, ontdekt te hebben, juist van het geene, waar van gy my beschuldigt. Maar hy bemint Juffrouw Helder; ô dit weet ik, hy zelf heeft het my gezegd. Denkt gy nu niet, myne Belcour, dat ik hem minder voor mynen Vriend houde, dat ik Juffrouw Helder niet bemin? Juist het tegendeel. Hy is nog meer myn Vriend, en de jonge Dame bemin ik vuurig. Hy bemint haar; is dat dan, denkt gy, niet voldoende? Zie, Lieve, als ik nu immers op hem verliefd waar, dan kon ik haar onmooglyk beminnen. Die liefde zou haatlyke driften oproepen, zo als nyd, afgunst, en argwaan: En die ken ik in 't geheel niet. Als ik aan haar denk, stort ik traanen. Waarom? ô dat weet ik niet duidelyk. Ik zucht, en weet niet, hoe het komt. Als ik zo overweeg, wat het zyn moet, door mynen Vriend bemind te worden; dan stel ik my zo geheel in haare plaats, en ontwaar, dunkt my, alles wat zy gevoelt. ô Belcour, zy zal zich ook nu en dan wel eens geheel weg denken, terwyl eene stille traan haar bekoorlyk gelaat bevogtigt ..... Zeker, myne waarde, u zelf kan ik dat zo niet doen begrypen; maar myn Vriend voelt dit zó, even zo zeer als ik ...... Gy kent my immers. Dat gevoelige, 't welk de natuur my gaf, en door alles, wat ons hart roert, kan opgelost worden....... Dat gevoelige, 't welk myne Godvruchtige oogenblikken tot hemelsche genietingen verhoogt .... woorden ontbreeken my, om dat uit te drukken. Myn Vriend zegt dan al-tyd: ik versta u ten volle, myne Lotje; en dan zucht hy in zich zelf. Maar, waarom zoude ik Juffrouw Helder niet liefhebben? om dat zy myn dierbaaren Vriend bemint? hem gelukkig zal maaken? Hoe verkeerd, hoe - slegt ware dit in my! In eenen onuitgegeeven Veldzang, getyteld rachel, vind ik deeze zeer nadrukkelyke regels: Hoe! is myns Jakobs heil de bron van myne smart? Zyn ziels genoegen doet my klaagen! 'k Aanbid hem, en ik kan zyn hoogst geluk niet dragen! Strydt liefde met zich zelf ... ô myn verbysterd hart! Bemin ik hem dan niet zo teder als voordeezen?.... Ach meer, veel meer dan ooit. Wat is 't dan, dat ik voel? Kan Rachel met zich zelf zo enbestaanbaar weezen?... Maar hoe veel menschenkennis deeze regelen ook aanduiden; zy zyn op my niet toepaslyk. De omstandigheden zyn, op alle mogelyke wyzen, onderscheiden. Ik zoude het geheele stuk moeten afschryven, om u dit te doen zien. En dit is my thans onmooglyk. Ik ben te lusteloos: trouwens, Belcour, ik weet, dit valt ook zo zeer in uwen smaak niet. Ik heb geen afscheid van hem genoomen. Wat behoefde ik my zo te ontroeren? Wat zoude hy hier uit mooglyk hebben opgemaakt.... Welk een verrukkelyke Bouquet heeft hy my gegeeven! Dierbaare Bloemen, gy zult te rasch verwelken; maar hoe zorgvuldig zal ik, zo lang gy duurt, voor u zorgen! Ik weet het niet onderscheiden; maar toen hy Woensdag morgen vertrok, van Roulin afscheid nam.... ik hoorde alles; het was zeer vroeg, ik was te bed; ô dit is zeer goed geweest, want ik ontstelde geweldig, en ten agt uuren kwam ik eerst uit eene volkomen bedwelming..... Had ik nu opgeweest, wat zoude men hebben gaan vermoeden? Voor eenige dagen kreeg ik een brief van den Heer Bernards. Gy vermoogt zo veel op hem; smeek hem, dat hy toch van my afzien wil. Ik moet, ik kan, ik - mag niet trouwen: Nooit had ik geneegenheid voor hem; dit weet hy immers. Die goede Bernards! Ach, het moet toch heel treurig zyn, als men zo bemint, gelyk hy my bemint, en niet weder bemind wordt. Hy verdient eene veel beter Vrouw, dan ik ooit voor hem zyn kan. Ik moet den Heer Bernards niet neemen; myn hart neigt niet tot hem. Hoe dikwyl heb ik hem dit niet met yver en bescheidenheid gezegd! Want zo een eerlyk man acht ik genoeg, om hem geen oogenblik optehouden. Myn Broeder zegt, dat ik hem dus niet moet te leur stellen.... Te leurstellen, Belcour? Gaf ik dan hoop? Roulin is hier over misnoegd; dit is nog nimmer gebeurd. Hy bemint zynen Vriend hart-lyk. Ik ben niet gelukkig; maar ik zal het eens zyn, en dat - Eeuwig. Ik ben wat verward, niet opgehelderd, en heb geen lust, om deezen te overzien. Ontfang hem dan zo als hy is, van   Uwe Vriendin,   c. roulin.
wolf016will02_01_40_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 42, "section": 1 }
Tederbeminde vriendin! Ik heb my dan weder vergeefsch gevleid met de hoop van u by ons te zullen zien, op dien dag, dat wy den Heer Leevend met zynen Vriend verwagten. Zo ik van dit bezoek niets meldde, dan zou myne Coosje, die nu zeer blymoedig is, er geleegenheid uit neemen, om haare Vriendin, - wie weet waar van, te verdenken. Verdenken? wat is dat, myne heele lieve, een lelyk woord tusschen u en my? - Wel nu, Chrisje? - Wel nu , Coosje? - Hy zond Pauw een Briefje, waar in hy den dag bepaalde, indien hy geen belet deed; er was geen belet. Ik kan niet anders zeggen, dan dat hy mynen Broeder met de grootste hartlykheid omhelsde; en die was ook weer niet van hem te scheuren, zo lang de Heer Leevend hier was. Vader was niet toeschietend: ik vrees, dat hy ongunstige Leidsche berichten heeft. Myne Mama is altoos zich zelf gelyk. Zy ontfing hem als den lieven Zoon haarer boezem-Vriendin. Hy, weet gy, is altoos idolaat van Mama, maar ziet mynen Vader met eerbied, en op eenen grooten afstand: dit plagt my altoos te spyten: maar toch, Papa is niet zeer voor hem. Wat is hy veranderd! Hy ziet er schoon en welgedaan uit; hy draagt (zo waar) zyn hair, en dat op eene Academie, nog rond. Zyn hoed is geen zier snoeshaanig opgetoomd; maar agter met een eenvoudige zwarte knoop opgezet. Hy is eenvoudig gekleed; al de pronkery is weg: hy had wit fatyn ondergoed, witte zyden koussen, en een bruinen effenen rok aan. Ik geloof, dat hy en negligé te paard rydt, of zich verkleed had, voor hy op Beekenhof uit het Dorp kwam. Alle onze bedienden maakten iets te doen te hebben, om myn Heer Leevend te zien. Elk zegt, dat hy grootsch is; en allen, die beneden hem zyn, hebben hem lief. Hy is raar en niet gemeenzaam: dit is echter zeer moeilyk om uit te houden. Alle Meiden noemt hy Zwaantje, en alle Knegts Boudewyn. Heugt het u nog, dat hy van onze ouwe Saare, de Keukenmeid, een profil trok, en hoe wy ons diverteerden? Mama zegt: alles wil van hem gedaan zyn: zo helpt hy myn Zoon in eene Natuurkundige proef, en zo presenteert hy thee, of speelt met Jetje. Nu zou ik haast gelooven, dat ik iets zeer imposant heb; want zyne beleefdheid was overtollig groot. Hy heeft geen twintig woorden met my gesprooken; maar hy is te welleevend, om niet naar myne Vriendin gevraagd te hebben. Hy had gehoopt, u hier te zien: ik geloof, dat hy u eene vistte zal komen geeven. De tyd zal 't leeren; maar dat hy zin in u heeft, geloof ik meer dan ooit. Mama moest hem tot tweemaal zeggen: plaats u naast myne Dogter, Wim. Hy deed my eindlyk die eere aan. Zyne gedagten moeten ver heen geweest zyn; want hy gaf my tot drie reizen toe verkeerd antwoord. Ik verzogt hem om een stuk van een kuiken, en hy presenteerde my, met veel van Pauws omhaalen en confusien, eene côtelette. Op het Dessert eischte ik wat room, en hy sneed een perzik door. Ik nam er geen notitie van. Mama zeide: dit is room, en dit zyn perziken, Willem. - O ja, Mevrouw, dit zyn schoone perziken. Vindt gy dit niet gek? Pauw had al de praat. Mama glimlachte meer dan eens; Papa was beleefd, stil. - Nog wat. Myn hoofd een weinig omkeerende, om Mama iets aan te wyzen, raakte myn hand toevallig de zyne aan. Hy trok die zo schichtig te rug, als of hy zich aan het confoor, dat op de tafel stond, brandde. Ik geloof, dat, indien ik gek opzag, hy my niets te verwyten had. Me dagt, dat hy die hand aan zyn hart drukte. Nu 't is goed, dat hy niet wilde blyven; want hy is maar gantsch niet raar! Hy verbergt iets; de Hemel geeve, dat het niets misdaadigs zy! Maar hy heeft zyne gelaatstrekken zo weinig in zyne magt, dat ik dit allerduidelykst ontdekte. Mama vroeg zeer minzaam naar Juffrouw Roulin. Men zegt, (voegde zy er by,) dat het een allerbraafst beminlyk Meisje zy. Hy zag voor zig, en antwoordde: dit is niet te ontkennen, Mevrouw. - Maar Leevend, (zeide Pauw,) dat was een gekke historie met van Goudenstein! zo hy eens getrokken had? - Wel nu, Helder, hy zou zyn man aan my gevonden hebben. - Willem, (zei Mama,) is dit zo al, als het betaamt? moet men zo opvliegen! dagt gy niet? ..... Hy viel haar driftig in de woorden: Ik dagt niet, Mevrouw, dan om een braaf Meisje recht te bezorgen: ô Mevrouw, zo gy haar kende! Hy zeide dit laatste met eene aandoening, waarin ik waarlyk deelde. Papa was een tour te paard gaan doen. Tegen den avond vertrok hy. Hy had met Mama, aan zyn arm, veel gewandeld. Zy heeft veel met hem gepraat. Pauwtje en ik volgden overäl, en de Heer Jambres ging, zo onöpgemerkt, mede. Toen hy van Mama scheidde, dreeven de traanen in zyne oogen. Draag u wél, Jongenlief, (zei ze,) en diverteer u wél. Hy kuschte haare hand. My groette hy zo beleefd, zo slyf, op zulk eenen afstand: hy kuschte zyne hand, voor my buigende. Hy omhelsde Helder met drift, sprong, te paard, dat hy, nevens dat van zynen Vriend, gezadeld voor het hek had doen komen, en reed, zyne hoed in zyne oogen haalende, driftig weg, Alles was my zo ongewoon, zo vreemd. Nu ja, ik zou nog een woord van zynen Vriend zeggen: volkomen een Duitsch verhollandscht Gou-verneurtje, dat met zynen jongen Heer op reis gaat; hier voor zal elk hem ook aanzien. Het is een allerongevalligst schepzel. Wat of myn Heer Leevend aan zo een reisgenoot heeft, weet ik niet. Pauw zegt, dat de Heer Jambres een geleerd Man is: het kan zyn; daar over oordeel ik niet; het is niet onder myn bereik. ‘Mama, vroeg Pauw, wat zegt gy van onzen Wim?’ Mama. Dat het my zeer bedroeven zoude, indien de nadeelige geruchten waar bevonden wierden. Hy is verbaast stil geworden: waarom bleef hy niet by ons, Pauwtje? Hy. Stil geworden! dat weet ik niet. Hy studeert sterk, en dan, schynt het, gaat het luchtige er wel wat uit. My dunkt, men behoeft hem maar te zien, om zeer sterk te twyfelen aan de praatjes, die ten zynen nadeele verspreid worden. Mama. Gy hebt gelyk; en indien Juffrouw Roulin zyne achting zo hooglyk verdient, is zyne driftige vlaag nog al in te schikken. Hy. Gelykt hy niet verbaast op zynen Vader? Mama. Ja, van persoon en gelaat; maar Willems physionomie belooft veel meer: zyn Vader had veel verstand, doch Willems is van een verheevener soort: het is gelyk aan zyne driften. Of hy, met zo veel genie, gelukkiger zyn zal dan zyn Vader, moet de tyd leeren. Hy. Hy was altoos Mama's gunsteling. Mama. Dat beken ik; en indien hy dit verdient te zyn, doe ik hem maar recht. Gy bemint hem immers ook? Hy. Zo zeer, dat ik over zyn vertrek misnoegd op hem ben. Dit alles zoude ik u verhaalen, ware ik by u. Ik ben zo omstandig, om u geenen schyn te geeven, of ik iets voor u wilde verbergen. Zagen wy toch Juffrouw Roulin eens, Coosje! Pauw is zo de Man niet, om de menschen voor ons opteneemen. Hoe vaart uwe lieve Moeder? wy verlangen naar een gunstig bericht.   Altoos de Uwe,   c. helder.
wolf016will02_01_41_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 43, "section": 1 }
Lieve Willem! Gy weet wel, dat ik onzachlyk veel van u hou, en altoos hoog met u geloopen heb; om dat gy goed, regt voor de vuist, en eenvoudig zyt, en om dat gy zo veel van myn humeur hebt; want ik kan ook niet plooijen, en daarom, jongenlief, ben ik ook dikwyls de kwaaije man, dat ik u slagt. Ik hou niet van dat geteut en gevit. Ik kan myne woorden in geen goudschaaltje leggen; noch een uur voor uit bedenken, wat of ik zeggen zal. Ik mag my eens mispraaten, en iets vertellen, dat ik by gerucht hoor; maar ik zal met overleg geen Christen mensch benadeelen. Hier hoor ik wat, daar hoor ik wat, ginder vang ik een woord in den loop; dan vertel ik dat op myn beurt; want ik praat heel gaarn; en myne huishouding laat my den tyd niet, om aan elk te gaan vraagen? Van wien hebt gy dit? Hoe komt gy daar aan? Wie is uw zegsman? Ik hoor het en geef het omtrent weer over, zo als ik het ontfing. Lieg ik, dan doe ik het in commissie. Maar nu kan ik echter, met ruimte, zeggen, dat Dominé zeer boos op u is. Hy zegt, dat gy een Deïst zyt; en zal beletten, dat gy voort studeert. En als gy, stoute jongen, niet gereformeerd zyt, heeft hy geen ongelyk: want die niet gelooft, behoeft niet te studeeren. Ik schryf u deezen in 't stil; niemand weet er van, dan Juffrouw de Harde, Renard, en myne kindermeid. Zwyg er des van, dat Dominé er niet agter komt; hy zou my een oud pak geeven, dat ik my daar mee bemoei, Luister nu. Dominé kwam onlangs by zekere menschen zo eens aan. De jonge Juffrouw las ergens in. Poëzy? mogt Dominé zo vraagen: en die zekere jonge Juffrouw is eene Vriendin van Juffrouw Renard, die nu ook een heel ander Meisje wordt, van leezen, meen ik. Ja, Dominé; blieft gy het eens te leezen? Dominé is nog wel zo eens voor een geurtje; hy dagt, dat het weer het een of ander vod op de Regeering was; (nu, dat weet ik evel niet.) Hy nam het mêe, las het alleen: dit hoorde ik zo naderhand, weetje. Maar wat wil het geval? Uw Tante de Harde kwam hier; ik hou veel van haar, om dat zy zo veel van my en de Kinderen houdt. Dominé las het Vaers onder het Theedrinken. Wy waren er beide door gesticht, dat moet ik bekennen. Ik zag geen kruimel kettery in 't heele ding, voor Dominé my bewees, dat het vierkant aanliep tegen de Formulieren onzer Kerk; zo als tegen de Erfzonde, het Werkverbond, de Voorbeschikking, en zo al meer. Dominé had zich, om Tantes wil, nog wat ingebonden; maar toen hy my alleen had, was hy verbruid nydig, om dat ik zei, dat ik gesticht was. Zulk een Heidensch Vaers, waar in geen kik van den Zaligmaaker staat! Nu, die bui is gaan leggen; want ik zwyg dan maar, en ook Heftig meent het toch wel met myn ziel, daar ik, met zo veel wilde Kinderen om my, wel eens los overheen loop. Dominé gelooft vast, dat het Vaers van u is. Is dit zo, dan zal hy alle moeite doen, om u van de Academie te krygen. Kan dat niet, dan zal hy wel maaken, dat gy nooit een Beroep krygt. Dan kunt gy, (zegt hy,) by zulke Arminiaanen of Menisten, die Sociniaanery pleegen, Predikant worden: dat zal heel mooi zyn! Zeg, jongenlief, hebt gy het Vaers niet gemaakt? Zeg het my, ik zal Dominé wel ompraaten. Zyt gy de maaker, herroep het, of leg het Gereformeerd uit. Collega Draaijer, die de kudde weidt, welke te Allerkerk is, meent, dat als men de Poëtische spreekwyzen er uitlaat, dat er dan nog wel een Rechtzinnig stuk van te maaken is. Broeder Leep, de Apteeker, zeer ervaaren in de Latynsche taal, zegt: dat de Oudvaders voor duizenden van jaaren zo al gesprooken hebben. Neef Zie- wel- toe raadt u aan, dat gy eenige Nooten van het Dortsche Sinode ontbiedt, om die, by eene tweede uitgaaf, onder den texs te zetten; zo als, met goed succes, door een geleerd Dominé, by ettelyke Preeken over het Inënten der Kinderpokjes, gedaan is. Nu, dat zyn dingen, daar ik zo niet van weet; ik hoor die zo maar, en mooglyk verstaat gy alles in den grond. Maar men praat hier ook veel van u, en Juffrouw Lotje. Wim! Wim! Vuur en stroo, dient niet alzo. Wou jy al aan een Vrouw denken? Het is nog veel te vroeg voor jou. Het is een lief Meisje, dat is waar. En uw Zuster gaat zo trouwen met myn Heer Ryzig. Nu, als dat wel gaan zal, zal er meer gebeuren. Ei, het lykt niets naar malkander. Ik begryp niet, hoe of Mevrouw van Oldenburg zo in haar schik met die party is. Nu, verstandige Vrouwen kunnen ook doofen. Een Fransch Heertje, met een groen zyd rokje, en een henryquatre Vestje, dat moest zy hebben; want zy heeft, God betert, ook haar Belydenis al in de Fransche Kerk gedaan. Dominé kan zich zo nydig maaken over dat Sara's Belydenis leeren in de Fransche Kerk; en hy heeft deugdelyk gelyk. 't Is waaragtig, of onze Kerk maar voor schorrimorri is. Hoor, uw Zuster deed daar slegt aan. Wel foei! dat de Kinderen uit ouwe Hollandsche Familiën zo by de Fransche Dominées ter Kerk loopen: nu, de mode moet gevolgd. En veele meisjes gaan meer om den Dominé, als om het woord: Ik plagt ook zo al te doen; want ik was wel voor een grapje, vóór ik bekeerd was. Nu, Wim, ik schryf u uit een goed hart. Ik mag niet zien, dat je daar loopt als een Os voor den byl. Zeg het toch aan niemand; en schryf my eens onder couvert van Juffrouw Pietje; die ook zeer met u begaan is.   Uwe Vriendin,   w. heftig, gebooren rammel.
wolf016will02_01_42_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 44, "section": 1 }
Mejuffrouw, ge-eerde zuster! De betrekking, waar in ik met UE. sta; de goede verstandhouding, die ik met u wensch te volharden, verpligten my UE. te communiceeren, dat myne Dogter in het huwlyk staat te treeden met den Heer Abraham Ryzig, wiens familie en omstandigheden UE. niet onbekend zyn. Het zal my aangenaam zyn, indien UE. eenig deel neemt in die voor my zeer wel gevallige gebeurtenis. Myne Dogter vreest, dat zy UE. eenige reden tot misnoegen gegeeven heeft. Dit is haar leed; en ik verzoek, dat gy het haar vergeeft. Zy bekent, dat UE. haar zevenhonderd guldens geleend hebt: die som zende ik, met een vertrouwd persoon, in halven ryders hier nevens; myn Bode zal de Quitantie ontfangen. Wy allen beveelen ons in uwe vriendschap, en ik teekene my,   Uwe geneegene Zuster,   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will02_01_43_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 45, "section": 1 }
Meefrouw! U Brif is ons wel in hand bekome. Meefrou Basta bemoei zik niet meere met les affaires des autres gens. Haar Nikte isse une Vilaine. Zy heft myn Vrouw slekte bedaan. Zy makke trouw offe niet; hum geef daar niet omme. Diable! isse dat mooi: schelte op moi, un homme dun bonne maison; en myn frouw laaten loop voor die zottinne? Uw Doktre is een lelyk Meid. Zyn Zoontje speel mooi de liktemis; is dat koed for een anstaand Dominé, ma foi? Ik ben nu drie daag getrouw, en lef zo kelukkig als die Engel in hemel lef. Wy heb jou vriendscap niette van doen. Hum heb die koete vrienden in zyn eige sakke. Myn frouw zalle nit scryf an de mensen als zy binnen. Zy isse niet meer Juffrou, zy isse parbleu une groote Dame; niet de Mefrou van een Koopmaan; mais d'un gentil homme.   Votre Serviteur,   louis basta, baron de fridderac.
wolf016will02_01_44_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 46, "section": 1 }
Myn heer! De styl van uwen Brief was vry ongemeen. Veelen myner Sexe zouden weinig behaagen vinden in de wys, waar op gy my uwe liefde te kennen geeft: maar die Brief heeft my gesterkt in de goede gedagten, die ik van u had. Ik heb nooit vermoed, geduurende onze verkeering aan myns Vaders huis, dat gy my met eene onderscheiding beschouwde. Myn oordeel over u was des onbelemmerd: maar was ik toen wel in staat, om met oplettendheid te beschouwen, welke de persoonen waren, die het meest by ons gezien wierden? Volkomen overtuigd geworden, dat ik zeer beuzelagtig was opgevoed, ondernam ik om zelf myne opvoeding te hervatten. Ik slaag niet ongelukkig; dit moet u ook zo voorkomen, vermits gy my van uwe liefde verzekert, en wenscht, dat ik die eens beäntwoordde. Myne omstandigheden zyn u allen bekend; gy weet, dat ik aan mynen edelmoedigen Oom de grootste verpligting heb, en dat ik, door myne gcneegenheid om hem alle hulp en troost te geeven, alleen toonen kan, dat ik noch ongevoelig, noch ondankbaar ben. Ik maakte ook zwaarigheid in hem te verlaaten. Ik heb hier over met eene verstandige Vrouw gesproken; zy denkt nog een weinig anders over dit stuk. Myn Oom geeft u acces; ik stem er in zo verre in, als het aanleiding geeven kan om te zien, of wy redelyk wel voor elkander geschikt zyn, om eene nadere verkeering aantevangen. Ik heb nooit iemand met onderscheiding gezien: het kan echter gebeuren, dat myne achting te uwaards eens in een zagter gevoelen verandert. De denkbeelden, die ik my thans van huisselyk geluk formeer, zyn niet zeer wyd van die, welke gy u altoos maakte. Volkomen voldaan van alle zulke beuzelagtige en wel eens te verïngevolgde tydkwistingen, poog ik deel te krygen aan die genoegens, welke voor den mensch beter bereekend zyn. Sterke gehechtheid aan zulke woelige vermaaken had ik nooit; ik volgde; en dat veelal, om dat ik niet wist, wat ik met my zelf toch zoude aanvangen. Zy, die myne zalige Moeder gekend hebben, getuigen, dat, indien ik my als haare Dogter gedraage, geen eerlyk Man zyne liefde voor my zich zal behoeven te schaamen. Haar uitmuntend voorbeeld mis ik: dit is waar; maar myn voorneemen is oprecht. Dat gy de pligten van een naarstig Koopman betragt, is my te aangenaamer, om dat ik van mynen goedaartigen Vader gezien heb, hoe treurig de gevolgen der zor-geloosheid zyn; en welke wanorders verwaarloozing van het noodige kunnen voortbrengen. - Het zal my niet ongevallig zyn, u by geleegenheid te zien. Ik ben   Uwe Dionares,   p. renard.
wolf016will02_01_45_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 47, "section": 1 }
Lieve vriendin! Naauwlyks hadden wy gistren morgen ontbeeten, of Jetje, die met de kinderen in den tuin liep speelen, kwam al huppelend en snappend de lindenlaan, die op de Pastory legt, opgeloopen, met een jong Heer aan de hand. ‘Daar is, zeide ik tegen myne Moeder, de Heer Leevend;’ terstond was hy met de kleine Meid voor de glaazen. Hy zag wel, dat hy geen belet deed; hy omhelsde my als eene oude kennis, die men eens weer ziet. Ik wist er vry wat van. Myne Moeder vroeg niet: ‘hebt gy al ontbeeten?’ Het stond voor hem, toen wy in het Tuinhuis traden, gereed. De schrandre Jongen ziet zo op ééns alles; en maakte er voort gebruik van. Jetje stond aan zynen schoot, en dronk, lief gemeenzaam, uit zyn schoteltje: zy haalde de groote Pop, en het Printenboek, en Dirk moest het heele mooije Wagentje ook uitstallen. Het kind was dronken van vreugd. Myn Vader kwam van zyne kamer: de ontmoeting was zeer in mynen smaak: beleefdheid zonder laagheid, meerderheid zonder er aan te denken. Ik merkte spoedig, dat hy mynen Vader magtig toeviel; want hy bleef wel een paar uuren by ons, voor hy ons onöpgemerkt alleen liet: er is veel gepraat over Leiden, de Professooren, en den staat der Academie. Hy spreekt wel, en heeft niets pedant. Myne Moeder hem verzoekende, om hier den dag te passeeren, liet hy zynen Vriend uit de Herberg haalen; dien hy, zeker uit bescheidenheid, daar gelaaten had. Al de kinderen liepen hem om 't lyf. Myne Moeders oogen zeiden: wat zyt gy een goed Jongeling! word toch een braaf Man. En de mynen bleeven haar geen antwoord schuldig. Hy was vrolyk en vriendlyk: trouwens, ik zag hem nooit anders. Myn Vader merkte aan, toen wy des avonds over hem spraken, dat hy een zeer bekwaam, zeer fatsoenlyk, inneemend Jongeling is, die geen ordinair Predikatiemaaker zal worden. Predikant! Willem Leevend! dat kan ik maar niet in myn hoofd krygen. Des namiddags bood hy my zyn arm, om eens te wandelen. Wy hadden het heel druk. Ik. En gy zyt zeker op Beekenhof geweest? Hy. Ja, voorleeden Maandag. Ik. En alles was wel? Myne Vriendin is wat verkouwen geweest; maar, zo ik hoop, reeds beter. Hy. Zo kwam het my voor ten minsten. Ik. Men ontmoet zeer weinig zulke verdienstelyke jonge Dames, als Juffrouw Helder. Hy. Veelen kunnen er nooit zyn. [Hy zag my toen zo sterk aan, dat ik myne oogen neersloeg; gy weet, hoe diep door, hoe ernstig gezet hy zien kan, als hy iets wil uitvinden.] Ik. Wat verlang ik al weer, om haar te zien! Hy. Wat moet gy beiden [en hy sloeg zyn arm om my heen, onder het wandelen,] gelukkig zyn in elkanders vriendschap! Gy verdient al de liefde van haar hart; immers, tot dat er eens een nog gelukkiger persoon komt, die zy - nevens u - zal beminnen. Ik. Dat stem ik toe: Juffrouw Helder heeft een zeer schoon karakter. Hy. Gy zegt dit niet, hoop ik, om dat gy twyfelt, of ik wel in staat ben dat te zien? Hoor, Coosje, hy, die Juffrouw Helder om haare schoonheid kan pryzen, verdient niet haaren naam te noemen. Ik. Wilt gy haar wel eenen dienst doen, Willem? Hy. Coosje! hoe kunt gy my dit vraagen! Wilt gy! zeg, wat ik doen moet; zeg het my toch. Ik. Gy moet uwe belofte volvoeren. Hy. Ik versta u: terstond. Kom gaan wy in huis. Hy verzogt om een kaers, sloot de luiken, stelde de machine, trok myn profil, transponeerde het op de grootte, die ik bepaalde; verzogt myne Moeder ook om te zitten; en in een uur was alles in order. Ik gaf hem een hartelyken kusch ter belooning. Ik zende het hier nevens. Dat myner Moeder is voor Mevrouw Helder. Welk eene fraaije regelmaatige schaduw is de haare! hoe vervallen zy is; nog ziet men, dat zy er wel uit ziet. Ach, als ik haar aanzie! ... Chrisje lief! gy bemint uwe Moeder.... meer zeg ik niet: het schynt ook, dat zy wat beter wordt. God geeve het. Zy is nog maar zes- en- veertig jaar. Wy hervatten onze wandeling; ik bragt hem op een ander onderwerp, op Juffrouw Roulin. ‘Hebt gy haar profil niet? ik zoude het zo gaarn eens zien.’ [Hy keek, als of hy dagt: en waarom zoud gy dat zo gaarn eens zien?] Hy. Neen, ik heb haar profil niet. Lieve Coosje, zo gy myne beste Lotje [zyne beste Lotje, verstaat gy dat, Chrisje?] kende, ik geloof, dat gy myne achting [een aartig woord, om liefde uittedrukken!] zoud billyken. Ik. Ik geloof het op uwe verzekering: Is zy niet van eene zeer ordentelyke familie, en heeft zy niet veel verstand? Hy. Ja, beiden is waar; maar haar hart, ach Coosje, haar hart is zulk een schat! Ik. Ziet zy er wel uit? Hy. U zou zy bevallen; zy is meer dan het geen men doorgaans mooi noemt. Men kan haar, zegt myne Zuster, en die is taamlyk onaandoenlyk, niet zien, zonder belang in haar te neemen. Ik. Hoe oud is zy? Hy. Twee- en- twintig Jaar zal zy omtrent zyn. Ik. Is zy vrolyk van ommegang? Hy. Neen: nooit meer dan blymoedig, en doorgaans stil, ernstig minzaam. Ik. Hoe gelukkig zal hy zyn, die eens haar man wordt! [Hy drukte myne hand, zag voor zich, zweeg, hemde; ik zag, dat hy daar liefst niet meer van spreeken wilde. Ik ging met hem in huis.] Wy hadden een alleraangenaamsten dag. Alle de Kinderen zyn zyne vrienden; maar op Jetje is hy zo zeer verzot, als van den winter. Om agt uuren vertrok hy. Het scheen my toe, of hy my wel iets had willen zeggen: maar hy bedagt zich; hy kon er niet toe besluiten. Meer dan ooit houde ik my verzekerd, dat hy gelasterd wordt; maar tevens, dat hy in ernst verliefd is op zyne beste Lotje. Hoe kan dat anders? Lotje, zo beminlyk! Wim zo gevoelig voor alles, wat verdienste, deugd, geest, bevallig kan genaamd worden! Hy zal zeker niet onverhoord blyven. Myn Vader wagt zeer veel van Leevend; en houdt zynen Vriend Jambres voor een zeer stroef ziekelyk Man, die verbaast afgetrokken denkt. Willem is zeer begeerig, om mynen Broeder Hendrik te leeren kennen. Dit hoorden myne Ouders met veel genoegen: men sprak ook over hem: wie weet, of hy Hendrik geen bezoek geeft, als hy in die Provintie is. Op uwen Brief heb ik thans niet heel veel meer te antwoorden. Ik feliciteer u echter, dat gy het zo by de oude kennisschap gelaaten hebt. Wel nu kunnen wy (is het dan zo niet?) eens hartig lachen over zyn verkeerd antwoorden, zyne hardhoorigheid, zyne verzinning in het voordienen, en vooral daarover, dat hy zyne hand te rug trok, of hy die aan het konfoor gebrand had. Heden, dit is allemaal wel heel mooi! Nu, lach dan, Chrisje! Hebt gy geen trek? Ik ook dan niet. Ja? als gy niet zo omstandig geweest waart, zoude ik u dan verdagt honden .... waar van bid u? Maar nu, wel hoe zoude het my in 't hoofd komen? .... Nu, vaar wel! rasch kom ik u eens onverwagt bezoeken, ten ware gy my, (en dat schikt hier veel beter,) voorkomt. Tot zo lang; heden, dat is niet wel gezegd; neen, altoos ben ik, myne heele lieve,   Uwe waare Vriendin,   c. veldenaar.
wolf016will02_01_46_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 49, "section": 1 }
Mevrouw! Ik ben zeer getroffen door het deel, dat gy in my gelieft te neemen. Ik bedank u hartlyk voor de bewyzen, die ik daar van in uwen Brief ontfing. Maar, Mevrouw, hoe kan ik zeggen de maaker te zyn van een Vaers, dat my uit uw berigt nog onbekend blyft. Juffrouw Renard leest veel, en ik zie niet, wat verbintenis er is tusschen het vermoeden, dat een Vaers, 't welk Dominé Heftig by eene Vriendin deezer Juffrouw vindt, van my zyn moet, en het leezen van Juffrouw Renard. Dit, Mevrouw, kan ik u verzeekeren, dat ik nimmer een regel schreef, waar onder ik mynen naam niet zoude durven zetten; of die een redelyk onderzoeker zynes Godsdienst weinig zoude betaamen. Of myn Heer Heftig vermogens genoeg heeft, om my, indien zyn Eerwaardigheid dit goedvond, het studeeren te beletten, daar aan twyfel ik zeer hartlyk; maar dat zyn Eerwaardigheid in staat zyn zal, om myn Beroep moeilyk te maaken, is by my zeer zeker. Maar, indien onze Beroepen Godlyk zyn, zal ik niet altoos ledig behoeven te staan. Voor Mejuffrouw Roulin heb ik groote liefde en achting; zy is dit waardig. Hou u van myn stilzwygen verzeekerd, en geloof, dat ik ben,   Uw ootmoedige Dienaar,   w. leevend.
wolf016will02_01_48_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 50, "section": 1 }
Myne heele lieve! Dat ik u met een Brief plaag, is niet al myn schuld. Lees, in vertrouwen, den inliggenden en myn antwoord; en bezorg den mynen aan zyn adrès. Wat is er een gemaal over zeker Vaers? is het dat niet, 't welk ik voor u gecopieerd heb, toen ik, laatst te Amsteldam zynde, met u daar over in gesprek raakte? Nog maal bedank ik u voor die lieve oogenblikken, en het vertrouwen, waar mede gy my, met opzicht tot des Heeren Everards verzoek, behandelde. Geluk, myne Lieve, met die Party. Hy staat my nog wel voor, om dat ik hem, toen ik nog een jongen was, veel by u gezien heb. Gy zult een braaf en goedaartig Man hebben: en wie is zo een Man beter waardig, dan myne beminlyke Vriendin? Komt gy, (maar het is nog vroeg,) dan niet te Rotterdam woonen? Hier by heb ik zeer veel belang. Gy zult dan de geleegenheid hebben, om met de familie van myn Heer en Mevrouw Helder te verkeeren. Mevrouw is eene uitmuntende Vrouw, ook voor jonge lieden: ik durf u verzeekeren, dat Juffrouw Chrisje u zal behaagen. Indien uw aanstaande Man myn Vriend niet wordt, zal het my zeer bedroeven; ik ben voorbereid, om hem hoog te achten. Lieve Renard, wat vliegt de tyd! Heugt het u nog, dat ik een stoute kleine jongen was; en dat gy, schoon al een heel Juffrouwtje, altoos myn party trok, als ik het te kwaad kreeg? ô dat waren lieve dagen! Zo was het met Juffrouw Helder toen ook. Als de Dames ouder worden, wordt de conversatie zo plegtig; evenwel met u is dit nog zo wat anders. Niet, heele Lieve? Myn oogmerk blyft voor als nog voor Predikant te studeeren, hoewel er voor my nog al zo iets ongevalligs in ligt. Ik heb my door dat Vaers eenige voldoening willen geeven, voor den slaafschen dwang, waar in ik, zedert myns Vaders dood, ben opgevoed. Myne waarde Moeder is zeer naauwgezet rechtzinnig; en ik ben overstelpt geworden door eene geheele menigte, voor my ondraagelyke begrippen. Hier door, dunkt my, verminderde eenigzins de schaamte, dat ik nu over myne keuze tot het Boänergschap nog zal aangezien worden voor een innig jongman, wiens zucht het zo mag zyn, zich aan te gorden, om by leven en welzyn eens gevoelens te gaan voortplanten, die eenen eeuwigen stryd voeren tegen het gezond menschen verstand: Dit denkbeeld vernedert my schrikkelyk. Ik verheug my echter, dat de waare aart van den Godsdienst, en het wel verklaard Euangelisch Systéma my zullen bevelen, om alle dweepagtige, om alle harde en bittere gevoelens met al myne vermogens te keer te gaan! Gy merkt wel aan dit schryven, dat ik een zeer groot vertrouwen in uwe stilzwygenheid stel? Myne lieve Juffrouw Roulin is wat onpasselyk geweest, ik hoop, dat zy beter is; ik schryf deezen uit ...; want de Brieven, die er voor my komen, worden verzonden aan het adrès van mynen Vriend Helder. Hoe vuurig verlang ik dikwyls, myne heele Lieve, dat gy Juffrouw Roulin kende! hoe groot zoude het wederzyds behaagen zyn in elkander! hoe gelukkig zou een vertrouwelyke vriendschap voor u beide zyn! Het Huwlyk myner Zuster met den Heer Ryzig doet my veel plaisier. Hy moet, tusschen ons, al een heele Bol zyn, om zo eene stoute meid aan te durven. Alles is keurlyk tusschen ons. Ik heb haar nu hartlyk lief; en zy schynt ook wel met my te zyn. Ik omhels u, en noeme my, Pietje Renards   Liefhebbenden Vriend,   wim leevend.
wolf016will02_01_49_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 51, "section": 1 }
Hoog-eerwaardige heer! Als gy dit ingesloten Vaers zult geleezen hebben, dan zo zeg ik, met de ontaarte Zoonen des vroomen Aartsvaders Jakob: Beken toch, of dit uw's Zoons rok zy; na dat zy het schaduwbeeld des Josephs Christus verkogt hadden; even zo als hy naderhand door zyne Broederen, naar den vleesche, verkogt wierd; na dat zy zyn veelverwig kleed door het bloed van een gedood dier gesleurd hadden. Beken toch, zeiden zy, of dit uws Zoons rok zy! Dit vraag ik ook aan u. Is dit uws Zoons rok? Zie dan, ja zie dan, hoe jammer en rampvol hy gesleurt en gesleept is door het walchlyk bloed van oude en nieuwe ketteryen; reeds door heiligen yver uit de ark der waare Kerk gejaagd. Roep nu vry uit, met den kermenden Jacob: Een boos dier heeft hem opgegeeten. En wie is dat boos dier? Immers de duister- en verdoemling, Jambres! Ik ben er, edoch met moeite, agter gekomen, dat het stuk van uwen geliefden Leerling waarlyk zy. En toen ik de jonge Juffrouw daar over berispte, zeide zy, dat de Heer Leevend zeker geen zwarigheid zouden maaken, om, des noods; er voor uit te komen. Zo gaat het huilend ongeloof her- en derwaards; zoekende wie het zoude mogen verslinden. Deeze myne geestelyke Dogter weet niet meer, wys te zyn met maatigheid! Geen couplet, geen regel, geen woord is er in het Vaers, dat geen ketteryen, ja bygeloof, ja ongeloof aanduidt: Lees dit stuk, en zeg dan van uwen Student, het geen de weenende Maria zeide: Zy hebben mynen Heere weggenoomen. Hoorde gy ooit van zo een koud, dor Systéma, als er in dit vaers geleerd wordt? Kan het anders zyn, daar het geheel door de kille handen der verkleumde menschelyke reden, niet bezield door de koesterende straalen van de Zonne der Gerechtigheid, welke aan Neerlands Kerkhemel slonkert, geschreeven is? Zoude dit Systéma, niet gebouwd op den hoeksteen Christi, vast zyn kunnen? Sprak hy in de twee eerste coupletten alleen van genadenloozen, onwedergebooren, van Arriaanen, Sociniaanen, Arminiaanen, en Lamsche Mennoniten, dan had hy met recht kunnen zeggen, dat het beter voor hun waar, in het niet gebleeven te zyn: wie ontkent doch, dat het beter is niet te zyn, dan eeuwig verdoemd te zyn? Dan op dees aard geplaatst en slegts een mensch te zyn. (Hier las ik liever, dierlyk mensch te zyn.) Maar dit te zeggen van Jehova's Keur- en Lievelingen! - Dit is hemeltergende Godloosheid; dit roept om wraak! - De vraag: Waarom of de Almagt toch den mensch ten voorschyn riep? Dit is de vraag der verwaande en meer dan heidensche Onkunde. Zie hier, ô verwaten Jongeling, het antwoord: Lees, en sidder! God schiep den mensch, om toon- en spiegelbeelden zyner gerechtigheid en goedertierenheid te zyn: zyne goedertierenheid betoont hy in het zaligen der Uitverkoorenen, om Jezus wil; zyne gerechtigheid in de vaten ter onëere ende den verderve toebereid. De eerste en laatste regel van het derde couplet maakt dat geheele couplet tot een Atheïstisch mengelmoes. Hy zegt: Der menschen ziel schynt met iets boos doordrongen. In zynen natuurstaat schynt dit niet slegts zo, maar is het wel deeglyk zo. In ons, (zegt de groote Kruisgezant Paulus,) in ons woont geen goed. Maar wat heeft hy met eenen Paulus te doen? Plato, Socrates, Aurelius, zyn zyne Eu-angelisten en Apostelen; zy verkondigen hem de Goede Boodschap ten goeden. De mensch (bloos, Hoogmoed, bloos!) wordt door zyn Lot bewerkt. Dit gaat goed: (de mensch is volstrekt lydelyk,) maar waarom niet, door God bewerkt? zuiver Deïstery. Door God bepaald, zou nog beter zyn. Salomon, het Orakel der halve Christenen, zoude hem dit gezegd hebben: 's Konings harte is in de hand des Heeren, enz. Het Lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daar van is van den Heere. Maar uw begunstigde Leerling wil liever de Godheid uit de Waereld bannen, en het blinde Noodlot ten throone voeren. In het vierde Couplet vind ik het allersynste aftrekzel der Arminianen eigen gerechtigheid, en der Phariseën hoogmoed. Wie dan een bedorven, den wellust geheiligde Leevend, zoude durven vraagen: Wierd in myn' zie een enkle trek gevonden Tot 's naasten smart, zyn onheil, zyn verdriet? Hy is echter snood genoeg, om te durven zeggen: Ik hebbe myn harte gezuiverd en ben rein van myne zonden. En, wiens deugdzaam hart? dat van Jambres? Gave God, dat het gewond ware! Of dat eener dus verre deugdzame jonge Juffrouw? Dit, als bywerk zynde, onderzoek ik nu niet. En wie dwingt hem daar toe? Het Noodlot, zeker. De dryvers des Noodlots zyn zeker wel de regte beschuldigers van de Leeraars der Rechtzinnige Kerk, als maakten die God tot Oorzaak van het kwaad! Doen zy wel beter? Met het vyfde couplet kryg ik hoop, dat de Dichter Sions worstelingen heeft tusschen de onweerstaanbaare Genade, en het alles weg sleepend bedorven vernuft. Het zesde couplet spreekt de taale Jobs; maar het zevende toont, dat niet het hart, alleen de taal veranderd is: dat het onmagt, geen onwil is, om langer te twisten met den Almagtigen. Hy versmaadt de Genade. Hy zegt, dat zyn Vriend hem in deezen Doolhof van verwarring brengt; in weerwil van zyn hart roept hy uit: dat zyne ziel, zonder God, zo aakelig is als de Waereld zonder zon. Wat doet hy nu? Houdt hy aan dien God vast? gelyk Jacob aan den Engel; toen hy zeide: ik zal u niet loslaaten, voor gy my gezeegend hebt? Neen, hy geeft gehoor aan den Duivel, den Menschen-moorder, de oude slang; maar! Wie heeft ooit met God getwist, en vrede gehad? Zo verkeeren Genadenloozen alles ten hunnen eeuwigen verderve. Van twyfelingten gaan zy over tot vleeschelyke gerustheid. Om dat hy gelooft, dat God alles gemaakt heeft, vleit hy zich, dat het nog al wel met hem staat. Om dat geen Godverzaa-ker vraagt, waarom heeft God alles aldus gemaakt? Even of het beter ware, den Schepper te bedillen, dan Hem te ontkennen! Zo vangt God de menschen in hunne eigen arglistigheid! Nu gaat hy over, om zich eene menigte zwarigheden te verzinnen, en zegt eindelyk: Dat God de menschen dus niet gemaakt heeft. Hier was immers het regte punt, om naar den Oorsprong des kwaads te zoeken? Om den Bybel te raadpleegen? Om in het Paradys ter schoole te gaan; en te leeren, hoe het hoofd des Werkverbonds den schuld draagt? Want door één mensch is de zonde in de Waereld gekomen; en wy hebben allen in hem gezondigd: Hoe de aarde, dat is de grond van ons boos en vervloekt hart, doorens en distels moet voortbrengen; als een gevolg des vloeks, bedreigd door den Wetgeever. Dan moest hy gesprooken hebben van den Val, de Erfzonde, de Slang, den Boom der kennisse, Eva, den Appelbeet, het midden des Hofs, enz. Hier door zoude hy hebben kunnen spreeken van den Tweeden Adam. Ja, dan zoude hy, als een onzer waarde Broeders, (wiens afbeeldzel zelf gevaar liep, om door de Engelen ons ontrukt, en in den Hemel opgehangen te worden, immers indien de Heer Voet geloof verdient!) zyn Vaers aan den Drie-eenen God hebben kunnen opdraagen. Dan had hy zyne kunst Gethsemané geheiligd, en Golgotha ware zyn Helicon. Dan had hy, gelyk iemand van den wulpschen Poot zeide: Dan had hy zyne lier aan 's Heilands deerlyk lyden, En Jezus kuische min, voor altoos mogen wyden. Dan had hy der Kerkbruid kunnen voorgalmen, en zich nu reeds zyns ampts waardig getoond. Maar neen! Hy verlaat de fontein des leevendigen waters, (den Bybel,) en hy houwt zich zelf bakken uit, die geen water en houden. Zulk een Bak is de bedorven reden; zulk een Bak is het ongeheiligd vernuft; zulk een Bak is de dwaaze wysbegeerte van Leibnits, van Wolff; zulke Bakken zyn de Predikatien van Blair, de zedelyke Romans; zulke Bakken zyn de Boeken van Hess, Jeruzalem, Niemeijer; zulke Bakken zyn inzonderheid de Werken van Foster, Berkley, Craig, Eberard. ô Dit zyn vermolmde verscheurde Bakken, die geen druppeltje water des levens inhouden! En ô gruwel! zo een mensch der zonde durft nog bidden! Wien aanbidt hy? Den onbekenden God. Hy heeft geen geloof; en al wat uit het geloof niet is, is zonde. Zo wilden de Jooden een teeken zien; zo wilde de ryke man in de hel, dat Vader Abraham iemand aan zyne Broeders toezond; maar het antwoord was: zy hebben Mozes en de Profeeten. En zyn er nu nog geene gaarn getrouwe knegten onder ons? Kort om, het geheele Vaers is een Heidensch stuk, waar in niets van den God des ouden Verbonds gevonden wordt. De ernst, die er als een vernis overlegt, makt het te gevaarlyker; ziel-schadelyker dan de Minneliederen van Sappho dan de Drinkdeunen van Anacreon. Het geen ik voorzien heb, en waar voor ik u, lieve Broeder, ook waarschuwde, is gebeurd! Willem Leevend is gevangen door zyn eigen vernuft; verydeld in zyne overleggingen. De Vrygeestery, die Afgod onzer Eeuw, verblindt zyne zinnen. Hy is der Waarheid ongehoorzaam, en der Ongerechtigheid gehoorzaam geworden. Zyn licht is duisternis. Christus is voor hem onnut geworden. Wel, myn waarde Mede - broeder in Christus, ik bezweere u, dat gy deezen zuurdeesem uit het midden van u weg doet. Hier toe roept u uwe heilige Bediening. Zorg aldus voor de jonge Nasireërs Gods; op dat niet alles verzuurd worde. Laat zyn zo genaamd goed gedrag u toch niet bedriegen! Geene heidensche deugden van edelmoedigheid en milddaadigheid. Dit zyn de deugden, die buiten God en Christus omgaan, en een wegwerplyk kleed zyn. Had hy een geloof als een mostertzaad, hy zou bergen van zwaarigheid kunnen verzetten; maar hy heeft het niet. Wilt gy u des niet verdagt maaken by de vroo-men in den lande; wilt gy niet met eenen van der Marck verstooten worden; wilt gy 's lands Academie voorstaan; werp Leevend uit uwe Synagoge. Het is niet billyk, dat hy langer het brood der kinderkens neeme. Laat hy by zyne Vrienden studeeren; by Arminianen en Mennisten; die hebben immers ook hunne Professooren; die buiten zyn, oordeelt God. Meent gy het des waarlyk met de goede zaak, werp hem uit, uit het midden van u; indien gy immers wilt, dat ik my blyf noemen   Uw. Broeder in Christus, en Vriend,   j.w. heftig.
