meta
dict
text
stringlengths
0
710k
id
stringlengths
20
24
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
Waarde geliefde vriend! Wanneer men van zyne vroege jeugd tot eenen gevorderden leeftyd zyne dagen sleet in eene volmaakte onkunde van alles, wat men vermaaken of uitspanningen noemt: wanneer men jaaren lang in den eenzelvigen huisselyken kring voortleeft, zonder iets te ontbreeken, zonder iets overtolligs te bezitten; wanneer men zo onbekend leeft, dat er geene geleegenheid is, om aan iemand te vraagen: Wie zeggen de menschen dat ik ben? wanneer de nieuwsgierige ledigheid zelf zich niet eens verwaardigt, om zich met ons te bemoeijen; en wy geene gedienstige Vrienden hebben, die ons vertellen, wat de waereld van ons oordeelt; wanneer de Laster zelf te loom is, om ons te kwellen; of de nyd er geen belang by heeft, hoe men ons beschouwe: met één woord, wanneer wy onbekend zyn, en al ons verdriet, zo wel als al ons genoegen, in ons eigen hart moeten zoeken: dan blyven onze driften in zulk eene diepe rust, en geraaken in 't kort al haare veerkragt kwyt; ja verteeren, als 't ware, in zich zelf, by gebrek van oefening; zo dat er al iets geweldigs moet voorvallen, om ons te overtuigen, wy hebben evenwel ook nog driften. Deeze aanmerking rust zo zeer op de ondervinding, dat zelfs lieden, die het slagtoffer eener hoofddrift waren, en eenen geruimen tyd buiten verzoeking leefden, zich wel eens inbeelden, dat zy die drift overwonnen hebben: terwyl echter de uitkomst leert, dat zy maar naar eene gepaste geleegenheid wagtte, om aan 't woeden to slaan. Ware die geleegenheid niet voorgekomen, deeze drift zou werkeloos gebleeven zyn, en allengs in zich zelf weg gesleeten. - Dit is juist myn geval. In geene betrekking staande met de waereld, noch gelaakt, noch geroemd wordende, kreeg ik eene eenzelvigheid in myn karakter, zekere stille onverschilligheid voor alles, behalven voor Lotje, wat op zulken afstand van my daaglyks gebeurde. Niets brak des myne gelykmoedigheid. Ik leefde door den arbeid myner handen. De waereld had niets voor my, ik niets voor haar. Ik geloofde, dat ik voor aardsche droefheid of vreugd niet meer bereekend was; het smartlyk verlies van myne Lotje, en de droevige gevolgen, die dit voor uwe rust gehad heeft, hebben my beter onderricht. Uw laatste Brief, onlangs door my nu ook ontfangen, heeft myne ziel zeer geroerd, en veel toegebragt tot de hoofdsom dier stille blydschap, die in mynen boezem bewaard wordt. De hartstochten zelfs hadden er eenig deel in. Ik sta echter verwonderd over uwe my verongelykende denkwyze. Gy, myn lieve Willem, kent immers myne manier van denken; gy weet immers, dat ik door den schyn my niet laat verschrikken: hoe kond gy dan vreezen, dat ik u, myner Lotjes waardsten Vriend, zoude kunnen vergeeten? Zyn alle de Brieven, die ik van u ontfing, dan geene loffelyke getuigschriften van uw eerlyk karakter? Is er wel iemand, die beter in staat gesteld is, om u te beöordeelen, dan ik? Heb ik dan elke springveer uwer daaden niet onder myn oog zien dryven en voortzetten? Weet ik niet, wat gy vrywillig deed, en waar toe gy genoodzaakt wierd? Heb ik u niet ontmoet op eenen weg, dien gy voor u niet hebt uitgekoozen? Heeft op dien moeilyken weg de deugd niet alle uwe schreden bestierd? Waart gy niet groot in myne oogen? En zoude ik u kunnen verachten, zonder my zelf te verachten? Kent Willem Leevend de Vriendin zyner Lotje zo weinig? Ben ik verwaand, eigenwys, om dat ik nogmaal herhaal, dat ik de gevolgen van Lotjes dood voorzag? Ik kende u door en door; konde ik my bedriegen? Waart gy niet zo deugdzaam geweest, gy had het mooglyk meer gescheenen. De Waereld oordeelt meest altoos volgens den schyn. Bedagt men altoos, dat men den schyn van iets niet altoos strikt vermyden kan! Wie wagt zich meer voor den schyn des kwaads, dan de huichelaar, de geveinsde, de bedekte? Zy, die, gelyk uw Professor Maatig, de Schriftuur met de Schriftuur uitleggen, weeten, dat de woorden, wagt u voor den schyn des kwaads, niet letterlyk zyn in te volgen. Waar om laat men zich niet door taalkundigen onderrichten, dat er in den grond-text staat: wagt u van alle soort van kwaad. Zoude het zyn, om dat men wél overtuigd is, dat men veel gemaklyker zynen wandel, dan zyn hart kan zuiver houden; dat men zich ligter van den schyn, dan van alle soorten van kwaad kan onthouden? Gy schynt reeds vergeeten, myn Vriend, dat ik my juist door de vooröordeelen van anderen niet veel laat regeeren! Ook, dat ik my altoos voeg aan de zyde der zwakken; en veel meer Christendom vinde, in verraschte deugd voor eenen geheelen zedelyken ondergang te beschermen, dan in het gooijen van den eersten steen! Dat ik veel liever zeg, zondig niet meer, dan uit te roepen: weg met deezen! Had gy in deezen my wel gekend, nooit had gy u kunnen verbeelden, dat Belcour, uwe waarde Belcour, omtrent u immer dan met liefde en hoogachting zoude hebben kunnen denken. Myne vriendschap blyft onveranderlyk voor u. Myn niet schryven ontstond uit de onkunde, waar in ik was, nopens uw verblyf. En nu zie ik, dat uwe Brieven niet dan te laat besteld zyn. Nooit, neen nooit, vreesde ik voor uw hart. Ik heb nooit gedagt, dat gy smaak zoud kunnen krygen in ligtmisseryen. Ik ben echter wel eens bekommerd geweest voor uw - verstand! Wy beleeven thans eene eeuw, waar in voor zedeloosheid en ongeloof zeer scherpzinnig gepleit wordt. Het Christendom wordt nu niet zo zeer bestreeden, als wel vervalscht. Zelf zy, die zich Christenen noemen, leggen er zich te dikwyls op toe, om de beste en vastgeworteldste begrippen wegteneemen. Niemand is afkeeriger van gezag; niemand ziet zo wel het dwaaze van dwang, als men moet overtuigen; maar, als ik my een Christen noem, moet ik my onderscheiden van den Deïst. Versta my wel: ik veroordeel niemand, die aan zyn licht getrouw blyft. Maar, daar wy geroepen zyn tot de kennis der waarheid, en geschikt wierden tot eene hoogere gelukzaligheid; zo weeten wy ongetwyfeld, welk een gebruik wy daar van te maaken heb-ben, indien wy dankbaar aan deeze weldaad zyn willen. De Brieven, die gy ontfangen zult, zullen u doen zien, dat uw lot zo ongunstig niet is, als gy u dat voorstelt. Ik wagt u met verlangen. Kom te rug, en werp u in de armen eener tedere Moeder. Rechtvaardig u voor de waereld door uw deugdzaam gedrag; en hoop op alles, dat niet volstrekt onmooglyk is. Vergeet niet, dat een aanhoudende voorspoed ons in slaap wiegt; en ons onvermydelyk afleid tot vadzigheid of hoogmoed. Hy, die de tegenspoeden kent, is ook maar alleen in staat, om de sterkte zyner ziel te bepaalen. Zy is in de geleegenheid geweest, om zich te ontwikkelen. In die overdenking is iets verheevens! Groet uwe edele Vriendin: o hoe hoogächt ik haar! Het zal veel aan uw hart kosten, haar te verlaaten. En zoud gy dit wel doen kunnen, wierd gy niet met verlangen te gemoet gezien van alle uwe Vrienden? Ik ben onveranderlyk   Uwe Vriendin,   a. belcour.
wolf016will07_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Waarde Willem! Er is iet zeer smartlyks in de gewaarwording, dat wy te goed gedagt hebben over zulken, die naderhand toonen, hoe weinig eer hun gedrag doet aan ons oordeel: maar er is mooglyk voor een braaf Mensch geen ondraaglyker gedagte, dan deeze: ik heb over een deugdzaam uitmuntend karakter, een streng - wat zeg ik? een onrechtvaardig oordeel geveld! Gy weet, myn lieve Leevend, hoe veel goeds ik my altoos van u beloofde! maar ik beken, dat ik my niet misleidde. In weerwil van al het berispelyke, dat het oppervlakkig oog, en het liefdeloos hart in uw gedrag moge vinden, ben ik gerust, dat gy veel schuldeloozer zyt dan veelen, die men boven u den voorrang geeft. Laat ik, om u dit te verklaaren, alleen zeggen, dat ik kennis gemaakt heb met uwe Vriendin Belcour, en dat ik om gewigtige reden het verzegeld Paket, aan haar toebetrouwd, in handen heb; dat ik het heb geöpend en geleezen; dat myn Zoon reeds een diep berouw heeft van de wyze, waar op hy u by uwe laatste ontmoeting heeft behandeld; dat myn Heer Helder weldra weeten zal, wie myn gunsteling is; dat uwe Vriendin Chrisje haare oude Vrienden niet ligt vergeet. Het inliggende Paket Brieven heeft uw Zwager, myn Heer Ryzig, mede gebragt; ik sluit het met eenen van uwe Vriendin Belcour hier in. Maak nu, zo ras mooglyk, schikkingen om te rug te komen. Gy kunt duizend gulden te - op deezen wissel trekken, om u in staat te stellen, als een fatsoenlyk jong Heer te reizen. Wees gy zelf de brenger van het antwoord. Zo gy te Amsteldam aankomt, ga dan eerst aan 't huis van uwen Schoonbroeder. Uwe Moeder zoude mooglyk te sterk geschokt worden, zo zy u onverwagt omhelsde. Ik vertrouw, dat gy al het onaangenaame, u door uwen Stiefvader aangedaan, edelmoedig zult vergeeten, en bedenken, dat hy u alle mooglyke vergoeding doen wil. Ik kan niet zeggen, dat ik hoop, dat gy u voortaan beter zult gedragen; want ik, die uwe historie ken, ben over u voldaan. Dit alleen bid ik u, waak over uwe driften. Gy weet nu by ondervinding, dat zy de Beulen worden van hun, die haar niet in de behoorlyke paaden houden, of onder de magt der rede doen buigen. Geef allen de beste richting, en gy zult een groot, een goed, een gelukkig Man worden! Indien gy, zo als ik weet, in de deugd gelooft, dan moet gy u niet kunnen, niet willen vergenoegen met het geen men meer dan ooit den Godsdienst van een fatsoenlyk Man noemt. Anders te denken dan anderen, bewyst nog niet, dat wy beter dan anderen denken. De Christelyke Godsdienst is veel meer betrachting dan bespiegeling. Alle weetenschappen hebben, voor onze oogen, zwakke plaatzen, duisterheden; maar zy bewyzen niets tegen de weetenschap, waar in wy die ontdekken. Niemand weet, dat ik u schryf. Ik ben, met byzondere goedkeuring,   Uwe liefhebbende Vriendin,   suzanna helder.
wolf016will07_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
Lieve meid! Eindelyk vind ik dan, op de groote kermis der waereld, myn gading. Eene Vriendin, zo als ik altoos in myne verbeelding zogt, maar nooit vond. Ik kan niet zeggen, dat ik een geheel Alphabet van Vriendinnen-naamen kan opnoemen; doch dit is meer geluk dan wysheid. Lach niet, - lach al; want lachen is gezond, - maar weet gy, hoe het bykwam? Niemand had zin aan my, want ik had geen zin aan iemand. De Wysneusjes waren zo bang voor myne spottige tronie, als de Coquettes voor myne gaaf van Conquetes te maaken; en met Chrisjes Helders en Cootjes Veldenaars verkeerde ik in 't geheel niet. Daar by valt myn hart niet buitengemeen gevoelig: iets, daar ik dan maar eens magtig mede in myn schik ben. Besoin d'aimer, kende ik zo min als la douceur de plaire. Actie genoeg, om het zo maar met myne Renard af te zien: dat een heel goed, vreedzaam, gezeglyk, onderworpen, lief Kind was, en zelden tegen my rebelleerde. Het blad is gekeerd; en ik beken, dat ik veel meer om u denk, dan iemand op de geheele waereld van my kan vermoeden. - Zou het in de vriendschap zyn als in de liefde, oud mal gaat boven al? Dan komen my alle heilige Santen en Santinnen ter hulp. En hoe dwaas ben ik dan, dat ik op myn hart vertrouwd heb! Nu, nu, het kon slimmer. Gy zyt nog al ieder een niet; en, dat my heel in myn kraam te pas komt, gy zyt bloed zo graag op myne vriendschap, als ik op de uwe! Dit, schoon kind, geeft my al vry gunstige gedagten van uw gezond oordeel, en - goeden smaak. Het is maar de fyne waarheid, dat men uit de byzondere Vrienden, zo wel als uit de meest geliefde boeken, het hart en verstand van iemand ook al moet leeren kennen. Besluit daar niet uit, dat ik een Meisje voor zeer slegt zoude houden, om dat zy by ongeluk in gezelschap gezien wordt, dat die eer niet verdient, of met een vrolyke roman verrascht, die zy niet kent. Het doorgaand gedrag, de aanhoudende denkwyze, vormen het karakter. o Jou olyk diefje! kwaamt gy eigenlyk dan afscheid neemen, om my met uwe groote vlakke heldere oogen tot in het afgeleegenste van myn hart waarteneemen? Ik beken, dat gy my die kans hebt afgezien. Evenwel, ik vergeef het u; hoewel ik anders de nyd heb op nieuwsgierige Meisjes: en kon het wat helpen, ik zou tegen u, en soortgelyke platjes, zeggen, zo als Tante Martha, als er imand onverwagt inkomt: je moet niet rondkyken. Maar ik weet, hoe jelui allemaal bestaat! Dat men de Meisjes verbiedt, dat gebiedt men haar. En ook al in de knip! Ook al verliefd! Eer heeft evenwel uwe trotschheid. Ik zal u het geheim wel helpen bewaaren, indien gy my nodig kreegt, om uwen Pastor Fido in den kyker te krygen en te houden. Hoor, Kind, dat een Meisje, met een gevoelig hart, (anders is het maar fut) geen agttien jaar wordt, zonder min of meer aan een verliefd binnenkoortsje te sukkelen, dat komt my zo vreemd nog al niet voor; en is de Jongen maar geen zot, of geen ligtmis, of geen malle ryke Amsterdammer, dan zie ik veel door de vingeren; maar zy moet die ongesteltheid zo zorgvuldig verbergen, als een magere arm of hooge schouders. Een leugen om bestwil is geen zonde, zeit Salomon, (zou Tante Martha zeggen,) en daarom geeven wy, Alida de eerste, onze Koninglyke toestemming, nu en ten eeuwigen dage, aan u, Meisjes met gevoelige harten, om styf en sterk te ontkennen, zo voor als na het Huwlyk, dat gy lieden ooit iets meer dan goedkeuring voelde tikken, voor den Bol, dien gy verwaardigt hebt tot het Man- en Vaderschap. Hier, de groote hartenkenner Richardson zelf noemt Edelmoedigheid geene Manlyke deugd. Moest een Meisje dan niet beduiveld zyn, (uw Neefs favorit woordje,) om dáár zo klakkeloos te gaan bekennen ende te belyden, dat zy waarlyk liefde voor haaren Man gevoelde, toen hy zyn bakkes nog toehield, en mooglyk nog maar door smagtelyke blikken zo wat half en half toonde, wat hy in zyn schild voerde? Hoor, Keetje, waar in ik dan met u overeenkom, hier in kom ik met u overeen, ik denk zo ongunstig van de baldaadige Sexe, zegt de bekoorlyke Miss Howe, als gy het durft begrypen. En my dunkt, dat het voor eene Vrouw, die haare eigen waarde wel kent, niet is om uittestaan, als zy ziet, dat Manlief er maar oud agter is, dat zy hem eerst liefhad. Wy, arme zielen, zyn genoeg vernederd, genoeg den Manne onderdanig, al kraaijen wy onze eigen neerlaag niet uit. En daarby komt nog, dat de meeste Jongens zo zot zyn, dat zy een Meisje zouden verachten, dat zy verdagt hielden van min of meer op hun verliefd te zyn! Zot? zeide ik zo niet? Ach, neen! de Consciencie is een edel ding! Zy weeten zelf wel, dat zy niks waardig zyn; en dat de smaak van een Meisje beoordeeld wordt uit haare liefde! Wie van hun wil nu eene verachtelyke Vrouw hebben? Ik spin mooglyk wat fyn; wat zegt dit, als het maar waar is; en dat het waar is, leert de ondervinding. Wel, Kind, gy spreekt (zeggen de klossen,) als een Schip, over liefde en vriendschap: nu, hartje, ik hoop, dat gy zo veel wysheid niet te duur hebt. ‘Mooglyk hebt gy uwe eerste liefde overleefd.’ Men zou zeggen, hoe komt het in de Kinderen! Mooglyk kond gy wel gelyk hebben: ik verbied u daar over te gissen; gy moogt er zelf niet over denken: ‘zo onvoorzigtig, (en dat wel onderstreept, op dat ik het toch wel zien zoude,) ‘kunt gy niet zyn.’ Weer gy wat, Nigt West, dat is myn zaak; en als uw Neef te vreeden is, behoort gy het vooral te zyn. ‘Onvoorzichtig, zó onvoorzichtig!’ Kleuter, weet gy wel, dat ik in de gevoelens sta van hun, die leeren, dat liefde geen onontbeerlyk ingredient is in eene oud Vaderlandsche Echtverbintenis? dat ik meen, dat huwlyken uit liefde doorgaans zo ellendig uitvallen, als huwlyken uit belang? Maar aan dat oor zyt gy, Meisjes, steen doof. Geen wonder! dat leest niets dan zotte Fransche, en malle sentimenteele Duitsche Romans. Dat hoort niets dan verliefde wartaal der Operaas. Wat! veelen van je lui zouden nooit gedagt hebben om verliefd te worden, was u die hommel niet in het hoofd gezet: je lui wordt verliefd, even zo als je lui verkouwd wordt, om - dat - het - de Mode - is; en ‘de Mode moet gevolgd, Nigt West.’ Uwe Tante Ryzig heeft my geen goed van u gezegd; dit nam my voor u in; want ik ken Mama Ryzig. Zy zegt van niemand goed of kwaad; maar dat hoeft niet, als men oogen heeft om te zien, zo wel als ooren om te hooren. En, indien het waar is, dat zy niemand bemint, zelf myn kleinen Jan niet, het is even zo waar, dat niemand haar bemint. Verder dan koele achting kan ik het altoos nooit opwerken; en Jan is ook niet heel Grootmama-agtig. Apropos, Bram is uit de Stad. Wat had ik my daar een fete van gemaakt! Ja, fluiten! dagt gy wel, dat ik zo veel had van un animal d'habitude, zo als de Franschjes dat zo wel uitdrukken? (en ik niet verstaanbaar weet te vertaalen.) Onze Nigt, de Dichtresse, gaat zo van my weg. Gy hebt gelyk, Keetje, was haar vernuft maar half zo goed als haar hart, zy zou voor 't minst eene ... zyn: evenwel, ik vind haar schrikkelyk gek en lastig. Zy heeft my weer veel doen uitstaan, met haar reciteeren. De Rymkoorts is toch eene ellendige ziekte, en dat wel voor de bystanders. Van Nigt Hexameter tot Nigt Betje over te springen, is een vreemde luchtsprong; evenwel, gy gaat my zo voor. Ja, ik zeg het, en daar blyf ik by, Jan West verdient haar: ik moet des hooge gedagten van hem vormen; en echter, by ja en by neen, of is dit nog niet sterk genoeg, by kris en by kras, verzeeker ik u, dat hy ook al myn slag niet is; Bram Ryzig was toch de Man; en hy is al een heele misselyke Potentaat ook. Hy durft uit zyn eigen oogen zien: dat heeft het my gedaan, Kind! O, ik achtte hem, en weg was myn - hart. Zie hier, hoe ik over dat zien uit eigen oogen denk. Het is by my een eigenschap van een zwak hart en een zeer bekrompen geest, als men zich veel meer door voorbeelden laat wegsleepen, dan wel door grondregels leiden. Hoe grooter overhelling iemand hebbe tot denken; en hoe meer hy gewoon is naar grondregels te handelen, dies te minder wordt hy, door het geen buiten hem is, weggerukt. Groote zielen schikken zich niet naar de gebruiken, de denkwyze, de voorbeelden hunner tydgenooten, dan na die wél en naauwkeurig beproefd te hebben aan het gezond oordeel; zy volgen hunnen eigen weg, zonder zich om lof of laster te bekommeren. Ik zie, zo wel als iemand, dat deeze onbuigbaarheid tot zeer nadeelige uitersten kan overslaan: het grootste, het schranderste verstand is eindig; gevolglyk kan het dwaalen. Hoe meer nu door den wil de uitzichten des verstands begunstigd worden, des te minder kunnen voorbeelden en gebruiken by hem uitwerken. Zou dit ook de oorzaak niet zyn, dat veele uitmuntende geesten verslaafd zyn en blyven aan belachelyke grillen, die zy hardnekkig vasthouden? Met dit alles zyn echter, noch de bevelen der Mode, noch de kragt der voorbeelden, maar een vaste geest, en getrouwheid aan een welproefd besluit, de eenige middelen, om waarlyk groot te worden. Hoe minder iemand zyn verstand bearbeidt, hoe onbekwaamer hy is om te denken; en staat hy te meerder onder de voogdyschap dier verheeven zielen, die zeggen: word dat, en men wordt dat. Zo een schepzel heeft niets, dat hy zyn eigen kan noemen; zyne begrippen zelf hooren hem niet toe. Hy is eene automate; meer niet. Hy doet iets, niet om dat hy dit voor goed, voor billyk keurt, maar om dat anderen zo doen; om dat het de Mode is. Zonder veel Historiekunde te bezitten, weet ik echter, dat de Hovelingen van Alexander allen het hoofd over eene zyde droegen, om dat de Vorst dit gebrek had. En waren de lieve Geloofsgenooten onzer Natie, de Britten, onder Cromwels regeering niet allen dweepers, en Duizendjaarigrykstelders; zo wel als onder den daarop volgenden wellustigen Karel den tweeden ongeloovigen en dartelen? Dat volgen, dat gebrek aan origineliteit, heeft ook plaats in geheel andere zaaken. By voorbeeld ... Eerst vraag ik u, Keetje lief, hebt gy zo wel als ik niet opgemerkt, dat er geen Stad zo kleen, geen Dorp zo gering, geen Genootschap, Collegie of Gezelschap zo weinig beduidend is, of daar is iemand in, die voor fraai vernuft speelt, of de Groote uithangt? Dit heeft my, die de loffelyke gewoonte had, om alles in een grappig, ten minsten vrolyk licht te plaatzen, wat er maar in geplaatst konde worden, zeer dikwyls magtig gediverteerd. Ik heb met Mevrouwen omgegaan, die my van agter den toonbank om een stuiver lint verkogten; en die zich echter wel een groot air gaven op dien titel, als zy zich in een gezelschap van burgerlui bevonden. Ik heb snaaken gekend, die de lust en roem hunner Colleges waren; raare honden, grappige duivels, genoemd wierden, en waaröm? Dat zal ik u zeggen: een van die was deeze eernaamen, hem toegeschreeuwd, daar aan verpligt, dat hy het liedje: ons Katryntje heeft enz. dus zong: ons Trynkaatje een kleintje het als een Dootje Cupo. En ik geloof niet, dat de aartigste inval van myn Broer Willem ooit zo veel gelach, gestamp, kopgeschud, bekkengetrek, heeft, of zal veroorzaaken, als dat averegts gezongen Liedje. Kan men zich nu evenwel iets armzaliger en geesteloozer voorstellen. Dit is zeker, dat zo een snaak doorgaans een goede gek is, die nooit beleedigt; en ik weet niet, of zy, die hem promoveeren, wel veel slimmer zyn. De Grooten in de kleine steden zyn niet half zo aangenaam, indien men de gaaf van waarneemen niet heeft. Daar ik nu alles gemoedelyk op wil toepassen, is dit. De meeste menschen volgen zulken, die zy, in wat opzicht ook, boven hun beschouwen. En hier uit, geliefde Toehoorster, leide ik de volgende pligten af: (zeg niet, dat de drommel de passie preekt, want, ach Heer, wie volgt my, wil ik spreeken.) Men is gehouden, om een goed voorbeeld te geeven; wél te redeneeren, wél te doen. Hier van ben ik zo volmaakt overtuigd, dat ik nu reeds my zelf ongemeen onder den duim kryg; op dat ik myn kleinen Jongen eens wat nuttiger zoude kunnen worden, dan onze hedendaagsche Moedertjes doorgaans zyn. ‘Men kan niet altyd leezen.’ Dat is waar: maar het is by my ook waar, dat men niet altoos moet leezen: ook als men in den vryen vrolyken Maagdelyken staat ademhaalt. Wat dunkt u, ma chere Niëce, indien ik over dit stuk nog eens een uurje met u verpraatte? Uw Neef is nu toch van huis, en ik heb geen gezelschap dan myn Jantje, die als een roos in zyn wieg ligt te slapen. Ik heb myn hoofd ook vol over myn lieven Willem; en dewyl ik geen voorstander ben van noodelooze, laat ik liever zeggen, magtelooze bekommernissen, zal ik nog eens een grosje postpapier spandeeren. Al myn volkje is reeds lang ter rust. Ik verbeeld my nu nog een van die vrye voornagten, die ik, als ik t'huis was, altoos leezend doorbragt. Men moet, zeide ik, (zo ik my niet bedriege, zegt Dominé Heftig,) niet altyd leezen. Hier my veel moeite omtrent te geeven, zal niet noodig zyn; het valt van zelf in 't oog. Meisjes, die graag leezen, hebben zich voor twee misslagen te wagten; en daarom moeten zy eerst letten op de Boeken zelf, en dan eene goede order in het leezen in acht neemen. Indien die lieve Kinderen dit verzuimen, dan kunnen zy, hoe meer zy leezen, des te verkeerder handelen. Hier om moeten zy uit de goede Boeken zulken verkiezen, die voor haar de besten zyn. Over het geheel genoomen, kan men zeggen, dat er werklyk zeer veele goede Boeken voor handen zyn. Dit neemt niet weg, dat daarom een zeer goed Boek niet voor alle leezers geschikt is. De Werken van Newton, Leibnits, Wolff, Montesquieu enz. zyn zeker, naar het oordeel van kundigen, zeer schoone werken. Zy zyn echter, dunkt my, slegt geplaatst in eene Bibliotheek voor Vrouwen. Astronomische, Staatkundige, Exegetische enz. hebben elk hunne eigen leezers; en die behooren zeker niet tot de Vrouwelyke bende. Ik, voor my, ben eenvoudig genoeg, om te gelooven, dat het oogmerk, waaröm wy leezen, hier in bestaan moet: ‘Wy moeten daar door ons verstand ophelderen, onze reden kragt byzetten, onzen smaak verfynen, en ons hart verbeteren.’ Hoe nu dit oogmerk door genoemde Schriften kan bereikt worden; daar zie ik niet door. Meisjes, die alleen leezen, om aan dat oogmerk te voldoen, zullen niet klagen, dat haar onrecht geschiedt, als eene verstandige Moeder zulke Boeken in de boekenkassen haarer Broeders verplaatst. Boeken, die over de Zedenleer en Natuurlyke Historie handelen, geestige Boeken, Historien, goede Treur-on Blyspelen, Gedichten, Brieven en wel geschreeven Romans, zie daar de Bibliotheek van smaak voor de Meisjes, die geene Savanten zyn, en evenwel ook wat leezen willen. Mooglyk, want gy zyt toch zo een satiricq drommeltje, zult gy my hier antwoorden: ‘Noemt gy, Nigt Ryzig, ook die Autheuren alleen, om my te doen weeten, dat gy met al die groote lui vry gemeenzaam omgaat? want, wie onzer Dames leest zulke staatige knevels?’ ..... Ik versta u heel duidelyk; en om u daar van te overtuigen, zeg ik u, dat ik Predikanten ken, die nimmer een Locke geleezen hebben, Doctooren, die zich nooit met Boerhaven ophouden, Hoogleeraars in de Wysbegeerte, die nooit een Montesquieu of Leibnits onder hunne oogen gezien hebben, en echter maar regte Bollen zyn, Sterren van de eerste grootte. Wat bewyst dit tegen my? Als het leezen eens eene drift, eene - behoefte geworden is, dan blyft het zo min binnen de paalen, als alle overige driften, die behoeften geworden zyn. Gy begrypt wel, Keetje, dat ik niet zot, noch slegt genoeg ben, om den Bybel niet voor een zeer schoon Boek te houden? Maar ik geloof tot nog toe, dat dit fraaije Boek niet in de handen van zeer jonge menschen voegt, om dat die veel te onvoorbereid zyn ter lectuur van dit Geschrift. - By deeze geleegenheid herinner ik my de volgende Anecdote. Zekere oude Juf-frouw, met eene goede eenvoudige intentie, las alle avond na den eeten in den Bybel, voor eene Meid, die altoos met haar omging, en ook met haar at en dronk. Op een winter avond zat Lys by haar te luisteren; de ouwe ziel las in het Hooglied; (want zo verre was zy gevorderd.) Lys viel in slaap. De oude Vrouw las voort; en het uur omzynde, deed zy het boek toe. Zy wekte Lys met een: Meid, slaap je, als ik in het Woord lees? Lys vreef haar oogen, en vroeg al geeuwende. Heden, Juffrouw, dat was eene mooije Historie. - Kreegen zy malkander nog? Hoor, Kind, als Jan groot genoeg is, om wys genoeg te zyn, zal ik hem eens op myne wyze opvoeden. Ik zal voor hem leezen, en uit de invallen, die hy my dáár over mededeelt, zal ik begrypen, hoe verre ik gaan mag. Dit in 't voorby gaan: evenwel, tegen dien tyd noodig ik je op een kykje. Hoe veele Meisjes zyn zeer beleezen, en hebben echter weinig oordeel! Zy zyn zo leerzaam als onvernuftig. Zy zyn wandelende naamlysten van Boeken, en niet in staat om een taamelyk wel opgesteld Invitatie-kaartje te schryven. Waar uit mag dit toch ontstaan? Hier uit, dunkt my, dat zy niet wel kiezen in het geen zy willen leezen, en het geen zy leezen door elkander leezen, zonder eenige order te houden. Hier door ontstaat die malle grotesque, ook wel ergerlyke samenkoppeling van ideën, die haar zelf verwonderen; al had zo een Meisje zo veel verstand als gy - ja zelf als ik, wat meer is, Nigt West, wat zou haar dit verwarde leezen baaten? Een goede Brief te schryven is geene zwakke proef van fatsoenlyke opvoeding. Ik hou in deezen niet van Theoriën. Als een Meisje met order goede boeken leest, met fatsoenlyke menschen verkeert, en een oprecht hart heeft, zal zy, is zy niet Olydom, een goeden Brief in haaren kring schryven; en zo men eenige schryffouten toegeeft, zal zy altoos beter schryven dan haar Broer, die een jaar ouder, en juist nog al geen Sir Uilskuiken is. Leesagtige Meisjes leezen te véél, te véél op eenmaal; zy doen juist het geen vraaten doen, zy slokken ryp en groen door, en in zo eene hoeveelheid, dat de verstandige verteeringskragt daar door bedorven, overspannen, verlamd wordt. Men moest deeze allerliefste Kindertjes gewennen, om onder het teedrinken, of wanneer het huisgezin gezellig te samen komt, rekenschap te geeven van het geleezene. Men moest daar over gemeenzaam, zonder pedanterie, praaten, het niet wel bevatte bevatlyker maaken, het wel begreepene aandringen. Apropos (zeggen de geleerden,) kent gy Mevrouw Helder? Niet? Dat spyt my: anders zoude ik maar behoeven te zeggen, ‘alle Moeders moesten Mevrouwen Helder zyn, dan zouden welligt alle Dogters Chrisjes Helder worden.’ Mevrouw Helder leerde, met haare Dogter, zo wel teekenen als muziek; laat ik liever zeggen, zy teekende, zy speelde met Chrisje; zy las, zy schreef met Chrisje. Is 't wonder, dat Chrisje geworden is, het geen zy is? Ik voor my geloof, dat slegte boeken, met geest en bevalligheid geschreeven, nog oneindig nadeeliger zyn voor het hart van een Meisje, dan het verliefd gebabbel van een half douzyn Petitsmaitres; want deeze boeken vergiftigen het hart, en deeze Snappers maaken haar alleen wat duizelagtig. Ik heb nog al niet uitgepraat. Heb dan zo lang geduld, als ik van vaak myn pen kan houden. Schryvers, die onze Sexe nuttig zyn willen, moeten aangenaam schryven. Schreef ik poëtisch proza, ik zoude zeggen: ‘Hy, die ons naar den Tempel der Wysheid wil geleiden, moet den weg daar naar toe met roozen bestrooijen. Het hobbelagtige, het doornige kwetst de tedere voeten der Bevalligheden; Hercules ... enz.’ Maar ik schryf een Brief, en daarom, - Tourne la medaille. Onze afkeer van het drooge Leerstellige ontstaat mooglyk uit onze zwakheid, of uit onze beuzelagtigheid, of uit ons natuurlyk goed verstand, of uit onzen fynen smaak. Hoe dit zy, hy, die onze oplettendheid wil gaande houden, moet tot onze verbeelding, moet tot ons hart spreeken; onze nieuwsgierigheid prikkelen, en onzen trek tot streelende aandoeningen vervullen. Hier in schuilt ook de oorzaak, waarom wy zo weinig in onzen schik zyn met de Academische dissertatien, als met onze halfgeleerde Pedantjes, als zy in de vacantie ons over de vloer komen; ten zy men de gaaf bezitte, om een weezenlyk onderwerp voor ons bevalligjes te tooijen. Het is des billyk, dat de Schryver, die voorgeeft voor ons te schryven, zich in zo verre naar onzen smaak schikke, en zyne denkbeelden niet zo styf en houtig als Twenter Jonkers voor den dag brenge. Zo lang kundige Mannen alleen voor de Schoolen schryven, zullen wy zo onkundig blyven, als voor veele eeuwen. Mooglyk hebben wy, Vrouwen, ongelyk; maar dat is nu zo, en men moet ons neemen, zo als wy zyn. Wy hebben nog al meer nooten op onzen zang. Ik eisch, uit naam der Sexe, dat de Schryvers, die wel zo goed willen zyn, van ons onder hunne bescherming te neemen, zich bevlytigen, om by het aangenaame het duidelyke, het klaare te voegen. Die duidelykheid moet niet zo zeer ontstaan uit de onderwerpen, die zy voordragen, maar uit hunne eigen gedagten; zy is eene vrucht van 't geregeld denken des geenen, die onderwyst; zy ontstaat uit de gemaklykheid, waar mede hy zyne eigen voorstellen omvat. Hoogdraavend schryven is luidkeels schreeuwen: (het woord zelf vind ik vry gek.) Geene naargeestige allegorien van den donkeren Young, geen geäffecteerd Poëtisch proza; (daar ik, nog een Meisje zynde, zo byzonder mede in myn schik was!) klaar, duidelyk. Waare, groote verstanden, zyn zo eenvoudig in hunnen schoonen, vryën, vloeijenden, schilderenden styl, als in hunne kleeding. Zindelykheid zonder pracht. Effene fraalje kouleuren, en noch Juweelen, noch verschiet van linten. Alles staat haar wél; nooit trekt zy door eene in 't oog vallende ongelykheid in gewaad of kapzel den aandagt. Vergehaalde uitdrukkingen, geduurige zinspeelingen op gebruiken en wetten enz. van oude volken, dubbelzinnige raadzelagtige woorden, eene gesnipperde afgebrokene met voordagt aangenoomen kortheid; dit alles verderft den goeden smaak. Men heeft hier en daar nog zo een kwast, die, by voorbeeld, een Historieschryver Hoofd wil na doen; en zich dáár dóór nog belachlyker maakt, dan hy door zich zelf zyn zoude. Lieden, die zich toeleggen, om voor de Vrouwen te schryven, moeten ook eene zeer leevendige verbeeldingskragt hebben. Hier door worden zy in staat gesteld, om hunne lessen en denkbeelden te variëeren, altoos nieuw te doen schynen. En laat hen dan vry met Mercier vertellen, met Fontenelle praaten, met Wieland schryven, met Addisson Spectators geeven, met onzen grooten Man prediken; zy zullen hun oogmerk bereiken, en Leermeesters der Sexe blyven tot aan den jong-sten dag. Zulke schryvers zyn de waare, de eigenlyke zedenvormers der Vrouwen. Onze Doctor (dit valt my daar in,) zeide onlangs, ‘dat hy veel liever by zes zieke Vrouwen gehaald wierd, dan by twaalf zieke Mans, om dat de Vrouwen veel lydelyker, en geduldiger zyn.’ Zou men dit niet wel op het stuk, waar over wy praaten, kunnen toepassen? Dat naare eenzelvige, die proeven over het langwylige - er is geen uitstaan mede. Ik eisch nog al meer. Hy, die naar de eer dingt, om de geliefde Schryver der Sexe te worden, moet by veel waereldkennis, ook een fynen gezonden smaak voegen. Laat hem dan zelf over de Dichtkunde van Aristoteles spreeken, en wy zullen luisteren als vinken. Hy, die alleen waereldkennis heeft, heeft niet genoeg, om tot die waardigheid verheeven te worden. Wat spyt het my, dat men, by voorbeeld, Wieland, die groote, die oorspronkelyke genie, geenzins, zo als hy daar ligt, in handen kan geeven van jonge geestige Meisjes. Mooglyk komt hy over 't geheel naast aan dien, die in allen opzichte voor de Vrouwen kan schryven. Myn vuur gaat uit; myn kaers brandt byna in de pyp; het is diep in den nagt: wil ik niet maar naar bed gaan? Ja, dat zal best weezen; en ook gy hebt hier letters genoeg, om u te doen zien, dat ik u byzonder wel mag lyden. Groet de al-lerbeste menschen, waarby gy u bevind, en wees gerust, dat ik niet alleen aan u schryf als aan eene waarde Nigt, maar ook als aan eene Vriendin.   a. ryzig.   PS. Er is hier, zo veel ik weet, niets nieuws; dan dat het woordje Beeldig plaats maakt voor Oui: en dat men zich thans en Figaro coëffeert. Gaarn zond ik u zo une bonnet, maar dan diende ik het evel zo aan te leggen, als de sterke Augustus, Koning van Poolen, toen hy die groote Bokaal aan het Genoodschap van de Ridders van Sint Joris in den Haag zond: want u die met een Postwagen te zenden, is onmooglyk; en wie zal ik met een Bonnet Figaro, naar de afgelegen Provintie, alwaar gy u bevind, laaten heen wandelen?
wolf016will07_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
Waarde vriend! Het wordt eens tyd, om my nader aan u te verklaaren. Gy zyt de Vriend, zo wel als de Voogd uwer Zuster: haar geluk gaat u zo zeer ter harte als uw eigen. Wat dunkt u, Jan, zou zy met my niet vry wat kans hebben, om gelukkig te zyn? Gy weet, Jongen lief, dat ik niets minder ben dan volmaakt.... Ei zie, daar schuilt iets dubbelzinnigs in die woorden; maar waar het hem zit, weet ik niet, en ik heb geen groot geduld, om te lettervitten; ik zeg u dan maar kort en goed, dat ik smoorlyk, doodlyk, afgrysselyk verliefd ben op Keetje. Ik geloof half, dat zy er al agter is; want het Meisje is by Heintjen af. Hoe dit zy, zal myn zaak zyn te onderzoeken; want ik kan niet denken, dat gy uw Vriend niet tot uw Broeder zult willen hebben, indien Keetje niets weezenlyks tegen die party heeft in te brengen. Ernst is het my; degelyk waar. Zedert zy uit de Stad is, zit ik te kyken als een verweerde gek. Had ik alleen smaak in haar, dan zou die wond van zelf al geneezen zyn; maar get, Jongen, nooit is zy uit myn gedagten. Eeuwig en erfelyk maak ik gelykenissen tusschen haar en Belles, die ik zie, en zy komt er altoos met glans door. Dat kan zo niet langer; zeg my dan eens eenvoudig, wat gy gelooft van het geen ik u voorstel? Ik, arme duivel, heb het hier kwaad genoeg. Gy kent myne ouwe lui? Beste braave menschen, maar zo min volmaakt als Hendrik; en ongelukkig verschillen onze sentimenten wat héél véél. Opgeeven is zo myn zaak niet, als het my regt ernst is, en ik reden voor myn zaak heb: dat ik die heb, daar heeft myn hart en hoofd beide voor gezorgd. Zy willen dan voor eerst: ‘dat ik in myn' Kerk trouw; en zy noemen een goed Huwlyk, een ryk Huwlyk.’ Ik kan my om de drommel niet schikken naar deeze termes des arts. Nu weet gy genoeg, om te begrypen, dat ik het zeer ongevallig heb. Het eerste artikel zouden zy kunnen opgeeven; maar omtrent het laatste is geen verzetten. Ondertusschen begryp ik, dat Keetje West, met zo veel verstand, en zo grootlyks door u bestierd, gelds genoeg heeft voor een man, die in goede affaire zit, en nergens minder toe overhelt, dan tot dwaaze en ruïneuse verkwistingen. 't Mag niet helpen. Men heeft zich in 't hoofd gezet, ‘dat ik óók myn koets moet houden, als ik getrouwd ben; want onze geheele familie houdt, immers zedert dat wy onder de degendragers behooren, (en dat is een jaar of tien geleeden,) koetzen; en ik zou zeer gemaklyk zulk een party doen kunnen.’ Jan lief, gy kent myne denkwyze; gy begrypt ligt, hoe ongerymd het my moet voorkomen, dat ik om die reden trouwen zal! Al het bizarre nog eens dáár gelaaten, zo ken ik ons goedje te wél, om er my verder mede te willen inlaaten. Trotsheid is het (zoude onze Vriendin het noemen,) karacteriseerende van de heele bende; en daar voor ben ik niet byzonder bereekend. Zy, die waarlyk contrabande zyn onder de Sexe, ja abuseeren van de vryheid, om lelyk te mogen zyn, zien niet alleen eene fatsoenlyke Vrouw, maar zelf een braaven Jongen, uit ter hoogte, en met een viezen neus, ter zyde aan. En, by zulke meerkatten zoude ik myn hof maaken, op dat ik een koets zoude hebben, als ik getrouwd ben? Is het doller te begrypen? Voeg hier by, dat onze Meisjes, als zy honderdduizend guldens ten Huwlyk brengen, dan er altoos voor tweemaal zo veel statie by geeven; iets, dáár ik myne reekening niet by vind. Praat er niet tegen: het geen ik je zeg, is waar; geen hoogmoediger volk, dan de ryken onder ons. Geld is by hun alles; die dat niet in overvloed heeft, is niets by hun. En het is ook voor zulke snaaksche denkers verdrietig genoeg, dat zy toch nooit over onze me-deburgers den baas kunnen speelen; wyl zy in geene regeering, hoe genaamd, komen. Zy willen zich echter doen gelden; zy moeten dan Trotsch, zo wel als Ryk zyn, en geene verdiensten toestaan aan lieden, die geene koetzen kunnen houden. Dat zyn echter nog die luiden, die durven praaten van de grootschheid der aanzienlyken..... Maar genoeg; ik houde my hier te breeder by op, om u wél te overtuigen, dat ik zeer wél weet, waarom ik niet onder de onzen trouwen wil; en dat zal wáár zyn, al had Keetje West geen smaak in uwen Vriend. Ik zal echter alles in 't werk stellen, om haar te krygen, indien gy met my hier in overeenstemt, dat wy met elkander zeer gelukkig kunnen zyn; ook als wy geen koets houden. Met onze Jongens word het iets beter. Die verkeeren wat meer onder menschen; zy komen in Koffyhuizen, op Collegies, en begrypen, dat, indien zy dáár den baldadigen wilden uithangen, klop de belooning zyn moest. Evenwel waagen zy het nog nu en dan, tegen fatsoenlyke lieden, die geene koetzen houden, onbeschoft te weezen; ook, niet te groeten tegen goede Vrienden, als zy met wat grooter - 'k meen wat ryker, een wandeling docn. Een van die Sprinkhaantjes zeide my eens in vertrouwen: ‘dat ik zo met geen burgers moest verkeeren, zo als Makelaars en zulk Volk.’ Gy begrypt wel, Jan, dat zulk een gekje geen klap om zyn ooren waardig was. En dat zyn snaaken, wier Overgrootvaders als eerlyke Weevers en Fabriqueurs hun geld wonnen. Dit zeggen zy van lieden, die een paar eeuwen in ons land fatsoenlyke Burgers waren; iets dat zy nooit worden kunnen.... Antwoord my, op dat ik aan Keetje schryven kan; want zo is er geen rust noch geluk voor   Uwen   h. de bruin.   P.S. Gy weet, dat ik zes- en- twintig jaar ben, en in myn eigen zaaken zit?