wolf016will02_01_50_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 53, "section": 1 }
Waardste Helder! Hoe aangenaam is de ontmoeting van vrienden, die elkander beminnen! Hoe voelde ik, toen ik u omhelsde, alle de eenigzins verzwakte aandoeningen opwakkeren! En hoe neemt dit niet aan, als men elkanders achting zo wel als liefde waardig blyft! Nooit, myn waardste Helder, waart gy zo over myne komst verblyd. Heb ik aan uw medelyden ook eenige verpligting? Noem my trotsch; ik zeg u echter, dat dit my spyten zoude. Myne eigenliefde wordt niet gaarn beklaagd. Mooglyk spin ik wat heel fyn; denk, dat ik thans veel in de Metaphysica wurm; is dit geene goede verschooning? Heb geen medelyden met my; zeg maar altoos, dat gy my nog liever tot uwen Broeder zoud hebben, dan Veldenaar zelf. Meer verg ik niet. Hou u daar maar by. Wel nu, Juffrouw Helder zal een uitmuntend Man aan den Majoor Veldenaar hebben; die haare waardy kent, die haar teder bemint; dit is immers goed, en wel ... Ach, Pauw, wat helpt het den redelyken minnaar te affecteeren? Myn hart klopt van de grootste liefde, van eene liefde, die my zo geweldig beroert, dat myn sterk gestel er door lydt. Gy kent my: dit is des voor u geen raadzel. En ik zou gebleeven zyn! ... Ik zou, met de uitverkoorene van myn byna bezwykend hart, in deeze heerlyke zomeravonden door sombere laanen, en vertederend maanlicht, gemeenzaam met haar aan mynen arm gewandeld hebben! - Helder! Is uw hart dan een stuk ys? Toen ik haar weder zag; ik moest my aan uwen hals hechten: het was niet alles vriendschap voor u, myn Vriend! Heb ik niet eene zotte vertooning gemaakt? Heb ik niet? Wat is het moeilyk, naast iemand te zitten eeten, daar men zich voor moet verbergen! En dat geduurig moeten antwoorden op duizend beuzelagtige vraagen!... Jongenlief, ik zoude u wel hebben willen kloppen met uw vraagen, en vraagen, en vraagen. Wat zyt gy toch een ellendige kwant! ja, ik ben nog nydig op u. Wel! kan men, als men met een eenig voorwerp geheel vervuld is, op duizenderlei kleinigheden, die daar geen betrekking op hebben, antwoorden? want anders, dan is alles van belang, hoe gering het schyne. Denkt gy, by voorbeeld, dat hiet my onverschillig is, of Chrisje een strookleurde strik, of een gris de line voor haaren boezem heeft? Neen: zeker neen: hier over kan ik wel een uur philosofeeren; en waar-om? Om dat het op haar toch uitkomt. Hoe slegt zal ik eene gerustheid hebben voorgewend, die ik niet meer ken! Mevrouw Helder, (ach, hoe lief heb ik Mevrouw Helder!) gaf my nog een zetje: Dit is Room, Willem, en dit zyn Perziken. Ik besluit er uit, dat ik de eene of andre lompheid begaan heb; ik maakte het nog weer zo goed als ik kon. Maar gy zyt zulk een eenpaarig redelyk jongman, dat gy my mooglyk niet verstaat. Kan ik u doen begrypen, dat het gevallig aanraaken van haare hand my te sterk trof, om daar eenige aangenaame gewaarwording door te ontfangen? Dit zult gy, onderdaan der koele Reden, gek, - romanesk, noemen. In 't voorbygaan, dit valt my hier niet ten onpasse in. Men zegt zo spoedig: dat is niet natuurlyk, dat is zeer romanesk. Maar! om wel te kunnen beoordeelen, wat of in de schoone natuur blyft, en wat romanesk zy, wordt er zekere evenredigheid tusschen het gezond oordeel en een zeer aandoenlyk hart vereischt, welke men nog al zo overal niet aantreft; mooglyk is dit de dryfveer wel, waar aan wy de enkelde groote Geniën te danken hebben. Redeneer zo veel gy wilt; dit is echter zeker, dat men zich de juiste denkbeelden niet vormen kan van driften, die men niet zeer volkomen kent; en daarom spreekt men altoos zeer onvolmaakt van zulke gevoelens, die men niet by ondervinding kent. Gy, myn Vriend, hebt veel meer kans om vergenoegd te leeven, dan ik; maar als het echter eens aan my toekomt, om gelukkig te zyn; dan weegt een oogenblik genot by my uw geheele rei van vergenoegde jaaren ten vollen op. Nooit was zy zo schoon; geen wonder, zedig achteloos gekleed: maar dit is de toets der Vrouwelyke schoonheid. Ik vergeef het onze lelyke ryke Meisjes nog al, dat zy zich opschikken, (hoewel het eene slegte staatkunde is,) maar wat heeft eene Juffrouw Helder met de ongevallige uitvindzels der Mode te doen? Wat behoeft zy sterk gekleurde linten, wilde pluimages, lastige panjés, kostbaare pelises? ... Verveel ik u niet schrikkelyk? Nu, dat zy uwe straf, om dat gy my zo dikwyls uit myne aangenaame mymeringen gesnapt hebt. Nog een woord, en dan wat anders. Mevrouw heeft met my ook over Majoor Veldenaar gesprooken; en verheugde zich zeer in zyne promotie. Hy deelt ten hoogsten in haare achting. Myn hart klopt, als ik een man van verdienste zie recht doen: Ik moet toch nog al een taamlyk goede jongen zyn, daar my dit nu zelf geen moeite kost, als het eenen man geldt, die my eenen schat zal ontrooven..... Is dit echter wel meer dan billyk? Billyk! En zedert wanneer is billykheid de hoofddeugd der verliefden? ... Ei, laat ik nog maar één woord van Chrisje mogen spreeken! Lieve Helder, zou er geen hoop voor my zyn? Uw Vader was veel te beleefd: my, zo een jongen, zo altoos Myn Heer te noemen. Dit viel my zeer moeilyk; en men mag om zich zelfs wil nog al geen reden vraagen van die groote blyken van (quasi) achting; 't schynen beuzelingen..... Echter neen: myn Heer Helder is niet in myn voordeel ingenoomen. De achting van myn Heer Helder is my zeer dierbaar; doch ik ben overtuigd, dat ik die my poog waardig te maaken: wie is echter bewaard voor zulke geruchten, die ons in de achting van andren kunnen krenken, vooräl, indien men niet onderzoekt? Zou de schrandre Man ook vermoeden, dat ik zyne Dogter bemin? Doet hy my de eere aan van te gelooven, dat ik aan Chrisje eens niet onverschillig kan worden; en kom ik te weinig by hem in aanmerking, om dit goed te keuren? Is hy ook zo geheel voor Veldenaar; wyl hy, die zyne Dogter zo teder bemint, en zo Vaderlyk geleidt, voorziet, dat zy met Veldenaar zo gelukkig zyn zal, als de stand der dingen hier toelaat? Antwoord my hier op: zult gy? Chrisje heeft iets tegen uwen Vriend: wat? is voor my niet te gissen. Ik kan haar geen reden tot misnoegen geeven. Ik zou eerder met de gansche Waereld in woorden kunnen raaken, dan haar het minste ongenoegen aandoen. ô Zy behoefde zo imposant niet te zyn, om my geheel te verpletten. Op myn woord; ik zoude mynen af-stand even goed gehouden hebben. Myn geluk heeft reeds genoeg verlooren. De onnozelste vryheid omtrent haar zou my zinneloos maaken. Dit weet zy wel niet; maar ik voel dat. Hoor, myn Vriend, een man, die moed heeft, en ziet, wat er voor hem te doen staat, kan zyne driften wel bestryden, maar hy kan nooit een verdrag met haar maaken: zo rasch zy hem tot handelen weeten te brengen, is hy den toom kwyt. Hierom wil ik haar vlieden, zy, die my - ik weet het zelf niet; ongelukkig maakt? dat juist niet; maar die my verlangens heeft ingeboezemd, die zy nimmer zal vervullen.... verlangens, die reeds behoeftens geworden zyn.   Ik moest myne pen daar neder leggen; zo waaragtig is de laatste zinsnede; ik ging eens in 't ruime veld ademen. Nu vervolg ik mynen langen Brief. Ik schryf deezen digt by het fraaije Dorp, daar uwe beminde woont. (Van die heele lieve zal ik daadlyk spreeken.) Wy doen ons reisje te paard. Het Oord is hier zo schoon, dat ik al twee dagen hier herom reed, en nu nog eens in dit Dorp vernagt. Ik kan, hoe verre myn gezicht draagt, Beekenhof niet ontdekken. Evenwel, ik weet in welk een lyn het van ons geleegen is.... Dit, had ik zulks wat spoediger bedagt! zal vreemd voorkomen, zo men my hier ziet omdwalen; maar ik ben door 't vermaak van my hier te bevinden weggevoerd, - betoverd. Myn Vriend Jambres is zo geheel in zyne hooge metafysische bespiegelingen opgetoogen, dat ik even ongestoord wandel en peins, of ik geheel alleen waar. Dichters en Minnaars zyn de waare Vrienden der eenzaamheid, en van het afgezonderd Buitenleeven: zy hebben genoeg aan zich zelf. Alle groote hartstochten, alle werken van Genie, zyn wy der afzondering verpligt. Dáár leidt niets den aandagt af; dáár verdeelt niets onze begeerte; en tot welk eene hoogte kunnen wy het dan brengen! Hoe groot moet dan het vermogen zyn, 't welk ons bezielt, 't welk ons doet werken! Alle groote driften geeven ons zekere geschiktheid tot die verrukkelyke zwaarmoedigheid, die den vrolyksten mensch zo onëigen niet eens is, als men, in den eersten opslag, gelooft. Die zwaarmoedigheid, waar van ik spreek, heeft haaren grondslag niet in eene slappe, onveerkragtige, eentoonige onverschilligheid, maar wél, en wél alleen in eene geheele uitputting van dierlyke geesten. Alles heeft zyne hoogte; overspannen wy die, dan daalt onze ziel dies te merkbaarder, en met een pynelyken schok, beneden haar eigen rustpunt. Het matte oog kan zich niet opheffen; onze gewaarwordingen dommelen zich verwardelyk in een; alles is heel voor ons. Jambres is veel meer zwaarmoedig door temperament, dan wel door onaangenaame indrukken, die hy krygt. Maar uw Willem wordt, van den vrolyksten lugthartigsten knaap, een figuur, dat niet half zo veel voldoet dan voorheen. Ik heb zo veel werks om myne begeertens, myne verlangens naar de bezitting van eenen schat, die voor my niet zyn zal, te beteugelen, dat dit my sterker vermoeit, dan als ik een geheelen dag straf doorstudeer..... Maar gy zult al verlangen, om eens wat anders te hooren; laat ik dan beproeven, of ik de dagelyksche taal der menschen kan spreeken! Ik ging des ogtends, na dat ik by u geweest ben, vroegtydig naar de Pastory. Ik wist door Coosje, dat de familie altoos zeer vroeg op was; ik begreep des, dat agt uuren geen onvoegzaam uur was, om eene geregelde Huishouding, die Buiten woont, te bezoeken. Jetje kende my terstond; liep my in myne geöpende armen, en bragt my aan haar lief handje naar de Pastory. Myne blydschap, toen ik Coosje wederzag, deed my eene gemeenzaamheid aanneemen, welke alleen haare goedhartigheid weet te vergeeven. Ik kuschte haar waarlyk met vervoering. Mevrouw Veldenaar verdient de Moeder van dit Meisje te zyn. Maar hoe trof het my, eene Vrouw van haare jaaren, omringd door zulke jonge kinderen, zo vervallen, zo ontkragt, - hoe zal ik het uit-drukken, - zo uitgeleefd te zien! Zy was reeds gekleed; een bewys, dat zy den moed niet opgeeft; ô dit deed my zo goed! dit toont ook, dat men geene bekommeringen wil opwekken. Ik kon myne oogen niet van haar houden. Zy merkte het, en toen. Coosje uit de kamer was, zeide zy, zagtjes glimlachende: ja, myn Heer Leevend, ik ben er niet heel wel aan; evenwel niet zo erg, als voor eenige maanden. Ik hou moed; want ik beken, dat ik, indien het Gode behaagt, hier nog wel wat zoude wenschen te vertoeven - zie deeze kleinen. Ik kon niets antwoorden; maar ik nam de vryheid van haare hand eerbiedig te drukken: eindlyk zeide ik, - neen: ik weet, het zelf niet; dit merkte ik, dat zy daar niet onvoldaan over was, want zy zeide: Coosje heeft u niet meer dan recht gedaan. De Heer Veldenaar kwam met Coosje in het tuinhuis, alwaar het ontbyt voor my gereed stond. Nooit ben ik ergens zo beleefd, zo eenvoudig hartlyk ontfangen. Ik bleef hier tot den avond. Men zond om mynen Vriend. Ik twyfel, of Dominé wel heele gunstige berichten heeft van hem; en of ik daar niet wel iets in deel. Zyn Eerwaarde heeft veel met my gepraat, en hoewel hy een te fatsoenlyk Man is, om onbescheiden vraagen te kunnen doen, zo is het echter zeker, dat hy my uitnoodigde, om veel te antwoorden; meer dan ik, een Jongen, verdiende. Hy vroeg naar Professor; en het scheen, dat hy by die gelegenheid dagt: Leevend moet nog al van de ergste niet zyn, als hy in de gunst van dien man is. Benyd my het vermaak niet, dat ik genoot in met zo een huisgezin te eeten. Wy waren met ons tienen aan tafel. Alles was even geregeld. Hier op (zeide Mevrouw Veldenaar,) zyn de Heeren welkom. De frische Buitenlucht, en veel beweeging maaken graagte. Nooit at ik met meer smaak. Alle de kinderen waren even lief, allen met bloote kopjes, en zo regt zomeragtig gekleed. Men ziet duidelyk, dat zy hunnen Vader niet vreezen; allen wilden zy iets voor hem doen, allen praatten zy met hem. De kleinste jongen is de lieveling van allen. Toen zy vryheid kreegen, om van tafel optestaan, gingen zy hem, al juichend, in het heele mooije wagentje kruijen. Gy begrypt wél, dat Julfus Kindergek hun vervolgens elk eene beurt gave? Wat zyn dit beminlyke kinderen! Toen ik vertrok, hingen zy my allen om 't lyf. Wat kan men zich, terwyl men andren verheugt, onschuldig vermaaken! Jambres zelf stond, met zyne armen over elkander geslagen, dit alles aan te zien, als of hy eene mathematische figuur betragtte, en zei: wel, dat is toch ook mooi, om zo eens te zien. Ik heb met Coosje nog al een heelen tyd gepraat en gewandeld. Men kan onmooglyk al de heele lieven zo beminnen, als zy verdienen; maar ik zou niemand liever tot eene Zuster hebben dan Coosje Veldenaar. Evenwel, ik ben nu met Daatje heel schoon te vreden; in agt geheele dagen is er zelf geen een Spiegelgevegt voorgevallen: met myn Heer, haar Vader, gaat dat zo goed niet. De Muziek, die zy speelen, is wat heel vol dissonanten; maar zy weegen elkander volkomen op. Töller beklaagde zich tegen my over myne Zuster. Hy heeft geen ongelyk: wat moet het evenwel een lompe hoogmoedige Mof zyn, om met zo een weergaas Meisje te durven aanleggen! Er zat immers niet op dan spot en verlies? Haar aanstaande Man verdient alle myne achting; en ik geloof zelf, dat ik hem eens als myn lieven Broeder zal kunnen beminnen.   Altoos uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_52_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 54, "section": 1 }
Myne allerwaardste vriendin! Maak ik niet wat heel spoedig gebruik van de vryheid, die gy my gaaft? Wat zal ik zeggen? ik ben zo zeer gewoon met u te praaten, dat ik my, zo veel doenlyk, dat gemis poog te vergoeden: laat ik des spoediger mogen schryven, dan gy mooglyk verwagtte! Toen ik vertrok, waart gy niet heel wel; ik vleije my, dat gy wat beter zyt: ach, hoe gemaklyk vleit men zich met iets, dat men zo vuurig wenscht! Ik heb op Beekenhof een bezoek afgelegd; des daags daar aan sleet ik een alleraangenaamsten dag, aan het huis van Dominé Veldenaar. Gy hebt my dikwyls van deszelfs Dogter hooren spreeken? Ik weet by ondervinding, dat alles, u betreffende, voor my van belang is; en ook, dat gy vriendelyk deel neemt in het geen my aangaat, hoe gering het ook in zich zelf zy. Wees des even omstandig, bid ik u, zo met opzicht tot uwe bezigheden, als tot uwe gezondheid. Thans bevind ik my in het aangenaamste gedeelte van Gelderland: ô, indien ik u elken a-vond konde vertellen, niet alleen wat, maar hoe ik gezien heb, alles zoude nog veel belangryker voor my zyn. Zo dikwyls ik verrascht worde door een schilderagtig Veldzicht, eene kronkelende rivier, een helder beekje, dat langs gladde keitjes voortvloeit, een bergagtig Landschap, met koorn en kreupel-bosch bezet, zeg ik: dit moest myne Lotje zien! Haar keuriger oog zoude my nog veel meer schoonheden, die my nu ontglippen, aanwyzen. Elke gedagte, die my invalt, wensch ik u, naar gewoonte, mede te deelen. Ten bewys geef ik u de volgende regels: Hartverblydend Buitenleeven, Groeizaame akkers, weelig gras; Frische windjes, koele dreeven; Oogverheugend bloemgewas! Zagt gesuis van beek en stroomen; Vogeltjes, die vry en bly Zingend vliegt door haag en boomen, Hoe bekoort, verrukt gy my! Heerelyke zomerdagen, Milden regen, zonneschyn: Hy, dien gy niet kunt behaagen, Schaame zich een mensch te zyn. Hoe komt het, myne waarde, dat ik onder die behoor, welke zeer zorgvuldig verbergen, dat zy wel eens een Vaers maaken? Is het, om dat ik zeer wel weet, wat er vereischt wordt, om dat werk taamlyk wel uittevoeren, en niet onkundig ben, dat ik dat geen niet heb, 't welk den Dichter maakt? Of brengt het magtig groot getal onzer hedendaagsche Puikdichters my in de verbeelding, dat die zeldzaam gaaf zo algemeen is geworden, dat het onze byzondere najaaging niet verdient? Dit weet ik; een Portrèt, een Landschap durf ik laaten zien, maar ik heb den moed niet, om myn naam onder een Vaers te plaatsen: Helder my dit eens, by geleegenheid op! Er is hier op het Land eene eenvoudige gastvryheid, waarvan men in het ryke Holland weinig begrip heeft. Hoe zoude het myne Lotje hier behaagen! zy, die zo geschikt is, om de genoegens der Natuur te vinden, en te genieten! Hoe begunstigt deeze stille eenzaame Landhoeve, alwaar ik deezen nagt myn verblyf hield, die aangenaame kalme, eenigzins droefgeestige overhelling myner ziel, die my zo natuurlyk wordt! Ach, myne Beste, wy hebben allen niet dezelfde geschiktheid om, door het geen ons omringt, even zeer geroerd te worden. Myn Vriend rydt door de heerlykste oorden, zonder er op te letten: zyne ziel is elders bezig. Ik laat geduurig myn paard stappen, om toch alles met eene langzaame naauwkeurigheid ten vollen te zien - te genieten. Dan klim ik eens af, om een fraaijen Heester, een vreemde Plant, eene my onbeken-de Bloem van naarby te beschouwen. Gistren hield my een Nagtegaal meer dan een half uur op de zelfde plaats. Myn paard trappelde, en knabbelde op zyn gebit van ongeduld; evenwel het Vogeltje zou my, had het nog langer gezongen, nog langer gehouden hebben. En wat, vraagt gy, doet uw Vriend? Die is naauwlyks vry van geest genoeg, om zich over myn talmen te verwonderen; ten minsten, hy heeft my nog niet gevraagd: waar blyft gy zo lang? Ik weet, myne lieve, dat gy niet gunstig over hem denkt. Hy is echter een braaf, een kundig man, en die, als ik hem aan de praat kan krygen, myn geest eenen schat van denkbeelden opdoet. Myne vriendschap voor hem is des van een geheel andren aart, dan die ik voor Helder gevoel. Het is eene hulde aan zyn verstand; het is eene drift om veel te weeten, die my by hem houdt. Er is in myne vriendschap voor hem niets van dat wederzyds overëenstemmen, 't welk de ziel der vriendschap genoemd mag worden. Ik neem een oprecht belang in hem, en poog hem alle mooglyke diensten te doen; maar hy heeft ook weer niets van dat zwakke, dat ons naar een Vriend doet uitzien. Alle braave menschen hebben dat zwakke ook geenzins: uwe Vriendin Belcour, by voorbeeld. Wat leggen er bronnen van genoegen in de welgeplaatste vriendschap tusschen deugdzaame, ge-voelige, voor elkander welbereekende menschen! Myn Helder en myne Lotje overtuigen my daar daaglyks van. ô Hoe dankbaar ben ik voor de geschenken, die ik in u beiden ontfing! Ach, myne heele lieve, er zyn gevoelens, die men alleen den tederlievenden Vriend kan toebetrouwen. Uwe vrienschap is des noodzaaklyk voor my! En echter ik bemin myn Vriend Helder meer dan ooit. Maar! lieden, die alles gelukt, of klein gevoelig zyn, en dus rasch voldaan worden, kunnen een Eeuw in 't rond leeven, zonder immer aan eenen Vriend gedagt te hebben; zy, wier begrippen zich alleen tot goede Bekenden uitstrekken. Myn hart vraagt een Vriend, - of eene Vriendin; want de vriendschap kent geene Sexe; bepaalt die haar aandagt? dan is zy geene vriendschap meer. Dit neemt niet weg, dat ik voor myne Lotje niet duizend kleine oplettendheden heb, die ik omtrent Helder noch zou willen, noch zoude kunnen waarneemen; of dat ik aan myne Lotje niet duizend kleine dwaasheden en zwakheden zoude toe-betrouwen, die ik voor Helder zorgvuldig bedek. Welöpgevoede Mannen behandelen uwe Sexe altoos met zekere aangenaame keurigheid. En de vriendschap is zeker noch geschikt, noch verpligt om hier van aftewyken. Er is ook iet zo zagt, zo mild, zo toegeeflyk in het kiesche Vrouwelyk karakter, dat het ons moed geeft, om ons geheele hart, zo als het dan ook is, voor onze Vrien-din uittestorten: wy worden niet gegriefd door een stilzwygend betoonen van meerderheid: wy worden alleen aangespoord, om haar beminlyk spoor te volgen, en achten ons gelukkig, dat zy ons hart wil bestieren en verbeteren. Bemin des uw Vriend, zo als hy u bemint. Dierbaar zyt gy aan myn hart: want ik ben   Uw getrouwste Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_53_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 55, "section": 1 }
Beste vriend! En wat zegt gy nu? ik wil u beklaagen; toe, word nu eens braaf boos, maar ik ken myns Vriends aart; die boosheid op zynen Vriend zal weldra in dankbaarheid veranderen. By ondervinding ken ik de verwoestingen niet, die zeer geweldige driften aanregten; ik besluit alleen van het mindere tot het meerdere. Ik begryp, dat hy, die door zyne begeertens gepynigd wordt, zeer veel moet lyden. Verbaast, Wim! is de toevallige gemeenzaamheid met haar, die gy bemint, voor u onlydelyker dan haare onverschilligheid? Neen: dat bezef ik niet!.... Hoe verkeerd hebt gy my beoordeeld! Ik poogde u uw geheim te helpen bewaaren; u die merkbaare afweezigheid van gedagten af te neemen, welke zo in 't oog viel: en zie daar, gy houdt my voor zo een zot, dat ik, ter goeder trouw, u duizend beuzelagtige vraagen doen kan. Gy zyt by Chrisje niet toegevallen: trouwens, haar oordeel is niet vry: Ja. Veldenaar zal haar hebben; ik denk echter, dat hy wel Kolonel zyn zal, voor zyn gelukkige dag aanbreekt. Een nieuwe Minnaar, de Heer Renting, zal hem niet benadeelen. Ik heb u zo lief, dat ik ook voor u niet kan verbergen, hoe ik u voor haar uitkies; indien aan my de keuze staat. By Mama blyft gy Willem: dat is duidelyk. Zy houdt nog even veel van u, en ik verzeeker u, dat uw geluk en goed gedrag zeer veel by haar in aanmerking komen. Dat myn Vader tegen u is ingenoomen, is ontwyfelbaar. Hy heeft zich iets omtrent Lotje by my laaten ontglippen, maar het was zo schemeragtig, dat ik er niets op konde antwoorden. Gy hebt onder uwe Medestudenten vyanden; wees op uwe hoede. Ik geloof, dat myn Vader geene gunstige denkbeelden heeft van uwe vriendschap met zulk een bekoorlyk Meisje. Ik, die de historie van uw hart ken, mistrouw u niet; maar myn Vader kan de zaak niet uit dat oogpunt zien. Hy is voor 't uiterlyke, het geen men een Man van de groote Waereld noemt. Hy kent de Waereld zo als zy is; en weet, dat zwakheid en onbedagtheid meer wanorder aanregten, dan een oppervlakkig beschouwer kan vermoeden. Hy weet, dat veelen eene Galanterie noemen, het geen hy voor zedenloosheid beschouwt. Zyne geneegenheid voor Veldenaar rust op de vaste grondslagen van deugd en Godsdienst. Niemand heeft meer verachting, dan myn Vader, voor het geen men thans den Godsdienst van een eerlyk Man noemt. Hy zal Chrisje, die hy als den appel zyner oogen bemint, al zo weinig geeven aan eenen man van losse beginzels, als aan eenen knaap van slegte zeden. Hoe ernstig, hoe naauwgezet deugdzaam, meent hy echter: ‘dat eene jeudige uitspatting omtrent eene ondeugd, waar toe ons temperament ons heenen leidt, nog ligter te vergeeven is, dan eene ongeöeffende twyfeling aan zulke zaaken, die voor ons, ter onzer betragting, duidelyk genoeg zyn. Hy beweert, dat ongodsdienstigheid eigenaartig tot losse zeden opleidt; dat een man zonder Godsdienst, dat is, zo een, die de Wetgeevende magt eens oppersten Weezens ontkent, al ware hy ook zo ingetoogen als Spinosa zelf, nooit te betrouwen is. Hy is door geene wetten aan het heil der maatschappy verbonden. Zyn belang is zyne wet. Ik ben, zeide hy, meermaal bedroegen; maar geen Vrygeest kan zich beroemen, dat Helder ooit zo dom ware, als men zyn moet, om hem geleegenheid te geeven, ons aan zyne Noodzaaklykheid op te offeren.’ Gy hebt my niets gemeld van de profilen. Mama en Chrisje zagen die met goedkeuring. Zie daar, (riep Chrisje, op het eerste aanblikje,) zie daar het profil van Coosje. De omtrek is verwonderlyk naauwkeurig: ja, 't is dat lief intres-sant gelaat; en zy drukte het aan haare lippen! Geen lyst zou te kostbaar zyn, om het te omvatten; maar zy draagt het in postpapier gelegd, in haare portefeuille: Is daar voor u, ô gy Dweeper in de liefde, niet weer iets streelends in? Zy zal het zeker dikwyls beschouwen, en moet dan noodzaaklyk aan den handigen vervaardiger denken. Uwe kieschheid omtrent uwe Lotje is zeer billyk. My dunkt zelf, dat gy dit aan haar en aan haare Vriendin verpligt zyt. Lieve Willem, wat gy dan ook moogt denken, betragt altoos de wetten der eer. Vergeet toch niet, wat gy dit dierbaar Meisje, wat gy u zelf, verschuldigd zyt... Stuif niet op! Ik mistrouw u niet; maar gy zyt twintig jaar, gy zyt zo als gy zyt, en het is eene Lotje, die u, op uwe wys, bemint. 't Is waar, gy bemint Chrisje; maar wat rustpunt heeft uwe deugd, daar gy geene de minste hoop hebt op haare bezitting?.... Chrisje spreekt zo weinig van u, als myn Vader zelf. Mama heeft veel genoegen gehad in die periode, daar gy van de lieve Mevrouw Veldenaar schryft: waarlyk, Mama neemt belang in u; mooglyk alleen om uwe Moeder. Ik bemin Juffrouw Veldenaar, maar zy is er nog onkundig van. Ik weet niet, of gy daar wel iets van begrypt; doch ik vinde zulk een zagt vermaak in haar te beminnen, dat ik my niet kan waagen aan een weigerend antwoord: dit zoude myne kalmte stooren: ik vrees, dat er niets dan achting voor my zal te haalen zyn. Belang kan by zulk een edelaartig Meisje niets uitwerken: en dat zou my ook nog al niet genoeg zyn. Ik hoor, dat Kolonel van Sytsama op haar verliefd is. Myn oogmerk is tevens om, eenige maanden onbepaald, myn reis door Vrankryk, Zwitzerland en Italien te gaan doen; niet met een geleerd Man, maar met myns Vaders geweezen Lyfknegt, die met hem die zelfde reis gedaan, en voorlang, door myns Vaders edelmoedigheid, niet meer dienstbaar is. Gy vreest immers niet, Chrisje, (zeide ik al lachend,) dat ik als een Uilskuiken op reis ga, om als een verwaande Zotskap t'huis te komen? - Alle karakters (gaf zy, my vry spottig aankykende, ten antwoord,) zyn niet aangelegd, om immer, in wat opzicht ook, aandagt op te wekken. - Stoute Meid! Hoe moest ik dit uitleggen? Ik meen my niet te verhaasten; ik denk niet alleen Schilderyen, Gestichten, Kerken, en Paleizen te zien; maar ook de Zeden, de Gewoontens, de Wetten, ook de natuurlyke Historie dier Landen, immers oppervlakkig naar te gaan. In Zwitzerland hoop ik my het langst op te houden. De journaalen van mynen Vader zyn voor my onwaardeerbaar: het kan my aan de beste adressen niet ontbreeken: het zal genoeg zyn, dat ik de Zoon van deezen geësti-meerden Man ben, om my in de aanzienlykste huizen ingang te geeven. Had ik u tot myn reisgenoot! Vaarwel. Altoos zult gy uw getrouwsten Vriend vinden in   p. helder.
wolf016will02_01_54_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 56, "section": 1 }
Myn waarde vriend! Ik zie, dat gy uw woord houdt; maar twyfelde ik daar dan aan? Twyfelen? Hoe! en ik beschouw u als myn besten Vriend? Zoude ik op dit stuk, daar ik zo veel belang in heb, my hebben kunnen misleiden? Wat zou dat ook laag geweest zyn van u, indien gy nu eens gezegd had: Lotje, ik ben uw Vriend; en gy had dit niet oprecht gemeend! Indien gy Lotje nu reeds vergeeten had, om uwe andere lieve Vrienden, om, by voorbeeld, om - den Heer Helder. Reeds, zeg ik daar, en hoe heel lang zyt gy al vertrokken! Zo zegt Roulin ook. U moet de tyd niet schroomlyk lang vallen. Uw zeer goed geschreeven Brief toont my ook, dat gy wel zeer gelukkig zyt: gy hebt eene verwonderlyke vryheid van geest; gy ziet, gy geniet zo alles..... Gelukkig! Ach! dat is de vuurigste wensch myner vriendschap, ô die wensch zal my gegeeven worden; en dan is alles wél. Ik ben niet heel wél; myn geest is zo bewolkt, zo duister, ik ben zo kragteloos; mooglyk is dit onmaatig heet weder daar wel de oorzaak van: aandoenlyke zwakke menschen worden, dit is niet te ontkennen, maar zeer door de gesteldheid van den dampkring aangedaan. Ik bemin myn Vriend, zo als hy my bemint. Maar schryven! ik kan niet; gy zoud nu niets aan een Brief van my hebben; ik voldoe my zelf niet, geduurig moet ik het verschryven; en dat vermoeit my te veel. Myne Vriendin is eenige dagen by my geweest. Zy groet u. Kunt gy niet wel twee Vrienden hebben? Helder en Lotje? Ik heb maar één Vriend, kan maar één hebben..... Vaarwel. Ik ben   Uwe Vriendin,   L.R.
wolf016will02_01_55_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 57, "section": 1 }
Myn heer, ge-eerde vriend! Kan ik u myne erkentenis voor uw omstandig en vertrouwlyk schryven beter toonen, dan door u in dat spoor te volgen? Vergeef het my, maar ik moet het herhaalen, myne Vriendin moest u nooit hebben leeren kennen. Dit is, zie my voor zo dwaas toch niet aan! dit is geen verwyt voor u. Hoe treurig is het, dat ons lot zo gezwaaid wordt door omstandigheden, waar in wy geleid worden; die wy voor ons niet uitkoozen..... Hier over kan ik my meermaalen weg denken! terwyl myne reden huivert, en besluiteloos staat; immers tot dat de Godsdienst my poogt te vertroosten, en wyst op het volmaakte! Uw Brief heeft my getroffen; meer dan gy mooglyk van my verwagt. Deernis met myne Vriendin, die zeker aan deeze zyde des grafs niet meer gelukkig zyn kan; misnoegen zonder een bepaald voorwerp; en de dwaaze wensch, dat gy haar zo gelukkig kont maaken, als zy u maaken zoude, deeden my ouder het leezen uws Brief beurtling aan. Wees gerust; gy hebt myne goedkeuring behouden: te meer, als ik uw karakter, uwe jaaren, uwe moeilyke omstandigheden in overweeging neem; en dit moet ik doen, zal ik u wel beöordeelen. Na uw vertrek schreef zy my eenen Brief, die my overtuigde, dat zy zo ziek van hart als van lichaam was. ô Ik ken haar door en door. Toen zy weinig meer dan een kind was, zag ik haar met opmerkende liefde. Alles is voor my des duidelyk. Groot zyn de worstelingen, die er, in dien Brief, tusschen haar verstand en hart te vinden zyn! De beminlykste eenvoudigheid, en het keurigst zichzelf misleidend vernuft.... Want nu nog ontkent zy, dat zy verliefd is; en bewyst tevens, dat ik haar ongelyk doe. In dit te beweeren vermoeit zy zich dermaate, dat ik voortaan dat stuk onaangeroerd zal laaten; het is toch vruchtloos: er liggen nog meer voordeelen in dit toe te geeven, nu alles toch hooploos is; gy zult die zelf wel ontdekken. Lees nu, hoe ik haar gevonden heb. Myne komst was haar aangenaamer, dan ik my had durven vleijen. Maar het is zulk een edelaartig Meisje! zy offert nog niet alles aan u op. Haare liefde voor u overschynt wel alle andre geneegenheden, maar dooft die niet uit; en de zagtheid haars goedaartigen inborst lydt niets door haare lastige ongesteldheid. Zy zat in het zomer-vertrekje, met een Bouquet by zich; zy zat te leezen, dagt my; maar myn aandagt was geheel op haar gevestigd. Het was omtrent tien uuren in den voormiddag: het huisgezin was ter kerk. Zy bragt my in het zomervertrek; sprak weinig, terwyl wy het geheele huis en den gang door gingen. Daar gekomen zynde, omhelsde zy my, en zeide: ‘uw bezoek is onverwagt, maar des te aangenaamer.’ [het was echter, als of zy wilde vraagen: hoe komt het, dat gy zo onverwagt komt?] Ik. Daar houde ik my zo van verzeekerd, dat ik het noodloos achte, belet by u te vraagen. Zy. Gy doet zeer wel. Ik. Hoe vaart myne lieve Vriendin? gy ziet er niet al te frisch uit; gy zyt wat betrokken. Zy. Zo zegt Roulin ook; er scheelt echter niet héél véél aan. Ik. Hoe staat het met den eetlust en het slaapen? Zy. Aan beide, weet gy, doe ik nooit veel. [Zy beschouwde het bouquet zeer aandagtig.] Ik. Dat is eene fraaije bouquet. [Ik nam het glas op, om het nader te bezien; zy nam het my uit de hand; lief Meisje! als of zy zeggen wilde, ‘ô raak deeze bloemen niet aan! laat my die toch, voor wy alléén, behouden.’ Ik liet dat zo; zy drukte het bloemglas behendig aan haar hart, ik merkte het echter.] Zy. ô Eene zeer fraaije bouquet! Ik. Gy zyt altoos verliefd op bloemen; dat weet ik. Zy. Dat is zo, maar deeze zyn ook zo heel fraai! [Zy zuchtte.] Ik. En uw Vriend is vertrokken: hebt gy al berigt van hem? Zy. Ja, hy is vertrokken: heb ik u dit niet geschreeven? Berigt heb ik niet; nu, dat heeft zo een haast niet. Hy ziet nu ook andre Vrienden, by wie hy gaarn is. Mooglyk is hy nu wel op Beekenhof. [Zy bloosde sterk.] Ik. Hiet zyn Moeders plaats Beekenhof, dat is een mooije naam. Zy. Neen, dit is de plaats van myn Heer Helder; daar gaat hy andre Vrienden bezoeken, dan hy hier heeft. Ik. Zo, nu begryp ik het! juist. Zo is de naam der jonge Dame, die my genoemd is. [Zy zag zeer verward.] Zy. Heb ik u dan ook niet geschreeven, dat hy Juffrouw Helder bemint? Hy heeft het my zelf gezegd. Ik. Dan moet gy eene byzondre Vriendin van hem zyn; want ik hoor, dat hy van zyne liefde een diep geheim maakt. Zy. Dat ben ik ook; hy vertrouwt my alles. Ik. Is er niet iets allerverrukkelykst voor u in dat vertrouwen? Zy. [Zy drukte myne hand.] Zó iets verrukkelyks, dat ik, om gelukkig te zyn, niets anders behoef. [Zy wierd veel leevendiger; ik liet haar uitspreeken.] Ziet gy nu niet klaar, dat ik alleen zyne Vriendin ben? ô Dat geloofde gy echter nooit! Alles kan ik (want het onmooglyke moet men niet vergen,) opgeeven, maar zyn vertrouwen...... Ach! zo ik zyn vertrouwen verloor - dan; nu, dat zal nooit gebeuren. Waarde Vriendin, zyn hart, zyn lief opregt, zyn gevoelig hart is alles wat ik noodig heb: En als ik zyn volkomen vertrouwen heb, is zyn hart dan het myne niet? Ik. Zeer zeker! Nu, ik verblyde my, dat ik omtrent u mistastte. [Zy zag my zo oplettend aan, dat ik duidelyk zag, hoe zeer deeze schielyke verandering myner gedagten haar verwonderde.] Zy. Kende gy myn Vriend, zo als ik hem ken! Ik. Ik ben gerust, dat Lotje Roulin, in zulk een gewigtig stuk als het verkiezen van eenen Vriend, niet onbedagt kan handelen. De Heer Leevend is braaf en beminlyk. [Dit smaakte haar zo zeer, dat zy my nu zeide, dat het bouquet van u was.] Zy. ô, Nu zyt gy weer myne lieve Vriendin, nu verdenkt gy my niet langer; nu kan ik weer met u spreeken. Dat verdenken trof my dermaate, dat ik voornam, nooit meer met u over myn Vriend te spreeken. Verliefd! neen: zo verre is het niet gekomen; en ook, hy heeft my zelf gezegd, dat hy haar bemint: zy is zeer schoon. Ik. Hebt gy haar dan gezien? Zy. Neen: maar hy draagt haar profil in zyn Brieventas, met een stuk eenigzins gekreukt zyden lint; mooglyk is het wel een strik, die zy gedraagen heeft. [Zy veranderde van verf, en betrok ten eenemaal.] Ik. Dat zal dan een fraai paar zyn. Leevend ziet er wel uit. Zy. Dat kan zyn; ik zie dat naauwlyks; hy is zo, als hy zyn moet in myn oog; en dit beslist niets. Ik. En ook wat heeft de Vriend met den fraaijen Man te doen? Er zyn ook welgemaakter Jongelingen. Zy. Denkt gy dat? Ik ken er geen: trouwens, ik heb daar nooit opgelet. Nu wy er tog van spreeken: Leevend is een schoon Jongman; immers hy wordt het daaglyks meer. Ik. Is hy niet wat hoog gevoelig, wat trotsch? Zy. Veelen zeggen het; maar ik zie dit niet. Ik. In zyne oogen heb ik niet heel veel zin. Zy. In zyne oogen hebt gy niet heel veel zin!.. Belcour! En hy heeft zulke schoone, zulke heerlyke oogen? [Ik sprak hier over, om te zien of ik haar nog niet zoude kunnen aantoonen, dat zy zich misleidde.] Ik. Hoort gy niets van Bernards? Zy. Ik heb een Brief van hem; en zoude dien al voor een maand beäntwoord hebben, maar ik ben verleegen om dien te beäntwoorden. Hy bemint my zo oprecht. Ik acht hem zo hoog. Hoe kan ik hem bedroeven? [Zy zuchtte.] Want ik geloof, dat het zeer smartlyk vallen moet, als men niet weder bemind wordt. Ik. Zult gy hem dan andermaal bedanken? Zy. Ongetwyfeld! Ik. Zult gy dan nooit trouwen? Zy. Ik zal nooit trouwen. [Dit zeide zy op een toon, die my van de vastheid haars besluits verzeekerde.] Ik. Bedenkt gy wel, dat dit eene uitneemende party voor u is? Bedenkt gy wel, dat gy weinig middelen hebt? Bedenkt gy wel, dat gy verre beneden uwen vorigen staat gesteld zyt, en dat gy dien thans herkrygen kunt? Zy. Bedenkt gy wél, dat ik te eerlyk ben, om myn hand te geeven aan iemand, die my teder bemint, en dien ik myn hart niet geeven kan? Bedenkt gy wél, dat ik nooit noch tot deezen braaven Man, noch tot het huwlyk neigde? Ik. Hebt gy iets het minste tegen hem? immers niets! Zy. Is dit toereikend, om een gelukkig huwlyk te wagten? Ik. Gelooft gy dan nog al, dat, het geen men liefde noemt, volstrekt noodzaaklyk is, zal men een gelukkig huwlyk sluiten? Gy zyt een weinigje romanesk. Geloof my, Lotje, strikte eerlyk-heid, zekere gelukkige gelykluidenheid van karakter, en goedaartigheid, zyn zeer wel in staat om een paar menschen duurzaam gelukkig te maaken: Hier uit ontstaat juist wel geene liefde; maar hier uit ontstaat echter eene tedere, vriendelyke, wel willende gehechtheid, die ons beter in staat stelt, om op de beste wys te voldoen aan het groot oogmerk, huisselyk geluk, en het wel opvoeden van kinderen. Bedenk dit toch eens wel. Zy. Ik weet, dat ik tegen u niet redeneeren kan: dit moge voor u zo zyn; ik denk daar anders oven. Het blyft immers ook waar, dat wy niet allen op dezelfde wyze gelukkig kunnen zyn? Het vernieuwd aanzoek van den Heer Bernards bedroeft my; maar ik zal nooit trouwen. Zy wierd weder zo onthutst, dat ik goedvond daar niet verder over te spreeken. Onze Roulin kwam ook by ons; zo dat, het discours wendde van zelf. Ik voorspel niets goeds. Zy was de overige dagen zo diep in gepeinzen, zy sprak zo byzonder weinig; en niets meer over u. Ik vrees! Ik vrees! Haar teder gestel zal voor deeze moeilykheden bezwyken! Roulin praat altoos van u, en dat wel met dat gulle goede gelaat, dat ons zyn geheel hart doet zien; nooit noemt hy uw naam, of ik merk, dat haar zenuwgestel schokt, even of men eenen zagten hik heeft; zy wordt nu eens doodelyk bleek, dan vuurrood; en myn medelyden zelf moet ik verbergen. Toen ik haar verliet, was zy minder aangedaan dan ooit. Het ongelukkig Meisje zoekt de eenzaamheid; ik zag dit door alle haare welleevendheid, door alle haare beleefdheden, duidelyk. Uw Brief, my open gezonden, zal ik haar per post zenden. Geen één woord, dat haar kan vleijen, en alles in de zagte toonen der tedere Vriendschap. Ik moet u wel hoogachten. Hoe jammer is het, dat zy door u ongelukkig wordt!   Uwe waare Vriendin,   a. belcour.
wolf016will02_01_56_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 58, "section": 1 }
Myne tedergeliefde vriendin! ô Welk een heerlyke morgen! Ik hoorde, dat er in deezen nagt een zwaare regen viel. Ik stond vroeg op, om my zelf het genoegen te geeven van, by het opgaan der Zon, het verkwikte land te bezichtigen. Waarom zyt gy thans niet by my! Myn hart is zo vol, het vloeit over van de zaligste aandoeningen der dankbaarheid, voor den aanbiddelyken, den alles zegenenden God! Konde ik die aandoeningen in uwen boezem uitstorten, en wy beide met bewogen zielen zeggen: Looft den Heere, ô gy alle zyne schepzelen. Dit is onmooglyk; en niets ontbreekt er buiten dit aan myn geluk. Ik zoek des weder hulp by myne pen: want, wat gy ook moogt zeggen ten voordeele der afweezigheid, en der Briefwisseling, geene Briefwisseling kan my uw gemis vergoeden. Myn hart vraagt niets, als ik met u spreek, als ik u zie: maar, hoe dierbaar my uwe Brieven zyn; en hoe ik die altoos met een vuurig verlangen te gemoet zie, en met het grootste nut en vermaak lees; uw Byzyn, even leerzaam, even behaaglyk, verkies ik bestendig. Ach, waart gy thans hier by my, in uw bemind Geldersch huisje, dat niets dan gemak en eenvoudigheid vertoont! Hoe dikwyls zitten wy hier van hart tot hart, over allerleie, voor ons belangryke, onderwerpen te spreeken! Het is, als of wy hier onder het gebied der Natuur wederkeeren, en eens ademhaalen van de pracht en schoonheid onzes aanzienelyken Beekenhof. Myne geliefde Mama en ik ontbyten hier dikwyls. Terwyl ik dit schryf, treft eene ryke mengeling van onderscheiden geluiden myn aandagtig oor, en vormt een fraai veld - en bosch - muziek. In de zwaare olmen, die dit boersch verblyfje omvangen, verheffen zich de liefelykste vooglen stemmen, die men, buiten die des nagtegaals, immer beluisteren kon. De zon is daar in volle pracht in het breede oosten hervoort gesteegen, en geeft, aan het door den regen verkwikte veld, de moestuinen, en de boomgaarden een groen zo schoon en ongevlekt, als het naauwlyks volkomen uitgewikkelde Sintjans blad ooit versiert. Hoe verbeelde ik my thans, in deeze stille eenzaamheid, de heldere, zoete, buigzaame stem myner Vriendin te hooren, als zy haar mor-genlied aanheft, en myne ziel met de heiligste aandoeningen vervult! Op dat denkbeeld verheft zich myn geest, myn styl wordt byna poëtisch; en waarlyk, is dit te verwonderen, als ik my verbeelde, hoe wy beide onze oogen vestigen op dezelfde ons omringende voorwerpen; hoe wy, door dezelfde gedagten doordrongen, met eene stille traan God voor dit alles loven, en te zeer getroffen zyn om iets meerder te zeggen dan: De Heere regeert: de aarde verheuge zich! Wanneer, myne geliefde Vriendin, zullen wy hier onze innerlykste gepeinzen elkander mededeelen, onze schaduw-dunne, onduidelyke denkbeelden, ophelderen en versterken? spreeken van onze vriendschap, spreeken van onze waare bestemming, het onzekere, het ledige deezes levens? spreeken over de zeer zekere standsverwisseling, van de gewigtige voorbereiding; en aan elkanders hart, kloppende door de edelste, zaligste vriendschap, voor eenige uuren vergeeten, dat er, buiten Beekenhof, eene Waereld bestaat, op wier schitterende tooneelen uwe jongen Vriendin maar te dikwyls eenen niets beduidenden rol speelt! Hoe gelukkig zoude ik dan zyn! maar nu; zo naby u, en u niet te zien; dat denkbeeld pynigt my! Uw Brief, myne heele Lieve, was voor my des te aangenaamer om de profiles. Ik ben het volmaakt met u eens, dat een profil verkieslyker is dan een portret; ook al mist men de oogen, die, zo als gy eens aanmerkte, ons, indien zy ons iets te zeggen hebben, zo véél en zo duidelyk toespreeken. Ik ben des den Heer Leevend zeer verpligt voor de genoomen moeite: Mama is ten uitersten in haaren schik met dat uwer Moeder. Vind gy niet, Coosje, dat, naar maate men in jaaren toeneemt, er iets eerwaardigers over het gelaat der vriendschap komt? Dit merk ik te meerder, als Mama my eens eenen brief van haare Vriendin voorleest, voor meer dan twintig jaaren geschreeven; of als ik my bepaal by de verkeering onzer beider Moeders. Pauw heeft een Brief van zynen Vriend, maar las er zeer weinig uit voor. Gister avond kwam aan zyn adrès hier een brief voor den Heer Leevend, met eene fraaije Vrouwe hand geschreeven: des morgens had hy nog een ontfangen, niet zo fraai, zo regelmaatig, immers het adrès niet. Er is en blyft altoos iet kenlyks in de hand; ook als eene Vrouw wel schryft: wat, kan ik niet zeggen. Eene Vrouw schryft keuriger, tekenagtiger, als zy wél schryft, en niet te veel denkbeelden heeft uittedrukken; een man schooner, stouter. Zo dat de Heer Leevend moet onder de Sexe zeer goede Vriendinnen hebben. Was hy ongeneegen, om van Juffrouw Roulin te spreeken?... Van zyne beste Lotje? Dit is niet edelmoedig, niet billyk. Waarom vermydt hy te spreeken, immers met u, van een Meisje, dat hy bemint, en zo veel recht heeft op onze uchting, van zulk eene goede familie is, en begaafd met veele goede qualiteiten? Wat heeft hy u toch willen zeggen? Dit kan ik niet gissen. Trouwens, wat heb ik daar naar te gissen? het is immers buiten my? Ik kan echter, om het vreemde, niet uit myn hoofd krygen, dat hy zó veranderd is. Waar door is deeze afwending veroorzaakt? Gy kunt u geen denkbeeld van zyn gedrag vormen. Hy haaste zich weg, en zag echter, dat Mama hem gaarn hier gehouden had .. Ik ben boos op my zelf, dat ik er nog aan denk: nu wil ik er niet meer aan denken. Wat heb ik met den Heer Leevend en zyne grilligheden te doen? niet waar? Wat zyn wy gelukkig, myne Coosje, dat wy het niet in de magt van ongestaadigen stellen, om ons onheusch te behandelen! Ja, ik zie wél, dat gy u vermaakt in my wat te plaagen; zeer ten uwen dienste. Ik lach, (zie, ik wil oprecht zyn,) ik lach er wel niet om; maar het dunkt my zelf wat vreemd, dat ik er niet om lach. Ik ben er, geloof ik, te zeer, ja, hoe zal ik het noemen, geraakt? neen, - verwonderd over: zeker, het is toch onbegrypelyk van Wim. Hy kon immers Juffrouw Roulin wel beminnen, en zich zelf meer gelyk blyven, Coosje? Myn Vader spreekt geen enkel woord van hem: ik versta dat zwygen. Hy spreekt thans met byzondere achting van den jongen Heer Renting, onlangs van zyn reis te rug gekomen. Ik ken hem maar weinig, en converseer niet veel met zyne Zusters. Mooglyk zal hy hier zyn adrès komen maaken; als het zo zy, zult gy 't weeten. Ik hoop het niet: want wat ontbreekt er aan myn geluk, dan dat ik u zo zelden by my heb? Evenwel, het schryven is eene goede uitvinding: uw Vriend Pope heeft gelyk. Dit neemt echter niet weg, dat ik veel liever een dag met u, als gy alleen voor my zyt, passeer, dan een uwer fraaiste, grootste brieven lees. Ik omhels u in myne verbeelding, en ben   Altoos dezelfde,   c. helder.
wolf016will02_01_57_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 59, "section": 1 }
Mejuffrouw! Overtuigd van uwe bescheidenheid, neem ik nogmaals de pen op, om u te zeggen, dat ik u bemin. Myn geheele gedrag maakt zulks ontwyfelbaar: maar er ligt iets zo aangenaams voor my in deeze herhaaling, dat ik nogmaals zeg, ik bemin u. Nooit gaaft gy my hoop; er is des geene te leurstelling: myne bezoeken heb ik gestaakt, wyl die u, om het oogmerk, onbehaaglyk waren. Ik deed meer; ik poogde uw beminlyk beeld, uw nog beminlyker karakter, uit myn geheugen te wisschen. 't Was vergeefsch! Meer dan ooit bemin ik u, haak ik naar het geluk van u de myne te mogen noemen. Ik moet nogmaals beproeven, of gy myne bezoeken, met dat oogmerk, dulden kunt: want hoe vuurig ik verlang om u weder te zien, ik zal u nooit kwellen, indien gy bepaaldelyk nogmaals zegt, dat myne aanzoeken u verdrieten. Tot myne onuitspreekelyke droefheid hoor ik van onze waarde Belcour, dat uwe tedere gezondheid broozer dan ooit zy! De vrees, de alleraf-geleegenste vrees, de innerlykste bekommering, die ik hier over voede, zyn onbeschryfelyk. Ik bid u, myne waardste, laat my een bezoek by u afleggen, of, wilt gy, by uwen Broeder, myn waarden Vriend; en moet het zyn, ik zal van mynen wensch niets melden. Laat my maar hoopen; laat ik u maar van tyd tot tyd mogen zien. Ach, myne Lotje, waar zyn die lieve dagen, toen ik zo gemeenzaam aan het huis uwer Moeder verkeerde! Gy weet, dat zy my niet ongaarn tot haaren Schoonzoon zoude genoomen hebben.... Uwe Vriendin pleit voor my; uw Broeder is in myne belangen... Zoud gy iets waagen, door u geheel in myne bescherming over te geeven? Heb ik dan niet alle de gevoelens eens Vriends, alle de verlangens eens Minnaars? Kan ik u niet in dien rang herstellen, waar uit gy gedaald zyt? En kan hy, die de Vriend uwer Ouders was, die met hunne goedkeuring verëerd bleef, u altoos onverschillig blyven?.... Evenwel, indien uw hard niet tot my neigt; wat kan ik doen?... Myn eigen hart is immers ook myne Godspraak omtrent u! Ongaarn sluit ik deezen. Hoe troostryk is het, zich te onderhouden met het waardig voorwerp onzer Liefde! Ik ben, met de oprechtste liefde en de gevestigste achting,   Uwe   j. bernards.
wolf016will02_01_58_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 60, "section": 1 }
Myn heer! Ik weet, dat gy my bemint; ik ken en eerbiedig de goedheid van uw eerlyk hart; maar ik kan u niet ophouden, door u eenige hoop te geeven op myne bezitting. Konde ik uwe gevoelens beantwoorden; konde ik uit achting, uit vriendschap, uit erkentenis, eene Huwlyks verbintenisse aangaan; uw geluk, zo als gy dat noemt, was aanstaande; maar hier toe ben ik zo onbekwaam, als ongeneegen. Gy zyt eene betere Vrouw waardig, dan ik voor u zyn kan. Het smartte my altoos, dat ik u een oogenblik verdriet aandeed; ik had gehoopt, dat tyd en overdenking u in staat zouden stellen, om my met eene voor u gelukkige onverschilligheid te zien. Dit schynt u onmooglyk te zyn; en dit bedroeft my waarlyk. Als de Vriend myns Broeders, als de braave Heer Bernards, zyn uwe bezoeken my altoos welkom; maar ik acht my verpligt u nogmaals te zeggen, dat ik om uwent wil wensch, dat gy die thans niet hervat. Uwe tedere bekommering voor mynen welstand doet my aan. Vorm u echter geene schrikbeelden daar omtrent. 't Is waar, ik bevinde my wat ongesteld; ik ben wat geesteloos, en minder dan ooit voor de conversatie geschikt; maar ziek ben ik niet; ik verricht, in tegendeel, alles wat voor myne bezorging overblyft. Spaar u des noodelooze aandoeningen; kom niet, bid ik u! En houd u verzeekerd, dat ik met de volkomenste achting ben   Uwe verpligte Vriendin,   c. roulin.
wolf016will02_01_59_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 61, "section": 1 }
Brôer lief! Zo ben jy lui toch! Onverzettelyk, hardnekkig, dwingelands: Ryzig, zo wel als het heele zôôtje. En wat zal een zwak, weerloos, onderworpen Meisje (zo als uw Zuster toch maar is,) doen, als jelui Wet des sterksten door moet gaan? De Vriend Abraham wil my maar, coute qu'il coute, hebben. Wat ik er tegen praat, hoe veel ik van myne gebreken laat kyken, (om hem nog tot inkeer te brengen,) 't is of de Man dol is; hy wil my maar hebben, zie ik; en dat wel wat heel schielyk. Nu, hy koopt ten minsten geen kat in een zak, hy moest wyzer zyn; hy kent my immers; en naklaagen zal niet baaten. Wat of hy met my voorheeft, weet Joost! Verliefd is hy niet; dat is afgepraat. Zou hy my ook neemen, om zyn geduld te oefenen, om proeven op zyne langmoedigheid te doen? Wel nu, myn Heer de Proefneemer, gy zult in dit opzicht eene excellente Machine aan my hebben. En jy, myn Heer de Poëet, repje, spoedje; roep al de negen Grootjes van den berg; zy moe-ten alle voor 't front komen, want gy moet aan 't werk. Toon, dat gy wel andre Vaerzen kunt knoeijen dan zulke, die, indien zy uw genie als Dichter tegenspreeken, echter getuignis draagen van uwe zucht voor zielschadelyke doolingen. Get, jongen, ik zou er byna om trouwen, op dat ik ten minsten ééns van myn leven myn eigen lof met goed schik kon hooren uitbrommen. Gy weet, helaas! dat ik niet zo schoon ben, als Chrisje, niet zo deegelyk, als Coosje, niet zo lief ben, als Pietje, niet zo meer dan dit alles, als uwe Lotje: maar wat behoeft gy myn Historie-schryver te zyn, als ik u tot myn Lyf-Poëet maak? Kom, Wim, je moet zo wat geeven en neemen. Ei wat, denk dat ik uw Zuster ben. Ik ordonneer u, dat gy, tegen dat myn pretjes beginnen, t'huis komt. Pietjes Dierbaarheid zal niet eens komen kunnen, en dan zult gy zyn representant zyn. Hoe zit het? Ik heb onlangs een adrès van u aan haar in haare brieventas gezien? Houd gy briefwisseling met haar, en weet ik daar niets van? ‘Zyn dan alle lieve Meisjes uw gading?’ Gy zult het, zo doende, magtig volhandig krygen. Groot nieuws! Daar heeft Mama een Brief gekreegen van onze reine maagd Klarissa, zaliger, of liever van haar Man, den Baron krabbel- en- byt; of wilt gy geen alias van my aanneemen? den Baron de Fridderac. Lees dien Brief; ik heb hem Mama ontknarpt, om u dien te zenden. Die malle Klos, moet die zo met ons geld omspringen! Nu, Boontje zal wel om zyn Loontje komen. Zie, dat is zo in de schoone orde der dingen! en ik ben, als het zo in myn kraam te pas komt, magtig voor die schoone orde der dingen! De Baron, die ruim twintig jaar laater dan zyne Chere moitié in deeze beste waereld zyne intrede deed, zal zo eerst wat met de duiten speelen, en dan de pas onder zyne voeten neemen. Wel, jongen, dat zal heel goed komen, om u, als gy Dominé zyt, eene goede Huishoudster te bezorgen; want Tante zal wis en waar fyn worden, zo dra zy arm is, en alle haare voorste tanden verlooren heeft; dat is ook zo in die schoone orde der dingen, dunkt my. Ha! ha! - Waarom lacht gy? - Wel, man lief, dat zal ik je zo eens effentjes zeggen: Daar verbeelde ik my zo duidelyk, u vry netjes, en coquetjes, (als een hedendaags Predikantje,) opgedrild, naar uw Kerk te zien stappen, met Tante aan uwe zyde, deftig toegetakeld, versierd met ouwerwetze, wat verbleekte zyden linten, uitgerust met boek en waaijer; terwyl zy, als Dominées Moeder, door al de gaapende boeren Jongens, een buigement krygt, en met een half waereldschen, half kerkelyken glimlach, die beleefdheid beäntwoordt, terwyl gy uw gang spoedt. Wie weet, of zy u nog niet helpt in het Catechiseeren over den Catechismus!....
wolf016will02_01_60_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 61, "section": 2 }
Aanstaande zwager! Uwe Zuster, myne lieve meid, vraagt my daar, of ik niet wat aan u te zeggen heb? Ik doe liefst myne boodschappen zelf; ergo! Wat zult gy doen, Ryzig? - Uw brief leezen, en er wat byvoegen. - Doe het niet; wat zoud gy er aan hebben? - Dat zal ik u daadlyk zeggen...... Wel nu, Daatje heeft geen ongelyk. Ja, ik wil haar hebben, en dat zal ik toonen. Een Machine om myn geduld te oefenen; dat smaakt my. Zeker, lieve stoutert, gy zyt nog waardig, dat een eerlyk Man zyn geduld met u oefent; maar, hou my voor den onhandigsten Proefneemer op de menschelyko natuur, indien ik u niet zo zeer verbeter.... [Zy ziet over myn schouder ... dit zy des haare straf.... Nog al kyken, wat ik schryf? Goed!] Uwe Zuster geeft my alle hoop, dat zy nog eens de beste.... Dat is niet uit te staan, hebt gy zulke flinken, Ryzig. - Zeg je wat, kind lief? - Geef my myn pen weer. - Is dat wel beleefd gevraagd? - Hier buigt zy zeer boers, met haare armen voor haar, en zegt: Als 't met met myn Heers believen was, zou ik gaarn myn pen hebben. - Daar is zy! en voor een kusch geef ik u den Brief er by. Nu, Wim, zo een Broêr geef ik u; hoe smaakt u dit? Hoor, gy moet t'huis zyn, zo als ik gezegd heb, ou, craignez mon courroux! Oom en Tante zullen op hun paaschpronk zyn, zeg ik je. En Tante laat voor onzen Freryk een spikspelder nieuw pak maaken, zo fyn als het er maar opzit: de beste zondaagsche pruik legt al in papiertjes. Onze Gerrit is puur kruijig; zo bly is hy, om dat ik vertrek. Pietje groet u. Mama geeft u een kusch, ik ook. Maar waar zit gy ergens op uwe zwaare reis? Nagt, lieve Jongen. Slaap wel wenscht u   Uwe Zuster,   a. leevend.   En van zyne achting verzeekert u, uw   Gehoorzaame Dienaar,   a. ryzig.
wolf016will02_01_60_1
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 63, "section": 1 }
Myne waardste vriendin! Ik mogt dan weder eens een geheelen dag met u doorbrengen! Wy hebben elkander altoos zo veel te zeggen, dat een derde dat genoegen,'t welk wy genieten, niet kan vergrooten. Indien verstandige lieden onze gesprekken beluisterden, mooglyk zouden wy des te meerder in hunne achting deelen; en evenwel, als ik niet wel verzeekerd ware, dat ons niemand hoort, ik zoude zó ernstig, zó vry, zó gemoedelyk met u, myn eigen Chrisje, niet kunnen spreeken: dit is toch een weinig vreemd. Dit is 't niet al! Maar er zyn zulke lieve zwakheden, zulke zagte dwaasheden, dat men die alleen eener dierbaare Vriendin kan toebetrouwen; hairfyne aandoeningen, die men voor haar niet kan beschryven, welke die niet in haaren eigen boezem ontwaart. Ik weet wel, dat gy voor uwe Veldenaar niets te verbergen hebt; en echter gy verbergt my uwe liefde voor Leevend. Nu, uw geheim is wel bewaard. Het Geldersche Huisje zal immers niet klappen? Indien het met uw geluk bestaanbaar zy, wensch ik, dat gy de zyne moogt worden! ô van harten! met den yver der vriendschap zal ik uwe belangen waarneemen. Maar, ik herhaal het, hoe ongevallig het u ook zyn moet; ik geloof nu niet meer, dat hy u bemint. Beschouw des alles uit dit gezichtpunt, en zeg my, kan ik u toegeeven? Heeft hy des recht op uwe onderscheiding? Kenden wy Juffrouw Roulin: uit haar karakter zoude ik het zyne doorgronden! Ik veröordeel hem waarlyk niet; ik wenschte altoos, dat ik in zyn belang zyn konde. Hy heeft zo veel goeds. Weet gy, hoe my de zaak voorkomt? Dus: Willem heeft geloofd, dat hy zyne liefde voor u moest tegengaan; zyne grootsheid heeft hem hier in geholpen; hy maakte van den nood eene deugd; want dat hy u beminde, toen ik by u logeerde, dit laat ik my nooit ontzeggen. Er is iets in de oogen, iets in de verfynde trekken, ja iets in de geduurig veranderende kleur, welke eenen verliefden ontdekken, indien hy maar wél wordt waargenoomen. Een verliefd Jongeling spreekt, noch zwygt, zit, noch wandelt, niet als een ander. Woorden zeggen hier weinig; men kan zwygen; maar de oogen, de trekken, het bloozen, staan zo niet onder onze bevelen. Willem vertrok naar Leiden; zyn hart, door u gevoelig geworden, had liefde noodig. Hy ontmoet een Meisje, gevormd om hem te behaagen. Hy plukt bloemen, en - verdwaalt. Hy zoekt niets dan eene lieve conversatie, en wordt ernstig verliefd. Gy weet, hoe afkeerig ik ben, om immer een haatlyken draai te geeven aan iets, wat ook. Ik oordeel alleen uit de waarschynlykheid. Willem is een bevallige Jongen. Lotje schynt eene dier inneemende Meisjes, waar voor een welgeplaatst hart niet altoos ongevoelig blyven kan. In fatsoen met hem gelyk, gevleid door zyne achting.. ô Myne Chrisje, moet hy een slegte knaap, moet Lotje een onwaardig Meisje zyn, indien zy niet altoos meer dan jonge lieden zyn? Kennen zy al het gevaar hunner verkeering zelf wel?.... Neen! Gy beweerde, dat het niet edelmoedig van hem waar, zó te vermyden om van zyne Lotje te spreeken: Is dit wel zo? Moet hy zelf niet zien, dat alléén haare verdiensten zyne vroege liefde kunnen verschoonen? Weet hy nu, of hy by ons credit genoeg heeft, om op zyn woord geloofd te worden? Is zy thans niet verre beneden hem geplaatst? Kan hy niet wel tot die verliefde Dweepers behooren, die ongaarn spreeken van het voorwerp hunner liefde, vooral tegen hun, die mooglyk onbekwaam zyn, om hunne verrukkingen te billyken? Juist om dat zy alle zyne gedagten overstelpt, kan hy wel buiten staat zyn, om van haar te spreeken. De zegging: daar het hart vol van is, spreekt de mond van: is valsch; im-mers gaat by keurige gevoelige karakters niet door. Waare liefde is eerbiedig, is ernstig; zy kan des onmooglyk praatagtig zyn. Maar, kom aan; zeg my, lieve Beste, met wie moest hy dan over Lotje gepraat hebben? - Met zyn Vriend? Die zal, of alles reeds weeten, of nooit zyn confident kunnen worden. Het eerste besluit ik, om de Brieven, die aan zyn adrès komen. - Met uwe Mama? Onmooglyk. - Met u? - En gy hield uwen afstand ten vollen. Heele lieve, dat was onbegonnen. Gy weet ook wel, dat, als gy goedvindt uwe verrukkelyke minzaame gemeenzaamheid te verbergen, gy eene trotschheid kunt aanneemen, die u natuurlyk schynt, om dat zy zo wél instemt met de trekken uwes gelaats, en Vorstinne houding. - Met my dan? Was er tyd toe? Ik zou mooglyk hier over nog meer kunnen zeggen; maar myn Brief zou te lang worden. En ook, wat hebt gy met den Heer Leevend te doen? .... Nog wat. Ik hoor, dat Willem nog twee dagen hier om streeks vertoefd heeft: Dit Oord moet hem zeer bevallen....... Gistren is Kolonel Sytsama hier aangekomen. Zyn oogmerk is ons bekend; maar myn besluit is genoomen. Ik moet aan mynen pligt alle andre bedenkingen opöfferen. Myne Ouders zullen zich nooit over my beklagen. Ik kan niet anders. Myne Moeder is weer erger, alle aandoeningen zyn vergif voor haar; ik weet, wat zy vreest! maar genoeg hier van. Sytsama is my niet onverschillig. Hy verdient myne onderscheiding; hy heeft die ook. Altoos ben ik, myne lieve Helders   Waare Vriendin,   c. veldenaar.