wolf016will07_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
Lieve Veldenaar! Om myner oprechtheid zelve, indien ik by u eenige vergeeving zoude behoeven, moet gy my vergeeven, dat ik zo verheugd ben over het geen ik u ga mededeelen. Als dat afgedaan is, zal ik uwen waardigen, leerzaamen, voor my zo noodigen Brief poogen te beantwoorden. Weet dan, lieve, dat ik met mynen Vader een gesprek gehad heb, van den volgenden inhoud. [Juffrouw Helder deelt vervolgens dat gesprek mede, het geen de Leezer in den Brief van den Heer Helder aan Juffrouw Belcour zal zien; dan herhaalt zy nog eens deeze woorden.] ‘Indien hy u verdient, zal hy in my geen afkeurder vinden: zo hy deugdzaam is, dan kunt, dan zult gy met hem gelukkig zyn.’ Ja, myne waardste, dit heeft myn Vader my gezegd. ‘Mooglyk houdt de Man zich zo wel verzeekerd van Leevends slegt karakter, zult gy zeggen, dat hy even min waagt met dit te belooven, als gy met te zeggen, dat, zo hy uwer onwaardig is, hy u nooit zal bezitten.’ Neen, Coosje! Ik ken myn lieven Vader; zyn gelaat teekent altoos zo sterk; ik zag hem zo oplettend aan. Hy meende zeer zeker, 't geen hy zeide. Meer heb ik niet verlangd. Gy weet het. Voor u, myne Vriendin, heb ik ook zelf myne zwakheden nooit verborgen. Nu laat ik alles aan den tyd bevolen: ik heb geene de minste hoe flaauwe begeerte, om van staat te veranderen. Als myn lieve Willem maar in de gunst myns Vaders hersteld wordt, is alles voor eerst wel. Ik onderzoek niet eens, of onze Mevrouw Everards, of gy gelyk hadden, als gy zeide: ‘dat hy my zoude bemind hebben, indien hy gedurft had.’ Dit alles laat ik aan zyne plaats. Het intresseert my niet, ten zy ik overtuigd ben, dat hy my door deeze onderscheiding eere aandoet; en dit kan hy niet doen, indien hy, 'k zwyg van een slegt - een twyfelagtig karakter heeft. Dit is waar, ik bemin hem, als den eenigen Jongeling, dien ik zoude kiezen, indien ik kiezen moest; en hy my overtuigde, dat hy my beminde als de eenige, met wie hy gelukkig zoude zyn. Het schynt nog een geheim te weezen, waar hy zich bevindt. Dit zy zo. Ik voor my houde my zo verzeekerd van zyne braafheid, dat myne ongerustheid zelf daar door zeer vermindert. Alle peinsagtige overdenkingen zyn door het gezegde van myn lieven Vader geheel weggenoomen. Myn geheel hart heft zig op, breidt zich uit in genoegen: Alles is licht, alles is rust! Myne uitmuntende Mama is een weinig onpasselyk geweest. Het kwam haar onverwagt aan: ik kan echter niet zeggen, dat er iets voorviel, dat daar aanleidelyk toe was. Evenwel! maar neen, ik kan niets vinden. Eerst dagt ik, dat Pauwtje iets deerde, en dat men dit voor my verborg: doch myn Vader heeft my eenen Brief getoond, die ons doet zien, dat hy zeer wel en zeer vergenoegd is. Is het niet een weinig vreemd, dat myne Mama iets zo zeer zoude treffen, dat zy daar door ziek wierd? Gy kent de gezondheid haarer ziel; gy weet, hoe zy door een zeer maatig, zeer geregeld, zeer gerust leven, byna boven het bereik is van die duizend lastige ongenoemde ongesteldheden, die de vrugten zyn van eene hedendaagsche levenswys? Ach, Coosje! wat zou de waereld, wat zou myn leven zyn, indien ik haar verloor? Machinaal leidde ik daar de pen neer, en wrong ik myne handen! Gy ziet, dat ik nog niet uit den grond hersteld ben; o myn hart! wat beeft het op het denkbeeld - maar laat ik uwen Brief beantwoorden. Kon myne achting voor het verstand en deugd uwer Moeder toeneemen, het gesprek, my in uwen Brief afgeschreeven, zoude hier toe ten vollen ingericht zyn. Byzonder smaakt my dat zeggen: ‘uwe deugden zelf zyn dan maar gevoeligheden; hoe veel deel zal uw zenuwgestel daar in hebben!’ Dit treft my ontzachlyk. Ja, myne Vriendin, eene deugd, die eigenlyk by ons temperament is, en niet rust op vaste, onveranderlyke, zedelyke, en derhalven Godsdienstige gronden, is zeer broos, kan geen sterken weêrstand bieden, maar ontglipt ons dra, als de verzoeking heevig aanbindt. Hierom, dunkt my, is het ook waar, dat de liefde, of 't geen men zo noemt, (want het woord liefde en fatsoen wordt beide even zeer misbruikt in de samenleeving,) meest altoos in eene hedendaagsche, ordinaire Vrouw eene ondeugd is, en dat zy by een waarlyk deugdzaam weldenkend Meisje de oorzaak wordt van die schoone verlocheningen, die het hart, terwyl het al de smarte daar van gevoelt, echter volvaardig uitvoert. Wat vermag de liefde niet by haar, die alleen uit temperament deugdzaam is; en niets weet van die heilige wet: ‘heb eerbied voor u zelf, om dat gy een mensch zyt!’ ‘Mooglyk, zegt gy, van onze vriendschap spreekende, is zy ook wel een weinig eigenzinnig.’ Eene vraag! Is het eigenzinnigheid in my, dat ik, van twee of meer gezonde smaakelyke vrugten, my by die houde, die my het aangenaamste is? Ik gun een ander druiven, ik voor my verkies perziken; waar is het eigenzinnige? Is eigenzinnigheid niet iets, 't welk ik doe of laat, kies of verwerp, om dat het my op dat tempo zo in 't hoofd komt? Is het iets anders, dan myn my onbetwistbaare smaak, die my myne Perzik doet verkiezen boven alle andere vrugten? Over dit stuk zoude ik gaarn Mevrouw Ryzig eens in haar trant hooren. Mama zegt, dat zy eene uitzondering op den grooten regel is, want dat zy zo veel vrolyk verstand, als waar vernuft bezit. Uw medelyden met den waarden Renting kan u niet ten onëere strekken. Evenwel, ik geloof, dat de liefde, die hy voor my heeft, indien het eens gedecideerd is, dat Leevend myn 's Vaders achting waardig bleef, hoe zeer de waarschynlykheid ook tegen hem zy, hem zeer wel in staat zal stellen, om van my afstand te doen. Hy zal als dan dien afstand voor eenen onvermydelyken pligt houden, en hy is een deugdzaam, een Godsdienstig Man. 't Is waar, hy zal met my als dan niet gelukkig zyn; maar, ken ik hem wel, dan zal de bewustheid, dat hy my zo heeft willen maaken, alles opweegen. Hy zal gelukkig zyn in zyne eigen meerderheid, in myne vriendschap, in myne achting, in de dankbaarheid, in het vertrouwen van eenen Jongeling, die my dan dierbaar zyn mag. Over het veel praaten - gy noemt het spraakzaam zyn, kunnen wy het nog niet eens worden. Neen, lieve, gy kent den kring niet, waar in wy, Dames van fatsoen, (dat is, van veel geld,) omdraaijen! Onze Saletvriendinnen zyn Dames, naar wier byzondere goedkeuring ik niet kan verlangen. Zy beminnen noch eenige nuttige bezigheden, noch het leezen van een goed boek; zy zyn of buitenspoorig woelig, of zeer traag en vadzig: zy verveelen zich zelf, en om die reden zoeken zy gezelschap. Nog eens dan, gezeegend zy de gedagtenis van dien grooten Man, die het ombren heeft uitgevonden. Wat verlangen wy naar gunstige berichten nopens den staat der gezondheid van uwe geliefde Moeder! Indien het u mooglyk is, schryf eens omstandig, hoe alles by u is; en of uw Vriend nog niet geretourneerd is. Mevrouw Everards is volmaakt hersteld. Ik ben altoos   de Uwe,   c. helder.   P.S. Hier nevens eene Copy van het verzogte geschrift.
wolf016will07_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
Van Mevrouw S. Helder. Het komt my voor, en dat wel na veel overdenkens, dat de liefde, indien zy door de voorzichtigheid bestierd wordt, een goed is; maar een kwaad wordt onder de verdervende hand der dwaasheid. Zy wordt, in een reeds bedorven hart, een kiem van allerleie wanbedryven. Het is een vuur, dat ons verheugt en verwarmt; of het wordt een fakkel, die eene geheele stad tot een puinhoop wegbrandt. De liefde verheft een edel karakter tot de hoogste peil van menschelyke volkomenheid. Wat hebbe men dan niet te hoopen, niet te vreezen van eene drift, die de ziel zo geweldig beroert, dat zy die wel eens, tegen haaren verzwakten wil aan, uit haar rustpunt schokt! De liefde is zo duidelyk niet te beschryven, dan wel te ondervinden. Haare oorsprong is meermaal onbekender, dan haare uitwerkzels verbaazend en sterk in 't oog vallende zyn. Zy geeft ons eenige gelukkige oogenblikken, maar veroorzaakt duizend verdrietlykheden. Verbrak zy ook nimmer de banden der natuur, der vriendschap! Offerde men niet alles op aan het Beminde, dat voor ons de geheele Schepping kan doen verdwynen! Ik ben de Vriendin myner Sex; ik neem belang in alle Meisjes: myne Chrisje kan mooglyk dit blad eens aan haare byzondere goede bekenden voorleezen. Voor u, Meisjes, schryf ik het ... Er is een tydkring, waar in de aangenaamheden en smarten der liefde u even onbekend zyn. Hoe rasch vervliegen deeze gelukkige dagen, en zy keeren niet weder! Dan zyn alle onze vermaaken, onze bezigheden, onze uitzichten, onze wenschen, onze verlangens kinderlyk, onnozel, zuiver, onberouwelyk; gy weet het by ondervinding; dan zyt gy zo gelukkig, dat gy zelf niet vermoeden kunt, of er nog iets anders te genieten zyn zoude. Gy zyt gelukkig in uwe spelletjes, in uwe speelmakkertjes, in de liefde uwer Ouders, en in de goedkeuring uwer onderwyzers. Dan klopt uw klein hartje zo gerust; dan zien uwe heldere oogen zo gerust, zo vrolyk om u heen. Uwe kindsheid verdwynt; de opluikende jeugd brengt u, uit het stille ryke der weltevreedenheid, in de gewesten der oproerige heevige driften. Weldra bewolken uwe denkbeelden; zy zyn niet meer zo geregeld. Dikwyls is uw geest onthutst: uw hart zucht - waarom zucht uw hart? Dit is nog een raadzel; dat zuchten is u evenwel aangenaam. Het geval brengt u by een voorwerp. Gy ziet het met geheel andere oogen, gy hecht er u aan; zyn afzyn is u verdrietig; zyn byzyn behaagt u. Dit alles is nieuw voor u; en de oorzaak? die is u nog onbekend. Bestreeden door verlangen, door vrees, door hoop; vermoeid door eene steeds toeneemende rusteloosheid, verliest gy u zelf in uwe gedagten. Alle de overige vermogens van uwen geest staan stil; en, ongelukkig! uwe rust is niet meer in uwe magt. De getrouwe Leidsman, zo gy die immer hebt, de oprechtste Vriendin, vinden doorgaans hunne zorgvuldigheid, hunne lessen beloond met uwe koelheid. Weest dan zelf op uwe hoede. De eerlykste Man kan zich vergeeten; en de ondankbaare is niet altoos de gehaate, de verachte Minnaar. Wy, Vrouwen, hebben in onze natuur eenen schat van tederheid en gevoeligheden, die maar te veel door de dagelyksche wys van opvoeden vermeerderd wordt. De meeste Mannen zyn vleijers. Wat wordt men gemaklyk overtuigd van iets, 't welk wy zo gaarn willen gelooven! Indien gy dan in de waereld treedt, met geen andere gids, dan een aandoenlyk hart, en eene ster-ke verbeelding, loopt gy dan geen gevaar, om het offer te worden van vleijers, bedrog, drift en ongestadigheid? De overgang van goedkeuring tot liefde is dikwyls hairfyn - onmerkbaar. De begunstigde Minnaar verliest zyn eigen belang nooit uit het oog; hy ziet wel rasch, hoe veel hy op uw hart gewonnen heeft. Zo dra hy maar weet, dat hy behaagt, weet hy genoeg; hy ziet nu maar naar eene geleegenheid, om die kennis tot zyn vermaak aanteleggen. Er is eene stelling, even valsch en even gevaarlyk, als die: de hervormde Lichtmis wordt de beste Man. Zy is uitgevonden door verraschte deugd, of door de toomelooste wellust; deeze: men kan niet beminnen, zonder zwak te zyn. Zy is eene der Grondregels, die u in de onzedelyke morale der Operaas geleerd, op de aller-verleidendste wys geleerd wordt. Vertrouw hem niet, die u de liefde beschryft als eene drift, waar aan men, zal men gelukkig zyn, alles - alles moet opöfferen. En nu, lieve Meisjes, ben ik ter plaats, daar ik u eenige onaangenaame waarheden zal dienen te zeggen; het spyt my, maar is het myn schuld? En zo niet.... - Wie zyn nu meestäl uwe lievelingen; wie beroemen zich onder elkander, dat zy u niet onverbidlyk vinden? - Het zyn die verachtelyke knaapen, die zelf by het beter gedeelte hunner Sex als lichtmissen geschuwd, of als zotten uitgelachen worden. Niets beduidende Jongens, die al hunne verdiensten by een snyder en pruikmaaker opdoen; die alleen elkander copieeren; veel te gek, om zelf in dwaasheden origineel te kunnen zyn. Wat praaten zy? eenige sterk in de Mode zynde woorden, galante lafheden, onverstaanbaare babbeltaal. Zy zwetzen (mooglyk om zich by u aanzien te geeven!) op gunsten, die zy nooit ontfingen, en verhaalen u dat met nog zo veel armzalig vernuft, als zy by elkander kunnen haalen! En voor zulke niets beduidende gekskappen, versmaadt gy een eerlyk verstandig Man, die u hartlyk lief heeft? Dit zyn de Mannetjes van de Mode. Meisjes! Meisjes! Laat ik u nog iets in vertrouwen zeggen. Als uwe zinnen sterk spreeken, dan zwygt niet slegts uwe rede, maar uw hart voelt eigenlyk niets, het ondervindt niets; en kan eene Vrouw dan by mooglykheid gelukkig zyn? Liefde is des zonder vriendschap onbestendig; eene gevaarlyke badinage, die van haar doeleinde afdwaalt. Dat doeleinde is het Huwlyk. Wy zyn allen tot dien staat als menschen geroepen. Overal, waar goede zeeden heerschen, en waar men uitzichten heeft om te bestaan, trouwt men. Het is een aangenaam juk, waar tegen men niet ongestraft aanwerkt. Wat moet men dan denken van die eigenzinnige Menschen, die het Huwlyk haa-ten, en zich niet ontzien, om het tot een voorwerp van onbetaamelyke spotterny te maaken? Oude Lichtmissen spreeken altoos met kleinachting van de Vrouwen. De reden is wel te vinden: zie maar, in welk gezelschap zy hunne jeugd versleeten hebben; en daar is geen stof om zich te verwonderen. Men spreekt onder losbandige Jongelingen van het Huwlyk, als van een staat, waar in ontrouw en wansmaak moeten heerschen. Kleine armhartige vernuften, en zeer bedorven groote geesten, stellen het Huwlyk even belachlyk voor, als den Godsdienst: wat bewyst het, dan hunne eigen verachtlykheid? De liefde voor een voorwerp, waar voor ons hart niet spreekt, is gelyk aan eene koortshitte; de liefde voor een braaf, ons beminnend Man, is gelyk aan die gezonde levenswarmte, die van onze goede gesteldheid getuigt. Men vindt by u, Meisjes, minder versmaadsters van het Huwlyk. Bloozend en met neêrgeslagen oogen, hoort gy van die verbintenis spreeken. Alle Meisjes zyn maar niet geschikt, om zeer lang gelukkige en beminde Vrouwen te blyven. Om een gelukkig Huwlyk te vormen, moet men twee zaaken in acht neemen; men moet letten op den Man, dien men neemt, en overweegen, hoe men zich best zal gedragen in het Huwlyk met dien Man. Twee Menschen, die niets met elkander gelyk hebben, dan staat en rykdommen, hoe zeer zy ook voor elkander schynen ingenoomen, kunnen geen duurzaam geluk verwagten; ook niet, al blyven zy al hun leven in dien overvloed. Dit zyn voordeelen, die men niet geheel moet verwerpen, ook niet geheel ten doeleinde stellen. Het karacter, de inborst, de zeeden moeten overwoogen worden. Een wel opgevoed Meisje, die een fonds van gezond oordeel heeft, is weldra afkeerig van eenen Man, die alleen zich wel weet te kleden, een fyn vel, fraaije tanden, en veel petits airs heeft; die een Babbelaar is, en maar nergens figuur maakt, dan in eene Loge of op eene Dansparty; met één woord, een Man Plus Fille que sa Soeur. Zo eene Vrouw kwynt weg in de armen van een zot; of beklaagt zich te regt, dat hy, dien zy onderdanig zyn moet, noch moed, noch verstand heeft, om zyn recht te handhaaven; anderen zyn zeer ryk, en echter zeer ongelukkig. Indien gy nu, lieve Meisjes, zelf hebt willen kiezen, en uw gebrek van ondervinding niet hebt laaten vergoeden door het verstand van anderen, die u kennen, en belang in u neemen, dan ziet gy u verpligt, om uw lot in 't verborgen te beweenen. Gy zelf hebt u over niemand, dan over u zelf te beklagen. De groote Wet, die alle getrouwde jonge Lieden behoorden waar te neemen, is deeze. Na dat het verbond gesloten is, moet men niet meer naar gebreken, van wat aart ook, angstvallig zoeken. Die tyd is voorby. Toegeeflykheid moet nu de plaats van onderzoek vervullen. Vindt gy fouten, die gy niet verwagtte; gy zult ook deugden vinden, die gy niet vermoedde. Alles is en blyft onvolmaakt: dit karakteriseert alle persoonen en zaaken. Zo gy niet te zeer verblind zyt doorliefde, zult gy in dit opzicht minder te leur gesteld worden. Weest des voorzichtig. Laat u niet misleiden. Onze jonge verliefden, ook ter goeder trouw verliefden, zyn gelyk aan Pigmalion. Elk vormt zyn eigen Beeld, daar hy, waarlyk verrukt, voor nedervalt. Laat zyne verbeelding maar weder op het juiste punt gedaald zyn, dan ziet hy zeer veel onvolkomens; hy klaagt over gebrek aan bevalligheden. Gy, Meisjes, blyft echter dezelfden; en men hebbe u wel eens niets te verwyten dan onvolkomenheden, die in uwe natuur als Mensch gegrond zyn. Nog een woord in vertrouwen. Vergt niet, dat de liefde van uwen Man al het vuur, al de levendigheid der eerste dagen behouden moet; verwyt hem nooit, dat hy u niet meer bemint: zwygt, zo gy geraden wilt zyn. Gy blyft de beminde Vrouw, maar de dronkenschap der verrukking is uit: zo hebben Rede en Natuur be-sloten, dat het zyn zoude. Vergt des het onmogelyke niet. Die kalmte, waar over gy u ontrust, wordt de bron eener Huisselyke gelukzaligheid, eener tedere vriendschap, waar van de ondervinding u alleen een denkbeeld geeven kan. Zy is bestendig: de tyd, die de liefde verzwakt, en moet verzwakken, versterkt de vriendschap. De bezitting verflauwt de verlangens der liefde; maar hoe meer men ontfangt van een Vriend - (eene Vriendin,) hoe naauwer ons hart met het zyne (met het haare) verëenigd wordt; drift heeft niet het minste uitstaan met de vriendschap: gy zult my nu verstaan, denk ik. De behoeftens der vriendschap blyven altoos; zy zyn in het welgeplaatst welgevormd hart gegrond. Tyd noch omstandigheden kunnen die doen ophouden. Onze Sexe heeft natuurlyk meer fyn verstand, meer doorzicht, ja meer neiging tot overdenken, dan men voorgeeft te gelooven; wy zyn, door de delicatesse onzer gesteldheid zelf, meer geschikt, om zeer vaste indrukzels te ontfangen; met welneemen van myn Vriend Pope, die anders beweert: Most women have no karacters at al. Matter too soft a lasting mark to bear, And best distinguish'd by blak, brouw, or fair. De Vrouwen hebben eene wonderbaare begaaftheid om iets wél te bevatten. De welspreekend-heid schynt ons deel te zyn. Onze rype, buigzaame stemmen, onze eigen overtuiging vermogen véél. Ook over beuzelagtige, drooge onderwerpen, spreiden wy nog iets aangenaams. Vergeet niet, dat gy deeze begaaftheid bezit; zy zal u dikwyls te pas komen - wanneer gy huislyk leeft met uwen Man. Hy heeft, indien hy waarlyk een Man en geen Beuzelaar is, zekere hardigheid, die hem eigen is, en die in alles, wat hy doet, doorstraalt. Hy wil altoos als meesterspreeken; is 't wonder, dat hy zelden overtuigt? Hy is doordrongen van zyne meerderheid. Hy wil gehoorzaamd zyn. Hier is het scheidmerk der Sexen. Als gy, Meisjes, wilt onderwyzen, verbeteren, dan bedient gy u van bevalligheden, die onweerstaanbaar zyn. Zo gy belachlykheden of fouten afkeurt, dan nog doet gy het zonder bitsheid; gy ontziet hunne ligtgeraaktheid; gy schynt alléén te willen verbeteren, om beminlyker te maaken; gy laat de belooning evenwel maar in 't verschiet blikken; gy onderwyst, zonder den hoogmoed te kwetzen. Echtgenooten, die elkander achten en beminnen, zoeken steeds elkander te behagen. Niets is gelyk aan hun geluk. Zy smaaken de genietingen der zinnen, de genoegens der reden, en bereiken des het toppunt der Menschelyke gelukzaligheden. Er behoort waarlyk veel toe, om deeze vriendschap, na een genot van veele jaaren, nog teder en belangryk te houden. Maar wy, Vrouwen, krygen ook met de jaaren zekere gezetheid, zekere wezenlykheid, die ons jong zynde ontbreekt, en die ons in staat stelt, om ons te hechten aan iets, dat ons waardig is. In onze jeugd hebben wy maar te veel van dat volage, 't welk ons belet ons by iets te bepaalen; de eerste jeugd moet verdweenen zyn, voor wy ons in staat bevinden om het genoegen te smaaken, dat er ligt in alleen te zyn, met dien die wy beminnen. Ik hebbe opgemerkt, dat de beste Menschen het best voor het Huwlyk bereekend zyn. Men moet veel verstand en veel goedaartigheid hebben, om in het Huwlyk zeer gelukkig te kunnen zyn. De mededeeling van denkbeelden, en het onderscheiden belang, veröorzaaken maar te dikwyls verdeeldheden. Kleine verstanden geeven zo gaarn hun wil voor eene wet; kibbelen over niets, en zyn oorzaak, dat de eensgezindheid de vlugt neemt. Hoe grooter nu het verschil in aart, in opvoeding, in zeeden, in begrippen zyn, des te veelvuldiger zyn de geleegenheden tot verschil en twist; en zulke schokken zyn eene volmaakte overeenkomst zelden nuttig. Veele getrouwde Lieden scheppen een laag vermaak in elkander te vernederen. De beminde is naauwlyks Vrouw, of zy, in plaats van zich behaaglyker te maaken, verwaarloost zelf de uiterlyke betaamlykheid. Zo hoorde ik eens eene jonge Vrouw zeggen: ik speel of zing niet meer na myn trouwen; en ik wist echter zeer zeker, dat zy daar door niets verzuimde. De Minnaar, Man geworden, handelt als meester; hy wil niet eens de moeite neemen, om zyne gebreken te bedekken. Moeilyk is het dan voor de liefde, zy, die altoos zekere keurigheid verkiest, om niet haastig de vlugt te neemen, en niet weder te keeren. Die onuitputtelyke bron van gevoeligheid, waar van ik reeds sprak, eischt, ô Meisjes, uwe grootste oplettenheid. Zy wordt de oorspronk van uwe allerfynste en hartlykste genoegens, maar ook even zeker de oorsprong der allergrievendste verdrieten. Wy worden allen, uit onzen aart, door de gevoeligheid bezield; door haar werken wy; door haar denken wy: zy wordt met ons gebooren; zy leeft, zy sterft met ons; zy geeft ons alle onze deugden, alle onze gebreken. Wat ook de Losbandigheid, de Huwlyks-haaters, en de Coquetterie mogen zeggen, het gezond oordeel, en de kenner der Menschelyke Natuur, weet zeer zeker, dat een welgesloten Huwlyk tusschen twee jonge, verstandige, goedaartige Menschen, een der minst feilende middelen behelst, om hier aanvangelyk gelukkig te leeven; en hoe veel invloeds dit geluk heeft en hebben moet op eenen toekomenden staat van gelukzaligheid, zal ik hier ter plaatze niet aantoonen. Ik heb alleen eenige gedagten op het papier gezet, over de Liefde en over het Huwlyk.
wolf016will07_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 7, "section": 1 }
Myn beste vriend! Uw Brief smaakt my ongemeen: uwe manier van denken ken ik; het is my echter aangenaam, dat gy u houdt aan begrippen, die my altoos zo gezond, zo billyk voorkwamen, dat ik daar uit myne regels om gelukkig te worden afleidde; immers met opzicht tot de zaak, waar over wy spreeken. Zo verre myn doorzicht strekt, zie ik niet anders, dan dat gy met myne Zuster gelukkig kunt zyn, indien eene zeer fraaije, weldenkende, echter wat al te geestige Vrouw, wier hart goed, en wier verstand vry wel beöefend is, u zulks maaken kan. Ik weet echter nog niet volkomen, of zy, vier- en- twintig jaar oud zynde, zulke huisselyke denkbeelden van 't geluk vormt, als myne lieve Vrouw en ik. Maar onze Tante, die ik u niet behoef te beschryven, wyl gy haar met achting kent, is volmaakt wel geschikt, om Keetje, ook in dit opzicht, zeer te verbeteren. Ik heb deeze waardige Vrouw in onze confidentie genoomen, en dat wel, zonder u daar eerst vry-heid toe verzogt te hebben. Zy houdt byzonder veel van myne Zuster; en die, schynt het, is nooit beter te vreden, dan wanneer Mevrouw Esser met haar praat. Iets vrees ik maar. Ik weet niet, of Keetjes hart wel vry is. Vrouwen vinden Vrouwen altoos veel wisser uit, dan wy, Mannen. Beide de Dames meenen, dat er iets aan is. Maar wie is de Man? Wat zoude het my jammeren, indien zy in dit stuk eens alleen met haar hart had geraadpleegd! Want, ofschoon ik alles doen zoude, wat in myn vermogen is, om haar te bewaaren voor eene dwaaze daad, ik ben slegts haar Broeder; en myne Voogdyschap geeindigd zynde, staan wy gelyk. Ik ben ongerust, en te meer, om dat zy er zo weinig tegen had, om met ons voor een geheel jaar naar Buiten te gaan. Ik vrees, of dat zy deezen liefden-handel wil bedekken, tot zy met goed gevolg dien kan opvatten; of dat zy eene keuze gedaan heeft, die haare rede niet goedkeurt; in 't laatste geval doet zy, ik beken het, groot, prysselyk; maar, hoe veel kragt van geest behoort er toe, om een groot en gewigtig besluit getrouw en bestendig optevolgen! Onze rede kan sluimeren, en dan heeft ons vertederd hart de baan ruim; in weinige oogenblikken bouwt de liefde veel meer op, dan de rede in geheele jaaren kan afbreeken. Wy vleijen ons altoos, naar maate wy het oprechter meenen: maar ons woord gestand te doen, dit is nog alzo heel gemaklyk niet. Men voelt de smarten der natuur te levendiger, naar gelang men zyne vermogens overspannen, tot breekens toe overspannen heeft. Men kan veel ligter eens ééne groote daad doen, dan geduurig stryden. Dit leert de ondervinding den Mannen; en zouden wy dan voor gevoelige Vrouwen niets dergelyks duchten? Wat doet ook eene afweezigheid van eenige maanden, als het hart geroerd is ten voordeele des beminden? Hoe zoude het my bedroeven, indien zulk een Meisje de prooi wierd van een assurant gelukzoeker, die, door eene schoone houding, en een carga onbeschaamde leugens, gesauwst met eenige verliefde wartaal, haar verleidde! Het zal zeer noodig zyn, dat ik de uitvorssing van dit geheim onze Dames bevolen laat. Zy beminnen Keetje, en zyn geheel Vrouwen. Mevrouw Esser, die even zo groot belang in Keetje neemt als ik zelf, zeide ons eens, (en hier uit kunt gy haare voorzichtigheid beöordeelen,) ‘dat zwaarigheid en afkeuring maar te veel der gevoeligheid begunstigde.’ Zy meent, dat er voor een Minnaar niets wenschelyker zy, dan dat men zyn Meisje verbiedt aan hem te denken. - ‘Eene Vrouw, zeide zy, is edelmoedig; zy heeft goede gedagten van hem, dien men verongelykt; dat wil zy hem vergelden; en, zo hy niet zeer lomp of onhandig is, zal hy daar ook zyn voordeel mede doen.’ Ik zal des nog al met omzichtigheid dienen te handelen. Ik ga in myne gedagten de heele kudde, daar zy zo al meest mede omgaat, door; ik vind zo haar slag niet: maar zoude ik zó gek zyn van my te verbeelden, dat zo een gaauw Meisje my niet blinddoeken konde? Uwe aanmerkingen over uwe trotsche ryken zyn maar al te gegrond. Ik voor my verkeerde er nooit veel onder, maar weet, dat men niet tot deeze of geene Kerk hoeft te behooren, om zich dus te karakteriseeren. Gy weet, Heintje, ik sorteerde nooit onder de Kooplieden; ik studeerde, om dat myne neiging my daar op bepaalde; maar, geloof my, het is het verachtlyk zwak van veelen, hun, die gy bedoelt, niets toe te geeven. De oorzaak is ook volmaakt dezelfde. Zy willen zich doen gelden. Arme zielen! Waardoor zullen zy die frats involgen? Door nutter Burgers, door beter Menschen te zyn? Ei lieve, en zy weeten niet eens, wat het zegt, nutte Burgers, beter Menschen te zyn! Zy weeten, dat zy geld hebben, en dat in eene commercieerende Republicq het geld waarlyk het eenige groote beweegrad is van alles. Zy hebben geen ongelyk. Laaten zy onder elkander al doen, wat hun in 't hoofd komt; ik mag het lyden. Dit alleen, zy moeten in hunnen kring omzwaaijen, en zich niet bemoeijen met Menschen, die zeer wel met den titel van stille Burgers te vreden zyn; en zelf wel mogen zien, dat zy zich van hun onderscheiden, door eene verachtelyke trotschheid, waar door hunne belachlykheid te meer uitblinkt. Het is niet te gelooven, waar op de Menschen van dat slag zich al airs geeven! Laat hun begaan; 't is buiten ons. Nog een paar woorden van myn Huisselyk geluk. Gy weet, ik heb veel moeite gedaan, om Betje te krygen; en indien Tante Esser, eindelyk, zich niet voor my verklaard had, zoude ik haar nog niet hebben. Elke Familie heeft haar eige soort van gekken, zo wel als van byzondre ziektens. Die van myne Vrouw wilde haar met drommels geweld aan een Koopman hebben. Dáár zoude Betje niets tegen gehad hebben, maar Jan West was geen Koopman; en het lief kind dagt, dat evenwel de persoon niet op de koop toe moest genoomen worden. Om Betje te krygen, zoude ik alles hebben willen worden, dat maar van my groeijen kon; maar een Koopman kon ik zo onmooglyk worden als een Dichter; dit wist ik; dit begreep Betje; myn geduld is eindelyk bekroond. Myn geluk is nu volkomen, want ik leef met eene lieve Vrouw Buiten; niet als een ryke leediglooper, maar als een Man, die zich voorbereid heeft om Buiten te kunnen leeven; iets, waar voor elk niet bereekend is, of worden kan. Zie daar myn provisioneel antwoord. Myne Lieve groet u, en is zeer in uwe belan-gen. Van my behoef ik dit niet te schryven; ik was, van onze Jongens tyd af.   Uw Vriend,   j. west.   P.S. Bezoek Mevrouw Ryzig eens: meer zeg ik niet; zy is Keetjes Vriendin, en Bram is een onzer degelykste Mannen.
wolf016will07_01_6_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
Zeer ge-eerde vriendin! Wat zoude het my aangenaam zyn, indien ik, het geen ik thans aan u zal schryven, mondeling konde mededeelen! Dan had ik het voor my zo begeerd genoegen, van u in persoon te kennen; een verlangen, dat te wel gegrond is op uw voortreffelyk karakter, om niet bestendig te blyven. Het leezen van uwen Brief aan den braaven Jongeling, heeft myne achting voor u nog zeer doen toeneemen; trouwens, dit behoefde ik niet te zeggen. Het is voor als nog niet mooglyk, aan dit myn verlangen te voldoen, en daarom zal ik verpligt zyn, u een zeer langen Brief te schryven. Ik heb u reeds te kennen gegeeven, dat myn waarde Man nog niets wist van de ontdekkingen, die ik nopens den jongen Heer Leevend gedaan had; en u de, voor my genoegzaame, redenen daar van toebetrouwd. Die redenen zyn weggevallen, door de berichten, die wy hebben van zyn verblyf, en den staat, waar in hy zich be-vindt. Ik zag nu maar naar eene gunstige geleegenheid uit, om myn Heer Helder alles onder het oog te brengen. Die kreeg ik door de overkomst van den Heer Ryzig. Zulk een waardig verstandig Man moest wel zeer welkom zyn by myn Heer Helder. Het was natuurlyk, dat wy met genoegen over hem spraken, toen hy vertrokken was. ‘Hoe gelukkig, zeide myn Man, is de Vrouw, die verstand genoeg, die een gezonden smaak heeft, om eenen Man, als Ryzig is, te kiezen, boven die onwaardige Ligtmissen, of niets beduidende galante Beuzelaars, die, schynt het, der meeste Dames beter bevallen, dan degelyke rechtschapen Mannen.’ Ik. Geen verstandig Mensch kan daar over met u verschillen. Maar waar aan is die slegte smaak in het kiezen te danken, dan aan de geheel verkeerde wys, waar op onze jonge Meisjes worden opgevoed. Geen malloot, die niet denkt, noch denken kan, is te vergen, dat zy een achtingwaardig Man onderscheidt van een Gekskap. En geen Man, die weet, hoe veel geluk of ongeluk zyn deel moet worden, wanneer hy wel of slegt getrouwd is, zal zyn hof maaken by een Meisje, dat voor hem niet in 't allerminst bereekend is. Myn Heer. Zeg dat niet, Mevrouw; ik heb zeer verstandige Jongens gekent, die, hoe wel overtuigd, dat zy eene Coquette voorhadden, ook zonder dat zy zeer schoon was, zo geheel en al hun karakter uit het oog verlooren, dat zy zelt laagheden voor lief opnamen. Myne Sexe denkt zó delicaat niet, dat zy nooit zoude beminnen, daar zy niet achten kan. Ik. Mooglyk doelt gy, myn lieve Vriend, alleen op de schandelyke losbandigheden, die het Maitres houden onzer jonge Ligtmissen verzellen? Myn Heer. Neen, ik doel op Vryagies, met oogmerk om zich met zo een Meisje plegtig, en onder het oog van beide de familien, te verbinden. Ik. Neem my niet kwalyk; maar, hoe veel verstand ook zo een Jongeling buiten dit hebbe, indien hy eene Coquette, die hy daar voor kent en houdt, de eer van zyne hand waardig keurt, dan zoude ik er zeer voor zyn, om den armen bloed in de Beverwyk voor eenige maanden te laaten opsluiten, tot dat hy een getuigschrift konde vertoonen, dat hy nu weder by zyn gezond verstand was; dewyl ik voor my geen grooter noch gevaarlyker zotheid ken, dan die, welke hem daar toe zoude betooveren. [Hy glimlachte.] Myn Heer. Gy heb gelyk; maar dit neemt de zaak niet weg. Gy, Santje, weet zeer zeker, dat dit maar te dikwyls het geval is. Kan die verkeerdheid vallen in een verstandigen weldenkenden Jongen, waarom ook niet in een Meisje, al is zy buiten dit zeer redelyk, zeer wel in staat, om gezond te oordeelen over alles, wat haar voorkomt? Ik. Mooglyk is dat Meisje te veel in den hendendaagschen trant opgevoed, en juist daarom niet in staat, om over het stuk, waar van wy nu spreeken, wel te denken. Mooglyk is de vleijery een onweêrstaanbaar middel, om eene Vrouw dwaasheden te doen begaan. Kom aan, wy hebben nu een ongestoorden avond; laaten wy, myn lieve Helder, zo als wy menigmaal doen, dien besteeden in met elkander wat te praaten. Myn Heer. Zeer gaarn. [Hy schelde zyn Knegt, en niet t'huis was het woord.] Vleijery, zeide gy, Mevrouw? Ik. Ja, vleijery. Neem eens: zo een Meisje is van een kind af gevleid, tot een afgod gemaakt. Alle de Domestiquen weeten rasch, wat er te doen is, willen zy by Mevrouw, by myn Heer in gunst blyven. Het schoon kind heeft nooit de waarheid gehoord. Het verbeeldt zich ook ter goedertrouw, dat alles waar is, wat het hoort; en onderzoekt dit niet eens. Buiten het geen haar zelf betreft, oordeelt zy wel, kiest zy verstandig. Zy krygt Minnaars; de een is een braaf Man, denkt wel, behartigt zyne zaaken, bemint haar oprecht, wenscht haar gelukkig te maaken; daar naar is zyn geheel plan ingericht. Hy roemt haare goede hoedanigheden; hy toont, dat hy gevoelig is voor haare bevalligheid; maar juicht nooit haare capri-ces, haare gebreken toe. Vraagt zy zyn oordeel, hy zegt het geen hy denkt. Hy acht haar te hoog, om haar te misleiden. De ander is een uit het groote legio, en of doortrapt loos, of een gek. Wat hy ook zy, hy vleit haav. - Wat zeg ik? Hy vleit zelf zulke zotheden en gebreken, die hy veracht, en waar voor zy eens boete doen zal; of hy is zo laf en karakterloos, dat hem alles welgevalt, wat zy doet. Wie moet de gunsteling worden? Hy, die met haar hoofdgebrek instemt, de Vleijer. Myn Heer. En als die verkeerdheid valt in een anders verstandig Meisje, schryft gy dat toe aan eene verkeerde opvoeding? Ik. Waaräan kan ik het anders toeschryven? Myn Heer. Wel nu, een Meisje, dat wél is opgevoed, dat men in staat gesteld heeft, om waarheid van valschheid, een Vleijer van een oprecht Man te onderscheiden; een Meisje, dat meer trotsch dan coquet is; dat onze Beuzelaars door eigen opmerking kent, en onze slegte knaapen by geruchte; waarom doet die dan eene verkeerde keuze? [Ik voelde, waar hy heen wilde, maar ik hield my nog in 't algemeene.] Ik. Zo een Meisje is niet in staat, om een slegten knaap den voorrang te geeven boven een braaf Man. Neem my dit ten besten, maar zo een Meisje kan alleen een oppervlakkig rasch voorby vliegend behagen in iemand gehad hebben, dien zy niet met achting kan beschouwen; of gy gaat van uwe definitie af. Want, zy hoeft zich nog niet eens aan iets onëerlyks - hoe zal ik het noemen, om niet meer of minder te zeggen dan ik bedoel; - aan iets voor zich zelf zeer onvoorzichtigs schuldig gemaakt te hebben, om by my den naam van Coquette te verdienen, als zy maar eene toomelooze drift heeft om te behagen, zonder eens te bedenken, voor wie doe ik nu toch alle deeze kunsten? wat bedoel ik er mede? Een Meisje, dat zich hier aan overgeeft, is eene Coquette; zy moge uiterlyk strikt eerlyk zyn of niet: en een Meisje, dat waarlyk verstand, en een goed gevoelig hart heeft, dat wel is opgevoed, dat in eene ordentelyke Familie leeft, kan zo onmogelyk eene Coquette zyn, als een waar verstandig Man een Pedant. Myn Heer. Mooglyk, Mevrouw, zoude men uit die zucht om te behagen, die door de Natuur zelf de Vrouwen is ingedrukt, nog eenige verschoonende uitzonderingen kunnen maaken, met opzicht tot Coquetterie; en veelen zouden dus nog uw al vry streng vonnis ontvlieden. Ik. My komt dit zo niet voor: begryp wel, dat ik van een anders verstandig wel opgevoed Meisje spreek. En dit is zo waar, dat, tusschen ons gezegd, een Meisje, dat ter goeder trouw ongelukkig eene zwakheid voor een haarer keuze waardigen Man onbedagt had ingevolgt, myne droef-heid, myne spyt, myn medelyden opwekt; maar dat ik eene gerafineerde Coquette zo zeer veracht, als een Man van moed een laci; sterker kan ik my niet uitdrukken. Zy is eene bedriegster, want zy misleidt door woorden en houding; zy is valsch, want zy affecteert gevoelens, die zy niet kent: mooglyk gloeit haar verhit temperament, om dat zy haare onëerbaare verbeeldingskragt bezoetelt, maar haar hart is door stuipen der eigenwaan verlamt; het is koud: haar boezem klopt noch door liefde, noch door vriendschap. Zy is gek, want zy neemt niet in acht, wie zy behaagt; en als zy de dertig jaar gepasseerd is, wordt zy, of in haare eigen netten de roof van een onwaardigen, of de Stads Fabel, door eene opvolging van zotte en ergelyke liefden-gevalletjes: of zy wordt fyn, en de hekelaarster van alle vrolyke lieve Vrouwen en Meisjes. Myn Heer. Verbaasd, Mevrouw, welk een lelyk afbeeldzel geeft gy my daar van onze in de mode zynde Dames! Ik. Indien ik getrouw afbeelde, is my niets te wyten. Men dwaalt ook dikwyls omtrent dit stuk. Maar ik noem geen dartel, speelziek, geestig, zorgeloos Meisje eene Coquette. Als ik zo een stout dingetje onder myne directie kreeg, dan zou ik haar zeer gemakkelyk doen zien, dat zy zó een Meisje was; en dat zy geen vryheid had, om zo te zyn, dan ten kosten van haar geluk. Ik zou zeggen, lieve Kind, hoe zuiverder uw hart, hoe onbedagter uw leven, hoe innerlyk braaver gy zyt, des te gevaarlyker is die houding, die dartelheid. Gy speelt met vuur, en gy weet niet, of gy u branden zult. Maar eene Coquette is zo onverbeterlyk, als een Huichelaar. Myn Heer. Wat zoud gy dan omtrent haar doen? Ik. Zo rasch ik haar daar voor kende, zoude ik haar zorgvuldig vermyden, en nooit noch van haare Conquettes, noch van haare Nederlaagen spreeken. Myn Heer. Zeide gy niet, Mevrouw, dat een verstandig Meisje alleen en niets anders dan een oppervlakkig, rasch voorbygaand behagen konde hebben in een Man, dien zy niet konde achten? Ik. Ja, en dit is geene gewaagde stelling. Zy rust in den aart der zaak; zy kan des niet uitblyven. Myn Heer. Wel, hoe is het dan mooglyk, dat Chrisje my zo veel reden tot misnoegen geeft? Ik. Ik heb, myn waardste Helder, voor lang gewenscht, met u hier over eens stil en bedaard te spreeken. Het is my lief, dat ik dit nu doen kan. Myn Heer. Is een Willem Leevend te vergelyken by eenen braaven verstandigen Renting? Belet echter haare liefde voor den eersten haar niet dus lange, om met den Heer Renting eene geachte en zeer gelukkige Vrouw te zyn? Vreemd is het, Mevrouw, dat gy hier in met my verscheelt; zeer vreemd. Ik. Nu, zo ooit, zal ik de voordeelen genieten, die er liggen in gehuwd te zyn met mynen Helder. Ik heb noch opvliegende driften, noch overdreevene halstarrigheid te vreezen; ik durf met u verschillen; ik zeg u dat; en, voor gy my dit kwalyk duid, eisch ik, dat gy my alles, wat ik te zeggen heb, laat uitspreeken. Myn Heer. Gy weet, Mevrouw, dat ik niemand grooter achting toedraag, dan u, en dat onze liefde tot vriendschap verhoogd is. Ik zal u niet eenmaal invallen. Zeg my alleen, wat is er van de zaak? Ik. Zeg my, wat is toch de oorzaak, dat gy altoos veel minder met Leevend ophad, dan ik, by voorbeeld? Waarom toonde gy hem nooit die toegeneegenheid, die ik voor hem toonde, die alle Menschen, met wie hy omging, hem, nog een Jongen zynde, lieten blyken? Myn Heer. Waarom? Om dat ik - Ik. [Ik viel hem in.] Onbillyk was, wilde gy immers niet zeggen? Myn Heer. Ik zal u alles zeggen. Ik beminde den jongen Leevend zo zeer als gy; ik meende, dat hy eens myn Schoonzoon weezen moest; ontken het niet, Mevrouw, dit was uw uitzicht im-mers ook. Ik voorzag, dat twee zaaken dit plan konden omstooten: of een slegt karakter, of de bewustheid by beide, dat men hen voor elkander schikte. Er is in 't Menschlyk hart iets grilligs. Zo onze vryheid beperkt wordt, zyn wy wel eens niet gelukkig, ook in het vol bezit van alles, wat men zoude verlangen, indien men het ons niet had t'huis gezonden. Jonge Lieden, die zeer zeker weeten, dat men hun voor elkander schikt, zien elkander nooit met die lieve blyde gevoelens, die de gezellinnen zyn van onzekerheid. Zy weeten nooit recht, of zy beminnen. Er zyn geene opofferingen te doen. Zy kiezen, noch weigeren: zy neemen alleen, het geen men hun geeft. En deeze bazis is, naar myn inzien, veel te zwak, om er een bestendig Huwlyks-geluk op te bouwen. Daar my nu niets nader aan 't hart ligt, dan myne Lievelinge gelukkig te zien, voor ik sterf, is het wel op te maaken, dat ik myn wááragtig oogmerk zorgvuldig verborg. Ik zou des de verregaande onthutstheid van Leevend, toen hy hier den laatsten maal at, en naast Chrisje geplaatst wierd; ik zoude zelf haare zedige verstrooidheid van gedagten, met eene innerlyke voldoening gezien hebben; en wel te meer, om dat dit een gevolg by hun was van myn plan, had ik niet te veel gehoord ten nadeele van eenen Jongeling, die, ik beken het, even beminlyk moet zyn in Chrisjes oogen, als zy in de zynen is. De Heer Ren-ting verzogt accès; ik gaf het hem, op zeer billyke voorwaarden. Uit eerbied voor my, wierd hy ontfangen, en beleefd behandeld. Dit moeide my; terwyl ik te gelyk beefde voor het hart van myn kind. Gy weet, Mevrouw, wat er meermaal over gebeurd is. Gy weet, welk een ondeugende knaap Leevend geworden is; en kunt niet onkundig zyn, dat Chrisje hem nog bemint; dat zy daarom den Heer Renting, daar zy niets tegen heeft, noch kan hebben, verwerpt, en my vergramt. Ik. En gelooft gy, myn waardste Vriend, dat de Vrouw, die gy hoogacht, en die u bemint, in staat is, om met u ook in het allergeringste te verschillen? Denkt gy, dat het geluk van myn kind haarer Moeder onverschilliger zyn kan, dan haaren Vader? Myn Heer. Ik heb geöordeeld, Mevrouw, naar de verschynzels. Gy hebt Renting nooit, zo veel ik weet, by Chrisje sterk aangepreezen. Ik. Konde ik dat, en haare keuze vrylaaten, daar ik weet, hoe veel ik op haar vermag? Myn Heer. Vermag! - Wel, de eenige fout, die ik in Chrisje hebbe opgemerkt, is, dat zy onverzetlyk is, en onder het gelaat van eene Vrouw - van een Engel, een onbuigzaam hart bedekt. Ik. Ik zie, myn lief, dat gy zeer misnoegd zyt, en dat gy uwe Dogter niet kent. Zo rasch gy my gehoord hebt, zult gy haar kennen, en uw misnoegen zal verdwynen. Wy hebben ons, weet gy, in het opvoeden onzer Kinderen zeer bevlytigd, om hun eene vastheid van geest te geeven, die den Mensch alleen in staat kan stellen, om altoos het licht van zyn geweeten bestendig en bedaard te volgen. Wy begreepen beide, dat zwakheid de bron was van alle buitenspoorigheden in denken en in doen; dat jonge Lieden dwaalden, om dat zy geene onveranderlyke eenvoudige duidelyk ontwikkelde grondbeginzels hadden; dat men hier uit konde en moest verklaaren de uit elkander, de tegen elkander inloopende ongereldheden van dezelfde Persoonen, waar door men den eenen dag verwoest, wat men den anderen dag opbouwt, om dat men niet weet, wat geluk is, of hoe het te bereiken. Myn Heer. Ik versta u. Jammer is het echter, dat ik onverzetlykheid noem, het geen gy vastheid noemt; want onverzetlykheid is een woord, dat men doorgaans verwisselt met halstarrigheid. Zoude Chrisje niet haare zeer loffelyke vastheid van geest behouden, indien zy haare geneegenheid vestte op zulk een waardig aangenaam Man, als Renting? Voldoet zy nu wel aan het geen men moest verwagten van eene jonge Dame, opgevoed door eene voorbeeldige Moeder; en kunt gy, Mevrouw, nalaaten u te bedienen van den invloed, dien gy op haar hebt, daar het om niets minder te doen is, dan om haar gelukkig en geacht leven? Ik. De Heer Ryzig moet zeker voldoende redenen hebben, om zo sterk de party van zynen Schoonbroeder te houden, als hy my zeide, dat hy die hield. Want men kan, als men hem hoort, als men hem alleen ziet, niet gelooven, dat laffe toegeevendheid, voor wie ook, hem van de billykheid kan verwyderen. Myn Heer. In deezen, myne lieve Vrouw, verscheel ik wat met u. Ryzig is een Lid der Familie; het is zyn verstandig belang, eenen Broeder zo veel doenlyk te verontschuldigen, op dat hy hem met honneur weder in de waereld brenge; en dat zyne Moeder hem in gunst weder aanneemt, pryze ik; indien hy niet onherstelbaar bedorven is, dan moet hem die goedheid meer treffen dan de uiterste strengheden. Indien myne Dogter gelukkig getrouwd was, en indien Leevend zyn slegt gedrag door een standvastig werkzaam berouw uitwischte; ik zou hem met veel minder kleinachting beschouwen kunnen. Evenwel, Santje, wat is dat eene snoode behandeling omtrent Juffrouw Roulin! Het is toch vreemd, dat deugdzaame Vrouwen minder streng over zo een geval oordeelen dan braave Mannen. Myn afkeer van een Jongeling, die een onschuldig Meisje verleidt, stygt tot een gloeijend afgryzen. Die myn Zoon in een Duël doodt, dien zou ik het kunnen ver-geeven; maar die myne Dogter eerst verleidt, dan haare driften opwekt, en haar weldra aan zyne lusten opöffert; ik, uw bedaarde Helder, zoude hem, met eigen handen, den degen in 't hart stooten, of myne wraak zoude hem vervolgen, zo lang hy hier op aarde bestond. Zeg niet, dat hier wel geen boos opzet kan hebben plaats gehad, of men zoude het ook ter verschooning kunnen aanvoeren van dien deugniet, die de Vrouw zyns Vriends debaucheert. Ik. Uw yver behaagt my; ik weet, dat gy uit uw hart spreekt, en de groote Vriend der Vrouwen zyt. Gy kent my; gy weet, dat ik geen belang er by heb, hoe het Procès wordt uitgeweezen; maar juist de schandelykheid der daad, en dat hy haar onder belofte van trouwen zoude verleid hebben, en haar van verdriet doen sterven, enz., verbiedt my volstrekt die daad te gelooven. Myn Heer. Is de zaak dan verdigt, Mevrouw? Ik. Wie zal dat zeggen? Myn Heer. Wel nu dan? Ik. Maar wie is thans in staat, om daar over te oordeelen? Weet men genoeg van de omstandigheden? en zo niet, mag men dan veröordeelen? Myn Heer. Is het billyk, dat men het onmooglyke vergt? en zou de boosheid, om dat zy in het duister gepleegd is, minder straf verdienen? Ik begryp wél, dat men daar nooit het regte bescheid van zal hebben: men moet zich dan regelen naar het geen men weet; en gevolglyk, Leevend is een slegt Jongman; ik verheug my, dat ik, toen hy veel beloofde, in 't oog hield, dat hy konde afwyken van de beginzels, hem ingeprent. Ik. Wel, als er nu eens geleegenheid was, om van de geheele zaak grondig onderrecht te worden? Myn Heer. Dan zou de rechtvaardigheid eischen, dat men zich liet onderrechten; maar wie zal ons, in deeze duisterheid, hier toe in staat stellen? Ik. Ik. Myn Heer. Gy! - Gy verbaast my, Mevrouw! Ik zie daar niet door. Gy, zult gy dat doen? Ik gaf hem hier op eene groote toegestrikte Portefeuille, en zeide: lees, wat hier in is vervat; maar de avond is te verre verloopen, om daar nu aan te beginnen; Chrisje zal wel dra t'huis zyn. (Ik hoorde haare koets.) Zy weet nergens van; zy moet nergens van weeten. Zonder van verbaasdheid te kunnen spreeken, sloot hy de Portefeuille in zyn Secretaire, en wy gingen in de eetzaal, daar wy onze beminde Dogter reeds vonden. Deeze Brief, waardste Juffrouw Belcour, zal u ten sterksten verzeekeren, hoe ik u onderscheide! In eenen volgenden zal ik u de uitkomst melden. Ik kan u met een gewenscht gevolg vleijen. Ik heb geen oogenblik langer tyd, dan om u te zeggen, dat ik met volmaakte hoogachting ben   Uwe waare Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will07_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
Mevrouw! Hier is een vry groot Paket Brieven, uit Holland gekomen, besteld; geadresseerd aan dien Persoon, wiens waare naam my bekend is. Hy heeft my, Mevrouw, te dikwyls over u onderhouden, om my een oogenblik langer te doen aarsselen, met u het volgende te berichten; overtuigd, dat uwe voorzichtigheid het bericht, 't welk ik u ga mededeelen, wel op de beste en gevoegzaamste wys aan zyne ongelukkige Moeder zal doen te weeten komen. Ik ben geene Nieuwelinge in het strenge school der rampen; echter beeft myne hand, daar ik onderneem u het volgende te schryven. Voor agt dagen is hy in den morgen uitgereden, met oogmerk, om nog voor den avond te rug te zyn, uitgelokt door het heerlyk Winterweder, en de natuurlyke schoonheid van deeze Landstreek. Hy is nog niet te rug, en alle myne naspooringen zyn tot nog vruchteloos. Hy heeft in eenen grooten Brief aan zekere Dame (ik meen de Belcour) verhaald, waar en by wie zich hy thans bevond, en door welk eenen onaangenaamen weg hy hier gekomen is. Met levensgevaar heeft hy myn eenig dierbaar Kind gered. Oordeel, Mevrouw, welke gevoelens het hart van eene Moeder moeten vervullen! Of ik den weldaadigen Redder van myn Kind wel immer te groote blyken kan geeven van myne dankbaarheid! Gy, Mevrouw, kent hem; is het ook mooglyk met hem te verkeeren, zonder hem te achten, zonder hem zeer lief te hebben? Hoe billyk myne Moeder en ik zyn verlangen, om zyn Vaderland weder te zien, ook vonden, zo bedroefde echter het denkbeeld, dat hy ons zoude verlaaten, ons te zeer, dan dat wy daar by konden stilstaan! Ik ben zeer ongesteld door deezen onvoorzienen schok. Het rypaerd is ons des andren daags door een Boer te rug gebragt. Hy had het, twee uuren van hier, aan een heuvel vinden graazen; en zag, aan de wapens op den zadel geborduurd, dat het op ons Adelyk huis behoorde. Die Man wist ons niets anders te berichten. Onbeschryflyk zyn de aandoeningen, die dit geval in my oproepen! Ach, Mevrouw, hoe dierbaar moet hy niet aan het hart eener Moeder zyn, die aan hem de behoudenis van haar kind te danken heeft! Ik ys voor alles, wat ik gis, en kan niet nalaaten te gissen! Evenwel zonder grond. Naare onzeekerheid! Hoe broos, hoe onvolkomen is ons geluk, ook dan, als wy het als redelyke Menschen zoeken, en waanen het gevonden te hebben; dit leerde my de allergrievendste ondervinding. Zie in my de Weduw van een groot, een goed, een beminlyk Man, met wien ik vier jaaren al het geluk genoot, dat een huwlyk, op rede en liefde rustende, kan verleenen aan Menschen, die wel denken, en elkander beminnen. ô Mevrouw, de wonden van myn hart zyn nog niet gesloten; zy zyn alleen voor nieuwsgierige ondeelneemende toekykeren bedekt. De gesprekken met mynen Hollandschen Vriend hebben veel aangebragt, om myne ontroerde rede te doen bedaaren. Ik kon met hem myn geheel hart uitspreeken; hy verstond my; en zonder myn verstand te verzwakken, of een valsch licht over myn lot te spreiden, begon ik my beter te onderwerpen aan den wil des Oppersten Weezens! Die braave Jongeling is ons ontrukt; en waar is hy? Ik zie, dat myne traanen te sterk stroomen; ik moet de pen neerleggen.....   Waarom is myn leven eene afwisseling van de grievendste rampen, en het zuiverste geluk? Is myn aandoenlyk hart juist daardoor niet nog onbeschryflyk gevoeliger geworden? ... Waarom? Wat zeg ik? Is het dan noodzaaklyk, dat wy, kortzigtige Stervelingen, de oogmerken des Almagtigen moeten doorgronden, om te berusten in zyne schikkingen? Moeten wy juist zien, waarom ons leven zo veele duistere vakken heeft? ô Laaten wy veel liever gelooven, dat alles zó, en niet anders is ingerigt, om ons duurzaam gelukkig te maaken; dewyl het den eeuwigen Regeerder der Waereld niet moeilyk konde vallen, om ons lot geheel anders te wyzigen. Straffe kan het hoofdöogmerk niet zyn - wat dan? Verbeteren. Zou de Voorzienigheid ons ook mooglyk dierbaare voorwerpen onzer liefde en achting verleenen, om ons eene schets te geeven van het aanstaande heil, dat volgen zal op een wel doorgebragt leven? Zou zy die van ons neemen, om ons hart los te maaken van het zichtbaare, vóór wy den staat van beproeving nog ten einde zyn; op dat wy ons des te naauwgezetter zouden voorbereiden tot een zuiverer en verheevener geluk? Zou alle Natuurlyk kwaad Zeedelyk goed zyn? Zou in onze verborgen zonde de oorzaak onzer droefheden verholen liggen? - Wy zwakke Menschen! Wat doen wy veel meer, dan dwaalen en te rug komen; dan zondigen en berouw hebben! Moeten niet Helden in den stryd, Stuurlieden in onweders, en deugdzaame Menschen in rampen gekend worden..... Maar laat ik ten einde spoeden. Gy, Mevrouw, zult uit de wyze, waarop ik aan u schryf, kunnen opmaaken, hoe wel uwe manier van denken en uw karakter my bekend zyn; en door wien, dan door hem, wiens afzyn ik met eene verscheurende vrees, droefheid en onzeekerheid betreur! Ik laat niets onbeproefd, om hem optespooren. - De hoop, dat het my kan gelukken, doet my het Paket hier houden. Indien ik ongelukkig genoeg ben van in myn oogmerk te missen, zal het u geworden. Met onbeschryffelyke hoogagting ben ik,   mevrouw!   Uwe ootmoedige Dienaresse,   h. van b. gebooren van b.
wolf016will07_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Waarde juffrouw Belcour! Laat het u niet vreemd voorkomen, een Brief van my te ontfangen. Myne lieve Vrouw, uwe byzondere Vriendin, is niet zo wel, als ik wenschte. De Brief hier nevens heeft haar wat sterk getroffen; ik hebbe best geoordeeld, om haar te verzoeken, dat zy my de commissie, om u zulks te berichten, overliet. Gy hebt ongetwyfeld haaren laatsten Brief aan u ontfangen; ik behoef des niet te zeggen, langs welk eenen weg deeze uitmuntende Vrouw my kennis gegeeven heeft van het voorgevallene met den Heer Leevend. Laat ik u, Mejuffrouw, mogen zeggen, welke woorden my ontvielen, toen ik nog maar zeer weinige. Brieven geleezen had. - ‘Waar is, zeide ik, de lieve braave Jongeling? Waar is hy, dien ik als een Vader wensch te omhelzen? Ik moet hem vergoeding doen, voor het ontëerend ongelyk, hem aangedaan.’ Ik las voort; myn hart klopte nog sterker: ‘Edele, edele Jongeling, riep ik uit, groot, zelf in uwe gebreken! En heb ik u verongelykt, veroordeeld - veracht?’ o Mejuffrouw! ik ben een Man; myne traanen zitten vry vast; ik ken de voorwaarden, waar op wy Menschen zyn, waar op wy voortreffelyke Menschen worden kunnen; maar myne traanen hebben de Brieven uwer zalige Vriendin bevloeid. Welk een Meisje! welk eene deugd! Hebt gy zo eene Vriendin, heeft de braave Jongeling zo veel verlooren. Hoe aangenaam ben ik in myne gevoelens omtrent uwe Sexe versterkt; omtrent uwe Sexe, indien zy niet door de myne bedorven wordt! Want dan ben ik overtuigd, dat zy ons zo verre in ondeugden kan overschreeuwen, als zy uit de natuur geschikt is, om ons te overtreffen in alles, wat goed, groot en verheeven is! Ik heb echter nooit geloofd in de vriendschap van twee jonge lieden van beide Sexen; genoomen, dat zy in omstandigheden kwamen, waar in onze verdienstelyke jonge lieden geweest zyn. 't Is waar, de liefde voor myne Dogter heeft veel deel in zyne deugd; maar waar op rustte die liefde? Zy, die niet eens hoopen durfde? Waar op anders, dan op zyne goede en vaste beginzels, op zyn onbedorven hart zelf. Zyn hoogmoed wierd niet toegejuicht, en hoe zeer kan zy de deugd onderschragen in het doen van eenen pligt. Ik hebbe dan iet romanesq genoemd, dat wezenlyk kon bestaan; dat bestond. Waar aan is deeze dwaaling toeteschryven? Had ik te veel kennis aan ordinaire Menschen? Meette ik naar die, die ik kende, den geenen af, dien ik niet kende. Betooverde my de waarschynlykheid? Of - vond ik in myn eigen geest dat vermogen niet, 't welk eenen Willem Leevend in staat stelde, om te handelen, zo als hy gehandeld heeft? Mooglyk was het voor my iets onmooglyks, zo veel gevoel, zo veele geschiktheid tot liefde, en zo veel eerlyke vastheid in het zelfde karakter te kunnen veronderstellen. Hoe het zy, ik hebbe gedwaald; ik zie myne dwaaling: dit is voor my genoeg. Wat kan ik aanmerken op den Brief der Gravin van B.? Niets! De tyd zal alles moeten ontwinden. Myne lieve Dogter weet nog niets, hoe genaamd, van alles, op Leevend betrekkelyk. Ik moet de geleegenheid doen gebooren worden, om haar hart nogmaal te beproeven.....   Gister avond had ik die geleegenheid: ik geef my zelf het genoegen, om aan de waarde Vriendin myner Vrouw daaromtrent het volgende te schryven. ‘Uwe Mama, zeide ik, Chrisje, is wat onpasselyk; wy zullen des alleen soupeeren.’ Chrisje. Mooglyk treft my dit zo gevoelig, om dat my niet heugt, dat zy nog ooit zich zo vroeg van ons begaf: ik kan niet soupeeren, Papa. Ik. Uwe Moeder, weet gy, verzogt ons, om dit niet natelaaten; en zegt, niets dan rust noodig te hebben. Wilt gy niet by my blyven, Kind? Chrisje. Indien ik reden geef tot zo eene vraag, dan verdiende ik weinig, dat gy my die deed! [Zy plaatste zich: ik zeide aan de knegts, dat wy geene bediening noodig hadden.] Ik. Eet, Kind: gy moet iets gebruiken. Kom, ik zal u eens helpen. [Ik deed zo: Zy at met moeite, en uit beleefdheid; my steelswyze aanziende.] Zyt gy niet wel, Kind? Chrisje. Ik ben wel, Papa, maar ik ben bedroefd. Ik. Dat is my leed, en mooglyk vind gy niet goed, uw Vader de oorzaak daar van te zeggen. Dit plagt zo niet te zyn: ik was voorheen altoos uw confident, Chrisje. [Zy stond op, en omhelsde my met traanen.] Chrisje. Lieve, waarde Vader, hoe beschouwt gy my in zulk een ongunstig licht? Wat heb ik gedaan, om uwe koelheid te verdienen? Hebt gy my minder lief dan voorheen; dan ben ik ongelukkig. Ik. Ben ik onredelyk? Chrisje. Neen, nooit waart gy het! Ik. Wel, waarom verbeeld gy u dan, dat ik u minder lief heb, als gy altoos wel doet? Chrisje. Om dat ik vrees, dat gy my, my, uwe Chrisje, verdenkt van eene strafbaare verkeerdheid. Ik. Gy kunt die verdenking wegneemen, door u te verbinden met een braaf beminlyk Man, dien ik zo gaarn met u gelukkig zag. [Zy zweeg.] Gy zwygt, Kind; hebt gy my niets te zeggen? Chrisje. Ik kan niets anders zeggen, myn waarde Papa, dan het geen ik gezegd heb. Ik. Weet gy wel, Lief, dat halstarrigheid geheel iets anders is dan bestendigheid, en dat ik nooit zal toestaan, dat gy u ongelukkig maakt? Chrisje. Beide weet ik, Papa: en hoe dankbaar ben ik u, voor uwe zorgvuldigheid! Ik. Heeft myn Vriend Renting geen hoop? Chrisje. Op myne bezitting niet; maar hy weet dit wel. Ik. En dit heeft hy te danken aan uwe dwaaze geneegenheid voor eenen Willem Leevend. [Zy ontstelde zichtbaar, toen ik zynen naam noemde.] Chrisje. Indien de uitkomst leert, dat de Heer Leevend niet die geen is, waar voor ik hem bestendig blyf houden; een waarlyk braaf Man, die dwaasheden en gebreken heeft, maar geen slegt karakter, noch beginzels; dan zal ik hem uit myn geheugen weeren; en indien ik inclinatie heb tot het Huwlyk, zal myn Vriend Renting myn Man kunnen worden. Ik. Is dit alles, wat gy my zeggen kunt? Chrisje. Alles! moest ik meer zeggen? Ik. Nog eene vraag. Waar is hy? Chrisje. Niemand op de heele waereld kan u daar minder van zeggen dan ik, Papa! Ik. Denkt gy veel aan hem? [Zy bloosde.] Chrisje. Zeer veel, Papa. Ik. Heeft hy u nooit geschreeven, in al dien tyd? Chrisje. Wat is het my leed, u dit nogmaal te moeten verzeekeren; neen, nooit: ik weet niet, waar hy is! Ik. Bemint gy hem? Chrisje. Ik zoude hem beminnen, indien hy het waardig is.... Ik. Maar gy denkt, dat hy 't waardig is? Chrisje. Voor zo verre ben ik niet onverschillig voor hem. Ik. Indien het nu blykt, dat hy omtrent Juffrouw Roulin slegt gehandeld heeft, uit slegte beginzels? ... Chrisje. Dan zal hy nooit myn Man worden, maar - Ik. Gy zyt zo wel, niet waar, van het onmooglyke overtuigd, dat gy geen gevaar loopt. Chrisje. Dit is zo, Papa. Geloofde ik het? ô - [Ik kon my niet langer verbergen; byna had ik het verstandig plan myner Vrouw verbroken; dit Meisje is onweerstaanbaar; zo zagt, zo oprecht! Ik. Wel nu, myn Engel, indien hy u verdient, dan zal hy in my geen afkeurder uwer liefde vinden. Zo hy deugdzaam is, zal uwe Mama.... [Ik zweeg en omhelsde haar; ik was geheel Vader.] Beef niet, Chrisje, bloos niet: dan zult gy hem hebben; dan kunt, dan moet gy met hem gelukkig zyn. [Zy ligtte haar lief gelaat op, zag my met zoete verleegenheid en angstige oplettendheid zeer aandagtig in de oogen, maar zweeg.] Het Tooneel wierd my te sterk. Ik bemin haar meer dan my zelf; en nu ik Leevend ken! Hoe gaarn wilde ik haar alles gezegd hebben! Maar myne Vrouw had my doen belooven, nergens van te spreeken, vóór men wist, waar hy was. Zy heeft gelyk. Myne lieve Vrouw groet u tederlyk, en ik ben met de hoogste achting   Uw oprechte Vriend,   c. helder.
wolf016will07_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
Zeer waarde vriendinne! Nogmaal bedank ik u voor uw vervrolykend, en altoos aangenaam gezelschap. In lang heb ik u niet met meer geneegenheid beschouwd, noch meerder achting voor u gevoeld, dan door uw verhaal nopens uwen Broeder. Gy zyt een braaf, zo wel als een aangenaam Mensch; ik hoop, dat uw waarde Broeder zich altoos omtrent u dankbaar zal gedragen. Indien uwe vermoedens waar zyn, en onze Chrisje zo over hem mogt denken, als hy over haar, dan zal niemand met meer genoegen dat partytje zien sluiten. Ik verzeg dan nog niet, om, ten bewyze daar van, onze Santje nog eens te bezoeken. 't Is waar, ik voel, dat ik oud word; maar ik denk, het zal in myne gemakkelyke Koets nog wel geschieden kunnen..... Praat ik niet, of ik nog een jaar of zes hier meende te blyven? Want, al waren uwe gedagten gegrond, veel vroeger zal daar toch niet van komen; ik weet, dat Chrisjes Moeder niet voor dat vroegtydig trouwen is; en daar heeft zy gelyk in: doch alle Meisjes zyn geene Chrisjes Helder, immers zo hoor ik van zulken, die haar kennen. Dit tusschen ons. Ik glimlach over de openhartigheid, waar mede gy my nu weer van uwe Nigt West onderhield. Ik feliciteer u met haare vriendschap. Dat jong Mensch heeft verstand. Haar Brief aan u gaat hier nevens. Ik las hem met een zo levendig genoegen, als niet zeer eigen is aan hooge jaaren. Gy moet haar eens by my brengen. Gy beiden en ik zouden volmaakt geschikt zyn, om boezemvriendinnen te worden, indien er niet ééne zwaarigheid was; 't is maar een beuzeling, zy is er echter de hinderpaal van; en in wat opzichte, vraagt gy? Ik ben alleen maar vyftig jaar te vroeg voor zo eene vriendschap in de waereld gekomen: dit is niet te remedieeren. Ik geef u dan aan haar over; en verzoek, dat gy my beiden zo lief hebt, en zo hoogacht, als ik verdienen zal, dat gy my hebt. Dit is zeer billyk. Nu ga ik my het genoegen geeven, om nog wat met u te keuvelen. Gy zegt, (en gy zyt oprecht, dit weet ik,) dat gy gaarn een Brief van my leest; nu, ik schryfgaarn aan u: dat komt dan heel goed. Gy hebt, myn lieve Kind, nog zo eenige overblyfzels van onzuivere denkbeelden, door u in het leven du Ton opgedaan. Dat moet zo niet zyn; gy hebt al te veel goeds, om nog niet veel beter te worden. Weet gy, hoe ik ben? Ik ben nu nog eene groote liefhebster en verwonderaarster van al dat schoon is, en mag geen zomersproetje op een fraai gelaat dulden, zo min als de kneep van de kousenband om een fyn welgemaakt been: ik heb ook altyd vrede met de Mode, als zy de Vrouwen niet verlelykt, maar zie met misnoegen, hoe thans de postuuren verdorven worden; men maakt hooge smalle ruggen, en de vrye ronde houding van schouders en borst zyn geheel verlooren. Haatelyke Mode, zeg ik dan; al bepaal ik my niet eens op de nadeelige gevolgen, die zulke afgepunte kokers op de wykbaare veerkragtige deelen des welgevormden lichaams hebben moeten, en merk op, dat in de Mode, juist als in de zeeden, het wanstallige altoos schadelyk is. Deeze bedenkingen passe ik toe op alles, wat zo niet is, als het behoorde - ook op die overblyfzels. Zy berusten niet in uw hart, maar in uwe denkwyze; zy kunnen des gemakkelyk worden weggenoomen. Ei lieve, laaten wy dit eens beproeven. Het zyn geen eigen, het zyn ontleende begrippen; geef die aan hunne rechte eigenaars weder. Gaarn zoude ik hier over met u gepraat hebben, maar ik hoor u veel te lief praaten; en als ik aan u zo wat schryf, heb ik in myn huislyk leven eene aangenaame uitspanning te meer. Uwe tegenbedenkingen verzoek ik; onder die voorwaarde ga ik schryven. Gy weet, Kind, dat geen Mensch, immers geen Mensch, van hooge jaaren, en voor al geene oude Vryster, meer medelyden dan ik heeft, met de zwakheden der Menschen; en wel byzonder met de zwakheden der onervaren jeugd; maar gy weet óók, dat ik zwakheden en ondeugden zeer zorgvuldig onderscheide, en nooit met elkander verwissel. Hoe zorgvuldig een Mensch, dat God vreest, en geroepen is tot de kennis des Euangeliums, ook moet zyn, indien hy geene ingeschoven denkbeelden voor wetten, door God gegeeven, wil aanneemen; zo moet hy echter de Leer der waarheid nooit aantasten, of verminken. By voorbeeld. Een Christen mag zich den Eeuwigen nooit voorstellen als onmagtig, of onwillig, om, op berouw en boete, zonden te vergeeven; mag nooit zyne bermhartigheid afhangelyk stellen van een ander Persoon, die hem daar toe zoude moeten beweegen; of hy stelt meer dan het Euangelie. Maar aan den anderen kant, kan geen Christen den zaligenden invloed van Christus dood, op de verbetering des levens, en dus noodzaaklyk op de vergeeving der zonden, ontkennen. Zo als het gesteld is met het Christen geloof, is het gesteld met de zedelyke deugd. Hy, die volmaaktheid eischt, kent noch den Mensch, noch de deugd; maar hy, die eene hebbelyk geworden ondeugd zwakheid noemt, vernielt den scheidsmuur, die er is tusschen deugd en ondeugd, verwoest alle zedelykheid, is geen eerlyk mensch. Is het thans, in onze eeuw, en in ons land, wel veel beter gesteld met de Leer der Deugd, als met die der waarheid? Hoe, zegt men niet, dit is een braaf Man, eene uitmuntende Vrouw, een lief Meisje, een beste Jongen, buiten dat? en dat buiten dat, is meest altoos iets, dat al dat braave, dat uitmuntende, dat lieve, dat hupsche omverwerpt. 't Is jammer, dat dit Meisje zó coquet is; het spyt my, dat die Jongen zo liegt; die Vrouw is eene kwaadspreekster; die Man is een overgegeeven liefhebber van de Sexe; maar buiten dat zyn zy deugdzaame Menschen, beste Jongens. Alle deeze verwoestende ondeugden worden echter met den fluweelzagten naam van menschelyke zwakheden genoemd. Men schaamt zich niet te beweeren, dat den ongehuwden alle ontuchtigheid vrystaat. Zyn het uwe Bollen, uwe aartige Jongens niet, die op goede fortuintjes uitzyn, die het Huwlyk zo zeer als den Godsdienst bespotlyk voorstellen? die voorgeeven niemand te benadeelen, indien zy, zelf ongehuwd zynde, den toomeloosten wellust bot vieren; niet bedenkende, hoe veele familiën zy in schande brengen, hoe veele verleide schepzels daaglyks door alle wyken der stad hunne zedeloosheid verspreiden, en hoe veele... Maar genoeg van dit walgelyke! Wordt het veelen uwer aartige Jongens nog niet tot eene deugd gereekend, als zy de Vrouwen of Dogters hunner Vrienden niet verlei-den, en de gastvryheid niet misbruiken? Ik heb, myne lieve Vriendin, al eens en andermaal gehoord, dat gy vry luchtig over zulke vrye lieden spraakt. Dat spyt my; waarom doet gy dit? Gy hebt daar geen het minste belang by, dit weet ik. Het zyn des, op het zagtst genoomen, spreekwyzen, daar gy in uw leven du Ton te gemeenzaam mede geworden zyt, om er al het onvoegzaame van te zien. ‘Dat Mensch is, buiten dit, een braaf, een lief Mensch:’ dit zegt niets, of het zegt iets, dat uw hart en verstand beide tot oneer strekt. Beduidt dit dan: ‘dit Mensch is braaf, buiten die ondeugd:’ dit kan men zonder uitzondering van alle, ook de slegtste Menschen zeggen. En Nero, een Philips de tweede, een Tiberius zelf, hadden, buiten hunne ondeugden, nog iets goeds. Zeker, Kind, gy moet dit wat anders uitdrukken. Het was in myn jongen tyd al het zelfde. Jongens, die toen dagten en deeden, als thans de uwen, waren niet altoos de ondraaglykste voor zelf - braave - Meisjes: zy hadden toen ook al het recht, schynt het, om, zo lang zy maar ongehuwd waren, alles te doen, wat eene overdreevene drift voor de Sexe hen ingave; en men was toen ook wel zeer over hun voldaan, indien zy, na hun Huwlyk, ook in dit stuk als braave lieden leefden. Gy ziet wel, dat ik deezen tyd niet met eene zwarte koole teekene, om eenen voorigen eenige meerdere verdienste by te zetten. Dit neemt echter niet weg, dat de bedryven zelf verachtlyk zyn; en dat het nu zo spytig is, als voor vystig jaaren, dat onze Sexe op dit stuk zo gemakkelyk denkt. Hoe ongegrond is des de roem van braaf, of (want dit is hier het zelfde,) van deugdzaam te zyn! Willen wy hier over nog eens wat praaten? Het kan zyn nut hebben, en ik zou gaarn, zo lang ik hier vertoef, myne Vriendin nuttig blyven. Wat is deugd? ‘Uit liefde en eerbied voor den Schepper, alle zyne geboden te volgen.’ Kan er des deugd zyn zonder stryd; immers voor jonge Menschen, vol driften en doolingen? Zy doch moeten verzoekingen wederstaan, zwaarigheden overzien, belemmeringen wegneemen. Wat maakt den Mensch, eigenlyk, en als Mensch, groot? ‘Het bestier over zyne driften, en een gezond, vast, helder verstand.’ Goede daaden, die wy alleen uit aandryving van ons Temperament verrichten, bepaalen onze zedelyke waarde niet. Zy kunnen ons wel gelukkiger, wel nuttiger voor de samenleeving en voor ons zelven maaken; maar zy maaken ons geenzins innerlyk beter. Hadden wy ons temperament tegen, wy zouden al zo schadelyk voor anderen, als ongelukkig voor ons zelf zyn. Al wat zuiver toevallig is, geeft ons geene verdienste. Hy, die geestig, aangenaam, bevallig, beminlyk is, en echter een slaaf van eene heerschende drift, verdient zeker den lof niet van een braaf Man te zyn. Het is, byna zonder uitzondering, wáár, dat lieden, die sterk tot den wellust overhellen, in veelen opzichte te stellen zyn boven strenger karakters. De groote gevoeligheid hunnes aarts, (van hun hart spreeken wy niet, dit dient gy wel in 't oog te houden,) maakt hun vriendlyk, minzaam, mild, toegeevend, vergeeslyk omtrent anderen; maar vooräl omtrent hunne minderen. En die ligtbeweeglykheid maakt hun tot voorwerpen onzer geneegenheid. Dit zyn de lieden, die het meest onze eigenliefde vleijen, en waar by wy het best onze rekening vinden. Voor de gebreken van zulke Menschen sluiten wy des gaarn onze oogen. Hunne ondeugden zelf houden wy in een zagt licht; het zyn menschelyke zwakheden. Zelden hoort men: ‘die Man is een allerbraafst Man; het is jammer, dat hy zo gierig, zo trotsch is.’ By zyne gebreken vinden wy onze rekening zo niet, en zy vernederen onze eigenliefde, terwyl zy ons nergens in te hulp komen. Byna daaglyks hoort men immers in onze kringen: ‘Die Man is een braaf, een edelmoedig, een strikt rechtvaardig Man, maar - alle Vrouwen zyne! Die Man zou al zyn, wat men zyn kan - waren er geene Vrouwen? Die Vrouw is beminlyk, een Engel in den ommegang, geheel Vrouw, geheel Vriendin; haar kennen, en aan haar gehecht raken, is het zelfde; maar zy heeft een zwak hart en véél temperament.’ En aan deeze termen gewent men zo zeer, dat al het schadelyke uit het oog geraakt; dat jonge harten gemeenzaam worden met ondeugden, die zo verwoestend, zo schandelyk zyn! Laaten des braave jonge Vrouwen, zy, die zó véél invloed hebben op de samenleeving, voorzichtig zyn, en niet lugthartig spreeken over onderwerpen, die zo gewigtig kunnen worden. Het maitrès houden, komt daaglyks (zo als ik ten minsten hoor,) meer in zwang. Het vermogen der Mode is groot, was altoos groot; doch, als zy hier eene beslissende stem heeft, moet de zedeloosheid groot, zeer groot zyn! In ons altoos drok woelig Amsterdam zelf, schynt het niet meer zeer zeldzaam te zyn, getrouwde Mannen veel meer met hunne Maitressen, dan met hunne Vrouwen te zien. Zy, die men, om de publique vermaaken, zo wel van Comedies als Opera's, in onze magtige volkryke stad, in zekeren zin noodig heeft, hebben maar te veel deel in die schandelyke afwykingen van Eer, Trouw en Huwlyks-liefde. Klaagde gy my onlangs zelf niet, dat gy in eene Balcon gezeeten had naast de gemaintineerde van een getrouwd Man, die zich niet schaamde haar te verzellen? En spraakt gy, Daatje, wel zó van dien aangenaamen Man, als zyne ontucht verdiende? Lieve Meisje! Met hoe veelen hebt gy dit gelyk! Oordeelt men nog niet veel zagter, als de Verleider ongehuwd is? Ik beken gaarn, dat dan de misdaad zó zwaar niet weegt; maar wat hebbe men te denken van jonge lieden, die juist daarom ongehuwd willen blyven? Verwoest zo een leven niet de orde, de goede tucht? vervullen zy een land niet met ongelukkigen, die, als het ware, tot schande en gebrek gedoemd zyn, van hunne geboorte af? Gaan dus de familien niet te gronde? waar blyft in zo een leven de aandagt; waar de zedelykheid? Het leven van zulke Jongelingen is in twee vakken verdeeld, zy leeven als Kooplieden, of als ligtmissen. Zy arbeiden, als geketende slaaven, op hunne kantooren; zy vergeeten zich in hunne vrye uuren zo zeer, dat men zoude kunnen twyfelen, of zy ook menschen zyn! Hoe gelukkig zyn die Vrouwen des, die zich in de magt bevinden van Helders, Ryzigs, Westen, en wie meer met hun verdienen genoemd te worden! Waarlyk, Daatje, dit zyn de Stamhouders niet alleen van hunne familien, maar van onze geheele Natie. In hunne huisgezinnen ziet men nog het goede karakter onzer Voorouders, veraangenaamd door al het waarlyk meer beschaafde van onzen tyd. Zy kennen de verkwistingen alleen, om die te schuwen; zy houden de eer nog op van onze stad; zy leeven wél; zy leeven zelf, pragtig aanzienlyk; maar dat kunnen zy doen, die der Ondeugd geen schat van Juweelen, noch der Speelzucht geen Koninglyk goed toewyden. Altoos ben ik   Uwe waarde Vriendin,   c. de vry.