wolf016will02_01_62_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 64, "section": 1 }
Waarde vriend! Zo ik u dien titel niet waardig keurde, dan volgde ik in zo verre uwen raad: dat ik myne wysheid voor my zelf zoude behouden. Maar ik laat u nog niet los. Ik moet nog al eens beproeven, of alles hoopeloos is. Gy wilt immers nog hooren? Nooit schreef gy zeker aan iemand zo eenen langen Brief. Niet by mangel van vermogens, maar by gebrek van lust. Gy zyt traag, vadzig; uit luiheid denkt gy oppervlakkig; gy zyt afkeerig van alles, dat u niet vermaakt. Ik beken, indien gy uwe verteering beneden de twintig duizend guldens houdt, (en dat is in den Haag nog al een taamlyk sommetje,) dat gy dan geene arme kinderen zult nalaaten, en elk het zyne kunt geeven. Onder onze ligtmissen van fatsoen hebt gy u zelden gedistingueerd; niet uit naauwgezetheid, maar om de gevolgen, die daar op loopen kunnen. Uw Vrouw heeft veel van een Engel in haar voorkomen; ik vertrouw, dat zy u lief heeft, en in weerwil du ton, deugdzaam is. Met opzicht tot haar hebt gy uw oogmerk bereikt. Gy hebt eene mooije Vrouw, die u alle de verrukkingen eener fyne weelde met haar geheel hart doet genieten. Hier in vindt gy uw hoogste geluk. Staat my dit niet vry, (zult gy vraagen;) moet myn Vriend de norsche Keurmeester myner uitgeleezenste vermaaken zyn? Wie beklaagt zig over my? Wie benadeel ik? - Deeze vraagen zal ik u eens wat omstandig beantwoorden. Indien gy denkt, dat een Man van geboorte, van middelen, van verstand, (want dit zyt gy, op u zelf beschouwd,) vryheid hebbe, om in eene laffe ledigheid zyne schatten te verteeren, zynen rang te verluijeren, zyn verstand te verkwisten; dan zeker, moogt gy, op uwe wys, gelukkig zyn; wat is er op te zegen? gy benadeelt niemand: Dit komt my echter zo niet voor. Dat een Man, van uwen fynen smaak en groote goederen, die Luxe volgt, welke hem alle de gerieflykheden des levens op de bevalligste wyze bezorgt; wie, die wel denkt, kan hem dit betwisten? Hy wordt, door haar te beminnen, de edelmoedige belooner der nyvere handigheid; Kunsten en Weetenschappen staan in eene dierbaare betrekking tot hem; hy heeft allen noodig; hy moet des allen beloonen. Laat zo een Man pragtig leeven; laat hy, als een waar Epicurist, zyner zinnen niets weigeren, zo lang de involging hem niet bederft, of anderen benadeelt. Zo eene Luxe bevalt u: - volg die onder deeze bepaaling. Maar, waant gy, dat hy, die zyn Vaderland nuttig zoude kunnen worden, die door zyne geboorte geroepen is, om dat werkelyk te zyn, vryheid kan hebben, om een geeuwend toekyker, een zwervend assembléelooper te zyn? Kunt gy, zonder bloozen, in uw kabinet die portretten zien, die ons uwe waardige voorouders afbeelden? Daar ziet gy eenen Zeeheld, den eersten Edelman van zyn Geslagt. Twee Martelaars van Staat, aan stukken gescheurd door een raazend gepeupel. Eene Vrouw, die zich by geheel Europa verdienstelyk maakte, door het redden haars Echtgenoots. Een Afgezant, die nog den bynaam van den grooten Ambassadeur behoudt. Kooplieden, die, terwyl zy den staat verrykten, by alle handeldryvende Volken geächt waren. Eerlyke, verstandige Weldoeners hunnes Lands. En gy, die aan alle deeze uitmuntende Vaderlanders vermaagschapt zyt; die gezondheid, verstand, een goed hart hebt, beminlyk zyt om uwe goede hoedanigheden, gy vindt in eene volkomen onverschilligheid voor alles, wat u geacht, en nuttig zoude kunnen maaken, uw geluk? Durft gy beweeren uwe Vrouw te beminnen? Vlei u daar niet mede. Hoe! indien gy haar beminde, zoud gy dan kunnen toelaaten, dat zulk eene tedere aandoenlyke Vrouw, reeds zo jong Moeder, zig in gevaar bragt, om geen dertig jaar te worden? Veronderstel, dat gy uwe Vrouw, alleen om uw zinnelyk genot te smaaken, genoomen had, eischt dan uw Epicurisch belang nog niet, dat gy haar bewaart voor alles, wat haar zo vroeg ten grave kan brengen? Zoud gy u van haare liefde voor u niet bedienen, om haar zelf te spaaren? Zulk eene waarlyk vriendelyke, goedaartige, u liefhebbende Vrouw zoude zeker uwe oplettendheid niet met misnoegen vergelden. Alles komt des voor uwe rekening. Was zy maar in de regte handen, Mevrouw Goedmans zoude zeker iets beters dan eene danseuse zyn. Ik schaam my over u! U doet men beleefdheid, om dat gy den man der charmante Mevrouw Goedmans zyt? Dit is niet te dulden: Gy zyt dan, in den Engelschen styl, slegts de Man der Koningin! Maar genoeg; gy weet, trouwens, hoe ik denk, en ik ga over, om nog eenige regels ook over my zelf te schryven. Binnen zes weeken, denk ik getrouwd te zyn. Ik trouw niet eigenlyk, om my te vermaaken, maar om met eene Vrouw, die ik liefheb, huisselyk gelukkig te leeven: om Kinderen te hebben, en die zo op te voeden, dat zy my, voor hun aanweezen, dankbaar zyn kunnen, wanneer de tyd en de reden hen in staat gesteld hebben, om ook hier over juist te oordeelen. Myne Vrouw, of nu nog myn Meisje, zal my handen vol werk geeven; maar, hoewel ik nooit slegts de Man der Koningin zyn zal, zo zal zy my evenwel niet behoeven te vreezen; dit durf ik u verzeekeren. Zy zal geen twintigduizend gulden 's jaars aan haare dispositie hebben, en echter zo wel gelogeerd, zo wel gediend zyn, als uwe Vrouw. Ik zal haar ook een Koets geeven; want van myne Mama, zo rasch wy op ons zelf zullen woonen, wil ik in deezen niet afhangen. Ik kan dat zelf doen: en weet, dat myne Vrouw dit niet verwagt. Zo zy wel denkt, zal zy gelukkig met my zyn. Zo niet? wie kan eene capricieuse Vrouw gelukkig maaken? Als zy tot de waardigheid van eene recht Hollandsche huisselyke Vrouw is opgeklommen; en geene nieuwe gebreken voor oude inwisselt, zal ik veel toelaaten; maar haar nooit naar de oogen zien: dit zoude haar bederven. Lief heb ik haar, maar zo als een bedaard man van dertig jaar eene Vrouw bemint, indien hy niet jongensagtig romanesk is. Zy behaagt my; maat moet nog veel beter worden. Kort gezegd, ik ga myne geliefde stelling onderzoeken; zy is deeze: Een Man, die zich zelf wel bestiert, minzaam en standvastig is, kan van een Mesje, dat een goed verstand, en geen slegt humeur heeft, eene zeer hupsche Vrouw maaken. Dit schoon Kind is dikwyls zeer dartel, speelziek, plaagagtig om haaren zin te krygen. Ik zal wel toe moeten zien. Zy zal er mooglyk toe komen, om my te vleijen, te omhelzen. Maar zy zal niet met haare traanen speelen; niet ziek zyn, als zy haaren zin niet krygt. Want zy is wel stout; maar heeft niets listigs, waar door ook slegts gekken gefopt worden. Uit grilligheid zal ik haar nooit iets weigeren; maar om dat myn oogmerk is haar duurzaam gelukkig te maaken, en het wel degelyk met haar te zyn, zal ik haar niets inwilligen, dat daar mede strydt. Onze Wittebroods maand zal des zeer kort zyn. Het wêer zal zich by het begin onzer huwlyks-reis niet gunstig voordoen; donker en buijig, stormagtig zelf. Maar een droeve morgen maakt een blyden dag. Myn Heer zal eenpaarig beleefd, maar ook onverzetlyk zyn. Mevrouw zal stemmig, statig, stil, geheel capot zyn; zy zal zo allengskens gaan begrypen, dat zy niets vordert tot het fraai oogmerk, om my naar haar pypen te doen dansen: zy zal des zoet, en weer vrolyk worden. Maar! als de meeste getrouwden elkander zo al taamlyk moede zyn; als Man en Vrouw zo al geeuwend aan elkanders arm voortslingeren, zal de eerzaame Bram Ryzig met zyn allerliefst Wyf eerst regt pret krygen, en de geheele horizon zal zo klaar zyn als kristal. Omhels uwe lieve Vrouw, voor   Uw oprechten Vriend,   a. ryzig.
wolf016will02_01_63_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 65, "section": 1 }
Eerwaardige heer! Ware ik niet volkomen overtuigd, dat gy, ook dan als ik uwe wys van denken hoogst afkeur, uit uwe overtuiging handelt, ik zou my excuseeren, om UEw. een zo breedvoerig antwoord te schryven, als dit zyn zal; U Ew. echter verzoekende my op dit stuk niet meer te moeijen: myn tyd komt reeds al te bekrompen voor my uit. Dit vertrouwende, zal ik het volgende aanmerken. Men is verpligt, onder het leezen van Godlyke en menschelyke schriften, sommige Oordeelkundige regels in acht te neemen, zal men wel beöordeelen. Leezen wy de gewyde Schriften, dan moeten wy onderzoeken, of het geen wy leezen een Historiesch verhaal, of betrekkelyk is op onze tyden, ons geloof, onze zeeden; of het ook voor ons, dan alleen voor de persoonen, aan wie het geschreeven werd, gericht zy; of daar gehandeld wordt van toen zweevende geschillen; en of die zo veel overeenkomst hebben met de nu heerschende, dat wy met dezelfde woorden de begrippen, welke wy voor doolingen houden, mogen af-schilderen, weerleggen, bevestigen; of wy zo hard daar wel over mogen vonnissen. Wy leezen, dat Profeeten en Apostelen, Mozes en Christus streng geöordeeld hebben over hen, die leeringen invoerden, welke met den Joodschen of Christen Godsdienst streeden. Wy dienen in 't oog te houden, dat alle waarheden niet op alle plaatzen geleerd worden. Wy zyn verpligt ook de H. Schriften in hun verband, en naar het oogmerk der Schryvers te leezen. In het verklaaren moeten wy niet gelykluidende klanken, maar gelyk zynde zaaken gebruiken; vermits men anders verbaasd ver van den weg der waarheid zoude afdoolen. Wy moeten de bewyzen toetzen, niet by het douzyn tellen; om dat men anders reden geeft, dat zy, die met ons verschillen, uit de zwakheid der bewyzen de zaak, die men bewyzen moet, veröordeelen. Calvyn, die groote voorstander van het Geloofsformulier van Athanasius, had te veel verstand en redeneerkunde, om de plaats, Drie zyn er in den Hemel, die getuigen - en deeze drie zyn een, ter staaving zyner leer aan te voeren; dit is echter de text, die men ten dien einde daaglyks hoort bybrengen. Dikwyls schaam ik my over het kwalyk uitkiezen van texten voor oordeelkundige toehoorders, die met ons verschillen! Toont dit niet, dat zul-ke Predikanten eigenlyk, by het geen zy praaten, niets denken? Dit kunt gy, Eerwaarde Heer, zelf niet ontkennen. By het leezen van ongewyde Schriften moeten wy vaste regels in 't oog houden: dit is billyk; dit is noodzaaklyk. Aan hun staat de verkiezing van het onderwerp; eens vooräl stel ik, dat zy noch den Godsdienst, noch de zeden, noch de publique rust aanvallen. Is het onderwerp wel uitgevoerd, dan verdient het, in zo verre, onze goedkeuring; ook dan, al smaakt dat onderwerp ons al niet byzonder. Indien de hoofdbezigheid daar maar niet door lydt, mag een Theologant in de Mathesis arbeiden; een Medicus Vaerzen maaken, een Rechtsgeleerde over de fraaije Letteren schryven. En zeer zeker mag een Jongeling, die tot de Studie geschikt wordt, heeft hy genie, in Helden-Vaarzen, zyn Vaderland tot moed en eendragt opwekken; der Vriendschap, der Vryheid, der Menschenliefde toezingen; de Godheid in de Ryken der Natuur verheerlyken. Hy mag zyne gedagten, zyne zwaarigheden, zyne twyfelingen ten tooneele voeren; dien God, die hy nader wenscht te kennen, om die kennis bidden. Wie is bevoegd, om hem te noodzaaken, dat hy juist over den Val, de Erfzonde, en meer Leerstukken der Kerke, op rym zal schryven? Men verongelykt jonge lieden, die genie, en kun-digheden hebben, door hun te vergen, dat zy altoos Bybel- en Zeden-Dichten zullen schryven. Mooglyk munten zy in geheel andre zaaken uit. Als de Jongeling Predikant geworden is, moet hy over de Leerstukken prediken; maar wie heeft het recht om hem te beveelen, dat hy de Dortsche Canons in Klinkdichten moet brengen, of den Catechismus berymen? ook dan, al is hy een Dichter. Het smart my, dat U. Ew. dikwyls zo geheel schynt te vergeeten, hoe billyk dit alles zy: aan die overyling schryf ik ook liefst het ten onpasse aanvoeren dier texten toe, welke U. Ew. tegen mynen Student Leevend, als maaker van zeker Vaers, bybrengt. Nu ga ik my minzaam schikken naar uwe schryfwyze, in het antwoorden op U. Ews. Brief. Ja: de rok is myns Zoons rok. Ik beöordeel den maaker niet als Dichter, maar het Vaers is zynes waardig. Geen boos dier heeft hem opgegeeten. De Heer Jambres is geen boos dier. Moet hy echter een dier zyn; maak hem dan tot een droeve Roerdomp, of een schuwe Nagtuil. Leevend is niet door hem bedorven; Jambres is zo weinig boos, dat hy niets minder bedoelt dan zyns Vriends bederf. Hy maakt hem alleen tot den vertrouwling zyner zwaarigheden. Is dit onnatuurlyk? Ik stel niet, dat Jambres nooit voor Leevend gevaarlyk zoude kunnen worden, maar dit, dat hy, die eens de Waarheden van den Godsdienst zal prediken, het Ongeloof zeer noodzaaklyk, en wel van zeer naby behoort te kennen. Hoe kan hy anders voor denkende toehoorders Geschriften weerleggen, die hy zelf niet dan by naam kent? Zal hy een' welspreekenden Rousseau, een diep-denkenden Hume, een scherpzinnigen Buffon, een geestigen Bolingbroke weerleggen? hy, die niet eens weet, wat of zy toch gezegd hebben. Het armzalig tegenspreeken deezer vermaarde mannen doet hen hunne achting meestäl verpligt zyn aan de onkunde deezer onkundige schreeuwers; gaarn sta ik toe, dat een Predikant niet altoos voor een klein getal verstandigen moet spreeken; maar het blyft zyn pligt zó te spreeken, dat denkende menschen hem hooren kunnen. Een jong Predikant, die tweemaal 's weeks moet preeken, is maar te dikwyls een droevig Predikatiemaaker. Hy heeft, al had hy dan reeds de vermogens, niet eens den tyd, om zeer dikwyls eene korte Predikatie optestellen. Hoe beklaag ik die jonge lieden, indien zy verstand, oordeel en lust tot studie hebben! Wenschelyk ware het, dat alle myne Studenten mynen geliefden en naarstigen Leevend volgden. Zy zouden wat beter tot het groote ampt, dat zy gaan aanvaarden, toegerust zyn! Zy zouden niet alleen Godgeleerde systemata leeren, maar eenen schat van kundigheden opdoen; deugd prediken, waarheid leeren, het Ongeloof met voordeel bestryden, stichten, overtuigen. Laaten wy nu eens tot den bebloeden rok myns Zoons wederkeeren. Zeg my, (U. Ew. schynt dit te weeten,) spreekt de Dichter in dit Vaers zelf, of doet hy een ander spreeken? spreekt hy stellend, of veronderstellend? Weet gy dit niet vast? dan speelt gy met den naam eenes Jongelings, die hier door zeer kan benadeeld worden. - Laaten wy eens zien, wat hier van zy! De Heer Leevend, tot Predikant zullende studeeren, begint met het onderzoeken; hy gaat zien, wat of partyen tegen de Leer des Euangeliums hebben intebrengen. Hy begint, en zo behoort het ook, met den Natuurlyken Godsdienst; ziet, wat men tegen Gods bestaan, tegen de Voorzienigheid hebbe aantevoeren. Hy bepeinst den loop der dingen; hy slaat de jaarboeken der waereld op. Elke bladzyde is bevlekt met bloed, en euveldaaden. Hy ziet onrecht en verwarring. Een volmaakt goed, wys, magtig Weezen, zegt hy, en zulke ysselykheden! Hy twyfelt. Daar moeten, denkt hy, redenen zyn, waarom God dit alles toelaat, en niet altoos onmiddelyk straft. Die redenen poogt hy te vinden, op dat de Voorzienigheid gerechtvaerdigd zy. Wat is er nu in dit alles, dat U. Ew. vryheid kan geeven, om van deezen Jongeling zo liefdeloos, zo bitter te den-ken? Om hem voor een Godlochenaar, voor een pest der Academie te houden? Om van den geduldigen Job niet te reppen, vraag ik, of David zelf niet gevraagd heeft: waarom gaat het den Godloozen wél? Asaphs twyfelingen zyn U. Ew. bekend. Baden de Discipelen dan niet: Heere, vermeerder ons geloof? En noemt gy dit zelfde in mynen Leerling: een verlaaten van den springäder des leevendigen waters; een uithouwen van gebroken bakken, die geen water houden? Dit vooröordeel tegen hem is byzonder! Na dat de Dichter den mensch, ontëerd door zonden en gebreken, beschouwd heeft, roept hy uit: dus heeft God den mensche niet gemaakt. Hier wilt gy nu, dat hy spreekt over den oorsprong van het zedelyk kwaad, en den geöpenbaarden Godsdienst had behooren te raadpleegen. Naar myn inzien, konde hy geen ongunstiger tydpunt hier toe hebben uitgezogt. Zie hier, waarom ik dit dus beschouw; oordeel dan. Hy onderzoekt hier, hoe verre de Natuurlyke Godsdienst ons in staat kan stellen ter wegneeming dier zwaarigheden, welke men tegen het zedelyk kwaad inbrengt. Leert die Godsdienst ons nu de Historie van den Val? Wyst hy ons naar Golgotha? Ziet gy dan niet, dat gy ons dus doende Christus onnut maakt? dat gy den Natuurlyken Godsdienst meer verheft, dan zyne yverigste navolgers? Hoe konde Leevend daar ter plaats van de Erfzonde, van de Genade in Christus gewag maaken? Had hy dit gedaan, hy zoude zo weinig oordeelkunde getoond hebben, als eene onzer hedendaagsche Dichtressen, die Paulus te Athenen spreekende invoert, (of liever zyne treffende oratie in Vaerzen overbrengende,) dien grooten man de Leerstellingen onzer Kerk doet prediken. Zulke Poëtische vryheden kunnen eenen schranderen Leevend niet verlokken. Hy kon zeer wel tegen de cadans, en het metrum rebelleeren, (want hy is ook al de waare Dichter niet;) maar zo verre aftetreeden van het waarschynlyke, is zyn fout geenzins. Maar gy, Broeder Heftig, zoud gy eenen Ongeloovigen, die zulke bedenkingen inbragt, naar het Paradys zenden? zoud gy? Wel nu, gy kunt hem doen lachen of boos maaken, maar hem nooit overtuigen. Eerst moest gy immers een punt stellen, waar in gy het beiden eens zyt. Zyn punt is niet de Leer der Gereformeerde Kerk, maar de Natuurlyke Godsdienst. Alles, wat gy des tegen mynen jongen Vriend kunt inbrengen, is dit: ‘Het staat eenen jongen Theologant niet vry, de waarheden van den Natuurlyken Godsdienst te onderzoeken; de bezwaaren tegen den Christelyken te leeren kennen;’ en dit zeker kunt gy niet meenen. Waarvandaan dan alle deeze bitterheden? Ik zal het u eenvoudig zeggen: Leevend is by u zwart gemaakt; hy heeft vyan-den. Een Jongeling van zyn groot karakter, van zynen moed en bekwaamheden, blyft, op eene Academie, niet onaangemerkt. Hy staat veelen in het licht. Zy benyden hem alles; (ook de bevalligheden zyns persoons.) Zy hebben u wysgemaakt, dat hy een ketter is; gy gelooft dit te eerder, om dat Willem altoos met eigen oogen zien wil, wat er van de zaak zy: dit weet gy nog by ondervinding. Is dit nu al zo wel? Zoude men, dus handelende, zelf uwe Predikatien niet van Sociniaansche stellingen kunnen verdagt maaken? ... Niet meer hier van; het is al te bitter! Ik moet nog iets zeggen van de op den Heer Leevend toegepaste texten. Van Josephs rok willen wy niet meer spreeken; dit wordt verveelend. Deeze aartigheden zyn niet in 't minste van myn smaak, om nu niet meer hieromtrent te zeggen. Zeker Predikant, die zelfde meen ik, van wien gy dat: zy hebben mynen Heere weggenoomen, op den Predikstoel zeide, heb ik leeren kennen voor een schertsagtig vernuft; eene gaaf, door hem in vroeger tyd op hoogen woeker uitgezet. Dan, als men zo verbaast tegen het vernuft begint te yveren, gaat dit niet vlot meer. Om dien trek echter nog eens intevolgen, en den naam van een innig man te behouden, grapt hy geestelyk! en zegt aartigheden, die er door kunnen; niet by my, ô neen. Ik ben niet half zo bang van na-tuurlyk, als wel van geestlyk vernuft. Doorgaans is zulk vroom vernuft ook valsch vernuft: er is vry wat van in uwe beöordeeling te vinden. Dit voorbygaande, vraag ik U. Ew. ernstig, in welk gedeelte der H. Schriften leest men, dat God den mensch geschapen heeft om spiegelbeelden zyner gestrengheid te zyn? Lees, buiten uw Systéma zucht, eens het bedoelde kapittel in den Brief aan de Romeinen, en gy zult het oogmerk des Apostels klaar ontdekken. Maar waar houde ik my mede bezig? U. Ew. weet zelf, hoe ik hier over denk, en hoorde in uwen Studenten tyd myne bewyzen. Nog iets over de gebrooken bakken. Welke overëenkomsten zyn er tusschen Moloch, Astaroth en meer Afgoden, waar van de Profeet daar ter plaats spreekt, en tusschen de Godgeleerde Schriften, door u opgenoemd? dit is my onbekend. Het is ook volstrekt onwaar, dat er in de werken deezer kundige Theologanten geen druppel water uit den springäder des levens gevonden wordt. Ik hoop, zoude ik wel haast zeggen, dat gy geene dier Schriften ooit geleezen hebt; anders..... Eene aanmerking nog. Het Ongeloof is zo onnatuurlyk, zo eene voor het menschlyk hart onbereekende dwaasheid, dat men het meest altoos niet in den geest der jonge lieden, maar wel in eene laakbaare opvoeding moet zoeken. De zotte, de ergerlyke, de tegen het ge-zond verstand strydvoerende denkbeelden, die men den kinderen instampt, zyn maar te zeer aanleidelyk, om tot ligtzinnigheid aftevoeren. Voor wiens rekening komt dit nu eigenlyk? Leevend heeft veel verstand; hy studeert wel, hy leeft geschikt; hy heeft sterke driften, sterke begeertens; hy is aangelegd om een groot man te worden, indien de loop zyner studiën niet ongelukkig gehinderd wordt! Denk des nooit, dat ik zulk een veelbeloovend Jongeling zal uitwerpen. Ik bemin hem; ik zal hem, zo lang hy dit verdient, defendeeren; geef my des geenen raad, hoe ik behoor te doen: ik weet myn pligt, en poog dien altoos te volgen. Ik ben   Uw waare Vriend,   g. maatig.
wolf016will02_01_64_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 66, "section": 1 }
Waarde klugtige vriendin! Het bezoek van eergisteren heeft my heel opgemonterd. Gy zyt toch een origineel schepzel! Gy schilderde weer wat sterk in den trant van Hogart .... Weet gy wat? Everards heeft zo weinig smaak in u, voor eene Vrouw, meen ik, als gy in hem hebben kunt; maar met dit al, hy vindt veel vermaak in uwe boerteryen; hy zegt, dat Ryzig, uit allen hem bekend, best met u te gang zal raaken; hy althans bekent nederig, dat hy met zulk eene stoute vernuftige meid geen raad zoude weeten. Ryzig is u ook zo onverschillig niet, als gy u zelf wysmaakt. Aartig springt hy met u om. Als gy hem iets zo poogt te beduiden, dat hy niet goedvindt te gissen, kan hy zich zo dommelyk houden, dat hy wel verstand hebben moet, om dien rol te speelen. Groet hem hartlyk, zult gy? Weet gy wel, (om eens wat anders te praaten,) dat uwe Tante, Mevrouw de Baronesse de Fridderac, in 't Wapen gelogeerd is? 't is goed, dat ik verpligt ben t'huis te blyven, ik zoude anders verpligt zyn, om met dit lieve Paar overal heen te slenteren. Van morgen kreeg ik een Kaartje, waar op in zeer slegt Fransch belet gevraagd wierd voor myn Heer en Mevrouw Fridderac. Die naam was my onduidelyk. Een smagterig Lakei, met nestels op den schouder, en een hoed met witte pluimen, zeide my, wie zyne Mevrouw was. Uit puure nieuwsgierigheid wagtte ik hun af. ô Myn tyd! Konde ik schilderen, zo als myne grappige Vriendin, myn Brief zou u een paar portretten overbrengen, uwer waardig. Nu zal ik u maar eenvoudig zeggen: Mevrouw was opgeschikt als een jong dartel Meisje van zestien jaar; zy was en hérisson gekapt; ('t is waar, dat ik u zeg;) met een paersche bloem op haar hoofd. Niets over de droevige restanten haarer verslenste schoonheid. Zy had witte satynen schoenen aan, met henry quatres, die op de zoolen stuiten; en zo was alles naar gelang: de juste kent gy nog? Zy vroeg niet naar uwe familie, en ik vond goed, dat zo te laaten. Monsieur de Baron is nog walgelyker dan zyne chere Epouse; slorzig als een kapper, prachtig als een tooneel-koning, gecoeffeerd of hy uit een meelzak gekropen was, met twee orloges en twee snuifdoozen, een degen met een gouden gevest, zeer en peine met de caresses, der belle. Welk een Paar! Hoe bespottelyk maaken de dwaasheden der jeugd eenen gevorderden leef-tyd! Thans zien zy, geloof ik, de merkwaardigheden der stad, en morgen avond kunt gy hun zien in de tweede Balcon. Dit hoorde ik zo in 't voorby gaan. Kom, als gy tyd hebt, met den eersten eens aan, by   Uwe Vriendin,   p. renard.
wolf016will02_01_65_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 67, "section": 1 }
Aanstaande bruid, lieve zuster! Het is by my niet, uit het oog uit het hart; ik ben nu zo veele - uuren van u; maar al had gy my niet verblyd met uwen lieven Brief, toch had ik aan u geschreeven, zo al niet aan Mama, die ik hartlyk groet. Gy weet myn oogmerk: als gy des niet te veel haast hebt, zal ik te rug zyn, en op uw Bruiloft komen. Pietje neem ik althans voor myne rekening, zo Everards niet komen zal. Maar wilt gy my wel onder uwe oogen zien, zonder een Bruilofts-Vaers? Meid lief, ik ben zo onhandig in dit soort van vernuft. Nu nog een paar woorden tot myn aanstaanden Broeder. Van harten feliciteer ik u met myne Zuster. Veel goed van haar te zeggen kan ik niet - zy is my te na, om haar te pryzen: heel veel kwaad van haar te zeggen! 't is myne Zuster! Neem ze dan, zo als zy is; hoe minder zy u nu behaagt, hoe meer zy u zal toevallen. En ook, geloof ik, dat gy eene accurate pryscourant hebt van haare deugden en gebreken; gy hebt zo het voorkomen van iemand, die zo min in de negotie, als in het kiezen van eene Vrouw, uit eens anders oogen kyken wilt. Dit moet ik u echter verzoeken, breek haaren afgod, kwelgeest: daar aan heeft zy meermaal alles opgeöfferd. Zo zy dien afzweert, zult gy ondervinden, dat zy veel goeds bezit; en gy zult u zeer wel kunnen vergenoegen met eene Vrouw, die wel geene schoonheid is, doch die het oog van een eerlyk Man kan behaagen. Ik bedank u voor den inval, dien gy had om aan my te schryven: deeze vriendlykheid treft my zeer, en ik hoop u altoos te overtuigen, dat ik grooten prys stelle op uwe broederlyke geneegenheid. Ik ben   Uw beider Vriend en Broeder,   w. leevend.
wolf016will02_01_66_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 68, "section": 1 }
Waarde Veldenaar! Verwonder u niet over myn stilzwygen. Ik ben zo weinig my zelf, zedert ik my hier bevinde, dat ik minder dan ooit in staat ben, om veel te schryven. Gy zyt echter myn Vriend: ik heb u belooft bericht te zenden; lees des het volgende. Wel en volkomen gezond kwam ik in dit oord. Myne rusteloosheid dreef my dien zelfden middag naar dat huis, alwaar gy, myn Vriend, gebooren en opgevoed zyt. Ik liet my aanmelden. Mevrouw Veldenaar ontfing my. Ik gaf haar uwen Brief. Zy verzogt my plaats te neemen. Uw Vader had de beleefdheid, om van zyne kamer te komen. Welk een waarlyk eerwaardig Man is dit! Ik groette hem met eerbied; hy ontfing my op eene wys, hem alleen eigen. Uw Zuster zag ik niet! Toen men thee zoude drinken, wierd er aan de Tuinschel getrokken; zy kwam een zydlaantje uit. Zy had een lieven bloozende jongen op den arm, en twee wat grooter by haar. Zy was huisselyk in 't wit gekleed; men zag duide-lyk, dat zy geen bezoek gewagt had; zy wist niet, dat ik er was. Zonder eens te zeggen: met uw welneemen, Mevrouw Veldenaar, ging ik de kamer uit; ik ontmoette haar op het voorplein onder den lindeboom. Wat ik zeide, weet ik niet; maar dit weet ik, dat myn hart sterk klopte, toen ik haar na ruim twee jaaren afzyns weder zag. Zy ontstelde merkelyk: maar wy waren aan de huisdeur. Zy zweeg ook. Onder het theedrinken had ik niets te doen, dan duizend vriendelyke vraagen, mynen Vriend betreffende, te beantwoorden. Ik kon myne oogen niet verzadigen aan uwe beminlyke Zuster. Waare zy niet te jong geweest, men zoude haar voor de Moeder deezer Kinderen gehouden hebben. Mevrouw had een weinig koorts; hier aan was zy een vry sterke blos, en zeer veel leevendigheid in haare oogen verschuldigd. Myn hart vloeide over, toen ik zag, hoe deeze dierbaare Vrouw door uwen Vader en Zuster behandeld wierd, hoe de laatste de Kinderen bezorgde, en hoe stil en geregeld alles toeging. Ik moet verbaasd sterk geteekend hebben, want uwe Moeder zeide: dat is zo, myn Heer, ik ben eene zeer gelukkige Vrouw, en gelukkige Moeder ook. Ik kuschte haare hand met aandoening, en zeide: God geeve, dat gy dit nog lange zyn moogt, Mevrouw. Dominé. Wat zullen wy dan, myne waarde, meerder te wenschen hebben van Hem, die ons het uitgebreidst huisselyk geluk doet genieten .... maar ..... [Zyn gemoed was vol; evenwel hy herstelde zich dermaate, dat zyne trekken weder ophelderden.] Uw Moeder. Wees niet kleinmoedig; ik was reeds veel erger, en ben weder dus verre hersteld. [Uwe Zuster, die het kleinste jongentje op den schoot had, verborg eenige weemoedige traanen agter het bloozende wangetje van het Kind, dat haar toelachte, zy drukte het met ontroerde tederheid aan haaren boezem: myn stoel wierd my moeilyk; ik deed eenige passen door de kamer; myne oogen ontmoetten de haaren ... 't was te veel! Ik omhelsde haar met het kind, en kuschte eene dierbaare traan van deszelfs handje.] Dominé. Gy zult wel eens willen omwandelen, Kolonel? In een Pastorytuin zult gy geen pragt of zeldzaamheden verwagten: de aanleg en uitgestrektheid zullen u echter bevallen. Ik geloofde, dat ik dien merkelyk kon verbeteren en vergrooten, zonder dien immer aan een opvolger te moeten afstaan. De uitkomst heeft an myne verwagting beantwoord: ik sleet hier reeds zes- en- twintig vergenoegde jaaren. Myn Zoon Hendrik is geen ongelukkig Tuinman; want hy heeft, onder het opzicht van zyn Grootvader, dit alles zo helpen veranderen. Ik. Dit zal my zeer aangenaam zyn, Dominé. De doorziende Man vond zeker goed, dit voor zyne Vrouw veel te treffend tooneel te doen eindigen: ik wilde zelf ook gaarn eens in de open lucht zyn. Gy, myn waarde Vriend, moet nog maar zeer jong al smaak in dit werk gehad hebben; want vooral het Boschje was bekoorlyk en in vollen aangroei. De verdeeling der zitplaatzen; de Linden prieeltjes, allen zo eenvoudig en digt beschaduwd; de heesters en groote bloemen, die ons hier en daar verraschten; de witte en roode roozen, die in 't wild tegen de jeugdige stammen opgroeiden; het gezicht op een heerlyk staatig wat afgeleegen bosch; het gekabbel van een spruit der rivier; een veld, dat met koorn bezet was; eene groote ruïne van een zwaar gebouw; de kerk en tooren, die een fraai perspectif uit den coupel maakten.... Ik was opgetoogen! Niets dergelyks had ik hier gewagt. Dit zeker deed er iets toe, om my dermaate aan te doen; maar het tooneel zelf blyft voor my alle daag even bekoorlyk. Dus met uwen Vader alleen wandelende, zeide: Ik. Dominé, gy zult zeker de oorzaak myner overkomst gissen. Ik bemin uwe Dogter. Ik kom om te zien, of ik, met goedkeuring van u en Mevrouw Veldenaar, ter bevordering van myn oogmerk met haar, myne verkeering moge voortzetten. Myne Familie is bekend; myne middelen zyn ruim; ik heb aan niemand rekenschap van myn doen te geeven: maar ik ben een Soldaat, en beloof niet, den dienst te verlaaten; en ik verkies myne Vrouw altoos by my te houden, waar ik dan ook in garnisoen kome: zult gy met Mevrouw u daar eens over bedenken? Dominé. Ik ben gevoelig, myn Heer, over de eer, my aangedaan. Uw karakter is my bekend; uwe omstandigheden insgelyks. Indien myne Dogter verkiest, om van staat te veranderen; aan wien zoude ik haar met meerder genoegen geeven, dan aan Kolonel van Sytsama? Ik drukte den eerwaardigen Man dankbaar de hand, en beval my in zyne goede gedagten. In het naar huis gaan had ik het genoegen, om uwe Moeder en Zuster met ettelye kinderen, onder den zwaaren boom, die aan den ingang van den Tuin staat, te vinden. De koorts was merkelyk minder. Nu zag ik eerst met opmerking de lieve Kinderen, en daar onder twee Jongens, die paardje speelden. Allen sprongen zy hunnen Vader in 't gemoet; ik ving er twee van op: een bekoorlyk teer vief Meisje en een schoonen Jongen van een jaar of vyf; ik meen, dat hy Dirk hiet. Myne kinderen (zeide uwe Moeder,) zyn wat heel woelig, en gemeenzaam, maar als zy het te druk maaken, zenden wy de vrienden weg; dit weeten zy wel. - Ik zeide: dat dit Volkje my veel te aangenaam was, om er my van te ontslaan. De kleine meid was gecharmeerd van den dragon aan myn degen, en meende, dat dit regt goed was voor een leiband, om de groote pop te leeren loopen. Hier lachte ik hartlyk om, en maakte haar daar een present van. Maar het is onmooglyk, om u al die lieve beuzelingen te vertellen, die my thans zo vermaaken. Hemel! ben ik die styve, eenzelvige, in zich zelf opgesloten Sytsama? Ben ik die onverschillige Man, die nog nooit een kind met aandagt beschouwde? die alleen wél deed, zonder my te bekreunen, of ik het ook met met eenige gratie deed? Hendrik, gy zoud my niet kennen! Verbeeld u thans uw Vriend, in geduurige verrukking over alles wat hy ziet. Ik word door deeze aartige Kinderen, mag ik zeggen, weggesleept uit myn eigen kring. Elk heeft my iets te vraagen, te vertellen, te laaten kyken. Jetje liet my des anderendaags al een Prentenboek zien, dat zy van myn Heer Helder gekreegen had. Als dit Kind zo by my staat, en met haare lieve oogen en wat opgeligt tronietje my oud en nieuw voorsnapt, ‘hoe lief zy haare Zuster Coosje en haare Tante Chrisje evenwel heeft,’ dan zoude ik het Engeltje geheel moede kunnen kusschen. Wat ben ik gelukkig, dat ik in dit huis toegang heb! Uwe Zuster gaat met my vriendlyk om; zy heeft niets van dat gemaakte, dat my zo tegenstaat, en nu zoude bedroeven. Ik ben hier genoegzaam den geheelen dag, en keer des avonds naar het byliggende steedje. Uwe Moeder spreekt veel met my. Ik weet niet, of ik voor iemand immer zulke eerbiedige, door liefde verzagte, door medelyden gezuiverde gevoelens had, als ik voor deeze verstandige Godsdienstige Vrouw koester. Met uwe Zuster spreek ik nog veel meer. Wat zullen myne goederen, wat zal myn leven zyn, indien ik haar niet bezitten zal? En hoe flaauw is myne hoop! Het volgende gesprek zal u hieromtrent meer licht geeven. Voor weinige dagen met haar in het ook door haar geliefd Boschje wandelende, poogde ik haar te beweegen, dat zy my hoop gave op de verkryging myner wenschen. ‘Gy weet, (zeide ik,) ‘myne waardste Coosje, dat ik een eenvoudig Man ben; en ook, al ware ik in staat, om u wat fleurettes te zeggen, myne achting voor u zou my dit verbieden. Ik zeg u alleen het geen ik voel; en wel meer om my zelf hier door eenige verligting te geeven, dan wel om u daar van te overtuigen: want zoud gy kunnen twyfelen, of ik u bemin? Ik begryp ook niet, hoe een hart, zo met u vervuld, u iets galants, iets aartigs zoude kunnen zeggen. Ik voel, dat myne ziel door eene alleraangenaamste droefgeestigheid als overstelpt wordt, waar by de blydschap laf en smaakloos is, wanneer ik my zo vry, zo eigen, zo geheel alleen met u bevinde; hoewel ik de waare reden daar niet van kan bevatten.’ Uwe Zuster zweeg; zy scheen verlegen om my te te antwoor-den. Ik was zeer woordenryk; en myn arm om haar heen slaande, ging ik dus voort: Ik. Uwe Moeder heeft my gezegd, dat zy zo wel als uw Vader myn oogmerk begunstigen willen; indien gy my met onderscheiding ziet. Hier mede durf ik my maar zeer bepaaldelyk vleijen. Indien uw hart my niet bemint, wat zal ik zeggen? Zwygen, en myn niets beduidend leven afleeven, zonder het genot van die genoegens, welke my, zedert ik die ken, noodzaaklyk geworden zyn. Nooit is myn hart geroerd dan doon u. Myne Ouders zyn vroeg gestorven: Broeders of Zusters, of na Bloedvrienden had ik niet. Niemand bemoeide zich met my; ik was nooit voorkoomende. Men deed my wél, toen ik onder bezorging stond, maar niets meer dan wél. Ik wist waarlyk niet, dat ik driften had; dat ik de geschiktheid had, om gelukkiger te kunnen worden. Ik wist niets van die genoegens, die ik nu reeds smaak. Uw Broeder zelf boezemde my meer achting en deelneeming in, dan wel vriendschap. Dien geheelen schat van dierbaare, edele, ziel uitbreidende gewaarwordingen, hebbe ik u te danken. Zedert ik u bemin, is alles voor my van belang. Nu ik alles leer genieten, is er niets beuzelagtigs meer voor my. De geheele Natuur zie ik in een vrolyker licht. Zult gy een Man, dien gy zo leert gelukkig te zyn, van u verwyderen? Zy. Ik heb u met opmerking gehoord; ik wilde u niet stooren. Waarom zoude ik ontveinzen, dat gy my niets minder dan onverschillig zyt; dat, zo ik hier toe vryheid had, gy daar niet aan zoud kunnen twyfelen? Ik onderscheide en verëere uwe verdiensten. Ik. Edelaartig Meisje! [Myne dankbaarheid was onuitdrukkelyk; ik drukte haar aan myn hart, en hield haare hand aan myne lippen; nooit zag zy er zo beminlyk uit.] Zy. Maar, myn Heer, er zyn beletzels.... Ik ben ter uitvoering van geheel andre pligten geroepen; zie van my af; ik kan dit zelf niet zeggen, zonder eenige ongevallige aandoeningen.... Evenwel ik moet het u zeggen! Ik zal altoos myn roem stellen in uwe keuze; als de Vriend van ons huis zal ik u met blydschap zien; en indien gy u met eene waardige Dame in het Huwlyk begeeft, zullen myne beste wenschen u altoos vergezellen.... Willen wy in huis gaan? me dunkt, dat dit best zy. Ik. Blyf nog een oogenblik; ik ben, voel ik, niet in staat om u te volgen. Eene andre? Ik! eene andre Vrouw? Hoe weinig kent gy de grootheid myner liefde voor u! Indien ik u niet als myne Vrouw omhelze..... Gy kent my niet, zie ik! Zy. Mooglyk beter, dan gy u zelf kent; hier op rust myne byzonderste achting voor u. Maar, zo als ik zeg, onverzettelyke beletzels! [Myn hoofd zonk op haaren schouder; welk een woord was dat!] Ik zal u daar zelf over laaten oordeelen. Gy ziet, in welk eenen staat myne lieve Moeder zich bevindt; gy ziet vyf kinderen, die elk in 't byzonder toezicht, hulp, bescherming, onderwyzing en vermaaning noodig hebben; gy ziet, dat ik nu reeds hier onöntbeerlyk ben; het leven myns Vaders, mag ik zeggen, is gehecht aan dat zyner tederbeminde Vrouw; zoude ik, dit alles weetende, en zulk een treurig vooruitzicht hebbende, wél doen, zo ik myn lot nader verbond met een Man, die my zal verpligten dit huisgezin te verlaaten? Zoude ik van zo eene Moeder scheiden, (ach, kende gy haar ten vollen!) terwyl zy aan den rand van het graf wandelt? eenen Vader, reeds zo verre in jaaren gevorderd, dien troost ontneemen, dien hy dan zo noodig zal hebben? zal ik vyf jonge kinderen, die my niet missen kunnen, die my zo na aan 't hart leggen, overlaaten aan ... maar genoeg, gy begrypt zelf, dat ik dit niet kan, ja niet mag doen ... [Zy zweeg eenige oogenblikken; ik kon haar alleen met eerbied aanzien; zy ging dus voort.] Gy zyt geen Man van de mode; u durf ik des zeggen, dat ik, door Godsdienstige beginzels, in myn gedrag omtrent u my laat bestieren. Het schynt my toe, dat de Voorzienigheid my geroepen heeft, om deeze kinderen ten Moeder te strekken. Waarom zoude ik voor u, myn Vriend, verbergen, [hier drukte zy myne hand zeer ernstig,] dat ik met wilvaardigheid my hier aan onderwerpe; ook nu, nu dit my somwylen eenige peinsagtige oogenblikken zoude beginnen te veroorzaaken. Overweeg alles, en dan houde ik my verzeekerd, dat dit my niets van uwe my dierbaare achting zal doen verliezen. Ik. Myne achting! Gy zyt zo waarlyk groot in myne oogen, dat ik u, waart gy minder beminlyk, myne lieve, niet zoude durven beminnen. Nu, ach Coosje! .... Zy verzogt my nogmaals om in huis te gaan; ik volgde werktuiglyk: zy bestiert my geheel; ik heb geen wil dan de haare. Niet in staat, om myne ontroering te verbergen, ging ik spoediger dan naar gewoonte naar myn logement, en vervolgde deezen Brief. Ik zal hem nog niet sluiten. Wy zyn tegen Woensdag middag op Beekenhof genoodigd. Zo uwe Moeder niet erger is, zal zy aan het byzonder verzoek van Mevrouw Helder, die haar haar eigen koets zenden zal, voldoen. Na dat wy daar geweest zyn, zal ik deezen sluiten, en eindelyk afzenden. Woensdag avond. Wy zyn op Beekenhof geweest. Uwe Moeder bevond zich in staat, om plaats by ons te nee-men. Wy reeden vroegtydig met twee kinderen derwaards. Ik weet niet, hoe ik hier ooit van daan kom. Hemel, kan men zo gelukkig zyn, en nog zo veel te wenschen hebben! ... Maar ik zou van Beekenhof schryven! De jonge Dame ontfing haare Vriendin met verrukking; dit trof my: er is iets edels in de ontmoeting van zulke twee Vriendinnen. De overige persoonen ontfingen en ontmoetten elkander hartlyk. Uw Vader bood my Mevrouw Helder aan. Ik wierd met wat te veel distinctie ontfangen. De plaats is Vorstelyk, en niet opgeschikt door die menigvuldige kleine verfiersels, die er al zo weinig te pas komen, als puntspreuken in een Heldendicht. Ik besluit, dat de Heer Helder in deezen ook zynen smaak getoond heeft voor dat waare grootsche eenvoudige, waar van onze ryke lieden zo weinig denkbeeld hebben. Coosje begreep my, toen ik juist zo een Lindenpriëel, en in dezelfde richting hier aantrof, als in uw's Vaders Bosch. Aan den jongen Heer ontbreekt niets dan wat meer conversatie met lieden, die weeten te leeven, hoewel niet ten koste hunner zeeden. Zyne Zuster! ô, indien het een man van verstand vry stonde gek te worden om eene Vrouw, deeze zou het verdienen. Met dit alles, tusschen ons, uwe Zuster is onëindig beter geschikt, om my gelukkig te maaken. Dit is geen verwyt voor Juffrouw Helder; het toont maar, dat wy allen niet op dezelfde wys zien, gewaarworden; meer wil ik er ook niet mede zeggen. Ja, Hendrik, gy hebt gelyk; zy is schoon! Ik heb buiten'slands eene Vorstin gezien, die ik my nu terstond herinnerde. Haare houding, haar gang.... Zy is schoon, Hendrik! Ik denk, dat zy in ons geheim is; want zy zag my meermaal zo doordringend aan, dat ik haare oogen niet kon verdraagen. Wy hebben met ons driën veel gewandeld. Het komt my voor, dat zy alleen door het byzyn haarer Vriendin vrolyk was; ik heb haar, dunkt my, tweemaal op een half te rug geädemd zuchtje betrapt. Ik geloof ook, dat de jonge Helder zo geheel onverschillig niet voor uwe Zuster is, als zy voor hem. Er is tusschen Mevrouw Helder, die zich by ons voegde, en de twee jonge Dames vry wat gesprooken over eenen Heer Leevend, die te Leiden, dunkt my, studeert. Coosje schyntzeer zyne Vriendin te zyn. Mevrouw Helder scheen echter eenige bedenkingen omtrent zyn karakter te hebben, en veel aftekeuren. Juffrouw Helder, die op de tuinbank by den vyver naast my zat, zweeg; maar, haare fraaije regtehand met de andre omvattende, bezag zy zeer aandagtig de toppen haarer vingeren: zy zag Coosje ook steelsgewys aan, en kreeg tweemaal een lief blosje. Wy vertrokken, om uwer Moeders zwakheid, niet laat. De twee jonge Dames scheidden on-gaarn. Wel nu, (vroeg Coosje,) wat zegt gy van myne Vriendin? - Zy is zeer schoon, zeer beminlyk, en heeft veel verstand. - Gy vergeet het voornaamste; zy heeft het beste hart; en al leeft zy in de waereld, zy leeft niet voor de waereld. Uw Vader nam het woord. Men leeft, (zeide hy,) op Beekenhof pragtig, maar echter geheel vry, geheel buiten. De Heer Helder heeft veel verstand, heeft veel gereisd, veel opgemerkt, veel geleezen. Hy is naauwgezet ernstig; al de trekken van zyn gelaat teekenen verheeven deugd; hy kan minzaam zyn; en is altoos bescheiden tegen alle menschen. Mevrouw Helders karakter is van de hoogste zedelyke volkomenheid. Zy is redelyk, bedaard, altoos zich zelf gelyk, bestendig, weldadig: zy denkt wat byzonder; dit weet ik, maar zy vergt niemand te denken, zo als zy denkt; en is geene Vriendin van veel te spreeken over het geen zy wel weet, dat wat byzonder schynen moet, by zulken, die weinig gebruik van hun reden maaken. De jonge Heer heeft noch de deugden, noch het verstand, noch de bevalligheid zyner Zuster; maar hy is een zeer goed ordinair onberispelyk Jongeling. Dus praatende waren wy voor de Pastorie. Uw Vader ging met de kinderen eenige treden voor ons, en ik had het aandoenlyk vermaak, om uwe Moeder en Zuster naar huis te leiden. Ik at dien avond by hun. Het is my byna onmooglyk, van uwe Zuster te scheiden. Denken om haar te verlaaten? onmooglyk! Ik moet echter naar myn Garnisoen; de tyd is haast om. Altoos   Uw Vriend,   u. van sytsama.   De inleggende is voor u; ziet gy?
wolf016will02_01_67_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 68, "section": 2 }
Woensdag avond. Wy zyn op Beekenhof geweest. Uwe Moeder bevond zich in staat, om plaats by ons te nee-men. Wy reeden vroegtydig met twee kinderen derwaards. Ik weet niet, hoe ik hier ooit van daan kom. Hemel, kan men zo gelukkig zyn, en nog zo veel te wenschen hebben! ... Maar ik zou van Beekenhof schryven! De jonge Dame ontfing haare Vriendin met verrukking; dit trof my: er is iets edels in de ontmoeting van zulke twee Vriendinnen. De overige persoonen ontfingen en ontmoetten elkander hartlyk. Uw Vader bood my Mevrouw Helder aan. Ik wierd met wat te veel distinctie ontfangen. De plaats is Vorstelyk, en niet opgeschikt door die menigvuldige kleine verfiersels, die er al zo weinig te pas komen, als puntspreuken in een Heldendicht. Ik besluit, dat de Heer Helder in deezen ook zynen smaak getoond heeft voor dat waare grootsche eenvoudige, waar van onze ryke lieden zo weinig denkbeeld hebben. Coosje begreep my, toen ik juist zo een Lindenpriëel, en in dezelfde richting hier aantrof, als in uw's Vaders Bosch. Aan den jongen Heer ontbreekt niets dan wat meer conversatie met lieden, die weeten te leeven, hoewel niet ten koste hunner zeeden. Zyne Zuster! ô, indien het een man van verstand vry stonde gek te worden om eene Vrouw, deeze zou het verdienen. Met dit alles, tusschen ons, uwe Zuster is onëindig beter geschikt, om my gelukkig te maaken. Dit is geen verwyt voor Juffrouw Helder; het toont maar, dat wy allen niet op dezelfde wys zien, gewaarworden; meer wil ik er ook niet mede zeggen. Ja, Hendrik, gy hebt gelyk; zy is schoon! Ik heb buiten'slands eene Vorstin gezien, die ik my nu terstond herinnerde. Haare houding, haar gang.... Zy is schoon, Hendrik! Ik denk, dat zy in ons geheim is; want zy zag my meermaal zo doordringend aan, dat ik haare oogen niet kon verdraagen. Wy hebben met ons driën veel gewandeld. Het komt my voor, dat zy alleen door het byzyn haarer Vriendin vrolyk was; ik heb haar, dunkt my, tweemaal op een half te rug geädemd zuchtje betrapt. Ik geloof ook, dat de jonge Helder zo geheel onverschillig niet voor uwe Zuster is, als zy voor hem. Er is tusschen Mevrouw Helder, die zich by ons voegde, en de twee jonge Dames vry wat gesprooken over eenen Heer Leevend, die te Leiden, dunkt my, studeert. Coosje schyntzeer zyne Vriendin te zyn. Mevrouw Helder scheen echter eenige bedenkingen omtrent zyn karakter te hebben, en veel aftekeuren. Juffrouw Helder, die op de tuinbank by den vyver naast my zat, zweeg; maar, haare fraaije regtehand met de andre omvattende, bezag zy zeer aandagtig de toppen haarer vingeren: zy zag Coosje ook steelsgewys aan, en kreeg tweemaal een lief blosje. Wy vertrokken, om uwer Moeders zwakheid, niet laat. De twee jonge Dames scheidden on-gaarn. Wel nu, (vroeg Coosje,) wat zegt gy van myne Vriendin? - Zy is zeer schoon, zeer beminlyk, en heeft veel verstand. - Gy vergeet het voornaamste; zy heeft het beste hart; en al leeft zy in de waereld, zy leeft niet voor de waereld. Uw Vader nam het woord. Men leeft, (zeide hy,) op Beekenhof pragtig, maar echter geheel vry, geheel buiten. De Heer Helder heeft veel verstand, heeft veel gereisd, veel opgemerkt, veel geleezen. Hy is naauwgezet ernstig; al de trekken van zyn gelaat teekenen verheeven deugd; hy kan minzaam zyn; en is altoos bescheiden tegen alle menschen. Mevrouw Helders karakter is van de hoogste zedelyke volkomenheid. Zy is redelyk, bedaard, altoos zich zelf gelyk, bestendig, weldadig: zy denkt wat byzonder; dit weet ik, maar zy vergt niemand te denken, zo als zy denkt; en is geene Vriendin van veel te spreeken over het geen zy wel weet, dat wat byzonder schynen moet, by zulken, die weinig gebruik van hun reden maaken. De jonge Heer heeft noch de deugden, noch het verstand, noch de bevalligheid zyner Zuster; maar hy is een zeer goed ordinair onberispelyk Jongeling. Dus praatende waren wy voor de Pastorie. Uw Vader ging met de kinderen eenige treden voor ons, en ik had het aandoenlyk vermaak, om uwe Moeder en Zuster naar huis te leiden. Ik at dien avond by hun. Het is my byna onmooglyk, van uwe Zuster te scheiden. Denken om haar te verlaaten? onmooglyk! Ik moet echter naar myn Garnisoen; de tyd is haast om. Altoos   Uw Vriend,   u. van sytsama.   De inleggende is voor u; ziet gy?
wolf016will02_01_67_1
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 69, "section": 1 }
Myn waarde vriend! Myn hart treurt over onze lieve Lyderes! Zy is, zedert ik haar de laatstemaal zag, zo verminderd, dat ik vrees, of zy immer zal herstellen. Met hoe veel smarte zag ik, dat zy alléén door u aan dit leven gehecht is! Ik heb zeer ernstig over u gesprooken. Zy gelooft voorzeeker, dat haare ziekte het gevolg is van eene in haar gestel gegronde kwaal. 't Is waar, haare Moeder is ook aan de teering gestorven; en zy is het volmaakt afbeeldzel haarer Moeder. Zy glimlachte, en dit sneed my door 't hart, toen zy merkte, dat ik haare zigtbaare vermagering, aan eenen wat ontblooten arm, beschouwde. ‘Nooit (zeide zy,) was ik eene Beauté van een paar honderdpond, Jaantje.’ Zy klaagt niet; zy zegt alleen, om dat ik er naar vroeg, dat zy weinig of niet sliep; die slaapeloosheid schynt haar echter niet lastig. ‘Gy weet, (zeide zy,) ik mag zo gaarn by my zelf wat leggen denken; en dan valt er zo geen aandagt op; want het is, of jonge lieden alles vry staat, behalven den trek tot denken. Men mo-ge my met even zo veel recht het ademhaalen verbieden.’ Ik. Wel, myne Lotje, waar denkt gy toch zo altoos aan? Zy. Dat weet ik zo zelf niet. [Zy sloeg haare vogtige oogen neder.] Ik. Ik hoop niet, dat myne Vriendin zorgen, verdriet heeft; dat zy onaangenaamheden bepeinst, die zy voor my verbergt? [Zy hield myne hand in de haare, en zweeg.] Gy antwoordt my niet. Heb ik uw mistrouwen verdiend? Ben ik uwe Vriendin niet meer? Zy. Gy overstelpt my met zo veele vraagen! Eens voor al, waardste Belcour, ik acht u; gy zyt myne welmeenendste Vriendin; maar wat zou ik toch kunnen te verbergen hebben? Wat voor geheimen zoude ik hebben? Wat voor zorgen, als men overtuigd is, dat men niet heel veel meer zal behoeven? Ik. Zyt gy zó zwaarmoedig? dan moet gy zeer ziek zyn! Zy. Zwaarmoedig? ô, Dit denkbeeld heldert myn geest altoos op! Ja ik geloof, dat ik geen jaar meer leeven kan; en echter is myne ongesteldheid meer dof dan smartelyk. Hoe zegt Gravin Jacoba: Een teeringskoortsje sloopt myne ondermynde kragten. De kwaal, myn lieve Frank, de kwaal zit in het bloed. Ik. Gebruikt gy de medicynen wel? Zy. Zo taamelyk; zy staan my zo tegen. Ik. Als uw Vriend te rug is, en hy u verzoekt die te neemen..... Zy. Wel, hy is onweerstaanbaar. Toen ik, in 't begin dat hy hier kwam, aan de koorts was, gaf hy my die zelf, en dan was ik zyn heele lieve Lotje ... ô Hy is zo medelydend! Kunt gy begrypen, dat Juffrouw Helder hem niet bemint? Ik. Bemint hy haar dan zonder hoop? zegt hy u dat alles? Zy. Alles! Hy verbergt my niets; hy weet, dat ik zyne Vriendin ben; en kon hy zyn geheel hart by my niet uitklaagen, wat zou hy dan ongelukkig zyn! Oordeel, myn waarde Leevend, over myne droefheid. Dees is klein; ik meende veel te schryven, maar ik kan niet. De Vriendschap roert my thans te sterk! Myn geest is beneveld. Ik zie niet, uit welk een punt ik zoude moeten beginnen! Ach, zy zal het slagtoffer haarer liefde worden....... Welk een treurig vooruitzicht voor my, die haar met Moederlyke tederheid bemin; ach, myne natuurlyke bedaardheid van geest wykt uit zyne gewoone sterkte! Vaarwel; ik ben   Uwe Vriendin,   a. belcour.