wolf016will07_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
Hoogwelgebooren vrouw! Meer dan myne pen onderneemt uittedrukken, ben ik verëerd en gesticht door den Brief, welken gy my hebt gelieven toetezenden. Deszelfs inhoud heeft my meer getroffen, dan ik zeggen zal. Laaten wy hoopen, Mevrouw; en het lot van onzen jongen Vriend aan Hem beveelen, die alles bestiert. Ik vinde zulk eene overëenkomst in uwe en myne manier van denken en beschouwen, dat ik my het verëerend genoegen geef, nog eenige reden met u te wisselen. Wat zyn er veele gryze hoofden ten grave gedaald, die maar zeer weinig kennis gehad hebben aan de moeilykheden, daar onze Vriend, in het verleidenst van zyn leven, mede gestreeden heeft! Wat zyn er veelen met Krygsëer begraven, en met vleijende Lof- en Lykredenen verëerd, die minder groot dan hy in de Jaarboeken der Deugd zullen voorkomen! Zeker, myne waarde Gravin, Willem Leevend is geen ordinair Jongeling. Hy heeft aan zynen pligt vastgehouden, in de, voor zo een ge-voelig hart, allermoeilykste gevaarlykste omstandigheden. En dat, zonder eenig ander getuige zyner daaden, dan den Alweetenden! Wat belang had hy dan meer, om deugdzaam te zyn? Hy had immers de achting van braave Menschen verlooren; ook van die, die hem nog liefhadden? Hy wierd veröordeeld als een verleider van een deugdzaam Meisje; hy wierd uitgekreeten voor de oorzaak haars overlydens. En dat niet alleen door onwaardige, wier oordeel het gerust geweeten zich weinig bekreunt, maar door waarlyk gemoedelyke Menschen; niet alléén door zyne benyders, zyne vyanden, maar ook door zyne Vrienden en Bloedverwanten. En of dit nog niet genoeg ware, hy wierd beschuldigd, (kan er voor eenen Willem Leevend iets naarder zyn?) door zynen Boezem-Vriend en door zyne Moeder! Alle verschynzels getuigden tegen hem: toen hy zich het uitmuntendste gedroeg, scheen hy de slegtste Jongeling te zyn. Geen schuldig geweeten, maar eene edelaartige grootschheid en betaamlyke zorg voor zyn eigen veiligheid, deeden hem zyn Land verlaaten. Gebrek aan alles, deed hem toevlugt by het spel zoeken; hier door kwam hy ook in voor hem omwaardig gezelschap. Willem Leevend zal (is zy te verbeteren!) de kwaadaartige, de los en streng beöordeelende waereld leeren: ‘dat het waarschynlyke niet al-toos waar is.’ Mogt dit elk aanspooren, om het beöordeelen van anderen over te laaten aan Hem, die de Geesten weegt! Ik vertrouw, dat gy, Mevrouw, zyne Historie weet. Onze begrippen daar over kunnen niet verschillen. Oordeel, wat myn hart ondervond, toen ik die, uit eenen rei van Brieven, geheel en al ontwikkelde. Oordeel zelf, want ik vind my onbekwaam om het te zeggen. Zyne twyfelingen omtrent de waarheid van den Chrislyken Godsdienst, en de byzondere Voorzienigheid, moeten geheel opgelicht worden. Daarom moet hy in zich zelf ondervinden: ‘dat Deugd in zulke sterke verzoekingen kan gebragt worden, dat zy, zonder het geloovig en eerbiedig vertrouwen op God, en op zyne byzondere Voorzienigheid, niet zoude overwinnen kunnen.’ Deeze overtuiging had hy noodig, zoude hy niet alleen een braaf Man, maar ook een waar Christen worden. Ik las, Mevrouw, daar uwen Brief nog eens over. Ik zal my zelf de eere geeven, om u over deszelfs dierbaaren inhoud nog het een en ander voor te draagen. Deugd is geluk, om dat deugd orde is; om dat zy ons doet instemmen met het genadig oogmerk van dien God, die de Gelukzaligheid tot onze hoogste bestemming gemaakt heeft. Indien deeze myne gedagten gegrond zyn, dan verdient, strikt gesproken, niets den naam van tegenheden dan dat, 't welk ons in de bereiking van dat oogmerk hinderlyk is; gevolglyk ook niets den naam van voorspoeden, dan juist dat, 't welk ons ter bereiking van dat oogmerk kragtdaadig helpt. God, het volmaakt, door zich zelf bestaand Weezen, is noodzaaklyk goed en heilig; want zyne kennis van het beste is volkomen, zyn wil daar meede verëenigd. Mag ik het in een welverklaarden zin staamelen; in God beloont de deugd zich zelf. Zo is dit niet by den Mensch, die broos en kortziende, die aan veele verzoekingen onderworpen is. Kennis en wil zyn by hem even gebrekkig. Hy heeft zinnen; die zinnen hebben ook behoeften; hy heeft driften, en die benevelen te dikwyls de heldere uitzichten van zyn verstand. Hy staat in betrekking met anderen: Hier door wordt reeds het evenwigt tusschen de zinnen en het oordeel, of wilt gy - de rede weggenomen. De zinnen en de rede voeren dan stryd; maar de zinnen hebben de meeste en de sterkste hulpbenden; opvoeding, temperament, ons zo voorkomende toevalligheden, allen, brengen hulp aan. Maar dan, en dan ook alleen, heeft de Mensch geleegenheid, om niet alleen burgerlyk goed, onberispelyk; neen maar ook om groot te worden, om een held te zyn op het pad der Deugd. Dan, en dan alleen, gaat het hem met betrekking tot zyne waare Bestemming voordeelig. Dan kan hy naar volmaaktheid streeven. Dan valt er wat te overwinnen. Dan kan hy in het oog van zynen God een veel heerlyker schepzel worden dan een Engel, hoewel hy hier een weinig beneden dien geplaatst is: van zo een zedelyken Held zouden de Vriendinnen der Deugd kunnen zingen: Helder heeft zyne duizenden, maar Leevend zyne tienduizenden verslagen. Eene deugd, die echter geheel stryd is, kan onmooglyk de belooning voor den stryder niet in zich zelfs bevatten. Hierom geloof ik voor my, dat alle deugd beloonbaar is. Zeer dikwyls kan zy alleen aan de overzyde des Grafs haare belooning ontfangen. Dáár is zy de Bron van het Geluk, dat een Socrates geniet; daar ontfangt de dierbaare zalige Vriendin van onzen Leevend dat loon, 't welk aan elk, die zich zelf overwint, beloofd is. Als wy, myne waardste Gravin, de voorwerpen in dit gezichtpunt plaatzen; en, zo ik wél doordenk, kan men die niet anders plaatzen; kunnen wy dan zeggen, dat onze jonge Vriend met tegenheden worstelt? Ei lieve, laat ik deeze leenspreuk mogen vervolgen. Schittert het heldenvuur den jongen Oorlogsman niet uit de leevendige oogen; gloeit het zyne wangen niet met een aangenaam sterk rood; klopt zyn hart niet van verlangen, om in de voorhoede geplaatst te worden, als hy op eene magt zal aanrukken, sterker gelegerd, tal-ker in manschap, dan die magt, waar hy zich by bevindt? Indien de kans van te overwinnen maar mooglyk is; en wat is voor den held in die oogenblikken juist onmooglyk? Niets! Zal hy denken, dat het hem op den weg des roems voorspoedig gaat, als hy in de agterhoede geplaatst, of wel by de bagagie gelaaten wordt? Zou dan een zedelyke held zyn geluk niet afmeeten naar de grootheid der hinderpaalen, naar de hachlykheid der overwinningen? Zal zyn hart niet kloppen van weltevreedenheid, als hy ziet, tot welk een post hy juist benoemd wordt? In 't oog houdende, dat hy, die hem daar henen zendt, weet, hoe veel hy op en aan hem vertrouwen mag? Dat soortgelyke overdenkingen, myne geliefde Gravin, u vertroosten in uwen druk, over het verlies van een waardig bemind Man, te vroeg, naar ons inzien, uwe liefderyke omhelzingen ontrukt! Ik weet meer, dan gy mooglyk vermoedt, van uwe verregaande droefheid over dat verlies. Laat het my vrystaan, hier over nog een weinig met u te spreeken. Ik neem belang in alles, wat u betreft; dit geeft my die minzaame vrymoedigheid, die ons in staat stelt om mooglyk nuttig te zyn. Ons treffen somwylen rampen, geheel buiten den gewoonen loop der Natuur; wy kunnen daar geene byzondere voorzorg omtrent gebruiken. Onweders, Aardbeevingen, en wat men meer zoude kunnen opnoemen. Andere voorvallen blyven meer in den gewoonen loop der dingen, en naderen ons wel ongemerkt, doch echter zeer zeker. Alle Menschen, die denken kunnen, staan toe, dat het vergeefsch is agterwaards te deinzen voor het geene wy toch niet ontgaan kunnen: maar dit toestaan heeft weinig invloeds op ons; en de bespiegelende verstanden zyn doorgaans het onwilligst, om deeze overtuiging in te volgen. Niemand twyfelt, of de ouderdom ons ten graave zal leiden; wy vleijen ons echter nog altoos, dat wy nog niet vertrekken zullen. - Zo doen wy ook omtrent een bemind voorwerp, door het bloed, de vriendschap, of de liefde, of door deeze drie tedere banden, ons zeer naauw aan het hart gehecht! Eindlyk komt die droevige dag. Dat leeven, 't welk my myn eigen leeven aangenaam maakte, is afgeloopen. De poorten des doods zyn reeds agter myn Man, myne Vriendin, myn Kind, - toegesloten! De ondervinding, Mevrouw, heeft my geleerd, wat het is, eene Vriendin, eene voor ons bereekende Vriendin te verliezen! Ik kan des bezeffen, wat het zyn moet, eenen waardigen beminlyken Man in den vollen bloei van jeugd en gezondheid te zien - sterven! Laat ik, om u, Mevrouw, te doen zien, of ik met u sympathiseer, eens in de stille taal der natuur zeggen, wat ik toen ondervond. Ik verloor eene Vriendin in de kragt van haar leeven, op wie myn hart zich byzonder gezet had; alle myne wenschen liepen op het geluk en het leeven myner Vriendin als in één punt. Zy storf; zy gaf den laatsten snik aan mynen boezem. Ik bevond my in een versuften, treurigen staat. Myne ziel zag met misnoegen rond; zag zich zelf met misnoegen; zy vond toen niets dan schrik en ledigheid. Haar onschuldig leeven, haare alles overtreffende geneegenheid voor my, haare beredeneerde Godsvrugt, haare stille onderwerping, haar geduld in haare ziekte, haare onbeperkte weldaadigheid, haar gerust ontslapen, diende alleen, om my haar verlies te smartelyker te maaken. Zo is echter de loop der dingen, dat elk, die niet vroeg sterft, en een teder hart heeft, zulke rampen te duchten hebbe: wy moeten onze Vrienden beweenen, of zy moeten ons graf met traanen besproeijen. Rampen kan men nog wel alléén draagen; maar wie kan gelukkig zyn, zonder een ander zelf? Wie kan alléén genieten? Het geluk kan niet gesmaakt worden, dan door het medetedeelen. Wy zyn zeer onkundig van den staat der afgescheiden geesten; mooglyk wel, om dat wy die kennis tot een gerust leeven niet noodig hebben. De rede verlaat ons by den rand des grafs. Zy kan niet verder doordenken, immers niets beslissen; de Godsdienst van Jezus zegt er iets van. Hy spreekt van: ‘vreugd, die er in den Hemel is over eenen Zondaar, die zich bekeert.’ Vergun my dan, dat de Hoop my voorschryve, het geen de Godsdienst niet wraakt, - ‘dat de zielen der afgestorvenen met ons in betrekking blyven; dat wy liefderyk beschouwd worden, geduurende onze vreemdelingschap, van die geesten, met wie wy eens zo door zielenliefde verbonden waren, en die nu reeds gelukkig zyn. Dit zyn de omstandigheden, waar in onze rede toevlugt zoekt by den Godsdienst: als wy buiten staat zyn ons zelf te helpen, dan is het zeer natuurlyk, dat wy onze oogen opheffen tot een weldaadig verheeven magtig Weezen; en wat zoude onze ziel altoos heevig beroeren, indien wy weeten, dat de Hoogste magt geheel wysheid en liefde zy? Hoe gelukkig, Mevrouw, zyn wy, dat wy in zulke grievende rampen toevlugt mogen neemen tot dien Godsdienst, die het leeven en de onsterflykheid heeft in het licht gebragt! De Leerstelzels van Epicurus, die ons aanraaden om ons te schikken naar de algemeene wetten der Natuur, mogen ons doen zwygen, maar geeven geen genoegen. De wetten van Zeno, die ons beveelen, om met onverschilligheid alles te beschouwen, wat buiten onze magt is om te bestieren of te behouden, mogen ons ons hartzeer doen verbergen, maar kunnen het niet verzagten. Leert de ondervinding ons niet: ‘dat, ja, de Philosophie ons kan verharden tegen ons lot, maar dat de Godsdienst alleen ons geduld inboezemt, door onzen aandagt te bepaalen op den stand der zalige onsterflykheid, waar in onze afgescheide Vrienden zich reeds bevinden?’ Dat zulke overdenkingen, myne waardste Gravin, uwe ziel al meer tot rust brengen! Zeker, het zyn de rampen deezes levens niet, die ons, op zich zelf aangemerkt, helden der deugd maaken. Het is alleen het verband, dat zy met onze gewaarwordingen hebben. Voor my kan iets eene groote hinderpaal ter deugd, en voor eene andere kan dat zelfde eene aanleidende oorzaak weezen, om in deugd toeteneemen. Rykdom en eere zyn niet voor allen verzoeking. Armoede en onbekendheid maaken ook allen niet vroomer. Sommige stervelingen zyn nooit in grooter gevaar, om van hunnen God aftewyken, dan wanneer zy een ruim aandeel hebben aan de zegeningen deezes levens. Anderen vinden eene sterke verzoeking in het wandelen door de schaduwen des doods. ‘Sommige deugden, (zegt myn geliefde auteur, de Abt Jeruzalem,) groeijen beter in droefheden, anderen in den zonneschyn des voorspoeds; hierïn die planten gelyk, die in schaduwagtige plaatzen beter groeijen dan in zeer heete luchten.’ Hoe onbekwaam zyn wy des, om de zedelyke waarde van iemand te bepaalen! Hoe weinig weeten wy, waarïn voor byzondere persoonen zegen of straffen geleegen liggen! Wat kunnen wy stellig oordeelen over het geen iemand zelf doet, en in welke verzoekingen voor hem hy aan zyne deugd vasthoudt? Hoe menigmaal leert de ondervinding, dat wy ons geheel bedrogen hebben; en nog zyn wy maar te gereed, om te oordeelen over den dienstknegt van eenen anderen Heer! Ik kan u niet beschryven, hoe zeer myn hart met u is ingenoomen! Wat hebben wy, edeldenkende Vrouw, met naamen te doen? Gy gelooft immers, ‘dat Jezus is de Christus, en dat wy allen geroepen zyn tot het heil, door Hem aangebragt:’ Ik zal u mooglyk aan deeze zyde der Eeuwigheid nooit zien: ik hoop echter de Zusterlyke Vriendin van mynen Willem Leevend in dien staat te leeren kennen, daar wy beide wenschen aan te landen. Nog een woord van onzen Vriend. Alle berichten, hem betreffende, zullen my dierbaar zyn. Ik acht het niet nodig, zyne tederhartige Moeder te ontrusten, door het verhaal van een geval, dat haar zo sterk zoude treffen; en dat wy met bedaardheid, al onderzoekende, zullen moeten afwagten. Indien ik in staat mogte raaken, om u eenig bericht te geeven, ik zal niet in gebreken blyven; met de diepste gevoelens van achting en welgevallen, teekene ik my,   hoogwelgebooren vrouwe!   Uwe ootmoedige Dienaresse,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will07_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
Lieve kraamvrouw! Zo noem ik u nog, zo lang na de geboorte van uw Kind, dat ik, toen Jan zo oud was, al een reisje van Zeemansrust naar Amsteldam gedaan had. Maar dat zy zo. Elk zyne verkiezing. Ik ben, weet gy nog wel, eene te groote Vriendin van vryheid, een te hartig beetje, om langer dan een dag of tien in een schemerdonkere kamer te zitten koekeloeren; en myn honger en dorst te stillen met kaneel-koekjes, en wyn-soupjes, en kandeel, en brood-water, en alles, wat zo al in een kraam-kamer fatsoens halve wordt binnen geslingerd. Fatsoens halve, zeg ik; want die goede sloof, de Natuur, heeft er geen schuld aan. Nu, rebelleer maar tegen haar; zy zal u wel weeten te vinden! Hoe is het toch met al de zaaken? Heeft uw Meisje al wat Phisionomie? Schynt haar aandoenlyk hartje niet reeds in de lodderige oogjes? Is het, met één woord, niet reeds Mama's kindje? Kon ik maar eens uit, ik kwam u bezoeken; maar dat kan nog niet. Myn Jan is een knap slag; ik geloof niet, dat er veel raars aan den Jongen zyn zal; want dat hy naar Willem gelykt, kan ik zo min zien, als dat onze Vriendin gelykt op het portret van Anna Maria Schuurmans; doch hy ziet er snugger uit; en zo hy niet al te veel van Mama's kuuren met het zog heeft binnengelapt, zal hy nog al te dulden zyn. Grut, Piet lief, wat zullen wy eene wysheid hebben, als myn Bram aan uw Kees het Huwlyk voor onzen Zoon by uwe Dogter komt verzoeken! Of ik my dan het air van Mans-Moeder zal geeven! Nu daar heb ik schoon occasie toe, om het wel te leeren.... Ik heb het er thans eens op gezet, om aan u te schryven, en dat wel over een bezoek, dat ik by myne Buurvrouw aan de overzy hebbe afgelegd. Ik had zo veel wonderen gehoord van de wys van Opvoeding, die deeze Dame volgde, en ik dagt, kom, wie weet, of ik voor my en voor Everards nog niet een stuk of brok mede breng, dat wy t'avond of morgen kunnen gebruiken. Indien byzonder zo veel beduidt als goed, dan zeker is de wys van Opvoeding, door Mevrouw S * * * gehouden, zeer goed. Vermids ik do onderzoeking van dit gewigtig stuk voor des kundigen laat, ga ik met u op het Bezoek by Mevrouw S. Haar Meisje is elf, haar Zoon negen jaar. Zy kwamen beiden om thee te drinken, en zaten aan tasel als een paar Echtgenooten, die ten minsten een jaar of zestien getrouwd waren. De jonge Heer gaf zyne bevelen aan den Knegt, het Meisje aan de Meiden; en dat wel met eene Pedanterie en ondraaglyke bescheidenheid, (ik kan het niet anders noemen,) dat ik werk had, om niet in lachen uitteschateren. Verbeeld u een klein viezerig bleek Jongetje, regt op zyn stoel zittende, met de hand in de borst, het hoofd wat ter zyde gewend, tegen een' knaap van Mama's Koetziers lengte en omtrek zeggen: Jongman, ga eens naar myn Boekverkooper, en vraag, of hy het Werk, waarover ik met hem gesproken heb, reeds ingebonden heeft, en u kan medegeeven? Het Meisje, met het air van zekere Schoonmoeder, brengt een groote Geldersche klos van een Werkmeid, (uit wier voor-armen men zo een Nigtje Dundoeks zoude kunnen toestellen!) met het oor aan de theeketel, en vraagt met veel bedaardheid: hoe dunkje, Grietje, kookt dit water ook? Daar ging de goeije Meid heen, en het Grootje van elf jaar schudde daar op het hoofdje, met een misnoegden glimlach. Het klein oud Wyfje vroeg my: ‘of ik een liefhebster van leezen was?’ - ‘Hoe dat, kind?’ - ‘Kind, zeide Mevrouw met haare oogen; een Juffrouw van elf jaar, door my opgevoed!’ - ‘Heden myn tyd, ik heb het gehoord, en daarom vroeg ik het u.’ - ‘Ja, zeide Mevrouw S., myne Dogter heeft eene excellente lectuure. Zy leest al het fraaiste, dat er in de fraaije Weetenschappen en in de Godgeleerdheid te krygen is; doch nu heeft zy wat te veel in het Huishouden te doen, want zy dirigeert reeds alles; en myn Zoon is omtrent de Knegts en hun werk even ervaaren en toeziende. Ik. Heeft Mevrouw nog eene getrouwde Dogter? Dit wist ik niet; nu, dat is niet te verwonderen; de Stad is zo groot. Zy. Wel, pardonneer my, Mevrouw, ik spreek van Juffrouw Keetje. Ik. En kent dit kind (ik liet Mevrouws oogen maar babbelen, zonder er my aan te bekreunen) - dit kind zo veele taalen? Zy. Neen, niet volkomen; maar er zyn thans schoone Vertaalingen van de beste Schriften: mogelyk weet Mevrouw dit zo niet. Ik. Ik durf wel niet zeggen, dat ik eene excellente lectuure heb, maar ik lees thans met zeer groot nut en vermaak, Lettres sur l'Education, par Madame de Genlis; die, zo ik hoor, vertaald, en met Aanmerkingen zullen uitgegeeven worden. Zy. Kent gy dat Boekje, Dogter? Het Meisje. Neen, Mama; maar Broêr zou het my wel gegeeven hebben, indien het iets byzonders behelsde. Ik. Wel, kind, dit antwoord doet niet veel meer eer aan uwe beschaafdheid als aan uw oordeel. Excuseer my, Mevrouw, maar ik adoreer die onvergelykelyke Madame de Genlis zo zeer, dat ik, indien zy ooit in Amsteldam komt, haar ga bedanken voor het nut, dat zy met haare keurige Lettres sur l'Education gedaan heeft. [Dit maakte my zo min myn hof by Mevrouw, als by haare Dogter.] Zy. Gy weet mooglyk niet, Mevrouw Ryzig, dat ik myn Zoon en Dogter, [om geen duizend goude Ryders zeide zy, myne Kinderen;] niet naar den slenter opvoede: ik ben zeer oplettend geweest, om hen tot denkende Weezens te maaken. Ik. Denkende Weezens, Mevrouw! Moeten zulke Kinderen reeds denken? En waarover bid ik u? Over hunne poppen en speelgoed? Zy. Neen, Mevrouw, maar over onderwerpen, die van een allergewigtigst belang zyn: zy leezen ook alles, Theologie Physica; enfin, alles dat maar wel geschreeven is. Ik. Het staat iedere Moeder onbetwistbaar vry, ook in de Opvoeding, haar eigen licht te volgen; en verre zy het van my, Mevrouw S. te willen offenseeren; in tegendeel, ik heb groote achting voor eene Vrouw van uwe jaaren, die zo geheel voor haare Kinderen leeft. Maar ik heb nog zo een oud zwak voor Salomon, (als Wysgeer, meen ik;) en die leert, dat men den jongen onderwyzen zal in de eerste beginzelen, naar den eisch van zynen weg. En by my is een kind, dat een wysneusje is, een even zot figuurtje, als een tagtigjaarige Coquette of Petitmaitre. Zy. Mevrouw, wy verscheelen, zie ik, zeer veel in begrippen, en ik voorzie, dat de jonge Heer Ryzig langs het groote Zandpad der hedendaagsche sleur zal opgevoed worden. Ik. Myn kleine Jan zal niet vermorst worden, om er kunsten meê te doen; en ik zal zeer gaarn zien, dat hy zich de eerste jaaren van zyn leven zo moede speelt en ravot, dat ik hem half slaapend op zyn bedje zal dienen te leggen. Hy zal een geheel magazyn Hobbelpaerden, Dryftollen, Wagens, Sleên, en wat er maar te bedenken is, hebben; wild mag hy zyn, maar geen loverknippertje, dat aan Mama's schoot staat te teuten, met een houtje of een papiertje. [Mevrouw S. keek my met vry wat kleinachting en verbaasdheid aan: mooglyk is de Vrouw zo gewend, om toegejuicht te worden, dat zy my niet zal kunnen dulden; is dat myn schuld?] Zy. Als Mevrouw meer Kinderen heeft, zal zy mooglyk zien, dat zo eene Opvoeding haar Kinderkamer tot een dolhuis zal maaken. Ik. Dat geloof ik niet, Mevrouw S ***. Wel, dat Jan veel meer plaisir zal hebben, als ik hem zo wat Broertjes en Zusjes bezorg, en beter zal opgevoed worden, dan of hy alleen bleef. [Dit verstond de Vrouw niet te bestig.] Ik bleef tot zeven uuren, tot reden geevende, dat ik zelf gewoon was de Kindermeid van myn Jongen te zyn. Dit, weet gy, is strikt waar; maar ik was thans blyde, een middel te hebben, om maar van die lastige visite af te zyn; en dewyl men niet behaagt, als men de Lieden niet over zich zelf voldaan vaarwel zegt, begrypt gy wel, dat Mevrouw S * * * en ik elkander niet druk zullen bezoeken. Ik ondervind daaglyks al meer, dat onze Vriendin, die zelden uitgaat uit verkiezing, gelyk heeft, als zy zegt, dat de meeste gezelschappen der moeite niet waardig zyn, om er een paar schoenen voor aan te gespen. Zy heeft het net getroffen. Het is niet door gezond oordeel, door lieve huisselyke zeeden, door een goed verstand, door een braaf hart, dat men een grooten naam in de waereld krygt; maar door byzonder te zyn; door zich airs te geeven, door overäl, waar men komt, het air aan te neemen van eene Savante, eener Dichtresse, eener Genie. ô Dan wordt men met eerbied begroet, bewierookt, gevleit en - (want gy weet, zy is toch een drommels platje,) agter den rug uitgelachen. Hoe bly ben ik, dat Wim en ik schoon uit hebben mogen speelen. Hoe zou ik, arme ziel, anders in staat zyn, om nu myn Man en Kind te regeeren? Hoe eene Schoonmoeder geeven, dat haar toekomt, en meer niet? Ik heb groote trek, om myne waardige Vriendin de Vry eens op Mevrouw S * * * af te stuuren. Die allerbeste der allerbeste Vrouwen (oude Vrysters - dit blyft my altyd in de keel zitten, en vooräl, als ik haar portret, door een groot Fransch Meester, toen zy agttien jaar was, geschilderd, beschouw,) zou mooglyk in een haarer vrolyke luimen wel aan 't Coccianiseeren gaan; en hoorden wy eens door den Eerwaarden Dominé Heftig zeven gelykenissen maaken tusschen een Lely en een Geloovige; wie weet, of Tante de Vry niet zeven gelykenissen maakte tusschen Mevrouw S. en de oude Slang! Ik, die dan maar niet heel dol Cocciaansch ben, zag er nog zo wel wat mouwen aan te naaijen. Ik zou zeggen: gelyk die ouwe gaauwdief onze eerste Vooröuders, door zyne listen en flinken, uit het Paradys, den staat der Onnozelheid, deed verkassen, om dat hy hun wist te bepraaten meer te willen weeten, dan onze lieve Heer, - zo heeft deeze waereld-wyze Vrouw ook haare Kinderen uit den staat der Onnozelheid verleid, om Betweeters en Wysneuzen te worden, enz. Wat nu myn plan van Opvoeding betreft, ik zal het zeer eenvoudig aanleggen; doe ook zo, en laaten wy geen brood voor elkander spaaren. Weet gy wat, Pietje; de waereld is toch al een raar verblyfje: het is er in verre na niet altyd zomer. Juist daarom moet ik voor myn Jan, en gy voor uw kleine Letje, een goede voorraad van gezond oordeel, goede vogten, heldre denkbeelden, en vrolyke oogpunten zien op te schommelen. - Dan zullen zy eens in een pynlyk doorentje treeden kunnen, en niet flaauw van pyn op den hobbeligen levensweg blyven liggen. ô Heer, het zal de kleine Vrienden ook wel eens tegen wind en stroom gaan. Tusschen ons, lief, wy zullen beiden, denk ik, zalig worden door veele Kinderen te hebben. Kostelyk, hoe meer zielen, hoe meer vreugd! Voor een halfdouzyntje heb ik myn huis altyd klaar; mids dat zy de een na den andren fatsoenelyk aankoomen; anders zou het my toch wat al te boelig zyn. Me dunkt, dat onze eige zedelyke inboel er zeer door verbetert, als wy ons waarlyk een pligt maaken van Kinderen een goed voorbeeld te geeven. Nog een woord over Willem! Ik wil volstrekt van hem niet spreeken. Wy hooren weer niets van hem. Mooglyk komt hy eens eindelyk, gelyk zyne Satansche Majesteit, thuis van de aarde te doorwandelen. Hoe wy hem t'huis zullen krygen, kan ik niet beslissen. Dat zal de tyd moeten leeren; ik hoop er het beste van. Wee, zo de Jongen gelykt naar de meeste jonge reizigers, die geheele vragten met uitheemsche ondeugden en vreemde zotternyen te rug brengen, en daar nog niet mede te vreden zyn, indien zy al de bungelery niet aandoen, en er de oogen door trekken. Zo dit zyn geval mogt zyn, laat ik by de eerste occasie de beste in het oude Zyds-Heeren-Logement daar eene Verkooping van aanleggen; om de vodden maar kwyt te zyn: of Bram moest er zyne schepen meds kunnen belasten..... Dit plan zal ik nader uitwerken, als de Vriend de revue passeert. Hoe vaart Chrisje Helder? Blyft zy nog even geschikt voor de Kinderen Gods, als voor de Kinderen der Menschen? Zou Coosje Veldenaar nog alles voor haar zyn? De dood van Dominé Veldenaar komt, geloof ik, heel ongeleegen; trouwens, zo een Man, dunkt my, moest tot aan de voleinding der waereld maar gebleeven zyn. Zulke uitmuntende Menschen gaan altyd te vroeg. Myne Vriendin de Vry heeft my onder ons gezegd, dat zy ook voor die Familie zoude zorgen, indien het niet onnodig ware. Dit verblydt my; er is toch, dunkt my, (en mooglyk is het gek,) iets zo ongevalligs in voor eene Coosje Veldenaar, bezorgd te worden, ook van eene Vorstelyke ziel, als die myner Vriendin. Gy zult meer weeten, dan ik, van haar Huwlyk, (Coosjes meen ik, en niet Juffrouw de Vry; gy zyt zomtyds zo begrypelyk, Pietje, en kond, want gy zyt toch bedroefd babbelagtig, goed schaap daar gy zyt! wel eens gaan vertellen, dat die in haar vyf- en- zeventigste jaar deur was gegaan met een Officier,) met Kolonel van Sytsama. Ik moet zo abrupt afbreeken, want daar komt myne eerzaame Tante Martha, die zeker wat op haar lyf heeft, want zy kan anders, met haar zwaare Huishouding, zo niet uit. Ik omhels u, en uw lieve kleine Meid; groet Everards; ik ben   Uwe Vriendin,   a. ryzig.   Ryzig groet u beide met de grootste achting. 't Is wel der pyne waard, om daarom nog eens de pen te moeten opneemen! Ja, die Bram is toch een kwaad Kerel.
wolf016will07_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Hooggeachte vriendin! In het slot van uwen vorigen aan uwe en myne Coosje, informeert gy u, of ik reeds ben te rug gekomen. Deeze Brief zal u hieromtrent ten vollen onderrigten; en, dewyl onze lieve Vriendin thans geene geleegenheid heeft om te schryven, bediene ik my van de eere, my voorheen door u verleend. Ik neem voor haar de pen op, terwyl uw zeer waarde Brief by my op den lessenaar ligt, op dat ik, in dien te beäntwoorden, des te naauwkeuriger zyn kan. Mevrouw Veldenaar bleef deeze laatste weeken zo al in dezelfde omstandigheden: my komt het echter voor, dat zy, geduurende myne absentie, niet is afgenoomen. Alle de Kinderen zyn volmaakt wel. Hoe aangenaam zoude het voor ons zyn, u zulks ook nopens den Heer Veldenaar te kunnen berichten: maar! ..... Hy heeft verscheide koortzen gehad, en die moeten zeer heevig geweest zyn; want hy is dermaate afgenoomen, dat hy genoegzaam altyd te bed ligt. Ik heb het onuitspreekelyk genoegen van te zien, dat myne te rugkomst hem zeer aangenaam is, en dat myne tegenwoordigheid hier niet onnut zyn kan. Het nog barre Winter-Saisoen heeft alleen de Dorpelingen by ons gelaaten: gy weet, waardste Dame, dat men in de steden altoos de Zomer laater verwagt, dan in de Hoven en Velden?
wolf016will07_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 2 }
Vervolg. Thans zit ik in de Zieken - kamer van den grooten, maar niet bekenden Man. Zyne koorts nam zo toe, dat ik hem bewoog, my toetestaan, deezen nagt by hem te blyven; hy klaagt niet; hy teekent zeer gerust; hy spreekt weinig; en het geen hy zegt, is bedaard. Ik geloof, dat hy slaapt.   Ik trad zagtjes naar zyn ledikant, en zag, dat ik my bedrogen had; hy sliep niet. Hy stak my de hand toe, en op myne vraag, hoe hy zich bevond, vroeg hy my, of ik alleen in de kamer was. Dit met ja beäntwoord zynde, zeide hy: ‘tegen u kan ik spreeken; gy zyt een Man, en ongetwyfeld een Christen. Ik heb alle reden om te denken, dat ik niet zeer lange meer kan leeven. Deeze koortzen hebben myne gezondheid geweldig ondermynd. De dood kan voor een Man, die oprecht voor God en Menschen leefde, en hoopt op de onsterflykheid, niet verschrikkelyk zyn. Het groote werk - de Voorbereiding is voor lange afgedaan. Ik heb altoos gemeend, dat men zo wel in gezonde dagen moest denken aan den dood, als zyn uiterste wil maaken; zynde het zeer onvoegzaam onzen geest te vermoeijen, wanneer die door ziekten of smarten reeds verzwakt en meermaalen beneveld is. Myne talryke jonge Familie, myne oudere Kinderen, myne geliefde Vrouw, met wie ik zo veele jaaren gelukkiger was, dan ik kan uitspreeken, zouden my echter dit scheiden zeer bezwaarlyk maaken, en de zorg voor allen myn vertrouwen, myn geloof op en aan God verwrikken: maar God heeft u, ô waardig Man, by ons gezonden; ik eerbiedig dankbaar zyne schikkingen. U hebbe ik myne Dogter gegeeven. Behoef ik meer te zeggen?’ Ik zette my, op zyn verzoek, voor zyn bed neder; te zeer ontroerd, om zo terstond te kunnen antwoorden. Hy gaf my tyd. - ‘Denkt gy zeker, zeide ik, dat gy niet lang by ons zult vertoeven! Zullen wy de onuitdruklyke smarte ondervinden van u te verliezen! Mooglyk, myn waarde Dominé, beschouwt gy uwe ziekte in een wat te somber licht.’ (Hy glimlachte.) - ‘Te somber licht, zeide hy. Neen, myn Vriend, ik spreek niet zo zeer volgens het geen ik voorzie, als wel volgens het geen ik gevoel. - Elk heeft zyne byzondere wys van beschouwen; maar ik zoude gelooven zeer ondankbaar te zyn, indien ik sterk verlangde om dit leven te verwisselen voor een, dat zeker ten mynen opzichte veel zaliger zyn zal. - Ik heb veels te veel reden, om God te looven, voor al het goede, dat ik hier, als Mensch, als Leeraar, als Man, als Vader, als Vriend, zo veele jaaren met een onverminderd genoegen mogt genieten. Ik ben zo onbegrypelyk naauw gehecht aan myne Vrouw en aan myne Kinderen, dat mooglyk de versufte dweeper zich daar over zoude bekommeren, maar waar omtrent ik my met volle gerustheid toegeef. Niet de koele onaandoenlyke ongehechtheid aan de geschenken der Godheid, maar de onderwerping, om die allen, is het zynen wil, aftestaan, is een Godsdienstige pligt. Ik voor my begreep niet, dat ik mynen eerbied voor God vermeerderde, door, met eene Stoïsche ongeraaktheid, dit zichtbaare te beschouwen. Ik geloof veel eer, dat zondige trotschheid en bestraffelyk misnoegen daar van de bron is, dan wel iets, het welk men hemelschgezindheid noemt. Ik ga, myn Vriend, wel rasch tot een ander leven. Aan u beveel ik myne familie. Als de betaamlykheid het zal toelaaten, hoop ik, dat myne Dogter besluiten zal, dien Man te neemen, die haar hart voor haar uitkoos, en dien ik ook met eene stervende hand aan haar wensch te geeven. Tot byzonderheden kom ik niet; gy zult meer doen, dan ik zoude durven wenschen, dat gy voor allen deed. Meld nog niets van 't geene ik u toebetrouw.’   Het is gedaan! Deezen morgen ontsliep hy; want hoe zal ik zulken overgang, als die van den zaligen Veldenaar was, toch anders noemen? Deeze laatste drie dagen verergerde hy niet zichtbaar; en dewyl hy, als een waar groot Man zynde, altoos alle nodelooze en nadeelige aandoeningen vermydde, ging hy ook van dit tooneel, met de eenvoudige waardigheid van een oprecht dienaar zynes Gods. Onbeschryfelyk is de droefheid van de uitmuntende Mevrouw Veldenaar, van myne Coosje, van allen; elk in zyne betrekking: maar het is de stille weemoedige smarte, die met het luidruftige niets gemeens heeft. Het is die droefheid, die ons doet zien, dat het hart gewond is. Ik vinde my niet in staat, om thans dat gedeelte van 's Mans leven, 't welk zyn sterven weinige uuren voorging, te beschryven. Ik ben vermoeid door waaken en medelyden. Ik ween ..... Coosje, de beminde myner ziel, weent aan myn hart; Mevrouw Veldenaar legt haar beschreid gelaat tegen mynen boezem, en overtuigt my, dat zy my genoeg onderscheidt, om my getuige te doen zyn van haare allerbitterste droefheid. De Kinderen zyn allen even stil en verslagen; maar de vrolykheid van den kleinen Willem, die nog ongenaakbaar is voor droefheid, grieft my dermaate, dat hy my nog meer intresseert dan die Kinderen, die my vraagen: of hun lieve Vader niet weêr wakker zal worden? Zelden, geloof ik, heeft eene geheele Gemeente, voor wie de Overlede niet meer nieuw konde zyn, (zynde dit zyne eerste standplaats,) zo veel droefheid getoond en ook gevoeld, dan toen men zeide, dat haar geliefde Dominé Veldenaar overleeden was, als deeze waarlyk dankbaare Lieden...... Ik moet eindigen. Wagt nader berigt. Ik sluit deezen in een Brief aan Mevrouw Helder, en zend die met een expresse.   Uw ootmoedige bedroefde Dienaar,   uto van sytsama.   P.S. Majoor Veldenaar is nog niet gekomen.