wolf016will02_01_68_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 70, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Hoe onuitspreeklyk hebt gy my door beide uwe Brieven verpligt! Ja, ik bemin Juffrouw Helder! maar ik neem zulk een allertederst deel in alles, wat myne Lotje betreft; ik zag haar zo gaarn, al was het ten mynen koste, gelukkig! Gy zyt over my voldaan? Gy zult het altoos zyn; ik voel dit zo duidelyk, dat er niet veel over te redeneeren valt. Lotje zal zich over haare liefde kunnen bedroeven, maar nooit schaamen. Ik heb geen denkbeeld van iets, dat haar hier toe zoude kunnen brengen! Niet meer hier van; het schokt my te veel.... Wat moet ik doen? Te rug komen? Weg blyven? Alles wil ik doen, wat ik, zonder Lotje te bedroeven, doen kan; doch hier toe zult gy, gv zelf, my nooit beweegen. Goed! betwist haar haare neiging niet meer. Het moet haare kieschheid kwetzen; te meer, nu zy weet, dat zy myne wederliefde niet heeft. Waarde Juffrouw Belcour, ik weet, dat gy boven zeer veele zwakheden verheeven zyt; en gy zult mooglyk met weinig genoegen zien, dat een Jongeling, dien gy uwe achting niet onwaardig keurt, daar aan zeer veel hulde doet. Denkt gy, dat wy allen met dezelfde hoeveelheid van gevoel uit de handen der Natuur gekomen zyn? zyn onze zwakheden allen onze eigen voortbrengzels? zouden wy, in 't algemeen, met minder gevoel, ook beter menschen zyn? Myn Vriend Jambres, hy, wiens hart nooit klopte op het hooren, het zien eener edele daad; hy, die geene liefde, en ook geene waare vriendschap kent, die alleen iets goedkeurt, om dat zo iets de algemeene orde in stand houdt; hy, die niet weet, wat het zegt iets te admireeren; die nooit beleedigt, maar ook nooit verpligt; die koud blyft, als ik gloei van verrukking, op het beschouwen van die schoone Natuur, waar mede ik thans zo gemeenzaam verkeer: wat denkt gy, is zo een Man wel aangelegd, om van de werkende maatschappy immer een nuttig lid te worden? Ach, 't is waar, niemand zal zich over hem beklagen; maar wie zal hem, als hy van dit tooneel afsluipt, eene traan heiligen? Hy is geheel bespiegeling. Wat recht heeft men, om ons te beschimpen over zwakheden, die zo dikwyls bronnen der beste bedryven worden? Noemt gy hem een held, die, geduurende eene reeks van jaaren, altoos zwakke, loome, bloode, slaaperige driften te leiden had, - als hy nimmer van het regte spoor afweek? Heeft zo een mensch groot kunnen wor-den? Ik verwyt hem dit ook niet: ik eisch niet wees groot; maar waarom wordt hy boven hem geplaatst, die zyn geheel leven besteedt, om geweldige driften der reden te onderwerpen; die haar met de wapens in de hand dwingt, om nuttig te zyn, om zyn geluk uittebreiden? Weet gy, wat ik wat heel vernederend vinde? Dat groote bekwaamheden dikwyls wat na vermaagschapt zyn aan groote gebreken. Dat bedroeft den hoogachter der Menschelyke natuur! Schryf ik wel heel regelmaatig? Vergeef het my: myn hart lydt, door liefde, door vriendschap! Ach, en zyn dit de natuurlykste verzagtsters niet van alle ellenden? Geef, zo gy kunt, myn aandagt eens eene andere richting, door my deezen te beantwoorden! Hoe gaarn ik den Heer Bernards gelukkig zage, ik denk echter, dat myne tederbeminde Lotje thans daar niet mede moet vermoeid worden. Ach, als haar teder gestel maar niet bezwykt, dan kan de tyd alles herstellen. Hemel, welk een Brief is die aan my! Is dit myne Lotjes bekoorlyke styl? zo geheel natuur, zo geheel overredend! En ben ik het, die alle deeze verwarringen veroorzaak? Moet ik eene Lotje Roulin ongelukkig maaken? Hoogmoedig sterveling, ga heen, noem u vry den bestierder uwer daaden...... Zie op my, en bloos: dit betaamt u beter! Wat blyft er in onze magt? Dit! wy kunnen het beste ge-bruik maaken van alles, waar in wy geworpen worden. Ben ik die zelfde zorgelooze blymoedige Leevend, die ik negentien jaar bestendig was! ô Liefde! ... en gy ook, ô Vriendschap! Maar ik zal my door geene laffe klagten vernederen. Ik sluit deezen, om nog een weinig aan onze Vriendin te schryven; bezorg den Brief volgens afspraak.   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_69_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 71, "section": 1 }
Tederbeminde vriendin! Hoe dankbaar voor den Brief, waar mede gy my verëerd hebt, nam ik echter te veel deel in uwe ongesteldheid, om daar eerder op te kunnen antwoorden. Gy kent het vermogen der vriendschap veel te wél, om te twyfelen, of uwe ziekelykheid myn hart grieft. Zo gy uwen Vriend niet doodlyk bedroeven wilt, dan moet gy den raad van uwen bekwaamen Doctor naauwgezet volgen. Uwe gesteldheid, myne Lotje, is zo teder; gy waart reeds eenige weeken niet volkomen wel. Eene geringe oplettendheid kan alles nog herstellen. Denk, myne Lieve, hoe gy my verpligt, als gy zorgt voor eene gezondheid, my dierbaarder dan myn eigen. Mogt ik u by myne 'thuis komt zo vinden, als ik u de eerste maal, dat ik u ontmoete, gezien heb! Het berouwt my byna, zo verlang ik om u te zien, dat ik zo verre van u ben afgegaan. Gy weet, myne zoete Vriendin, dat eene gevestigde tedere Vriendschap zo zorgvuldig is als de Liefde. Oordeel, naar uwe eigene ondervinding, hoe ongerust ik ben. Gy weet, dat ik Juffrouw Helder beminde, voor ik myne zoetaartige Lotje kende. U vergeeten? vergeeten? Verdiende ik dan, dat ik u myne Vriendin mag noemen? Vergeet men iemand, die zich door verdiensten, door overeenstemming, dierbaar aan ons hart gemaakt heeft? Indien, zo als veelen gelooven, de Liefde eene eigenzinnigheid zy, die niet noodzaaklyk iets uitmuntends in het voorwerp veronderstelt, dan echter rust de vriendschap op vaste gronden. Myn hart zegt my, dat gy eeuwig myne meest beminde Vriendin zyn zult. Ik verlang te sterker, om u weder te zien, dewyl ik dan al het verrukkelyke van een onbepaald vertrouwen weder kan genieten. Dit wederzydsch vertrouwen heeft ons zo teder aan elkander gehecht! Gy weet het, myne waardste! ô Myn hart is zo vol, zo pynelyk vol. En by wie kan, by wie mag ik het openen, dan by u, myne medelydende, ernstig goedaartige Vriendin? dan by myne door de vricndschap eigen geworden, Lotje. Ja ik kan twee, mooglyk nog meerder Vrienden hebben; maar wie heeft zo geheel myn vertrouwen als gy; zo ééne Vriendin kan ik maar by mooglykheid hebben. Als ik weder by u ben, zal ik u alles verhaalen. Uwe vriendschap zal my troosten van eene ongelukkige liefde. Dan gaan wy weder huisselyk om. Dan breng ik weder alle myne uitgespaarde uuren by u, in uw leerzaam byzyn, door. Ach, van alle die genoe-gens, daar myn hart zo opgezet, daar myn aart zo voor bereekend is, zult gy my berooven, indien gy uwe dierbaare gezondheid verwaarloost. Heb ik dit van u verdiend, myne Lotje? Dat de Hemel u bewaare, is de vuurige bede van   Uwen   w. leevend.
wolf016will02_01_70_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 72, "section": 1 }
Waardste Helder! ‘Ik ben niet toegevallen by Chrisje?’ Spaar dien dolksteek!.... Is het myn schuld? Zegt gy zelf niet, dat haar oordeel niet vry is? Veldenaar!.... Waarom heeft hy een karakter, dat ik met hoogachting bemin! Moet dan de eenigste Man, dien ik deezen schat niet onwaardig kan achten, my dien ontrooven? ô Myn hart! het is ter dood toe gewond door uw bericht.... Alle myne aders slaan met eenen sterken polsslag.... En zult gy, ô bekoorlykste der Vrouwen, voor wie myn hart door de reinste liefde gloeit, niet voor my zyn? Voor my, die gy met kinderlyke handjes liefkoosde, toen wy niet wisten, wat liefde was; toen ik myne kinderlyke kussen op uwe wangetjes drukte, en niet leefde dan voor u. Ach, Helder! toen, toen had zy my lief. Ja waarlyk. Toen viel ik haar na een kortstondig afzyn niet af. Toen deelde ik in alle haare vermaaken. En nu nog hoor ik dien lieven toon, waar op zy my by zich riep; toen was ik haar Wim. Pynigende Verbeeldingskragt, oefen uw toverend vermogen dus niet, in alle zyne hitte, op mynen geest.... De dood, de dood is verkieslyker dan dit gemis, dan dit vooruitzicht.... Maar zal ik beneden myn lot weg vallen? En ik durf haar beminnen! Moedeloos, en echter een Man, en een Chrisje Helder te beminnen?... Ik zal alle myne natuurkragten by een rukken; ik wil staande blyven. Ik zal niets verzuimen, om myne liefde, nu zy de myne niet - ô ik spreek myn vonnis niet uit! om myne liefde te doen wyken. ‘Ik ben niet toegevallen by Chrisje?’ Helder! durft gy u nog laaten voorstaan, dat gy bemint? Neen, vlei u daar niet mede: dan zoud gy uwen Vriend dien slag niet kunnen toebrengen.... Ik wil haar vergeeten. Dwaas daar ik ben! te willen vergeeten, toont, dat men daar aan denkt.... Uw Vader is niet voldaan over my? 't is my leed; maar 't is myn schuld niet. Wat heeft hy tegen my? Het is een regenagtige dag; ik reis op myn gemak. Ik blyf des tot morgen hier. Myn Vriend heeft myn gezelschap zo noodig niet, dat ik my niet tot schryven zoude begeeven, als my dit lust; hy doet insgelyks. Thans ben ik in staat, om u van zyne manier van denken veel meer te zeggen. Gisteren morgen met hem wandelende, bragt ik hem op het groote onderwerp, en vroeg hem vervolgens naar zyne begrippen van den Natuurlyken en Christelyken Godsdienst. Hy. [my sterk aanziende.] Dat is eene byzondere vraag! Ik. Dit zy eens zo; dit kan u, die zo veel in het byzondere doet, niet afschrikken, om my te antwoorden. Hy. Gy hebt gelyk. Konde ik deeze vraag maar beantwoorden! Myne denkbeelden zyn hier over zo ingewikkeld, als die van alle denkende menschen zyn, en zyn moeten, over alle voorvallen en zaaken, die men alleen door redeneeren, of op goed geloof moet aanneemen, en die wy nooit met zekerheid weeten kunnen. Ik. Kan ik dan van de waarheid myns Godsdienst nooit volkomen zeker zyn? Hy. Alle Christenen, die weeten wat zy zeggen, zeggen neen. De groote Insteller van dien Godsdienst schynt ook alleen geloof en geene verzeekerdheid gevergd te hebben. Als ik volkomen zeker van iets ben, geloof ik het niet meer. Uw Apostel zegt het zelf. Ik. De bewyzen voor eene zaak kunnen echter zo sterk, het tegengestelde kan zo ongerymd zyn, dat wy, ofschoon wy niet volkomen zeker zyn, evenwel eene zedelyke zekerheid erlangen, en is het dan billyk, daar aan te twyfelen? Hy. Ik zeg liever; ik kan, zonder onbillyk te zyn, aan alles twyfelen, waar van ik niet vol-komen zeker ben; ja, dit zelf is verstandig gehandeld. Ik. Is het billyk, is het verstandig, te twyfelen, of er ooit een Willem de Eerste geweest is? Hy. Onze Voorouders hebben het nog getuigd; maar wie kan getuigen van dingen, die over tweeduizend jaar zouden gebeurd zyn? Ik. In de derde Eeuw was men zo verzeekerd, dat Christus op deeze Waereld geleefd heeft, als wy nu zyn, dat Willem de Eerste hier geleefd heeft, en te Delft vermoord is, en het blyft in het jaar dertig duizend even waaragtig. Hy. Wel nu, ik geloof dit dan; maar ik ben er zo verzeekerd niet van, als dat ik thans met u over dien grooten man spreek. Ik. Dit eisch ik niet: ware dit noodig, gy zoud meerder zekerheid hebben; maar dan zoud gy de onmededeelbaare eigenschappen van het hoogste weezen moeten bezitten. Hy. Men praat zo veel na, het geen wy andren hooren zeggen, en daar wy anders nooit op zouden denken; wy houden ons verzeekerd van dingen, die wy nog nooit onderzogt hebben. Wy verbeelden ons, dat wy niet twyfelen, en wy denken er slegts niet aan. De zaaken, die men ons voorhoudt, zien wy van den helderen kant - wy vraagen zelf niet eens, hebben zy eene duistere zyde? Maar! zo dra wy gaan onderzoeken, raaken wy verward. Wy vinden zo veel tegen als voor. Alle Systémata vallen weg! Weet gy wat? Geloof en Ongeloof zyn de vrugten der luiheid en schroomvalligheid. De vlytige, die moed heeft, twyfelt altoos. Hy wandelt, als een held, door de dikste duisterheden en eenzaamste wegen. Ongeloof en Bygeloof hebben geene redenen voor hunne zaak. De Twyselaar heeft er in overvloed. Terwyl hy vraagt: wat is waarheid? is hy veel nader, dan de stoute beslisser, die zegt: dit is waarheid. Als hy edelmoedig belydt: ik ben van gisteren, en weet niets, is hy veel wyzer, dan wanneer hy pocht: myne is de weetenschap; ik ben het verstand. Myn geest is te zeer vervuld met denkbeelden, die geduurig tegen elkander aanbotzen, om u thans meerder te zeggen; maar ik zal my nederzetten, om u myne gedagten te melden. Ik kan niets vast bepaalen, ik geef niets voor myn gevoelen op. Zo verre ben ik nog niet gekomen. Er is nog te veel duisters voor my in. - Hy heeft zyn woord gehouden: des avonds gaf hy my dit opstel. Jambres aan zynen Vriend. ‘Wat is Natuurlyke Godsdienst? Eene hulde, welke Natuur en Reden ons zeggen, dat wy verpligt zyn aan één Weezen, waar mede wy in betrekkingen staan; die ons en beloont en straft. Is er nu zo een Weezen? zo al, kan de Reden het uitvinden? Ja, roept het Volk: ja, er is zo een Weezen! Die God niet in het geschapen ziet, is willens blind. Wat bewyst deeze Exclamatie? Niets! 't Is, zegt men, ongerymd, een gewrogt zonder oorzaak te stellen. Dat is ook zo! Maar wat is de oorzaak van dat iets, 't welk uit niets is voortgebragt? Is dit niet reeds een gewrogt zonder oorzaak? Of kan Almagt en Wysheid ongerymdheden, tegenstrydigheden daar stellen? Ik zie overvloed, schoonheid, orde, en ik zeg: hier zie ik God in de Natuur. Ik zie gebrek, wanschapenheid, verwarring - ik verlies myn God! Ik zie den booswicht gerust ten grave gaan! Ik ontdek over al vyanden van myn geluk; Gierigheid, Wraak, Laster, Wellust, Onrecht en Geweld: en de groote Orde blyft bewaard. Ik besluit, daar is een Almagtig weezen, dat alles in stand houdt. Ik zie een Socrates vergif drinken, een Nero op den throon, Barneveld op een Schavot, de Witten deerlyk vermoord, en hunne Vyanden sterven op hunne Legersteden....! Waar blyft nu de zo zeer geliefkoosde Voorzienigheid? Waar de hoogste Rechtvaardigheid?’ ‘Ik zie de geslagten der Dieren elkander opvolgen, als de baaren der zee: geen eene Classe valt weg: alle de reijen der planten, - der Infecten blyven bewaard. Welk een heerlyke keten van weezens! Hier, roep ik uit, is eeuwig verstand!’ ‘ Ik zie aan de laage trotschheid eens beuzelagtigen Vorst, aan den luim zyner vleiers, aan de grilligheid eener koninglyke Maitres, geheele landen opofferen. Moord en Rooszucht verwoesten bloeijende gewesten, geheele Steden worden puinhoopen. Turenne, onderdaanig aan zynen Vorst, offert den Palts aan de vlammen op, en verjaagt duizende Ingezeetenen uit al het hunne. Hier haalt men den naarstigen Jongeling van den ploeg, of scheurt hem uit de werkplaatzen; men wringt hem een moordgeweer in de hand, en voert hem op het slagveld. De goede Huisvader moet Vrouw en Kinderen verlaaten, en keert, of verminkt, of nimmer, by de zynen. Men ontëert zyne Dogter, men verleidt zyne Vrouw, en spot met de bloedige traanen, die langs zyn eerlyk gelaat afstroomen. De beestagtigste onmaatigheid steelt van den Boer het zaad, dat hy voor zyn talryk Huisgezin in den voorn wierp; hy voegt versmaading by onrechtvaardigheid.’ ‘ Wat dunkt u? zoude ik God niet ontëeren, indien ik geloofde, dat hy dit alles wist, alles konde, en echter niet wilde beletten? Zie daar! Dit is nu evenwel die schakel van voorvallen, waar in het gedagtenlooze volk zo klaar eenen God ontdekt! eene Voorzienigheid kent! Voor my heeft alles eene duistere en heldere zyde, naar maate ik de voorwerpen betrachte. Als ik goede wetten wel zie uitoeffenen; als de Onderdaanen gehoorzaam, als de Vorsten menschen zyn; als elk het zyne tot het geluk der Maatschappy toebrengt; als de Huisgezinnen vreedzaam zyn; als Kunsten en Weetenschappen bloeijen; als de Saifoenen zagt zyn, de aarde vruchtbaar, de lucht gemaatigd is, dan is myne ziel bevredigd. Dan glyden vertrouwen en dankbaarheid in myn hart. Ik aanbid, en wensch, dat dit de uitkomst eener streng onderzogte waarheid zyn mogte!’ ‘Als ik in de natuur alles bar en akelig zie; als de Hoofdstoffen ons bestryden, ons dooden; als ik Grysaards en Kinderen, Weduwen, die geen beschermer hebben, zwakke verstyfde handen zie uitstrekken, om van dartele ryken een weinig gelds te ontfangen; als ik den braaven werkman zonder werk, zonder brood zie, terwyl hy met een doodsch stilzwygen zyne Vrouw en Kinderen beschouwt; de onschuld gelasterd, de overdaad gezond zie, de maatigheid door slepende kwaalen zie uitteeren - dan is alles duister! Waar is dan die aanbiddelyke Voorzienigheid? Handelt de Vader der menschen min-der billyk dan wy, die leeme hutten bewoonen; en wier grondslagen in het stof zyn?’ ‘Wanorde en ellende stooten de denkbeelden van eenen God altoos uit mynen geest! Dan bestaat myn geheele Natuurlyke Godsdienst slegts in eenige rillende huiveringen van vrees voor eenen my onbekenden God! Die vrees, verzeld van eene klemmende ongerustheid, van angst, weerhoudt my van het kwaade. Myn staat is niet verkieslyk; dat beken ik: maar wat geeft my een blind geloof, eene bedriegelyke hoop! Ik twyfel; ik ontken niet. Er is te veel, dat my weerhoudt. Twyfelen is voor een denkend mensch zeer lastig, maar dit zie ik my vergoed door de bewustheid, dat ik de Echo des volks niet ben; dat ik in my zelf een vermogen bezit, 't welk my van al dit onbedagte verwydert; dat ik een vry mensch ben; dat ik niets blindeling verwerp of aanneem: Geen Systéma! alles is voor ons onzeker.’ ‘Wat betreft den Christelyken Godsdienst; zie hier myne gedagten. Eene Openbaaring, die ons uit Gods naam onze pligten leert, die ons wetten geeft, wier betrachting of verzuim voor ons eeuwige gevolgen moeten hebben, moet, naar het oordeel der Christenen zelf, zo klaar zyn, dat de eenvoudigste mensch die bevatten kan. Er moeten geene dubbelzinnigheden zyn, die verkeerd kunnen uitgelegd wor-den. Dit, weet gy, is zo niet; maar dit ware eens zo! Waarom besteedt men dan 's jaars zulke overgroote sommen aan de Leeraars, of zo als zy zich (zedigheids halve) noemen, aan de Uitleggers der Verborgenheden? Is eene Openbaaring zo moeilyk te leeren? Hoe veel duistere plaatzen vinden de Christenen zelf in die Leer! Waar blyft dan het kenmerk eener Goddelyke Openbaaring?’ ‘Wie zoude zich kunnen verledigen, om de Commentarien te leezen van hun, die zich en elkander duizendmaal tegenspreeken? Dit leezen vermeerdert de verwarring, en verbetert ons in geenen opzichte. Eenigen deezer Mannen, begrypende dat geene van God gegeevene Openbaring stryden kan met den Natuurlyken Godsdienst, poogen den Natuurlyken in den Geöpenbaarden Godsdienst in te voegen. Het gevolg daar van is echter nadeelig voor hunne zaak. Andren prediken ons de Leer van Jezus, maar beweeren, dat onze reden die niet bevatten kan. Zy ontslaan ons des van die aan te neemen, zo lang wy onze reden gebruiken. Denk niet, dat ik den C. Godsdienst veracht: geenzins! Het karakter des Instellers is zo schoon, zyne lessen zyn zo heilig, zyn voorbeeld is zo treffend, dat ik nooit dan met den grootsten eerbied aan hem denk. In de Brieven der Apostelen zyn schatten van wys-heid en vermaningen. Is deeze Leer niet van God, zy blyft echter de allerbeste Godsdienst.... Maar! ô Dieptens! Wat al heerlyks, wat al zwaks, wat al redelyks, wat al bygeloovigs! Kan die Leer, zo als zy daar ligt, van God zyn? Zie daar my even verward! Is myne ziel onstoffelyk en des ook onsterfelyk? Zullen wy leeven, na dat wy gestorven zyn? Ik twyfel aan alles; maar ben geen Ongeloovige! En gy zult veiligst doen, indien gy zo leeft, als of gy volmaakt overtuigt waart van eenen zo heilzaamen Godsdienst.’   Dit, myn waarde Helder, zyn de gedagten van een eerlyk Man, die ter goedertrouw spreekt. Deel my uwe aanmerkingen hier over eens mede. Vind gy zulks goed, laat myn Heer uw Vader dit leezen. Altoos   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_71_0
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 72, "section": 2 }
Jambres aan zynen Vriend. ‘Wat is Natuurlyke Godsdienst? Eene hulde, welke Natuur en Reden ons zeggen, dat wy verpligt zyn aan één Weezen, waar mede wy in betrekkingen staan; die ons en beloont en straft. Is er nu zo een Weezen? zo al, kan de Reden het uitvinden? Ja, roept het Volk: ja, er is zo een Weezen! Die God niet in het geschapen ziet, is willens blind. Wat bewyst deeze Exclamatie? Niets! 't Is, zegt men, ongerymd, een gewrogt zonder oorzaak te stellen. Dat is ook zo! Maar wat is de oorzaak van dat iets, 't welk uit niets is voortgebragt? Is dit niet reeds een gewrogt zonder oorzaak? Of kan Almagt en Wysheid ongerymdheden, tegenstrydigheden daar stellen? Ik zie overvloed, schoonheid, orde, en ik zeg: hier zie ik God in de Natuur. Ik zie gebrek, wanschapenheid, verwarring - ik verlies myn God! Ik zie den booswicht gerust ten grave gaan! Ik ontdek over al vyanden van myn geluk; Gierigheid, Wraak, Laster, Wellust, Onrecht en Geweld: en de groote Orde blyft bewaard. Ik besluit, daar is een Almagtig weezen, dat alles in stand houdt. Ik zie een Socrates vergif drinken, een Nero op den throon, Barneveld op een Schavot, de Witten deerlyk vermoord, en hunne Vyanden sterven op hunne Legersteden....! Waar blyft nu de zo zeer geliefkoosde Voorzienigheid? Waar de hoogste Rechtvaardigheid?’ ‘Ik zie de geslagten der Dieren elkander opvolgen, als de baaren der zee: geen eene Classe valt weg: alle de reijen der planten, - der Infecten blyven bewaard. Welk een heerlyke keten van weezens! Hier, roep ik uit, is eeuwig verstand!’ ‘ Ik zie aan de laage trotschheid eens beuzelagtigen Vorst, aan den luim zyner vleiers, aan de grilligheid eener koninglyke Maitres, geheele landen opofferen. Moord en Rooszucht verwoesten bloeijende gewesten, geheele Steden worden puinhoopen. Turenne, onderdaanig aan zynen Vorst, offert den Palts aan de vlammen op, en verjaagt duizende Ingezeetenen uit al het hunne. Hier haalt men den naarstigen Jongeling van den ploeg, of scheurt hem uit de werkplaatzen; men wringt hem een moordgeweer in de hand, en voert hem op het slagveld. De goede Huisvader moet Vrouw en Kinderen verlaaten, en keert, of verminkt, of nimmer, by de zynen. Men ontëert zyne Dogter, men verleidt zyne Vrouw, en spot met de bloedige traanen, die langs zyn eerlyk gelaat afstroomen. De beestagtigste onmaatigheid steelt van den Boer het zaad, dat hy voor zyn talryk Huisgezin in den voorn wierp; hy voegt versmaading by onrechtvaardigheid.’ ‘ Wat dunkt u? zoude ik God niet ontëeren, indien ik geloofde, dat hy dit alles wist, alles konde, en echter niet wilde beletten? Zie daar! Dit is nu evenwel die schakel van voorvallen, waar in het gedagtenlooze volk zo klaar eenen God ontdekt! eene Voorzienigheid kent! Voor my heeft alles eene duistere en heldere zyde, naar maate ik de voorwerpen betrachte. Als ik goede wetten wel zie uitoeffenen; als de Onderdaanen gehoorzaam, als de Vorsten menschen zyn; als elk het zyne tot het geluk der Maatschappy toebrengt; als de Huisgezinnen vreedzaam zyn; als Kunsten en Weetenschappen bloeijen; als de Saifoenen zagt zyn, de aarde vruchtbaar, de lucht gemaatigd is, dan is myne ziel bevredigd. Dan glyden vertrouwen en dankbaarheid in myn hart. Ik aanbid, en wensch, dat dit de uitkomst eener streng onderzogte waarheid zyn mogte!’ ‘Als ik in de natuur alles bar en akelig zie; als de Hoofdstoffen ons bestryden, ons dooden; als ik Grysaards en Kinderen, Weduwen, die geen beschermer hebben, zwakke verstyfde handen zie uitstrekken, om van dartele ryken een weinig gelds te ontfangen; als ik den braaven werkman zonder werk, zonder brood zie, terwyl hy met een doodsch stilzwygen zyne Vrouw en Kinderen beschouwt; de onschuld gelasterd, de overdaad gezond zie, de maatigheid door slepende kwaalen zie uitteeren - dan is alles duister! Waar is dan die aanbiddelyke Voorzienigheid? Handelt de Vader der menschen min-der billyk dan wy, die leeme hutten bewoonen; en wier grondslagen in het stof zyn?’ ‘Wanorde en ellende stooten de denkbeelden van eenen God altoos uit mynen geest! Dan bestaat myn geheele Natuurlyke Godsdienst slegts in eenige rillende huiveringen van vrees voor eenen my onbekenden God! Die vrees, verzeld van eene klemmende ongerustheid, van angst, weerhoudt my van het kwaade. Myn staat is niet verkieslyk; dat beken ik: maar wat geeft my een blind geloof, eene bedriegelyke hoop! Ik twyfel; ik ontken niet. Er is te veel, dat my weerhoudt. Twyfelen is voor een denkend mensch zeer lastig, maar dit zie ik my vergoed door de bewustheid, dat ik de Echo des volks niet ben; dat ik in my zelf een vermogen bezit, 't welk my van al dit onbedagte verwydert; dat ik een vry mensch ben; dat ik niets blindeling verwerp of aanneem: Geen Systéma! alles is voor ons onzeker.’ ‘Wat betreft den Christelyken Godsdienst; zie hier myne gedagten. Eene Openbaaring, die ons uit Gods naam onze pligten leert, die ons wetten geeft, wier betrachting of verzuim voor ons eeuwige gevolgen moeten hebben, moet, naar het oordeel der Christenen zelf, zo klaar zyn, dat de eenvoudigste mensch die bevatten kan. Er moeten geene dubbelzinnigheden zyn, die verkeerd kunnen uitgelegd wor-den. Dit, weet gy, is zo niet; maar dit ware eens zo! Waarom besteedt men dan 's jaars zulke overgroote sommen aan de Leeraars, of zo als zy zich (zedigheids halve) noemen, aan de Uitleggers der Verborgenheden? Is eene Openbaaring zo moeilyk te leeren? Hoe veel duistere plaatzen vinden de Christenen zelf in die Leer! Waar blyft dan het kenmerk eener Goddelyke Openbaaring?’ ‘Wie zoude zich kunnen verledigen, om de Commentarien te leezen van hun, die zich en elkander duizendmaal tegenspreeken? Dit leezen vermeerdert de verwarring, en verbetert ons in geenen opzichte. Eenigen deezer Mannen, begrypende dat geene van God gegeevene Openbaring stryden kan met den Natuurlyken Godsdienst, poogen den Natuurlyken in den Geöpenbaarden Godsdienst in te voegen. Het gevolg daar van is echter nadeelig voor hunne zaak. Andren prediken ons de Leer van Jezus, maar beweeren, dat onze reden die niet bevatten kan. Zy ontslaan ons des van die aan te neemen, zo lang wy onze reden gebruiken. Denk niet, dat ik den C. Godsdienst veracht: geenzins! Het karakter des Instellers is zo schoon, zyne lessen zyn zo heilig, zyn voorbeeld is zo treffend, dat ik nooit dan met den grootsten eerbied aan hem denk. In de Brieven der Apostelen zyn schatten van wys-heid en vermaningen. Is deeze Leer niet van God, zy blyft echter de allerbeste Godsdienst.... Maar! ô Dieptens! Wat al heerlyks, wat al zwaks, wat al redelyks, wat al bygeloovigs! Kan die Leer, zo als zy daar ligt, van God zyn? Zie daar my even verward! Is myne ziel onstoffelyk en des ook onsterfelyk? Zullen wy leeven, na dat wy gestorven zyn? Ik twyfel aan alles; maar ben geen Ongeloovige! En gy zult veiligst doen, indien gy zo leeft, als of gy volmaakt overtuigt waart van eenen zo heilzaamen Godsdienst.’   Dit, myn waarde Helder, zyn de gedagten van een eerlyk Man, die ter goedertrouw spreekt. Deel my uwe aanmerkingen hier over eens mede. Vind gy zulks goed, laat myn Heer uw Vader dit leezen. Altoos   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will02_01_71_1
{ "ti_id": "wolf016will02", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 2", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will02_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will02", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-15T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 73, "section": 1 }
Myn vriend! Welk woord zal ik daar by voegen?... Ik heb maar één Vriend; valt er dan te onderscheiden? En ook geen byvoeglyk woord voldoet my. Alles is zo verward: niets voldoet my. Dan wil myn hart u weder eenen naam geeven, die my doet bloozen. Waarom? Ach, ik weet het niet, myn Vriend! Ja, gy neemt belang in my. De vriendschap heeft my uwe Lotje gemaakt! zo geheel uwe Lotje! Wees gerust, wees blymoedig: ik volg alreeds uwen raad! Ik gebruik Medicynen; en zedert ik uwen laatsten Brief ontfing, ben ik heel veel beter! Ik ben en blyf evenwel zeer onpasselyk; niet ziek echter: ik leg geen uur daar om te bed. Het is my zo vreemd, dat ik u niet zie: dit zegt Roulin alle daag; hy groet u, en hoopt, dat gy van den winter te rug zyn zult. Of blyft gy langer uit? Ik versta u altoos. De vriendschap onderwees ons beide in haare beminlyke taal. Ik weet, wat gy gewaarwordt voor my; myn hart zegt het my; en dan klopt het zo sterk; ach, zo vermoeijend! Gy zyt dan niet gelukkig, en gy bemint Juffrouw Helder, en die is vry, haar hart is niet met een ander vervuld.... Lieve Willem, wees gy toch gelukkig, en alles zal wel zyn. Wist gy, waar toe uwe Lotje, door de vriendschap bezield, kan komen; wat zy voor u zoude kunnen doen! Zoude echter myne vriendschap u kunnen vertroosten van eene ongelukkige liefde? Hoe aandagtig, hoe medelydend zal ik naar u luisteren! dit zal ten minsten u eenigen troost geeven. Dit weet ik zeer zeker. Hoe gelukkig zyn zy, die gestorven zyn! Dit leven is een staat van beproeving. Die overwint, zal zalig zyn! Waarom heb ik zo weinig lichaams kragten; is myne gezondheid zo teder; indien onze stryd op aarde lang en vermoeijend zyn moet? .. Het stille beeld des doods waart geduurig voor myne verbeelding. Dit is peinsagtige gemoederen, neer gedrukt door omstandigheden, niet onëigen. Myn geest is zo sluimerig; myne oogen zyn zo zwaar. Geheele dagen zit ik by den Bloemtuin ... Gy zyt niet gelukkig; zoude ik dan gerust, blymoedig zyn kunnen? Denk aan   Uwe Vriendin,   C.R.   Einde van het Tweede Deel.
wolf016will02_01_72_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
Antwoord aan den Heer - waarde vriend! ‘Zonder orde, zonder betrekking, zonder bereekendheid, is er noch wysheid noch deugd, noch - gelukzaligheid. Dat dit zo is omtrent wysheid en deugd, lydt geene bedenking; dat het ook zo moet zyn omtrent gelukzaligheid, zullen wy u aanwyzen. (Eerst zal ik myn pen eens snyden.)’ ‘Zie hier myne Definitie van Gelukzaligheid: zy beslaat in de volmaaktste bewustheid, dat ik geen eene begeerte of verlangen heb, dan die zich vuurig uitstrekken tot myn geluk; en in de leevendige gewaarwording, dat ik op de volmaaktste wys gelukkig ben; en dit is niet mooglyk, zo niet het verstand en het oordeel, de wil, noch myne redelyke driften niets meer te eischen hebben; maar allen met elkander te vreden voortleeven, en over elkander voldaan zyn; vermits dan ieder van hun voldaan is in zyne eigene belooning.’ ‘Gy denkt misschien: wel, hoe verbaasd geleerd, en hoe naar wysgeerig begint gy dees Brief! ja, als ik in aanmerking neem dat ik aan een Vriend schryf, zoude ik welhaast zeggen, en hoe verbaasd zot ook! Wees niet te haastig, myn Vriend! deeze onze geheele wysgeerte zal uitloopen op uw eigen voordeel; reden genoeg, om die goed te keuren. Waren wy immers geene beminnaressen van orde, geene aanbidsters van evenredigheid, hoe weinig eer zou dan uw lof, ook over onzen willem leevend, ons aanbrengen! Het grinnikend goedkeuren van een Uilskuiken, het luidrustig geschater van een Zot in folio, zoude by ons immers zyn als niet? Zou de roem, ons toegemeeten door een Beoordeelaar van Boeken ex officio, ons vleyen? Eerst moeten wy weeten, dat zyn oordeel vry, en hy geen al te byzonder vriend van ons is. Alle deeze Lofredenaars verscheelen met elkander, en meermaal met zich zelf, of met ons: er is des gebrek aan orde, aan overeenstemming; hun lof is ons ook zo vreemd, dat wy daardoor maar zeer oppervlakkig, maar zeer oogenblikkig worden aangedaan. - Het genot is des voor ons - Niets.’ ‘Geheel anders is het ten uwen opzichte. Myn beste, uwe goedkeuring is zo alles voor ons. Gy zyt het zo met onze eigen nederigheid eens, dat wy groot zyn by den Volke. Gy kunt er over oordeelen; want gy harmonieert met ons over alles, waarin gy met ons moet harmoniëeren. Dit is de ratio sufficiens onzer tevreedenheid. Als ik zo uw brief lees, is het of ik de zuivere echo onzer eigen gedagten hoor. Wy voelen zo, dat gy waarheid zegt; en dat gevoel maakt ons uwen overgrooten lof zo onbeschryflyk dierbaar. Geheel stemt gy immers in met onze vaste begrippen van zedelykheid, en denkt zo als wy over geestelyken hoogmoed, waereldlyke verwaandheid, de onbescheidenheid der familie van Koning Midas, de waare verdiensten des menschen, de vryheid in de Kerk, en in den Burgerstaat; ja zelf op den Parnas! en bovenäl daar in stemt gy met ons overëen, dat De Waereld geen dal der traanen is. By ondervinding weeten wy, dat ook onze lichaamlyke smaak met den uwen overeenstemt. Om alle deeze redenen verzoeken wy u, en tot onzen lofredenaar, en tot onzen gast, op ons eenvoudig Lommerlust: de dag zal zyn de eerst invallende Zondag. Bedenk eens weder, welk eene harmonie er is tusschen Losredenaar eu Gast; welk een fraai verband tusschen middel en einde; oorzaak en gewrocht. Wys my eens op deeze wyde waereld één Lofredenaar, die niet eerst een Gast ware, en dus ook in eene omgekeerde reden. Heerlyk verband! Zo bewerken Lieden van uw en ons zonderling verstand elkanders voordeel. ‘Wy verwagten u des tegen dien dag; hoopende, dat uw door onze spys verlengd leven, uwe door onzen wyn versterkte kragten, zullen besteed worden, ten onzen roeme, en openbaar worden in Lofvaarzen, Opdragten, aanpryzende Voorredenen, enz.... enz. .... enz. .... enz. ....’ ‘Gedraag u des waardig en voorbeeldig in 't aanzienlyk ampt, dat wy u opdragen, zo lang ten minsten tot wy iemand vinden, die nog méér overtuigd is van onze waardy, nog méér geschikt, om onze grootheid te bevatten, nog méér doordrongen van onze meerderheid, en dus nog méér bereekend, om onze Lofredenaar te zyn, om dat hy nog volmaakter met onze denkwyze over ons zelf zal instemmen. Immers aan zo een verheven, ons meer nabykomend weezen, geeven wy ten minsten het recht van Survivance; maar blyven intussen dus lange met u wel genoeg voldaan, om ons te kunnen noemen,   Uwe zeer nederige Dienaressen   E.A. Om den drukker deezes werks niet naar copy te laaten wagten, vermits ik deeze Voorreden volstrekt wil geplaatst hebben voor het derde reeds afgedrukte Deel, dat met ons vierde gelyk zal uitkomen, sluit ik dit geschrift. Vaart allen wel, in alle mogelyke betrekkingen, wenscht u   E. Bekker, Wed. a. wolff. lommerlust.
wolf016will03_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Hoogst-geeerde vriend! Uw Brief.....! Ik ben dan nog vatbaar voor vreugd? Maar gy zyt zulk een groot man, dat gy my deeze uitroeping naauwlyks zult vergeeven. Ja, myn Vriend, zo is myne Zuster; zo zyn myne Ouders. Ken ik Coosje eenigzins, dan kan ik niet hoopen op de eere, om u myn Broeder te zullen noemen. Vlei u niet, dat gy in uwe bedaardheid, in uwe minder-ligtbeweeglykheid, zo veel hulp zult vinden, als gy zult noodig krygen. Leer haar kennen, zo als zy is, en gy zult geduurig sterker verlangen, om eenen schat te bezitten, voor u onwaardeerbaar. Ik verwagt zeer veel van een man, als gy zyt; evenwel, dit zal u te zeer treffen. Uwe grootsche wys van den-ken, niet uwe onverschilligheid, heeft u dus lange in eene doodsche ongevoeligheid bewaard. Gy vond niet, waar aan gy u konde hechten, en besloot mooglyk, dat het vergeefsch ware, daar naar te zoeken. Nu bezeft gy, dat er eene persoon leeft, die uwe reden eerbiedigt, terwyl zy uw geheel hart vervult. Wie zal zo eene immer opvolgen? Nu zult gy my mooglyk toestaan, dat men niet laf behoeft te zyn, om in ongelukkige omstandigheeden altoos ongerust te zyn. Ik beken, dat my dit, schoon ten uwen koste, eenige oogenblikken opbeurt. Gy weet, hoe veel prys ik stel op uwe achting; dit zal u deeze betuiging verklaaren. Gy hebt haar gezien? Dit is my genoeg: indien zy alleen eene schoonheid ware, zoude ik haar dan zo zeer beminnen? En niet te kunnen hoopen! want na 't geen gy my gezegd hebt, zie ik zelf, dat er geen schaduw meer van overblyft.... Kan ik hoopen, nu ik den gelukkigen Jongeling gezien heb? Laat ik beproeven, of ik bedaard genoeg ben, om u het volgende te berichten. Voorieeden Dingsdag van eene wandeling t'huiskomende, zeide myn knegt my, dat een onbekend Heer naar my had komen vraagen; doch hoorende, dat ik niet t'huis was, had hy gezegd, dat hy my, des voormiddags, op de parade wel spreeken zoude; en zeide niet, waar hy logeerde. Ik kon niet bedenken, wie dit weezen konde. Op de Parade zyn-de, komt er een jong Heer naar my toe, die my dus aansprak: ‘Myn Heer Veldenaar, uw dienaar; ik heb de eere niet van by u bekend te zyn, maar ik kon deeze geleegenheid niet verzuimen, om my die eer te bezorgen.’ Hy zag zeker, dat het my vreemd voorkwam, door een onbekenden dus te worden aangesprooken. Hierop zeide hy, dat hy een bekende myner Zuster was; en dat ik ongetwyfeld Veldenaar was. Ik. Ik gis, myn Heer, wie gy zyt. Hy. Willem Leevend, myn Heer. [Ik ontroerde. Ach, wat bragt die naam my al voor den geest! hy merkte het.] Ik. De Vriend myner Zuster is my zeer welkom. Hy. [my invallende,] En te meer, als gy weet, dat ik onlangs nog een geheelen dag by uwe waarde Familie doorbragt: aangenamer dag zoude ik nooit hebben kunnen. Ik breng duizende groetenissen mede, en geloof, dat gy reeds Brieven hebt. [Hoe vuurig zoude ik hem omhelsd hebben, maar - hy was de begunstigde Minnaar van Juffrouw Helder!] Ik. Uw bezoek, myn Heer, is my aangenaam; indien gy nog geen Logement hebt, biede ik u het myne aan, en hoop occasie te hebben, om u het een en ander te laaten zien. Hy. Gy zyt zeer verpligtend, myn Heer! Ik reis met nog eenen Vriend, en voor de weinige dagen, die ik hier vertoef, is myn Logement zeer goed. Myn verlangen om u in persoon te leeren kennen, dreef my hier heen. Wy waren zeer, heel zeer beleefd; maar niet hartlyk; immers niet van myne zyde. Dit spyt my. Het is echter zo. Maar wat recht heb ik, om eenen beminlyken, my hoogachtenden Jongeling minder vriendelyk te behandelen, vermits hy de liefde heeft van eene Dame, waar op ik nimmer konde hoopen? Ik begryp dit wel; ik ben ook onvoldaan - beschaamd over my zelf; over die merkbaare koelheid, waar mede ik hem ontmoette. Hy at by my dien middag; echter zag ik wel, dat hy het uit beleefdheid deed. Zyn Vriend was by ons. Ons discours beduidde niet veel. Hy zeide my echter, dat hy myne Zuster met de hoogste achting beminde. Ik. Dat is my bekend, myn Heer Leevend. Hy. Des te aangenaamer voor my, myn Heer Veldenaar. Ik. Zyt gy onlangs op Beekenhof geweest? [Hy wierd rood.] Hy. Ja, en van daar komende, gaf ik uwe familie en bezoek. Ik. Juffrouw Helder is eene schoonheid. Hy. Die niets anders in haar admireert, verdient haar niet te kennen: Juffrouw Helder is uwe Zuster byna in verdiensten gelyk, myn Heer Veldenaar. [Hy zag my, dagt me, wat heel strak aan.] Ik. Gy doet myne Zuster veel eer. Hy. Niets dan recht. Ik. Hoe gelukkig zal hy zyn, die eene Juffrouw Helder eens de zyne zal noemen! Hy. Niemand is daar meer van overtuigd, dan ik ben. Ik. Mevrouw Helder zal niet gaarn zien, dat haare beminlyke eenige Dogter heel vroeg trouwt. Hy. Juffrouw Helder leeft zo gelukkig, dat zy zeker in deezen ook aan den wensch haarer Moeder zal voldoen. En Mevrouw Helder begrypt zeker, dat zy, met haar Dogters gezelschap te missen, zeer veel genoegen zal moeten afstaan. Ik. Myn Heer schynt vry naauwkeurig onderricht van de denkwys dier Dames. [Ik keek heel stemmig, geloof ik.] Hy. Dit kan u, myn Heer, niet vreemd voorkomen; ik had voor lang 't geluk, om byna huisselyk daar te verkeeren. Mevrouw Helder maakt geen geheim van deeze manier van denken. Weet gy, dat de Heer Babiole (de Schepen,) accès by haar verzogt heeft? Ik. Rykdom maakt arrogant. Hy heeft niets opgedaan, denk ik? Hy. Kunt gy, myn Heer Veldenaar, dit vraagen? Neen zeker! Ik. Zoude men hem vóór geweest zyn? [Dit zeide ik glimlachend, maar hy teekende zeer misnoegd.] Hy. Vóór geweest? Het woord is wat vreemd. Dit is zeker, dat geene Juffrouw Helder in staat zyn zal, om immer eene zo onwaardige keuze te doen.... Ik. En te minder, om dat haar hart niet vry is? Hy. Dat zoude kunnen zyn: [Hy beschouwde zyne hand,] maar liefde, zegt men, maakt ons eenzydig. Ik. Wel nu, dat zal de uitkomst bevestigen. Hy. Ik vertrouw, dat de Man, dien zy eens verkiezen zal, haarer niet onwaardig zyn zal; en wat is er dan op te zeggen? Daar op zweeg ik, zeer misnoegd; de Heer Leevend schynt my een weinig te wél onderricht. Dit misnoegen is niet billyk; maar het hart heeft zyne zwakke zyde! Ik twyfel, of hy wel beter over my voldaan is. Hy was my, met zulk een open gelaat, met zulke heldere oogen, wat te koel. Ik geloof, dat hy eerst gedagt had hier langer te vertoeven; maar hy vertrok des volgenden daags, en ons afscheid was - beleefd. Ja, hy heeft een guller onthaal gewagt. 't Spyt my; hoe zoude ik hem beminnen, ware hy de gelukkige, de beminde Jongeling niet! Nooit heb ik my zelf op onheuschheid betrapt; maar nu ondervind ik, dat men zo kan gedrukt worden door het verlies van eenen schat, waar op ons hart onverdeeld gesteld is, dat men verzuimt zyne eigene waardigheid te handhaaven. En zo hy eens gekomen ware, om my zyn geluk te doen zien?..... Om het des te voller te smaaken? Wat kon hem toch anders aandryven, om my juist te bezoeken? waar aan ben ik die oplettendheid schuldig? Minder dan ooit geloof ik geruchten ten zynen nadeele. Men moet hem maar zien, om die te verwerpen. Myn hart neigde dermaate tot hem, dat het my moeite koste, het niet intevolgen. Hy is de bevalligste Jongeling, dien ik immer zag. Hy heeft niets van het Academie-Jonkertje, niets van dat Snoefagtige Pedante, waar aan onze Studenten zo kenlyk zyn, als zy niet veel opvoeding of verstand hebben. Ik nam zynen Vriend voor zynen Gouverneur, die, fatsoenshalve, met een ryk Amsterdammer reisde; want zyn Eléve heeft reeds een gevormd karakter. Ik misleidde my: het was een zyner Mede - studenten, hoewel ouder. Gy zult my verpligten, indien gy alle myne zwakheden niet laat zien aan eene familie, welke my te zeer bemint, om daar onverschillig over te zyn; en ik heb die echter; immers nu nog. Dit verzoek is de reden, waarom ik niemand groet; gy zoud anders deezen dienen te toonen..... Vaarwel!   Uw   h. veldenaar.
wolf016will03_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
Myn heer! Uw verblyf buiten, en de druktens van myn Kantoor, beletten my, u het volgende mondeling voor te stellen. Myn oudste Zoon, by u niet onvoordeelig bekend, heeft my gezegd, dat hy inclinatie heeft voor de jonge Juffrouw Helder. Hy houdt niet af my te vergen, om u accès by uwe Dogter te verzoeken. Aan dit zyn verzoek voldoe ik met het grootste genoegen. Jacob is altoos een braave Jongen geweest, en nu van zyne drie jaarige reize t'huis gekomen, zonder schulden, zonder een hoofd vol grillen, en volmaakt gezond; drie zaaken, die men, in onze jonge luidjes, niet altoos aantreft. Hy is naarstig by zyne affaire, en zal het legio wel opgekleede straatslypertjes niet vermeerderen. Myne familie is u bekend. Van myne zaaken zal ik alle opening geeven, indien ik met een gunstig antwoord verëerd worde. Ik ben, met alle achting,   myn heer! Uw ootmoedige Dienaar,   j.h. renting.
wolf016will03_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
Waarde vriend! Zo blykt het dan, dat myn Vader maar te veel reden heeft, om zo over u te denken, als hy denkt! Ik zal my wel wagten van gebruik te maaken van de vryheid, die gy my geeft, om uwen Brief, en het geleerde Opstel uws Vriends, aan hem te laaten zien! Ik weet, hoe verontwaardigd de braave Man zyn zoude; en het is gansch onnoodig, zyne ongunstige gedagten over u te vergrooten. Hoe zeer ik u laak, ik bemin u echter; ik bedroef my over u! Uw Vriend is een verwaand twyfelaar; hy spot met allen Godsdienst. Hy kan voor zich zelf mooglyk beter zyn dan een Ongeloovige; maar voor u is hy veel gevaarlyker dan een Ongodist zelf. Indien hy zeide: daar is geen God; dan zeker zoud gy hem schuwen. Wie echter, die den Christelyken Godsdienst kent en belydt, kan hem hooren smaaden, hooren beschuldigen van tegenstrydigheden, zonder te gloeijen van gramschap op den snooden Lasteraar? Myn koelzinnig gestel onderwerpt my niet aan zeer hevige driften, maar ik verklaar my den vyand van uwen Bederver. Voltaire is alleen gevaarlyk voor hen, die reeds bedorven zyn; geen deugdlievend Christen belyder wordt door hem aangestooken. De Herberts, de Buffons, de Rousseaus zyn veel gevaarlyker voor ongeöefende Jongelieden; zy planten het ongeloof niet voort, om de zedeloosheid te begunstigen; zy bestryden den Godsdienst van jezus niet, (immers zo zeggen zy!) om de Leere der pligten, maar om dwaaze Leerstellingen, die zy daar in vinden. Die zwartgallige duisternis zoekende Twyfelaars, die nooit stellen, nooit bewyzen, geen vast punt hebben, altoos bedillen, altoos aanvallen, altoos ondermynen; die over het gebrek aan licht klaagen, en het overal uitblusschen; die van onkunde en domheid veel geschreeuw maaken, en zich zelf voor wyzer houden, voor de eenige denkers, de zoekers der waarheid; zy, die te verwaand zyn om by eenen gekruisten jezus van Nasareth hun heil te zoeken, zyn de Pestilentien die in de duisternis wandelen. Te zeggen: daar is geen God! dit is wat hard. Maar is het Deïsmus waarschynlyker dan het Atheismus? Veelen ontkennen dit. Maar hun hart, dat, in weerwil hunner poogingen, nog eenige indrukken van God behoudt, laat zich niet bedriegen door de vindingen van het verleidend vernuft. Uw Vriend vindt het veiligst, zo te lee-ven, of de Godsdienst wel beweezen ware; hy leeft, wil dit zeggen, maatig. Maar kan hy zyn hoogmoed, zyn menschenhaat, zyne geemlykheid, zyn onvergenoegdheid, zyne zondige bedilzucht wel afleggen? Dit eischt zo wel de Natuurlyke als de Christelyke Godsdienst. En waar in bestaan toch de beletzels, die hem weerhouden, om in God, de Voorzienigheid, en een toekomend leven te gelooven? Alles, wat hy inbrengt, is tot vermoeijens toe weerlegd. De schraale eer der uitvinding komt hem zelf niet eens toe. Alle zyne tegenwerpingen komen hier op uit: Waarom is de Aarde geen Hemel? Waarom is er geen deugd zonder stryd? Waarom heeft de mensch het verstand niet van een Engel? Vraag het paulus, die zal u antwoorden. Wie zyt gy, ô mensch, die tegen God antwoordt? Heeft de Pottebakker geen magt over het leem enz. Maar dit is het gevolg van wys te willen zyn boven het geen ons betaamt wys te zyn. Als de zwakke mensch zyne volstrekte afhankelykheid vergeet, dan geeft God hem over aan de duisterheid van zyn eigen verstand: tot dat hy eindlyk, troost noch heul hebbende, zyne levensgeesten weg kniest; en niets meerder hoopt dan op vernietiging. Zo zal het deel uws Vriends zyn. God heeft de Waereld zo niet gevormd, de menschen zo niet geschapen, als uw Leermeester die afbeeldt. En moet ik myn Vriend in zulke handen zien! Zulk overgehaald vergif kruipt ongemerkt voort, tot het te laat is!... Vernuft is het geliefd wapen des Ongeloofs. Maar bedenk toch, dat het wandelen door aanschouwen een gedeelte onzes proefstaats uitmaakt, en dat daarom het Geloof eene deugd voor ons zyn moet. Wat het onërgelyk gedrag uws Vriends aangaat: alle zonden maaken niet even veel geruchts; veroorzaaken niet even groote, in 't oog vallende verwarringen. Alle gestellen neigen ook niet tot losbandigheid, tot beestagtigen wellust. Maar gelooft gy, dat zondige hoogmoed, dat dwaaze zucht om byzonder te willen zyn, minder strafbaar zyn by den Oppersten Rechter, dan de dartele uitspattingen eener in de natuur gelegde, doch dan overdreevene misbruikte drift? Nooit dagt ik gunstig over uwen Vriend; zedert ik hem ontmoette, is dat niet verbeterd. Hoe komt het toch, dagt ik toen, dat myn edelmoedige, openhartige, aandoenlyke Willem meer dan beleefd zyn kan, omtrent een zo bedekt, duister, in zich zelf ingewikkeld, aan niets deelneemend Man? Eindelyk meen ik de bron van dit vreemd verschynzel ontdekt te hebben. Zy berust in uwe trotschheid; niet in uw hart, niet in uwen smaak. Wees op uwe hoede, of zy zal, geholpen door uwe ligtgeraaktheid, u bederven. Gy kent uwe groote talenten. De bewustheid, dat gy de groo-te Man zult worden, doet u dorsten naar het nieuwe, het vreemde, het ongemeene. Een Man, die denkt tot verzuftheid toe, die afdaalt tot in de diepste afgronden, die als de oude toveressen van zyn verblyf een akelig hol maakt, en het opvult met monsters en schrikbeelden; die alle de reeten, waar door nog eenig licht zoude kunnen indringen, stopt, en dan by het flaauw geflikker eener reeds bedorven reden kringen vormt; ziet dat er niet is, en u tot zynen vertrouweling maakt; zo een Man is veel te zeldzaam, om door u niet gevolgd te worden. Leefde hy onbetaamlyk, nu nog zoude uwe eerlyke ziel zyne stellingen wantrouwen. Nu zyt gy gerust.   Vermag ik iets op u, schei van dien verleider. Wat heeft uwe dankbaare, uwe blymoedige ziel toch te maaken met hem, die twist met zynen God? Ik ben yverig met eenen yver Gods! Breek met Jambres, of gy verliest   Uwen Vriend,   p. helder.   P.S. De inliggende Brieven heb ik voor u ontfangen.
wolf016will03_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
Achtingwaardig jongeling! Dien naam geef ik u, na het leezen uwes Briefs. Ik zie daar uw deegelyk karakter, uw goed hart ten levendigste in afgemaald. Ik zal dien daarom spoediger dan naar gewoonte beäntwoorden. Eerst echter eenige regelen over onze lieve Vriendin, voor ik tot het ernstigste deel uws Briefs koom. Ik voorzie eene afneeming van kragten, die op eene teering zal uitloopen! Haar teder gestel, haare fyne en tevens sterke gevoeligheid, zullen dit lyden (want dat zy lydt, is niet te ontveinzen!) verkorten. Had zy myne vaste gezondheid; myn ongekrenkt gestel; maar! gy kent haar. Doodelyk vooruitzicht voor my! Reeds van een kind af beminde ik haar; nooit beminde ik iemand met zulk eene tederhartigheid! Gy weet het, zy is zo geheel weerloos; er zweeft iets zo zagtaartigs over haar beminlyk gelaat; haare geheele houding is zo inneemend; eerst heeft men haar lief, om haar als 't ware te beschermen; dan bemint men haar met welgevallen, met achting; dan vervult zy onze gedagten; en weldra ondervindt men, dat men niet wel buiten haar kan. Dit alles heeft de ervaarnis my geleerd. Neen, zy moest u nooit hebben leeren kennen; of - gy moest haare liefde hebben kunnen beantwoorden. Nu is het haar niet meer mooglyk, die liefde te overwinnen. Nu moet elke te leurstelling haar einde verhaasten. Laat zy nu uit den kelk der Vriendschap geheele teugen drinken! Ik kan nu verlangen, dat gy t'huis komt. Uw byzyn zal haar haar lyden draaglyker maaken. Zy is nu veilig by u; vermits niet gy, maar de schoone Helder over u de wagt houdt. Van haare zyde is niets te duchten. Zy heeft alleen uw byzyn, uw vertrouwen noodig. Haare denkbeelden van eer en Godsdienst zyn van de grootste volkomenheid. Kom des ten bestemden tyd weder; spreek met haar vertrouwlyk, óók over Juffrouw Helder. Verberg niets, wat ook. Voed alleen haare hoop niet; dit konde haar doen bezwyken. Uw post is moeilyk. Ik weet, hoe teder uwe vriendschap zich moet uitdrukken. Ik begryp, wat gy zult voelen, als gy dit Meisje kwynend - ongelukkig door u, zult weder zien! Ik twyfel zelf, of eene beredeneerde koelheid haar niet doodlyker zyn zoude, dan eene sterke vervoering van blydschap en droefheid, wanneer haare oogen weder voor de eerste keer de uwen ontmoeten! Allerwaardste Leevend! Vergeef het my: maar verg ik u niet meer, dan u mooglyk zyn zal? zult gy haare zedige liefkozing; - zuchten, die uit het hart opklimmen - zult gy dit alles kunnen doorstaan?... Nu zal ik beproeven, of myn geest vry genoeg is, om het ernstige gedeelte uws Briefs te kunnen beäntwoorden. Geen mensch zoude, naar myn inzien, in den rei der redelyke wezens nutteloozer zyn, dan een mensch zonder driften. Hy ware alleen een onvolwassen redelyk schepzel. De volkomen mensch moet driften hebben. Zonder die was hy slegts een schepzel, dat de ruimte tusschen Dieren en Planten aanvulde. Zyn leven was dan meer groeijend dan bedryvend. Hy mogt eenig lydelyk goed verrichten, maar hy bleef tot alle werkzaam goed onbekwaam. Wy zien ook maar weinige zulke onvoltooide kunststukken uit de handen der Natuur komen. Alle menschen hebben driften. De Historie van den mensch wordt daar door ook alleen belangryk. Als onze reden haare sluimerende oogen voor de eerste keer opent, dan hebben de driften al zeer veel wasdom. Een drifteloos mensch is het werk der kwalyk aangelegde kunst. Logge, of hoogmoedige zwetzers, mogen op de driften schimpen; die haatlyk afmaalen: laat hen begaan. Zy blyven echter dierbaare giften van den Schepper onzer natuur. Ik schryf aan u, zo als ik denk, om dat ik groote denkbeelden heb van uw gezond oordeel. En daarom durf ik u wel zeggen, dat de mensch, met sterke driften geze-gend, ons het beste begrip geeft van dien God, naar wiens beeld hy geschapen is; want het misbruik daar van is niet noodzaaklyk. Dit vergeet men maar te dikwyls! Zo een mensch is in staat, om zich der zwakheden te ontwikkelen. Hy ontslaat zich uit die belemmering, die in zynen aart gegrond zyn. Hy weet heevige verzoekingen te bestryden - te overwinnen. Hy zegt: Pligt zendt my naar dien post: Hoe meerder my die zege kost, Hoe meerder roem die te verwerven! Ten minsten 'k zal al strydend sterven. Hy behoeft niet te zwichten. Het geheele leven van een zedelyken held is werkzaam, is waakzaam: alles is groot, stout, verheeven. Hy is de weldoender zyns Vaderlands; hy verheerlykt God in lichaam en geest. De met sterke driften uitgeruste mensch is geschikt om dien verheeven Leermeester te volgen, wiens Godsdienst gy eens zult prediken. Die Godsdienst eischt immers, dat wy door zwaare beproevingen onze deugden zullen volmaaken? dat wy het goede met yver en vreugd zullen verrichten? dat wy onze driften zullen heiligen? wie heeft meer belang om de waereld te overwinnen, dan de Christen? Welk een vastheid van geest moet men niet hebben, om, by een goed voor-neemen, in lief en leed te volharden, - het uittevoeren? om nooit aftewyken van den verheeven weg der deugd? Ik ontken niet, dat zo een mensch ysselyke wanorders kan aanrichten: ik beweer alleen, dat hy dit niet noodzaaklyk doen moet. Hoe, moet een schatryke noodwendig een verkwister, of misbruiker zyner schatten zyn? ô neen! Dank God voor uwe sterke driften: gy zyt aangelegd, om eens een groot man te worden. Eens vooräl zeg ik u, dat grootheid, zonder zedelyke goedheid, by my niet achtingwaardig is. Goed en Groot zyn, in deezen, woorden van dezelfde beteekenis. Het komt my aanneemlyk voor, dat het karakter van Paulus de oorzaak is, waarom hy tot het Apostelschap is uitverkooren. Hy was hier door geschikt, om den Heidenen het Euangelie te gaan verkondigen: een werk, waartoe zyn yver, zyne onvermoeide werkzaamheid, zo wel te stade moesten komen. Na hem volgt een driftige Petrus; hy moest den Jooden het Geloof in Jezus prediken. Beiden verwierven ook de martelkroon; daar de weekhartige liefderyke Johannes, geheel bewerkt door stille zagte minzaame neigingen, die niet warm wierd, dan toen zyn Godlyke Vriend gehoond wierd door hun, voor welken hy eenen Godsdienstigen afkeer voedde, minder geschikt scheen, om Discipelen te maaken, dan wel om die in het Geloof, dat werkzaam is in liefde, te bevestigen en te bewaaren. Beef des niet voor uwe driften; zy zyn Gods geschenken; draag alleen zorg, dat gy die wél bestiert, en nooit misvormt. Laaten het geene kunstdriften zyn; zo gy die in het ryk der zedeloosheid afslyt en verhit; zo gy die verkwist in beuzelingen, dan ontzet gy u van die groote voordeelen, die zy u zouden kunnen doen erlangen. Zie hier eenige weinige leefregelen: Word niet toornig om iets, waar over een groot man lacht. Vrees niet voor het geen u eigenlyk niet behoeft te schaden. Begeer niets van alles, wat of boven uw bereik, of uwe begeerte onwaardig zy. Jaag niet naar zulke dingen, welker volst genot u niet kan voldoen. Laaten uwe verlangens u niet pynigen. Wees niet verzot op het geen u alleen behaagen moet. Behou dan uwe gevoeligheid, dan zal zy u gelukkig maaken. Zy zal u verheffen tot een edelmoedig, meêdogend, eerlyk Man. De ongevoelige alleen kan een booswicht worden: Hy kan het geluk van andren aan zyn vermaak opöfferen. Draag slegts zorg, dat zy uwe geesten niet uitdooft, uwe zenuwen ontkragt, uw hart oplost, uwe ziel droefgeestig, uw aart wrevelig maakt; dan zoud gy ongelukkig en bespotlyk worden. Zoek in de kragt uwer driften geene verschooning voor gevestigde gebreken. Uwe onwaakzaamheid heeft den schuld. U is veel toebetrouwd, stel u in staat, om eene goede rekening te kunnen doen. Wat uw Vriend betreft, ik ben niet geroepen, om de juiste waarde van zyn karakter te bepaalen. Heeft hy minder driften van de Natuur ontfangen, of zyn die buiten zynen wil in hem gedoofd, dan is hy minder te beschuldigen, als hy minder goed doet dan gy. Dan beklaag ik hem, om dat de som van zyne genoegens zo veel kleinder is dan die van u. Maar, er komt in onze dagen eene valsche, naargebootste drifteloosheid ter baane; zy is by onze moderne jonge Stoïcynen. Deeze jonge Wysgeeren bemantelen hunne liefde, hunnen haat, hunne gierigheid, hunnen wellust enz. zo zorgvuldig, als men eertyds zyne smart en rampen voor nieuwsgierige oogen bedekte. Men is grootsch op zyne ongevoeligheid. Laaten zy u niet bedriegen! Het zyn zedelyke Hypocriten. Zoek en neem hen waar in hunne eigen huizen. Alles getuigt daar van hunne wrevelige, van hunne haatelyke driften: dáár stellen zy zich ten koste van andren schadeloos. Ja, myn Vriend, het is vernederend, dat onze deugden zo naauw vermaagschapt zyn aan onze zwakheden! Maar waarom gedoogen wy die vernedering? Is er weinig verdienste in, dat een drif-teloos mensch niemand beleedigt? Ik beken het: maar zulks met sterke driften te doen, blyft echter even laag. Hy, die met sterke driften kwaad doet, is even zeer aftekeuren als hy, die uit drifteloosheid het goede verwaarloost. Uwe vraag: ben ik de ongelukkige, die alle deeze verwarringen veroorzaakt, enz.? zal ik eenvoudig beantwoorden. Neen: dit zyt gy niet. Gy zyt alleen lydelyk. Meet ik een Meisje ongelukkig maaken, enz.? Dit zult, dit kunt gy niet doen. Maar hoe zullen wy weeten, dat wy deugdzaam zyn, indien wy nooit in, voor ons zwaare, beproevingen komen? Wil men dit leven al geen dal der schaduwen des doods noemen, het blyft echter een proefstaat; niet voor hem, die de geesten weegt, maar voor ons, die leeme hutten bewoonen, wier grondslagen in het stof zyn. Tot deeze beproevingen hebbe men noch duivelen uittedenken, noch ongewoone voorvallen in dit leven te wagten. Onze onderscheiden geäartheden, onze meestgeliefkoosde neigingen, onze onderscheiden talenten, vermogens, gebreken, smaaken, verkiezingen, en wat niet al, geeven ons menigvuldige geleegenheden, om ons zelf te beproeven. Myn ryke aanzienlyke Buurman kan niet helpen, dat ik nydig en afgunstig ben, zo dit myne ondeugd is; maar in zyn rykdom, in zyn aanzien, ligt echter dan eene verzoeking. Myn Vriend Leevend is beminlyk; hy moet dit blyven; dit is zyn schuld niet; en echter wordt zyne beminlykheid voor Lotje een bron van ongeluk! Maar! ik had myne afgunst, en Lotje had haare liefde kunnen overwinnen. Is, vraagt gy met eene vuurigheid, die my bekoort, is Lotje dan schuldig? Hoor my met bedaardheid: Lotje is niet schuldig, om dat zy op u verliefde; maar om dat zy haar hart niet vroegtydig onderzogt, om dat zy niet alles deed, wat de voorzichtigheid van haar eischte. Hier door verliest zy niets van haare innerlyke waarde; immers niet by my: maar zy moet zich nu de gevolgen getroosten. Zy zelf, indien zy deeze zwymeling mogt overleeven, zal er dus over denken. Zy was verpligt, om haare rust en gezondheid te bewaaren. Wy zyn wel geen meesters van ons lot; onze deugd, het gebruik, dat wy van ons lot willen maaken, staat echter in onze magt; gevolglyk ook ons waar en bestendig geluk. Onze omstandigheden zyn geene gevolgen eener blinde noodzaaklykheid. Wy zullen ook geoordeeld worden, meer naar onze oprechte poogingen, dan naar onze dadelyke vorderingen. De uitdrukking, waarin wy geworpen worden, zal u, hoop ik, tegen uwe meening aan ontsnapt zyn. Vaarwel, myn waarde Vriend. Behoef ik te zeggen, hoe zeer ik ben   Uwe Vriendin,   a. belcour.
wolf016will03_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
Myn heer! Myne Vrouw en ik achten ons verëerd met den inhoud uws Briefs. Het karakter uws Zoons is onberispelyk. Onze familien zyn gelyk. Uwe zaaken zyn in de beste order. Indien de jonge lieden door nadere conversatie bevinden, dat zy met elkander gelukkig zouden kunnen zyn, wy hebben daar niets tegen. Myne Vrouw verklaart echter, dat zy niet gaarn zoude zien, dat haare eenige tedergeliefde Dogter vroeg trouwde. Het Huwlyk is by haar eene allergewigtigste verbintenis. De keuze myner Dogter is volkomen vry, ten ware dat die op haar ongeluk mogte uitloopen. De voorzichtigheid myner Vrouw is ten vollen gerust, dat onze Dogter het beste gebruik zal maaken van die vryheid. Myn Heer uw Zoon heeft des accès. Hy gelieve daar echter niet uit te besluiten, dat dit zyn oogmerk zoude begunstigen. Deeze verkeering beschouwen wy alleen, als een middel, om elkander nader te leeren kennen, op dat men zoude kunnen zien, of de jonge lieden elkander be-vallen. Uw Zoon zal zo vry zyn als onze Dogter; dit is billyk. Op dien voet zal ik hem ontfangen. Indien alles gelyk staat, zoude ik myne Dogter liefst aan een Koopman geeven, die door vlyt en verstand zich onderscheidt van zulken, welke en niets beduidenden tytel hooger waardeeren, dan den weezenlyken roem van nuttige en naarstige Kooplieden te zyn. Ons Land is een Land van werkzaamheid en negotie: jammer, dat men dit zo dikwyls uit het oog verliest. Ik ben met hoogachting,   myn heer!   Uw Onderd. Dienaar,   c. helder.
wolf016will03_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 1 }
Myn waardste vriend! Wat verlang ik naar een Brief van u! naar Brieven onder uw couvert. Ach! het lieve Meisje is ziek; haar ziel lydt: kan zulk eene tedere gesteldheid dan ongekrenkt blyven? 't Is waar, ik bemin haar niet; maar het geen ik voor haar voel, is zo aandoenlyk, smelt myn verzagt hart dermaate, dat, indien ik het verbaazend onderscheid niet gewaar wierd tusschen myne liefde voor uwe Zuster en myne vriendschap voor Lotje, ik dan zelf zou gelooven, dat ik haar op de verbindendste wys teder lief had. Oordeel des over myne bekommering! Indien zy deeze ongelukkige liefde niet kan overleeven... Wyk, afschuwlyk denkbeeld, wyk uit myn gescheurd hart; zyt gy gekomen om my te pynigen voor uwen tyd? Zy is nog zo jong. Zy zal zeker op myne bede medicynen gebruiken, die uit myne hand gewillig ontfangen. God zal myn gebed om haar leven verhooren. Ik zal hoopen. Ik heb den Majoor Veldenaar bezogt. Ik kende hem op de Parade uit alle de Officieren; de fa-milie trek, en iets zeer bedaards, iets edels, zeide my, dat dit de Man ware, die... Ik kan myn vonnis niet schryven. Waarom niet? - dat hy de Man ware, die door uwe Zuster bemind wordt. Helder, nooit was ik zo over my zelf voldaan. Ik kan hem geen schat benyden, die hy waardiger is dan ik. Hy was niet zo open, zo minzaam, als ik gewagt had hem te vinden. Myn har zogt echter het zyne..... eene geheime aantrekking - hoe zal ik het noemen? maar hy drukte myne hand niet met dien ernst, die warmte, waar mede ik de zyne by onze begroeting drukte! Dit deed my zeer; maar ik ben, weet gy, de jongen niet, om avances te doen, als myne eigenliefde beleedigd wordt buiten myn schuld. Ik ben nog geen Veldenaar; maar die my met kleinachting behandelt, doet my onrecht. Ik ben misnoegd op hem, niet om dat hy de gelukkige Man is; neen, maar om dat hy my heeft te leur gesteld. Hieröm vertrok ik ook vroeger, dan ik had gedagt: want ik heb geen haast; daar het my meest bevalt, vertoef ik het langst, terwyl ik andre plaatzen maar door passeer. Ik doe Veldenaar alle recht; hy is een uitmuntend man; hy doet eere aan zyne opvoeding; maar ik beklaag my over hem. Zou hy ook door nadeelige geruchten tegen my zyn ingenoomen?... Maar is dit ook al billyk, dat men altyd het ongunstige gelooft? Hoe het zy, kleinachting dulde ik niet, van geen Vorst, - van geen Veldenaar; dat meer zegt. Ik ben recht verdrietig. Het spyt my half, dat ik zo voorkomend geweest ben. Nu, dat is al weer zo. Deeze Provintie bevalt my zedert ook niet. Myn Vriend Jambres voldoet alleen aan den eisch van myn weetlust; maar myn hart heeft de behoefte des vertrouwens; ik moet het kunnen uitstorten. Het is thans zo ongemaklyk, zo vol; ik vermoei my sterk, ry veele uuren 's daags te paard, en kan echter niet slaapen. Myn bloed kookt in myne aderen; myne verbeelding schildert my, als met zonnenstraalen, het bekoorlyk beeld der schoone Helder. Altoos staat het in vollen luister voor my; het overschynt myne Lotje ten eenenmaal. Altoos zie ik haar, in alle houdingen, in alle verrichtingen. Ik ben somwylen zo verbysterd, dat ik myne armen naar haar uitstrek, haar aanspreek; duizend maal noem ik haaren beminden naam. Dan zet ik my weer onder een zwaaren eik, op eene hoogte neder; onrustig, vermoeid, houde ik myne oogen naar Holland gericht, leun tegen den stam, trek myn hoed diep in de oogen, en - zucht. Was myn geest vry, welke fraaije natuurlyke gezichten zoude ik hier schetzen, om van den Winter op te maaken! Men zegt: De dichtkunst eischt een geest van zorg en hartzeer vry. Die eisch doen alle fraaije kunsten; de Muziek uitgezonderd. Onze ziel vloeit nimmer zo geheel weg, op de toonen der heerlyke muziek, dan wanneer zy tot droefgeestigheid gestemd is. Dit leert de ondervinding. De reden daar van kan ik nu niet onderzoeken. Ik ga my eens vertreeden. Myn verlangen naar Brieven maakt my ongeduurig. En de Post komt niet voor laat in den avond of morgen ogtend; ik heb order gelaaten, om my die uit myn Logement, waar uit ik zo spoedig vertrok, hier te brengen.... Daar ben ik weer. Ik ga u de ontmoeting verhaalen, die my bejeegende; voor my is hy van belang, hoe gering hy andren moge voorkomen. Eenigen tyd gewandeld hebbende, stond ik stil onder een boom, en in 't rond ziende verraschte ik een jeugdig Paar, dat niet karig was met zyne liefkoozingen. Een weinig van hun, lag een byna naakt kind in 't gras te spartelen. Het was een Jongen, zo schoon als een Cupido. Ik naderde het. Het Kind stak zyn lieve ronde armen naar my uit, en toonde, dat het op wilde. Ik nam het Kind op, het was wel te vreden. De jonge lieden hadden hier nog niets van gemerkt, maar omziende, waren zy (dit speet my al,) wat heel sterk verrascht. Zy stonden my wel aan; ik maakte een praatje. Laat ik u dat maar mededeelen. Ik. Wel, goede menschen, dat is al een heel schoon Kind. [Ik kuschte het met myn geheel hart.] De Man. Dat gaat wel heen, myn Heer; maar hoe zoude zo eene mooije Moeder een lelyken Jongen kunnen hebben? [Hy lachte hartlyk; het jonge Moedertje was wat verleegen.] Nu, malloot, waar om ben je beschaamd? Ik ben immers de naaste om je te pryzen? De Vrouw. Ja, jy bent een klugtige haan; maar, myn Heer, hy is nog zo kwaad niet, als hy wel lykt. Ik. Wel, wie zou op zulk een jong mooi Vrouwtje kwaad kunnen zyn? Op zulk een lief jong Moedertje? De Man. Wie? Wel, heur eigen Vader; vraag jy dat nog? Ik. Haar eigen Vader, zeg je zo? De Man. Ja: en dat wel, om dat zy nu my liever had dan onzen Buurvryer, die wat meer land en zand heeft. Hy is immers zo kwaad op haar, dat hy zelf dien lieven Jongen, die jy, Jonker, daar zo op uw arm hebt, niet zien wil voor zyn oogen. En zie, dan word ik ook wel eens dol. Want kyk, ik ben een onbesprooken kerel, die werken wil en werken kan, als het God belieft, en die zal dat héél wél believen; want het is billyk, dat ik dit wil. En ik heb het Wyfje zo lief, dat ik er myn leven voor laaten zou; och ja; gerust, dat zou ik. Ik. En zy zal u ook lief hebben? De Man. Dat geloof ik waaragtig. Zy komt daar wel een groot half uur gaans met den Jongen op den arm, en een pot melk en brood aan den heugel in haar andre hand, om dat ik my den tyd niet gun, om t'huis te komen; en de goeije ziel bang is, dat ik het met de hitte zonder nat of droog niet goed zal maaken. [Myn hart sloeg.] De Vrouw. Dat ken je denken, Jonker; hy is te vier uuren al uitgegaan, en had maar een fles hui en een stuk brood by hem. En ik zou daar de breeje Mevrouw weezen, en eeten myn melk en brood alleen. Neen, dat kon niet. Ik nam de maaltyd mede, en toen aten wy met malkander. Want hy moet hard werken. [De Jongen wilde by zyne Moeder zyn.] Ik. Daar, lievert, ga jy by je Moedertje. [Zy zette zich ter zyden wat agter my neer, gaf het de borst, het duizend zoete woorden geevende.] Gaat dat zo den geheelen dag voort? [zeide ik tegen den Man, die yvrig stond te spitten.] De Vrouw. Ja myn Heer, het eerste jaar is het zwaarst; dan is er alles noodig, en ik heb geen speld meê gekreegen, dan myn kleêren: nu, dat spreekt van zelf. Maar dat zeit niet. Het spyt my van Vader; maar anders, als ik Jan niet genoomen had, ik zou hem nog neemen; dit is immers mooi? Ik. Myne goede menschen, wat zyt gy gelukkig! De Man. Gelukkig! dat beloof ik je; hawaar, al zei nu onze genadige Landsvrouw: daar, Jan, daar is nu Freule Jetje, myn eige Nigt, ten huwlyk; en nu kun je als een Jonker leeven; Jan zou er hartelyk voor bedanken. Maar ik heb haar zuur gehaald. Ik mogt haar maar niet hebben. Zy was de Schoolmeesters Dogter, en ik was maar een arme boeren knegt: dat was waar. En nu zy dien schoonen Jongen heeft, wel zie, Jonker, ik kan niet van haar duuren. [De Vrouw kwam weer met het kind by ons.] Ik. Daar, lieve kleine schelm, laat je Moeder daar wat voor koopen. [Ik gaf hem een papiertje, waarin ik vier Ducaaten gewikkeld had, en haastte my weg, voor zy zich hierover konden verleegen maaken.] Ik kan dit tooneel, deeze gelukkige jonge lieden, niet uit myne gedagten zetten.... Nooit viel het my zo ondraaglyk, aan uwe Zuster te denken. Verstaat gy dat wel recht, Helder? Hoe leevendiger wy door iets getroffen worden, hoe sterker wy vergelyken. - Daar brengt men my Brieven. Wel nu, ik heb een Brief van u: in zo verre is myne verwagting vervuld.... Van de ingeslootene geen woord, geen enkeld Woord. Ik heb wat anders met u te handelen. Is dat een antwoord op mynen hartelyken vertrouwelyken Brief? Denk over my, zo als gy wilt; maar ik zeg u, dat ik te veel eerbied heb voor den Godsdienst in 't algemeen, dan dat ik zulk eene zwakke verdeediging aan mynen Vriend wil vertoonen. Het domste Ongeloof heeft nooit haare slegtste zaak zo slegt bepleit. Waren exclamatiën bewyzen, gy zoud eer behaalen. En zyn personeele beleedigingen in staat om te overtuigen? Is woest veroordeelen waarlyk beoordeelen? Wordt het Christen Geloof niet zo wel door onwaardige domkoppen beleeden, als het Ongeloof? Wat doet dit tot de zaak? Is het bestaan van God, zyn de Voorzienigheid en het toekomende leeven zo gemaklyk te betoogen, dan doet gy zeer slegt, dat gy geene dier bewyzen opnoemt. Kunnen er by mooglykheid geene twyfelaars zyn uit zwaarmoedigheid? uit zedig wantrouwen op zich zelf? uit overdreevene bekommering? Moeten hoogmoed of ondeugd noodzaaklyk de dryfveeren der twyflary zyn? De Apostel Paulus schynt dit wat anders begreepen te hebben. Hy pryst de zucht tot onderzoek; en op eene andre plaats zegt hy: als tot verstandigen spreek ik; oordeelt gy! Indien zy, tot welken hy dit zeide, niet twyselden, of deeze dingen alzo waren, dan zeker was het onderzoek onnoodig, en niet prysselyk. Ik weet zeer wel, dat het Geloof de groote voorwaarde des Christendoms zy: maar als aan mynen Vriend voor als nog de bewyzen daar voor te zwak schynen, misdoet hy dan, als hy maatig en geschikt leeft? in de Zedenleer ligt voor hem de steen des aanstoots niet. Is een goed gedrag geen aanleidend middel, om de geschiktheid tot het Geloof te verkrygen? Schreef Christus de twyfelary altoos - wel immer toe aan snoode beginzels? Uw Brief is in den bitteren styl eens gestrengen Sectaris, niet in den zagtmoedigen geest uws Leermeesters geschreeven. Zal hy, die den wil des Hemelschen Vaders doet, niet waarlyk getuigen, dat de zedenleer van Christus van God gekomen is? Gy wilt, dat ik Jambres verlaat; die eisch is onredelyk, en de wys, waar op gy hem doet, hoonend. Dit, weet gy wel, is de weg tot myn hart niet. Gy noemt uw yver een yver Gods; is het ook een Joodsche yver zonder verstand? Ik wil u spaaren; daarom leg ik de pen neder. Dit nog alleen: uwe vriendschap is my dierbaar; maar ik lach met dreigementen. Overtuig my, dat ik van deezen man scheiden moet: gy weet, hoe gewillig ik goeden raad volg. Myn Heer, uw Vader, verongelykt my; en ik kan niet kruipen. Ik kan niet meer schryven; 't is des best, dat ik my teeken   Uw oprechte Vriend en gehoorzaame Dienaar,   w. leevend.
wolf016will03_01_6_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
Lieve Renard! Ik ben zo verbruid met kiespyn geplaagd, dat ik tot niets degelyks bekwaam ben, en ongekapt in huis moet blyven. Me dunkt, dat ik daarom eens wat aan u moest gaan zitten schryven. Het discours, laatst door u staande gehouden, dat men om de waereld nog al zo wat kleinigheden doen, en kleinigheden laaten moet, ligt my, als zo een onverteerbaare meelklomp, in de maag. En noch Mama; noch Ryzig, kunnen myne digestie bevorderen. Op u zal ik my van die ongesteldheid wreeken: ik zal schryven - zo myne kiespyn maar wat blyft duuren, en my echter niet al te ongenadig op het lyf komt. Ik snuif als een ketter; en daar ligt ook al myn talent niet! Dan nies ik de pen uit myn hand, en wel eens (zo als gy ziet,) een inktvlek op 't papier. Dan valt de snuif in myn keel, en ik hoest en baljaar de heele buurt by malkander; dan stoot ik het Eau de Luce flesje om, en weet myne oogen niet te bergen van de bytende scherpte. Dan ga ik voor myn Toilet-spiegel, niet om my over myne schoon-heid te verwonderen, (dat laat ik over voor verliefde zottinnetjes, zo als myne Vriendin, cum sociis,) maar om te kyken - in myn mond: wel nu, ik zie niets dan een paar goede régels witte tanden, die ik zo wel alle zoude laaten uitbreeken, om dat ik den waaren Jan Klaassen, die het my doet, niet kan onderscheiden; en besluit alles met ach en ach, en zo als er meer volgt. Luister nu wel toe, want ik begin. De waereld is waarlyk een fraai portret, om haar zo zeer te ontzien! Dat gy, myn lief geduldig lam, al de grillen, al de knorrepottery van uwen ouden Podagrist, voor suiker opëet, is redelyk. Het loon verzoet den arbeid; ende het geld maakt alles goed; en gy doet des te redelyker, naar maate gy denken kunt, dat de lastige knevel het niet heel lang maaken kan; want de uitgestelde hoop krenkt het hart; (vooräl het verliefde hart,) zeit het spreekwoord; zo zoude Tante Martha zeggen. Maar wat hebt gy voor alle uwe inschikkelykheid van Grootje de Waereld te hoopen? Geen een vriendlyk gezicht; wy worden er geen speld ryker, geen greintje gelukkiger door. 't Is en blyft eene oude knorrepot, die, als men haar den vinger geeft, de heele hand hebben wil; 't is nooit eens wél. Zy heeft altoos vlotschuiten vol mááren. Dit is wel goed; máár!.... 't Is wel goed, dat men uitgaat, máár!... 't is wel goed, dat men t'huis blyft, máár!.... 't is wel goed, dat men te kerk gaat, máár!..... men moet zo veel onderscheid in de Leeraars niet maaken. Die kan wel wat missen, máár!.... zy is altyd wat kwistig. Deeze kan wel meiden houden, máár!.... zy ziet ook niet naar het huishouden. Summa, summarum, ontlaad alle haare vlotschuiten, aan de mááren komt geen einde. Kom aan, Renard, dien haar de zoolen uit de schoenen, nog is 't verkeerd. En is 't wonder? Wel, het is, zeg ik je immers, eene ouwe knorrepot, die in haar kwaad humeur den regel haarer beöordeeling vindt; ja, zeg ik, ja wel, als er eens zeven zondagen in een week komen, als zy nog een kies krygt; (die ik echter hoop dat haar zo niet pynigen zal, als de mynen my doen; want ik veracht de waereld, maar verëer die niet eens met myn haat: als zy my maar niet naar haar hand wil zetten, zal ik haar wel uit den weg loopen.) Denk je niet, dat de kiespyn my zo spreukryk maakt? Och neen, kind, het is alle maal gestoolen waar, en dat wel van onzen Gerrit, en onze Tante. En ook, Piet, gy zyt nog vry zo wat voor dat klossige; al ben je nu zo deftig geworden zedert gy - uit de pretpartyen geweerd wordt. Maar, Renard, - hier verander ik, om dat dit zo in myn kraam te pas komt, van styl en leenspreuk. - Maar, Renard, ik geloof, dat hoe onderscheiden uwe en myne waereld ook in veel opzichten zyn, voor het uiterlyke, uwe waereld en myne waereld het echter daar in eens zyn, dat zy altoos kwaad babbelen. Laaten het dan halve Zusters, of Germain Nigten zyn; want die familie - ziekte is beide eigen. Laaten wy dan in vredens naam eens gaan zien, naar wiens pypen wy eigenlyk moeten danssen. Ik zal met myne en uwe oude kennis, met de groote waereld, beginnen; immers de fatsoenlyke, zo al niet de groote: (ei, ik verschryf my daar; nu, denk dat ik ellendige kiespyn heb.) In die waereld dan staat men des zomers ten zevenen en des winters ten negenen geregeld op; men eet ten tweeën; men drinkt thee ten vyven; men soupeert ten negenen. Wat is dat geschikt! zoude ik, om haare goedkeuring te krygen, de malle gewoonte van laat opstaan en laat opblyven, niet willen afleeren? Ik zal eerst eens zien, hoe zy haaren dag besteeden; om te kunnen zien, of zy die inschikkelykheid, door den dag wel te besteeden, ook verdienen! Wel, wat doen zy nu? Na dat er tamelyk talmagtig ontbéten is, komt de Coëffeur: (wil ik maar by de Meisjes blyven?) Met dien duizendkunstenaar houden zy zich anderhalf uur op; (want Lafleur is handig genoeg;) hooren allerhande galante nieuwtjes; babbelen er wat onder; maaken haar tweede Toilet; snappen, met de Grootmeestres van de kleedkamer, al het gehoorde eens over; lachen om de Levite van die, om de Juste van deeze; schryven een billet doux; krabbelen wat op een invitatie kaartje; kyken eens in een boek van de mode, dat juist niet over de strengste morale handelt; gaan naar beneden, fluiten tegen de Kanarievogel, spélen met Joli; hangen haare pelises om; laaten haare schoenen vast gespen, snappen de deur uit; besteeden in vyfen- twintig winkels een paar zesthalven aan vodderyen; komen om half twee vermoeid t'huis; drinken een kop Chocolade, of Limonade; drentelen wat heen en weer, of tikken eens op het Clavier, of den Guitar; gaan eeten, en blyven een paar uuren aan het dessert zitten; krygen gezelschap, of gaan uit; ombren, drinken thee, lachen om gekheden; zyn uitgelaaten bly, als zy winnen, onäartig, als zy verliezen; neemen afscheid, gaan in haare koetzen en sleën; kleeden zich uit, soupeeren, geeuwen, en gaan - naar bed. Waar door verdienen zulke lieve geschikte Meisjes nu, dat ik myne verkiezing aan haar zoude opöfferen? Hoe hebben zy haar dag besteed? Wat hebben zy uitgevoerd? Zie het zelf na; het is my der pyne niet waard, om het over te schryven. En om die menschen - kinderen zoude ik en myns gelyken, die ten minsten nog wat leezen, wat schryven, eens een beursje knoopen, die nog iets gaan hooren, dat aartig of geestig, of by geval nuttig zyn kan, een half uur vroeger opstaan, of te bed gaan? hoe komt het u in 't hoofd, Renard? In myne Waereld zyn magtige Liefhebbers van Buitenplaatzen. Zy zyn er van April tot November; maar leeven er volmaakt als - in de Stad. Ey gy weet, hoe men daar den tyd vernielt of misbruikt! Zy zien blad noch lover, vrucht noch bloem. Zy gaan, by voorbeeld, des avonds in hunne bosschen, om den Nagtegaal te hooren zingen, en luisteren naar laffe Fransche airs: stoeijen en schreeuwen, loopen elkanderen na als dolle Ieren; snappen dubbelzinnigheden: kortom zyn even zot, en van den zelfden slegten smaak, als zulken, boven welken zy zich magtig verheeven achten. En om ons in een goeden geur by zulke wezens te brengen, zouden wy meê moeten; de stad en haare vermaaken zo veele maanden verlaaten? Daar zal niet aan gedaan worden. Onze Salet - Vriendinnen zyn meest allen, wat slegt vernuft, en wat taamlyk goede manieren uitgezonderd, ook vry gek. Onlangs zat ik in de Burgerhart te leezen. Er kwamen een vyf zes klanten in stuiven; (iet, dat Mama maar sober bevalt.) Wat leesje, Leevend. - Hollandsch? heden, ik dagt, dat je nooit dan Fransch las. - Ik lees nooit dan myn nieuwe Gothasche Fransche Almanak. - Mal figuur! dagt ik; en moet gy met er tyd ook nog mensch hieten? Knorrig om dat ik gestoord wierd, zeide ik: Wil je lui blyven, dan zullen wy in myn Kamer gaan en thee drinken; dan zal ik je lui eens wat nieuws voorlee-zen. - Is dat van die Juffrouwen, die zo veel schryven? Heer, Daatje, ik dagt, dat het dat Beniste vraagenboek was, dat nu tot pryzen gegeeven is, zo als ik hoor; wie wil daar in leezen? dat is goed voor kinderen. Zy bleeven, wy dronken thee, en ik las. Eerst verveelden zy my door haar gemaal en genies, en gesnuif en gebuig. Toen keek de eene uit het raam; de andre speelde met de ornamenten aan haar Orloge; de derde knapte Oranjeklompjes; de vierde, - enfin! Ik las een Brief van Blankaard; zy barsten uit in een zot gelach, en toonden juist daar door, dat zy den zin niet begreepen. De beoordeelingen moest gy gehoord hebben! Maar genoeg!... Ik dagt, terwyl ik het zootje eens overzag: wel Leevend, gy zyt evenwel in een heele malle slingering. Moet dat zo voort, kind, of zult gy u bekeeren en wys worden?.... Al met er tyd. Wat de bejaarde Lieden in myne Waereld betreft, wat zal ik zeggen? Vroeg geleerd, oud gedaan. Die gekheid zaait, zal dwaasheid inoogsten. Ja, zy treuzelen zo eens onder de boomen, geeven de Eendjes brood, bezoeken de Kippen; toonen aan de bezoekers haare broeikasten, en rusten in haare Cabinetjes uit, om met een hondje te praaten, over de Meiden te klaagen, of om dat het haar in huis verveelt; of om toch eens de Chroniques scandaleuses met haare oude mede Zusters te commentarieeren, ten koste van veel beter karakters, dan zy nu, nu zy oud en styf zyn, kunnen worden.... Ik moet zo in 't midden van myn Sermoen afbreeken. Nu, ik zal het wel weer opvatten, indien ik het niet vergeet. Lees dit by voorraad.   a. leevend.
wolf016will03_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
Myn lieve waardste! Wreed ware het, u te zeggen, hoe innerlyk my uw laatste Brief bedroeft! Ach, myne Lotje, zoude ik u verliezen!.... Zo vroeg.... in den bloei uws dierbaaren levens! Beur u op, uit medelyden voor uwen Vriend, voor uwen oprechten teergevoeligen Willem! Wie heeft hy thans dan u? Ik ben met Helder in onmin. Zyne vriendschap was my altoos dierbaar; maar als hy de myne versmaadt! Gy, myne Lotje, ik weet het, zult vreezen, dat de schuld by uwen Vriend ligt. Ik zal u, als ik by u ben, daar zelf over laaten oordeelen. Gy zult dan alles weeten: nu moet ik u niet vermoeyen. Ik ben gerust, dat ik niet te beschuldigen ben. Ach, myne Lotje, meer dan ooit ben ik aan u gehecht, door de heilige banden der zuivere vriendschap en het volmaaktste vertrouwen. Myn gevoelig hart kan u niet missen. Grief my des niet door zulke naare denkbeelden. Het Graf, en myne Lotje... afgrysselyke gedagten. Voor u, die zo wel voorbereid zyt, om in de Maatschappy der Engelen te worden aangenoomen, voor u, die los zyt van deeze Waereld, voor u, die gelooft, dat gy in de bermhartige handen van uwen Maaker zult wederkeeren, en eeuwig gelukkig zyn; voor u moge dit denkbeeld niets verschriklyks hebben; ik ken uwe Godvrugtige denkwyze; ik ken uwe edelaartige begrippen; maar voor my.... Ik zoude leeven, en myne Lotje zoude er niet meer zyn?... Myn bloed stolt, myn hart trekt zich in een... myn adem is beklemd. Myne pen is my te zwaar. Ik moet wat zien te bedaaren.   Gy zyt ziek; zéér, zéér ziek! en dat wel dies te erger, om dat gy er zo weinig acht op geeft. Lieve waarde, zo myn byzyn u eenige beterschap konde aanbrengen, dan ga ik niet verder op. Ik zal spoedig t'huis komen. Ach, mogt ik, mogt ik u nog eens weder zien, zo als gy waart, toen ik u leerde kennen! Toen was uwe tedere gezondheid ongekrenkt; een bloosje lag, als een dunne wazem, over uw beminlyk, gerust gelaat. Uwe oogen...... Ach, ik kan myne vergelyking niet voortzetten. Hoe waart gy reeds veranderd, toen ik van u scheidde! Altoos, altoos even beminlyk, maar - ô myne Lieve, gy moet herstellen! ik bid onophoudlyk om de verlenging van uw dierbaar leven..... verlaat uw Vriend, uw Willem niet. Wie zal belang in my - in myn hart neemen? Ja, ik bemin Juffrouw Helder! voor ik u ontmoette, beminde ik haar. Myne liefde voor haar is met my opgegroeid, in myn wezen ingeweeven. Maar! ik ben ongelukkig! Zy zal eenen andren Man in de armen vallen. Ik ben haar onverschillig. Dat was ik haar niet, toen wy zeer jong waren. By u, by u, myne Vriendin, zoekt myn afgepynigd hart troost, verligting. Gy moet my boeven moedeloosheid verheffen, geduld inboezemen, verbeteren; gy moet my gelukkig maaken, door my niet te verlaaten. Wy, myne beste Lieve, moeten alle de schuldelooze, de onberouwelyke genoegens, eener zo deugdzaame als tedere Vriendschap met geheele stroomen genieten. Gy verdenkt my immers niet van eenige byoogmerken? Heb ik ooit uwe Vrouwelyke toegeevendheid, uwe kiesche naauwgezetheid ontrust, door woorden of daaden? Hebben myne zagte dwaasheden, zo als men die zoude kunnen noemen, my ook eenmaal doen vergeeten, wat ik aan uwe zedigheid schuldig ben? Ik zeg dit niet, om my eenige verdienste toe te eigenen, maar om u te herinneren, dat een deugdzaam Meisje, laat zy zo beminlyk zyn als myne Lotje, indien zy zich zelf acht, met eerbied zal behandeld worden door elk Man, die, in weer-wil zyner gloeijende driften en onbedagtzaame jeugd, niets hooger schat dan de bewustheid, dat hy zonder bloezen op zich zelf kan te rug zien, en dat hy de achting waardig is van haar, die hy bemint. Ik omhels u met een hart, vervuld door de beste, de tederste gevoelens eener onveranderlyke Vriendschap, die my my zelf doet teekenen   Uwen   w. leevend.
wolf016will03_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Hoe sterk wierd myn geest onder het leezen van uwen treffelyken Brief bewoogen! - By Lotjes afneemende gezondheid kan ik niet stilstaan..... Dit vooruitzicht treft my dermaate, dat myn gezond sterk gestel in wanorde geraakt! Onuitspreeklyk lydt myne ziel; ik ben niet in staat, om myne Lotje te behouden. Zie hier een afschrift van haaren Brief aan my, nevens myn antwoord. Denkt gy, dat het beter zy, dat ik te rug koom, dan ga ik niet verder op. Uw antwoord zal ik direct te ** wagten. Sterk verlang ik om haar te zien, om myn geheel hart voor haar te ontsluiten, om voor haar te zorgen, om haar op te beuren; - met één woord, alles, behalve de Liefde, roept my naar haar toe. Niets zal my beletten. Myn Vriend kan, vindt hy dit goed, zyne reis alleen vervolgen. Zeg my, zeg my spoedig, wat ik doen moet. Uwe bedenkingen over de voordeelen der sterke driften zyn by my geheel nieuw. Gy hebt my verpligt, door dit stuk aldus te behandelen. Ik hoop die geschenken voortaan uit een geheel ander oogpunt te beschouwen; en er de sterkste verpligtingen uit af te leiden. Driftig, oploopend, ligt geraakt ben ik van aart. Neigingen tot losbandigheid heb ik niet; hier vind myne reden geen werk. Myn hart moet genieten, of myne zinnen verleiden my niet. Ik doe alles met yver. Maar gy kent my.... Dit nog: myne ziel is meer gezigt dan gehoor: Ik kan nooit zo goed op de Fiool leeren speelen, dan in de Teekenkunst vordezen.   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
Ge-eerde vriend! Gy zult wel doen, indien gy niet veel verder meer voort reist. Een stil sluipkoortsje sloopt haar teder gestel; zy is in deeze laatste weeken verbaasd afgenoomen. Zy zal, denk ik, haaren afkeer van medicamenten niet overwinnen, indien zy die niet uit uwe hand en op uw verzoek ontfange. Gy zult haar zeer vermagerd en verbleekt, maar ook veel helderer vinden, dan gy haar verliet. Zy verlangt sterk naar uwe terugkomst; dat merk ik, ofschoon zy er niets van zegt, ook niet tegen my. Zy gelooft echter niet, dat gy spoedig t'huis komt; en dan zucht zy, doch zo zagt, dat het naauwlyks hoorbaar is. Van Goudenstein dreigt u. Wees op uwe hoede; niet tegen hem, maar tegen u zelf. Veracht sulk een bloodaard, en toon ook door uw verstandig gedrag omtrent hem, u de achting waardig van braave lieden, die belang in u neemen. Hy heeft den Heer Roulin betaald, en die heeft terstond daar op zyn goed laaten volgen. Mevrouw Maatig heeft aan Lotje, by geleegenheid dat zy hier eenig Linnen kogt, een lang bezoek gegeeven: die Dame is zeer met u ingenoomen, immers zo verhaalde Lotje my, en zy hoopte, dat van Goudenstein al vertrokken ware: Ik ook; echter niet om dat ik u mistrouw; maar hier van mondeling.   Uwe Vriendin,   a. belcour.
wolf016will03_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
Lieve Lotje! Ik heb noch lust, noch oogmerk om verder voort te reizen: binnen veertien dagen hoop ik by u te zyn; immers op zyn allerlangst drie weeken. Ik vleije my, dat myn gezelschap u niet onverschillig zyn kan. Mogt ik u beter vinden, dan myn beangstigd hart durft hoopen! Ja, myne lieve, ik begryp wél, dat myn afzyn u vreemd moet voorkomen. Ik, die geduurig andere tooneelen zie, en my met myne ongelukkige Liefde beezig houde, mis u zo zéér! zou dan het vriendelyk hart van myne Lotje my, in haaren eenzelvigen levenstrant, niet missen? Ik weet wel, dat alle myne aandoeningen sterk, gloeijend, geweldig zyn; maar toch ben ik overtuigd, dat myne zoetaartige Vriendin haaren Willem met genoegen zal weder zien. Ik ben onveranderlyk   Uw getrouwe Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
Waarde vriend! Ik verzoek, dat, als gy Brieven voor my ontfangt, gy die voortaan aan myn Moeders huis gelieft te zenden; ik koom spoedig te rug. Myn Duitsch reisje zal niet voortgaan. - De reden zal ik u wel eens nader melden. - In weerwil van het tusschen ons gepasseerde, ben ik nog altoos   Uw oprechte Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Tederbeminde vriendin! Gy zegt het, gy zegt het by herhaaling, dat ik niet vrolyk, niet leevendig, dat ik geduurig wat afweezig ben. Dit moet u, myne lieve, zo voorkomen; maar zeker, maar waarlyk, ik weet het dan zo zelf niet. Althans ik heb er geen reden toe; en ben ook zeer welvaarend, zo als gy nog op laatstleeden Woensdag gezien hebt. Ongelyk van humeur, luimig, was ik nooit; zoude het dan wel zo zyn, als myne Coosje zich verbeeldt? Myne opmerkzaame Moeder heeft my nog geen woord daar over gezegd; en wat ontglipt haar oog? Hoe aangenaam, hoe aan redelyke menschen voegende, hebben wy dien dag gesleeten! Welk een contrast maakt hy met dien, dien ik eergistren ten avond bragt! De Heer van Grootenhaag heeft aan de omliggende fatsoenlyke lieden eene party gegeeven. Zo prachtig, als vol verwarring, is die gehouden. Onder de zes- en- dertig persoonen, met welken wy aten, en waarvan er daar ter plaats zestien gelogeerd waren, was waarlyk niemand, die een grein gezond menschen verstand had; of zy moeten overëengekomen zyn, om er een diep geheim van te maaken: en dan hebben zy hun geheim zorgvuldig en voorbeeldig bewaard. Zulke groote gezelschappen maaken my verzuft, zonder my een oogenblik te diverteeren. Eene allerkostbaarste langduurige maaltyd, schandelyk hoog speelen, een veel te sterke muziek, geen oogenblik rust, eene ongevallige woeste dansparty, geen schaduw van vermaaken, voor het Buitenleven geschikt, zotte klap, kwaade geruchten van intime doch afweezige Vrienden, beuzelagtige complimenten, die nog eerder doen geeuwen dan lachen, het verveelend herhaal van een woord of zes thans in de mode, wat Almanaks - anecdotes, een half douzyn Petitsmaitres, die my als in bezetting hielden, en aan welker lastige oplettendheden ik echter het nydig gesluister van een douzyn Dames te danken hebbe: Oordeel, myne Vriendin, welk een dag dit voor my ware! Ik ben ook zo vermoeid, zo verdrietig, zo uit myn humeur; alles is weer zo onvolkomen, myn hart is zo lastig ledig, dat ik meer dan ooit naar uw gezelschap verlange. Waarom, myne ernstige Vriendin, kan ik in uwen zagten arm, wel digt aan uw kloppend hart gehouden, niet eenige oogenblikken uitrusten, om my zelf weder te vinden? zeker, ik moest nooit van u wyken? Wat geeft het my, maar twee uuren van u af te zyn, daar ik toch verstooken ben van die heilzaame genoegens, die myn hart onmooglyk kan missen? Ik vrees, dat Leevend en myn Broeder niet zo zyn, als ik wensch. Pauwtje ontfing van de week een Brief van zynen Vriend; de trek, om dien te leezen, deed hem dien terstond openbreeken. Hy besloeg eenige paginas. Tegen myn wil aan, zoude ik haast zeggen, vroeg ik: ‘hoe hy voer, en waar hy was.’ Helder. Hy is wel, groet u, en is thans in Overyssel. Hy heeft Majoor Veldenaar een bezoek gegeeven. Ik. Lees maar voort; ik zie, dat gy nog al zo wat letters voor uw geld hebt; wat Brief is dat! [Hy las voort; zyn gelaat veranderde merkelyk; hy teekende verdrietig; hy mompelde, en zeide tweemaal by zich zelf: 't is zeer goed, myn Heer Leevend. Met eene verwonderde, doch spytige houding, voude hy den Brief, langzaam, toe; lag dien in het couvert, en sloot hem in het binnenst zyner secretaire.] Helder. Wilt gy eens met my wandelen, Chrisje? [Ik nam dit te gereeder aan, om dat ik hoopte, nog wel iets van hem te zullen hooren. Ik kreeg myne badine, en zeide aan Mama, die in de Coupel zat, dat wy gingen wandelen.] Wy hadden al een geruimen tyd gekuijerd, en nog geen een woord gesprooken. Ik hield hem vriendlyk onder den arm. Hy was in onaangenaa-me gedagten. Hy is, weet gy, een zeer vriendlyk Broeder, die niet meent, dat eigenzelfsheid omtrent zyne Zuster hem wél staat; en met my praat hy meer, dan met alle zyne goede bekenden. Ik brak des dat droomig stilzwygen door een: ‘Lieve Pauw, wat is dat een heerlyke zomeravond!’ Hy. Gy hebt gelyk, lieve, [ik ben altyd zyne lieve,] als men er op let. Ja, 't is keurlyk weêr. Ik. Als men er op let? Hoe, let gy er dan niet op? Dichters, en Verliefden zyn immers enthusiasten omtrent de stille schoonheden der zalige Natuur? Dat gy van beiden een snor weg hebt, ontken dat eens, als gy durft. [Hem van ter zyden aanziende, terwyl ik stil stond.] Of zoud gy liever met Coosje Veldenaar deeze bevallige Veldtooneelen betreeden? Hy. [Hy lachte.] Gy zoud daar immers niets tegen hebben, lieve? Ik. Ik? Dat geloof ik. Evenwel Coosje behoeft myne Zuster niet te worden, om myne eenige Vriendin te zyn. Maar vreest gy ook, dat Sytsama u vóór zal zyn; en maakt u dit wat in de stilte? Kom, praat wat met my. Hy. Zo uwe Vriendin hem verkiest, dan echter kan myne eigenliefde my niet wysmaaken, dat my ongelyk geschiedt: maar, zo als gy, stoutert, wel zult weeten, ik heb haar nog nooit gezegd, dat ik haar met de hoogste achting beschouwde. Ik. Dat behoeft ook niet. Hebt gy haar anders niets te zeggen? Wie kan twyfelen, of gy haar met de hoogste achting beschouwt? Indien de Kolonel haar alleen van zyne hoogste achting komt verzeekeren, dan kan hy u zulke peinsagtige luimen niet veroorzaaken. Hy. Nu dan, liefde, vriendschap, of hoe wilt gy het hebben? Ik. Eene aartige vraag! zond gy u dan naar myn wil voegen? Hy. Beste Chrisje, gy verstaat my wel. Ik. Beste Pauwtje, dat is waar. [Ik vond niet goed die snaar verder te roeren; en ook het was my maar te doen, om agter den inhoud van den Brief te komen; en kon, na dat Leevend bedankt heeft om hier te logeeren, daar niet naar vraagen; dunkt my.] Ik. Er scheelt toch wat aan; gy zyt niet opgeruimd. Hy. Ja, lieve, wy hebben goed gelyk van humeur te blyven, als ons niets onaangenaams voorkomt; anders gaat dat zo goed niet. [My dagt, dat ik nu op den weg raakte.] Ik. [zedig voor my ziende,] Ik hoop immers niet, dat die Brief van Leevend u iets onaangenaams bericht? Het zou my om uwent wil leed doen. Hy. Gy zyt eene lieve Zuster! Die Brief is my niet aangenaam; evenwel, daar is geen kwaad by. Ik. Wel, waarom zyt gy dan verdrietig? Uw Vriend moet te Leiden goede Vrienden hebben; gy krygt nog al zo een enkel Briefje voor hem, Pauwtje. Hy. En juist uit Leiden? Ik. Immers met het Leidsche Postzegel gemerkt. Hy. Gy weet, hoe het is: men mag Leevend niet lyden, of is verzot op hem: niemand is omtrent hem onverschiilig. Ik. Hy heeft veel goeds en veel gebrekkigs. Hy. Hy moest niet te Leiden gekomen zyn, Chrisje. Ik. Zouden de geruchten, die er van hem gaan, gegrond zyn? Hy. Dat kan ik noch ontkennen, noch vaststellen. Willem is wat al te gevoelig, wat al te ligt geraakt, wat al te trotsch, om gelukkig te kunnen zyn. Ik. Zeg my toch, wat is er van dat praatje met Juffrouw Roulin? Hy. Verg my dat niet. Juffrouw Roulin is een engel van een Meisje. Leevend heeft de grootste achting voor haar. [Gy weet, Coosje, dit schynt zyn woord, als hy liefde meent.] Ik. Wel hier in ligt niets, dat uw misnoegen kan opwekken. Hy. Neen en ja..... Vraag my niets meer, lieve. ['t Was gedaan.] Wat zyn wy, Meisjes, toch droevig nieuwsgierig! want meer is het tog niet by my. Gy bepleit in uwen laatsten de zaak van den Heer Leevend zo wél, dat ik moet zwygen. Daar slaat het twaalf uuren: Chrisje gaat naar bed. Slaap zagt, droom aangenaam, en ontwaak zo gezond, als u toewenscht   Uwe eigene   c. helder.
wolf016will03_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
Lieve Renard! Myne kiespyn duurt nog al; dezelfde oorzaak zal dezelfde uitwerkzels hebben; ik zal myn pen maar weer opneemen, al was het maar om my het air te geeven van dien Stoïcyn; ei, hoe hiet de snaak nu ook? nu, zou Tante zeggen, dat doet er niet toe, die, krimpende van Buikpyn, uitgilde: ô pyn, ik wil niet bekennen, dat gy smartelyk zyt. Dat even zo veel zegt als: ô vreugd, ik wil niet belyden, dat gy blydschap zyt. Heel wel, myn Heer de Philosoof, als ik myn geloofsformulier maar niet moet zoeken in uwe gekke invallen.... Verbaasd, wat begint er myn Brief kiespynig, of (wilt gy) geleerd, uit te zien! ‘Nu, ik zeg als nog, ma chere, dat geleerde lui magtig capricieus zyn.’ Of gy dit nu op my, dan op dien van Mallen, waar over wy spraken, moet toepassen, laat ik aan uwe zoetzappigheid over. Wel, hartje lief, hoe zit het nu met die waereld, daar gy zo vry wat dingstigheid, (Tantes woord) voor begint te krygen? Zoete ziel! kende gy haar zo wél, als uwe Vriendin, gy zoud uitroepen, al was het dan ook maar met een zagt kamerstemmetje: allemaal menschen! Deeze lieden schynen zeker wat deftiger, wat stemmiger, maar geloof my, het is geen hartenwerk. Hunne fouten zyn zo zigtbaar niet, om dat zy wat dieper liggen; zy zyn wel wat beziger, maar voeren niet veel nuttigs uit. Het is het geslagt, dat zo by uitstek beroemd is door het zoeken van vygenblaaden. Myne jonge Mallooten zyn ten minsten nog voor de vuist zot, maar de uwen - nu, wy zullen zien. Proef, eer je koopt. De jonge Juffrouw Cecile staat geen minuut vroeger op, dan uwe luije Daatje; niet uit traagheid: wel zie, zy wenschte zo gaarn eens de zon te zien opgaan, en zich van den stillen morgen te bedienen ter beschouwing en verheerlyking haares Scheppers. Maar! zy is ellendig met hoofdpyn gekweld, en als zy des zomers om zeven uuren opstaat, is zy den geheelen dag van haar streek: zy moet des wel, om den geheelen dag niet tot alles onbekwaam te zyn, lang liggen. En de kleuter is zo gezond, als wy durven denken. Zy krygt hoofdpyn, net als wy, om dat zy zich eene zotte gewoonte maakt, om lang te luijeren. Het is des met haar als met ons, zo als de wyze Koning Salomon zeit; die zeker, onder zo veele Wyven, (had hy er niet een duizend of zes?) er ook wel zal gehad hebben, die hy niet uit het bed kon krygen. Over al die Wyven nog wel eens een stichtelyk woord. - Salomon zeit: een weinig slaapens, een weinig sluimerends, een weinig handvouwens, al nederliggende. En wat, denkt gy, voert Juffrouw Cecile uit, als zy op is? Niets dan het geen zy even goed met hoofdpyn zoude kunnen doen: den tyd verzeuren, dien wy verstoeijen; de uuren verknorren, die wy verloopen. Kom aan: wy zullen Juffrouw Cecile eens volgen; want gy, Renard, wordt zo eene ongeloovige, (zeit Dominé Heftig,) dat gy geen Heiligen waardeert, of zy moeten mirakelen doen; ik plagt u nog zo wat aan den leiband myner reden te houden; doch 't is of de Meisjes bezeeten zyn, zo dra zy zelf een goed boek taamelyk wel beginnen te verstaan. - Enfin, wy zullen zien. Eerst heeft zy een half uur werk met zich te wasschen. En dewyl zy, als zy opstaat, het ontbyt laat opzetten, is de koffy koud, wanneer zy begint. Dan knort zy, (dit is het eerste gelui,) en roept, dat het water nog niet gereed staat, of dat het troubel is, of dat de handdoek niet droog, of dat het glas beslagen is. Dan schelt zy, en begraauwt den knegt over dit alles. Zy zit een uur te ontbyten, zonder iets te doen; dan rekt zy zich noch eens uit, staat op, gaat voor het raam, ziet welk weer het is, blyft een uur in gedagten over de gewigtige verkiezing: zal ik my al kleeden, of niet kleeden? of in den tuin wandelen, of aan myn zyden handschoen een keer of zes breijen? of naar het Oudemanhuis gaan, of wat leezen? Zy weet het nog niet; gaat eindlyk sleep sleep naar de keuken, steekt een kool of drie weg, kyft op de meiden, die 't vuur zo laaten vergaan, vraagt aan Mama, wat men zal eeten, stuurt den knegt naar le Grange om blondes of franjes, wagt hem in de zydkamer op; de knegt komt, het deugt niet; hy moet weer heen; hy komt; ja, dat is beter, maar veel te duur; zy zal zelf gaan. De kapper komt, zy wordt gekapt, spreekt niet, en waarom? hy kent geen Hollandsch, en zy geen Fransch. Zy haalt zelf de vodderyen, komt t'huis, eet, drinkt thee, naait een kantje aan een lubbetje, gaat naar 't Salet, de Comedie, of de Avond - Kerk; komt weder, laat zich uitkleeden, eet, leest tot twaalf uuren, bespiedt de booijen, verhaalt Mama, wat zy ontdekt heeft, prevelt een Formulier-Gebed, slaapt weer even lang, en hervat des andrendaags dezelfde rol; gaat des Zondags tweemaal te kerk, om gezien te worden, en om te zien, en mooglyk de nutte, voor den mensch zo heilzaame kundigheid op te doen, dat de Arminiaanen Vrygeesten zyn: Zy blyft even trotsch, kribbig, onhandelbaar; de meiden verhuizen om haar kwaad humeur; niemand bemint haar in huis. En zo een zedig peuzeltje wordt my en andren nog ten voorbeelde gesteld! alleen om dat zy wat zuurder kykt, en wat logger loopt! Onze lieve Heer behoe onze Sex evenwel voor zulke voorbeelden. Gy kent de familie van R ***, dat zyn onöpspraakelyke lieden! Heden, er is geen vinger op te leggen! Des Zondags tweemaal ter kerk: Vader en Moeder, de Kinderen voorüit, de knegt agter aan. Wat staat dat stichtelyk! Ik beken het, maar weet gy, wat er t'huis is voorgevallen? Al de bedienden zyn reeds het hoofd warm gemaakt, om dat Mevrouw zich juist verslapen heeft, of myn Heer zyn schoengespen verlegd had. Des avonds ziet men gezelschap. Ter verversching van het gehoorde speelt men een kaartje. Nu heerscht er eene zeer diepe stilte, dat beken ik; en dat maakt zeker minder gerucht, dan onze pretjes aan de speeltafels. Gierigheid en nyd speelen de hoofd - rollen. Heeft Mevrouw eenige ducaaten gewonnen, dan verhaalt zy, zeer zeker, onder het soupé: ‘dat het toch eene schoone Predikatie was, die Dominé H ** dien morgen deed.’ ô Zy was zo gesticht! Heeft zy verlooren, dan ziet zy donker, is knorrig; de knegt krygt een graauw - al het eeten smaakt rookerig, niets is in order. ‘De preek was maar zo wat.’ 's Nagts te twee uuren rossen de meiden nog op eene verbrande plaat, en worden er om zeven uuren al weer uitgescheld. - Maar genoeg; ik zou waaragtig en ter goedertrouw ernstig worden, ging ik op dien trant voort met huisbezoeking te doen. Zie daar, dat zyn onze braave lieden, met wie te verkeeren ons eer aandoet! Met het fyne tuig bemoei ik my niet; ik ken het niet genoeg. Maar onze deftige Godsdienstige gezelschappen ken ik dies te beter. Van die waereld hebt gy zulke breede gedagten? Heb maar geduld. Lieve meid, die Vrienden slaapen even lang, eeten even goed, ryden zo dikwyls zy willen. Zy hebben ook hunne Buitenplaatzen. Maar, maar! ‘met die zelfde tong verheerlyken zy God, en vloeken zy hunnen naasten!’ En gelooft gy dan nog, dat men door een verstandig, afgezonderd, minzaam gedrag en levenswys by de meenigte roem en liefde verwerft? Gy zyt een lief gekje, hoor. Bekwaame lieden staan overäl in 't licht. Terwyl men hun recht doet met de eene hand, beleedigt men hun met de andre hand: immers, indien zy door geene Cabale beschermd worden. ‘Zyn er dan, vraagt gy, (want gy kunt dan maar heel lastig met uw vraagen zyn;) ‘zyn er dan geene lieden, op wier achting men prys moet stellen?’ Zy zyn er, maar het zyn zedelyke rariteiten. Mevrouw Helder is eene Vrouw, wier achting dierbaar is. Mevrouw de Weduwe Leevend insgelyks. O hô! ik zou er nog wel zes kunnen noemen, als het er op aan komt. Zo dat, kind, er zyn zulke menschen. Die menschen zyn toegeevend, hoewel deugdzaam. Het gekrookte rietje der goede neigingen wordt door hun niet verbrooken; noch de glimmende vlaschwiek van aanwakkerende reden niet uitgebluscht. .... Ik groet u. Wim komt hals over kop t'huis; dat is vreemd. Ik dagt, dat hy naar 't Moffeland ging. Nu, dat's goed; want Ryzig wil niet langer wagten, en ik zal hem zyn boozen kop maar involgen; wat raakt het my?   a. leevend.