wolf016will07_01_13_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
Mevrouw schoonzuster! Uw intrigue met den Hollander maakte reeds veel geruchts, toen ik nog weigerde daar aan geloof te geeven. Kan een Man, als ik ben, de voorstelling dulden, dat een Burger zyne oogen tegen u zoude durven opheffen? Myn hoogadelyk Bloed vliegt my in 't aangezicht, zo dra ik my dit, hoewel flaauwlyk, verbeeld! Toen ik hem als den Gouverneur van mynen jongen Neef beschouwde, toen deed ik zyner kundigheden hulde; want, op myn ziel, ma soeur, hy is een gansche vent in zulke dingen. Ik zou hem ook myne protectie gegeeven hebben, zo rasch hy daar om gebeden had. Ik was hem zo geneegen, als een Man van geboorte omtrent een homme de rien zyn mag. Maar, zedert myne Zuster de Philosophe vergeet, wat zy onzer Familie, wat zy zich zelf schuldig is; nu ik zie, dat zy hem niet als een domesticque behandelt, maar als de Vriend van 't huis; nu wordt het myn zaak. Ik verborg, om myne vangst niet te missen, myn oogmerk. Want ook, dat hy de redder van uwen Zoon is, kan hem myner verontwaardiging niet onttrekken. Zo eene vermetelheid moet gestraft, en gy in veiligheid gesteld worden: dit kwam my toe; ik voldeed ook aan mynen pligt. ô Vrouwelyke deugd, ô Vrouwelyke wysheid, zyt gy dan nog beuzelagtiger dan onze eigen? Waar, o Henriette, hebt gy u toe vernederd! Liefde? Kan er liefde plaats hebben tusschen persoonen, zo ongelyk in Geboorte? Neen! maar gy hebt u mooglyk vertroost..... Evenwel, moest zo een Gelukzoeker de gunsteling myns Broeders Weduw zyn! Gaast gy dan den roem, van uwe Sex tot eer te zyn, op aan -. Bekommer u nergens over. Uw Hollander is in veiligheid; ik heb hem laaten opligten, en in myn eigen Reiskoets tot - doen transporteeren. Myne Vrienden zorgen genoeg voor den luister van ons Huis, om my met vaardigheid ten dienst te staan. Ik hoor, dat gy ziek zyt; ik heb daarom my niet gehaast, u dit te schryven: ik weet niet van zyne geheime Historie; maar gy zult er genoeg mede bekend zyn, om te begrypen, wat hy kan bedoeld hebben, toen hy van het gerecht sprak. Ziende, dat alle tegenweer vergeefsch was, ging hy gewilliger mede, dan men gedagt had. Hy had geen geweer by zich: het zou hem ook tegen vier geresolveerde mannen niets geholpen hebben. Hy heeft uw naam zelf niet éénmaal genoemd. Gy begrypt wel, dat het uw belang vordert, u van alles onkundig te houden? Waarom zou men aandagt opwekken, Henriette?   graaf van b.   P.S. Het Paerd zal reeds wel te rug gekomen zyn.
wolf016will07_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
Heer Graaf! Myne verontwaardiging zou my byna belet hebben aan u te schryven; maar myn eerbied voor den dierbaaren naam, dien gy draagt, noopt my de pen op te neemen. Vlei u maar niet, dat uwe onbetaamlyke en onverdiende schemperyen; dat uwe onbillyke verwytingen, my zullen verleiden om my by u te verdeedigen. Dit, waarlyk, is beneden my, als eene Vrouw van geboorte, als de Weduw van uwen Broeder. Ik beklaag my óók al zo min over de geweldenary, aan eenen weerloozen Jongeling gepleegd. Hy, die waant boven de wetten te zyn, verdient weinig, dat wy met hem redeneeren. Waar staat ook Hoogmoed voor; zy immers heeft niets te dierbaar, om het opteofferen aan laage, dwaaze, onze natuur onteerende, adelyke vooröordeelen? In myn hart bedroef ik my, dat ik ook den Broeder van mynen Echtgenoot, den anderzins zo weldenkenden edelmoedigen Grave van B, voor dien afgod zo slaafsch gebogen zie! Dat hy, om dat hy ongestraft alles doen kan, ook alles doen durft. Rampzalig Vaderland, daar ieder Groote een Tiran zyn kan, indien hy het zyn wil. Wee het Volk, daar de Wet kragteloos gemaakt wordt! Myne verbaasdheid is groot.... Hoe kan ik u immer van iets verdenken, dat uw hart, of uw verstand onwaardig is. Waart gy niet altoos de beminde, de geachte Broeder van den besten der Mannen! Gy, noch iemand behoeft uwe Zuster de Philosophe eenen pligt te herinneren, dien zy nooit uit het oog verloor. Ik heb te lang in het Perk der Droefheid geleefd, om nu nog geen bestiering over mynen geest te hebben. Dank der heerschappy, die ik op hem bewaar, dat gy van myne gevoeligheid niets te duchten hebt! Vlei u niet, my beleedigd te hebben: ô, dit staat niet in de magt van den grootsten Vorst. Myne deugd is de myne. Ik zie des op de pooging, om my te beleedigen, met die stille waardigheid, die de zuiverheid van zeeden alleen kan vergezellen by eene weldenkende Vrouw. Ja, ik heb er belang by, dat uwe geweldenary bedekt blyve. Dit zie ik zeer duidelyk. Echter alleen om uwen't wil. Hoe zou ik ooit besluiten kunnen, om den anderzins braaven Broeder myns overleedenen Echtgenoots in zulk een verachtlyk licht te plaatzen, als er over hem zoude moeten opgaan, indien zyn laaghartig bedrog beleend wierd? Het is hier ook niet geheel nieuw, dat baldaadige Overmagt de openbaare wegen onveilig maakt. De Vrienden, die u de hand leenden, om dit fraaie plan te voltooijen, zyn zulke verachtelyke werktuigen, dat zy u niet dan schande kunnen aandoen. Ernst! kunt gy den redder van dit myn Kinds, dat Kind, 't welk u zo na aan 't hart ligt, dus mishandelen! Kunt gy den Vriend van myn Huis dus verraadelyk opligten? Wel, wie zal dan zich kunnen verheffen boven de schandelyke vooröordeelen des Adels!   henriette van b.
wolf016will07_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
Vervolg. Wel, die Hein de Bruin is al zo een origineel, als onze Ryzig! Hy is maar, zou onze Tante Martha zeggen, zo met de deur in huis gekomen. Ja, Kind, in plat Hollandsch, zo by zyn neus langs, heeft hy my daar maar eens gezegd, dat hy my beminde; dat hy my hoopte gelukkig te maaken op de redelykste voorwaarden, die ooit een hupsch Meisje ter onderteekening zyn voor-gelegd; dat myn Broer niets tegen dat Partytje had; en hy verzogt my, daar eens over te denken, of ik ook van die gedagten zoude worden: zich zeer ernstig in myne goede gedagten aanbeveelende. Wat manier van Vryen is dit evenwel, Nigt Ryzig? Deed Bram ook zo? .... Sus! laat ik maar zwygen: die, zo als gy dat uitdrukte, zond Mama, om dat werkje met Mevrouw, uwe Moeder, te beklungelen. Hein komt ten minsten nog zelf op de proppen; en schynt nog al meer of min op te hebben met myne roozen en lelyen; en myne zagte handen zyn hem ook maar gansch niet onverschillig. Hy is reeds twee dagen hier: maar morgen moet hy om de groote Postdag (coute qui coute) naar huis. Ik ben wat onëens met my zelf. Niet over de bedenking, of ik Heintje neemen zal, of niet neemen. Dat point is voor lang, helaas! beslegt; maar hoe ik hem neemen zal? Zo maar repje spoedje, Kip ik hebje! Dat wil zo niet; en ook ik ben immers nu zo magtig gelukkig? Veel Meisjes beuzelaryen er by te doen? Dan liep ik gevaar, om de achting van Mevrouw Esser te verliezen, en daar stel ik zo veel prys op, als op de liefde van myn Heintje zelf.   Weg is de verliefde Ridder! Toen hy afscheid nam, verzogt hy zeer beleefd, om de hulp en voorspraak van Mevrouw Esser. Daar ik by was! Die slimme Jongen! Er zal des wel wat tusschen ons voorvallen. Wy wandelen veel.
wolf016will07_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 2 }
Vervolg. Laat Jan nu slaapen, zo gerust als Adam voor den Val, want ik heb u veel te vertellen. - Wy wandelen ... hou, dit heb ik u al gezegd, zie ik daar: nu, 't is waar; elk oogenblik is ons dierbaar, waar in wy buiten de deur kunnen komen. Gy zoud niet gelooven, welk een frissche, gezonde, gevleeschte Meid ik geworden ben; al het defaite Amsteldamsche is er schoon uit. Ik zal my, als ik in de stad koom, dienen te schaamen, zo gezond en bloozend zie ik er uit. Maar kwam de Bon Ton er agter, dat ik dejeuneer, niet met een ongezond gebakje, maar met een goeden boterham, en een glas zuiver bronwater, dan was ik immers voor altyd myn fatzoen kwyt. - Mevrouw en ik wandelden dan door het Eikenbosch: wy keuvelden zo eerst wat over het weer en de boomen; vervolgens was het: Mevrouw. De Bruin treft schoon weer; dit zal hem aanzetten, om wel eens te rug te komen, want voor een Man, die zo een zwaar Kantoor heeft, is het nog al een reisje. Ik. Zou hy zich, denkt gy, die moeite meermaal geeven? Mevrouw. Ik denk ja, om dat ik ja hoop. Ik. Hoop, Mevrouw? Mevrouw. Twyfelt gy daar aan? Ik. Dit is my wat duister! Mevrouw. Dit is my leed, want dan weet gy niet, dat ik uwe waare Vriendin ben. Ik. Hoe staat dit in verband, Mevrouw? Mevrouw. Stout Meisje! mag men wel naar de bekende waarheid vragen. - Is dit het eenvoudig, eerlyk, Keetje West? Ik. Neen! dit is myn antwoord op beide die vraagen; en het is nog minder goed, als men zulks onderneemt, wanneer men met zulk eene verdienstelyke Vrouw spreekt. Ik zal alles verbeteren. Lieve Mevrouw Esser, [ik drukte haare hand met eerbied,] gy hebt my van zo veele dwaasheden en vooroordeelen geneezen, dat ik... Mevrouw. Genoeg, myn Kind; die zich zelf beschuldigt....... Ik. Spreekt gy vry ..... Mevrouw. Bezwaar ik nooit; dit is pligt, het andere overyling. [Ryzig, wat is dat eene dierbaare Vrouw. Als ik getrouwd ben, en Betje haare Tante niet met my deelen wil, dan breek ik met haar. Zo eenvoudig, gerust, verstandig! Mevrouw Helder is niet meerder uwe Heilige, dan deeze de myne: gy moet haar leeren kennen.] Ik. Kom, ik zal u myn geheel hart, zo voetstoots als het is, maar laaten zien! Mevrouw. Ben ik dan uwe Vriendin, lieve West? Ik. Niemand zo zeer, denk ik; want wie heeft ooit zich den last getroost, om my te willen verbeteren. Maar! Zult gy het my wel vergeeven, indien ik u eens naar waarheid biegt, dat ik altyd een dolle zin in de Bruin had, en in niemand anders. Mevrouw. Dolle zin, is wéér een van die termen, die ik niet zo terstond bevat. Meent gy ook hier mede: ‘dat gy de Bruin altoos met onderscheiding zaagt?’ Ik. Ja, dat zyn nog van onze modieuse termes des arts; maar uwe leezing is zeer goed: met onderscheiding zaagt. - Wel nu? Mevrouw. Ik zou eene andere leezing gemaakt hebben, zo ik niet geweeten had, dat gy daar een diep geheim van maakte. Ik geloof ook, dat de Bruin een taamlyk goed slag van een Man is. Ik. Een taamlyk goed slag van een Man! Uw lof is wat karig, Mevrouw Esser. Mevrouw. Zo! Wilde gy, dat ik uwe eigenliefde vleide, door u te pryzen over het doen van eene zo goede keuze? Ik. Maar ..... evenwel .... my dunkt, het komt my voor, dat Heintje, dat de Bruin nog al wat anders is, dan ons daaglyks Heeren goedje..... Geen zotskap, geen snaak, geen droomer, en zo .... Mevrouw. Kom, ik heb u voor uwe agterhoudendheid reeds genoeg gestraft. De Bruin komt my zeer wél voor. De vriendschap van uw Broeder spreekt in zyn voordeel: hy zegt ook, dat de Bruin wel denkt, en wel doet. Gy kunt, dunkt my, niets tegen een huwlyk met hem inbrengen. Ik. Maar hy heeft eene ondraaglyk trotsche, en even zo ysselyk ryke familie. Mevrouw. Ja, dat laat zich voor u mal genoeg aanzien; ik begryp dit. Ryk en trotsch; 't is zorglyk. Evenwel, wat hebt gy dáár veel meê te maaken? Gy zyt in fatsoen gelyk met de de Bruinen: en als er eens een Engelsche Oom zonder Kinderen sterft, kunt gy ook uw eigen koets houden. Ik. Ja wel, Engelsche Oom! Ik heb van niemand in dit traanendal iets te wagten, dan van myn's Vader Baker; die heeft aan Jan en my al haar goed gemaakt. Zy is echter nog maar twee- en- zeventig.... Mevrouw. Nu, Kind, het was maar par maniere de dire. Ik ken uwe familie en uwe uitzichten zeer wel. Hebt gy, deeze rykheid en trotschheid ter zyden gesteld, ook nog andere bedenkingen? Ik. Niet, die wat zeggen willen. Mevrouw. Welke? noem die eens! Ik. Ach - in de Stad te moeten woonen. Mevrouw. Is het West, die dus spreekt? Ik. Zy zelf; maar zo als zy door u, Mevrouw, verbeterd is. Mevrouw. Hoe? verkiest Keetje West, nu zy weder in de stad kan woonen, Buiten te blyven? Ik. Stond het aan my, dan, ja, ik verkoos dat: ik zal er de Bruin echter niet om afslaan; al kan hy my niet in de waardigheid van half Boer, half Edelman, door dit Levens-beekje heenen roeijen. Mevrouw. Ja maar, zulke uitersten, zulke groote overgangen, Meisje lief! ik hou er niet van. Het onmerkbaar toeneemende grondt zich beter, blyft bestendiger. Gy plagt zulk eene Amie van het Stadsleven te zyn; het Buitenleven viel zo weinig in uw smaak. Ik. Ja zie, Mevrouw, zo mal zyn wy, Meisjes, dat wy niet eens aan ons zelf vragen: ‘ben ik in staat, om te kiezen of te verwerpen? ken ik de dingen genoeg, waaromtrent ik wil kiezen?’ Waarlyk, Mevrouw, wy jonge lieden, die zo den steedschen slenter volgen, en zo al beuzelend, en kaakelend opgroeijen, kennen noch de Stad, noch het Land. Mevrouw. Veele Dames denken er anders over. Ik. Denken, Mevrouw? Ja wel! Snappen daar zo wat over. - Gy glimlacht? - Zie, Mevrouw Esser, ik ben zo eene lasteraarster van my zelf niet, om te beweeren, dat ik nu juist de grootste malloot van haar allen ben; of te stellen, dat ik niet eens veel meerder voor uw gezelschap zoude kunnen bereekend worden. Neen: ik verkies zeer verre uwe conversatie, en die van myn Broer en Zuster, boven de heele bon Ton in alle zyne verschynzels. Mevrouw. Uw overgang is zo schokkig niet: gy hebt met oordeel gekozen. Wel nu, verhef u boven de dwaasheid eener ryke trotsche familie, en gy zult met de Bruin veel kans hebben, om gelukkig te zyn. Ik. Dat meen ik ook. Zie, Mevrouw, ik ben er voor, dat er getrouwd wordt. Dit ben ik zeker met u eens; immers, uw voorbeeld verzeekert my dit. Mevrouw. Gy hebt gelyk. Een onzer oude Dichters had tot lyfspreuk: Natuur eischt trouw. Nog meer, ik mag zelf wel zien, dat een lief, zedig, welgemaakt Meisje, la douceur de plaire met genoegen kent. Ik keur alleen af, dat fraaije Meisjes de Coquette speelen. Als zy uit dien hoofde oude Vrysters worden, (iets, dat vry natuurlyk zo invalt,) dan zie ik met veel ongunstiger oogen op haar, dan op die zoete onbedagte kinderen, die, zonder iets kwaads te vermoeden, met vuur speelen, of zelf, met een vol, niet welgeleid hart, wat rasscher Vrouwen en Moeders worden, dan mooglyk voor Moeders en Kinders best zy. Ik. Gy overtuigt my op nieuw, Mevrouw, dat de braafste Vrouwen de toegeeflykste zyn omtrent dwaasheden. Mevrouw. Er hangt zo veel af van tyd en toeval, Juffrouw West. Ik. De Bruin beviel my altoos; maar, is het niet om gek te worden? Ik weet niet recht, waarom. Zie, daar ben ik wel verbruid knorrig om op my zelf geweest. Dat blyft echter zo. Mevrouw. Hebt gy achting voor zyn verstand; voor zyn hart? Ik. Ja, zeer groote; maar - liefde is blind. Mevrouw. Niet altoos. Wat behoeft gy u ook te ontrusten door dat onbekende, 't welk u tot hem neigt? Ik heb wel eens gevreest, Keetje, of gy u ook door de beuzelagtige verdiensten van een modieus Man had laaten knippen. Ik zag u des wel eens met leedweezen zo in gedagten zitten ... maar ik zou niet gaarn, terwyl ik poogde nuttig te zyn, lastig worden: ik zweeg des, om dat gy zweegt. Ik. Keurt gy dan, Mevrouw, af, dat ik eene voorkeur, waar van ik zelf geen reden kon geeven, voor my zelf hield? Konde ik my zo verre wagen, om eene Vrouw, van uw waardig karakter, in het vermoeden te brengen, dat ik niet alleen een malloot, maar ook, en dat is nog erger, een verliefd Meisje was. Ik bid u, zeg my, kon ik dat? Mevrouw. Gy hebt over het geheel, en zo als gy het voorstelt, geen groot ongelyk. Er schynt wat aan te zyn. Maar, waart gy wel een verliefd Meisje? Geloof my, de liefde is niet doodlyk, zo lang de Lyderes redeneert, en - vlugt. [Ik wierd zeer rood.] Bloos niet, Meisje; ook niet, om dat ik u heb uitgevonden; zo niet, om dat gy my mistrouwde. Ik. Lieve Mevrouw Esser, schroom is geen mistrouwen. Mevrouw. Dat is waar! Luister, West, men moet zeer vreemde denkbeelden van den aart der driften voeden, om het onbestaanbaar te vinden met ons karakter, dat eene Vrouw eerst wordt aangedaan. Dit is beuzelpraat. Maar het is met onze Sexe onbestaanbaar, ook maar tot de minst schaduwdunne vermoedens daarvan oorzaak te geeven. Die post moet bewaard worden; ook dan, al waren onze jonge lieden Westen en de Bruinen. Ik weet, dat er verstandige Vrouwen zyn, die daar deeglyk met my in verscheelen: dit zy zo: ik meen, dat ik hier over wél denk. Ik. Zou ik mogen vragen, waarom gy, Mevrouw, in deezen zo verschilt van die Dames, die anders denken? Mevrouw. Ik zou hier over wat omstandig dienen te zyn: en de dag begeeft ons al zo ongemerkt. Uw Broêr en Zuster zullen ons al aan een goed vuur zitten wagten. My dunkt, dat de sen al zyn aangestoken. - Dit alleen nog, onder het naar huis wandelen. Ik voede over onze Sexe, niet zo als zy door de kunst verkwanzeld, maar zo als zy uit de reine handen der Natuur komt, zeer kiesche denkbeelden. Zy moet niet onderneemen; haar rol is - lydelykheid. Een Vrouw, die zich aan zoude bieden, om een Regiment te velde te brengen; eene Vrouw, die eerst zeide: u bemin ik, dunkt my, is even ontrouw aan de natuur.   De Brief moet weg, of er is in agt dagen geen kans toe. Altoos   Uwe Vriendin,   c. west.
wolf016will07_01_18_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Mevrouw! Nu eerst ben ik bekwaam, u nopens het bewuste geval meer te schryven. Waarom zoude ik voor u, Mevrouw, iets verbergen? Wensch ik dan niet, myn geheel hart voor u openteleggen? Ik moet u dan niet onkundig laaten, dat ik door angst en ontroering in eene zwaare krankte gestort ben. Hier aan moet ik toeschryven, dat ik niet voor eergisteren de Brieven, aan myn adrès ingekomen, ontfing: de tedere zorgvuldigheid myner Moeder heeft die dus lang voor my verborgen. Toen eerst mogt ik my verheugen met uw antwoord op mynen aan u gezonden Brief. Hoe gunstig ik ook voor een vry, en edelmoedig Volk ben vooringenoomen, ook door de bedaarde berichten van eenen Man, die de eere had, den staat in een aanzienlyk krygsampt verscheide jaaren te dienen, en in een uwer schoonste Provintien garnisoen hield; zo durf ik echter niet gelooven, dat er veele Mevrouwen Helder zyn kunnen..... Hoe verdrietig is het, dat vlei-jery het der zuiverste hoogachting byna ondoenlyk maakt, op den goedkeurenden toon te schryven! Zy, die zich verstout, om de geheiligde taal van het eerbiedigende hart te misbruiken tot vuige oogmerken! Maar waarom, Mevrouw, zouden wy ons daardoor echter laaten beletten, om zo te blyven spreeken, als wy denken? Te recht waren de gevoelens van mynen beminlyken Vriend voor u, zo als ik die gevonden heb! Myne uitmuntende Moeder, hoewel niet geheel boven de misvattingen der Kerk verheeven, ziet met traanen van stille bewondering zulke gevoelens, zulke Godsdienstige begrippen, in eene Kettersche Vrouw! Ik houde my verzeekerd, dat zy, met de hoogstvuurige aandoeningen der ziel, ook om uwe bekeering bidt, zo dikwyls zy in de Huiskapèl voor de eeuwig gezegende Maagd haare kniën nederbuigt. Laaten wy, Mevrouw, die waardiger denkbeelden vormen, (indien het eindig brooze schepzel ooit in staat ware, van den eeuwigen geest waardige denkbeelden te vormen!) ons verheugen, dat wy geen Ketter vinden; dan daar men ondeugd en zedeloosheid ontmoet, maar, in weerwil van alle weinig bebeduidende, zeer verschillende Kerkplegtigheden, gelooven, dat Jezus de beste der Menschen, de groote Gezant des levendigen Gods zy. Hoe verrukt my dit denkbeeld! ‘Ik denk, ik gevoel, ik zie als die Vrouw, die ik, nog op deeze Wae-reld, zo vuurig in persoon wensch te kennen!’ Van die onuitdrukkelyke overeenstemming verzeekert my uw dierbaare Brief! Myne aandoenlyke ziel ziddert in my van de reinste hoogachting, geleenigd door die liefde, die zich boven alle beschryving zo verre verheft! Myn vermoeid hart zucht naar uw byzyn! Ja, Mevrouw Helder, ik zie, ik denk als gy; maar heb ik uwen moed, uwe bedaardheid? stel ik my wel altyd boven myn lot? Breek niet, ô myn gefolterd hart...... Gy, ô groote Vrouw, weet, wat het lydt! Het is ten bloede toe afgescheurd van den besten der Mannen. - Het weet, wat het zegt, gelukkig te zyn! Naare, droevige vergelyking! Ik ben zo zeer gelukkig geweest.... De smarte doet my verstommen.   Ik neem de pen weer op: zo kon ik niet voortschryven. Kunt gy gelooven, Mevrouw, dat de schyver des Briefs, waar van het Copy hier nevens gaat, een gezond verstand, een goedaartig hart, een eerlyk gemoed heeft? Dat hy ook zulke deugden bezit, waar van men de Grooten vry verdraagzaam ontslaat? Dit is echter zo. Hoe groot moet de kragt der opvoeding zyn, hoe verblindend zyn de verleidende voorbeelden, als zy onze natuurlyke overhellingen in de hand werken! Ik weet, dat hy my eert en bemint; dat hy niet in staat is, my ooit in 't allergeringste te verdenken van de minste onbetaamlykheid. Zo echter kan hy in eene dolle opvliegendheid schryven! Voor u, Mevrouw, deeze vrucht eener zedelyke krankzinnigheid te verbergen, was my onmooglyk. Gy zult my niet verdenken! Men bemint maar eens: daar van houde ik my overtuigd. De liefde, die de beminlyke Jongeling uwer Dogter toedraagt, zou dit ook buiten alle bedenking stellen.... Gy zoud in dit gedeelte van Opperduitschland moeten bekend zyn, om te kunnen bevatten, dat een wel opgevoed Edelman, zo als de Graaf van B ***, het woord Domesticquen immer met dat van vry Mensch kan verbinden. Beklaag met my een Land, waar in men nog niet begrypt, dat Burger een veel waardiger titel is, dan Baron of Opper-Kamerheer. Ik vermoede sterk, dat onze Huis-Priester niet geheel onkundig is van het gepleegde geweld. Hy heeft zeker niet uit personeelen haat gewerkt. Hy zal zich alleen van de vryheid zyner Kerk, ten nadeele van ongeloovigen, bediend hebben. Wat zal ik zeggen? Bygeloof is de Zuster der Onkunde; en Onkunde ontaart zeer gemaklyk in domheid. In myn woest Vaderland, is een Ketter een nog zeer vreeslyk weezen! Maar een kundig Ketter een monster; immers voor eene Vrouw, die zelf durft denken. Het kan den Monnik ook niet aangenaam geweest zyn, om, zo dikwyls uw Vriend, door hem tot disputeeren gedrongen zynde, zynen eisch voldeed, overwonnen te worden, en dat in spyt van alle zyne Schoolsche onderscheidingen, en eene barbaarsche Logica, die zeker in de Middeleeuw is uitgevonden. Ik ben nog zeer zwak, maar ik vinde zo veele vertroosting in aan u, Mevrouw, te schryven, dat ik het volgende in antwoord op uwen dierbaaren Brief hier nog zal byvoegen. Ik vestig myn oog thans op die periode, waarïn gy over den aart van voor en tegenspoed spreekt. De Godsdienst leert ons, dat schuld en elende te gelyk aanweezig wierden. De verkeerdheid in den wil werd gevolgd door eene groote verwrikking in de harmonie der Natuur. En wordt de ondeugd niet door ellende onderdrukt, op dat zy niet te weelig zoude opgroeijen? Mogen wy dan niet besluiten, dat overal, daar waare onschuld woont, dat daar de reine gelukzaligheid gevonden wordt? Zou men des niet mogen zeggen, dat al het zedelyk goed, immers het meeste, een oogenschynlyk gevolg is van natuurlyk kwaad? Ik zie niet, hoe men de Euangelische deugden van maatigheid, rechtvaardigheid, en Godsdienstigheid zoude kunnen oefenen, indien er geen zedelyk kwaad ware. Ik oog nu meer byzonder op den pligt der Godzaligheid. Kan zy ook iets anders zyn, dan de opheffing onzer ziel tot den eeuwigen geest, en de uitstrekking onzer gedagten tot het aanstaande leven? Het Opperste Weezen is onzichtbaar, het eeuwige leven aanstaande: wie zou toevlugt neemen tot eene onzichtbaare Magt, die niet door duizend te leurstellingen geleerd had, hoe ontoereikend alles hier is, om ons geluk te geeven, en dat duurzaam te maaken? De Reden kan weinig meer, dan ons waarschuwen tegen het verkeerde. Als wy nog in eene jeugdige bekoorlyke onschuld, en onkunde van het kwaad, zorgeloos voortleeven, en wel worden opgevoed, dan volgen wy zeer geregeld onze pligten; maar als wy de woelige toneelen van een werkzaam leven opklimmen; als alles instemt, om ons van ons zelf te verwyderen; als de zorgen en de vermaaken ons vervoeren; als de hoop ons aanvuurt, de te leurstellingen ons verlammen; 't verdriet doet weg kwynen; als wy vergeeten, hoe rasch de gedaante der Waereld voorby snelt, hoe spoedig de beek onzes Levens nederstort in den ruisschenden kolk der Eeuwigheid: dan zyn wy niet meer gelukkig: uit dien droom ontwaakt men echter zeer zelden, zonder de sterke aankloppingen van voor ons byzondere rampen. Zulke byzondere rampen zyn betrekkelyk op de verbintenissen, waar in wy staan. De dood van een geliefd Man, eener tedere Vriendin, eens dierbaaren Kind onzer hoop; het verlies van waardige Ouders; groote tegenheden in onze zaaken, laster, kwelling, ziekten, smarten, die ons ongeschikt maaken, om de zegeningen, ja zelf om de giften der iedelheid en van den wellust te genieten; dit alles kan zeer aanleidelyk zyn, om den tot zich zelf komenden Mensch met den Godsdienst te bevredigen. Laaten wy des ook het natuurlyk kwaad eerbiedig aanneemen, om dat het ons brengt in de school van geduld en nuttige zelfskennis: zo wordt het een Bron van zedelyk goed.   Dus verre was ik met deezen gevorderd, dien ik, om dat de post my ontgleden was, open liet leggen, toen ik geleegenheid kreeg, om u veel meer van onzen Vriend te kunnen melden. Dit ga ik zo terstond onderneemen. - Ik bid u, Mevrouw, dat gy, voor gy deezen verder leest, de afschriften, die ik hier nevens zend, gelieft in te zienDe eerst volgende Brieven, gewisseld tusschen de Gravin en den Heer Leevend.. - Wel nu, gy hebt die Brieven dan geleezen. - Komt het u, Mevrouw, niet een weinig vreemd voor, dat ik de onstuimige begeerte inwilligde van eenen Jongeling, reeds op zulk eenen afstand. Ach, ik ducht het! Maar, Mevrouw Helder moet niets vreemds vinden in het gedrag eener Vrouw, die den hoogsten prys stelt op haare goedkeuring. Toen myns overleeden Mans Kamerdienaar my berichte, dat de Heer Leevend reeds tot *** was te rug gereisd, schrikte ik! Ik was zelf wat misnoegd op den eerlyken ouden Man: maar die vroeg my: ‘of het dan ook mooglyk ware, om den edelaartigen Jongeling iets te weigeren, als hy het zo ernstig, zo in zyn ziel bewoogen, verzogt?’ Ik zweeg, en schreef hem het inliggend Billet; Karel bevel geevende, het eigenhandig te bezorgen, en den Heer Leevend zelf by my te brengen. Het geregeld leven, dat men op het Kasteel van B *** leidt, is oorzaak, dat er ten twaalf uuren reeds geen licht meer vernoomen wordt. Dan zyn alle de meerdere en mindere bediendens al ter rust. Ik begaf my toen in de kamer van onzen Vriend; daar zat ik by het zwakke licht eener waschkaers. Ik las niet: konde ik? Neen! Ik zat verlooren in myne eigene gedagten; ik was niet zo te vreden over my zelf, als ik anders ben. Weduw .. vier- en- twintig jaar .. verdagt .. En ik had my laaten beweegen, om den beminlyken Leevend, in het holste van den nagt, bedekt vermomd te ontfangen. Wat, ô deugdzaame Vrouw, kon my toen voor bezwyken bewaard hebben, daar ik dit, en niets dan dit, zag? De zuiverheid van myn oogmerk! Ik sloeg myne oogen op myn hart; dat hart was boven het onwaardige, - zo zeer als ooit was het daar boven. Ik doorzag alle myne wenschen, myne verlangens. Zy waren geheel Zusterlyk! Dit beurde my op! Ik kon aan mynen zaligen - ik kon aan den Alweetenden denken, en myn hart sloeg eenpaarig gerust in mynen trillenden boezem. Is er in de Menschelyke natuur, dagt ik, dan zeker vermogen, dat nooit zo veerkragtig, zo levendig losspringt, dan wanneer wy laag behandeld worden; een vermogen, dat men, in eenzelvige dagen, niet eens bemerkt; waardoor men besluit, zich zelf recht te doen? Zou de Mensch, het Beeld van God, zó in den aanleg zyner ziel afkeerig zyn van dwang? Of ontstaat dit uit een nog fynder beginzel? Zo zat ik, wagtende. Ieder geluid, iedere ritzeling der styfbevroozen ontbladerde takken, het van ver aanrollend geblaf der honden, het opsteeken van den wind, onthutste my. Nu hoorde ik zagtjes aan de deur van myn kamer tikken. Het was Karel: hy leidde den Heer Leevend aan de hand langs den geheimen trap, die naar dit vertrek gaat. Uw Vriend hield zynen degen half uitgetogen onder den arm. Blyf gy hier, Karel, zeide ik: (hy weet, dat ik nooit beveel, dan om gehoorzaamd te worden.) Hy week agterwaards, en bleef, de deur hebbende toegedaan, daar voor. Dat ik niemand voor langer dan een oogenblik wagtte, bleek ook daar uit, wyl er geene stoelen gereed stonden. Ik stond; uw Vriend knielde voor my, na zynen deegen en hoed te hebben neergelegd; hy zag my opwaards aan; zwygende, nam hy myne hand, en drukte die aan zyne lippen. Ik beefde. Gy weet, Mevrouw, hoe sterk zyn gelaat teekent! .... Hoe zyne geheele ziel in zyne oogen opklimt..... Hy leidde my naar eene Sopha. Ik volgde werktuiglyk. Hy stond voor my. Hy kon niet spreeken; ik vatte het woord. Vaarwel! vertrek nu: gy hebt my nog ééns gezien..... Ik ben over u voldaan. Toef niet langer. Als gy in uw Vaderland gekomen zyt, zult gy bericht van my krygen. - Ach, kunt gy, (vroeg hy my met eene zagte, doch dringende stem,) kunt gy my ook vergeeven, dat ik u dit bezoek heb afgedwongen? Kunt gy dit my, om myner dankbaarheid .... om myner gehechtheid aan u, vergeeven? - Alles vergeef ik op deeze voorwaarden .... vertrek terstond! - Toen zag hy my aan. - Vergeefsch wensch ik dit te beschryven. Hy poogde te spreeken; alles was zo onsamenhangend, zo afgebrooken; ô dat gevoelig, gevoelig hart! Ik kende het nog niet in alle zyne aandoenlykheid! Hy sprak van myn Zoontje. Ik verstond hem. Zult gy hem, zonder iets te zeggen, kunnen zien, dan zult gy hem zien. Een zeer ernstige aanblik was zyn antwoord. Ik was gerust. Ik opende eene der gordynen van een Veldbedje: daar, (zeide ik,) slaapt uw kleine Gunsteling; ook nu zyn Vriend hier niet meer woont! Het zagte licht der waschkaars viel schemeragtig op het bloozend gelaat van het slaapend Jonkske; maar kon hem niet in de oogen vallen. Leevend zag, voorövergebogen over het Kind, het zelve aan. Zo gerust slaapt alleen (zeide hy,) de onschuld. Hy luisterde naar den vryen adem des Kinds, vatte zyn eene, wat afhellende, werkeloos handje; sloeg zyn andren arm om my, zag nu my, dan myn Kind, ernstig, ontroerd, bedroefd aan; kuschte myne bleeke wang, en het Kind zo ook aan zyne lippen willende tikken, vielen er een paar groote traanen uit zyne oogen; het ontwaakte, vreef zyne wang, riep opspringende uit: myn Vriend, daar is myn Vriend! Leevend week snel te rug, ik sloot het gordyn, en gelukkig sliep het Knaapje weder in. Ga, zeide ik. Hy verstond dit woord. Onbeschryflyk weemoedig scheidde hy..... Lang - zeer lang weende hy aan mynen hals. Ik voelde zeer veel: - alles, wat de heilige vriendschap ontroerends heeft, voelde ik. Door zyne droefheid bedwelmd, drukte hy my aan zyne beevende gloeijende lippen; ademde het vaarwel langzaam en by herhaaling uit. Ik deed eene nieuwe poging, om my uit zyne klemmende armen te ontwikkelen, - hy week omziende te rug, en Karel ging met hem weg. Toen ik aan het geblaf der honden bemerkte, dat zy alreeds op eenen verren afstand waren, stond ik nog op de zelfde plaats, daar ik van hem gescheiden was; toen zag ik nog werktuiglyk naar de deur, daar ik hem had zien uitgaan; die bedwelming scheen des wel wat aantrekkende voor my. Zeer onduidelyk bewust van my zelf, zette ik my op de Sopha; dewyl ik my niet zeer wel bevond, ging ik naar myne eige kamer ter rust. Ik sliep niet; ik weet ook niet, dat ik dagt; ik was te sterk onthutst, te geschokt; alles lag voor my zo verward, zo bewolkt: die staat was my echter niet geheel vreemd...... Tegen den avond kwam de Kamerdienaar te rug, en verzeekerde my, dat hy den Heer Leevend zelf op zyn rypaerd geholpen had, dat hy toen zo terstond was vertrokken. Hy gaf my ook eenen brief, waar van het afschrift hier nevens gaat. Ik ben gerust, dat de onverbreekbaarste geheimhouding hier alles zal bedekken..... Maar! geheimhouding! .... bedekken! Ik ben verdrietig! Moet eene Vrouw, als ik ben, iets te bedekken hebben? Dit denkbeeld maakt my wat peinsagtig! Is hier alles wel, zo als het behoort? Myn Zoontje vertelde my des morgens, dat hy zyn Vriend gezien had; en dat die heel bedroefd was. Ik heb de gewoonte niet, om zeer attent te schynen voor iedere beuzelagtige aanmerking van een Kind: dit geeft de kleinen te veel vry-moedigheid, en maakt hen eigenzinnig; ik lei dan wel eens zyn aandagt behendig tot iets anders: zo deed ik nu ook. Myne Moeder vindt er niets vreemds in, dat de kleine Willem meermaal van zynen Vriend droomt; ik liet haar nu in die gedagten. Is dit wel ten vollen oprecht gehandeld? Met tedere beängstheid zie ik uwe bedenkingen te gemoet. Ik ken uw verheeven, uw goedertieren karakter. Menschen-kennis heeft by u geen Menschen-haat, maar hemelsch medelyden met hunne zwakheden voortgebragt. Dit alles weet ik op het beste getuigenis, en door de dierbaare regels, my gezonden. Zult gy my nu minder achten? Laat ik u mogen verzeekeren, dat ik my zelf in deezen door geene zwakheid heb laaten vervoeren. Daar van kan ik zelf niet eens eene verdienste maaken. Myn hart is by myn schat, dáár, daar hy verheerlykt leeft. Dit is waar; ik beminde hem, die door de Natuur tot mynen Broeder gevormd is. De Vriendschap, de Huisselyke verkeering, hebben hem noodzaaklyk, immers allerwaardigst voor my gemaakt. Alles liep ten dien einde zo te saamen..... Ik zie daar mynen Brief aan hem nog eens in. Hy draagt alle kenmerken eener overrompelde rede. Alleen eene Vrouw kan hem dus schryven..... Ik zie dat zelf wel. Berouwt het my? Neen. Zoude ik echter, na eenige maanden, zo eenen Brief wel schryven willen? Willen! Om my zelf wel; niet om hen, die my niet genoeg kennen, om my wél te beöordeelen. Ik betreur zyne afweezigheid! Zyn gezelschap is nog beminlyker dan zyn gelaat. Hy is meer dan een Jongeling. Geheel verheeven boven de laage gebreken der jeugd, verheft hy zich reeds tot de waardigheid van eenen Man. ô Wiens vriendschap is gelyk aan de zyne? Ik bevind my ook niet in eenen voor my bereekenden cirkel! Welke vorderingen het gezond verstand ook in sommige oorden van Duitschland maake; in dit gewest heerschen nog, onder den naam van oude Duitsche Zeden, laage trotschheid op Adel en Afkomst, Domheid en Bygeloof. Men beeft voor my, hoe wel verwonderd, te rug; dewyl ik deeze Afgoden myner hulde onwaardig acht. De Opvoeding van myn eenig Kind zal, meer dan ooit, al myne zorge behouden: de Hemel zegene deezen grooten pligt. Zo zullen nu myne dagen eenzelvig voortglyden, tot men my naast den eeuwig beminden van myn hart ten grave brengt. Holland! Vaderland myns Vriends! Holland, verblyf myner dierbaare Vriendin Helder! Holland! daar vryheid den Mensch verhoogt - verëdelt - hoe belangvol zult gy voortaan voor my zyn! Hoe veele stille zuchten zal ik naar u toezenden! Zullen myne oogen u, o ge-lukkig Land, wel immer beschouwen? ..... Vaarwel! Vaarwel! waardige tedergeliefde Mevrouw Helder! Ik ben te zeer ontroerd, om hier iets meer by te voegen. Eene bede moet ik nog doen. Als gy uwe oogen op de Kaart van Duitschland slaat; wend dan eens een vriendelyke blik naar dat Oord, waar niet verre van - ter zyde de Hoofdrivier, woont   Uwe   henriette, Gravin van B ***.   PS. De Reiskoffers zyn reeds aan uw adres gezonden.