wolf016will03_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
Myne tedergeliefde vriendin! Hy is vertrokken; de edelaartigste aller mannen. Ach, Chrisje, wat was dit voor my een moeilyke dag! Myn hart trekt zo zeer naar u... ik moet u alles melden; ik moet myne liefhebbende Vriendin schryven. Ware het mooglyk, waart gy alléén, - ik kwam by u, ik wierp my om uwen hals! Ik zou myn geheel hart aan uwen zagten boezem eens uitweenen. Dat kan niet zyn! Ik hebbe my afgezonderd, om aan u, op myne kamer, te gaan schryven. Toen ik boven kwam, sloot ik de deur, en zat eenige minuuten onbeweeglyk naast myn toilet; ik dagt niets onderscheiden. Alles was my zo zwaar, zo drukkend... ik ademde zo moeilyk. - Ik herstelde my; myne traanen, dus lange weerhouden, raakten los. En nu heb ik my gezet, om aan myn eige Chrisje Helder omstandig te schryven. Dit zal my troost geeven: Ach, ik schryf aan myne Vriendin. Gy kent nu myn waarden Sytsama. Gy gelooft, zo wel als onze Ouderen, dat hy uwe Vriendin verdiende..... Kan ik dan niet beginnen? Ik zal het onderneemen. Gy weet, myne heele Lieve, wat de beweeg-oorzaak is, waarom ik zyn verzoek afwys? Dat myne Ouders my vry stelden; dat zy zelf den Heer van Sytsama met de grootste blydschap als hunnen Schoonzoon zouden ontfangen, maar dat ik by myn genoomen besluit gebleeven ben. Hy zelf heeft u dit alles, ook ons gesprek daar over, verhaald. Gistren was hy hier reeds vroegtydig; wy ontfingen hem op het ontbyt in de Tuinkamer. De Kinderen waren niet by ons. Alles was stil. De zon scheen niet sterk door: de geheele Natuur had alle haare aandoenlykste schoonheid. Dit was de laatste dag van zyn verblyf. Hy zat tusschen myne Moeder en my: er wierd weinig gesprooken. Elk van ons scheen geheel in zich zelf opgesloten. Myn Vader brak de stilte en vroeg: ‘Wanneer is op morgen uw reis bepaald, myn Heer?’ Hy. Met het aanbreeken van den dag, Dominé. Vader. Hoe neemt gy uw reis? Hy. Over Amsteldam. Myn knegt is reeds voor uit; ik meen myne geheele reis te paard te doen, en heb my van de vryheid bediend, die my gegeeven is, om deezen dag in uwe familie geheel door te brengen. [Myne Moeder was aangedaan; hy kuschte zwygend haare hand.] Vader. Ik ben u verpligt, myn Heer, voor de eer en het genoegen, ons aangedaan: myne Vrouw noch ik hebben u niet gehinderd in het wel slagen van uw voorstel. Hy. Zo my iets kan troosten, myn waarde Dominé, dan zal het ook de gerustheid zyn, dat gy my... maar... [Hy stond op, ging met een asgewend gelaat naar de tuindeur; hy hemde eenige maalen.] Moeder. Het smart my, dat myne Dogter, ten uwen koste, zo voorbeeldig moet handelen! [Ik omhelsde myne Moeder, en bad haar, dat zy daar niet van wilde spreeken.] Ik. Ik doe niets dan myn pligt; en zou my iets te moeilyk vallen, als ik aan myne waarde Ouders toonen kan, hoe dankbaar ik ben voor alles aan my beweezen? Vader. [Hy stak zyne hand uit; ik kuschte die; myne traanen rolden uit myne neergeslagen oogen.] Dat hebt gy altoos getoond, myn kind. [De Kolonel zag dit met aandagt, en als uit eene mymering komende.] Hy. Gelukkige Ouders!... En zoude ik dat genoegen verbreeken? u zo eenen schat ontrukken? Neen! Alle myne uitzichten zyn duister; maar ik zal weeten ongelukkig te zyn op eene wys, die my van uwe achting verzeekeren moet. Het moet zo zyn. [Hy plaatste zich.] Ik behoef, hoop ik, niet te zeggen, dat ik dankbaar ben voor die huisselyke gemeenzaamheid, waar in ik heb mogen deelen. Gy, myne waarde Mevrouw, kent myn hart; het is een eenvoudig, maar erkentlyk hart. Ik ben grootsch, myn waarde Dominé, op uwe achting; op de uwe, Mevrouw; op de uwe, myne Coosje. Zo dikwyls gy aan Sytsama denkt, moet gy hem voorstellen als een Man, die geen plan om gelukkig te zyn meer vormt. Vader. Tyd en reden zullen veel doen, myn Vriend. Ik bevat al het onaangenaame van uwe te leurstelling. Ik heb deeze Vrouw bemind, durf ik zeggen, zo als gy myne Dogter bemint.... Myne Dogter is vry; en ik geloof niet, dat zy, strikt gesprooken, verpligt is alles opteosferen, om by ons nuttig te kunnen blyven. [Zo sprak ook myne Moeder.] Ik. Ik heb myn besluit bedagtzaam genoomen: meer zeg ik niet; ik beschouw het geen ik volg als een onvermydelyken pligt. [Myne Moeder knschte my; gy kent haar inneemenden glimlach.] Na het ontbyt ging ik met Sytsama in ons boschje wandelen. My dagt, ik had nog wel wat met hem te praaten; en hy wandelt nergens liever. Zyn arm houdende, gingen wy stilzwygende den lindenlaan op. Hy had zyn hoed neergeslagen; dit maakte eene schilderagtige schaduw op zyn gelaat, dat gansch treurig teekende. Ik. Zyt gy bedroefd, Sytsama? [Ik drukte hem hartlyk aan de hand, hem aanziende.] Kom, myn Vriend, zó moeten wy niet scheiden! Gy keurt immers zelf de beweegoorzaak, waar uit ik werk, goed? Waarde Sytsama.... Hy. Niet bedroefd zyn, myne Coosje, en u verliezen?... Ik. Denkt gy, dat het my niets kost? Wel dan verdiende ik uwe onderscheiding niet! Het kost my zéér véél; ik zou met u uit alle mannen gelukkig kunnen zyn; maar niet - ten koste van mynen pligt. Hy. Hebt gy my dan waarlyk lief, myne Coosje? Ik. Ja waarlyk! Niets dan myn pligt kan my beletten, om myn lot met het uwe te verbinden. Twyfelt gy hier aan? Hy. Dat kan ik niet zeggen; gy behandelt my met onderscheiding; maar die verzeekering is my zo dierbaar: ô herhaal het nogmaals: Bemint gy my waarlyk? Ik. Ja waarlyk. Hy. En van harte? Ik. Met geheel myn hart; en ik roem daar in. Hy. En kunt gy u dan verheffen tot die hoogte, waarïn ik u met eerbied beschouw? Ik. Hebt gy moed, Sytsama? Hy. Niemand twyselt daar aan, die my kent. Ik. En gy kunt u verwonderen, dat ik, voor myne Ouders, doen kan, het geen gy voor uw Vaderland doen kunt. [Hy was overstelpt, zette zich op een bank neder, verborg zyn ontroerd gelaat op mynen boezem; zweeg, my omarmd houdende. Nooit was hy my zo waardig; myn hart klopte sterk. Ik liet hem wat bedaaren.] Indien ik niet uit een wel begreepen pligt werkte, wat kon my dus doen handelen? [Hy zweeg.] Denkt gy dan, dat ik eenige verdienste stel in onverschillig te zyn voor een braaf, in onze oogen, beminlyk Man; die zyn geluk stelt in met ons gelukkig te zyn?... Hy. Bemint gy my waarlyk... klopt uw hart voor my..... en moet ik u verlaaten..... zo veele behoeften nooit genieten.... [In die afgebroken reden had ik niet veel zin, zy verhitten slegts de verbeelding.] Ik. Willen wy niet wat voort wandelen? [Ik stond op.] Hy. Verg het my nog niet: [my teder en met vogtige oogen aanziende, terwyl zyn fraai gelaat gloeide.] Weet gy wel, ô myne Lieve, dat dit de laatste maal is, dat - ik u aan myn hart houden zal? Blyf, ô blyf, myne Coosje, nog een paar oogenblikken. [Ik zat weer neder en zuchte.] Ach, dit scheiden van u kost my zo veel, dat ik, indien ik niet kan hoopen, u nooit durf weder zien. [Zyn hart gaf my de aandoenlykste naamen.] Ik. Wees een Man, myn Sytsama. Gelooft gy, dat dit scheiden my niet moeilyk genoeg valt, al laat gy my juist niet alle uwe liefde, alle uwe ze-dige tederheid, die gy voor my gevoelt, zo ten vollen zien?.... [Ik kuschte zyn voorhoofd.] Hy. Alles, wat gy zegt, is uwer waardig! waarom pynigt my iets, dat my toch in u verrukt? Kunt gy de myne niet worden? Ik. Zoude ik u bedroeven, indien dit zyn konde? [Hy had een kostbaaren ring, stak dien aan myn vinger.] Hy. Die ring is my dierbaar; hy is van myne Moeder: draag dien ten mynen aandenken. Belooft gy my dat? Geef my iets, my waardig, om dat gy het gedragen hebt. Ik. Wat wilt gy hebben, myn Vriend? Hy. Deezen grisdelyne zyden strik, die thans voor uwen boezem geplaatst is. [Ik gaf hem dien; hy verborg dien, zonder hem te ontstrikken, in de geheimste afdeeling zyner portefeuille; my met den kusch der liefde bedankende.] Ik. Twyfel nooit aan myne geneegenheid. Myn Man kunt gy niet worden; blyf dan myn Vriend: zult gy? Hy. [Hy betrok doodlyk; het speet my, dat hy zo zwak was.] Zult gy?.... Coosje! En gy kent myn hart? Twyfelt gy? Ik. Niets in het allerminste; maar die verzeekering is my óók zo aangenaam, dat ik u die eens laat herhaalen. Hy. Ik zal onveranderlyk dezelfde zyn. Zult gy my niet eens schryven, myne waarde? Ik. Zeer zeker; gy zult het zien! Hoor, Sytsama, ik zal alles doen, wat ik kan, zonder myn pligt te verzuimen. Hy. Zult gy my schryven!... [Hy was hier door verrukt; en myne minzaame, eenigzins ernstige gesprekken bragten hem dermaate tot rust, dat hy met my vry bedaard voortwandelde; maar in alle de Kabinetjes zette hy zich nog eens met my neder.] Wy waren den geheelen dag veel by elkander alleen: ik voorzag wel, dat dit het scheiden moeilyker zoude maaken, maar wist het niet te vermyden. Het was zo zeer de wensch van zyn hart! Me dagt, dat ik alles doen moest, wat ik konde, om hem van myne liefde te verzeekeren, daar die verzeekering toch alles was, wat ik geeven konde. Ons middagmaal was door het byzyn der lieve Kinderen nog al taamlyk vrolyk; maar ons soupé dies te treuriger. Als myne oogen de zynen ontmoetten, zag ik eene gevestigde droefgeestigheid, die my bedroefde. Het afscheid, dat hy van de Kinderen nam, verrukte my. Het uur was dáár. Hy stond zwygend op, kuschte myn Vader met eerbied, kuschte myne Moeder met geneegenheid en achting. Myne Ouders spraken ook weinig; beiden drukten hem met een veelbeduidend gelaat de hand. Het scheiden van my overtrof alles; hy snikte..... Verscheiden keeren poogde hy te gaan, maar omhelsde my met nog meer tederheid. Myn hart ontzonk my by-na. Ik was zeer ontroerd. Ach, eenen Sytsama zo zwak te zien; zulk een edelaartig groot Man!.... Eindlyk verliet hy my; het was, of hy voor my by elken kusch nog eenen tederder naam uitzuchtte. Toen, haastig zyn hoed krygende, en zyn degen onder den arm neemende, ging hy zo rasch voort, dat myn Vader hem reeds op den weg zag, toen die by het hek kwam. My zeer onthutst vindende, gaf men my wat Hofmans droppels; en wy zaten nog wel een uur, weinig spreekende, by elkander. Naar myne kamer vertrekkende, omhelsden zy my beide, met de hoogste bewyzen van liefde en goedkeuring. Nu, myne Chrisje, weet gy alles, wat ik u wenschte mede te deelen. Ik verberg voor u geen eene zwakheid van myn hart. Ik bemin Sytsama; hy is het waardig, en dan zeker behoeft eene Vriendin zich deeze belydenis niet te schaamen, als zy die aan de vertrouwde van haar hart, als aan haaren boezem toebetrouwt. Ik ben bedroefd, ook om den waarden beminlyken Man! Wat zal hem opbeuren? Ik blyf by myne tedergeliefde Ouders, die, konde ik het dulden, dankbaar zyn zouden. Welk een troost! Ik ben zo wel overtuigd, dat ik doe het geen myn pligt eischt; dat deeze daad myner manier van denken waardig is..... 't Is waar, er vloeit nu en dan eene stille traan langs myne wangen; ik ben echter niet bedroefd. Indien deeze pligt my nochtans niet een weinig moeilyk viel, was er dan wel eenige verdienste in? Ik zal myne pen tot morgen neder leggen: want ik moet noodzaaklyk nog het een en ander uit uwen Brief beäntwoorden; of misschien schryf ik nog wat van avond, voor ik te bed ga.   Het wilde niet lukken: maar thans verkwikt en geheel verlevendigd door eenen gerusten slaap, en nog niemand hoorende, (het slaat daar vyf uuren,) zal ik, voor dat ik beneden ga, deezen sluiten. Wy hebben door Sytsama gehoord, dat Leevend een bezoek by Hendrik heeft afgelegd: hy gaf den Brief niet aan ons: dit is wat vreemd. Wy konden er echter niet om vraagen. Maar ik geloof, dat myne Moeder hem toch geleezen heeft; immers vermoede ik dit, uit eenige gezegdens, u betreffende. Ik hou, weet gy, zeer veel van Leevend. Want ofschoon ik meen, dat hy Juffrouw Roulin ernstig bemint, zo kan dit hem geen nadeel doen by lieden, die wel denken, en weeten, dat Lotje zo deugdzaam als beminlyk, en met hem van even goeden huize zy. Het spyt my echter, dat men zo ongunstig over beiden spreekt. Het misnoegen tusschen hem en uw Broeder is my een raadzel. Ik begryp er niets van. De tyd, die alles opheldert, zal ons dit moeten uitleggen: Want ik kan niet denken, dat de liefde voor Juf-frouw Roulin daar de oorzaak van zyn kan. Uw Broeder is wel wat goedhartig meesteragtig; en nog al wat gesteld op het geen men noemt zyn rang bewaaren; evenwel hy zal die zucht omtrent zynen Vriend maar spaarzaam oefenen, vermits hy weet, wie Juffrouw Roulin is. Zo gy het goed vindt, uit deezen het een of ander aan Mevrouw Helder te zeggen; voor die waardige Dame heb ik geene geheimen.   Altoos Uwe,   c. veldenaar.
wolf016will03_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
Myne waarde lieve vriendin! Ik verlang zo sterk om u te zien - u met myne eigen oogen te zien; om te weeten, hoe myne Vriendin zich bevindt, hoe de medicynen werken; hoe of uwe ademhaaling, uw eetlust, uw slaap, hoe uwe zielsgesteldheid thans zy, dat ik my haaste om te rug te komen. Binnen een dag of vier ben ik te Leiden. ô Mogt myn byzyn iets tot uwe herstelling toebrengen; mogten myne gesprekken u weder opbeuren! Nu ik zo veel digter by u ben, groeit myn verlangen, en myne doodlyke ongerustheid is minder. Ach, myne Lotje! zou de liefde alléén dán ons hart vatbaar maaken voor de zagtste, de edelste aandoeningen der menschlievendheid? De vriendschap, welke ik voor u koester, overtuigt my elk oogenblik, dat zy in tedere zorgvuldigheid der liefde niet wykt. ô Wat verlang ik, om u, myne heele lieve, zo eens weder myn geheel hart, zo als het is, met alle zyne goede en gebrekkelyke hoedanigheden, ten geleide, ter bestiering, ter - verbetering over te geeven? Hoe aangenaam zal voor ons de winter zyn, indien myne Vriendin maar herstelt! Welke bekoorlyke huisselyke tooneelen zullen ons de vriendschap, en een wel aangelegde lectuur verschaffen..... Ik kan haast niet schryven, zo verlang ik om u te zien. Denk nooit aan my, dan als aan   Uw besten getrouwsten Vriend,   w. leevend.   Duizend groeten aan myn waarden Vriend Roulin.
wolf016will03_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 18, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Ik ga aan uwe verwagting voldoen, zonder iets van myne t'huis reis te melden. Eergister avond ben ik hier gekomen. De Heer Roulin vond ik in het voorhuis, bezig met het afzenden van linnen, waar naar een Schipper stond te wagten. Ik sprak vry hard, hoopende, dat zy my in het binnenvertrek hooren zoude, vroeg naar Lotje. Ga maar by haar, (zeide hy,) ik zal, zo rasch ik kan, volgen. Zy is in de Tuinkamer, en heeft weer wat koorts. Ik ging bedaard het huis door, de plaats over; en bleef, quasi, eenige minuuten by den bloemtuin, om den slag wat te breeken. Ik merkte in het nader komen, dat zy uit eene sluimering kwam. Toen ik intrad, deed zy eene pooging om optestaan; vergeefsch! Blyf zitten, Lotje, zeide ik, en was by haar. Ik (dit moet ik u belyden,) omhelsde haar met al het vuur en de aandoeningen van het tederst verlangen en zuiverste vriendschap: zy beefde; ik kon my niet weerhouden, om eene zagte traan van haare lieve wang te kusschen, knielde by haar, en hield haare handen in de mynen. Niet lang in die houding durvende blyven, trok ik een stoel veel nader by den haaren, dan ik nog immer had durven doen. Nu was alle afstand my ondraaglyk. Met gemoeds beweeging, te edel om in de taal, de gebrekkige taal der menschen, uitgedrukt te kunnen worden, sloeg ik myn eenen arm om haar heen, hield haare handen vast, zag ik haar aan, met oogen stroomende van medelyden, bekommering, hartzeer, - geneegenheid. Myne ziel smolt als weg, toen ik my voorstelde, hoe zy was, toen ik haar leerde kennen, en hoe zy nu was afgenoomen. Buiten staat om dit denkbeeld te draagen, boog ik myn aangezicht op den arm van haaren stoel; zy zat een weinig naar my toegekeerd; myne lippen drukten haare hand, die ik in de mynen hield. Welke oogenblikken.... Geen van beide had nog gesprooken. Ik wierd door myne gedagten verslonden. Maar een diepgehaalde zucht herstelde my een weinig. Lotje. [Zy zag my sterk aan; gy kunt u verbeelden, hoe zy zag.] Leevend!... [meer zei ze niet.] Ik. Lotje, myne lieve Vriendin. [Ik zag haar aan.] Lotje. Leevend, zyt gy het zelf? eindelyk.... Bedrieg ik my nu niet? Ik. Twyfelt gy nog, of ik by u ben? Ja, myne zoete Vriendin, ik ben het, uw Vriend, uw begunstigde Willem... [Haare oogen vielen toe; zy boog haar bekoorlyk gelaat op haaren boezem, maar was eigenlyk niet flaauw; want myne ontsteltenis merkende, drukte zy heel zagt myne hand, en zei met gebroken woorden: ik ben niet flaauw, wagt een weinig! Onbeweeglyk waren myne oogen op haar gevest. Eindlyk deed zy haare oogen open, en wees my het medicament. Ik gaf haar een lepel vol.] Hoe is het nu, myne Lotje? Lotje. 't Is nu wat beter. [Zy helderde allengs wat op; zoetelyk lachende.] Zy gy niet wel, myn Vriend? gy ziet zo bleek, en zyt afgenoomen. Ik. Nu gy er toch naar vraagt, neen! Ik ben wat koortsig geweest; gave de hemel, dat gy echter zo wel waart! Lotje. Ik heb het niet heel kwaad. Als ik toch ziek moet zyn, kon ik het niet maklyker hebben. Toen informeerde ik my op alles, wat de bescheidenheid toelaat. Zy beloofde my de medicynen naarstig te gebruiken, waar voor ik haar met yver bedankte. Ik beschouwde haar weder met eene treurige opmerkzaamheid: zy merkte het. Lotje. Ja, ik ben wat ontvallen: maar aan tedere gestellen is dat eigen; wat flets, wat bleek, niet waar? Ik. Ach, myne Lotje! vraag my niets. Laaten wy toch niets verzuimen... Is 't u niet aangenaam, dat ik t'huis ben? Lotje. Zeer aangenaam: [Zy bloosde een weinig.] en u? Ik. Dat heb ik getoond, myne waarde Lieve. Ach! Lotje. Gy hebt my, dat zie ik, niet vergeeten! Ik. Konde ik dat? Lotje. Het schynt ten minsten, dat gy het niet verkoozen hebt; dit is verkiesselyker voor my; gy handelt vrywillig. Ik. Zo redelyk, zo bedaard, zo getrouw is de vriendschap: Die zyne Vriendin vergeeten kan, heeft geen vriendschap gevoeld: zy heeft hem alleen behaagd. Lotje. Dat ondervind ik... Ik heb veel aan u gedagt! [Zy sloeg haare oogen, eenigzins verleegen over dit zeggen, neder.] Het tooneel wierd my te moeilyk. Ach, wat zag zy er bekoorlyk.... bekoorlyk uit! Het zuiver huisgewaad, een niet heel styf opgemaakt kapzel, de toon haarer stem, alles stemde zo volmaakt wel in met haare keurige houding, haare tedere een weinig wegdryvende trekjes. Onuitspreeklyk lief was zy, niet tegenstaande zy zo veranderd was; wat zeg ik, niet tegenstaande? dat zelf werkte zó geweldig op myn hart, trof dermaate myne verbeelding, dat ik my van haar moest afrukken, om haar niet met de grootste vervoeringen in myne armen te drukken. Ik stond op, ging eenige oogenblikken in den bloemtuin, (aan u kan ik alles zeggen.) Myn bloed kookte, met groote golven, schuimend door myn hart; myn voorhoofd was gespannen; het klopte; myne wangen gloeiden; myne oogen zagen schemeragtig: ik kon haare oogen niet verdragen - het denkbeeld zelf daar niet van. Naauwlyks konde ik ademhaalen. Hoe hoopte ik, dat myn Vriend kwame! Hy kwam niet. Ik was niet in staat, om in de tuinkamer te gaan. Ik moet het engelagtig Meisje niet ontrusten, - niet - bedroeven. Ik verdiende niet by haar te gaan. Kon zy my achten.... zy! die zo rein denkt als een Engel; zy, die geene behoeftens heeft dan van het hart! ‘Ik moet haar niet bedroeven.’ Dit denkbeeld bedaarde my. Ik wist, dat ik liever sterven wilde: ik was voldaan over my zelf; die belooning was groot! Gy, myne verstandige Vriendin, gy, die by eene groote ondervinding eene uitgebreide kennis van den mensch voegt; gy, die den geest der opmerking in eene groote maate bezit, zult moooglyk deeze woeste opwellingen der drift (was het echter wel drift alleen?) in uwen Vriend met verontwaardiging zien; maar echter moeten toestaan, dat dit u niet zeer kan verwonderen. Ach Belcour, Belcour, één opslag van het oog, één toon der stem, kan onze beste, beredeneerdste grondbeginzels, zo al niet verwoesten, immers geweldig schokken. In een oogenblik van vervoering is alles verward; ja, zou men iets bedryven, waar op wy ons geheel leven met schaam-te en berouw, met haat op ons zelf, zouden te rug zien. Wat ben ik vernederd!... ô Myne Lotje! vergeef, vergeef deeze overyling! ‘Naar uwe reine zedenleer ben ik misdadig, ben ik veroordeeld.’ Pleit echter voor my, ô Natuur! ô jeugd! Ach, het is eene Lotje!.. Belcour. - Roulin kwam, ik sprak met hem, ging daar op naar myn kamer, verkleedde my, en toen ik beneden kwam, vond ik de tafel in order; er was een proper Soupé. Hieröp (zeide de goede Man,) zyt gy welkom. Lotje kan zich nu met die dingen niet moeijen; ik hoop, dat Klaartje het wel zal gemaakt hebben. Ik kon niets antwoorden, maar omhelsde hem zo hartlyk, dat de traanen in zyne goedaartige oogen kwamen; maar hy zei, met zyn lach, die gy kent, gy zyt rasch te vreden, zie ik wel. Hy was niets dan gulheid, vreugd, en voldaanheid. Ik zag, dat ik welkom was. Hy plaatste my naast Lotje. Zy was wat heel stil, doch teekende niets dan vergenoegen. Zy at (gy weet, hoe weinig zy eet,) nog beter, dan ik gevreesd had; en dronk zelf een glaasje wyn zonder water. ‘Waarom, vroeg ik misnoegd, aan my zelf, waarom ben ik niet gelukkig?’ en my viel die schoone regel in, die ik tevens als eene vermaanende aanmoediging opnam: Word wys; dat's u genoeg: gy zult gelukkig weezen. Lotje verliet ons vroegtydig, maar Roulin hield my tot middernagt aan de praat. Hy is zeker geen aartig, geen geestig Man; maar hy is oneindig beter, hy is een braaf, een goed Man. Hy is het contrast van mynen Vriend Jambres in de conversatie; en dat alles by my afdoet, hy is de lief hebbende, zorgende Broeder van myne Lotje. Als hy maar niet over de zeven Perioden spreekt, en zyne Cocciaansche geestigheden niet uitkraamt, kan ik met vermaak naar hem zitten luisteren; anders, vooräl indien ik er door van Lotjes gesprekken verlies, kan ik wel eens wat slaaperig worden. Sterk gereeden hebbende, en nog meer vermoeid door de daar bykomende gemoedsbeweegingen, konde ik echter den slaap niet vatten. Myne ziel was te vol aandoeningen; en dat zulke uit- en tegen elkander hortende aandoeningen! Daar voelde ik al de smarten eener kwalyk geplaatste liefde. Ik zag de beminde van myn hart in den vollen bloei van jeugd, schoonheid, gezondheid. Als een Weezen van eene verheevener soort was zy levendig voor my; met oogen, onbeschryflyke oogen, geheel zonnestraalen, verzagt door minzaamheid. De majesteit haarer gestalte..... haare stem, geheel muziek, hoorde ik. En het denkbeeld, zy bemint u niet; zy is niet voor u!... Maar gy hebt zeker nooit bemind, Belcour? Nu zag ik myne Lotje, zedig, zagtzinnig, als een zegenende Engel, die in eene witte wolk afdaalt, om heil en geluk aantekondigen: myne Lotje, geheel gevoel: myne Lotje, wegkwynende door eene liefde, die zy te lang voor vriendschap hield, en des te volmaakter instemde met de reine neigingen van haar hart: myne Lotje, die geen eene zucht uitademt dan voor myn geluk; die my zeker in alle haare gebeden gedenkt: dat aandoenlyk, bekoorlyk Meisje, afgemat door verborgen verdriet, dat, als een verholen worm, aan het edelste deel van haar hart onöphoudelyk knaagt! Ik zag, hoe zy my met schaamagtige liefde van ter zyden aanzag; ik voelde, dat zy myne hand zedig in de haaren hield, en zag, dat zy die beschouwde. Zulke smeltende denkbeelden losten myn geheel weezen op. En dat Lotje, dat my zo gelukkig zoude kunnen maaken, was niet voor my. Zy was de beminde van myn hart niet. En wat is het genot buiten het hart? Niets, immers niets voor my. Zy is echter zo beminlyk..... Alle myne zinnen zeggen het my; ik voel het dikwyls maar te veel. Wie is zo vatbaar voor haare eigene bekoorlykheden van lichaam en ziel, als ik ben? Onze zinnen zyn somwyl zo behoeftig. Alles kan zo instemmen met die behoefte... ô dat lieve, dat lieve Lotje! De Doctor vond haar des voormiddags zo ontroerd en ontsteld, dat hy met ernstige oplettenheid vroeg, of zy ook geschrikt had? Een weinig, had zy geantwoord. Hy voorspelde meer koorts; zy was dien dag zo ziek, dat zy in haar eigen kamer bleef: ik zag haar des maar, met haaren Broeder, eenige minuuten. Zy lag te bed; de koorts was heevig genoeg. Hoe pynigde my die afstand! Studeerde ik nu maar in de Medicynen, dan had ik ten minsten haar polsje kunnen aanraaken. Evenwel de striktste betaamlykheid moet by zo een Meisje heilig in acht genoomen worden. Verdrietig, om dat ik haar nu de Medicynen niet kon aanbieden, niet by haar kon zitten, zoude ik my zelf wel hebben willen ontloopen. In huis konde ik niet duuren; ik ging des naar Professor Maatig, en zeide, dat ik my te lang in onze Provintien had opgehouden, om voort te reizen; maar dat de Heer Jambres de Brieven aan hunne adressen zoude bezorgen. Zyn H. Ew. was zeer vriendlyk. Mevrouw vroeg my, of ik ziek geweest was; zy vroeg ook naar Juffrouw Roulin. Mevrouw. Juffrouw Roulin is in ongunstige omstandigheden. Ik heb haar onlangs eens bezogt; zy zag er zeer naar uit. De Doctor vreest voor teering. Zou zo een jong lief mensch reeds de kwaal haarer uitmuntende Moeder hebben? dat zou smartelyk zyn. Ik. Juffrouw Lotje is zeer onpasselyk, maar de teering! ô Mevrouw, daar kan ik niet aan denken! Mevrouw. 't Is een Engel, zo als zy is; meer zeg ik niet. - En van eene zeer goede familie. Ik. Ach, Mevrouw, ik kan haar geen recht doen! zy is geheel Vrouwelyke verdienste; haar karakter is nog beminlyker dan haare persoon! Mevrouw. Gy doet u zelf eer aan, myn Heer Leevend, door zo te denken. Uw zedelyke smaak is gezond; zy wordt niet gezwaaid door toevalligheden. Gy weet de deugd recht te doen.... Ik. Te aanbidden, Mevrouw. [Viel ik haar in de reden.] Mevrouw. Wat zal Bernards bedroefd zyn, als hy weet, dat zyne beminde Lotje in zulk een slegten staat is! Ik. Heeft myn Heer Bernards de eer by u bekend te zyn, Mevrouw? Mevrouw. Bernards? wél heb ik het genoegen van dien Man te kennen. Hy heeft eenigen tyd in de affaire by zeer goede Vrienden van ons geweest, doch thans is hy vertrokken, en doet zyn eigen zaaken. Hy zou net een Man voor Lotje zyn. Hy was een zeer goed Vriend van haare Ouders, en heeft Lotje als onder zyne oogen zien opgroeijen. Maar Juffrouw Roulin schynt niet geneegen te zyn tot het Huwlyk. De lieve Dame verzogt my ten eeten; ik bedankte: myn verlangen, om Lotje te zien, dreef my langs den kortsten weg naar huis. Ach, zeide ik in het spoedig voortgaan, mooglyk zal zy in de eetkamer zyn: mooglyk kan ik by haar zitten. Myne hoop was vervuld; zy zat reeds in haar fauteuil in de eetkamer. Onbeschryflyk verheugd, om dat ik haar weder zag, omhelsde ik haar teder, bleef by haar zitten, gaf haar alle half uur het medicament, en zy weigerde het niet eenmaal. De koorts was byna af, haar geest vryer, haare verbeelding minder ontroerd. Zy kon my aanzien. ô Myne waardste Juffrouw Belcour, de stille dienstbewyzen eens Vriends zyn te aangenaamer, naar maate de waereld daar niets van weet. Het schynt my toe, zedert ik by myne Lotje ben, dat de zwakheden, waar aan zy door de tederheid haars gestels onderheevig geworden is, nog veel meer roeren, dan de glansch haarer voorige gezondheid. Ik zie haar aan, als een kwynende roos. Als de bloem zo gezond en sleurig is, ziet zy er te kragtvol uit, om onzen bystand te behoeven; zy spreidt zich door den gloed der zonne prachtig uit: maar als de beminde bloem kwynt, of ter nedergeslagen wordt, dan wordt men veel meer de beschermer, de tederdeelneemende Vriend, dan de bloote beschouwer. Dan worden alle begeertens verslonden door de eenige zucht tot haare in stand blyving! Al wat de vriendschap troostends, al wat zy teders heeft, zeide ik haar. Zy vroeg naar Juffrouw Helder, beklaagde my. Ik verhaalde haar, wat Mevrouw Maatig over Bernards gezegd had. Zy zeide: de Heer Bernards verdient myne hoogste achting; hy heeft die, als ook myne vuurigste wenschen voor zyn geluk, maar ik zal nooit trouwen. Dit zeide zy op dien zagten verzeekerende toon, die haar zo eigen is by sommige voorvallen. Zy wierd weder zeer afgetrokken, zeer peizend, zeer droefgeestig, en zag my niet meer aan; zy ontwikkelde haare hand zagtjes uit de myne, zonder die te beweegen, schelde, vroeg, of haar Broeder al t'huis was, of men tydig zoude soupeeren? Alles begreep ik. Ik stond op, en trad niet weder binnen, dan met myn Vriend. Wy vonden de tafel gedekt. Zy zag hem vriendlyk aan, beäntwoordde zyne vraag met een: ik geloof, dat de koorts geheel af is. Zy sprak niet meer, poogde my, die op haare oogen wagtte, niet aan te zien; zag my aan, was moeilyk op haar zelf. Ik vertrok vroeger dan naar gewoonte, en viel door vermoeidheid in slaap. De Brief moet weg.   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_17_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
Myne uitmuntende vriendin! Ik ken de volle kragt van dit woord; ik vind iets onëerlyks in met woorden te speelen; maar dit bywoord voldoet my naauwlyks, nu ik uwen zielroerenden Brief geleezen heb. Myne Mama moest dien Brief leezen. Ik kon hem niet voor my alleen genieten. Zy las hem, en zeide: dit, Chrisje, is grootheid; dit is deugd. Ik eerbiedig uwe vriendschap voor zo een uitneemend jong mensch. Ach, hoe stem ik met myne Mama overeen! - Gy weet het. Ik weet, waar toe een vast karakter, als het uit zuiveren pligt werkt, ons kan opheffen. Maar! te beminnen, een waardig Man met ons gelukkig te maaken, vryheid te hebben, om dit te doen, en daar van aftestaan.... Kom in myne armen, ô beminde van myn hart! Myn geheel hart is open, om u dáár in te ontfangen! Ween uwe geheele ziel aan mynen getrouwen, door vriendschap kloppenden, boezem geheel uit. Alle uwe aandoeningen worden daar geëerbiedigd, bewaard, geliefkoosd. De traanen, die een maagd bekooren, Wanneer men blaakt in 't vuur der jeugd; En zy, die onze stem schier smooren, Als we iets grootmoedigs zien of hooren, Zyn heilig by de Liefde en Deugd. Laat my toe, uwen waarden Sytsama te beklagen. U te kennen, u te beminnen, zo als hy u bemint; u vaarwel te moeten zeggen... Van u bemind te worden, al het verrukkelyke daar van tot in het binnenst van zyn hart leevendig te voelen, en u niet als de zyne aan zyn hart te houden... 't Is te veel, te veel! Gy, myne Vriendin, zult in uwen pligt zelf uwe belooning weeten te vinden. Maar waar mede zal zich uw Sytsama troosten? Uw bestaan komt my echter zo schoon, zo in de groote manier der deugd voor, dat ik wensch u te volgen, indien de kinderliefde my zo eene offerhande afeischte. Geen Meisje, zo als gy het geval stelt, behoest zich te schaamen, dat zy bemint. Maar, als zy vreest, of hy, die zy zoude kunnen beminnen, haare keuze wel eer aandoet, of als zy zeer zeker weet, dat zy niet weder bemind wordt, zou men haar dan wel van agterhouding kunnen beschuldigen, zo zy eene opkomende neiging voor haare Vriendin poogt te verbergen, die zy ook voor zich zelf poogt te verbergen? Is dit niet wel meer een blyk dier maagdelyke zedigheid, die in ons karakter door de keurige natuur zo diep is ingedrukt? Pauw heeft weder een Brief van Leevend; hy behelsde maar weinig regels, zo als ik door het dunne postpapier zag. Hy las dien, zei niets, ging naar zyne secretaire, kreeg er een Brief uit, sloot dien in een couvert, en gaf hem zelf aan de Post, die hier voorby rydt. Dit weeten wy, dat Leevend onverwagt t'huis komt, en dat Juffrouw Lotje zeer ziek is. Myn Broeder verhaalde dit aan Mama. Er schuilt iets tusschen hem en Leevend; dit is duidelyk. Myn Vader hoorde dit bericht, teekende wat verdrietig, zag Mama aan, maar zweeg. Arme lieve Lotje, zeide Pauw, toen hy daar straks meende alleen te zyn. Ik was aangedaan; maar toonde niet, dat ik dit gehoord had. Ik voel, dunkt my, dat ik haar lief heb. Zou het alles medelyden zyn? Zou hy om haar zo onverwagt t'huis komen? zou... Ik kryg belet, en wil deezen afzenden. Myne Mama groet u met tederheid, en ik ben met de volmaaktste achting,   Uwe   c. helder.
wolf016will03_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Waarde zoon! Thans weder in staat zynde, om eene pen te houden, zonder myn hoofd vrugtloos te vermoeijen, zal ik myn Moederlyken pligt omtrent u waarneemen. Ik ben zwak, zelden zonder koorts, maar hoest minder, en stel het nog niet hoopeloos, hier eenigen tyd te vertoeven. Indien ik niet door de naauwste banden van Huwlyks - liefde en Moederlyke geneegenheid gehecht ware aan den allerbesten Echtgenoot, en aan zeer gehoorzaame lieve Kinderen, ik zoude niet wenschen, om met zulk een verzwakt, en veelal pynlyk lighaam hier zeer lang te blyven. Maar nu bidde ik den Algoeden, dat hy myne poogingen ter myner herstelling zegene, terwyl ik hem vuurig dank daar voor, dat ik zo veele redenen heb, om dit leven voor my zo aangenaam te vinden. Daaglyks vermeerderen deeze redenen! Uwe Zuster heeft ons de sterkste proeve eener edele zelfsverlochening en volmaakte kinderliefde, uit zich zelf en vrywillig, gegeeven. Zy ziet van eenen Man af, die haar bemint, en met wien zy in allen deele gelukkig zoude zyn; om dat zy ons niet in de grootste ongeleegenheid brengen kan. Zy bemint den waardigen Man; dit weet ik zeer zeker. En zy doet, het geen zy haaren pligt noemt, zo stil, zo minzaam, dat men niet zoude zeggen, die pligt valt haar moeilyk. Maar ik ken uwe Zuster; ik weet, dat zy er door lydt.... Zy verzoekt my, daar niet over te spreeken: zo verheugd is zy, te kunnen toonen, hoe eerbiedig zy haare Ouders bemint. Wel nu, Hendrik, kunt gy u vergelyken by uwe Zuster? Ik weet, dat gy de beminlyke Juffrouw Helder bemint; ik weet, dat zy de achting der beste menschen verdient: maar uwe Zuster bemint ook; en de Man is... van Sytsama! Hy bemint haar met al dien ernst, dat vuur, waar mede een eerlyk naauwgezet leevend Man, in de kragt zyner jaaren, alleen kan beminnen. Belang en liefde moeten echter wyken voor haar pligt. Gy wordt niet slegts niet bemind, maar gy hebt hier op geen de minste hoop. Juffrouw Helder is geene party voor Hendrik Veldenaar; al was er zeker beminlyk Jongeling niet bekend. Ik ben bedroefd, myn Zoon, dat gy, zo als ik uit uwen Brief zag, u zo onheusch tegen iemand gedragen hebt, die u zo hoogacht, altoos recht doet, en dat, om dat gy gelooft, dat hy de gelukkige Man zyn zal. Zou het waar zyn, Hendrik, dat Liefde en Wyn ons eigenlyk karakter ontzwagtelen?.... Bloos over deeze verkeerdheid! Zy vernedert u; en waar blyst dan uw geluk? Uwe Moeder smeekt u, maak u niet verder ongelukkig. Juffrouw Helder is niet voor u. Maar uw karakter, uw gedrag, uw rang, uwe familie, uw voorkomen zullen u eene Vrouw kunnen doen erlangen, met wie gy zelf veel gelukkiger, zo gy wel kiest, dan met Juffrouw Helder zyn zult. Stel toch geen roem in onverzettelyk naar te jaagen dat geene, 't welk gy nooit bereiken zult. Uw Vader keurt uwe dwaaze liefde hoogst af; maar gy weet, dat hy op myne vermaaningen gerust is. Vyf- en- twintig jaar leefde ik zo gelukkig, als verstand, minzaamheid en wel geplaatste liefde een paar menschen, rykelyk met kinderen en met genoegzaame middelen gezegend, maaken kunnen. En indien myne gezondheid nog eens weder kwame, en myne kinderen zo blyven beantwoorden aan de liefderyke zorg hunner Ouderen, wat ontbreekt er dan veel aan het aardsch geluk   Uwer tederliefhebbende Moeder,   s. veldenaar, gebooren van eik.
wolf016will03_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
Myne waardste! Gy vervult myn geheel hart; ik kan niet denken dan aan u, ik bemin u onuitspreeklyk; en ik ben niet in staat om u te schryven. Toen ik my papier en pennen deed geeven... toen ik nog te paard zat, ach, Coosje, me dagt, ik zou u honderd bladzyden hebben kunnen schryven zonder op te houden! Het denkbeeld alleen, dat gy leezen zoud, wat ik schreef - dat ik my met u een verrukkelyk onderhoud ging bezorgen.... Maar ik ben te overstelpt. Ik mis u te zeer. Konde ik, konde ik my met uwe vriendschap vergenoegen. - Dit is my onmooglyk! Hoe ongemakkelyk is myn hart, hoe vermocid is myn geest! Hoe stem ik de edelheid uwer beweegreden toe, en ach, daar door zelf stygen myne allervuurigste geneegenheden ten hoogsten graade! En gy zoud de myne niet zyn? Coosje Veldenaar zou de myne niet zyn?... Wat is het leven voor hem, dien gy geleerd hebt gelukkig te zyn, en u niet zal bezitten? Geen uitzicht?... Maar kan ik u uwen pligt al weder nog moeilyker maaken?.... Gy bemint my; en ik klaag! Hoe weinig beduidend, hoe geheel groeijend was myn leven! Binnen de weinige weeken, die ik met u verkeerde, zyn alle myne genoegens omtrokken: genoegens, die ik niet kende, niet vermoedde; en die nu, helaas, myne behoeftens geworden zyn! Ik zink niet slegts weder in die naare ongehechtheid aan alles; maar ik mis met u schatten, die ik toen niet kende.... Zo ontroerd kan ik niet voortschryven. Zie met medelyden op   Uwen   u. van sytsama.
wolf016will03_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Myn waardste Sytsama! Uwe moedeloosheid zou my minder treffen, wist ik niet, hoe vreemd die aan uw karakter is! Wat moet gy sterk ontroerd blyven, daar gy nu nog niet in staat zyt, om my eenige regelen te zenden, die my aangenaam zyn zouden: versta my wel, myn Vriend, om dat die uwer meer waardig zyn zouden. Een Sytsama moet niet beminnen, gelyk een tot lafheid toe gevoelig Jongeling voor de eerste maal bemint. Uwe tederheid verrukt my niet meer, zo rasch zy de edele vastheid uw's manlyken karakters tot moedeloosheid afleidt. Geef my mynen Sytsama weder; hem bemin ik, zo als hy door de natuur gevormd en door reden en ondervinding verbeterd wierd. Laat de liefde u toch niet vervoeren tot iets, daar alle de rampen des levens u niet toe zouden kunnen verlaagen, tot - moedeloosheid. Wees gevoelig over ons moeilyk lot, maar beschouw het met moed en bedaardheid. Hy, die klaagt, is zo groot niet als hy, die zyn lot leevendig gevoelt, al het drukkende daar van ondervindt, doch niet klaagt, maar dat beneden zich acht. Een Sytsama moet, tot in zyne liefde voor my zelf, iets ernstigs, iets groots behouden. Zyne liefde moet geene zwakheid zyn. Aan eenen Willem Leevend kan ik, om zyn gestel, zyn karakter, zyne jeugd, veel meer dwaasheden toestaan, als hy bemint, dan aan u, myn Vriend. Indien uwe liefde al eens tot zwakheid overhelde, dan nog moet gy die aan de noodzaaklykheid opofferen. Groote gemoederen moeten niet te véél bekend zyn met die zagte kwyningen, dien stillen wellust, waardoor weeker karakters wel eens worden opgelost. Nu kunt gy groot zyn, indien gy u met waardigheid schikt naar de noodzaaklykheid. Indien ik anders dagt, dan was ik de liefde van mynen Sytsama onwaardig: een zeer ordinair man zoude my eer genoeg aandoen, indien zyne zeden onbevlekt waren. De liefde, (ook wel de vriendschap,) zoude my mooglyk ongelukkig, maar nooit zal zy my verachtlyk kunnen maaken. Ik ben niet boven zwakheden; ik ben zelf gestemd om te beminnen, maar ik heb de achting van my zelf zeer noodig..... Na u getoond te hebben, wat ik uit liefde, uit eerbied, - uit dankbaarheid voor myne Ouders doen konde, hebbe ik zeker wel eenig recht, om myn besten Vriend nuttig te zyn? Nogmaal, gy zyt de man myner verkiezing; ik zie van u af, om dat de pligt my dit beveelt. Ik heb den troost gehad, dat gy, zelf in myne armen, myne beweegredenen goedkeurde; dat gy my roemde. Ontneemt gy my nu dien troost, dien ik zo noodig heb?.... Wees u zelf meer gelyk! Myne achting is u immers ook dierbaar; al verrukt myne liefde u veel meer? Gy bedroeft my, gy bedroeft my zeer, als ik my moet voorstellen, dat gy u zo ongelukkig maakt. Myn lieve Sytsama! kunt gy uwe Coosje bedroeven? Nooit, zo ik de uwe niet zal kunnen zyn, zal ik van staat veranderen. Gy weet, dat ik, in weerwil van knellende omstandigheden, weet te blyven by een welgenoomen besluit? Vergenoeg u dan met myne vriendschap, zo lang tot ik die tot liefde, werkzaam aan uw geluk, kan verhoogen! Myne vriendelyke gedagten verzellen u altoos. Laat een volgende Brief my verzeekeren, dat ik eenig vermogen op uw geest blyf behouden! Ten bewyze, dat gy my meer dan ooit bemint, verg ik van u, dat gy u bedaard schikt naar het geen zo zyn moet, en niet met het naargeestig norsch gelaat van iemand, die tegen zyn lot aangromt; maar met die zedelyke blymoedigheid, die alle onze trekken verfraait; en ons alle onze verrichtingen met vaardigheid doet volvoeren. Groet myn waarden Hendrik. ô Laat myn Sytsama den dwaazen Jongeling geene geleegenheid geeven, om zich minder te beschuldigen! Het voorbeeld van een groot man is groot; dwaalt hy - wie volgt hem niet? De ring, dien gy my gaaft, voldoet aan het oogmerk. Evenwel, ik behoef niets van dien aart, om uwer te gedenken..... Myne Ouders groeten u met de hoogste achting; zo ook myne beminlyke Helder, die u hoogacht, en bemint. Uw favoritje, kleine Jetje, gebruikt thans met veel genoegen den dragon, om nog eene jonger pop te leeren loppen. Brengt dit zelf geen lachje op uw gelaat? wat verschillen wy dan veel! Zy vraagt veel naar u. Niemand wordt met meer onderscheiding bemind, dan Sytsama van   Zyne Vriendin,   j. veldenaar.
wolf016will03_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Zo jong! zo beminlyk! Ach! zou zy ons zo spoedig begeeven!.... Als een roos niet verwelken, maar van den levens wortel afgeslagen worden. Neen, ô neen! myne tedere Vriendschap zal haar uit den arm des doods rukken! In myne armen zal ik haar van den rand des grafs te rug dragen; - zy zal leeven, zy zal gelukkig zyn. Dwaaze, bedriegelyke hoop, lach my slegts nog éénmaal aan!... Ik kan niet bedaard schryven..... Ik heb Brieven ontfangen, die myn bloed doen kooken! Ik kan den inhoud niet melden, noch aan Lotje, noch aan u, Belcour. Maar ik zal den Deugeniet vinden, en straffen. Welk een stryd is er in mynen boezem... Hoe poog ik myne opgeroepen driften voor het engelenoog myner lieve Lyderes te verbergen! Ach, konde ik maar gissen, wie my en haar dus beleedigt! Maar ik ga aan uw verzoek voldoen. - Naauw-lyks had Roulin u aan de schuit gebragt, of de Doctor kwam. Hy was zeer t' onvreden op Lotje, om dat het scheiden van eene Vriendin haar dermaate ontroerd had. Alle aandoeningen (zeide hy,) zyn thans vergif voor u. Lotje zweeg. In het voorhuis gaf hy Roulin, op zyn ernstig verzoek, zyne gedagten te kennen: uw Zuster (zeide hy,) heeft uwer Moeders kwaal; het is nog maar in de beginzels; had zy een ander gestel, jeugd en geneesmiddelen zouden veel doen; maar ik durf my niet vleijen. Die tyding trof ons dermaate, dat wy verstomden. Roulin viel my eindlyk om den hals. Hy zeide iets: maar ik was zo getroffen, dat ik noch hoorde, noch sprak. Toen zy haar middagkoortsje had doorgeleegen, kreeg zy lust, om, wyl het zeer schoon weer was, in de Tuinkamer thee te drinken. Aan myn arm ging zy den gang door, de plaats over. Ik poogde het gaan makkelyk te maaken, en myn arm om haar slaande, liet ik haar op my rusten. Ik kon my, haar dus vermoeid en zwak ziende, niet weerhouden, om haar aan myn hart te drukken.... Zy zag op, vestigde haare oogen met eenen weemoedigen ernst op my, wilde iets zeggen; bedagt zich, zag van my'af, zuchtte zagtjes, en zeeg op haaren stoel. Ik knielde by haar neer; zo weinig in staat om optestaan, als om vergif te drinken. Ik snikte, ik verborg myn aangezicht in haaren schoot: Roulin kwam binnen; 't scheelde my niet.... Ach, ware ik gestorven! Bedaar, myn Vriend, (zeide hy,) zy kan nog herstellen; en hy zelf smolt in traanen. Lotje scheen bedaard; dit gaf ons eenen geleenden moed. Ik ben een sterk gezond Jongman, maar tegen zulk een zielenlyden kan ik niet. Ik was zo ongesteld, dat ik, zonder iets te gebruiken, naar bed ging; de slaap herstelde my weder; en ik ben veel beter. Des morgens van myne Colleges t'huis komende, zat zy aan het ontbyt naar my te wagten. Zy stak haare hand naar my uit; en my zagtjes bestraffende over myne hartstochtelykheid, zeide zy: ‘wees nooit weer zo bedroefd, als gy gisteren waart: dit is al te overdreeven, en staat ons te duur. Ik heb daar een Brief voor u ontfangen.’ Hy was van myne Zuster, die my verzoekt, om op haare Fête te komen. Dit zeide ik aan Lotje. Zy. Gy gaat dan van huis, Leevend? Ik. Ik zal moeten. Als gy ook beter waart, zou ik met vermaak by de Aanteekening assisteeren; ik bemin myne Zuster. Zy. Gy zult, hoop ik, dit niet in bedenken neemen? Het is billyk, dat gy gaat. Groet haar en ook Mevrouw, voor my. Ik. Ja maar, Lieve, als ik niet by u ben... er moet trouw ingenoomen worden. [Zy lachte zoetelyk.] Zy. Als ik u nu beloof, daar mede voort te gaan? Ik. Dan zoude ik er toe kunnen besluiten. Zy. Ik beloof het u, op myn woord. [Ik bedankte haar, met eenige kusjes op haare lieve zagte hand.] Indien zy nu niet erger wordt, ga ik Dingsdag op reis: anders blyf ik hier, er kome van wat er wil. Zoude ik dan op eene vrolyke party gaan? Ben ik dan de oorzaak niet, dat uwe Vriendin haare rust, haare gezondheid verlooren heeft? En zoude ik haar, met myn wil, een oogenblik verlaaten? Myne liefde kan ik haar niet geeven; maar zy zal alles genieten, wat myne vriendschap kan uitdenken; zo lang tot zy uit zaliger gewesten op ons neder ziet, en dan nog zal haar naam voor my heilig zyn! Lotje heeft meer koorts. Zy bidt my, dat ik vert ekken zal, ik kan haar niets weigeren.... Zy wil, dat ik ga; wel nu, ik zal gaan..... Zy is geheel eene Vrouw, als zy spreekt; kan ik haar wel iets weigeren?   Ik heb daar afscheid genoomen: morgen ogtend vertrek ik vroegtydig; ik ga te paard: anders bezogt ik u in het doorvaaren. Zy vroeg niet, hoe lang ik uitbleef; ik roerde dit ook niet aan. Ik kon byna niet van haar scheiden.... ô dat verbindend Meisje! Vaarwel, lieve Willem! Lieve Willem! zo veele goedheid! ik kan het niet uitstaan. En door my wordt zy ongelukkig...... Haat my niet, Belcour, beklaag my; ik ben niet meer gelukkig, maar onveranderlyk   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Myn heer en vriend! Myn oogmerk is, om binnen eene maand op reis te gaan; uit oude vriendschap vind ik my verpligt u dit te melden. Gy schryft my niet: uw misnoegen duurt dan nog; en gy weigert op mynen eisch van uwen Atheïstischen Vriend afstand te doen; ik kan des uw Vriend niet meer zyn, dan voor zo verre ik u van harten het beste wensch. De geruchten, ten uwen nadeele verspreid, vermeerderen; en gy hebt de waarschynlykheid tegen u. Gy maakt dan reeds parade door de snoode gevoelens, u ingeboezemd: zeker Vaers, ons voorgekomen, draagt daar de bewyzen van! Ik geloof nog niet, dat gy een schurk zyt omtrent een Meisje, dat, voor zy u kende, een engel was. Ons is uit Leiden bericht, dat Juffrouw Roulin zeer ziek is, en niet meer gezien wordt.... Gy zyt onverwagt t'huis gekomen... Gy zyt reeds weder by haar.... Ik ben, weet gy, niet ligt driftig; maar welk een Duivel moet gy zyn, indien gy haar bedorven hebt! Dat dan de Regeerder der Waereld u straffe! Eene Lotje aan zyne lusten opteofferen, en haar geene vergoeding te doen!... Mogt gy onschuldig zyn, hoe gaarn bleef ik dan   Uw oprecht geneegen Vriend,   p. helder.
wolf016will03_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
Myn heer! Uit wat oorzaak verbeeld gy u, my de wet te mogen stellen? Lastert gy nog al hem, dien gy niet kent? die u nooit misdeed? Hem, aan wien ik zeer veele kundigheden te danken hebbe? Het is goed voor myn Heer Helder, dat gy eene Zuster hebt, die ik tot aanbiddens bemin; anders - Myn aart is niet zeer onaandoenlyk voor beleedigingen. Maar ik versmaade hem, die, om dat hy zich veilig kan achten, eenen Vriend onwaardig durft behandelen. De tyd is voorby, dat ik u rekenschap van myne daaden wilde geeven; maar ik zou my zelf verachten, indien ik een Vriend, die mooglyk ongelukkig denkt, maar zeer wel leeft, zoude opgeeven, zonder eene voldoende reden. Oordeel over my, zo als gy wilt; ik blyf de zelfde Leevend, die uwe vriendschap waardig is, doch die nu verwerpt. Wat myn gedrag omtrent Juffrouw Roulin betreft, noem my den Lasteraar, die my zo be-leedigt: Noem hem; dit is myn eisch. Stel my in staat, haar te wreeken. Om dit van u te vergen, schryf ik eenig antwoord op uwen bitzen brief.   w. leevend.
wolf016will03_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
Myn heer! Zo rasch ik van vriendelyke waarschuwingen misbruik kan maaken, en in staat ben, om u nieuwe dolligheden te doen begaan, zal ik aan uwen trotschen eisch voldoen; zo lang moet gy wagten. Ja, my is verzeekerd, dat uwe schandelyke verkeering met haar zichtbaare gevolgen heeft. Wat meent gy, dat u, om dat gy fiks met den degen zyt, alles vrystaat? Ik lach wat met uwe bedreiging. Myn punt van eer bestaat niet in eenen haastigen knaap met den degen in de hand optewagten. Vlei u nooit my tot zulke dwaasheden over te haalen, al ontmoette ik u, waar ook. Bedenk echter, dat gy eens een kwant, u meer gelyk, zoud kunnen tegenkomen, en poog uw misdryf te boeten; leg uwe ergerlyke begrippen af, dan zult gy beter doen. Myne Zuster zou zich uwer aanbidding tot weinig eer rekenen, indien zy dit alles wist.   p. helder.
wolf016will03_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Myne waardste vriendin! Zelden wordt het doen van eenen pligt met zo veel vleijende goedkeuring beschouwd, als dien, welken ik verricht heb. Indien ik uit roemzucht werkte; ik konde niets meer wenschen! Dan, hoe aangenaam de goedkeuringen eener Mevrouw Helder, en ook die van u, myne Vriendin, zyn, de stille inspraak myns geweetens, die my met ernst verzeekert: gy deed wel, en gy deed wel uit zeer goede beginzels, overtreft alles, dat van buiten aankomt. Voor hoe veele, en onderscheiden aandoeningen is het menschelyk hart vatbaar! Welk een verrukkend geheel vormen zy, als onze reden die leidt, zuivert, verheft! De dankbaare liefde voor myne Ouders, de vriendschap voor u, de geneegenheid voor Sytsama!...... Welke reine bronnen van duurzaam genoegen, indien zy niet buiten hunne oevers treeden!...... Alles is zaligheid, zo lang zy met elkander instemmen. Overdryven zy elkander, welk eene vreeslyke verwoesting kan er uit zulk een wanorder ontstaan! zou de de deugd wel krassender wangeluiden hooren kunnen? Verhef my zo hoog niet! Lieve Helder, zoude er voor my, ook in de armen van mynen Sytsama, geluk zyn kunnen, indien ik myn genoegen smaakte, ten koste van andren; en welke andren! Ik heb des wel zeer gezorgd voor myn eigen geluk. De liefde voor myne Moeder is zo dankbaar, zo eerbiedig, zo teder, dat ik niet in staat ben die te beschryven. Alles, wat myne Chrisje voor haare Moeder voelt, voel ik op de volkomenste wys voor de myne. Maar hier komt nog wat by! en wat?... Medelyden met haare veelvuldige zwakheden. Omringd van vyf schoone gezonde kinderen, zit zy magteloos, uitgeput; zelden in staat, om hun weezenlyke diensten te doen; meermaalen te zwak, om hunne liefkoozingen - hunne vrolykheid te kunnen uitstaan, 'k zwyg van die te genieten. Dan ziet zy op deeze kinderen, met een half te rug geademde zucht; bezield door Moederlyke tederheid, glinstert er een dryvende traan in haare, dan zeer verwyderde oogen. Dan zie ik mynen eerwaardigen Vader! Hy sluit, als 't ware, al zyne zorgen in zyn eigen hart op, om de onzen niet te vermeerderen; ik zie dit alles, ik versta dit alles, en ik zoude my van hun verwyderen?... Hoe onwaardig ware ik dan uwe vriendschap! de liefde myner Ouderen; de op-voeding, die zy my gaven; het voorbeeld, dat ik door hun ontfing... Chrisje! Hoe zoude ik ook kunnen scheiden van Kinderen, die als bloozende engelen altoos om my zweeven, die my zo noodig hebben, die myne zorg met gehoorzaamheid vergelden? Laaten wy er nooit meer aan denken. Iemand, die denkt zo als ik denk, kan, wil hy vrede met zich zelf hebben, niet anders doen, dan ik deed. Dit leer ik er uit: dat wy ons nooit genoeg kunnen bevlytigen, om rechtzinnig te leeren denken, over alles wat wy te betrachten hebben. Dit stelt ons in staat, om aan alles zyne regte gehalte te geeven, onze neigingen te regelen, en voorzichtig te kiezen. Ik begryp volmaakt wel, myne lieve, wat het zegt bemind te zyn van hem, die zo zeer onze achting als wederliefde verdient. Sytsama is de eenige Man, voor wien myn hart ooit sprak. Hy is volkomen bereekend, om my gelukkig te maaken. De stroom myner liefde zoude ook onbelemmerd voortvloeijen; maar ik sta in andere betrekkingen: uit die betrekkingen ontstaan weder andre pligten; het gehoorzaamen daar aan, moet by my alles overweegen, wat de liefde van zo eenen Man my zoude kunnen doen genieten. Voor u verberg ik niet, dat my wel eens een losse traan ontglipt, ook als ik niet duidelyk kan zeggen waar over! Ik ontken óók niet, dat Sytsama minder middelen in zich heeft, om dat gelukkig, dat geruststellend evenwigt tusschen zyne verlangens te vinden! En dat met al zyne vastheid van geest. En dat met alle zyne bedaardheid. Wil ik het u zeggen? Hy heeft maar ééne neiging: Liefde voor zyne Coosje! Hy offert niets op; wat zoude hem des kunnen vertroosten? Zyne liefde is gelyk aan éénen hoofdstroom, die in geene mindere beeken wordt afgeleid. Hoe sterk moet een hart als het zyne geschokt worden, als het door eene gevestigde liefde doordrongen is! Hy schryft my; maar geheel in den styl der moedeloosheid! Zie hier zynen Brief en de Copie van myn antwoord. Lees beide. Ach, ik zoude het veel moeilyker hebben, zo ik in het lieve getrouwe, met my sympathiseerend hart myner Vriendin, niet alles konde uitstorten! De liefde maakt voor ons, nog veel meer dan de onverschilligheid, de vriendschap noodzaaklyk. Welke stille onschuldige mededeelingen onzer verborgenste gewaarwordingen zullen wy hebben! Er zyn gedagten, die men zelf aan den beminden Man, welke die in onzen geest voortbrengt, niet kan toebetrouwen.... Wat verlang ik om by u te zyn! Nu ben ik eerst geschikt, om uwen lieven Brief te beantwoorden. Gy hebt gelyk, myne zoete Vriendin; wantrouwen, agterhoudendheld, kan tusschen ons geen plaats hebben. Gy kunt er des nooit uit werken. Laat ik u al wat u moeilyk valt spaaren; ik zal eens aan u zeggen, wat en hoe gy denkt. Gy bemint Leevend; uwe liefde is reeds in uw kinderlyk hartje opgegroeid, vóór gy dit vermoedde. Eindlyk beschouwt gy hem eens eenmaal in den vollen bloei van jeugd en schoonheid. Uw hart sloeg; maar, dewyl gy meende dat die slag niet beantwoord wierd, gingt gy, uit eene Chrisje byzonder eigen grootsheid, die neiging tegen. Naderhand hoort gy, dat hy eene andere bemint, en dat zo wel zyne wys van denken, als manier van leeven, hem weinig eer aandoen. Dit kwest uwe eigenliefde; er komt een weinigje spyt by. Uit kieschheid poogt gy dat geen voor my te verbergen, dat gy, ô zo gaarn, voor uw eigen hart zoud verbergen! Hier uit ontstaan nu die bewolking uwer blymoedigheid, die kleine ongelykheden aan u zelf; die betoverende korte afweezigheid van gedagten, waar uit gy nooit dan met eene zoete verwarring en eenen roozengloed te rug komt; en die u dan, voor eenige oogenblikken, leevendiger, geestiger, - voorkomender maakt, dan uw eigen hart u ingeeft. Door dit alles komt er iets gedwongens over uw anders zo natuurlyke, losse, bevallige houding, gelaat en verkeering. Zie daar, myne eige Chrisje, zo is het; en niet anders. Zoude ik u niet volmaakt kennen, denkt gy? Alle myne plaagerytjes konden u niet aan het spreeken krygen; hoe lastig het u ook viel, my iets te verheelen. Indien Leevend uwe liefde beantwoordde, waardig was u te beminnen, ik zoude hem poogen van dienst te zyn; te meer, wyl Mevrouw Helder hem altoos als den lieven Zoon haarer Vriendin beschouwt; maar! maar... lieve Chrisje! Bestry eene neiging, die voor uwe rust nadeelig zoude kunnen worden. Zy kan u niet gelukkig maaken; oordeel zelf, maar laat uw hart er zich niet mede bemoeijen. Ik geloof geenzins het ergst, dat men ten zynen nadeele verhaalt: maar ik geloof, dat hy in de noodzaaklykheid is om Juffrouw Roulin getrouw te blyven, zo hy anderzins een eerlyk Wan blyven wil. Zyne geneegenheid is bekend. Myn Neef Hendrik, die thans te Leiden studeert, en geen vriend of vyand van Leevend is, zegt my: dat de Student Leevend zich geheel door haar laat bestieren; en dat men daar aan, veel meer dan aan zyne eigen voorzichtigheid, moet toeschryven, dat hy het nog zo wel maakt, en niet meerder speelt. Geheele dagen zit hy by haar in de grootste huisselyke gemeenzaamheid; leest, teekent, musiceert voor haar. Niemand schynt dit te laaken; immers de geschiktste Studenten niet. Elk hunner zoude gaarn in Leevends plaats zyn. Dat zy hem bemint, is buiten bedenken. Hoe berispelyk hy dan ook moge zyn, hy is in veelen opzichte beminlyk. Juffrouw Roulin is in eenen slegten staat van gezondheid; men ziet haar niet meer, zelf niet in het voorhuis. Dat hy zo onverwagt te rug komt, kan daar wel door ontstaan zyn. Mooglyk zyn de Brieven, door uw Broeder ontfangen, van Lotje geweest; of van eene Vriendin, die hem verzogt, om niet verder voort te reizen. Hoe het zy, myn verlangen om Willems Lotje te zien, is zeer sterk. Zy wordt, om hem, voor ons van nog meer belang. Hoe onvoorzichtig van Leevend, zich zo vroeg te verbinden; maar is voorzichtigheid de hoofddeugd van zyne jaaren, van zyn karakter! Moeten wy hem zó streng berispen, om dat hy gevoelig is voor eene Lotje Roulin? zy is geheel beminlyke verdienste; immers dit zegt het algemeen gevoelen, zo veel men haar kent. Zy, onder ons gezegd, doet eere aan zyne liefde; en daar zy met hem in fatsoen gelyk is, blyft er alleen een groot verschil in middelen; maar wat zegt dat by zulk een edelaartigen jongeling als onzen Vriend? Hoe bemin ik u, myne lieve Vriendin, om uwe zagte gevoelens voor Lotje! Ik hoop maar, dat deeze beminlyke jongelieden geen oogenblik zullen vergeeten wat zy hunne familien - hun zelf, schuldig zyn! Verbeeld u die aankomst! Wy kennen hem; zyne vriendschap is bynaliefde, zo wel als zyn afkeer byna haat; hy is al Vriend, of al Vyand... Verbeeld u, met hoe veel tederheid zy hem omhelsd heeft, die om haaren't wil te rug keert van eene reis, waar op hy zo zeer gezet was.... Heb ik niet genoeg gezegd, om u te overtuigen, dat gy niet meer met onderscheiding aan hem denken moet? Overweeg het wel; en laat ik u met een geruster hart mogen omhelzen, dan nu in uwen boezem klopt; hoe gelukkig zult gy dan zyn, en gevolglyk ook   Uw eige,   c. veldenaar.
wolf016will03_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
Myne lieve Lotje! Voor ik iets anders zeg, hoe vaart gy? Hoe was het, zedert ik vertrok? Gebruikt gy de Medicamenten wel; en geregeld? vermoeit gy u ook te veel? zal er morgen een Brief voor my zyn? Ik vlieg zelf naar het postkantoor: den besteller kan ik niet zitten afwagten. Hoe gaarn had ik u gistren morgen nog eens vaarwel gezegd! Het kon niet - de bienseance moet waargenoomen worden. Ach, men moet zien, hoe ik u eerbiedig! Groet myn besten Vriend, uw waarden Broeder. Zult gy u zorgvuldig wagten van alles, wat u nadeelig zoude kunnen zyn? Wat ben ik ongerust! Ik beef van angst. Ach, myne heele lieve, was ik weder te Leiden! Wees niet kleinmoedig. Leef om hen, die u zo hartlyk liefhebben! Leef ook om uwen Willem. Hy heeft u, myne waarde, zo nodig ter zyner verbetering: uwe goedkeuring is by hem van zo veel gewigt! Ik weet, hoe gelukkig gy denkt over de groote standsverwisseling; hoe gy u voorbereidt, om u die verheeven maatschappye waardig te maaken; maar wat zal er van ons worden..... Deeze duistere smartvolle tooneelen doen my derwyze aan, dat ik beevend te rug schrik. Binnen weinige dagen hoop ik u weder te zien. Hoe vuurig bid ik om uwe herstelling! Ben ik dan de Vriend van uw hart niet, myne Lotje? Twyfelt gy, of ik, door alle de betrekkingen der vriendschap, ben   Uwen   w. leevend.   P.S. Geen Brief! ach myne lieve!
wolf016will03_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
Tedergeliefde moeder! Gy zult niet te vergeefsch geschreeven hebben. Ik zal nu ernstig poogen, om eene dwaaze liefde te overwinnen. Indien ik my, zonder my in uwe oogen te vernederen, ongelukkig bleef maaken, mooglyk zoude ik moed genoeg dáár toe hebbbee; maar die bewustheid werkt te sterk op myne reden. Uwe bestraffing over myn gedrag omtrent zeker jong Heer gehouden, verdien ik maar al te wel. Myn berouw daar over is zo oprecht, dat ik zeer zeker daar nooit meer schuldig aan worden kan: en ik sta verbaasd over het ontdekken van eene zwakheid, die ik nooit in my vermoedde. Myn hart verlangt, om hem vergoeding te doen voor eene onheuschheid, welke hy niet van my verdiende; maar het ergst is dit: het was niet in overyling; neen, ik wist zeer wel, dat ik hem zo ontfing. Laat de oprechtheid myner bekentenis my uwe vergeeving doen erlangen. Ik kenne myne Zuster zo wel, dat zelf deeze opöffering van haare liefde aan haaren pligt my niet in 't allerminste verwondert. Myne Zuster kan doen het geen zy moet doen; en toont des, hoe dwaas, of onoprecht men in de meeste voorvallen des levens, in dit opzicht, handelt. Haare geliefde stelling: weersta de beginzels, overtuigt my al meer, en van haar gezond oordeel, en van haare oprechte neiging, om altoos pligtmaatig te handelen. Laat my toe, myne geëerde Moeder, u nog het volgende over myne liefde te zeggen. Herinner u, dat ik eene Juffrouw Helder bemin. Maakt my dit niet reeds verschoonlyker? Gy kent het gevoelig hart van uwen Hendrik, zyn smaak voor het schoone, het edelaartige! Eerst vleit de onervaaren minnaar zich met de hoop; neen, eerst bemint hy slegts; hy denkt er nog niets by: die aandoening is zo nieuw, en tevens zo volmaakt bereekend voor zyn hart; zy vervult dat lastig ledige zo geheel. Hy is niets dan gevoel. Dan zucht hy; hy ontwaart nieuwe behoeftens: hy hoopt, en bedriegt zich zelf ter goeder trouw: wat is voor hem, aangevuurd door deeze drift, onmooglyk? Overtuigd van de zuiverheid zyns oogmerks, bestrydt zyne deugd die liefde niet; in tegendeel, hy weet, dat onze liefde ons eere aandoet, indien het voorwerp daar van ons met achting vervult. Zo gaat hy gerust voort, langs eenen weg met bloemen bestrooid; hy verliest zich zelf in het aanstaande. Heeft de hoop hem misleid; ziet hy, dat zy, die hy bemint, niet voor hem is; dan nog bekoort hem de roem van standvastig te zyn dermaate, dat zy zyn ongeluk voltooit. Zo is het niet, als hy alleen door zyne zinnen, door zynen smaak bepaald wordt; als hy of door coquetten verstrikt is, of door ondervinding leert, dat hy haar niet kan achten, die hy bemint. Dan ontwaakt hy wel rasch uit de betoovering der zinnen. Hy zelf rukt, vervuld met verontwaardiging, en gloeijende van schaamte, zyne boeijen los. Zyn hart moge haar willen beminnen, maar hy verwydert zich van haar, en eindlyk overwint hy zulke zwakheden, die hem van zyne zedelyke trotschheid geneezen. Myn waarde Kolonel is te rug gekomen, maar is zo zwaargeestig, dat hy my zelf naauwlyks toespreekt. Veldenaar, (zeide hy,) ik verlies te veel; vraag my niets. ô Welk eene Zuster, welke Ouders hebt gy! Hy drukte my sterk aan de hand, en ging van my af. Ik hoop, dat Coosje aan hem schryven zal. Er is voor my iets al te vreemd, in de groote verandering des gemoeds, welke deeze uitmuntende Man ondergaan heeft. Altoos was hy zich zelf gelyk. Myne gebeden om uwe herstelling vermenigvuldigen, naar maate ik bezef, hoe wy allen als aan uw dierbaar leven gehecht zyn..... Maar ik moet my van dit teder onderwerp verwyderen. Myne onbepaalde liefde voor u is u bekend..... Omhels voor my mynen eerwaardigen Vader, myne lieve Zuster, en al de kinderen. Met eerbied en erkentenis teeken ik my, na u in myne gedagten omhelsd te hebben,   Uw gehoorzaamen Zoon,   h. veldenaar.
wolf016will03_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
Myne allerwaardste vriendin! Uwe aanmerking: ‘dat de liefde voor ons de vriendschap nog veel noodzaaklyker maakt dan de onverschilligheid,’ is voor my geheel nieuw. Is dit zo, dan zal ik den braaven Sytsama nog veel meer achten en beminnen, dan ik nu doe. Uw verlangen, om my uw geheel hart te openen, is niet grooter, dan het myne is, om u daar de geleegenheid toe te geeven. Ik zal u toonen, dat, nu ik zelf weet, hoe ik over Willem denk, ik daar voor u geen geheim van kan maaken. Laat ik hier maar mede beginnen. Indien de liefde ons het beminde voorwerp onontbeerlyk maakt; indien wy, bewust zynde, dat men niet weder bemind wordt, geene rust meer vinden, en nergens iets aangenaams in ontdekken, dan bemin ik Willem niet; dan heb ik hem nooit bemind. Maar, indien de liefde ons alleen iemand met onderscheidende goedkeuring doet beschouwen; indien zy ons meer behagen doet vinden in den persoon, de begaafdheden, den ommegang, de manieren van iemand, ook dan, als die door andren worden geëvenaard, of wel overtroffen; indien zy ons alleen neigt, om, moeten wy eene keuze doen, iemand te verkiezen; dan, ik beken het, dan beminde ik Willem, zo lang als my heugt; en gy weet, dat wy als kinderen met elkander omgingen. 't Is waar, ik ben wel eens wat afweezig van gedagten; hy is wel eens de oorzaak, dat ik eene schoone redenvoering van uwen Vader minder aandagtig hoor; maar ik hoor die echter, en dat wel met nut voor my zelf. Een verliefd Meisje zou er, zo als ik het begryp, niets van hooren. Iets zeer weinig heb ik daar van, en dat wil ik ook liefst behouden; het roert my aangenaam, maar onthutst my niet. Indien dit verschooning vereischt, zo bid ik u, dat gy u herinnert, dat ik zo over Willem dagt, toen alles geheel kinderlyk was. Gy weet, myn Broêr leerde te Amsteldam de Taalen enz., was veel by myn Heer Leevend, en onder het opzicht van Mevrouw. In de vacantie bragt hy zyn Vriendje altoos mede. Wim was tien jaar, toen die visites regulier begonden. Mama hield ongemeen veel van hem; myn Vader ook. Pauw kon niet buiten hem; en ik was altoos bly, als hy kwam; hy bragt my ook, moet gy denken, altoos het een of ander stuk speelgoed mede; en schoon hy een regt wilde jongen was, speelde hy toch altoos liefst met Chrisje. Als hy naar huis moest, was hy zo bedroefd, dat Mama wel eens werk had om hem te bedaaren; hy hield evenwel onbeschryflyk van zyne Moeder. Naar gelang dat wy ouder wierden, veranderde dit ook wat. En toen gy met hem hier logeerde, had ik hem in geen anderhalf jaar gezien. Maar genoeg; gy weet alles, wat ik u hier omtrent zeggen kan..... Hy bemint Juffrouw Roulin. Ik kwel my daar niet in het allerminste over; immers zo dunkt my waarlyk. - Ik denk er maar wat heel veel aan; en ik vind niemand, die my zo zeer behaagt, als Willem my nu nog behagen zoude, indien hy myne goedkeuring verdiende. De liefde is vry; en daar het Meisje zyne liefde zo waardig is, wie zal hem zyne liefde voor haar verwyten? Ik ben blyde, dat hy zich zyner keuze niet behoeft te schaamen. Alle uwe plagerytjes hebbe ik wel gemerkt; maar zag niet, hoe ik die konde beantwoorden. Gy geloofde, dat ik Willem beminde; ik stelde het tegendeel: dat hy echter zo alle oude kennisschap afsnydt, vind ik onheusch; en ik ben er misnoegd over. Wees des nu gerust, myne waardste; ik geef my zo weinig toe in dat conditioneel behagen, dat ik met genoegen zien zal, dat hy eens met zyne Lotje getrouwd is. Hy kan u (zeide gy,) niet gelukkig maaken. Dat is ook zeer onnoodig. Ik ben het buiten hem. Ik ben het met u, myne Vriendin; en worde het daag-lyks nog meerder, naar maate ik u leer kennen. Pleit, myne lieve, maar zo yverig niet voor hem. Het is onnoodig. Leevend kan geen slegte jongen worden; wel iets berispelyks doen, wel dwaasheden, wel onvoorzigtigheden begaan. Ik beef wel eens voor beide onze jonge lieden!... Hy is veel te veel een man, om voor de Sexe onverschillig te kunnen zyn, altoos een meisjes gek. Ik geloof echter niet, dat de Sexe hem in 't algemeen zal verleiden; wel, dat hy zich aan eene uit die zal hechten, laaten de gevolgen zyn wat die willen. Mama spreekt weinig over hem: maar ik merk, dat hy geheel uit myns Vaders gratie is. Pauw ontfangt noch schryft Brieven; het is of Willem hier geheel vreemd is. Dit is ook niet aangenaam. Ik zie niet, dat hy het daar juist naar maakt. Zou Mevrouw van Oldenburg daar niets van weeten? zou zy niets vermoeden van zyn onverwagt t'huiskomen? Wy hebben een Communicatie - Brief van het Huwlyk zyner Zuster met den Heer Ryzig; het opschrift is van Willem, ook zyn 't de invoegzels; zo dat, hy is thans te Amsteldam. Hy schryft toch schoon. Ik bewaar gaarn wel opgestelde Brieven van dat slag, om dat men die zo enkeld vindt. Het Airtje, waaröm gy my gevraagd hebt, en dat gy hem met zo veel vermaak hoorde zingen, (hoewel daar zyn talent niet legt,) heb ik gevonden; het lag by al de Muziek, door hem voor my geschreeven. Song I am in love with twenty; bis. I could adore As many more, There is nothing like a Plenty. Variety is charming; bis. So constancy Is not for me; So, Ladies, jou take warning.   He that has but one love, bis. Is as poor As many more, Alike a man with one glove. Variety is charming; bis. So constancy Is not for me; So, Ladies, jou take warning. Ik eindig deezen, niet regt gedisponeerd om zo te schryven, als ik moet schryven aan myn eige Coosje. Altoos   De uwe,   c. helder.
wolf016will03_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
Myn beste vriend! Ik poog, in antwoord op uwen lieven Brief, eenige regels te schryven. Ontrust u niet; ik ben vooräl niet erger, mooglyk wat beter. Vermag ik iets op u, breng het uwe toe tot de algemeene blydschap van dat huis, daar gy u thans bevindt: de geleegenheid eischt zulks; dit zal my veel vergenoegen geeven. Overhaast u ook niet om te rug te komen; diverteer u eens recht: gy hebt ook wel wel eens eenige afleiding noodig. Ik gebruik de medicynen geregeld. Ik zie met smarte, hoe myn goede Roulin over myne ongesteldheid treurt. Ach, dat moet niet zyn! Waarom onderwerpen wy ons niet met blymoedigheid aan de bestieringen van Hem, die altoos ons heil poogt te bewerken? Hoe vertroost my die pligt! Ik ben altoos, myn lieve Leevend,   Uwe Vriendin,   l. roulin.
wolf016will03_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Onbeschryflyk teder is myne vriendschap voor onze lieve Lyderes. Naauwlyks kan ik van haar duuren. Angst, medelyden en zorgen, bewolken een gelaat, daar voormaals vreugd en vergenoegen op te leezen waren. Ik durf my niet te veel verbergen, uit vrees dat ik my te veel zoude doen zien. Myne Moeder ontfing my zeer vriendlyk, maar ik geloof, dat zy niet ten vollen over my voldaan is. Mooglyk is dit maar een vermoeden; evenwel dit vermoeden had ik nooit. Zy vroeg my naar mynen Vriend Jambres, en, zeer byzonder, naar Lotje. Myne Mama heeft iets in haare wyze van zeggen, haar zo eigen, dat die my nog meer dan haare woorden doet begrypen, wat zy eigenlyk zegt. Ik antwoordde, dat Juffrouw Roulin zeer onpasselyk was; en dat de Doctor vreesde, dat zy een beginzel van Teering had. Zy zag my door en door: ik wierd zeer rood..... Waarom? Ik weet het niet; en zedert heeft zy weinig met my gesprooken. Hoe weinig stemt myne ziel in met dien blyden toon, welke hier thans gehoord wordt! Myn Stiefvader is, op zyn wys, zelf vrolyk. Myne Zuster geeft daar eene reden van, die geheel van haar maakzel is, denk ik. Myne Mama ziet er uit, als de Zuster haarer Kinderen, en wordt door elk met onderscheiding behandeld. Myne Zuster, die ik u eenigzins heb leeren kennen uit haare Brieven aan my, is zo stout en tevens zo lief, dat Ryzig handen te kort zal hebben, om haar in order te houden; dit zegt hy zelf tegen haar. Nooit zag ik tusschen Bruigom en Bruid zo eene conversatie. Het is of zy zich haast, om alle haare fratzen uittespeelen, voor zy verpligt zal zyn van toon te veranderen. Het is of Ryzig al een halfdouzyn jaar met haar is getrouwd geweest. Elk zyn zin; maar als ik my verbeeld, dat eene Juffrouw Helder myne Bruid zy..... Zeker, ik zoude geen Ryzig zyn kunnen; maar eene Juffrouw Helder zou ook geene Juffrouw Leevend zyn. De oude Mevrouw Ryzig is eene groote, gezette, staatige Vrouw; zy heeft het geen gy, Fransjes, zo wel, un air sec, noemen. Zelden komt er een lachje op haar gelaat. Zy is extra beleefd, evenwel met zekere houding, en op zekeren afstand. Alles moet zo met plegtigheid verrigt worden; alles moet zo op het orloge afgaan. Men moet ten minsten buigen, als er geniest wordt; en over tafel drinkt zy nog, naar eene stipte orde, de gezondheden. Er mag by haar aan tafel zo min gesnooven, als op het dessert gerookt worden. Ik denk, want ik heb eens by haar gegeeten, dat zy haar tafel ordonneert naar een analisis; en het dessert was een meesterstuk van Symmetrie. Zy spreekt weinig; is niet zeer ingenoomen met jonge lieden. Ik geloof des, dat ik aan myn rond hair haare onderscheiding verpligt ben; dat is (zeide zy tegen myne Moeder, toen ik haar myn compliment maakte,) de eenigste Economische bol in dit heele gezelschap! Daatje hoorde dit, ongelukkig voor my, en kwelt my gruwlyk; ja dreigt de schaar in myne lokken te zetten, zo ik haar by Mama Ryzig den voet ligt. Myn aanstaande Broeder is nog wat meer dan een koopman. Hy heeft iets heels in zyn voorkomen; maar, als hy wil, durft men hem onder de oogen zien. Was myn hart vry, hoe zoude ik de algemeene vreugd tragten te vergrooten! Van avond is hier eene Dansparty; ik verwagt er niet veel van, want myner Zusters Vriendin is er niet, en met haar mis ik myn lieve speelnoodje. Ik ben geplaatst by eene Nigt van den Bruigom. Maar had ik lust, de Bruid zou er voor boeten. Ik heb aan onze Engel geschreeven, en reeds antwoord; zy schynt wat beter: mogt het zo zyn!   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 35, "section": 1 }
Waarde vriendin! Zie daar my weder te Leiden. De blydschap, waarïn men aan myn Moeders huis was, dreef my te spoediger van daar. Hoe lastig is het, als men bongré malgré vrolyk zyn moet! Wat ben ik ongeschikt, om my anders te toonen dan ik ben! Alle myne gedagten liepen in één punt te samen; ja, ik zou haast zeggen, alle myne wenschen. Alle uur verlangde ik te weeten, hoe zy nu was. Niets, haar betreffende, is voor my onverschillig. Konde ik ooit eene beminde Juffrouw Helder vergeeten, nu zoude zy, door de zoete vermogens eener zuivere vriendschap, (en is er buiten de liefde nog iets hartroerender dan myne vriendschap voor Lotje?) nu zoude zy uit myn hart gewischt worden. Maar zulks is onmooglyk. Weet gy ook, wat dat zegt, te vreezen om berichten te hooren, die men echter met goud betaalen wil? Toen ik t'huis kwam, zeide Roulin, dat Lotje haar middagkoorstje had, en te bed lag. Ik ging des naar myne kamer, en zette my, om aan u deezen te beginnen. Ik kan haast niet duuren. Zy weet niet dat ik hier reeds ben...... En ik durf niet in haare kamer gaan. Niet om my; niet om deeze Engel; maar er moet geen zweem van iets zyn, 't welk men twyfelagtig zoude kunnen uitleggen...... Daar schelt zy...... Klaartje gaat in de kamer. Zy zal nu wel rasch in de eetkamer zyn. Myn hart klopt..... ik zal haar zien; ach!.....   Ik heb haar gezien, gesprooken. Haare oogen schitteren zo sterk, dat ik meer dan ooit vrees, dat haare ziekte reeds te verre is, om eene gelukkige uitkomst toe te laaten! Haar lief, keurlyk geteekend gelaat is byna doorschynend; haare lippen zyn vuurrood, somtyds doodsch bleek, ook haare wangen; haare lieve tedere handen vermagerd...... Ach, waardste Belcour!..... Ik moet de pen wat nederleggen, en zien te bedaaren.   Ik was zo onthutst, dat zy er notitie van nam. Dit was haar niet aangenaam, evenwel om mynent wil. Naar maate zy gelooft, dat haare ziekte haar zal wegsleepen, dunkt my, geeft zy zich zekere vryheden, die zy anders zo nooit gebruikte. Hoe snyden zy my door 't hart! Zo als ik de kamer întrad, zeide zy: dat is verrasschen; ik had u nog niet te rug verwagt; welkom, myn Vriend. Zy zat in haaren armstoel; ik knielde ter zyde aan haaren schoot; maar haar ernstig en met de hoogste geneegenheid beschouwende, wierd ik zo verzagt door weemoedigheid, dat myne traanen tot in myne oogen opreezen: ach, Belcour, ik voelde, dat die traanen van myn bedroefd hart opwaazemden. Myn zoete Vriend, zeide zy, en streelde met haare regte hand myn gloeijend voorhoofd; toen, verleegen over 't geen zy deed, zag zy van my af, en haare hand gleed kragteloos langs myn arm. Ik vond haar in die laatste dagen zo veranderd, dat ik niet spreeken kon; zelf niet eens zo veel, als noodig was om haar te vraagen: hoe is het, myne lieve? Zy deed eene poging, om een stoel by zich te haalen; ik begreep haar oogmerk, en begreep terstond ook, dat ik by haar geknield lag. Ik stond op, en zette my nevens haar. Zy moet zich toen zeer benaauwd gevoeld hebben; want zy nam, met verhaasting dagt my, van het drankje voor de benaauwdheid. Het zweet kwam met groote druppels op haar voorhoofd; zy wees, dat ik een raam moest opschuiven. Dit gaf my het gebruik myner leden weder. Zy had het zo erg, als ik nog nooit gezien had. Beevende van angst en medelyden, knielde ik weder by haar; maar 't was voor my onmooglyk, haar in zulk eene doodsbenaauwdheid te zien! Ik stond op, wierp my op eenen stoel, die aan het ander einde van de kamer stond; kon zo verre niet van haar blyven; ging weder naar haar toe; plaatste my agter haaren stoel; boog myn hoofd voorwaards, sprak niets. Zo stond ik als een beeld, met myne oogen op haar gehecht. Eindelyk keerde zy haar lief gelaat, een weinig opgeligt, naar my toe. Ik snikte. Engel, waardste, lieve!.... Myne lippen slooten zich....... Zy gaf my haare hand; ik plaatste my; en was in die stilzwygende verwondering, welke alle sterke gemoedsbeweegingen, wanneer zy geene geleegenheid hebben, om zich te kunnen ontwikkelen, in het menschelyk hart altoos voortbrengen. Zy bedaarde allengs. ‘Wel, Willem, (ach, hoe gaarn heb ik, dat zy my dus noemt!) zyt gy zó kleinmoedig? Dat is my leed; deeze benaauwdheden komen wel eens weer; doch, als zy over zyn, dan ben ik veel helderder, alleen zeer vermoeid: ik geloof, dat er altoos wat kramp by komt; want die benaauwdheden zyn ook al vry pynelyk.’ Elk woord griefde my. Ik. Kleinmoedig, myne lieve! Moet men dat zyn, om u niet te kunnen zien lyden, met een deelneemen, dat ons byna zo veel smart veroorzaakt als u zelf! Hoe hebt gy het deeze laatste dagen gehad? Lotje. Zo wat! nu eens wat beter, dan wat erger. Gelyk dat gaat in myne omstandigheden. Ik. Hebt gy, myne lieve, de medicamenten stipt gebruikt? Lotje. [eenigzins verwonderd.] Hoe! heb ik u dit dan niet beloofd? Kunt gy daar aan twyfelen? Maar ik weet het, gy twyfelt er niet aan..... Denk ook, dat ik het my tot eenen pligt reken, om alles te beproeven, wat men ter myner herstelling noodig oordeelt....... Maar gy zyt thans niet geschikt, om daar verder over te spreeken. Weet alleen, dat ik met onderwerping myn lot bedaard afwagt. De voorbereiding is de groote zaak, de reis zelf zo heel veel niet. Vervolgens vroeg zy naar myne familie; en of ik my wat gediverteerd had? - Ach, Lotje, kunt gy my zo verongelyken? Zy glimlachte, en zei: nu, als het u zo mishaagt, zal ik dit niet weer vraagen, voor ik beter ben. Zy ging vroeg naar haare kamer. Roulin en ik zyn waarlyk zo wel met elkander, dat zyn gezelschap my daaglyks al meer gevalt. Hy verhaalde my daar, dat zyne Moeder ook aan de teering gestorven was, en veegde zyne oogen af. Kan iemand, wiens geweeten hem niets verwyt, zo ongelukkig zyn als   Uw Vriend,   w. leevend.
wolf016will03_01_34_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 36, "section": 1 }
Beste vriend! Kan ik u anders noemen, na dat ik uwen my zo weinig smaakenden Brief, voor eenige weeken ontfangen, geleezen heb? Myne Vrouw las dien ook, en wist niet, dat gy zulke goede gevoelens van haar had: zy acht zich verëerd met uwe attentie. Wat zal ik zeggen? De gewoontens hechten ons met zulke taaije banden aan 't geen wy meest altoos volgen. Ik zie zelf wel, dat er op myn grafzerk niet veel byzonders staan kan; dan ik begeer dit ook niet. Laat men er het Grafschrift van Boileau op Colas toe neemen: Claas werd gebooren, en Claas... stierf. Of dat van Piron: Ci git Piron, qui ne fut rien, Pas même Académicien. Zag ik tegen de moeite niet aan, ik konde echter nog al zo wat reden geeven, waarom ik my aan myne nietsbeduidendheid houde. Ik konde uit de behandelingen, door veele myner illustre Voorvaders ontfangen, drangredenen haalen, die my weinig zouden aanspooren, om hun voorbeeld te gaan volgen: maar, hoewel ik niet Vondelagtig ben, zo vinde ik echter de zes eerste regels van zynen Palamedes zo treffend, dat ik die hier neer zette, was ik niet te lui om het boek te gaan krygen. Laat ik zien of ik die nog prompt ken: Die zorgt, en waakt, en slaaft, en zwoegt, en ploegt, en zweet, Ten oirbaar voor het Land een lastig ampt bekleedt, En waant de menschen aan zyn vroomheid te verbinden, Zal zich te jammerlyk in 't eind bedroogen vinden, Van 't wispeltuurig volk, dat, veel te los van hoofd, Genoten dienst vergeet, en 't ergste liefst gelooft. Voeg hier nu by, dat ik geen moeds genoeg heb, om van dit beuzelend vrolyk leven afstand te doen, en tot een bedryvend over te gaan. Myn verstand is zo verstramd, als de leden van eenen geleerden, die zich dertig jaar lang voor zyn lessenaar heeft zitten krom schryven, en kwaadzappig denken. Ik ben, als ik iets lees, zo spoedig stomp, alleen door myn eigen werkeloosheid. Traagheid van aart, trek tot vermaaken, die my, indien ik ze onderzogt, zelf niet eens voldoen, maar die ik noodig heb, en ze des neem zo als zy zyn, hebben my, met hulp van een paar douzyn aanzienelyke Lediggangers, en een beminlyk voor de waereld opgevoed Vrouwtje, gebragt, waar ik my bevinde: dat is onder uwe antipodes. Ik geloof wel juist niet, dat ik een ongeloovige ben, maar ik gaf my nog nooit de moeite om te gaan zien, wat er van de zaak is. Ik kan het ook wel af met het geen men thans den Godsdienst van een fatsoenlyk man noemt. Veel geluk met uwe Bruid! Ik ben benieuwd, hoe gy 't maaken zult. Als wy te Amsteldam komen, bezoek ik u. Ik ben moede geschreeven. Verbeeld u uw Vriend thans, zo als Boileau la Mollesse zo treffend afmaalt: La Mollesse oppressee Dans sa bouche à ce mot sent sa langue glacée, Et lasse de parler, succombant sous l'effort, Soupire, étend les bras, ferme l'oeil, - & s'endort. Uw Vriend,   l. goedmans.
wolf016will03_01_35_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 37, "section": 1 }
Myne tederbeminde! Vermoogt gy niet alles op uwen Sytsama?... Maar kan een Brief, gezonden door de beminde myner ziel, my dermaate ontroeren?... Hemel! Toen myn knegt my uwen Brief gaf, klopte myn hart tot in de toppen myner vingeren. Ik rukte hem dien uit de hand. Ik sloot my op in myn kabinetje; wierp my op eene Sopha, den Brief wel digt aan myn hart houdende. Ik kon hem zo rasch niet openen, niet leezen, toen hy reeds geöpend was. Alle myne aandoeningen keerden weder - ik scheidde nogmaals van u; gy veet, wat my dat gekost heeft!... Hoe vreemd, hoe geheel nieuw zyn voor my alle myne gewaarwordingen! Ben ik die zelfde Sytsama, zo koel, zo onverschillig voor alles; wiens vriendschap zelf zo koud, zo geheel en al reden en pligt was! Lag er in myne onaangeraakte driften zulk een verbaazende veerkragt! Ga heen, ô hoogmoedig mensch, en beroem u, dat gy u zelf kent! Zeg: ‘ik heb my zelf in be-dwang; ik zeg tot myne driften: tot hier toe, en niet verder!...’ Myne Beste, ik ben - wat zal ik zeggen - ongelukkig? kan men dat zyn, en door u bemind worden? myn verstand ontkent het, maar myn hart; ô myn hart voelt zo sterk, dat het lydt. Gy zyt voor my noodzaaklyk geworden, en ik mis met u alles. Welk een stryd is er in mynen boezem! Ik bemin u tot eerbiedens toe, over die redelykheid, die my troostloos maakt. Vergt gy my niet te veel, myne Veldenaar? Zyt gy dan de eenige niet, die my, op myne wys, gelukkig kunt maaken? Een Sytsama moet niet beminnen, gelyk een lafhartig Jongeling..... Gelooft gy indedaad, dat hy u dus bemint? Neen: dit kunt gy niet doen! Gy kent my te wel. Zouden echter slegts zwakke karakters door de verrukkingen der liefde opgelost kunnen worden? Dit kan ik u niet toestemmen. Ach, myne Coosje, u te beminnen met de vuurige onverdeelde geneegenheid van een eerlyk man, die uwe waarde kent, en niet zich zelf te verliezen in de gedagten, wat het zyn zal geheel de uwe te zyn... verg my dit niet. Klaagen zal ik niet; gy hebt gelyk; dit betaamt geenen Man: en ook waar over zoude ik klaagen? Om dat ik een Meisje bemin, die zo pligtmaatig denkt, dat zy juist daar door my niet gelukkig kan maaken? Hoe laag, hoe dwaas ware dit! Hoe kan ik ook op my verkrygen, u de uitvoering uws pligts moeilyk te maaken? Wat dan? ‘Uw getrouwen raad volgen!’ Goed, gy wilt het. Wel! gy zult uwen Sytsama weder hebben. Ik zal my uwe liefde meer waardig maaken. Ik zal poogen groot te zyn... Groot? Ach, wat is groot te zyn voor hem, die ongelukkig is! Moet onze hoogmoed dan ten koste van ons hart voldaan worden? Moet eene liefde als de myne haar doeleinde nooit bereiken? Zult gy nooit, op alle mogelyke wyzen, de myne worden? Vriendin? myn hart krimpt, in eene kille huivering, op dat koele woord, geheel weg! Ik kan my met uwe vriendschap niet meer vergenoegen. Uwe liefde, uwe liefde alleen kan my bevreedigen. Het jaargetyde der vriendschap is voor ons nog niet aanweezig. Gy, myne denkende Veldenaar, kent het menschlyk hart te volkomen, om in deezen zeer met my in begrippen te kunnen verschillen! Ik moet aan u, myne waardste, immers mogen denken, als aan eene eenige, die in uwe Sex voor my als zodanig bestaat. Waart gy niet dan myne Vriendin, dan viel dit verrukkelyk denkbeeld weg. Myne eerzucht zoude voldaan zyn, - niet myn hart.   Ik lees uwen Brief geduurig weder over: by elke overleezing zie ik al meer van uwe waardy! Hoe beroeren de driften ons oordeel! Ik moet alles goedkeuren, wat gy zegt; ik moet alles doen, wat gy goed vindt; alles is zo redelyk, zo waardig aan myne Coosje; en heb ik uwe achting dan indedaad zo noodig niet als uwe liefde?... Hoe mis ik u! Waar zyn die dagen, dat ik by u was? Toen myne oogen de uwen altoos volgden, toen ik geheel gehoor was, als gy spraakt, - toen gy my machinaal bestierde. En verbeeld ik my, hoe wy, in al het vertrouwen, dat eerlykheid inboezemt, omgingen; hoe gy, aan mynen arm gestrengeld, uwe stille velden, uw aangenaamen tuin, uw bekoorlyk boschje doorwandelde! Of hoe gy met eene stille bestiering alles regelt, alles bezorgt! ô Dat verbindend huislyk leven! die beminlyke Kinderen! die eerwaardige Vader, die my ook reeds zo dierbaare Moeder; die minzaame verkeering!... Toen, toen was ik gelukkig. Toen ligte myn boezem zich op, om den stroom van genoegen door te laaten, om al myn geluk ruimer te kunnen inademen. Hoe dierbaar waren die oogenblikken, die gy, myne heele lieve, voor my afzonderde! Ach, hoe stemden, geduurende onze kleine wandelingen, saisoen, weder, het zagte maanligt, de daalende zon, het zwaar nederhangende loof der staatige eiken, in, met de aandoeningen van myn hart. Mooglyk denkt gy, dat het gezelschap uws Broeders my thans zeer te stade komt; dit kan ik nog niet zeggen. Hy is my zeker altoos welkom; maar als ik hem zie, ô er is zo veel in den opslag zyner oogen, zo veel in zyne wys van denken, van uitdrukken, zo veel van uwe stem in zyn denken en spreeken, dat het my uw afzyn nu nog te sterk doet gevoelen. - Groet allen de uwen, zo wel Familie als Vrienden, vergeet de schoone de beminnelyke Helder niet. Zy verdient uwe vriendschap; ik ben grootsch op de haare. Kusch de zoete kleinen voor my, en gun my, u in myne verbeelding omhelzende, my te mogen noemen, voor altoos   Uwen   sytsama.
wolf016will03_01_36_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
Tederbeminde Veldenaar! Wat moeten wy gelooven? Zou hy waarlyk oorzaak geeven tot zulke slegte geruchten? Ik heb u, toen ik u eergisteren sprak, met een paar woorden gezegd, wat zeker Heer, in 't byzyn van Papa, by Mevrouw L *** discourscher wyze verhaalde. Die man schynt zyn vyand niet; hy had, dagt my, geen oogmerk; en zo de jonge Juffrouw P*** niet naar Leevend gevraagd had, hy zou, dunkt my, niet van zyne Academiekennis gesprooken hebben. Pauwtje heeft aan Willem, merk ik, geschreeven, voor hy op reis gaat, om te beproeven, of zy goede Vrienden scheiden kunnen. Hy is idolater van Juffrouw Roulin, maar hy heeft zo de gaaf niet, om eene bittere waarheid gangbaar te maaken. Ik ducht, dat hy aan Willem de proef genoomen heeft, en dat die trotsche ligtgeraakte Vriend dit niet met alle mogelyke zagtmoedigheid heeft opgenoomen. Althans, hy ontfing terstond antwoord, en myn Broer was driftig. Pauwtje kan, zie ik, ook opstuiven, en heeft echter de natuur veel meer te baat dan zyn makker. In volle drift schreef hy een antwoord, en beval zyn knegt dien Brief, het koste wat het wilde, op de naaste post te brengen, die daar op te paard sprong, en zyn Heers bevel ook uitvoerde. - Is er zo een haast by dien Brief? (vroeg ik.) - Ja, anders zoude ik dien zo niet terstond afzenden. Hy was regt kwaad; zo een norsch antwoord had ik nooit gekreegen. - Is Juffrouw Roulin erger? - Och! dat weet ik niet, Chrisje; maar hy verdient niet, dat gy u voor hem intresseert..... 't Is gedaan met ons. Is dat eene behandeling! - Ik bid u, lieve Broer, zeg er toch niets van aan Papa. - Chrisje! Chrisje! Maar 't is wel; ik beloof het u! vraag my nu maar niet meer. Zeer ongerust, en niet heel wel naar bed gaande, droomde ik den geheelen nagt niet dan van onaangenaamheden. Geduurig was Juffrouw Roulin by my; en ik heb haar zo leevendig voor myn geest, dat ik niet begrypen kan, dat ik haar nooit gezien heb. Lieve Coosje, zou het waar zyn? Indien hy haar dan niet trouwt, verklaar ik hem voor een ondeugenden Jongen. Hy heeft zeker al den schuld; en zo hy haar geen recht doet, dan moet het by hem haperen. Arm lief Lotje! Ik beklaag Mevrouw van Oldenburg zeer. Mama laat zich nergens over uit: zeker om myn Vaders gedagten wat af te leiden; want hy is onverbidlyk omtrent de buitenspoorigheden der Jeugd. Hy is ook in den allersterksten zin de Vriend eer er Sex, die, zegt hy, geen toevlugt heeft dan in de eer der mannen. ... Daar zie ik, dat Pauw alweer een Brief krygt. Het zal my benieuwen, of hy aan het déjeuné er niets van zal laaten blyken. Papa is reeds uitgereeden.... Geen woord! Ik zwyg ook. Hoe lastig is dwang tusschen menschen, die zo gemeenzaam gewoon zyn met elkander om te gaan!   Ik heb daar met Mama een gesprek gehad, dat ik u zal mededeelen. Na het ontbyt gingen wy naar het Geldersche huisje, by de Menagerie. Mama had de goedheid, om voor my in de karakter-kunde van Niemeijer te leezen. Ik zat te knoopen. Zy lei het boek neer, en zag my aan. Ik. Leest gy niet voort, lieve Mama? Mama. Ik weet niet, heele lieve, of gy wel attent zyt... hoe! gy wordt rood? Ik. Denkt Mama, dat ik niet luister? Mama. Zó komt het my voor, Chrisje. Anders konde gy die treffende passage niet hooren leezen, zonder uwe zeer merkbaare goedkeuring. Ik. Ik beken, Mama, dat ik uwe goedheid niet zeer wel beantwoordde. Neen: ik was niet heel attent. Mama. Zyt gy niet wél, Kind? Gy zyt wat betrokken. Gy zyt zo niet als gy gewoon zyt. Ik. Lieve Mama!.. [haare hand kusschende.] Mama. Lieve schat! verbergt gy iets voor uwe Moeder? dat zou my leed doen! Ben ik dan uwe toegeevende Vriendin niet? Wat scheelt er aan, Chrisje? Ik. Wel, zo spyt het my van Willem. Ik kan het niet vergeeten. Zou hy zo slegt zyn? Wees niet misnoegd op my; ik kan 't niet helpen, dat ik er zo veel over denk. Mama. Misnoegd, myn hartje? Waarover? om dat het u leed doet, dat een goed Vriend van uwe eerste jeugd zich slegt gedraagt? Hoe kunt gy dit denken? Het treft my zelf ten uitersten. Ik. Dat hy zich zo gedraagt! Wie had dit ooit gedagt? Mama. Ik niet, myn kind; zo het waar is, mag ik met uw Vader niet over hem verschillen. Ik. Ach, dat lieve ongelukkige Meisje.... Ik ben boos op hem. Mama. En ik heb byna zo veel medelyden met Willem, als met Lotje. Lieve Chrisje, hy moest te Amsteldam gebleeven zyn. Alles zou wel zyn. De omstandigheden hebben zulk een verbaazenden invloed op ons lot. Hy moet, om myne achting te herwinnen, haar trouwen. En hy is nog zo jong! Wat hangt er veel af van de eerste afwyking van den weg der betaamlykheid! Ik. ô Wat moet de liefde toch gevaarlyk zyn! Mama. Niet de liefde, myne Chrisje, maar die maar die drift, welke onbedagte jonge lieden ter goeder trouw voor liefde aanzien. Gy ziet my aan!... twyfelt gy aan 't geen ik zeg? Ik. Bemint Leevend Lotje dan niet, Mama?.. Mama. Indien hy haar onteerd heeft, kan hy haar dan beminnen? Zo hy, die zulke edele gevoelens heeft, haar beminde, dan zoude hy haar niet aan eene zeer te bestraffene drift hebben opgeöfferd. Liefde, myn Kind, wordt al zo zeer misbruikt als Godsdienst, en als 't ware dienstbaar gemaakt aan oogmerken, die deszelfs innigste weezen verwoesten: Drift en Schynheiligheid. Ik. Arme Lotje! [Ik schreide.] Mama. Arme Lotje! Zyt gy niet misnoegd op Juffrouw Roulin? Ik. Dat kan ik niet zeggen, Mama. Ik ben er bedroefd ever; het kan my zo treffen, als goede eerlyke karakters niet geheel onberispelyk zyn! Ik verbeeld my, dat een Meisje, als Juffrouw Lotje, in haare eigene overdenkingen ongelukkig genoeg is, al voegen wy daar niets van onze kleinachting by. Willem is ook zo heel beminlyk. Zy kan hem, zo als zy ons beschreeven wordt, niet verleid hebben. Mama. Denkt gy dan, dat hier eene eigenlyke verleiding heeft plaats gehad; dat dit zyn oogmerk ware, Chrisje? Ik. Neen, Mama, dat denk ik niet; ach, ik weet zelf niet recht, hoe ik hier over denk. Toch, Mama, Willem is een lieve Jongen, hy heeft zo veel goeds! Mama. Dat beken ik gaarn; ware dit niet gebeurd, hy zou myn gunsteling gebleeven zyn: nu moet ik hem anders beschouwen: want... Hier wierden wy gestoord. Papa kwam by ons, en van Leevend wierd niet meer gesprooken. Pauw komt afscheid by u neemen; ik zal hem deezen medegeeven. Hoe verlang ik te weeten, of alles wel is by u! of gy al tyding hebt van uwen waardigen Sytsama. ô Myne heele lieve, wat zyt gy gelukkig! Uw hart bemint, zonder dat uwe reden daar tegen op komt; in tegendeel uwe liefde verhoogt uw karakter. Ik ben niet vrolyk; maar, zo het mooglyk zy, bemin en eerbiedig ik u meer dan ooit.   Geheel de uwe,   c. helder.