wolf016will07_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
Myn broeder! Deeze naam drukt zo volmaakt, het geen myn hart voor u gevoelt, uit, dat ik my van geen anderen moet bedienen. De heilige, de tedere Natuur legt my die in de pen. Met de oogen eener Zuster zag ik u, ook na gy my een dierbaar Vriend geworden zyt. Zo noemde ik u in myn hart, als wy in stille aandoenelyke wandelingen, over God, onze Bestemming, uwe zalige Lotje, over den besten der Mannen, over het Kind myns boezems, over onze Tydelyke belangen, met eene wellustige zwaarmoedigheid, zuchtende, zo vertrouwlyk spraken. Dit weet gy, o edelaartige Leevend; gy, aan wie eene kiesche Vrouw haar geheel hart kan doen zien; ook terwyl het bloedt om den vroegen dood haars geliefden! Behouder van het dierbaar pand, dat zyne liefde my heeft nagelaaten! Myn Leermeester, myn vriendelyke Vermaaner, myn lydzaame Vertrooster, dierbaare Vertrouweling van al myn verdriet! in wiens boezem ik die traanen kon uitweenen, die ik der ongevoeligheid zo zorgvuldig verborg! beminlyke Leevend, waardste Broeder van myn hart! Welk een schat van de allerzuiverste gevoelens vloeijen er over myn geheel weezen, als ik dit alles overweeg..... De geweldenary, aan u gepleegd, trof my zo zeer, dat ik eenige dagen krank geweest ben. Dit kunt gy wél gelooven, om dat gy my zo kent, als ik ben. Ny weet ik, wie de aanlegger is van dat booze stuk; ik ben van de reden daarvan niet geheel onkundig. Vraagt my, hier omtrent, niets. Ik heb besloten, u daar niets van te zeggen; en gy weet, dat ik een met bedaardheid genomen besluit weet vast te houden. Wy, myn Vriend, zien de waereld te dikwyls van de beste zyde, en vergeeten wel eens, dat zy ook eene andere heeft. Men moet in zich zelf zekere inwendige grootheid vinden, om altoos over de deugd van andren wel te oordeelen, want onze eigenliefde stelt te veel belang, in iets voor bereikbaar te houden, dat voor haar zo is. Men moet ten minsten schemeragtig zien, dat wy iets zelf ook doenlyk vinden...... Genoeg hier van. Ik betuig u, dat gy u in die ontmoeting gedragen hebt, als eenen Gunsteling van Mevrouw Helder betaamt; dat gy my eere hebt aangedaan; en zo gehandeld, als het voegt aan een Vrygebooren Burger eener vermaarde Republiecq. Zie van uw oogmerk af. Kom niet te rug. Ik beveel het u. Waarom zoude ik u langer verwyderen van alle uwe Vrienden en Bloedverwanten? Zo rasch deeze afgeschreven is, vertrekt de oude Kamerdienaar met het Paket Brieven, voor u uit Holland ontfangen. Hy neemt met vreugd de geleegenheid waar, om u nogmaal te zien; want hy betuigt, dat hy u byna zo bemint, en vereert, als hy zynen Heer bemind heeft, dien hy zag gebooren worden, en - sterven. Myn afbeeldzel in miniatuur zend ik u. Schenk het eens aan haar, die uw hart voor u uitkoos, indien zy de uwe wordt. Laat zy het in haaren boezem, ten mynen aandenken, draagen. Een ring, kunstig met myne naamletters ingewerkt, verzoek ik, dat gy nimmer van uw hand doet. Gedenk daar uwe Zusterlyke Vriendin meermaalen by. Ik moet eindigen. Ik weet het. Ieder uur, dat ik vertoef, ontneem ik u een genoegen, het welk uw verlangend hart met de Brieven te gemoet ziet....... Ik moet alle aandoeningen vermyden....... Waarom sluit ik dan deezen niet? Waarom stort zich een traan zo ongemerkt op dit papier? ...... Nu scheide ik van u! Dit is het, o myn vriendelyke Leevend. Ik zag u, en dit wist ik niet, voor de laatste keer.... Ik wist het niet! Ik oogde u na, toen gy op dien morgen het met sneeuw en ys beglanst gebergte opreed. Hoe volgden myne oogen u..... Hoe wyd was toen myn gezicht-straal? Gy ontweek myn oog, en ik zuchte; - nooit had ik zo veel behelzend gezucht. Waarop zag ik u zo ernstig, zo verlooren in my zelf, na; zo beangstigt? Is er dan een voorgevoel! .... Voor 't laatst zag ik u, en ik heb niet geweend. o Vriendschap, gy ontfingt uwe heilige offers niet? Moet het gemis ons dan altoos, altoos leeren, wat wy bezaten? Leevend, heb ik dan het volst genot niet gesmaakt, niet gesmaakt met luisterende ziel-uitbreidende aandoeningen? Dat genot, 't welk uw byzyn my schonk. Gy weet het! Ach! ... Ik ben wat verward ... myne gedagten overstroomen my. Maar ben ik hier over wel met reden zo verbaasd? scheiden wy nu niet? Daar ook zulken, die niet in het lieve Huisselyke leven voor elkander berekend zyn, traanen storten, ook by een lang vooruitgezien vaarwel? Nooit zie ik u dan weder! Nooit heb ik het genoegen meer, om myne denkbeelden met de uwe te verwisselen, en beiden te toetzen aan de wetten der deugd, en des goeden smaaks! Nooit zullen wy meer, in huivering verstomd, wegzinken, als wy de schoone plaatzen uit den Messias van den grooten Klopstok leezen! Nooit meer, terwyl onze oogen elkander betraand ontmoeten, zwygende zien, hoe hier de Menschelyke natuur verlaagt wordt, door Domheid en Luiheid; terwyl zy gekromt gaat onder het harde juk van Slaverny en Bygeloof! .... Uw lieve Gunsteling, myn Zoontje, staat thans weenend by my! Overal zoekt hy zyn Vriend; altoos spreekt hy van zyn Vriend. Hy zoek u te vergeefsch; dan komt hy moedeloos by my, en legt zyn beschreit gelaat zo troosteloos in mynen boezem! Kan ik dees Lieveling myner ziel, ooit, met Moederlyke verrukkingen in myne armen, op myn hart houden, zonder te denken aan zynen Behouder? Myne geliefde Moeder..... Neen, zy neemt in dit my treffend geval niet zo veel deel, als ik hoopte. o Vooröordeelen! o Vastgegroeide Leerstelzels des Bygeloofs! vernaauwt, verkoudt gy ook de edelste harten! Nog eens, vaarwel! Ik verzoek, dat gy den eerlyken Hungaar, die u hier meer byzonder gediend heeft, voor u behoudt. Hy heeft moed, hy is getrouw. Beide hoedanigheden kunnen u te stade komen. Ik heb Brieven van de uitmuntende Mevrouw Helder. Gelukkige Dame! Zy zal u weder zien! My was het niet gegund, om aan uw hals weenende te zeggen, vaar eeuwig wel. Nooit zie ik u weder. Denk aan   Uwe Zusterlyke Vriendin,   h. van b ***.
wolf016will07_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Myne dierbaarste vriendin! Gy zult my niet weder zien! - Zeg het niet! ô Zeg het niet! Ik heb óók een dankbaar, een liefhebbend, een vuurig, een u aanbiddend hart! Dat hart weigert u thans te gehoorzamen. Morgen ben ik by u. Geen tegenbevel kan my ter hand komen. Ik volg den goeden kamerdienaar onmiddelyk na. Ik ben geen bloodaart; maar is voorzigtigheid onbestaanbaar met moed? De eerlyke Man heeft my myne bede ingewilligd. Ik heb hem met traanen gebeden, my te rug te neemen. Nog eenmaal moet ik het voor my zo heilig, door u bewoond verblyf, intreeden. Ik zie alles, wat gy my in den uwen verbergt... Wraak daale met 's Hemels donder op den snooden! Het raakt u! ..... Meer behoeft er niet, om my woedend te maaken! gy kunt niet beledigd worden; ik weet het; maar dit is niet genoeg. Myn gelaat betrekt door verachting voor den booswicht, wie hy zyn moge! Morgen, morgen, ô myne Zusterlyke Vriendin, zie ik u! Alles staat aan u; maar ik kan, ik wil niet vertrekken, voor ik u, op uwe hand gebogen, vaarwel gezegd heb. Nu zal men my niet overvallen. Wee hem, die het beproefde! Tusschen hem, en de dood zal maar eene schrede zyn. Ik weet, wat ik uwe eer, en myne veiligheid verpligt ben. Vertrouw daar op. Ik moet u zien: ik redeneer daar niet meer over. Niet altoos zal de Boosheid zegevieren.   w. leevend.
wolf016will07_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 2 }
Billet. Wees niet roekeloos! Mooglyk slaapt de verrader. Spaar my, zo gy myn Vriend zyt. Hy, die u dit Billet brengt, zal u de noodige berichten en hulp geeven. Een paar oogenblikken zal ik u zien. Uwe vriendschap roert my; maar uw voorneemen keur ik ten sterksten af. Wat baat het? Uw onbuigzaame geest is onverzetlyk, en duldt geene teleurstellingen.   h. v. b. ***.
wolf016will07_01_21_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
Uitmuntende vrouw! Wat zal ik zeggen! Niets voldoet my. Myn zwygen, myne verwarring ..... Vaarwel. Het paerd wordt reeds gezadeld: de braave oude Man dryft my voort. Die eer liet ik my niet betwisten. Eer? Gy kent myn hart: zou het u beleedigen kunnen, als het een zagter woord in myne pen gave? Ik zag u dan nog éénmaal..... met beevende lippen drukte ik het afscheid op uwen lieven mond: onze zielen zuchtten eenstemmig. Ach! Voor altoos scheiden ...... Mooglyk bedwelmde my de droefheid geheel........ Maar zou ik ook een oogenblik hebben kunnen vergeeten, wat ik aan uwen hoogen rang, - aan uwe deugd verschuldigd ben? Vergeef my de onverzettelyke begeerte, die my naar u te rug dreef; hoe zeer ik wist, dat uw bedaarde ziel niet instemt met zulke heevige, pynigende, verwoestende driften! U niet weder zien? Duldeloos, haatlyk denkbeeld ...... Maar myn overspannen geest wordt, terwyl ik dit schryf, door eene stille weemoedigheid omringd. Myne verzufte gedagten zyn zo beneveld. Ik word zo geslingerd....... Hoe vuurig verlangde ik naar Brieven uit myn Vaderland. En nu, nu de Liefde, de Vriendschap, de Kinderliefde, myne belangen, myne eer my derwaards roepen..... Myn hart is het zelfde. Het bemint de eenige. Ik ben Vriend, ik ben Zoon, ik ben Broeder; ik voel dat: maar ik ontfang nu echter met minder verrukking die dierbaare uitnoodigingen. Waar zyn thans die ophelderende, die verwyderende aandoeningen, die ik in de voorsmaak genoot? ..... Zyn zy nu overscheenen? ...... Veroordeel my niet! Beminlyke Vrouw! Kiesch tot in den opslag uwer schoone oogen! Ik houde aan myne beginzels vast. Evenwel, alles wat uw dierbaar hart voor my ontwaar wordt, dat zelfde klopt in mynen boezem voor u. Nooit vervloeijen uit myn hart de indrukken van liefde, of vriendschap! Mogt ik de vryheid verwerven, om, door middel myner pen, my meermaal een zielenconversatie met u te bezorgen. Het dierbaar pand van aandenken zal ik nooit afleggen. Uw onschatbaar Portret .... Nooit! .... Nooit zal het in den boezem myner beminde Helder gedragen worden; zy zal de myne niet worden. Nogmaal omhels ik u. In myne vervoerende gedagten, zie ik u in het edel gelaat, en druk ik den allertedersten vriendschaps kusch eerbiedigst op uwe lippen. Kondt gy myn lieven jongen Vriend van myne liefde verzeekeren!   w. leevend.
wolf016will07_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Zielsbeminde vriendin! Zo heeft uwe Veldenaar dan de smartelyke geleegenheid, om u, zo wel als zich zelf, te kunnen verzeekeren, dat men niet te leur gesteld wordt, wanneer wy, met een gebrooken hart, Hem om hulp aanroepen, die ons, in deezen staat van voorbereiding, altoos verhoort, wanneer wy alle onze verstandige en zedelyke vermogens getrouw besteeden, op dat wy ons in alles, wat ons wedervaart, op eene den Mensch betaamelyke wyze gedragen. De smart, myne lieve Chrisje, - ik zal zo oprecht zyn met u, als gy van my wagt, dat ik ben; de smart over het verlies van een zo waardig tederbemind Vader, is nog grooter, dan ik my die had voorgesteld; maar dan ondervind ik echter met een, een nieuw toevoegzel tot dat godsdienstig onderwerpend vermogen, 't welk zich ook niet ontwikkelt, dan in zulke grievende omstandigheden. Myn waarde Sytsama zegt my, dat hy aan u eenige omstandigheden van myns dierbaaren Va-ders laatste dagen gemeld heeft; en byzonder een gesprek met hem, buiten ons weeten, gehouden: voor my overlaatende, het geen in de laatste uuren van zyn kostlyk leven is voorgevallen. De koortzen namen derwyze toe, dat men om den Doctor, die onze familie altoos bedient, zond. Het verbaasd zwygen van dien kundigen Man was een doodvonnis voor myn hart! Hy zeide ook aan Sytsama: dat hy verpligt was ons te zeggen, dat myn Vader in gevaar was; dat hy hem ook te zwak oordeelde, om zulke heevige koortzen te kunnen doorstaan. Ik las uit het ontroerd gelaat van mynen Vriend, het geen ik niet durfde vraagen. Hy verstond my - drukte myne hand, verbleekte. Wy begreepen, dat wy dit droevig berigt aan eene zo zwakke Vrouw, als myne Moeder, met de grootste zorgvuldigheid moesten te kennen geeven; en zaten hier over in treurige overweeging, toen zy voor het Ledikant van mynen Vader trad. Zeg my niets, (zeide zy,) ik versta dat zwygen. Ik ken onzen bekwaamen Doctor, hy is een menschen vriend, maar ook een oprecht Man. Myn Vader was zeer present, maar afgemat. Hy stak zyne hand naar haar uit, en zag haar sterk aan. Waar is, (vroeg hy,) waar is Coosje? waar is Sytsama? Wy traden beiden voor zyn bed. Kan een stervend Man en Vader u wel grooter bewys geeven van zyne achting, dan door u de beste, de tederstbeminde Vrouw aantebe-veelen, dan door zyne geliefde Dogter met u te verbinden? Geeft my uwe handen, myne Kinderen. Hy voegde die te samen: en zyne oogen ten Hemel beffende, zeide hy: volmaakt, goed, wys, magtig God! zegen deeze, gelyk gy my met de Vrouw van myn hart gezegend hebt. Hy zweeg; zyne traanen glipten langs zyne eerwaardige kakken. Sytsama omhelsde myne Moeder en my, kon niets zeggen, kuschte ons .... omhelsde my andermaal, knielde voor het bed neder, kuschte myns Vaders hand; zeide, met eene ontroerde stem: kan een hart, zo vol als het myne is, zich in woorden uitgieten? Myn Vader zag hem aan met gerustheid en welgevallen. Myne Moeder had dus lang gezweegen. Ach, (riep zy uit, met die levendigheid, die het gevoel alleen inboezemt, en met het woeste niets gemeens heeft,) Ach, myn Veldenaar! Verscheur myn hart niet. God zal u aan onze gebeden wedergeeven. Toen vatte zy zyne hand; zy weende daar op. Liefde en Natuur hebben zeer heilige rechten... Voldoe daar aan, myne waardste... Men kan niet zo gelukkig zyn geweest, zonder met traanen het scheiden van onzen besten Vriend te gemoet te zien. Hy kuschte haare hand met waardigheid. Sytsama stond, met de armen over elkander geslagen, aan het voeteind, en zag op mynen Vader met een vast, ernstig, zeer veel beduidend oog. Wilt gy uwe Kinderen zien? (vroeg myne Moeder.) - Het scheiden van u valt my zwáár genoeg, (zuchte hy, en wende zyn gelaat van haar af.) - God, (vervolgde hy, na wat zwygens,) God zegene hun allen! Laaten wy hunne jonge hartjes eene bittere en nuttelooze aandoening spaaren: zy hebben geen denkbeeld van den dood; zy moeten dat nog niet hebben. Hy hief zyne handen op, roerde zyne lippen; ongetwyfeld bad hy voor hun leven, gezondheid en geluk. Weet Hendrik, dat ik ziek ben, Sytsama? - Ja, myn Heer, ik heb het hem geschreven; wenscht gy hem te zien? - Zeer sterk; ook myn anderen Zoon. Ik zou beide gaarn nog eens zien: het zyn voortreffelyke Kinderen; elk naar zyn karakter. Keesje was binnen gesloopen; hy zat in een hoek bitter te weenen. Sytsama haalde hem, bragt hem by zyn Vader. Het Kind trilde van droefheid; het kuschte zelf het dekkleed, waar onder zyn Vader lag. Dit gezicht ontroerde den vroomen Man zo zeer, dat ik Sytsama wenkte, het Jongetje met zich te neemen. Ik wist, dat myn Vader zich altoos verklaard had voor de meening van hun, die gelooven, dat de geboorte, en het sterven van een Menschelyk Weezen iets veel te staatig, te ontzachlyk in hebbe, om door veel omstanders bespied, of door veel geruchts ontheiligd te worden. Tweemaal vroeg hy nog naar Hendrik. De koorts verhief zich weêr. Voor die hem overmeesterde, vroeg myne Moeder hem: of hy nog iets te bevélen, of te schikken had? Dit met een zeer ernstig, wel uitgesproken, neen beantwoord zynde, lieten wy hem gerust liggen. Dit duurde eenige uuren: wy bleeven by hem. Sytsama verliet hem geen oogenblik. Nog eens vroeg hy: of Hendrik gekomen was? Ons zwygen deed het hem verstaan. Dit, (zeide hy,) is de laatste te leur stelling: maar ik ben zo doordrongen van het geluk, dat op my wagt, dat ik daar niet zó sterk door ontrust worde, als ik gedagt had. Zeg aan uwen Broeder, (zich tot my wendende,) dat gy zynen Vader hebt zien sterven: dat niets zyne ziel in deeze laatste uuren ontrust heeft; dat de Christen, die na zyne eigen gronden leeft, alleen gelukkig en gerust kan zyn in die uuren, waarïn hy zyne ontbinding verwagt. Kusch hem voor my, omhels myn goeden eerlyken Jan, en zeg hem, dat zyn liefderyke Vader óók aan hem gedagt heeft. - Hy vermaande myne Moeder, om niet bedroefd te zyn zonder maat; om haare dierbaare gezondheid in acht te neemen, op dat zy nog gelukkig zoude kunnen zyn met die Kinderen, die haar Moederlyk oog zo noodig hadden. Hy betuigde, dat hy geen pyn, geene bedwelming voelde; alleen van uur tot uur afnam. Toen begeerde hy afscheid van haar te neemen, en dan de oogenblikken, die hem hier nog zouden overblyven, meer byzonder met zynen God te besteeden. Dit afscheid was pleg-tig, kort, stilzwygend. Hy kuschte haar met koude lippen; zy smolt in traanen, en verloor zich in dien zielsweedom, die zeer veel gelykt naar onaandoenlykheid. Nader, myne Dogter, (zeide hy,) Kind van myn hart! eerste pand myner liefde! Ik heb u niets te verzoeken, tot niets aantespooren: wandel uwen weg in vreede; spade scheide u de dood van eenen Man, dien ik, uit alle my bekende, liefst Schoonzoon zoude genoemd hebben. Zo rasch de betaamlykheid het toelaat, laat dan eene uiterlyke plegtigheid het zegel hechten op eene verbintenis, die ik, met stervende handen, gesloten heb. Ik heb u volstrekt niets te zeggen. Blyf, zo als ik u hier gelaaten heb..... Uw vader is onuitspreekelyk gelukkig, welhaast ..... zalig. Ik weende. Wat kon ik zeggen? Hy leide zich zagtjes neer, en sluimerde. Sytsama zat voor zyn bed, aan het hoofden-eind; myne Moeder leunde met haaren arm over zynen stoel; ik knielde voor het bed. Wat van zyn kussen gezakt zynde, poogde de goedaartige Sytsama hem te verleggen. Een kleine stille zucht, en gebrooken oogen....... Leunende tegen de borst van mynen Vriend...... Ach, Chrisje,.... zag hy myne Moeder nogmaal aan, sloot zyne oogen, en zyn ziel verliet het sterfelyke deel. Met de bedaardheid van eenen Man, en de bezorgdheid van eenen Zoon, leide hy mynen Vader neder; schoof de gordynen toe, omarmde myne Moeder, en verzogt, dat zy zich met my geliefde te retireeren. Naauwlyks in staat, om aan dit verstandig verzoek te voldoen, rees zy op; hy droeg haar, half ondersteunend, naar het naaste vertrek: ik volgde haar. Onze droefheid barstte, als een met geweld tegengehouden stroom, over onze harten los. Niemand sprak. Beiden omarmden wy onzen tederhartigen Vriend. Dit laatste tydperk van zyn nuttig leven sloot zich op den - vroeg in den morgen; de pendule wees nog geen zes uuren. Het was laat in den avond, toen myn Broeder hier, afgemat, met verwilderd hair, en staarende oogen, zo bleek als een lyk, aankwam. Hy had het ergste gevreest; waaröm, wist hy niet; en had niet dan met veel moeite, en als eene byzondere gunst, de vryheid verworven, om van het Regiment te gaan, en zich, zo rasch hy verlof ge: kreegen had, te paerd gezet, en, zonder naauwlyks er van aftestygen, een dag en nagt door gereden. Het paerd was, een half uur van onze plaats af, bezweeken. Hy had het aan een onbekend Man maar overgegeeven, en was voortgevlogen; zyn hoed was hem afgewaaid. Hy was agter het Bosch ingekomen, zonder iemand te ontmoeten, voor hy aan het agterhuis aan de glazen getikt had. De Knegt van Sytsama deed hem open; hy snelde naar zyn Vaders kamer. De Knegt luisterde zyn Heer iets in; die stond op; ik volgde hem. Myne Moeder lag te bed, zy merkte niets. Het licht, dat in den gang brande, had hem den weg geweezen. Sytsama beval zyn Knegt een kaers te geeven; zo gingen wy binnen. Hendrik sprak niets; wy zweegen. Hy zag zynen Vader op een rustbank liggen. Met aandoeningen, die zelf het sterkste gestel doodlyk zouden kunnen worden, zag hy dien beminden, dien geëerbiedigden Vader; wrong zyne handen, snikte, zag hem aan, drukte zyne koude regte hand aan zyne lippen ..... aan zyn hart; riep eindelyk uit: en mogt ik myn Vader, myn dierbaaren Vader, myn Vriend, myn Leidsman, hem, aan wien ik alles, tot myne deugd zelf, verschuldigd ben, niet leevend zien? Dit, dit is te hard. Ach, Coosje! Ach, Sytsama, moet ik zo ongelukkig zyn! Myn Vader sterft, en ik, ik was verstooken van hem den laatsten liefdedienst te doen. - Myn lieve Broeder! Meer konde ik niet zeggen; maar weende aan zynen hals. Sytsama sprak met hem als een Vriend, maar met dat medegevoel, het welk veel troostlyker is voor een gewond hart, dan alles wat de welspreekendheid zeggen kan. Bedaar, Veldenaar, (zeide hy.) Wy allen betreuren het verlies van eenen grooten, goeden, niet gekenden Man; van een vroom, verstandig, geleerd Man. Hy was de beste der Mannen, de liefdrykste der Vaders, een nuttig Leeraar, een oprecht Vriend; een, en dit is zeldzaamer dan men denkt, een overtuigd Christen. By elke lofrede op mynen Vader, drukte Hendrik mynen Sytsama vuuriger de handen, zag hem aan door zyne traanen; zeide: gy, die waardig waart, om mynen Vader te kennen, hebt hem ook gekend. Ik bewoog hem, om niet by onze Moeder te gaan, voor hy een weinig bedaard was, iets gebruikt had; en met veel moeite liet hy zich beweegen, om wat te gaan liggen. Ik bragt hem op de studeerkamer, hielp hem te bed: zo vermoeid als hy was, kon hy niet redeneeren. Hy schreidde zich zelf in slaap, en moest wel afgemat zyn, want te twaalf uuren des nagts, sliep hy nog. Toen ging ik by hem, en verfrischte hem, met rykelyk thee te schenken. Sytsama deed hem begrypen, dat myne Moeder, nog niet weetende, dat hy in huis was, reeds in haare kamer was, en dat hy wel zou doen, om zo laat geene nieuwe ontroeringen te veroorzaaken. - Wy zaten voor zyn bed, en myn Vriend beantwoorde met droefheid alle de vraagen, die hy hem nopens zynen Vader deed, tot dat wy hem alleen lieten. - Des morgens verwittigde ik myne Moeder van Hendriks komst: de ontmoeting was niet zo verscheurend, als ik gevreest had. Myn Broeder en zyn Vriend hebben alle de plegtigheden der begraving bezorgt. Indien Sytsama niet te wél overtuigd was, dat Graftee-kens en Lofredenen maar te dikwyls ontheiligd zyn, door die toe te wyden aan onwaardige Grooten, of aan verdienstelooze Ryken; dan zoude hy zeker een Gedenkzuil voor mynen Vader oprechten; en ik zoude onzen lieven, gevoeligen, mynen Vader eerbiedigenden Leevend, uitkiezen, om daar de teekening voor te maaken. Oordeel nu, of ik in uw geluk deel! Of myn hart uwen geliefden Willem vergeeten heeft! Het Lyk van den waardigen Man is in stilte bygezet, alleenlyk gevolgd door Hendrik en mynen Sytsama; op het uitdrukkelyk bevel myns Vaders, die ook ernstig verzogt heeft, dat men zo weinig geruchts van zynen dood zoude maaken, als mooglyk zyn zoude. Er zal des geene Lykreden gedaan worden: maar voorleeden Zondag heeft myns Vaders oudste Vriend en Mede-Predikant hier deeze woorden verhandeld: Het einde van den Rechtvaerdigen is vrede. Het gezond verstand, en de vriendschap spraken door den mond van dien eerwaardigen Man. Het was zeer aandoenlyk voor alle de Toehoorders te hooren, dat deeze vroome Man dikwyls stil moest houden; en te zien, dat hy meermaal zyne traanen moest afdroogen. De oudste Lieden van ons Dorp schreiden; de Vrouwen snikten; de Mannen en Jongelingen zaten aandagtig en met betraande oogen. Myne Moeder en de Kinderen waren er niet by. Dit was niet uitvoerlyk. Zie daar, myne Vriendin, iets van zeer veel, dat ik u te schryven hebbe, maar nu onmooglyk kan melden.   Onveranderlyk de Uwe,   c. veldenaar.   (Sytsama verzoekt, om deezen nevens my te teekenen.)   En uw hoogstachtende Vriend,   u. van sytsama.
wolf016will07_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Tederbeminde moeder! De Brieven, die ik in één paket te gelyk ontfing, overstelpen my dermaate, dat ik niet in staat ben, om bedaard genoeg te denken, hoe die best te beantwoorden...... Met traanen van berouw, van dankbaarheid, van de tederste kinderlyke liefde, keer ik alreeds in myne ontroerde verbeelding voor u; en smeek, aan uwen schoot geknield, vergeeving voor alles, waar door ik ongelukkig genoeg geweest ben, u te bedroeven, te ontrusten! Myne dierbaare Zuster, myn Stief-Vader, alle myne Vrienden, myn Broeder Ryzig, allen, allen wensch ik te zien, en is 't mooglyk nog eens te overtuigen, dat ik meer ongelukkig dan schuldig ben. - Brieven van die alle! Waarde Moeder! hoe zal uw gevoelige Jongen, uw Willem, die beantwoorden! wat zal ik schryven? Ik ben verstomd door erkentenis. Gelooft gy het wel, Mama - uwe Vriendin, Mevrouw Helder, heeft zelf aan my geschreeven. Ja, waarlyk! Uwen en haaren Brief druk ik eerbiedig aan myne lippen..... Ik besproei die met vreugdetraanen. Welhaast zal ik by u allen zyn, en myne dwaasheden uitwisschen door een goed gedrag. Ik ben thans te ***, en zeer welvaarend. Tot byzonderheden kan ik nu niet komen; ik kan alleen zeggen, dat ik met vuurige geneegenheid ben   Uw liefhebbende Zoon en gehoorzaamste Dienaar,   w. leevend.
wolf016will07_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
Tederbeminde vriendin! Wat kan ik zeggen, om myne geliefde Veldenaar te troosten? Gy weet meer, dan ik kan aanvoeren; gy kent myn hart! Ik kan niets dan met u weenen! Myne Moeder heeft zeer veele traanen gestort over den dood van uwen Vader. Dit zeker is het onbetwistbaarst teeken van liefde en achting, 't welk eene groote Vrouw geeven kan van haare vriendschap, voor een uitmuntend gestorven Vriend. Myn Vader zeide, haar met waardigheid omhelzende: ‘is er voor een braaf Man ook een edeler lof, dan de goedkeuring eener verstandige Vrouw? uwe traanen doen ook zelf eenen Veldenaar eere aan.’ Ik ben gerust, dat myne liefde voor myne Ouders niet te overtreffen is; en echter, zedert de tyding van uws Vaders overlyden, is die liefde tot eene allerfynste, doordringenste bezorgdheid overgehaald. Meermaal omhels ik mynen Vader met eene ontroering, die ik niet kan verbergen. En! Coosje, zie ik myne Moeder aan, dan denk ik: ‘Gy ook zyt sterflyk .... mooglyk wandelt gy reeds in het gezicht van uw graf!’ ô dan sluit myn hart zich toe; myne zenuwen krimpen op ..... met beevende schreeden nadere ik haar, my haastende, omärm haar, sta ik met myn verbleekt gelaat voor over op haaren boezem gebogen; wil haar bewaaren, bedekken ...... Genadige Hemel! Zou ik myne Moeder, myne dierbaare Moeder verliezen.... Dat denkbeeld is te ysselyk.... Ik beef er van te rug. Als het u eens mooglyk wordt, het laatste Tooneel van uws Vaders leven te beschryven, wagt ik het van u; als een staatig bewys uwes eerbieds voor zo eenen Vader.
wolf016will07_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 2 }
Vervolg. Dus verre was ik met deezen, toen uw dietbaare Brief hier besteld wierd. Gy hebt dan reeds voldaan aan dien heiligen pligt: de Kinderliefde heeft u bezield. Niets dan zy kon uwe droefheid derwyze maatigen, en u in staat stellen, 's Mans laatste uuren voor uwe Vriendin te beschryven. Verstomd door eerbied voor 's Mans deugd, vroomheid, gerustheid, leg ik de pen neder. Al wat ik daar over zoude kunnen zeggen, is flaauw, beduidt niets: juist om dat ik zo sterk denk en zo veel gevoel!   Ik ken de edelaartigheid van uw veelbevattend hart; altoos deelt het in alles, wat zyne Helder betreft. Veel heb ik u te verhaalen. Wy komen vroeg Buiten; immers, zo is het oogmerk. De tyd is echter nog te verre af, waarïn ik, met myne eige Vriendin, van hart tot hart zal spreeken; ik zal dan de pen ten dien einde opneemen, en u zo het een en ander in vooraad melden. Verheug u, myne Coosje! Willem, onze geliefde Willem, is in de blaakendste gunst myns Vaders hersteld: zyne onschuld is gebleken: meer was er by zo een redelyk Vader niet noodig! Nu hoor ik hem niet dan met liefde en achting noemen! ô Myne lieve, wat ben ik nu gelukkig! myn Vriend Leevend heeft zich wel gedraagen. ô Daar hield ik my altoos van verzeekerd; zou ik hem anders zo onderscheiden..... De waarde Juffrouw Belcour, die in geene zeer gunstige omstandigheden is, heeft zich, door myne overreedende Moeder, laaten beweegen, om ons huisselyk geluk te vergrooten, en het met ons te genieten. Mama en ik hebben haar voorleden week bezogt. Zy woont te ***. Maar wy reeden ten negen uuren uit, en dan was het op een dag nu nog wel te doen. Het blykt nu, dat zy met Mama Briefwisseling gehouden heeft; hier van wist, - vermoede ik niets. Ik weet alleen, dat Leevend ook door haar gerechtvaardigd is; en dat myn Vader veele papieren, op hem betrekkelyk, geleezen heeft: maar alle byzonderheden zyn my onbekend. Juffrouw Belcour moet ons gewagt hebben; want my dagt, dat zy daar toe was voorbereid. Zy woont in een net, niet groot beneden-huis, en ziet uit op een fraai Tuintje. Een wél, op zyn Dorps gekleed, jong Meisje, deed de deur open: zy bragt ons in een zo zindelyk, als eenvoudig gemeubileerd vertrek. Daar kwam Juffrouw Belcour by ons. Myne Moeder omhelsde haar met een: waardige Juffrouw Belcour! Zy beäntwoorde dit met eene welleevende buiging, en eene: Mevrouw Helder! Toen naar my toe treedende, zeide zy: en dit is zeker de jonge Dame, die myne zalig Vriendin zo vuurig verlangd heeft nog eens te zien? Zy beschouwde my zeer ernstig, zeer aandagtig; maar zweeg. Laaten wy (zeide myne Moeder,) geene hartstochten opwekken; dat zoete vergifwerkt te zorglyk. Wy gingen zitten; het was nog tyd, om voor den middag iets te gebruiken. Wy dejeuneerden net, en eenvoudig. Ik hoop, (zeide Mama,) dat gy, waarde Juffrouw Belcour, het verzoek van myn Heer Helder en my overwogen, en gunstig zult toegestaan hebben: wy stellen daar zo veel belang in, dat ik zelf ben geko-men, om te zien, of gy aan een der grootste wenschen van myn hart zult voldoen. - Gy, Mevrouw Helder, (was haar antwoord,) hebt my tot iets doen besluiten, waar van ik, (dewyl ik een weinig kennis aan de waereld meen te hebben,) altoos hoogst afkeerig was; en waar toe de schitterendste belofte my nooit konde afleiden. Maar kan ik iets wagen, als ik myn Lot ga stellen in de handen van eene Vrouw, als gy zyt? Ja, Mevrouw, ik neem uwe aanbieding aan: ik neem die met erkentenis, met vreugde aan. Ik durf my verzeekerd houden, dat ik gelukkig zyn zal. Gy, Mevrouw, waart niet in staat, om eene fatsoenlyke Vrouw te vernederen, door het voorstaan van conditien. Ook in dit stuk hebbe ik uwe kieschheid gezien en geadmireerd. Mama stond op, omhelsde haar, en zei: Chrisje, deeze waardige Juffrouw Belcour zal onze huisgenoote zyn. Ik toonde, hoe my dit beviel, meer echter door myn gelaat, dan door veel woorden. Zy omhelsde ook my. Wy zullen dit braaf Mensch dan by ons hebben. Hoe bevalt u dit plan myner Moeder? Is het haarer niet waardig. ô Aan hoe veel oogmerken voldoet zy weder op eenmaal! ... Ik zie dat zo duidelyk. En deeze Juffrouw Belcour zal niet by ons zyn in het karakter van Juffrouw van Gezelschap; of in dat eener behoeftige Bloedverwante; karakters, waaröp laage hardhartige trotschheid zich ook al verheft; neen: Juffrouw Belcour zal by ons zyn, als de Vriendin van Mevrouw Helder; in dat licht zal zy by ons verschynen: kan haar iets meer eere aandoen? Mama heeft my in vertrouwen gezegd, dat myn edelmoedige Vader eene aanzienlyk som op Lyfrente voor haar gekogt heeft: zy weet daar niets van; doch men zal het, ter bekwaamer tyde, aan haar zeggen: hier toe is voor eerst geene geleegenheid. ‘Men moet, (dit is myner Moeders stelregel,) ‘niet alleen wél doen, maar dat op de beste wyze, en zolder eenige der kieschheid kwetzende vertooning doen, Men moet, terwyl men geeft, niet vernederen; of men ontslaat haar, die men geeft, van die dankbaarheid, die alleen uit het hart voorvloeijen kan.’ Laat ik u deeze waardige Juffrouw Belcour eens beschryven. Ik zie haar aan voor diep in de veertig jaar; maar geloof, dat zy jonger is, dan zy schynt. Zy is grooter dan Mama; niet ryzig met dit al; wat grof. Haar gelaat zegt zeer veel, maar is niet regelmaatig fraai. Haar hair en oogen zyn donker bruin; haare oogen staan stil, ernstig, eenigzins bewolkt. Zy heeft weinig kleur, doch teekent gezond en sterk; zuivere witte tanden, fraaije armen; eene houding, die van haare goede opvoeding getuigt. Zy is eenvoudig, modieus, uitneemend zindelyk gekleed; kent allerlei handwerken in volkomenheid. Mama sprak veel met haar; en met die deelnee-ming, die ons zo overtuigt, dat men niet alleen uit beleefdheid spreekt. ‘Juffrouw Belcour heeft, zegt myne Moeder, veel verstand, beoeffend door leezen en opmerking; meer nog door eigen ondervinding.’ Ik heb reeds de grootste achting voor haar. Ik ben verheugd, dat zy ons huisgezin zal vermeerderen. Ik denk ook, dat, als ik wat aan haar gewend zyn zal, dat ik haar dan lief zal kunnen krygen. Sommige Vrouwen winnen het hart van jonge Meisjes door zagtheid van zeeden, door iet met ons medegelykens, in haare manieren; andere dwingen ons onze hoogachting af, door vaste beginzels, en de liefderyke oogmerken ten onzen eigen besten. Meermaal zag zy my zo sterk aan, (als ik opzag, merkte ik dit,) dat haare oogen in traanen dreeven: Mama leide niet zonder moeite dan haaren aandagt elders heen. Zie daar eenig bericht van zaaken, die my zo intresseeren. Myne Moeder schryft zelf aan Mevrouw Veldenaar.   Geheel de Uwe,   c. helder.   P.S. Droevige tyding. Mama heeft een Brief van Renting, die meldt, dat hy Leevend ontmoet heeft op zyne thuisreis; maar dat die onderweeg myn Broeder heeft aan-getroffen, ziek, en in ongunstige omstandigbeden. Dit heeft Leevend doen besluiten, om by zynen Vriend te blyven, tot hy hersteld is. Edelmoedige Jongen! Ik heb den Brief, of de Brieven, maar gedeeltelyk hooren voorleezen. - Al, wat myne Moeder doet, is best: ik vraag niets, als zy goedvindt, niets te zeggen. Wanneer zien wy hem nu? ... Ik ben wat uit myn humeur. Dat Helder nu juist moest ziek worden! Hoe gelukkig is hy met zo een Vriend! Had ik iets van uwe gelykmoedigheid! En ik had nu zo gehoopt, dat Leevend haast hier zou zyn!
wolf016will07_01_25_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
Allerwaardste Gravin! Ik ontfing uw ontschatbaar Paket Brieven niet eerder dan voorleeden Maandag; dus vier weeken na het was afgezonden: ik maak hier van melding, om zelf den schyn niet te hebben, dat ik verzuimen konde u te antwoorden. Zelden, Mevrouw, verwonder ik my sterk over de voorvallen in dit wisselbaar leeven. Eenige Menschenkennis, gevoegd by myne gewoonte, om, als er iets in mynen kring rondom my gebeurt, te denken, kunnen daar grootelyks de oorzaaken van zyn. Maar de kennis, die ik omtrent u kryg, roert myn geest met nog veel aangenaamer aandoening, dan die der verwondering. Verbindt dan het bloed alléén? Vormen Achting, Liefde, Vriendschap, Erkentnis dan ook geene heilige banden? Moet de Natuur alles doen? Zyn wy niet allen Leden van ééne groote Familie, die door alle Landen en Gewesten is uitgespreid? Zyn alle deugdzaame denkende Menschen niet aan elkander vermaagschapt? o Mevrouw, als wy het Menschdom uit dit oog-punt beschouwen, dan heft zich het hart, door zuivere welwillenheid verwarmd, op; ja verzagt ons tot algemeene liefde, terwyl het echter het sterkste trekt naar zulken, met wie het meest instemt. U beschouw ik, Mevrouw, met de hoogste goedkeuring. Hebt gy deeze verzeekering noodig? Wel, ontfang die! maar ik bloos, terwyl ik my dus boven u schyn te verheffen........ Niet alleen uwe beginzels, ook uwe daaden zyn onberispelyk. Ik eerbiedig in u eene Vrouw, die, op eene grootsche wys, billyk handelt. Indien ik in uwe jaaren, in uwe omstandigheden, my bevonden had, dan ook zoude ik juist zo gehandeld hebben; ook omtrent eenen allerbeminlyksten Jongeling, indien hy onzen Leevend gelyk geweest ware: en zo zoude ik ook juist gehandeld hebben omtrent den trotschen Grave van B ***. Er zyn, Mevrouw, Vorstelyke zielen. Zielen, die altoos, groot, vast, verheeven zyn; ook dan, wanneer zy zich al eens vernederen, om lasteringen te beantwoorden, blyven zy in die heilige kalmte, die adelyke meerderheid, die mindere Menschen nooit bereiken. Zo eene ziel eerbiedig ik in myne jonge, myne tedergeliefde Vriendin, de Gravin van B ***. Ontroerend was de vreugd, die ik genoot onder het leezen en herleezen der Brieven. Wat is het Vrouwen van myne jaaren aangenaam, jonge Lieden in omstandigheden te zien, waarïn zy zeer schoone karakters kunnen ontwikkelen, waarïn zy werken kunnen. Aandoenlyk beschryft gy den staat, waar in gy u bevond, toen gy, op zulk eene bedekte wys, in 't holst van den nagt, eenem in verdenking zynde Jongeling by u ontfing. Toen ik deeze woorden las: ‘wat kon my toen voor bezwyken bewaard hebben, dan de zuiverheid van myn oogmerk;’ toen wenschte ik u aan myn hart te mogen houden! Ja, groote, gevoelige Vrouw, niets dan uwe deugd kon u toen genoeg bedaardheid laaten, om ook op zeer gering schynende omstandigheden bedagt te zyn. ‘Ik bleef staan; er stonden geene stoelen gereed; ik wagte niemand.’ Edel, wel geresolveerd in alles! Niets verzuimd, alles natuurlyk! Al ware de dus ontfangen Jongeling ook minder dan mynen geliefden Leevend geweest; hier zou hem alles, alles heilig geweest zyn. Geloof vry, dat niets hem ook toen ontglipt zy. Tot aanbiddens moet hy u toen bemind hebben. Uwe bekommerde vraag: moet eene Vrouw, als ik ben, iets te bedekken hebben? komt my gewigtig voor. Zie daar, myne geliefde Gravin, hoe ik die beantwoorde. Eene deugdzaame Vrouw heeft, om haar zelf, niets te bedekken: maar ik zie niet, dat zy aanspreekelyk zy, indien men haar in die omstandigheden brengt, om een zweem van geheimhouding te moeten spreiden over iets, 't welk men zo erg zoude kunnen misduiden. Wat kond gy doen, daar de onverzettelyke Jongeling reeds op reis was? Was er in zyn oogmerk, om zyne dierbaare Weldoenster nog eens te zien, dan iets misdaadigs? Immers neen! En waart gy dáár niet zo wel van overtuigd, als van uwe eigene deugd? Het oogmerk alleen maakt eene daad misdaadig of geöorloofd. Ik prys zelf deeze onverzetlykheid in eenen Leevend. Deugd, Mevrouw, maakt onverschrokken. Was er voor hem aan te denken, u niet weder te zien; de Zuster van zyn hart! In de laage, de strafbaare mishandeling des Graven van B *** ontdek ik de eerste bron van alles; niet in het gedrag van u, of van onzen Vriend. Laat hy des alles verantwoorden. Bloos niet! Bedroef u niet! Ik zie niets overylends in alles, wat gy deed. Men had het buiten uwe magt gesteld, anders te doen. Uw Brief aan Leevend zie ik minder aan voor een blyk uwer overrompelde rede, als wel voor de vrucht van een zeer ontroerd, gevoelig, erkentlyk hart. ‘Voor altoos, en dat zo onverhoeds, gescheiden van mynen Vriend.....’ Moest dit denkbeeld uwe geneegenheid niet genoeg aanvuuren, om hem met zo veele warmte, ja, zo zeer bewoogen te schryven? Ik had meermaal, en dat in myne eige familie, geleegenheid om optemerken, dat de uitvloeizels van liefde te sterker zyn, naar maate de neigingen zuiverder door het gezond, jeugdig hart stromen. Het is zo natuurlyk, dat men vry werkt, als wy geene byeindens hebben; als onze behoeften alleen bestaan in te beminnen, en bemind te worden. Zo dra de balans overslaat, komt er dwang - beschroomdheid: men weet, dat men elkander nu met andre oogen ziet...... Wat zoude u dan beteugeld hebben? Was uw hart niet gerust, dat het niets misdaadig koesterde? Als men haakt naar het verbodene, kan men dan aan een dierbaaren overleedenen, - kan men dan aan den Alweetenden denken? Betreur des, de Deugd billykt het, betreur des het gemis uws Vriends. Die hem zo kent, als wy hem kennen, kan daar nooit anders over denken. Maar gy kent hem nog niet tot de volkomenheid toe. Hiertoe zal ik u echter eens in staat stellen, als hy myn Schoonzoon is. De Godsdienstige liefde uwer edele Moeder voor my, die eene kettersche Vrouw ben, geeft my fraaije denkbeelden van haar hart. Haare gebeden, der Heilige Maagd om myne bekeering opgezonden, zullen zeker dat Weezen welgevallen, die de vergeeving onzer zonden verbindt aan de voorwaarde van de uitgebreidste liefde voor onzen Naasten. Voortreffelyke Vrouw, hoe bedroeft het my, dat gy in eenen kring van Menschen woont, zo verre in verstandige en zedelyke volkomenheden benéden u geplaatst! Al, waar de ongelykheid zo groot is, kan geene hechtende liefde zyn. Mogt ik u in myn vry, beschaafd, en ten onrecht gehoond Vaderland nog eens omarmen! Hoe dierbaar zou uw gezelschap zyn! Gy, Mevrouw, zoud ons mooglyk minder verbaazen, door als eene komeet te schitteren, als ons verheugen, door by ons te blinken met de blyvende helderheid eener vaste ster! Nooit zal ik myne oogen naar de Kaert van Duitschland wenden, zonder langzaam, en met myn gevoelig hart te blyven stil staan by die Rivier, aan wiens oever myne geliefde Gravin woont. Uw Vriend is op zyne terugreis; maar de ziekte van mynen Zoon houdt hem op. Ongaarn scheide ik van u. Ik moet...... Teder, en met de hoogste achting omhels ik myne geliefde Gravin, en ben   Haare getrouwe Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.   P.S. De Reiskoffers zyn in goeden staat hier aangekomen.
wolf016will07_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Mevrouw! Ik weet niet, of het wel met uw oogmerk instemt, dat ik myne beminlyke Vriendin Chrisje een verhaal, 't welk ik te doen heb, aan haar schryf. Ik kryg daar den inval om het aan haar, onder uw couvert, te schryven: ik had meermaal het verrukkend genoegen, om met haar in uwe verëerende tegenwoordigheid te spreeken.
wolf016will07_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 2 }
Lieve, beste! Uwe gunstige toestemming, om aan u te mogen schryven, geeft my de pen in de hand. Ik maak, ziet gy, nog niet onbescheiden rasch gebruik van de gunst, die gy my hebt toegestaan? Ik zal in zo verre afstand doen van het privilegie der Reizigers, dat ik geen woord zal snoeven van gevaaren, die my niet ontmoet; noch snappen van gevallen, die my niet bejegend zyn. Zelf het ver-maak, van my met u dan zo veel langer te onderhouden, zal my hier toe niet bepraaten. Ik reis als Koopman, niet als Philosoof. En wie, dan uw bereisde Vader, kan beter voldoen aan uwe zeer pryslyke nieuwsgierigheid, om ook nog andre Landen dan uw eigen Gewest te leeren kennen? Er is my echter iets ontmoet, dat ik gewigtig en ook nieuw genoeg vinde, om u daar een verhaal van te zenden. Ik bevond my in de vrye Rykstad R ***. Myne reis lag niet verder; ik kon des te rug komen: maar, terwyl ik nu toch zo verre was, en ik nog tyd overig had, (want ik was gestadig met extraposten gereist,) kreeg ik in 't hoofd, om hier omstreeks eenige myner oude Vrienden te gaan zien, die ik op myne reis door Vrankryk en Zwitzerland leeren kennen, en nog niet vergeeten had. Het reizen in zulk een hoog bergagtig Land is, in dit droog helder winter-weder, zeer aangenaam. Ik liet my alleen door mynen Knegt volgen, en reed ettelyke uuren 's daags te paerd. Te *** gekomen zynde, betrok ik myn oud Logement, bezogt myne Vrienden, daar woonagtig, en wierd met blydschap ontfangen. Voor ik van daar scheidde, ontfing ik een groot aantal Persoonen in myn Logement op een aanzienlyk Diné. Hier toe was eene Beneden-Zaal geschikt. Eenige oogenblikken voor wy aan tafel gingen, zagen wy een Heer, gevolgd van een Ryknegt, het Bassecour opryden. Het voordeelige voorkomen des Ruiters, gezeeten op een volmaakt schoon Turksch Paerd, trok onze oogen. Hy sprak Fransch met den Kastelein, bestelde zyn maaltyd, en nam twee kamers in huur. Hy had ons, die in huis waren, niet gezien; immers niet zo goed, als wy hem. Ik had zulk een behagen in zyn voorkomen, dat ik myn gezelschap voorsloeg, hem by ons te noodigen, als een fatsoenlyk Vreemdeling. Dit werd zeer beleefd aangenoomen; hy volgde daar op den Kastelein. Er werd niets dan Fransch gesproken: hy sprak niet zo véél, als dat blymoedig volk gewoon is; wy allen hielden hem echter voor een Fransch Heer; en wy allen vonden zo veel behagen in zyne goede opvoeding, als in zyn gezond oordeel over die zaaken en zulke plaatzen, als er toen stof tot gesprekken opleverden. Het genoegen, dat ik in zyn gezelschap had, deed my nog dien zelfden avond onderzoeken, of zyne reis nog hooger lag, dan of hy de Rivier afkwam? Hy zeide my, dat zyn oogmerk was, hoewel niet langs den kortsten weg, naar Holland te gaan; hy stelde my voor, om, indien dit ook myne meening ware, dan te saam die reis te doen. Gaarn zoude ik geweeten hebben, wie toch myn beminlyke Vreemdeling was. - Niemand kende hem; zyn Knegt, als een Hungaar gekleed, ver-stond Hoogduitsch, want zyn Heer gaf hem in die taal, en dat wel met de zuivere Saxische uitspraak, zyne bevélen; evenwel hem uittehooren, dat kon niet. Ik bezogt hem des morgens op het Déjeuné in zyne kamer; des middags at hy by my. My zelf de moeite willende uitwinnen, om eenige visites van ceremonie te doen, had ik ettelyke kaartjes geschreeven, met het gewoone J. Renting, Negociant à Rotterdam, pour prendre Congé. Ik gaf eenige dier kaartjes aan myn Knegt, om, nog voor wy aaten, te brengen. Ik sprak, naar myne gewoonte, Hollandsch tegen myn Knegt. Twee deezer kaartjes lagen er op de Bureau. Ik zag toevallig, dat myn Vreemdeling die opschriften zeer aandagtig beschouwde. Eerst meende ik, dat hy in gedagten stond, en eigenlyk niets zag: (zo had ik hem al meermaal gezien.) Weldra zag hy my aan, en zeide in zeer goed Hollandsch: Myn Heer Renting! - Wat is er in myn naam, myn Heer, (zeide ik verbaasd,) dat u zo treft? In dien naam, myn Heer? - om dat gy dien draagt...... Hy beefde. - Kent gy my, myn Heer? - Niet in persoon, (zeide hy,) maar - Myne oogen gingen open. - Leevend! .... en ik vloog hem met meer vuurs in zyne armen, als eene zo korte verkeering scheen toe te laaten. Zo stonden wy spraakeloos. Hy drukte myne hand met den iever der vriendschap; ademde diep, zag my aan, zeide: en zult gy die gelukkige Man zyn! Ik verstond hem, maar wilde hem niet verder overrompelen. Gelukkig (zeide ik,) zal ik zyn, als ik u myn Vriend mag noemen, en in dat karakter van eenigen dienst zyn kan. Hy zweeg: ik voegde er eenigzins luchtiger by: uwe Vriendin Chrisje zal in deezen niet met my verschillen. Eenigzins verschrikt, trad hy agterwaards, driftig vraagende: wie hebt gy daar genoemd? Zy, Chrisje, myne Vriendin? ô Neen. Dit zeide hy op dien toon, die zo veel heeft van spotterny, maar die ook zeer bedroefden meermaal ontglipt. Zy denkt niet meer aan Leevend, zo niet om hem te verachten. Vol versmaading wendde zy immers haar gelaat van my af. - Gy schynt (hernam ik,) vermaak te hebben in u te pynigen. Juffrouw Helder denkt te wel, om eene zeer ongelukkige uitkomst toeteschryven aan eene ondeugende oorzaak; en dat niet, al schynen er veele omstandigheden zich te vereenigen, om dit waarschynlyk te maaken. Hy antwoordde niets. Na den maaltyd, toen ik met hem ongestoord alleen zat, verhaalde hy my, met zo veel oprechtheid en bescheidenheid, zyne Historie, dat ik niet altoos die met koele nieuwsgierigheid aanhooren kon. Verre van zich te verontschuldigen, beleed hy, dat hy door zyne doolende heevige driften meermaal vervoerd geworden was. Daarin zogt hy de hoofdbronnen zyner verkeerdheden; hy bezwaarde zich echter niet, daar hy niet te beschuldigen was; hy beschuldigde ook niemand opzettelyk. Geloof maar niet, Renting, (dit zeide hy, met eene majesteit, die my doortintelde,) geloof maar niet, dat ik ooit hebbe opgehouden in de deugd te gelooven. Myn Vriend! Ik heb gedwaald, maar (zyne hand op zyn hart leggende,) myn hart is gezond gebleeven. Het is nog waardig, eene Lotje te eerbiedigen; ja - de beminlyke Helder te beminnen. Ik was geroerd door de wys, waar op hy dit zeide. Het schynt, dat hy, nu hy aan 't spreeken was, nog meer moest zeggen; dit is natuurlyk. Ik stoorde hem des niet. Ik bemin uwe aanstaande Vrouw, (hoe hy in dat denkbeeld komt, weet ik niet; hy zag, dat ik van kleur veranderde, maar vergiste zich omtrent de waare oorzaak,) ik bemin haar, met al die drift, die gezetheid, die warmte, zo eigen aan myn karakter. Ik beminde haar door alle oogenblikken van myn gevoelig leven. Die liefde was de eerste, welke myn kinderlyk hart met eene onbekende zoetheid doordrong. Die liefde bewaarde my, als jeugd, als natuur, als de omstandigheden, even gevaarlyk voor myne deugd waren. Die liefde zal de eenige zyn, die ik ken; - daar ik vatbaar voor ben. Ik spreek by ondervinding, myn Vriend. Maar ik ben een eerlyk Man. Myn pligt is my dierbaar. Zo dra zy de uwe is... Ik zal poogen..... Ik zal weeten, wat my in dat karakter betaamt. Dan zult gy, gy zelf my achten; gy zult best kunnen begrypen, wat dit voor Leevend zyn moet! - Haar vergeeten? Nooit. - U niet beleedigen, en haar nooit weder zien! - Ik vloog hem om den hals, en riep uit: Leevend! kunt gy zo edelmoedig zyn omtrent hem, die niets verzuimd heeft, om u dien schat te ontneemen? - Met meer bedaardheid, dan ik verwagte, hernam hy: gy, myn Heer Renting, hebt my dien schat niet ontnoomen. Ik wierd niet bemind; ik was haar minder dan onverschillig. Gy deed, het geen Veldenaar, het geen ik, het geen de beste jonge Lieden, zo zy gedurft hadden, zouden gedaan hebben. Gy hebt haar, die gy beminde, poogen te behagen; gy hebt gepoogt, haar de uwe te maaken. Wat is er in dit alles, dat my zoude verbitteren? Maar was dit het geval niet; had gy op eene laage wys, met myne schynbaare onwaardigheid, met myn afzyn, uw voordeel gedaan; zo gy een hart, dat voor my niet onverschillig was, tegen my had ingenoomen, het van my losgemaakt; dan, myn Heer! - Dan, myn Heer Leevend! wat dan? - Ik vind niet noodig, dit te expliceeren; ik weet, dat gy boven al het laage verheeven zyt: die Man, dien de Heer Helder zyne Dogter waardig acht, is by my boven alle verdenkingen. Ik bedaarde. Waardste Chrisje, er is geen uitharden met dien Leevend! Zyne oogen scheenen my te dreigen; immers, zo dagt my. Die taal is my zelden toegesprooken; en nooit dan ten koste van den onbescheidenen. Maar ik las zyne ziel zo sterk in zyn gelaat: alles liefde; gy het voorwerp; ik was weder geheel zyn Vriend. Onder het nieuws, dat ik hem verhaalde, was de bevalling onzer Vriendin, Mevrouw Everards; en de dood van onzen waarden Dominé Veldenaar. Wat zal ik zeggen? Hy is geheel gevormd voor de beste aandoeningen der vriendschap en der Natuur. Met traanen zeide hy: ô myn Hendrik, wat zal uw pligtmaatig hart lyden, als gy verneemt, dat de beste der Vaderen niet meer is! .. Lieve, lieve Coosje, ik kan my uwe stille smarte zó leevendig voorstellen, dat ik ook met u lyde! Zyt gy niet begeerig om te weeten, of hy zyn voordeelig voorkomen behouden heeft? Maar hier over heb ik reeds geschreeven. Ik heb, weet gy, uwen Vriend voor deezen nooit gezien; doch zo zoude ik hem nu beschryven. Hy heeft, dunkt my, de lengte van uwen Vader, zonder overgroeid te zyn. Hy teekent ouder dan hy is; doch alleen op de voordeeligste wys. Zyn gelaat is vast, regelmaatig, sterk geteekend; niet zeer gevleescht, helder bruin, verfraaid door den blos der onschuld en - gezondheid. Hy heeft iets rustigs boven zyne jaaren; men kan zien, dat hy tegenspoeden gehad heeft; er zyn by wylen trekken in zyn gelaat, die veel overblyfzels van zielen lyden aanduiden; evenwel schynt hy die te willen uitwisschen: hy spreekt niet byzonder veel; dit is mooglyk toevallig. Ik schryf deezen in zyn vertrek, terwyl hy beezig is het merkwaardigste der Stad te zien. Hy weet niet, dat ik aan u schryf. By de eerste geleegenheid komen wy, over ***, (daar ik nog iets hebbe af te doen voor ons Kantoor,) te rug. Ik bemin hem te zeer, om het te durven waagen, iets te zeggen van het gelukkig vooruitzicht, dat er voor hem is. Hy zou zulk eene schielyke ontdekking, ken ik hem wel, niet zonder te bezwyken van verlangen, kunnen hooren. Ik weet, hoe hy u bemint. Met de tederste gevoelens ben ik   Uw Vriend en Dienaar,   j. renting.
wolf016will07_01_27_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
Hoogstge-eerde, tedergeliefde mevrouw! Mag ik myne oogen gelooven? - Een Brief van uwe waarde hand - aan my! Hoe ben ik toch zo buiten staat, om dien te beantwoorden! Ik poog dit vergeefsch! Voel ik ook hier toe te sterk al het gewigt van deeze gunst? Myn geheel leven zal van myne dankbaarheid getuigen; van mynen iever, om uwe goedkeuring te behouden. Ik heb uwe bevelen slegts te ontvangen, om die, uit liefde voor u, optevolgen. Mogt ik, op uwe waarde hand gebogen, myne ontroerende traanen daar op storten! ... Mogt de Heer Helder my eens beter kennen! .. Mogt - maar ik huiver voor de grootheid myner wenschen. Is het waar, Mevrouw, heeft myne altoos beminde Vriendin, Chrisje, haaren Vriend, haaren speelnoot Willem, niet ten eenenmaale vergeeten? Vergun my, Mevrouw, dat ik u iets van veel meer belang voor u mededeele. Ik heb het geluk gehad van mynen waarden Helder, te ***, een klein Landsteedje, wat van den gewoonen weg liggende, te vinden. Laat het u, Mevrouw, niet verwonderen, dat uw Zoon zelf niet schryft. Dit schynbaar verzuim wordt veroorzaakt door zwaare koortzen, die hem dit onmooglyk maaken. Ik ben geresolveerd, om mynen Vriend zo lang by te blyven, tot dat wy beiden de reis naar Holland kunnen voortzetten. Eerst was myn oogmerk, om in gezelschap van den Heer Renting die reis te doen. Dit is nu zo niet. De pligten der vriendschap zyn te aangenaam voor myn hart, om die niet op de meest mogelyk volkomenste wys uitteoefenen. Myne ziel beeft wél in my van verlangen, om myne tedergeliefde Moeder, myne lieve Zuster, alle myne Vrienden - myne waarde Juffrouw Belcour weder te zien; maar dit verlangen moet uitgesteld worden. Valt hier nu iets opteofferen; en dat voel ik maar al te zéér; ik heb ook met een de ongezogte geleegenheid, om u, Mevrouw, te overtuigen, dat ik niet geheel vreemd ben van die innerlyke sterkte, welke gy wel eens het karakteriseerende eener ziel noemt, die niet dulden kan, onder het gros geteld te moeten worden. Dierbaare Mevrouw Helder, hoe vereert, hoe verrukt my het belang, dat gy in my neemt! Hoe wel deed gy, een Paket, my toebehoorend, te ontzegelen. Lees dat alles.... Ach, Mevrouw! kon ik u dus in myn hart laaten leezen! Trouwens, dit deed gy altoos. Vol gebreken is uw Willem, maar gevoelig, oprecht: dit moet u hoop geeven, dat hy eens zo worden zal, als gy den Zoon uwer Vriendin wenscht te zien. Hoe acht ik den Heer Renting! Hoe gaarn ware ik met hem thuis gekomen, om myne dierbaare Moeder te omhelzen, om vergeeving voor myne dwaasheden van haar aftesmeeken; om myne lieve Zuster te zien, om myne - Chrisje - Lees het niet, Mevrouw! 't is overyling..... De Heer Renting.... Ik moet de pen nederleggen. Ook slegts het schryven van haar naam doortrekt myn hart met de innigste rillingen der zuiverste aller driften - der liefde. Liefde, zo schaars bekend! zo zeer ontheiligd! Wat is het voor my eene zaligheid, ook maar aan myne Chrisje te denken! Hoe gerust is dan myn hart, hoe getuchtigd myne driften, hoe gehoorzaam myne liefde! Wanneer ik haar verbeelde naast u te zitten, by haare Vriendin te zien, zo blymoedig, gerust, gelukkig; ô dan dryven er de heiligste aandoeningen over myn hart; dan vloeijen myne oogen over van de stille traanen der weltevreedenheid. Nog een woord over uwen Zoon. Ik zal hem van hier, daar hy niet blyven moet, op de beste wys naar *** transporteeren; en my, ten dien einde, voorzien van eene zeer goede welgesloten reiskoets, die men hier uit de naaste stad wel zal toezenden. Hoe verheuge ik my te kunnen toonen, dat myn hart niet loslaat, daar het eens waarlyk gehecht heeft. Men gelooft te ligt, dat heevige neigingen niet zeer duurzaam zyn kunnen; dat zy zich zelf oplossen, in schaduwen wegdryven: dit is niet by allen zo; althans geheel buiten myne wys van doen. Eene koortzige hitte is onbestendig, maar de aanhoudende levenswarmte getuigt best van onze gezondheid. Ik heb u, Mevrouw, zo veel te schryven, dat dit juist de oorzaak is, waarom ik dit nu niet onderneem. Hoe kan ik, in eenen Brief, over myne waarde Gravin van B *** spreeken, of over zo veele, daarop betrekkelyke, voorvallen? De gelukkige tyd nadert, waarïn ik de eere zal hebben, dit alles mondeling te doen. Heeft Mevrouw Helder wel ooit geloofd, dat haar begunstigde Willem zich ook het allerminste te verwyten had omtrent eene deugdzaame, allerbeminlykste Lotje Roulin? Heeft zy niet veel meer gevreest, dat ik met zulke onbedwingbaare driften, met zulk eene aandoenlyke ziel, onmooglyk gelukkig konde zyn! Gy, Mevrouw, waart overtuigd, dat de rust en kalmte, die groote schatten voor een weldenkend Mensch, niet gevonden konden worden, in eeren geest, die door hartschtochten en verlangens, gelyk was aan eene onstuimige zee, alle oogenblikken overrompeld door geweldig opzettende golven. Met gevoelens van eerbied, die men maar omtrent weinig menschen hebben kan, teekene ik my   Uw ootmoedigen Dienaar, en liefhebbenden,   w. leevend.   P.S. Mag Willem zyne Chrisje niet eenmaal groeten? Mag, moet het niet zyn? Lieve Mevrouw Helder!
wolf016will07_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 30, "section": 1 }
Waardste Renting! Ons oogmerk, om met elkander naar Holland te vertrekken, is verydeld. Die te leurstelling zal u, zo min als my, smaaken. Ik zie my verpligt, u de redenen daar van te melden. Ik heb onzen Helder gevonden; maar die is in geen staat, om met ons te kunnen vertrekken...... Ook gy zyt zyn Vriend; ik zal u dan zo openhartig schryven, als ik over eenen Vriend aan zynen Vriend schryven moet. Op het klein reisje, dat ik deed, terwyl gy uwe zaaken te *** bezorgde, kwam ik zeer tegen myn oogmerk hier aan. Het is een armhartig Landsteedje, dat men in Holland een morssig gehucht zoude noemen. Maar of ik wat te sterk in gedagten geweest ben, of geen goed bericht nopens den weg, dien ik houden moest, gekreegen heb; dit is zeker, dat ik voor drie dagen tegen den avond hier inreed. Het slegt weer, de duisterheid, deeden my besluiten, om my dien nagt daar, zo goed my mooglyk was, te behelpen. In het Huis, daar ik logement kreeg, lag (dit hoorde ik spoedig,) een vreemdeling ziek. De Vrouw zeide my: dat hy daar al eenige dagen had krank geleegen; dat hy niets gebruikte; en nu meende zy, was hy een weinig in rust, maar zyne koorts was geweldig. Myn hart klopte ysselyk, toen zy my dit verhaalde. Ik weet, wat het is, ziek, vreemd en weinig van geld voorzien te zyn! Met die neerslagtige denkbeelden lag ik eenigen tyd wakker. Ik beschuldigde my nu ook, nog niets voor dien ongelukkigen gedaan te hebben. Ik wist my niet te bevredigen, dan door het vast besluit, om, zo rasch ik volk ophoorde, dit op de beste wys te vergoeden. Vermoeid door het ryden, sliep ik in. Tegen den morgen stond de Vrouw uit de Herberg voor myn bed, en verzogt my, om optestaan; dewyl de vreemdeling, gelyk het haar toescheen, verergerde; dat zy hem had voorgesteld, om den Pastoor te haalen, doch dat hy zich niet kon doen verstaan. Ik trok terstond myn Soubise aan; en volgde haar met de kaers in myne hand: zo trad ik, onthutst en bedroefd, in de kamer van den zieken. Er stond een soort van een huisknegt voor zyn bed; die hield een doek met azyn onder den ziekens neus. Ik kon hem, ook om dat het licht op eenigen afstand stond, niet in het aanzicht zien. - Hoe is het? zeide ik. - Hy is flaauw, zeide de Man, die hem hielp. Ik zette my voor 't bed, op een stuk van een bank neer; om te wagten, wat de uitkomst zyn zoude. Nu zag ik eerst, dat zyn eene hand van het bed afhing. Zonder veel daar by te denken, vatte ik die uit medelyden aan. Zyn pols sloeg zeer ongelyk. Ik hield die eenige minuten dus in de myne, in myne ziel aangedaan over 't geen ik vooruit zag. Maar, myn Vriend, oordeel over myne verbaasdheid! Ik kan u dien schok, die door myn geheele gestel heen snokte, niet beschryven, toen ik, zyne hand vriendlyk vasthoudende, daar aan dien ring zag, dien zyne Zuster hem zeker zal verëerd hebben, en dien ik wel honderdmaal van haaren vinger aan myn pink gestoken had. Een ring, my zo bekend, zeide my alles. Ik kon my niet inhouden! Ik stootte den oppasser weg, viel by mynen Vriend voor over; bedwelmd riep ik uit: Helder, myn dierbaare Helder, kent gy my niet meer? uw Willem, uw Vriend! Ach, Helder, Helder, myn Vriend! Ik snikte .... 't was of myn borst door duizende ponden gedrukt wierd.... Ik hield zyne klamme handen in de myne. Met de grievendste smarte zag ik zyn naar, zyn verbleekt gelaat, waaröp de schaduw des doods zweefde.... Maar gy kent myn hart! Helder is myn Vriend, - meer behoef ik u niet te zeggen, om u te doen weeten, hoe ik my gedroeg by die onverwagte ontmoeting. Na eenen geruimen tyd opende hy zyne matte oogen; zag my, zyn hoofd een weinig, doch vergeefsch, poogende opteheffen, aan: zwak, doch lang drukte hy myne hand; lei die op zyn hart, schreide. Vrouw, (zeide ik,) ik ken deezen Heer; roep myn knegt, het is in dit vertrekje te woelig, te benaauwd, voor een ziek Man. Myne kamer was ongelyk beter, en beter gemeubileerd ook. Met hulp van mynen Hungaar sloeg ik mynen zieken Vriend een overrok om, en droeg hem vervolgens zelf in myn vertrek, lei hem in myn zuiver, nog verwarmd bed, liet water kooken, zette my voor het bed, en beval Helder zich stil te houden, en niets, - geen woord, te spreeken. Zyne koorts was geweldig. Mooglyk was het de crisis; mooglyk was onze ontmoeting wel oorzaak van derzelver heevigheid. Toen die was afgelopen, was hy veel beter, dan wy ons hadden durven vleijen. Hy is onuitspreeklyk blyde, dat hy my gevonden heeft: maar kan hy zo gelukkig zyn, als ik ben? Een ziek, een in ongunstige omstandigheden zynde Vriend te kunnen toonen, hoe dierbaar hy aan ons hart is .... Renting! - dat is verrukkelyk!   Dus verre was ik, toen ik mynen Vriend voor eenen dag verliet, om dat ik naar onze Vrienden te *** ging, met verzoek, om hunne eigen reiskoets, ter vervoering van een zieken Vriend, dien ik had aangetroffen. Dit wierd niet zo rasch voorgesteld als ingewilligd. Overmorgen ogtend zal zy hier zyn: ik zal by Helder zitten, en de knegt met onze paarden by ons laaten ryden. Overal zyn gevoelige, deugdzaame Menschen; dit ondervond ik ook, toen ik de reiskoets verzogt. De wys, waarop my die beleefdheid is toegestaan, is nog boven de gunst zelf. Ik heb aan Helder niets van u gezegd. Hy weet niet, dat ik aan u schryf. Ik wil niet, dat hy, ook voor u, bloozen zal. Ik vrees, dat hy op eene verregaande manier overtuigd is geworden, dat de betrachting niet altoos zo maklyk valt, als de bespiegeling van het beste. Dit is niet te verwonderend. Helder geloofde ter goeder trouw, dat hy boven de verleiding was. Hy bedroog zich; hy was het niet. Wie is het? Gy? Ik? ô Myn waarde Renting, laaten wy het niet denken! Voor hem is mooglyk verzoeking, 't geen voor my walging zyn zoude; maar voor hem is mooglyk ook iets deugd, dat my niets kost. Ik wil my geene verdienste maaken van het uitstellen eener reis, die my zo ter harte gaat; noch hoe veel ik mis aan uw gezelschap. Dit zou Helder thans bedroeven: om meer dan eene reden, die hy zich zelf denkt te moeten wyten. Ik heb aan Mevrouw Helder onze ontmoeting gemeld; als ook, dat ik haaren Zoon hier ziek gevonden heb; en dat ik niet van oogmerk ben, myne reis zonder hem voorttezetten. ô Mogt die groote Vrouw onkundig blyven, dat haar Zoon zich niet altoos als haaren Zoon gedroeg! Hoe zou dit haar bedroeven! Bedroeven! Mevrouw Helder! Welk een denkbeeld voor iemand, die haar zo eerbiedigt als ik! Ik wagt Brieven van u aan 't huis van onze Vrienden te ***. Ik zal u nader schryven. Onveranderlyk is myne vriendschap voor u; denk aan   Uwen   w. leevend.
wolf016will07_01_29_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
Myn lieve Willem! Ik heb Brieven ontfangen, die my bevélen, terstond te vertrekken. De dood myner Moeder! .. Ach, mooglyk schilderde de vrees my al te aakelige vooruitzichten. Zy is zeer krank; ik vlieg met extra posten, en ik zal my geen rust geeven, voor ik te Rotterdam in ons huis, en voor haar bed ben. De paerden worden gezadeld: dit oogenblik, (want ik koom zo aan 't Logement, alwaar ik deeze bedroevende Brieven vond,) heb ik nog overig, om u te verzeekeren, dat uwe vriendschap my dierbaarer is, dan ik thans kan uitdrukken; dat gy de onderscheiding waardig zyt, waar mede Mevrouw Helder u altoos behandelde; dat ik u bemin als een Vriend, dien ik jaaren lang gekend heb; en echter, zéér voorkomende is myn aart niet. Edelmoedige, en ongemaakt deugdzaame Jongeling, gy zult gelukkig zyn; gy verdient het te zyn. Met onuitdruklyk verlangen zie ik uwe thuiskomst te gemoet. - Alle uwe beschikkingen omtrent Helder, ook wat my betreft, zyn volkomen...... Ik moet scheiden...... Vaar wel - nogmaals, myn allerbeste Willem, vaar wel! en schryf toch zo dikwyls mogelyk aan   Uwen   j. renting.
wolf016will07_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
Hoogstge-eerde moeder! Indien gy Hem, dien gy dient, om myne vernedering gebeden hebt, op dat ik eens eindelyk geneezen wierde van gebreken, die zo diep waren doorgedrongen, dat zy een groot gedeelte van my zelf uitmaakten; verheug u dan, ô myne geëerde Moeder; uw gebed is verhoord. Ik ben vernederd, diep vernederd: ik heb moeten zeggen van hem, dien ik beleedigd had: gy zyt rechtvaardiger dan ik. Indien ik niet hersteld ware van deeze Zeedelyke wanstalligheid; dan konde ik het verhaal, 't welk ik u te doen heb, agterweeg laaten. Ik kon te rug komen met dien zweem van braafheid, die veelen, en eindlyk ook my zelf, misleid heeft. Maar ik zal, ten teeken van myne verbetering, alles eenvoudig belyden; het aan myne dierbaare Moeder overlaatende, om my te verwerpen of in gunst aanteneemen. Ik heb zedert eenige maanden weinig genoeg geschreeven; doch aan mynen Vader gemeld, dat myn Bediende, myn getrouwe eerlyke Jan, zeer schielyk overleeden was. Ik ontfing hier op in antwoord, dat ik my niet zoude overhaasten, in een ander aanteneemen; zynde het niet heel maklyk, spoedig iemand te vinden, die den braaven Jan by my wél opvolgde. Dit begreep ik volkomen. Ik bleef des zonder andere Bedienden dan een Huurlakei, die ik in elk Logement, daar ik my ophield, aannam. Zo lang uwe bestraffingen, over myn onverantwoordelyk gedrag omtrent mynen Vriend Leevend, in mynen geest bleeven, ging ik ook ieverig genoeg voort, om hem, overäl waar ik aankwam, uit te vinden. Maar ik heb geene heele sterke driften: die iever daalde wel rasch, en nu begon ik my ook zo wat gerust te stellen, dat ik my waarlyk genoeg moeite gegeeven had. ‘Was het myn schuld, dat ik hem niet vond?’ Zo allengs, ongemerkt, vergat ik meer onderzoek te doen; want de indrukken, die gy, myne lieve Moeder, door uwen Brief op myn hart gemaakt had, waren niet meer kenbaar. Nu geraakte ik in een zeer verstrooijende, drokke, onvervullende levenswys. Ik zag véél, en dat meer uit tydverveeling, dan wel met een beter oogmerk. Ik was aan niemand gehecht, en niemand was met my meer, dan koel, fatsoenlyk beleefd. Myn goede Jan, met wien ik veele ledige uuren praatend kon doorbrengen, was er niet meer. Ik miste des een Vriend, zo als ik een Vriend noodig had. Alles mishaagde my. Ongelukkig kreeg ik in 't hoofd, dat ik, om evenwel ook iets te beduiden, meer gezelschappen zoeken moest. Ik voerde dit plan uit. Ik zag méér menschen; ik ging op veele partyen. Weldra hield ik my meer byzonder op, met eenen Edelman, aan wiens huis veel gespeeld wierd, en waar men verzeekerd was, altoos de beste gezelschappen te vinden. Zyne gemeenzaamheid met my vleide my, in een Land, daar men niets in aanmerking neemt, dan de geboorte. Hy woonde met zyne Zuster; hy bekleedde geen ampt, maar leefde dus aanzienlyk van zyne eigen goederen. Zonder eenige zucht voor het spel, was ik echter niet in staat, om my daar buiten te houden in een huis, dat berucht was door de brillante partyen en het grof speelen. Deeze zo genaamde Zuster was niet jong, ook niet byzonder schoon; maar zy bekoorde my. Haar vernuft betooverde my; de onderscheiding, waarmede zy my behandelde, troffen myne trotschheid; ik geloofde weldra, dat zy my beminde, en ik was niet in staat, om ondankbaar te zyn. Myne eigen weltevreedenheid met my zelf maakte my wys, dat zy alleen voor my zwak was geworden. Dronken door dit denkbeeld...... Toen, myne geëerde Moeder, volgde er een tydperk, waarïn ik geheel onwaardig was, uw Zoon te zyn. Verlooren in den fynsten wellust eener doorsleepene Courtisane, die my bedroog, en haare schandelyke liefkoozingen ook aan andren voor geld veil had...... Zy was verzot op het spel. Te speelen en grof te verliezen, was wel dra voor my het zelfde. De groote sommen, die myn edelmoedige Vader my in wissels zond, en waar van ik dus lange in overvloed geleefd had, waren niet meer toereikend, om zulke verkwistingen goed te maaken. Gaarn zoude ik een gordyn haalen voor die losbandige laage buitenspoorigheden, waarïn ik gewikkeld was. Uwe oogen zyn te rein, om die te beschouwen.... Weinige maanden waren er dus verloopen, toen ik my in groote verleegenheid bevond. Ik maakte schulden, die ik niet kon voldoen; en myne gezondheid, niet meer door eene maatige levenswys onderhouden, verdween welhaast met myne inkomsten. Dwaas genoeg, om aan myne Maitres, die geenzins de Zuster, maar (zo men voorgaf,) de Vrouw des gewaanden Edelmans was, myne verleegenheid toetebetrouwen, bediende zy zich van die ontdekking, om zich van my te ontslaan. Ik heb u vergeeten te zeggen, dat zy my eenigen tyd geleeden eenen Kamerdienaar bezorgd had. Het oogmerk daar van was te begrypen; maar was ik toen genoeg by myne zinnen, om dat ook slegts te vermoeden? In eene dier uuren, waarïn ik my, op eene bedekte wys, aan haar Toilet bevond, wierd ik overvallen. Te vergeefsch poogde zy my te verbergen voor de wraak van eenen Man, die niets minder dreigde, dan de schande, zynen Adel aangedaan, in myn bloed aftewasschen. Ik ontsnapte; maar de gewaande Broeder, gevolgd van nog een schelm, zette my na. Zy sloegen den weg in naar myn Logement; dit verspiede ik by het licht van eene lantaarn, die niet verre van het Logement stond. Ik ondernam niet hen te volgen; maar bleef dien geheelen nagt in eene andre wyk der Stad, en haaste my des ogtends de Stad uit, weetende, dat ik niet bestand was voor den baldaadigen moed van twee welgeresolveerde Kerels. Zo rasch ik *** bereikt had, schreef ik aan den Kastelein, om myne goederen aan het adrès, 't welk ik hem zond, te laaten volgen, en verzogt om eene rekening van het geen ik hem nog betaalen moest. Verstomd, geheel raadeloos was ik, door het bericht, dat de Kastelein my hier op zond: dus luide het antwoord: uw Kamerdienaar heeft op dien zelfden dag, dat gy des nagts niet zyt te rug gekomen, my eene order van u getoond, om hem alles, u toebehoorende, te laaten inpakken. Hy heeft my ook, uit uw naam, voldaan, hoe weinig die rekening ook bedroeg, en my de quitantie daar van verzogt, die ik zonder bedenking aan hem gegeeven heb. Hy wendde voor, dat gy hem te *** zoud verwagten, alwaar gy, om eene zaak, u betreffende, zo onverwagt naar toe waart. De Kastelein is een braaf, wel gesteld Man; ik kan des niet twyfelen aan de waarheid van dit bericht. Onbekend, daar ik was, onvoorzien van alles, en met zeer weinig geld, begaf my de moed. Ik besloot echter daar niet te blyven, alwaar myn Logement zeer kostbaar was. Ik nam den andren morgen plaats in den Postwagen, die in zes dagen tot *** ryd, en daar hoopte ik, door het een of ander middel, credit te zullen krygen, (als de Zoon van myn Heer Helder,) voor eene som, toereikende om meer penningen van huis aftewagten. Maar niet geschikt voor deeze vermoeijende ruuwe wys van ryden, wierd ik reeds den volgenden dag ziek, door vermoeidheid en bekommeringen. Ik was des genoodzaakt myne plaats overtegeeven, en sleepte my zelf, met veel moeite, naar het naaste Landsteedje, niet besluiten kunnende, om in een Posthuis op zo eene armoedige wys myn verblyf te houden. Welgekleed, en ziek, trad ik in eene Herberg, en liet my het eerste maar voorhanden zynde vertrek aanwyzen. 't Was my goed genoeg, als ik maar rust had; armoede en goedhartigheid regelden hier alles. De koortzen wierden heevig; ik raakte buiten staat om op te zitten, ook in myne vrye uuren. Dus lag ik een geheele week; ik merkte niet, dat daar reizigers aankwamen. Doctor, noch eenige verkwikking was er niet. Niets trok myn aandagt af van den rampzaligen staat, waarïn ik my, zo naar myn lichaam, als voornamentlyk naar den geest, in bevond. Zelfsverwyt, schaamte, kragtelooze gramschap....... Maar gy, myne dierbaare Moeder, wilt my wel ontslaan, om u by dit voor my zo schandelyk tooneel langer op te houden. Het wierd door de alleraangenaamste gebeurtenis afgewisseld. Laat in den avond, hoorde ik het trappelen van paerden; zy hielden stil onder, of voor myne vensters. Men overleidde, om daar dien nagt over te blyven, wyl het slegt weer en pik donker was. Eene stem, my niet onbekend, vroeg in zeer goed Hoogduitsch, of daar Logement was? Dit met een gedienstig, ja, beantwoord wordende, steegen de Ryders af, en de Heer gaf order aan zynen Knegt, om voor de paerden te zorgen. Ik hoorde vervolgens weer niets, dan dat den Vreemdeling zyne kamer geweezen wierd. Hy was, merkte ik in het voorbygaan, van zins, om vroegtydig afteryden. De stem kende ik; maar wie het was, kon ik niet bedenken. Of het was, door dien myne koorts zo geweldig toenam, of om dat ik dien Heer nooit Hoogduitsch had hooren spreeken; is my onbekend. Myne goede Hospita moet gedagt hebben, dat ik dien nagt zeer erg was, want zy bleef by my op. Meer weet ik niet duidelyk; maar zeer wel, dat zy eene kaars opnam, en te rug keerde met iemand, op wiens gezicht ik als verstomde. Wie was het, dan myn zo kwalyk behandelde Leevend! Ik viel, in slaauwte, en kwam niet weder by my zelf, dan om my in den arm van mynen Vriend te vinden. Al, wat de Manlyke vriendschap hulpryk en ernstigst heeft, viel my ten deele. Hy was geheel Vriend, geheel myn Vriend. Smartelyke aandoeningen! Konde ik mynen Vriend aanzien, zonder weg te krimpen in myne eige minderheid! Met beevende gedagten zidder ik te rug van dat Tooneel, waar op ik eens van mynen beleedigden Vriend scheidde...... Ysselyke overdenking! Maar hy, edelmoedige, weet niet eens, wat het is, uitteblinken ten koste van eenen onwaardigen, dien hy zynen Vriend noemt. Geen oogenblik heeft hy my verlaaten. Nu is hy deezen morgen naar ***, om te zien, hoe my op de beste wys daar naar toe te transporteeren; want hier kan ik niet blyven. Hy heeft gemerkt, dat ik in zeer ongunstige omstandigheden ben; maar hy vraagt niets; hy verzeekert my alleen, dat hy voor ons beiden overvloed heeft. Elk woord doorgrieft myn hart. En dit is hy, dien ik bespotte, om dat hy in zyne vernedering niet voor my kroop. ô Wat ben ik ongelukkig, my dit omtrent eenen Leevend te moeten verwyten. - By hem is er geene schaduw van overgebleeven. Ik neem deezen dag waar, waar op ik my beter bevinde, en ik van zyn onöntbeerlyk gezelschap verstooken ben, om u, myne geëerde Moeder, dit te schryven. Het schynt de gewoonte van mynen Vriend, om overal zyn portefeuille, en schryf-gereedschap mede te neemen; daar van bedien ik my: (er is geen ander in dit geheele huis.) Ik vind hier zeer fraaije schetzen door hem geteekend: altoos werkzaam; zo is nog zyn aart. Geheel verzuft over alles, en over de wys, waaröp hy alles voor my doet, zie ik hem meermaal, hoewel van ter zyden, aan. Helder, (zeide hy gisteren,) hoe kunt gy over iets, dat zo aangenaam, zo natuurlyk is, dus verbaasd zyn... Hy hield plotsling op; hy ontdekte toen zeker, in deeze woorden, een bitter verwyt; maar dit kan zyn oogmerk niet geweest zyn. Hy zag toen als of hy de misdaadige ware. Moeilyker oogenblik had ik nooit. Hy greep met drift myne hand. Geloof toch niet, waarde Helder, (voegde hy daar by,) dat ik u iets meende te herinneren, waar aan ik nooit meer kan denken. Zoude ik, myne geëerde Moeder, my mogen vleijen, met eenige regels van uwe waarde hand verëerd te zullen worden? Zult gy wel besluiten kunnen, om het zeer laakbaar gedrag uws Zoons te bedekken voor zynen deugdzaamen Vader! Zal myne tederbeminde Chrisje den invloed, dien zy met het hoogste recht op myn's Vaders hart heeft, wel aanleggen, om my niet al het billyk misnoegen van zo een braaf Man te doen toekomen? Vaarwel, myne geëerde Moeder! Neem het berouw aan van uwen verdwaalden Zoon; en geloof, dat ik nooit zo afkeerig was van alles, wat my zo ongelyk doet zyn aan uwen Gunsteling, aan mynen Vriend, dan zedert ik door de ondervinding geleerd heb: hy, die of zyn hart vertrouwt, is een dwaas. Ik ben, met allen schuldigen eerbied,   Uw ootmoedige Dienaar en Zoon,   p. helder.