wolf016will03_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
Lieve Pietje! Wel zie zo! Nog maar agt dagen getrouwd en al beknort! Het hart wil een klager hebben, en ik hoop, dat gy uwen geest van zoete medelydendheid ook voor my niet geheel zult agter baks houden. Wel, de Man is bang, schynt het, dat zyn Ryk niet lang duuren zal: strenge Heeren niet lang regeeren, zo als het Liedje gaat. En als ik, myne Vriendin, nog schuld had, ik zou zwygen, om vredens wil; want ik heb, weet gy, immers nog zo eene ouwe zugt voor vrede, en laat veel ongemerkt doorgaan. Maar ik heb niet alleen geen schuld, maar kan die niet hebben. Hoe! daar de Koning van Engeland geen kwaad doen kan; zou daar eene Vrouw, die zeker veel meer waardig is dan al de Koningen in alle mogelyke waerelden, kwaad doen kunnen? (Hoe smaakt u zo een scheutje staatkunde onder myne weeklagt?) Kom aan! De verkiezingen zyn vry: dit is myn vast punt. Ryzig verkiest t'huis te zitten: bestig! laat de Man Mannetjes in 't vuur kyken, en zyn gedagten wat by malkander raapen; maar ik ver-kies uit te gaan; en dewyl de verkiezingen vry zyn, moest daar niet over gekaauwd worden. Ik heb wel aan den Eerwaardigen Repje- wat beloofd: ‘dat myn wil den Man zoude onderworpen zyn; om dat Adam eerst gemaakt werd, ende daarna Eva den Adam ter hulpe;’ (hoe dit evenwel redeneert, weet Joost!) maar er is geen enkelde kik gesprooken van, ‘dat myne verkiezingen den Manne zouden onderworpen zyn, om dat Bram nu juist een jaar of zes, vóór de beurt aan my kwam, Amsteldam met zyn geschreeuw vervulde.’ Fraaije voorechten! Weet gy wat, als ik een Man was, ik zou myn recht dan nog liever afleiden van de wet der sterken. Maar myn gemoed is zo vol, (nu, dat kun je wel denken!) dat ik haast niet aan myne wederwaardigheden kan toe komen. Daar zat ik in volle pragt en heerlykheid, met myne handschoenen al aan, myne pelise al om, en ik moest te rug. Hy is nog erger dan onze Gerrit; wel, die heeft my nooit zo behandeld. Ik heb grooten trek om hem Caligula te noemen; want hy wenscht ook, dat alle myne gekheden (zo noemt hy die,) maar één hoofd hadden, op dat hy die in één slag konde kapot maaken. Zo dat ik maar zeggen wil, dat ik de ongelukkigste aller Vrouwen ben, van Eva af, tot het Meisje, dat in deeze Seconde gebooren wordt, toe. Eerst zal ik u evenwel eens over Grootje Ryzig onderhouden. Het komt de Vrouw vreemd voor, alle voormiddag hier een smeerigen, smagterigen bepoeijerden Duizendkunstenaar den witten keurigen trap te zien opdanssen, om Mevrouw haare tederbeminde Schoondogter binnen een uur of twee te coeffeeren comme il faut. Zy heeft echter nog maar wat zitten spinnen en brommen, al mommelende, ende al pruilende. Maar dat heeft ook al zyn voordeel, want dan breidt de goede Vrouw zonder opkyken, of Joost er agter zit: en als oude Lui zo vlug, zo werkzaam zyn, blykt het, dat zy nergens aan zuchten; en ook zou eene zieke Schoonmoeder niet nog wel tien per cent lastiger zyn dan eene gezonde? De Man, dat moet ik zeggen, kwam, zo als de Mans dan zyn, nog al wel gehumeurd van de Beurs. En ofschoon hy, wyl ik gekapt wierd, nog wel een kwartier met eeten moest wagten, zo ging het echter nog al schappelyk. Hy keek wat donker; maar een knikje, en een dag, lieve Ryzig, verdreef die hangende onweerswolk. Mama zat reeds met haar servet voor, zindelykheids halve met een speldje onder de borst vast gemaakt. De knegt bragt het eeten, en onder het gebruiken der middeltjes ging het dus: Mama. Daar is, terwyl gy boven waart, hier een doos gebragt, Dogter. Ik wenschte, dat gy de menschen om een beuzeling niet zo verre deed loopen, maar afkwaamt, als zy u spreeken moeten. Ik. Mama, ik kon immers met myn los gemaakt hair niet komen; wat zou dat eene vertooning gegeeven hebben! Mama. Dan moet gy de lui op een ander uur bestellen. Ik. ô Heden, Mama, zy moeten wel anders draaven. Mama. Ja, de jonge Dames hebben zeker veel vodderyen noodig. Wist ik in myn jongen tyd van kappen? van die zyde kanten, van al die bungelary? Ik. De eene gekheid is ligt zo goed als de andre. En als men de portretten van Mama's jongen tyd beschouwt, moet men een groote dozis van geloof hebben, om toe te staan, dat de Dames toen een hair wyzer waren dan nu. Wel, ik heb immers in eene ouwe Predikatie van Dominé Mouche geleezen: dat voor honderd jaar, de Vrouwen zich opdrilden, of zy zo uit de tente des Satans met een Menuëtpasse naar de Hel wilden. Mama. Zy droegen ten minsten geen twee Horloges, en dat met bandjes, even als de manlui. Foei! Ik. Daar spreekt Dominé Mouche niet van; en ik ben op het stuk der Vrouwen kleding niet zeer oudheidkundig: zy droegen toen mooglyk, op de eene zyde een gouden beugel, en op de andre zyde een Etui; of dit nu zo veel wyzer was, mag Mama beoordeelen. Ryzig. [Het vuur ter deeg leggende, want hier legt al vuur aan; en schamper lachende, dagt my.] Zo al niet wyzer, ten minsten meer in de Sex. Gy draagt immers geen twee Horloges, Daatje? Ik. Myn lieve Bram, dat kan ik niet doen, want ik heb er maar een. Ryzig. Ook niet met een bandje, als een jongen? hoop ik. Ik. Mama verbood het my, en ik deed haar zin. Ryzig. 't Is of je lui Meisjes beduiveld zyt, dat gy de jongens zo naaräapen moet. En nog te meer..... Ik. [hem in de reden vallende.] Om dat dit de Meisjes weinig eer kan aandoen. Heeft Mama ook tegen het onnozel Jasje, dat ik, als ik uitryde, in den winter aantrek? Mama. Niets ter waereld, Dogter; dat is warm, en bewaart zo wel de gezondheid als de kleêren. Waarom vraagt gy dat zo? Ik. Wel Mama, om dat ik eens heb hooren vertellen, dat zeker Engelsch Proponent, te Middelburg zynde, om op de proef te preeken, door zyn Hospes den raad kreeg, van zyn grooten Mof t'huis te laaten, wyl hy anders het beroep niet zoude krygen: ‘goed, (zei hy,) dan zal ik ook myn borstrok uitdoen, want ik draag beiden om dezelfde reden, om dat ik het hier zo koud vind in Zeeland. [Ryzig lachte, Mama zag even gelyk.] Ryzig. Neen, Daatje, uw onnozel Jasje, zo als gy het noemt, zult gy houden; en te meer, om dat gy genoeg van de Vrouw over hebt, en u veel te dun kleedt, om met my in de fargon te zitten. Jammer is het echter, dat de Meisjes geene voorbeelden in haare eigen Sex zoeken. Die zet, stoute meid, verstond ik; maar gy praatte er over heen! Wat zyt gy lieden met al uwe airs toch op dit stuk mallooten! Mama. Kunnen zy met onze hedendaagsche opvoeding anders zyn? [Ik zweeg, om zyne Moeder te spaaren. Verdiende dit geene belooning, daar het my vry wat kostte?] Tegen zes uuren kwam ik geheel geadjusteerd in de Eetzaal. Hy keek of hy een spook zag. Hy. Zo geheel gekleed, lief, en dat zo laat? Ik. Ongekleed kan ik niet wel uitgaan; en het is nog pas zes uuren, Ryzig. Hy. Gaat gy dan uit? Ik. Zo was 't oogmerk. Hy. En wist ik daar niets van? Ik. Och, als gy er op gesteld zyt, dat ik u alle wisjewasjes vertel, goed, ik zal er u meê verveelen. Hy. Wilt gy my plaisier doen, ga dan niet: ik verzoek uw gezelschap; en heb aan myn Boekhouder gezegd, dat ik niet weer op 't kantoor kom. Toe, Wyfje, laaten wy met ons beiden thee drinken: [Mama drinkt altoos in haar eigen kamer, om dat zy voor de stilte is, en zy altoos kwartier over vyven haar eerste kopje inschenkt.] Ik. Houd gy er den gek mede? Wel, het is groot Salet. Als ik niet kwam, was er een gebrooken Party. Hy. Ik hou er zo weinig den gek mede, dat ik het u ernstig verzoek. Kom, de handschoenen uit, de pelise af; en zet u hier naast my. Ik. Dat kan niet. De koetsier weet, dat hy met my ryden moet, en Jacob krygt reeds zyn hoed. [Ik bleef staan.] Hy. Kan dat niet? Wil ik u toonen, dat dit heel wel kan? [Hy schelde.] Jacob, zeg aan Frits, dat Mevrouw veranderd is van gedagten, en zelf gezelschap krygt. Die zwaarigheid is weg, ziet gy? Kom nu, als eene hupsche wel opgevoede Vrouw, by my, en laaten wy thee drinken. [Hy schonk water in de pot, en kreeg een stoel voor my; myne hand vattende.] Ik. Het is wat vroeg, myn Heer, om my reeds te doen zien, wat myn lot zyn zal. Hy. Ik heb my, zie ik, bedroogen! Ik. Bedroogen? in wat opzicht? Hy. Wel, ik meende, dat Juffrouw Leevend gezond oordeel genoeg had, om te kunnen zien, dat Ryzig de geschiktheid niet bezat, om de Jabroer zyner Vrouw te zyn. Ik. En ik had gedagt, dat myn Heer Ryzig zyne Vrouw nooit onbeleefd zoude kunnen behandelen. Hy. Behandel ik u onbeleefd? Ik. Ten uitersten; geen Man doet zo. Hy. Wel, dan zyn wy beiden deerlyk gefopt. Geduld!... Evenwel, zo gy wél wilt doen, schenk dan thee. Gy moet, zo gy uwe rust lief hebt.... Ik. Gy moet! dat is zeer bescheiden, zeer vriendelyk! Hy. Ik merk, dat myn verzoek niet helpt; ik beveel het u derhalven. Ik. [Ik neeg met veel gehoorzaamheid.] Gy zult gehoorzaamd worden. Hy. Niet met zulk eene trotsche houding, hoop ik? Ik. Moet ik veinzen ook? Hy. Gy moet uw pligt doen: meer eisch ik niet. Ik. Gy hebt veel goedheid, myn Heer! Dat thee drinken ging zo styf en zo statig, als het wel mogt. Hy keek in 't vuur. Ik begreep het beter; ik diverteerde my met het fraaije porcelain, waar uit wy dronken. Dat was mooijer, dan in het vuur te kyken. Het moet hem ook maar slegt bevallen hebben, want hy schelde. ‘Jacob, leg op 't kantoor vuur aan. [Jacob ging.] ‘Als myne Vrouw zo weinig met myn gezelschap te vreden is, zal ik maar weer aan myne affaire gaan. Mag ik u evenwel zeggen, Vrouwtje, dat gy u zelf zo zeer zult fop-pen als my? Nooit heb ik u gevleid, nooit uwe uithuissige levenstrant goedgekeurd.’ Ik. Wel, ik blyf immers t'huis, en ik drink immers thee met u. Is 't nu nog niet wel? Hy. Ja, dat is waar. Het eerste gedwongen, en het laatste zeer ongevallig; ik heb des daar voor geene verpligting. Ik. Moet ik my dan, om myn pligt te doen, opsluiten? Hy. Gy moet toonen, dat uw Mans byzyn u ten minsten zo wel bevalt, als dat van een party mallooten en modegekjes, die gy zelf veracht. Ik. Myn Man is ook waarlyk heel plaisierig, om zeer op zyn byzyn gesteld te weezen! Hy. Uw Man is dan, zo als hy is. Gy hebt hem gekend, en hem echter genoomen. Ik. Dat is mooglyk zo ongelukkig voor hem, als voor my. Hy. Dat geloof ik niet. Ik denk niet zeer romanesq. Hoor, Daatje, gy zult een zeer redelyk Man aan my hebben, indien gy u een weinig naar myne denkwyze wilt schikken. Ik. Een weinig: uw weinig zal wat véél zyn, denk ik. Hy. Gy zult er over oordeelen. Ik wil volstrekt de Man niet zyn van eene Vrouw du Ton. Ik wil eene Hollandsche Vrouw hebben, die zich in haar eigen huis niet doodelyk verveelt; en geen Vrouw, die, om dat haar Man geen laffen gek is, bang van hem is. [Ik zag hem zeer verwonderd aan.] Ik. Ben ik bang van u, Ryzig? dat weet gy, hoop ik, beter! Hy. [Hy begon hartig te lachen, en my op zyn schoot zettende.] Kom, myn lieve meid, laaten wy de kwestie afmaaken! zo ik u niet lief had, zou het my dan hinderen? [Hy kuschte my regt welmeenend.] Ik. Lieve Bram! Gy zult my in den grond bederven. Hoe kan ik een Man vreezen, (en dat heb ik evel beloofd, spot er niet meê,) die my zo familiair behandelt? En ook zo een kyverytje is wel jent; wy zullen anders van doodstroomig vergenoegen in slaap vallen.... Gaat gy nog naar uw kantoor? [Ik streelde zyn wang; me dagt, hy rebelleerde wat tegen die pil, en hy moest die evenwel slikken.] Hy. Niet als gy zoet zyt, anders.... Ik. Point de Pardon! - [Viel ik hem in.] Toen was alles wel. Hy verzogt my, dat ik my, vóór Mama my op 't mat kwam, uitkleede. Dan (zeide ik, uit schalkery,) moet gy my wat helpen, want ik wil myne Kamenier niet roepen. - Goed, maar het zal u slegt bevallen, ik ben zeer onhandig. Hy nam lachend een kaars op, dit was my genoeg: hem de kaars afneemende, zeide ik, met Pyrrus: Ik ben voldaan. Het spyt my niet véél, dat ik t'huis bleef. Hy is gansch niet onaartig; voor een getrouwd Man, wil ik spreeken. De knegt kwam de tafel dekken, en ik vroeg: of Mama wel meer ten agt uuren soupeerde? Het was echter reeds half tien. Hoe vind gy die? Nu zal er op de Saletten wat te doen zyn! Sta vast, Bram Ryzig, en gy ook, ô zyne eerzaame lieve byzondere discreete Wederhelft! Wat zullen er, door het armhartig saletten-vernuft onzer welgekleede jonge lieden, Tooneelen opgelapt worden! Bram zal de Tiran, en ik de vermoorde Onnozelheid moeten speelen. Het zal my zelf niet verwonderen, als men aanstaande week verhaalt, en met een, sur mon honneur, verzeekert, dat wy Hoeksch en Kabeljaauwsch huishouden; dat Bram aan de zwier gaat, en ik, arme Vrouw, het Water of de Tering kryg. Ik hoop, uit liefde voor den roem van hun vernuft, dat zy het nog maar wat waarschynlyk zullen voorstellen! en niet al te grof liegen; dan is er zo geen raar aan. Nu nog tusschen ons. Moedige dartele meisjes zyn alleen baldaadig, als zy zien, dat zy op 't kussen zullen raaken. En een hupsch kereltje koopt zyne meerderheid duur genoeg, als hy altoos op de wagt moet staan, om geen voet van zynen grond te verliezen; vermits hy eene dierbaare Echtgenoote heeft, die hem geduurig een kans wil afzien. Ik spreek hier niet van die laage Wyven, die door overheersching den troon beklim-men. Neen: die zyn beneden myn aandagt. Ik spreek alleen van die looze schalke diefjes, die, zelf als zy rebelleeren, geene dan Vrouwelyke wapens gebruiken: wier devies niet is: of nu of nimmer, maar: peu à peu. Men zegt dikwyls, dat tirannige Vorsten oproerige Onderdaanen maaken. Niet altyd: een dwingeland zou my het leven tot een last, maar nooit oproerig kunnen doen worden. Maar beter ben ik echter overtuigd, dat elke huisselyke Catharina de derde haare laffen karakterloozen Man onttroont. Ik zou my getroosten kunnen, om een zeer onbillyk bevel te gehoorzaamen, indien het my wierd voorgeschreeven door een groot Man, die verdiende myn wetgeever te zyn, maar ik zou eene beuzeling zelfs anders doen, als die my bevolen wierd door een hedendaagschen Sardanapalus. (Wat woord is ‘dat!.... wat hebben, zou Tante Martha zeggen, die Hoogduitsche Koningen toch misselyke naamen!’) Zal Ryzig dan geen rein spel hebben? ô Ik estimeer een Man, die, als hy gelyk heeft, met waardigheid weet te zeggen: Zo zal 't zyn, myn lief. Denkt gy, dat ik een figuur naast my zoude kunnen dulden, dat zeventig maal zevenmaal 's daags met een fyn stemmetje, en een glad fyn bakkesje piepte: al zo als myn Vrouw belieft: al verkoos Vrouw, dat Man haar Sak aantrok, en confituuren inmaakte?..... Neen, waaragtig, ik zou my dood schaamen, dat ik over zo een slaaf den Scepter ophief. Ik heb ook al gezien, dat Ryzig een zeer redelyk Man is: althans hy heeft my, en ik ben nu al evenwel reeds negen dagen in zyne geweldadige ruïneuse handen geweest, nog niets gevergd, dat my onaangenaam valt!... ô Kind! binnen een jaar of zes zullen wy, als een paar origineele Hollanders, het plat getreeden Huwlyks-wegje druiloorende opwandelen. Ziet gy Vader en Moeder Ryzig daar niet, op hun Zondaags aangekleed, naar de Nieuwe Kerk slenteren, met een paar wilde Ieren van Kinderen hand in hand voor uit. De Jongen, een dikke vierkante lompe lol van een Jongen, met een dikken korthairigen kop, rooije naakte ooren, en een spek hals; tot op zyn borsje toe nakend, in een flodder broek, met een wit echarpe wel aartig opgeknoopt. Het meisje, een oolyk loos gasje, dat ook al meent te weeten: honneur aux Dames; en veel wysheid toont, in Broêr den weg te wyzen, al staat de Kerk vlak voor zyn neus. Ziet gy 't niet? Nu, wagt dan; en zo ik myn woord niet hou, zal ik maar de helft schuld hebben. Het spyt my echter nog al, dat ik zo welnig Partyen zal mogen houden, want Grootje Ryzig is zo myn trant niet. Zy is eene van die Vrouwen, die niets goed vinden, indien het niet van haare uitvinding is. Zy is ook aan zo eene blinde gehoorzaamheid gewoon, dat men my gemaklyk by haar van Arminiaanery zal kunnen beschuldigen. Daar komt myn meester t'huis. Ik groet je, en ben   Uwe Vriendin,   alida ryzig. gebooren leevend.
wolf016will03_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 1 }
Lieve Chrisje! Twee Brieven van u te ontfangen, en nog geen regel antwoord, ‘kan er dat wel door, Coosje;’ vraag ik aan my zelf. Indien ik dit uit eene gekkelyke ongelykheid aan my zelf, of uit willig verzuim gelaaten had, dan zeker kon het er niet door, maar myne Vriendin is te wel verzeekerd van het bestendig karakter haarer Vriendin, om zulks een oogenblik in twyfel te trekken; en dat ik my zulk een genoegen maak, door aan haar te schryven, dat huisselyke bezigheden alleen my den tyd benoomen hebben. Uw Broeder is ongemeen vol van zyne aanstaande reis, en zo opgeleevend, dat hy my uwen Brief niet wilde geeven, voor hy daar voor een kuschje tot port had bedongen. Myne Moeder, die zeer veel van Willem houdt, en hem nog niet kan vergeeten, vroeg uwen Broeder naar zynen Vriend. Mevrouw, (zeide hy,) er is een tyd geweest, dat myn Heer Leevend myn Vriend was; dat is zo niet meer: maar ik verzoek verschoond te zyn, em hier meer over te zeggen; ik wensch Leevend het beste. Myne Moeder boog; ik begryp, dat de vrienden het nog gansch niet eens zyn. Ik geloof, dat zyne koelheid en tevens lugtige onverschilligheid omtrent Willem, oorzaaken zyn, dat ik er zeer weinig van wist, toen hy heen ging. Thans ben ik vroeg opgestaan, om beide uwe lieve vertrouwlyke Brieven eenigzins omstandig te beantwoorden. Keurig en eigenaartig vind ik de onderscheidingen, die gy in de liefde maakt: ik heb hier over nooit zo gedagt. Gy zyt ten vollen verdeedigd! Ik verheug my, dat dit zo is. Ik dagt niet, myne lieve, dat gy met zo veele onderscheiding beminde. Hemel! had Leevend maar op u durven hoopen! Hy zoude dan zeker omtrent het lieve Lotje zich wel gedragen hebben. Dat is nu niet anders; en het is billyk, dat hy het loon zyner onbedagtzaamheid ontfangt. Dit is my te treffender, om dat, zo hy zich wel had gedragen, hy best geschikt ware om u gelukkig te maaken, uit allen, die wy kennen. Indien hy met zo veel verstand en goedaardigheid, en bedeeld met zulke ziels en lichaams begaafdheden, zyne sterke driften beter had bestierd, en zyne gevoeligheid dus niet aangeprikkeld: maar nu, - nu heeft hy u verbeurd. Ach, zo eene Juffrouw Roulin zwak geweest is; zy was het niet, voor zy hem kende. Nooit, myne Beste, moeten wy, wat ook andren doen, liefdeloos oordeelen. Laaten wy de broosheid der menschelyke natuur, de verleidende omstandigheden, de bekooringen der zinnen, de stille behoeften van het bewoogen hart, de bevalligheid der jeugd, de onbedagtzaamheid, dien leeftyd eigen, in 't oog houden. Dan zullen wy, terwyl wy bedroefd zyn over deeze onbetaamlykheid, Leevend niet voor een slegten Jongen, en Lotje voor geen verachtlyk listig Meisje houden: mits - dat hy haar trouwt, en dus alle mogelyke vergoeding doet; anders verander ik omtrent hem van gedagten. Uw gesprek met Mevrouw, uwe Moeder, is geheel in mynen smaak. Altoos de zelfde verstandige zagtaartige Vrouw, altoos de Moederlyke Vriendin myner Chrisje. Buiten myne eige verdienstelyke Moeder acht ik niemand in onze geheele Sex zo hoog als Mevrouw Helder. Willem zeide eens tegen my, het geen Pope van eene Dame zeide: toen Mevrouw Helder jong was, moet zy een Engel geweest zyn, en nu verheft zy zich tot eene Heilige. Welk eene goede aanmerking! Wat bedroeft het my, dat hy de gunstige gedagten uwer Moeder niet kan behouden! Dan, myne lieve, had gy uwe liefde voor hem tot geen conditioneel behagen behoeven in te krimpen! Nu zal de afgunst, getergd door zyne groote bekwaamheden, en met wat te weinig omzichtigheid behandeld, triomf zingen! Nu zal liefdelooze schynheiligheid zich eenen helschen pligt maaken van het zwakke Meisje te mishandelen.... Mogten wy hooren, dat zy getrouwd waren! Dit is het eenig middel, om deezen misslag te doen vergeeten. Kommer en schaamte zullen haar zeker in deeze ziekte gestort hebben. Zyne onverwagte te rug komst zal noodig geoordeeld zyn.... Maar hy is nog zo jong. Wat zal hy beginnen? Studeert hy voort; dat zal hem om zeer veele onderscheiden redenen, immers in Leiden, niet doenlyk zyn; en zal altoos dit geval zyne bevordering niet hinderlyk zyn? Ik beklaag zyne Moeder. Hoe moet dit zyn wangedrag haar treffen! Ik durf u naauwlyks, het geen myne Moeder daar over zegt, mededeelen. Laat het uw conditioneel behagen maar niet verminderen! ‘Ik misprys de daad, zeide zy, ten allersterkste; ik ben óók Moeder; ik voel, wat het zyn moet te ondervinden, dat onze kinderen niet voldoen aan onze verwagting: maar hoe konde eene verstandige liefderyke Moeder ook besluiten, om eenen Jongeling van haar Zoons karakter, met zyne sterke driften, met zyn gevoelig hart, slegts twintig jaaren, zonder eenig opzigt in de waereld te zenden? Hoe minder neiging hy heeft voor losbandigheid, des te gevaarlyker moet voor hem zo een Meisje geweest zyn. Is Leevend ook wel, op de beste wys voor hem, opgevoed?’ Beste lieve, klopt uw hart nu niet een weinig..... Zie hier een afschrift van een Brief, door myne Moeder voor veele jaaren aan eene Tante van haar, die tevens haare grooste Vriendin was, over dit onderwerp geschreeven. Hy behaagt my zo zeer, dat ik haar verzogt heb, u die eens te mogen zenden. Hy is geheel in den geest myner waardige Moeder geschreeven. Van Sytsama heb ik weder een Brief. Indien zyne liefde voor my hem zo veel verdriet niet veröorzaakte, ik zoude waarlyk gecharmeerd zyn van zyne gehechtheid aan my; nu is dat zo niet, want zyne rust is my te dierbaarder, naar maate ik zyn schoon karakter hoogacht. Altoos   de Uwe.   c. veldenaar.
wolf016will03_01_39_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 41, "section": 1 }
Waardste tante! Dewyl gy my eens vooräl bevolen hebt, om u alles te zeggen, wat ik denk; en hoe ik oordeel over het geen onzen aandagt trekt, zo zal ik my van dat aangenaam voorrecht bedienen, nu ik my eens weder de eere geef van aan u te schryven. Myne waardste Tante, gy gaat met my om op eene wys, die my, was het verlies eener Moeder, gelyk de myne, immer te vergoeden, my dat verlies zoude vergoeden. Aan u durf ik alles zeggen Gy gebruikt de meerderheid van uw verstand niet, om jonge lieden te vernederen, maar om des te nuttiger te zyn. Ik denk wel eens: ‘zouden alle menschen niet goed worden, indien zy in, voor hun, goede handen vielen?’ Dikwyls hoort men: ‘Dat Meisje haar dwaaze stap is onverantwoordelyk, zy heeft zulke braave Ouders; (en dat is ook waar, in zekeren zin;) ‘zy heeft zulk eene uit neemende opvoeding gehad.’ Ongelukkig wa-ren deeze Ouders echter beter geschikt, om kinderen van geheel strydige geäartheden op te voeden; en die Opvoeding was met opzicht tot háár geheel verkeerd. Te strak, of te toegeevend; te streng of te onnaauwkeurig. Deeze Ouders, by voorbeeld, kenden de deugd, derzelver waarde, derzelver gewigtige gevolgen; maar zy kenden den mensch niet! Zy kenden dat Kind niet, 't welke zy juist daar om verkeerd leidden. Die zelfde Opvoeding zoude by een ander karakter, mooglyk wel by eene andre hunner Dogters, vry goede gevolgen gehad hebben. Ik erken dankbaar, myne waarde Tante, dat ik zeer veel myner beste neigingen aan u schuldig ben; en dat gy, als 't ware, daar myne Opvoeding hebt opgenoomen, daar myne zalige Moeder die gelaaten heeft! Gy zyt des voor my geschikt. Door tot my af te daalen, klim ik gemakkelyker tot u op. Uw voorbeeld is oneindig kragtiger voor my, dan alle de Proeven over de Opvoeding met elkander. Laat ik toch maar weer zeggen, zo als het is. Ik vind zo veel van my zelf in u, dat het myne eigenliefde niet vernedert, als ik uwen raad volg. Uwe lessen hebben zo veel overeenkomst met myne grondbeginzels; en ik zie altoos eerst by de uitkomst, dat zy veel ryker, beschaafder, doorgedagter zyn, dan myne veeläl nog weinig ontwikkelde beginzels. Gy bestraft zo zeer niet, als gy wel in my pryst, wat met het geen gy afkeurt, strydig is; en dit is ook voor my genoeg. Zoude het in deezen niet altoos gaan, als met dat gedeelte der Opvoeding, dat geschikt wordt om onze talenten van vernuft en smaak te leiden, te verbeteren? Moet men het groot getal domme jongens, onder hun die tot de studien geschikt worden, ook al niet zoeken daar in, dat zy niet in de regte handen zyn, en niet tot hun eigen voorwerp bepaald worden? Hoe menig onderwyzer noemt een jongen, domkop, onbekwaam tot alles, om dat het knaapje, by voorbeeld, weinig of niet vordert in de Rekenkunde, elendig teekent, slegt in de maat speelt, de regels der taal niet kan onthouden! enz. En wat is er ondertusschen van de zaak? Laat de jonge Teekenaar, der Taalen, de Rekenaar der fraaije Letteren, de krukkige Muzikant der Cyferkunst gewyd worden, en alles zal, ten minsten, taamlyk wel gaan. Weinige jonge lieden zyn met zo veele natuurlyke vermogens begaafd, om vry gelukkig te slagen, waar toe men hun dan ook opleidt, niet alleen, maar langs welke wegen men hun ook derwaards brengt. Het is het zeldzaame voorrecht van waare Genien, zich zelf op te voeden, zo wel in het zedelyke in als het venuftige. De meeste menschen zyn, het geen men van hun maakt.   Ik ben, enz.
wolf016will03_01_40_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 42, "section": 1 }
Waarde nigt Ryzig! Zo ben je dan nu ook in het groote Gild; wel, ik moet je zeggen, dat het my puur aandeed, toen ik je daar zo zag zitten naast jen Man; en ik dagt zo in my zelf: (want een mensch is toch altoos vol gedagten, Nigt!) ‘Wel, lieve Heer, ook al getrouwd, en dat nog zo een jonge Blom; je bent immers nog maar voor aan in de twintig, doe je niet kind? 't Is, God betert, vroeg getrouwd, dat laat berouwt. En als de Bruid is in de schuit, dan is het mooije praatjen uit: zo als het Vaarsje zeit:’ Nou, je zult het niet eerder doen, en je lui bent mekaar maar opgeleid, wil ik spreeken; anders had Ryzig je nooit gekreegen, dat is niet anders. En toen zag ik den mynen ook zitten; ja, dagt ik toen, wie weet, wie of hy nog krygt, wie hem is opgeleid. Jy hebt, zo stil als je daar zit, nog een mooi duitje te wagten. Jen Ouwers bezuinigen het genoeg. Wie weet, jongen, welk een klungel van een dieragie dat je nog krygt: of zy niet alles aan haar lyf zal hangen, en doorbrengen; zo dat er welhaast niets over zyn zal dan een O, met een P. Wie weet, of je niet een Saletpoppetje krygt, die je geldje in komedien en in snoeperyen zal verbruijen. Ik denk wel eens om Betje van hier naast; maar de jongen slagt Josef: hy het geen vaak. Nou, dat daar gelaaten: als hy geen vaak het, kan hy ook niet slapen. Ik zag hem evel nog graag Man en Vader: doch dan komt het drukke levendje voor my weer aan met zen Kinderen. Dan is Moeder goed, om op de kleinen te passen, en heeft nooit gedaan werk; en zo blyft er in 's menschen leven geen amerci over, om aan zyn kostelyke ziel te denken. Zo als de geduldige Job zeit: Dat de mensch tot moeite gebooren wordt: en voor al de Vrouwen; want de Mannen, ik zie dat wel aan onzen Freryk, zuilen zich waarlyk niet dood werken; ofschoon zy zich geen ding meer met hun arme ziel bemoeijen, als wy, die zwaare huishouwings, en altoos wat te naaijen en te stoppen hebben. Wel Nigt, ik heb de tyd niet om eens een onnozel paar koussen voor my te breijen; dat is goed voor die, die braaf uit loopen op Saletjes, en Thee-visites. Zie, zo zat ik te denken, toen ik je daar zo zag zitten. En toen viel myn oog op Neef Willem: me dagt, hy zag er zo bedrukt uit, op jen kommesaris-maal, meen ik. Mantje, mantje, dagt ik, wist jy, wat de klokken hier luien! je zou je zo niet van de mallen houen! Maar ik hield my ook dom. Onze Gerrit is zo een onverstandig vat, men durft zo nergens eens van spreeken; en myn stuk vleesch is ook de makkelykste niet, als men hem dwars voor den boeg komt. Hy geeft zo maar de volle laag, of 't niets is; en jen Moeder is zulk een teer aantrekkelyk Vrouwje, dat zy wel op vilten muiltjes dient naar onzen lieven Heers hemel te gaan, of zy blyft onderweg nog wel leggen. En daarom was ik regt bly, dat gy een Patertje voorsloeg; want een mensch het geen meer plaisier, dan een mensch zich zelf aandoet. Ik had regt lust, om die muizenesten eens uit myn hoofd te danssen; want van joului nieuwerwets gezweef en geschuif, en gepas, daar durf ik niet aan doen; om dat Dominé Heftig laatst bewees: ‘dat Herodias, de Dogter van Herodes, geen eenvoudige Boerendans, maar wel vast een Fransche Menuet gedanst had.’ Ik mag het evel, boven Dominé, boven Pompstok, graag zien. En jy danste met Willem, dat my, begompel, de snuif er van tusschen de vingers viel; en de myne stond ook, of hy zo betooverd was. Wyf, (zei hy,) het is toch jammer, dat zulke dingen zonden zyn: het is toch maar mooi en aartig om te zien. Myn gemoed schoot my ook vol, toen ik jen Broer zo alleen zag danssen, met dat stokje onder zyn arm; en het spyt myn Man ook magtig van Willems Ketteryen. Ik had wel gewenscht, dat myn Jongen een Huwlyks gedigt op je gemaakt had; want hy kanwel aartig poëeten; maar het was hem te teer; hy heeft je toch in zyn hart lief gehad, dat is even zo veel. En nou ik door myn grootste druktens zo wat heen ben, van ons goed en kleeren te bergen, die men alleen by zulke gelegenheden maar eens aandoet, zei ik zo in my zelf: ik mag de jonge Vrouw eens een zegenbrief schryven. Een woord vervliegt, maar letters blyven; en men Nigt is zo eene beroerde Huishoudster. Gy moet het my ten besten neemen, maar het is beter, dat ik het je zeg, als een wild vreemde, zo als Moeder Ryzig; ik ben jen Tante, zo als je zelf weet. Ik wensch je dan alle bedenkelyke zegen in jen huwelyken staat. Want, zo als er in het Woord staat: aan Godes zegen is alles geleegen, en dat is waar ook. Ik wensch je een huis vol Kinderen; en als God de Heere die aan je geeft, dat je er dan verstand by moogt krygen, om ze wel op te brengen, zo als jen Moeder jou deed; en dat zy er dan wat meer naar mogen luisteren, als jy plagt te doen; want je waart toch een stout Ezel; met verlof gezeid. Nou, een hard hoofd, die 't beleeft; de Heere weet wat best is, zeg ik altyd. 't Is altyd ook wat: daar ben ik nou bezig om myn gedagten zo wat by mekaar te houwen, en eens aan het goeje te denken, en daar komt onze Kaptein, en die gonst en maalt, en wil met dolle geweld een Weerbruiloft geeven. ‘Schryf dat maar, zeit hy, in jen fillifistatie-Brief. Wy zyn de oudste uit de familie, wy moeten voorgaan; en ook, ik hou heel veel van onze Daat: 't Is een stoute hexs, maar dat mag ik wel zien, als zy 't niet erger maakt. En zei hy, ik heb er daar een vereering gekogt; kyk, zei hy zo, een mooi ding om Soesen, en wat weet ik het, in te doen.’ Dat is allemaal wel, Kind, zei ik; ik zal Nigt ook wat moois koopen; en is het wél van dé groote keur? ‘Dat weet ik niet, zei hy zo; groote keur of kleine keur; 't is een mooi ding, en ik ga 't haar maar brengen.’ - ‘Ja, zei ik zo, de kosten is niets; maar ik word een dagje ouwer, en je weet hoe ik sukkel met de meiden, en hassebas met het volk.’ - ‘Het zal evel zo zyn, wyf, of wy zullen geen vrienden blyven.’ - ‘En Mevrouw Ryzig is zo eene puntige Vrouw, die het zo wel weet.’ - ‘Al was Mevrouw Ryzig de Koningin van Scheba, zo als die daar leevendig uitgeschilderd hangt, daar geef ik niet om. Ik ben niet bang voor Mevrouw Ryzig. Mevrouw Ryzig is geen menschenëetster. Myn peper is zo goed als haar safferaan. En Mevrouw Ryzig moet ons opnaaijen, zo als wy geknipt zyn. En ik hou wel van Mevrouw Ryzig; zy laat jandorie nog gezondheden instellen; want ik ben zo Satans nydig om dat stomme gedrink en ge-buig.’ - ‘Wel, zei ik, gy aggeert als een malle Burgemiester, of een Avecaat, die gek is.’ Maar dat Nigtje van Ryzig wil hy er niet by hebben, om dat zy haar neusje zo vies optrekt, als wy eens lachen. Je zou zeggen, zo een ouwe Susanneboef, waar kykt hy naar! Hy neust zo alles af. Nu, ik zal dat been wel in 't lid krygen. Ik zend u hier nevens een Gedigtje van onzen Schoolmeester. Het dingetje komt my heel stichtelyk voor: het is vol uit de Schrift: maar daar breek je lui, ryke lui, jen hoofd niet veel mee, zeit Betje van hier naast, en die komt veel onder de grooten, om zo wat op de kinderen te passen. Je moet het Dominé eens laaten leezen. Me dunkt, dat is zo net Domineés slag. En doe er maar naar, anders is het boter aan de galg. Goet jen Man en jen Moeder, en ik ben   Uwe geneegene Tante,   martha de harde.
wolf016will03_01_41_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 45, "section": 1 }
Hoogstgeachte vriendin! Gy kunt niet twyfelen, of ik my ook van harten verheug over de aangenaame omstandigheden, waarïn gy u thans bevind. Eene geliefde Dogter uitgetrouwd met uw volkomen genoegen; en haar reeds op den weg des huisselyken geluks te zien; vol hoop, dat zy voortaan het geluk niet meer zal gaan zoeken, daar geen mensch van haar gezond oordeel en onbedorven beginzels het by mooglykheid vinden kan. Geluk, myne Vriendin, geluk ook in 't byzonder met eenen Schoonzoon, die zo zeer verdient aan u vermaagschapt te zyn! Welke tedere dankbaare gevoelens moeten er thans in uw hart opryzen; terwyl er in uwe oogen eene opkoomende traan blinkt! Uw Man moet u wel zeer beminnen, als hy maar begrypt, hoe veel gelukkiger hy thans is, dan voor hy nader met de samenleeving verbonden was. Wat is men gelukkig, myne Vriendin, als men onder 's Hemels zegen ons geluk te danken hebbe aan ons eigen geduld, zagtzinnigheid en beleid. Wy zien dan op nieuw, dat een Man doorgaans te regt gebragt wordt door eene verstandige Vrouw, die hy bemint, indien hy maar niet verslaafd is aan onmaatigheid; die al het goede, al het edele in den mensch als ondermynt en wegspoelt. Groet zyn Ed. voor my. Me dunkt, waarde Vriendin, dat zulke treffende tydkringen in ons leven, waar by ons Moederlyk hart zo veel belang neemt, als by voorbeeld, het trouwen onzer Kinderen, zeer aanleidelyk zyn, om de zagte aandoeningen der jeugd, om onze reeds sluimerende hartstochten op te wekken; op dat wy nogmaal de roerende kragt der bestendige vriendschap zouden genieten. Wat my ten minsten betreft, in veele jaaren voelde ik zo sterk niet, dat gy de eerste plaats in myne vriendschap had, als nu. Nu, dunt my, zie ik u nog, zo als gy waart, toen gy met uwen waardigen Jan Leevend trouwde. Ik hoor nog, hoe gy vervolgens my met vreugd en angst beide iets toebetrouwde, dat men dan nog maar aan een geliefden Man, of eene tedere Vriendin durft toebetrouwen.... En dat Kind was uwe geliefde Dogter! Ik ben niets minder dan eene geleerde; maar er is toch, dunkt my, eene Concaténatie van gedagten, die men duidelyk gewaar wordt. By my werkt die thans zeer uitgestrekt, en niet onaangenaam, verzeker ik u. Gy weet, dat de Heer Renting naar myne Dogter verkeert? Zo nu de jonge lieden gelooven met elkander gelukkig te kunnen zyn, dan zal myn Heer Helder dit huwlyk met het uiterste genoegen zien. Ik beken, dat Chrisje, indien zy hem neemt, haare keuze eer zal aandoen. Ik voorzie echter, dat Chrisje niet zal te bepraaten zyn, om van haare vryheid afstand te doen: zy zegt het ook tegen hem; maar hy is zo op haar verliefd, dat hy zich alles getroost, zeker in hoop van haar eindlyk te zullen krygen. Hy kent, zegt hy, alle haare waarde; dit is hem genoeg. Ik hoop, dat myn Heer Helder in een stuk, daar zyn hart zo op gesteld is, niet zal te leur gesteld worden. Hy wenscht vuurig, dat Chrisje binnen een jaar Mevrouw Renting zyn zal. Ik denk er nog wat anders over: Chrisje is nog wat heel jong; en als zy hem niet bemint, kan zy hem dan voor zich verkiezen? Het volgende is oorzaak, dat ik dit Huwlyk juist niet zo gaarn zien zoude. De familie van myn Heer Renting is zeer onëens. Mevrouw is eene der Bestierderessen dier vergaderingen, die men Oefeningen noemt. Zy is ter goeder trouw naauw gezet. Jammer, dat haare regels zelden Euangelisch, meest altyd willekeurig zyn! - Er zyn agt Kinderen; een gedeelte daar van volgt Mama, en dat wel overdreeven, mag ik zeggen. De oude Heer Renting is een braaf welvaarend Koopman, die zeer veel heeft van un bon vivant, weinig tyd afzondert voor den openbaaren Godsdienst, en zeer zeker nooit een voet in de Oefening gezet heeft. Zyn Zoon Jacob is aan zynen kant, met een paar Zusters en Broeders. De verschillen loopen dikwyls vry hoog. Mevrouw beschouwt haaren Man als een mensch, wiens deel is in dit leven. Myn Heer lacht hartlyk om de kweeslaary van Mevrouw. De familie bemoeit zich met de geschillen. Deïst en Dweeper, Fyne en Waereldling, zyn de naamen, die zy elkander geeven. Mevrouw schynt de Huishoudster, en de Kinderen aan haaren kant lyken de kantoorbedienden en naaisters der andren; die echter allen zeer geschikt en ordentelyk zyn. En ik zoude myne eenige tedergeliefde Dogter geeven in zo eene verdeelde familie; te meer nog, daar ik niet zeker ben, dat Renting, zo bigot zynde opgevoed, niet ongelukkig denkt over den waaren Godsdienst! Wees toch zo goed, en meld my eens het een en ander van Wim. Nu Pauwtje op reis is, hoor ik niet van hem, dan by geval. Hy schynt niet lang te Amsteldam geweest te zyn, by geleegenheid van zyn Zusters huwlyk. Dit heeft Juffrouw Renard verhaald aan een Vriend van Renting. Juffrouw Roulin is zeer ziek; sommigen zeggen, dat het de Teering is, andren weer geheel wat anders. Zou Willem wel onverschillig zyn voor dat Meisje? Zy wordt zeer gepreezen, en is van goeden huize. Alle jonge Juffrouwen kunnen niet even ryk zyn. De waereld is praatziek; dat verschil met dien Jonker komt nog al weer eens op de baan. Juffrouw Roulin ziek, uw Zoon vliegend te Amsteldam, daar niet opgeruimd, terstond weer naar Leiden: wat al stof tot malle discoursen! Hoe gaarn ware ik in staat, om alle kwaade geruchten tegen te spreeken, als zy in myne presentie gehoord worden! Myn Man en Dogter groeten u vriendlyk. Ik ben   Uwe oprechte Vriendin,   s. helder, gebooren van belk.
wolf016will03_01_44_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 46, "section": 1 }
Willem lief! Hebt gy al gehoord, hoe slegt myn Huwlyks-partytje is uitgevallen? Niet? Wel is 't mooglyk! Beteeken ik dan zó bedroefd weinig, dat de Babbelzucht zelf my niet genoeg reekent, om my overal rond te kruijen? Of is myn Broer zo geheel tusschen de liefde en geleerdheid verdeeld, dat hy zich buiten dit nergens mede bemoeit? studeeren is uw zaak, en beminnen uw daaglyks brood, wil ik spreeken; dat is alle maal wél, maar ik ben, zou ik hoopen, evenwel uw Zuster, en gy moest my ook niet geheel vergeeten! Ik heb nog niet met u afgereekend over de beroerde vertooning, die gy op myne Party gemaakt hebt. 't Is goed, mantje, dat ik nooit weer hoop te trouwen; anders! point de pardon! Ik ben, weet gy, niet ergdenkend: maar hoe zit het, Wim, hebt gy uw best gedaan, om my tot de waardigheid van Tante te verheffen? Ik weet, dat gy zeer gul zyt; evenwel, die eer is wat groot! onze Vriendin Rammel heeft het aan Pietje verteld; en die heeft het my in stilte overgebriefd. Is het zo? Dan zal op de Heeregragt de Beer los zyn! Wat zal hy baljaarden! En ik geloof, dat hy liever dan te zien, dat men u eene Vrouw zonder geld toestond, zich van Mama zoude laaten scheiden. Want geld is toch by hem niet het voornaamste, maar het alles. En hy moet Mama afgryslyk lief gehad hebben, om zulke offertes te doen. Jongen, ik ben er agter gekomen, hoe veel hy haar gemaakt heeft, en gevolglyk ons. Wat is het zot, dat wy niet met al eigenbaatig zyn! Dat heeft hy slegt getroffen; en te meer, om dat het hem zo veel kost! Ryzig weet er nog niets van: ik durf er niet van kikken; hy houdt niet veel van zulke grappen, en bemint Mama zo zeer, dat hy haar dan niet zonder droefheid zoude kunnen zien. Hy teekent zo verbruid sterk. Kon hy, zo als ik, zyne gevoelens beletten door zyne oogen te koomen kyken; ik zou het tog waagen, hem dit nieuwtje te vertellen. Gy blyft immers aan de Studie, Wim? Laat het toch niet zyn: twaalf ambagten, dertien ongelukken. En ook uwe verd - zwarte oogen zullen het halve werk doen. Gy hebt ook geen Koopmans verstand. Gy kunt geen Pryscourant en een Esprit des Journaux by een zien leggen, en het eerste stuk eerst doorleezen. Gy kunt niet talmen over een agtste van een duit. Enfin, wordt gy in vreedes naam maar Dominé, en trouw het beminlyk Lotje, zo rasch gy kunt. Het spyt my, dat gy zo stout geweest zyt; want u geef ik al den schuld. En al wilde Ryzig nog zo grommen, ik admireer uw fynen smaak. Lotje is in myn oog, zo al niet het schoonste, immers het beminlykste Meisje, dat ik ooit zag. Actie genoeg...... Nu wy tog van smaak en van fynen smaak spreeken, weet gy wel, dat Nigt Hexameter op u verliefd is? Ach ja! Nooit ziet zy my, of vraagt: Hoe vaart myn Heer Willem? Deeze vraag deed zy my Zondag avond om zes uuren; ten half zevenen herhaalde zy die; en voor negenen vroeg zy nog eens: Hoe vaart myn Heer Willem? - Nigt, (zeide ik,) ik heb zedert half zevenen niets van hem vernoomen; maar toen was hy nog zeer wel. Ryzig lachte in zyn hoed. Mama keek, als of zy zeggen wilde: Moet gy deeze Juffrouw dan juist verleegen maaken, Daatje? - Zo, (zei Nigt,) dan is myn Heer Willem nog wel. Zal ik de sloof eens voor u groeten? Maar wie weet, of zy die blyde tyding overleefde, en het Bruiloftsvaers is nog al niet af. Het is mostert na de maaltyd. Dat zeit niet, ik moet het evenwel hebben; mooglyk geef ik het wel, met uw naam versierd, aan Renard, als die trouwt, om dat gy zo een drooge Klaas op myn fête waart: dan was ik gewroken! En my geen letter te schryven! Wel, me dunkt, als ik eene Zuster had, die zo ongelukkig ge-trouwd was; ik zou alles doen, om haar wat op te beuren. Want gy begrypt wel, dat ik met zo een verstandig man niet al te wel te regt kan komen. Wim, wy houden bedroefd en bedroefd huis! net het prentje in Vader Kats: Wy draagen t'saam een vat met bier, Myn wyf wil daar, en ik wit hier. Ik voorzie myn ondergang! Myn vyand, of wilt gy, myn Man, is my te sterk: evenwel zo rasch myn vendels te scheuren!... Honneurs wege moet ik nog in 't veld blyven. Immers tot dat ik myne neerlaag, in eene stille duistere kamer, een week of drie zal kunnen betreuren. En Chrisje Helder zal trouwen met Renting! Zo maar haar hartje niet te zeer gehecht is aan haar Vriendins Broeder: zo als ik geloof, dat het is; want Renting vordert niet veel. Hy is de groote Vriend van Everards. Die zal met Renard onder zeil gaan: zo krygt elk zyn deeltje. Zy belooft zich een hope goeds op het Huwlyks reisje. Laat zy zich aan my spiegelen; ik ben een Baken in Zee. Maar het is, of de Meisjes beduiveld zyn, - zou Bram zeggen, als hy boos is. Waarlyk, Wim, zo gy het by Lotje niet verbruid had, dan zoud gy by Nigt schoon klaar raaken, en zy heeft duiten als zand. Onze Vriendin zegt, weet gy, dat een paar volks niet al te veel van elkander moet hebben, om gelukkig te zyn; is dit zo, klim dan op de haan van de westertooren; en nog zult gy den oceaan van geluk met Nigt Hexameter niet kunnen afzien. Want zy is dertig, gy zyt twintig; gy zyt heel mooi, zy is heel viezerig lelyk; zy is vier voet ruim, gy zyt zes voet schaars. Gy zyt bruin, zy is uit den ligt geelen: gy hebt ver - e zwarte oogen, die een mensch tot in het hart kyken; zy heeft een paar diep weggezonken ligt blaauwe Varkens oogjes. Gy hebt verstand; zy is een rymend mallootje. Goeden avond, hoor.   alida ryzig, gebooren leevend.
wolf016will03_01_45_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 47, "section": 1 }
Tedergeliefde Veldenaar! Wat hebben wy zedert eenige dagen ruw weder! Papa spreekt van te vertrekken. Het afzyn van Pauw is my toch vreemd. Ik schreide, toen hy my afscheid kuschte; nooit smartte het my zó zeer als toen, dat hy met Leevend in onmin is. Hy zeide my, voor hy te paard klom: lieve Chrisje, of het te pas kwame, Leevend verdient niet, dat gy hem beminde. - Of het te pas kwame! Dat is sterk. Ik ben niet vrolyk, Coosje; zie hier de aanleiding. Het was over Renting; die hier nu meermaalen komt. ‘Wat zegt gy, (vroeg myn Vader,) van den Heer Renting, Chrisje?’ Ik. Ik geloof, dat hy geen kwaad karakter heeft, evenwel, ik ken hem maar weinig. Mama. Daarom, liefde, zullen wy u beide geleegenheid geeven, om nader kennis te maaken. Ik. Zoude ik wel iets van myne lieve Ouders mogen verzoeken? Vader. Wat dan, Chrisje? Ik. Dat ik moge geexcuseerd zyn, om Renting op te wagten: ik heb geen inclinatie voor het huwlyk. Vader. Dat kan zyn, Chrisje; maar is het onmooglyk, dat zo een Man u van gedagten kan doen veranderen? Ik zou niet gaarn zien, dat Renting niet wel door u ontfangen wierd; hy is een braaf, verstandig, welgemaakt Man, wiens geneegenheid my aangenaam is. Mama. Lieve Helder, Chrisje zegt immers niets tot zyn nadeel! Vader. Dat is waar; en indien Chrisje my dit verzoek niet gedaan had, ik zou te vrede zyn, al schoon zy, en ik geloof dit héél wél, niet neigde om nog van staat te veranderen. [Papa zag my sterk aan; ik bloosde.] Waarom bloost gy, Chrisje? [Ik zweeg, en zag voor my.] Ik. Lieve Papa, zyt gy moeilyk op my? dat bedroeft my! Mama. Daar is uw Vader te redelyk toe; en myne Dogter kan daar geen reden toe geeven. Vader. Als Chrisje Renting wil opwagten, en wel ontfangen, verg ik voor eerst niets meer: want zo zy in 't vervolg elkander niet convenieeren, is Renting zo vry als onze Dogter; dit is billyk. Zy hebben daar beiden een even groot belang in. Ik. 't Is wel, Papa, als gy het zo begeert: myn oogmerk was niet om u tegen te spreeken. [Hy zette my op zyn knie, ik sloeg myn arm om zyn hals, en zag hem met myne heele ziel in myne oogen aan.] Vader. Dat weet ik, myn Engel lief! [Hy kuschte myn gloeijende wang; Mama leunde gemeenzaam over zyn schouder.] Gy weet, ik bedoel niets dan het geluk en de veiligheid van myn Kind! [Veiligheid, Coosje; welk een woord!] De waardige Man stond toen op, en ging zyn tourtje ryden. Mama vervolgde kort daar aan het gesprek. Ik. Hoe komt het toch, lieve Mama, dat men zo sterk dringt op myn wel ontfangen van den Heer Renting? dit is nog nooit omtrent wie ook gebeurd. Mama. Ik kan u, myn Kind, dat zeer duidelyk maaken. Uw Vader is een voorzichtig opmerkzaam Man; hy bemint u boven alle beschryving. Hy vreest, dat gy uwe geneegenheden eens zoud kunnen vestigen op iemand, dien hy nooit met u zal begunstigen. Hy voorziet als dan moeilykheden; die wil hy voorkoomen. Renting bemint u: uw Vader keurt dit goed; nu begrypt gy alles. Ik. Heb ik Papa reden gegeeven, om dit te vreezen? Immers neen! Mama. Dit gelooft hy zo weinig als ik: maar hy poogt u buiten alle onaangenaamheden te houden. Regt uit gezegd, Chrisje, uw Vader vreest, of misschien Leevend u, toen hy nog onze gunsteling was, niet wat veel behaagd heeft. Gy kent de strenge beginzels uws Vaders, waar naar hy alle zyne daaden regelt; gy weet, welke slegte geruchten er van Leevend gaan. Hierom zal hy het woordje veiligheid gebruikt hebben; ik zag wel, dat u dit trof! Ik. Is het ook niet wat byzonder, Mama? Mama. Al, myn Engel, naar men het toepast. Uw Vader wil de rust van uw hart in veiligheid stellen; want ik zelf ben van uwe pligtmaatigheid niet sterker verzeekerd dan uw Vader: zeg my, onder ons, lief, is Leevend u wel geheel onverschillig, wel zo als Majoor Veldenaar? van andren spreck ik niet eens. Ik. Ik acht Veldenaar zeer hoog; maar Leevend bevalt my meer: dit misnoegt u immers niet, myne lieve Mama? Mama. Die openhartigheid is myner Dogter, als zy met haare Moeder spreekt, waardig. Ik zal u meer zeggen. Als Willem u door een deugdzaam gedrag had poogen te verdienen, ik zou hem voor myn Schoonzoon gekoozen hebben; niet tegenstaande uwe groote goederen. Doch nu mag daar niet meer aan gedagt worden. Jambres heeft, vrees ik, zyne beginzels verwoest, en ongeloof strookt byzonder wel met losse zeden! - Gy zoud niet gelooven, Chrisje, hoe my dit grieft: hy is de Zoon myner grootste Vriendin! Kind. Ik. Ja; als Leevend te Amsteldam had kunnen blyven, zou hy wel een braave jongen gebleeven zyn. Mama. Gy weet, hoe veel ik altoos van hem hield! Ik denk gunstig genoeg over hem: evenwel, Chrisje, kan men over de deugdzaamheid van iemand - van ons zelf - oordeelen, als er geene verzoekingen zyn? Kan ik zeggen, zie daar is een held, als hy nooit een kanonschoot gehoord heeft? De ondervinding alleen kan ons zeggen, wat wy zyn: alles blyft buiten dat, gissen! Ik. [Haare hand aan myn hart houdende, en my wat voorwaards buigende.] Beschuldigt gy hem zó streng, lieve Mama? Ach, wat zou hem dat bedroeven, hy bemint u met zyn geheel hart! [Myne oogen liepen over.] Mama. Dat is juist zo in myn trant niet, Chrisje. Myne deugd is meer gestemd om op te beuren, dan te vernederen: ik beklaag hem veel meer, dan dat ik hem beschuldig. Hoe dit zy, aan Leevend moet nu niet meer gedagt worden. Hier zweeg myne uitmuntende Moeder, en kuschte my met aandoening. Alles is zo redelyk, zo wáár echter! Ik ben droefgeestig: ik ben misnoegd op my zelf, om dat ik zo niet denk over dit alles, als my betaamt. Bemin toch   Uwe   c. helder.
wolf016will03_01_46_0
{ "ti_id": "wolf016will03", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 3", "vols": "", "jaar": "1784", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1784, "pers_id": "deke001", "voornaam": "Aagje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Deken", "jaar_geboren": "1741", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "10 december (gedoopt)", "overl_datum": "13 november", "geb_plaats": "Amstelveen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "amste002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will03_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will03", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-16T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 48, "section": 1 }
Myne dierbaare vriendin! Wy vertrekken, met dit guure natte weder, nog deeze week van Beekenhof! Zo verre van u! Dat denkbeeld benevelt myn geest dermaate, dat ik zo dof en ongevallig ben, als de dagen die wy nu hebben. Wy leeven hier een paar moeilyke oogenblikken, en die moet men nog verkwisten met zulken, die zo onverschillig voor ons, als wy voor hun zyn; terwyl men zo zelden zich bevindt by hun, die wy beminnen en hoogachten! Ik vraag door deezen belet tegen Vrydag voor ons, om afscheid te neemen. Ik hoop, dat dit schikken zal: Hier op wagt ik, met den knegt die deezen brengt, antwoord. Van hier te gaan, en u niet met al den yver eener zielenvriendschap te omhelzen, niet in persoon vaarwel te zeggen; daar kan ik niet aan denken! Hoe weinig zegt evenwel zo een bezoek voor de behoeften van myn hart! Als gy verpligt zyt met elk te spreeken, verlies ik te veel van u. Konde ik nog een dag met u slyten! Ik heb u zo heel veel toe te betrouwen. Ach, nooit voel ik zo zeer, dat ik uwe Vriendin ben, dan wanneer ik u zo alles mededeel, wat ik denk, wat ik ontwaar; als ik my zo, als ik waarlyk ben, aan u vertoon! De Heer Renting, vrees ik, bemint my. Mama is zeer beleefd. Vader is zo met hem ingenoomen, als hy zelden met iemand was; uw Broeder uitgezonderd, was hem niemand onzer jonge lieden zo wel gevallig. Hy spreekt zeer wél, en heeft noch het al te styve naauwkeurige in beuzelingen van Pauw, noch het losse van Willem. Men kan zien, dat hy de waereld beter kent dan de eerste, en minder gunstig beoordeelt dan de laatste. Myn Vader geeft hem, dunkt my, veel geleegenheid, om by my bekend te worden. Hy bezit veele van die keurige kundigheden, welke een fatzoenlyk Man tot nog iets meer dan een Koopman maaken: zyne conversatie is des aangenaam. Zo hy myn Broeder was, ik zou verzot op zyn ommegang zyn. Hy heeft gereist, maar vertelt nooit zyne avantures. Hy maakt een Vaers, en leest het niet voor; met één woord, in dit alles behaagt hy my, en met reden. Hy gelooft met myn Vader, dat de oordeelkundige van Alphen regt geschikt is, om onze Vaderlandsche vernuften goede lessen te geeven; en dat hy hun wel bittere waarheden zegt; doch dat het echter waarheden zyn. Ik zal by geleegenheid eens zien, of ik niet eens iets van hem kan te leezen krygen. Ik merk, dat hy eens een vaars gemaakt heeft over dat: En ik leefde ook in Arcadia! Dat wy in eene Print, naar de schildery van Poussyn, altoos met zulk eene edele bewoogenheid van ziel beschouwen! Als dat wél is uitgevoerd, zal het treffend schoon zyn! Renting is bigot opgevoed; maar ik ducht, of hy zich niet heeft schâeloos gesteld voor al de dweeperyen, die hy in zyne opluikende jeugd heeft moeten doorstaan! Dit is althans zeker, dat ik voor zo eene familie, en die nog onderling verdeeld is, niet geschikt ben. Dit echter tusschen ons: ik gis het slegts. Gisteren middag aan het dessert zittende, vroeg myn Vader aan Mama: ‘Hoe of Renting haar beviel?’ Mama. Byzonder wel, voor zo verre ik hem ken. Vader. En u, Chrisje? Ik. Kan ik met Mama verschillen? De Heer Renting bevalt my zeer wel; 't is een hups Man. Vader. Dit is my lief, myn meisje; maar ik voorzag dit wel. Renting heeft een groote maate van vernuft, maar is geen losse kwant. [Ik verstond dit ten vollen.] Mama. Waren er meer Rentingen, veele jonge Dames zouden geene Mannen trouwen, die haar noch in zwakheden noch in gebreken iets wyken. Vader. Dat, hoop ik, zal Chrisje ook zo begrypen. Een Meisje, als Chrisje, kan geen Henry quatre Heertje dulden. Geen schatten, geen titel zal my ook beweegen, om haar aan een zot uittetrouwen: maar ik zoude zeer gaarne zien, dat zy eens besloot, om my door het uitkiezen van een braaf man te verpligten. Zoude het niet onvergeeflyk zyn, dat de Dogter van Mevrouw Helder, opgevoed onder haare oogen, eene dwaaze keuze deede? zy, die zo wel weet te oordeelen over menschen en zaaken. En dat mooglyk, om dat zy zich had laaten inneemen door eene bevallige uitwendigheid, verzeld van eenige zeer misbruikt wordende bekwaamheden. Mama zweeg; my dagt, ik kon ook niet beter doen. Papa ging nog eens omwandelen, maar zei: kom Chrisje, gaat gy mede? Mama bleef agter; mooglyk is dit wel om het ongunstig weer: maar toch, nu trof het my. Ach, ik bemin myn Vader afgodisch! Mama is altoos dezelfde. Wierd ik nog eens haare schaduw! Vaarwel, myne Vriendin; altoos   de Uwe,   c. helder.
wolf016will03_01_47_0