wolf016will07_01_31_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 1 }
Waardste Renting! Uw Billet ontfing ik, zo als ik in ons Logement was afgetreden. Hoe zeer my het zelve verëert en verblydt, kunt gy bezeffen, wanneer gy u herinnert, dat ik een zeer hoogen prys stelle op uwe vriendschap. De Hemel geeve, dat gy te vergeefch gevreesd hebt, en dat gy, by uwe thuiskomst, Mevrouw, uwe Moeder, gelukkig hersteld moogt omhelzen. Gy vertrekt, en zet uwe reis met extrapost voort? Leevendig begryp ik, hoe groot uwe vreugd zyn moet, al verbergt gy die voor my uit bescheidenheid. ô Gy zult haar weder zien, Renting .... Met een teder verlangen verwagt zy u .... Wat zal dit denkbeeld evenaaren: ‘een beminlyk, deugdzaam Meisje denkt aan my, denkt aan my met onderscheiding, met stille zagte kloppingen van haar hart, zy wenscht my reeds weder te zien. Myn geluk is ook het haare: myne liefde is haar dierbaar.’ ô Myn Vriend, geloof niet, dat het hart van Leevend zo een schat van zielsgenoegen zonder bezwyken zoude kunnen genieten. Is het dan waar? Renting, zal zy de uwe zyn? Zy, die ik beminde, zo rasch myn gevoelig leven begon, die de ontwikkeling myner beste neigingen, myner driften verhaaste; die myne vroege jeued tot eenen zonnenschyn maakte? .... Zal ik haar, die ik met kinderlyke lippen myne Chrisje noemde, niet dan als Mevrouw Renting weder zien? ... Is men tot het onmooglyke verpligt? Eenmaal moet, zal, begeer ik, - zucht ik om haar te zien. Dan zal ik haar zeggen: ‘voor gy Mevrouw Renting waart, beminde ik u; ik zal u beminnen, zo lang myn hart klopt. Vaarwel, bekoorster myner ziel.’ Dan zal ik haar, beevend van droefheid en liefde, eerbiedig omhelzen, en - nooit weder zien. Geloof my, myn Vriend, myne liefde voor haar is onuitroeibaar. Bespiegeling kan feilen. Men kan zich ter goeder trouw misleiden; maar myn hart is beproefd; ten bloede beproefd, door deugd, liefde, medelyden, door smarten beproefd; en nooit heeft het eenen zucht geslaakt, nooit eenen wensch gevoed, dan voor haar, die ik meer dan ooit, hoewel hoopeloos, bemin. Wat het uit vriendelyke deelneeming in myn ongelukkig lot, dat gy zo zorgvuldig vermydde, van haar met my te spreeken? Leg uwe hand op myn hart - voel, of het niet met het uwe gestemd is. Zult gy Juffrouw Helder bezitten? Zult gy my eenen schat... ô Verbysterd hart! wat recht heb ik op haar? Ik kende myn Heer Helder; ik wist, dat ik myne oogen niet tot zyne Dochter moest opheffen. Ik wist het zéér zeeker. Liefde redeneert niet. Alles ontgloeit, ontwikkelt, versterkt haar; met de onverwinbaarste hinderpaalen groeit zy; zy lacht met het onmooglyke. Wist gy, myn Vriend, wat het my zal kosten.... Wist gy, wat het my kost, omtrent u billyk te zyn, nu ik in u den begunstigden Man beschouw! Vrees echter noch voor mynen onbetembaaren onstuimigen geest, noch voor een bedaard overleg. Dierbaar zyt gy my, als een Vriend, - ach! ook als de beminde van eene Juffrouw Helder. Ik roem in uw beider keuze. ô Laat ik u omhelzen, om dat gy zo wel de waardy van eene Chrisje Helder kent; ook al verrukt haare schoonheid u niet tot dweepery.... Ik kan haar geen oogenblik vergeeten - minder aan haar denken. ô Laat ik oprecht zyn! - Ik wil niet. Al myn vreugd, al myn verdriet, ontleen ik uit een ingespannen denken aan haar. En gy zult haar zien! Waarom stolt myn bloed in zyne vaten...... verstyven myne oogleden, schryf ik byna onleesbaar? Gy zult haar zien? En ik! .... Ik verlies met haar alles; alles, wat myn hart op de tederste wys vervult ...... Zo kan ik niet voortschryven; leg daar, pen.
wolf016will07_01_32_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 2 }
Vervolg. Ik vond, by myne te rug komst, myn Vriend in eene zwaare koorts: ik bemerkte, dat hy dien dag met schryven besteed heeft; hy zwygt dit voor my; maar ik kon het gissen; hy zal zeer zeker aan zyne Moeder geschreeven hebben. Ik kon des in geen twee dagen nog met hem vertrekken. Eindelyk is my dit gelukt; ik heb hem in ons Logement. De Doctor schryft zyne ziekte toe aan eene geheele uitputting van levensgeesten: hy zal door rust, door aangenaame gesprekken, door een goeden leefregel, moeten hersteld worden. Geduld! .... Men moet niets ten halven doen. Ik blyf by hem, tot ik hem op reis durf waagen; ik kan des niet bepaalen, wanneer dit zyn zal. Helder heeft die tegenstandbiedende kragt niet, die wy in onze gezonde door werkzaamheid versterkte gestellen hebben; waar door wy veele kleine, doch lastige ongesteldheden overwinnen. De origineele Juffrouw de Vry, Tante van Mevrouw Helder, gaf eens aan iemand, die haar vroeg: ‘wat zy toch, om zulke hooge gezonde jaaren te bereiken, zo al gedaan hadde?’ dit antwoord: ‘ik heb er weinig voor gedaan, maar veel om gelaaten.’ Helder heeft iets zwaks, hoe weinig dit ook uitscheen, toen hy wel wierd opgevoed, en voorbeeldig geregeld leefde.
wolf016will07_01_32_1
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 3 }
Vervolg. Ik moet u in myn vertrouwen neemen; gy zyt onzer beider Vriend; en indien ik, met u correspondeerende, dit verheel, doe ik niet, zo als ik naar myn inzien verpligt ben. Gy kent Helder: gy zult u des minder verwonderen, dat hy in slegte handen vallende, juist niet onfeilbaar was. Hy is te *** zeer gemeenzaam bekend geworden met dat Huis, alwaar men altoos groote gezelschappen aan de speeltafel konde vinden. Zyne onkunde van listen en schoonen schyn heeft hem bedrogen. Men heeft hem gewikkeld in eenen minnenhandel met de Belle, die gy u mooglyk nog kunt herinneren; zy had de streek fiks, om, onder een zeer betaamelyk uitwendig, een slegt hart en losbandige zeeden, immers voor eenen op zich zelf vertrouwenden Jongeling te verbergen. Voeg hier by, dat men daar aanzienlyk leefde, en geene dan die zogenaamde beste Gezelschappen aantrof. Zy ging door voor de Zuster van den Baron. Zo dra men Helder geruineerd had, was hy daar schrikkelyk over de hand. Het kan zulk Volk aan geene middelen ontbreeken, om slegte oogmerken te bereiken. Men overviel Helder op een ongeleegen uur by de gewaande Zuster. Hy, door vreesselyke windmaakery vervaard gemaakt, vlugtte; wyl men zwoer, den hoon, het Huis aangedaan, te wreeken. Beroofd van alles, kwam hy te ***. Daar schreef hy aan den Kastelein om zyne goederen. Het antwoord behelsde, dat zyn Kamerdienaar hem orders van zynen Heer getoond, en de rekening betaald hebbende, het goed reeds wel bezorgd met den Kamerdienaar onder weg was. Het braaf karakter van den Kastelein stelt dit alles buiten eenige bedenking. Ik beken, dat ik hunne vreugd ‘over eenen Hollander zo opgeligt te hebben,’ niet dulden kan. Ik vryf van ongeduld, om die stukken eens te doortasten, in myne handen; had ik u maar by my, wy zouden alles wel te recht brengen; maar alleen is er geen kyken na. De Broederschap is dáár, zo als in alle groote Steden en Hofplaatzen, te talryk, te vermogend. 't Spel is daar de groote Negotie; en de Hanzeesteden stonden eertyds in geen vaster verbintenis, dan deeze fielen. Evenwel, alles in den brand te laaten! Helder had eene kostbaare Garderobe, zedert hy uitlandig was, en reeds veele fraaije stukken van Schilder en Beeldhouwkunde, ook eenige zeldzaame Munten verzameld; en ook, zo hy my verhaalt, een zeer fraai copy naar de schildery van Poutsyn met dit treffend onderschrift: En ik leefde ook in Arcadia. Zyne Zuster zag, weet ik, de overheerlyke print daar van altoos met zulk een ernstig genoegen! Het geval kan hier veel meer doen, dan het best overleg: ik ben op myne hoede. Zo Monsieur Kamerdienaar maar niet met Monsieur Baron op eene hand gespeeld hebben, om nu dien buit te samen deelen! Dit zou echter al te dom zyn voor zo een gerafineerden knaap, als de knegt schynt te weezen: hy zal zeker alles willen behouden.
wolf016will07_01_32_2
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 4 }
Vervolg. Deezen middag by Helder zittende, die te bed lag, hoor ik een zwaarbeladen reiskoets opryden. Ik heb de Boven- agterzaal in huur; kunt gy u herinneren, dat ik daar een ruim gezicht heb op het geheele terrein, dat vry uitgestrekt is, en tot by de wallen uitloopt? De Heer trad uit de koets, en liet zich kamers aanwyzen; zy voldeeden hem niet; hy koos die twee kamers, die aan de overzyde van den tuin zyn. Hier op had ik welligt geene aanmerking gemaakt; maar my dagt, dat hy daar wat veel belang in stelde; en dewyl ik toch zo min of meer Lavaters ben, bestudeer ik dikwyls de gezichtstrekken, ook van zulke lieden, met wie ik niets te doen heb. My dagt, dat hy, met het air van een Gaauwdief, ter zyden uitgluipte. Alle de reiskoffers en kisten waren met waskleden zeer wel bezorgd. Voor het glas staande, volgde ik met myne oogen de koets; die reed op stal, en wierd niet ontpakt. Ik zag ook geen knegt; alleen de postillon. Dit scheen my wat vreemd. Ik overdagt alles zo eens. Ik hield den Vriend in 't oog. Hy at in zyne kamer, en vertoonde zich niet. De Postillon reed met het geheele span te rug. Wie was hy? Zou het ook myn Heer de Bedrieger zyn? .... Ik sprak tegen Helder niets van dit alles; maar zo by wys van discours, zeide ik: dat is toch een drommels geval; zoud gy dien kerel my niet kunnen omschryven? hy heeft dit toch aartig overlegd om u te knippen. Het afbeeldzel, dat hy my gaf, stemde vry wel met den onbekenden. Ik ben, weet gy, zo gewoon, om te zien, of myne paerden wel bezorgd worden, dat er geen aandagt op kon vallen, al ging ik eens en andermaal in den stal met myn eigen knegt. By die geleegenheid zag ik de opgepakte Koets. Binnen in de Koets stond een kistje, dat niet groot, en maar weinige duimen hoog was; het nam maar zo veel plaats in, dat er nog iemand by konde zitten. De Kastelein, dien wy voor een hupsch Man kennen, zeide my, dat hy dien Heer nooit meer gelogeerd had, doch hem echter ergens meende gezien te hebben. Ik liet dat zo. Nu zogt ik maar naar de geleegenheid, om hem van digter by te zien, en met hem in gesprek te geraaken. Helder zeide my, toen ik daar naar vroeg: ‘dat de bewuste schildery in een daar toe gemaakt eiken kistje was ingepakt.’ Nu was ik verzeekerd, dat ik mynen Man gevonden had. En welk een Landsman (vroeg ik,) is uw Gaauwdief? - Hy spreekt (kreeg ik ten antwoord,) verscheiden taalen; ik geloof echter, dat hy uit Italien is. Ik kon niet langer wagten, om hem te spreeken; ik zond myn knegt naar hem, met verzoek, om een oogenblik belet voor my. Dit wierd gunstig toegestaan; ik ging by hem. De knaap had zo iets van een fatsoenlyk Man; hy ontfing my beleefd. Myn Heer, (zeide ik,) ik neem de vryheid, om u te vragen, waar uw reis verder heen leidt; en indien ik dien weg neem, of gy my een plaats in uw koets op billyke conditien gelieft overtelaaten: Het ruwe weer is niet zeer gevallig, om myn reis te paerd aftedoen. Dit voorstel schynt hy niet verwagt te hebben; evenwel, ik wist hem dit zo smaaklyk te maaken, dat hy my dit verzoek inwilligde; maar hy zeide, dat hy, indien hy den volgenden dag paerden kon krygen, dan ook, wyl zyne reis geen uitstel leed, vertrekken moest: gy kunt wel denken, dat ik tot alles gereed was. Ik verzogt hem, om de eer van eens met my de aanmerke-lykste zaaken te gaan zien; hy zeide, dat hy zich niet wel bevond, en verzogt my by hem; dit verzoek willigde ik niet in, maar verzogt hem by my, en dat wy dan, om den avond te passeeren, een Kaertje doen zouden. Dit dreef hem uit zyne fortificatie. Tegen agt uuren verwagte ik hem: dan was ook Helders koorts afgelopen. Ik ging by den Kastelein, en zeide hem kort en zaaklyk, wien ik zogt, en wat myn oogmerk was. Hy beloofde tegen dien tyd op myne kamer te zyn. Toen ging ik by Helder, en vroeg hem, lachend, of hy zyne goederen te rug wilde hebben? Hy verstond my niet regt; ik zeide hem des, hoe de zaak zich toedroeg. Blyf daar gy zyt, (voegde ik er by,) als ik u noodig heb, zal ik u wel waarschuwen. Helder bleef des te bed. Zeer maklyk had ik assistentie van het Gerecht kunnen krygen; maar ik zag wel kans, om dit alles veel eenvoudiger te klaaren; en ook, ik wilde niet, dat er eenig ongunstig licht over den Zoon eener Mevrouw Helder zoude opgaan. Voeg hier by, dat de plaatzelyke wet daar vordert, dat hy, die zyn Heer besteelt, zonder veel plegtigheid wordt opgeknoopt. Nu heb ik te veel van Beccaria in myn hart, zo al niet in myn verstand, om dáár ann, zonder afgryzen, te denken. Wat men ook zegge, er is geen equivalent tusschen het leven van een Mensch en een diefstal. Twee misdaadigers zou ik ter dood verwyzen; den moorde-naar, en den trouwloozen verleider van een onnozel, onbedorven jong Meisje.
wolf016will07_01_32_3
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 33, "section": 5 }
Vervolg. Onze is de Buit! .... Chrisje zal het schildery hebben. De tyd heugt my niet, dat ik zo opgeruimd was. Om agt uuren kwam Monsieur Fripon, om zyn Partytje te maaken. Rasch merkte ik, dat hy van de Broeders was. Hy won my vry wat af: ik liet hem begaan. Toen de spons vol was, deed ik een coup du main, die hy niet na doen kon; en verloor daar door het dubbeld der som. Hy wierd verhit, ongemaklyk, lomp: ik had voorgenoomen doof te zyn, en speelde zeer bedaard voort. Ik gaf Helder het teeken; die kwam op. Er stond voor de Ledikanten een scherm, en de knaap zat met zyn rug daar tegen aan. Wy kreegen verschil. De Kastelein wilde geen uitspraak doen, om dat hy mede speelde. - Goed, (zei ik,) hier is nog een Heer, die speelde niet met ons; laat die uitspraak doen. - Goed, (zeide hy. ) - Myn Heer, (zeide ik,) zoud gy de goedheid willen hebben, om by de speeltafel te komen, en uitspraak te doen, wie gelyk heeft. - Zo als Helder voor ons stond, ver-bleekte de Gaauwdief. - Zo, (zeide Helder, met eene sterker stem dan gewoonlyk,) vind ik u hier, Frederyk? - Myn Heer? - Machinaal stond hy op, en nam zyn hoed ook zo af. - Is dat (vroeg ik,) uw Kamerdienaar? Dat's een hupsche vent, al speelt hy wat valsch. Helder dreigde: wat was dat noodig? Deerlyk stond de snaak te kyken. Ik nam het woord. Gy schynt op Frederyk in geen goed humeur; hy heeft echter geen moeite gespaard, om u overal na te reizen, en brengt eindelyk alles in de beste order, alwaar gy u ophoud. Die trouwheid verdient, dunkt my, eene andere belooning. - Helder keerde zich om, glimlachte. - Kom maar, (ging ik voort,) laaten wy uw Heer zien te bevredigen, door alles te ontpakken en hier te brengen. Ik schelde: myn knegt kwam. Gregorie, (zei ik,) kom naar beneden, en help myn Heer Helders goed ontpakken. De Kastelein bood zyne Knegts hier toe ook aan. De spyt, de verwarring, die er toen op zyne geele, lelyke, sterk geteekende Italiaansche tronie kwamen, waren niet af te beelden. Ik geloof, dat hy grooten trek had, om my, had hy gedurft, afterossen. Gregorie vroeg my, in miserabel Fransch, waar of myn Heer Helders knegt waar. Ik heb de eer, Gregorie, (zeide ik,) om hem hier aan u te presenteeren; maar hy konde, met zyn Hungaarsch vernuft, niet bevatten, dat een Heer, in pragtiger reis-gewaad dan ik, niet meer dan hy zelf was; en mat hem met zyne groote opgespalkte oogen geheel af, hem al vry potzig aangaapende. - Frederik had in zyn's Heers Garderobe aan 't huishouden geweest, dat hem nog te meer te vergeeven was, om dat hy als een fatsoenlyk Man diende te reizen, en Helder zo al van zyn postuur is, fyn, welgemaakt, niet groot. In weinige minuuten was alles bered; en myn Heer Kamerdienaar vertrokken. - Hy begreep zelf, dat het zyne zaak was, een goed heenkomen te zoeken. Ik dagt, een aalmoes dwaalt niet, en liet hem loopen. Ik wilde niet hebben, dat Helder ooit een rok zou aantrekken, door zo een schelm gedragen, maar raade hem, toen ik hem die gaf, er een Epaulette op te laaten naaijen. Zo is alles stil en onder ons afgelopen. En nu zit ik my te verheugen over het wel slagen van myn oogmerk. Niemand weet er, zo veel ik merk, iets van. Men overlaadt my hier met beleefdheden, en byna alle daag zie ik onze Vrienden by ons. Helder is veel beter, maar nog niet in staat, om, in dit ruw weder, te reizen. Ik heb alle reden om te denken, dat myn byzyn veel tot zyne herstelling doet. Het aangenaam gesprek met een waar tederhartig Vriend is wel eens van meer kragt, dan de beste Medicynen. Hoe gelukkig ben ik, den Broeder myner geliefde Chrisje van dienst te kunnen zyn! Groet, myn dierbaarste Renting, groet alle onze Vriendin; vooräl, myne heele lieve Mevrouw Everards, voor   Uwen   W. Leevend.
wolf016will07_01_32_4
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 34, "section": 1 }
Hoogstge-eerde vriendin! Nog bevind ik my in uw Vaderland: wyt het my niet! Geen draalen van myne zyde is daar de oorzaak van. Ik verlang onuitspreeklyk naar dien tyd, dat ik myne Vrienden zal weder zien: maar de vriendschap, wier rechten gy zo wél kent, als naauwgezet opvolgt, beveelt my hier te blyven. Ik heb het onuitdruklyk geluk, van mynen waarden Vriend Helder hier gevonden te hebben; en dat wel in eenen staat, die hem de hulp en het byzyn eens Vriends noodig maaken. Hy is eenige dagen zeer ziek geweest; wanneer hy in staat zal zyn om te vertrekken, kan ik niet bepaalen. Ik houde my zo wel van uwe goedheid verzeekerd, dat ik my al spoedig de eere geef, om onze correspondentie te beginnen. Myn verlangen, om u te zien, is somwylen zo sterk, dat het eene zeer onöntbeerlyke behoefte by my wordt; en die is ook maar door niets, dan door het schryven aan u, eenigermaate te bevreedigen. Nooit, myne waardste Gravin, keeren die oogenblikken weder, waarïn ik zo terstond myne gedagten, myne opmerkingen, myne gewaarwordingen, aan u kon mededeelen; op dat wy die toetsten, verworpen, aannaamen, uitwerkten, of zo lieten berusten. Droevig nadenken! Dit alles is voorby, en - keert nooit weder. Voor hoe veelerhande indrukken zyn wy vatbaar! Hoe veelerlei zyn de geneegenheden, die wy kunnen voeden; op welke zeer onderscheiden wyzen kunnen wy gelukkig, en ongelukkig zyn! Hoe véél, hoe zéér véél hangt er af van tyd en toeval! Maar ik zou, dus voortgaande, geen Brief, neen eene geheele Verhandeling schryven. Laat ik my nader by myn hart houden, en in het dierbaar karakter van Vriend aan myne beminlyke Gravin schryven. Geheel myn hart is u bekend. Gy weet alle deszelfs aandoeningen; hoe, en wie ik bemin. Liefde zonder hoop sterft; zo zegt men: is het zó, dan ben ik, in dit opzicht, eene uitzondering op den algemeenen regel. Laat ik u, myne geliefde Vriendin, hier over eenige gedagten, die my de ondervinding aan de hand geeft, mogen mededeelen. Zoude ik niet een dier Menschen zyn, waar in zo ten vollen bewaarheid wordt: ‘dat iedere drift, naar gelang zy met moeilykheden te stryden heeft, toeneemt?’ Als men eenmaal een bekoorlyk voorwerp hartlyk bemint, dan werken alle zwarigheden deeze liefde in de hand, of zy moeten van zo eenen aart zyn, dat zy zeer wiskundig de hoop by den wortel afsnyden. Zo is het nog niet met my, en dat al heb ik daar niet dan duistre verafgelegen uitzichten op. Zo myne beminde reeds getrouwd ware....... Dan, vaarwel alle hoop. Die zwarigheden, die hinderpaalen verheffen en veredelen het verdienstlyk voorwerp onzer liefde voor ons hart; en onze ontroerde ziel hecht zich dies te heeviger aan dit denkbeeld: ‘u te bezitten zal verrukkelyk zyn!’ Dit moge veelen vreemd toeschynen, maar het zal myne Gravin niet onaanneemlyk zyn, dat dit in onzen aart als is ingeweeven. Zonder hier de Geleerde te speelen, mag ik aan u wel herinneren, dat niets een voorwerp zo diep in onze ziel prent, dan de herhaalde aandagtige beschouwing van dat voorwerp. By iedere voorstelling hoogen de kleuren op, verleevendigen de schoone trekken; alles wordt bezield, het schynt geduurig al meerder geschikt, om ons geheele stroomen van bekoorlyke gewaarwordingen te geeven; aanhoudend klimt onze drift; zy wordt ook wel dra de eenige. Is het voorwerp mishaaglyk, dan brengt zo eene geduurige voorstelling in ons nog grooter afkeer en verwydering voort: is het beminlyk, wy hechten ons, door een diep peinzen, aan deszelfs volmaaktheden; is het haatlyk, aan deszelfs gebreken. Dal zelfde penseel, 't welk het beminlyke verengelt, verdiept, ja vergroft ook lelyke trekken tot in het afschuwlyke. Niets kan ons meer hechten aan iets, 't welk ons zo behaagt, dan de hinderpaalen, die ons beletten dat geen te genieten, 't welk wy zo vuurig verlangen. ô Dan, dan is de ziel onwillig, om afstand te doen van een genot, 't welk zy zich, hoe schemeragtig, reeds heeft voorgesteld. Elke, voor onze verbeelding, schaduwdun heen' zweevende mooglykheid, ontgloeit onze drift. Dan ziet een Jongeling de beminde van zyn hart in alle standen, in alle beweegingen, in alle betrekkingen; en, met het oog eens Arends, neemt hy waar, of er nog niet éénen weg zoude zyn optespooren, waar langs hy het oogmerk zoude kunnen bereiken. Is het vreemd, is het romanesq, dat hy wel dra niets dan haar ziet? ook haar niet ziet, zo als hy een ander beschouwt? Zyn aandagt is onverdeeld; en wie zal bepaalen, wat een Mensch doen kan, die alles doet, wat hy in zeekere gelegenheden doen wil! Wy besluiten zeer verkeerd, als wy de maat daar van in ons zelf zoeken: ieder is niet aangelegd, om in de liefde, of in de vriendschap, of in het geen men Godsdienst noemt, het tot geestdryvery te brengen. Gy, myne waardste Vriendin, waart het altoos met my in dit stuk eens: ‘Liefde en Vriendschap zyn zeer onderscheiden.’ De ondervinding heeft het my verzeekerd. En was het bekoorlyk Meisje niet eene Lotje Roulin? De liefde voor haar, die ik nooit uit myn hart zal wisschen, maakte het my onmooglyk, ooit iets anders dan vriendschap te voeden, maar eene zo tedere vriendschap, dat zy al zéér véél, van het geen de liefde karakterizeert, in zich had. Aan die zelfde oorzaak zal ook zyn toeteschryven, dat, hoe kleinder het getal der voorwerpen zy, waaröp wy denken, des te grooter is ook het vermogen, dat zy over ons verkrygen. Wat dunkt u, myne Vriendin, zou de Historie van het Menschlyk hart niet zeer veel lichts ontfangen, indien men op dit, in onze natuur ingedrukte beginzel, wat oplettender het oog veste? Die Menschen, die men in myn Vaderland allemans Vrienden noemt, zyn des zeer onbereekend, om voor een uit allen eene byzondere sterke geneegenheid op te vatten. Of zy er niet het best aan zyn, beslis noch ontken ik; dewyl wy zo wel ieder onze eigen wys van gelukkig te zyn hebben, als ons eigen gelaat. Het is bekend, dat de beroemde Fontenelle honderd jaaren, en dat wel in een volkryk Parys, afleefde, zonder ooit eenen Vriend gehad te hebben, voor wien hy iets meer dan algemeene welwillenheid voedde. Men getuigt echter van hem, dat hy de goedaartigste, zo wel als de aangenaamste Man was, dien men in eene beschaafde samenleeving zoude kunnen ver-langen. Dit is met dit alles die zelfde Fontenelle, die meermaal zeide: ‘al had ik alle waarheden in myne toegeslotene hand, ik zou de moeite niet willen doen, om die te openen.’ Hy kende, schynt het, den Mensch. Zou in die kennis, en niet in zyn hart, ook de reden liggen van die ongehechtheid aan allen? Onze Wysgeer, Salomon, heeft reeds gezegd: ‘die zich afzondert, tracht naar iets begeerlyks.’ De Philosophen en de Verliefden, ook de waare Dichters, zyn groote Vrienden van stilte en eenzaamheid. Laat ik my maar by de tweede bepaalen. Niets, dunkt my, is verklaarbaarder, dan dat zy geen beminnaars zyn kunnen van het woelig, beuzelend, afzwervend Stadsleeven. Zien wy de eindige vermogens van onzen geest niet ook daar in, dat zulken, die zich op veele, en zeer onderscheidene kundigheeden toeleggen, nooit meer dan middelbaar in allen vorderen zullen? De Koopman ziet alle de voordeelen en verbintenissen zyns Handels in het sterkste licht: De Geleerde kent op de volkoomenste wys het nut der Weetenschappen: De Zeedekundige, die met onzen Pope zegt: ‘dat de waare studie voor den Mensch de Mensch zelve zy,’ verwondert zich ter goeder trouw, als hy nadenkt, dat verstandige Weezens, begaafd met het Zeedelyk gevoel, zich onvermoeid beezig houden, met Algebraïsche voorstellen, en Wiskundige proposi-tien! Maar de Wiskundige ziet met geen minder bevreemding, dat veelen der Wiskundige zekerheid (welligt de eenige, die wy kunnen verkrygen,) zich in 't geheel niet bekreunen; en dat, om zich dies te ieveriger te kunnen toeleggen op de onbeslissende onderzoekingen der Zeedelyke Wysbegeerte. Dit schryven brengt my de volgende anecdote, die Mevrouw Helder eens verhaalde, te binnen. Ik zal de vryheid neemen, myne waardste Gravin, om die hier by te voegen. Zy zal myne stelling bekragtigen. Men had eenen beroemden Mathematicus eindelyk overgehaald, om de Fedra van Racine toch eens te leezen. Hy las die aandagtig, en ook geheel uit; maar het Boekje weder te rug geevende, zeide hy tegen de Dame, die het hem geleend had, vry droogjes: ik begryp waarlyk niet, Mevrouw, hoe of verstandige Lieden iets schoons vinden kunnen in een stuk, dat niets bewyst. Dit, myne Vriendin, is zo verbaasd vreemd voor my, dat ik er niets over kan zeggen. De Fedra bewyst niets! - Onlangs hoorde ik het volgende: Professor *** schreef aan eenen Vriend in Holland: ‘Wat is het, myn Vriend, toch verdrietig, dat zo een vermaard Man, als Doctor Franklin, die de Electriciteit ontdekt, en zo veel nuttigs in de groote ryken der Kunsten en Wetenschappen gedaan heeft, en nog zoude kun-nen doen, uit die verheevene kringen der Wysbegeerte afdaalt, en zyn verstand gebruikt, om op de beste wys de verdeeldheden der Volken te doen eindigen.’ Ik schryf deezen voor het bed van mynen zieken Vriend. Ik kan niet van u scheiden, voor ik myne geliefde Gravin nogmaal verzeekerd heb, dat haare weldaaden my altoos op de gevoeligste wys aan haar verbinden; dat ik haar nooit dan met de tederste aandoeningen der vriendschap gedenke; dat ik der Voorzienigheid vuurig bidde, om u en allen, waar mede gy in eene dierbaare betrekking staat, te zegenen. Gedenk somtyds eens met gunstige onderscheiding aan uwen Hollandschen Vriend, als aan den dankbaarsten, den meest aan uwe verdiensten gehechtsten der Menschen, en gun my deezen te mogen teekenen met den naam van   Uw Vriend en Broeder,   w. leevend.   P.S. De ontfangen Brieven zyn allen ingericht, om my te verzeekeren, dat ik in myne Familie welkom zyn zal.
wolf016will07_01_33_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 35, "section": 1 }
Lieve braave Willem! Hoe groot uwe wenschen ook mogen zyn; waaröp kan hy niet hoopen, die door myn Heer Helder zelf met achting beschouwd wordt? voor wien ik dezelfde gevoelens heb kunnen behouden, die ik van hem had, ook toen ik veele zyner bedryven afkeurde; - voor wien Chrisje Helder eene zeer groote plaats in haar geheugen bewaard heeft? Een Jongeling, die door den Heer Renting teder en met hoogachting bemind wordt; die zich zo waardig gedroeg, dat eene uitmuntende Gravin van B ***, (die my alle uwe en haare Brieven heeft gezonden, als ook uw affcheid van haar gemeld heeft,) hem met den gemeenzaamen en boven alle verdenking verheevenen naam van Broeder benoemt? Laat ik nog meer zeggen; een Jongeling, die zelf proef gehouden heeft in het verdoorziend oog eener ernstig deugdzaame Juffrouw Belcour. Een Jongeling, die door eene Lotje Roulin verdiende bemind te worden; een Jongeling, die met berouw en leedwezen ziet, hoe ongelukkig hy is, die, door hoogmoed verblind, ten prooi wordt van driften, die hem eens tot een groot Man zullen maaken, wanneer hy haar heeft leeren bukken onder het juk eener verlichte Rede en standvastige kloekmoedigheid. Edelmoedige Jongen! Maar ik ken u! Ik verwonder my niet over u omtrent uwe behandeling met opzicht tot mynen Zoon. Hy is uw Vriend; myn Zoon, - Chrisjes Broeder. Onwaardig heeft hy u behandeld; ik heb zyne eigen belydenis; ontveins het des niet voor my: ik weet ook, door welk eenen weg hy in dien staat gekomen is, waarïn gy hem vond. Wat denkt gy, Leevend, is zyn berouw oprecht? Is hy nog waardig uw Vriend te zyn? ‘Ja, (zegt gy, met uw geheele ziel in uwe oogen,) hy heeft getoond, dat hy alles door een dankbaar gedrag wil uitwisschen; hy is myn Vriend.’ Dat is hy waarlyk. Nu heeft hy u gemist; nu heeft hy gezien, dat zyne Moeder zynen Willem kende. Ik heb myn Heer Helder uwen geheelen Brief aan my voorgeleezen. Behoef ik u te herinneren, dat myn Heer Helder een te groot Man is, om niet met verrukking zich te laaten overtuigen, dat myn Gunsteling wel dwaalen kon, maar nooit myner achting onwaardig worden? De braave strenge Man weet noch van uws Vriends ondeugend gedrag te uwaards, noch door welk een geval hy ziek en arm door u gevonden is. Ik zoude het niet durven wagen, om myn Zoon, zo als hy verdient, by zynen Vader inteleiden. Chrisje alleen weet alles: - Chrisje is edelmoedig; dat behoef ik u niet te zeggen. - Toen ik haar voorlas, ‘hoe sterk gy verlangde, om ons allen weder te zien;’ waarlyk, Willem..... Ik geloof, dat Chrisje haar eersten kleinen Vriend ook met genoegen zal zien, en zo zal ook haare Vriendin Veldenaar. Uw vast besluit, om echter zo lang by uwen Vriend te blyven, tot hy in staat zal zyn om voorttereizen, trof haar nog meer. ‘Zo waar is het, Mama, zeide zy, dat het zoete vermogen der liefde geene der andre pligten overschreeuwt; dat de vriendschap altoos haare rechten behoudt.’ Zy bloosde; ik beken, dat zy er toen zeer bekoorlyk uitzag. De waarde Heer Renting is wel aangekomen. Uwe geneegenheid voor dien braaven Man wordt wel beäntwoord; hy spreekt veel van u. ‘Hoe (vroeg myn Heer Helder,) komt onze Leevend u voor?’ - ‘Ik heb Leevend (was zyn antwoord,) leeren kennen voor een Jongeling van onberispelyke zeeden, beschaafd van manieren, minzaam, bescheiden; hy spreekt wel, hy kent zyn eigen waarde; hy weet, waar hy staat; hy zou tot trotschheid kunnen vervallen, indien men hem geen recht doet: zyn hart is zeer gevoelig, maar vol veerkragt, en niet verstapt door eene weekheid, die maar te veel invloed heeft op het karakter onzer anders nog al beste jonge Lieden.’ Zo denkt de Heer Renting over een Jongeling, die hy weet, dat aan Mejuffrouw Helder niet onverschillig was: Is hy uw Vriend? Uw goed is, in welbezorgde koffers, hier aangekomen. Ik zal dat maar hier houden, tot gy my meld, of ik alles ook aan het adrès van uwe Moeder, of aan dat van Mevrouw Ryzig zal laaten bezorgen. Zal het u niet wat raadzelagtig voorkomen, dat ons huisgezin door de waardige Juffrouw Belcour vermeerderd is? Nu, alles wat gy niet doorziet, hoop ik u mondeling te doen weeten. Myn Heer Helder groet u met tederheid; zo doen wy allen. By uwe Moeder en Zuster is alles wel. Ik zal hier nog een briefje voor mynen Zoon insluiten; dit is de reden, dat ik deezen eindig, om my te noemen   Uwe liefhebbende   suzanna helder, gebooren van beek.   P.S. Wim mag Chrisje zeer wel groeten; inmers, zo zegt zy my; evenwel niet, om het u te schryven.
wolf016will07_01_34_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 36, "section": 1 }
Geliefde zoon! Wat er ook moge gebeurd zyn; berouw, belydenis, en een uit deugdzaame gronden verbeterd gedrag, wisschen alles uit by eene Moeder, die niet straft, dan om te behouden. Nu, myn Zoon, hebt gy geleerd, dat men weinig reden hebbe, zich een held te noemen, zo men niet in de geleegenheid kwame, om te weeten, wat wy kunnen doen. Nu kunt gy, by overtuiging, weeten, dat hooggevoelend te zyn omtrent onze deugd, al zo gevaarlyk is, als trotschheid op onze verstandige vermogens. Maar genoeg! Waardeer uw Vriend; hy is goed, hy is groot; men vindt weinigen, die hem kunnen opweegen. Het edelmoedig hart uws Vaders zal aan alle uwe behoeftigheden voldoen: Hy verdenkt u niet van de minste zeedeloosheidMevrouw Helder meende dit waarlyk; het was echter zo niet.. Hy zeide alleen: ‘Helder leert geld verteeren; maar als hy het op eene fatsoenlyke wyze doet, geschiedt my daar geen ondienst mede.’ My is niets gevraagd; ik heb des best geöordeeld, niemand dan uwe lieve Zuster in myn vertrouwen te neemen. Vaarwel, myn Zoon. Ik hoop u haast te zien, en overtuigd te zyn, dat gy deezen uwen dwaazen stap ziet, om hem te betreuren. Uwe   Liefhebbende Moeder,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will07_01_35_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 37, "section": 1 }
Myn heer, zeer geachte vriend! De Heer Renting is wel en voorspoedig te rug gekomen. Hy heeft my niet verborgen, dat gy, ter liefde van uwen zieken Vriend, uwe reis naar Holland hebt uitgesteld; hoe zeer ook uw hart verlangt, om ons allen weder te zien. Ik zoude my kunnen onkundig houden van het zeer laakbaar gedrag, door mynen Zoon eenigen tyd gevolgd; maar vinde hierïn niets noodzaaklyks. Integendeel, hier door zoude ik de geleegenheid missen, om u recht te doen; dit stel ik my echter ten pligt. Uwe Vriendin, myne uitmuntende Vrouw, had my niets gezegd van de correspondentie, die zy met u op dit onderwerp hield; maar ik liet uw Vriend niet geheel buiten den kring myner oplettendheid voortloopen: van tyd tot tyd kreeg ik berichten, die wel gebrekkig waren, doch myne oogen openden omtrent de overgroote sommen, die hy zedert weinige maanden trok, en niet toereikten aan zyne uitgaaven. Er moest des een grondelooze kolk geöpend zyn, die alles verslond. Ik wist, dat hy geen driftig aanbidder van 't schoone zyn kon; hy verzamelde Beelden, Schilderyen, noch Zeldzaamheden. Zyn gezond oordeel had hem te wel gewaarschuwd, dat dit zyne zaak niet was. Wat zal ik zeggen? Daar moest iets zyn van die aart, als ik ontdekte. Vreest gy niet, myn braave Jongen, dat ik uw Vriend naar zyne eigene strenge beginzels zal oordeelen? Ik ken de goedheid van uw groot, uw gezond hart! Gy kent my ook te wel, om myne veräntwoording daaröver in twyffel te kunnen trekken? Zwakheid en waanwysheid, ingebeelde eigensterkte kunnen schromelyke verwarringen en ververwoestingen aanregten! Ik weet dit zéér wél: het verschoont hem ook grootlyks; maar hoe treft het my evenwel, dat de Zoon van eene Mevrouw Helder, - de bedillende Broeder eener Chrisje - de Vriend van eenen Leevend, het bespotlyk speeltuig eener verachtelyke Courtisane geworden is! Dat hy aan eene gerafineerde Coquette zyne onschuld, zyne gezondheid - en wat zyn dit schatten, waar by alle geldverspillingen beuzelagtig zyn, - heeft opgeöfferd. Hoe slegt moet zyn smaak, hoe woest moeten zyne zo ten ontyde opgeschreeuwde driften zyn! Moet myn Zoon buiten de leiding van zyn hart genieten kunnen? Ik zal thans geen gebruik tegen hem maaken van de kennis, die ik ook heb, van de onwaardige wys, waaröp hy u, zyn Vriend, in zeer ongelukkige omstandigheden bejegende. Dit heb ik zyner Moeder beloofd. Indien hy echter u voortaan niet eerbiedigt als zynen waardsten Vriend, dan zal ik zo gunstig niet over zyn hart oordeelen, als ik geneegen ben te doen. Ik ben ongemakkelyk op my zelf, om dat ik u niet wel beschouwd heb. Ik kende u niet, myn Heer Leevend; doch dit maakt my, in myne eigen oogen niet verschoonbaarder, dewyl ik verzuimd heb u te leeren kennen, waar toe ik alle geleegenheid had, die ik zoude hebben kunnen verlangen. Alle sterke geneegenheden bewolken ons oordeel, en vormen vooröordeelen, die niet ligt zyn afteleggen. Ik vreesde, dat myne Dogter beter konde oordeelen over de uitwendige bevalligheden van uwe persoon, dan over uwe meer weezenlyke verdiensten....... Ik had geene groote gedagten van vriendschap tusschen een Jongeling, als myn Vriend Willem, en een zo bekoorlyk Meisje, als Lotje Roulin. Hier ligt myne eerste aanleiding, om u onbillyk te handelen. En hoe veel er van zo ééne éérste aanleiding afhangt, weet gy. Zo ééne verwrikking kan alles by ons buiten zyne waare gedaante plaatzen.... Niet meer hier van voor tegenwoordig. Ik zie ook nu, dat ik te dikwyls een onvriendlyk Vader omtrent Chrisje geweest ben. Eene overdreevene liefde voor haar geluk deed my onbillyk zyn. Hoe konde ik anders het alleroprechtst Meisje ooit een oogenblik mistrouwd hebben! Hoe veel recht heeft zy niet op myne goedkeuring, zo wel als op myne tedere Vaderlyke liefde! ô Dat braaf beminlyk Meisje, hoe waardig is zy der opvoeding haarer Moeder. Ik bemin haar als de appel van myne oogen. Ik zie met iever uit naar de geleegenheid, om haar de sterkste proef te kunnen geeven van myne hoogste goedkeuring; - om eens aan alle haare verlangens te voldoen. Indien ik, ter bereiking deezer Vaderlyke oogmerken, u min of meer noodig mogt hebben, ik vertrouw, dat gy my in deezen uwe hulp niet zult weigeren: aan den invloed, dien gy op myne Dogter hebt, had ik gaarn ook deeze verpligting. Ik hoop, dat myn Zoons ziekte u niet al te lang van ons zal verwyderd houden. Gy wordt, ook te Rotterdam, met verlangen te rug gewagt. Uwe Vriendin, de beminlyke Mevrouw Everards, was altoos zulk eene ieverige behartigster uwer zaak, dat zy wel eene eerste visite van u verdient. Uwe waardige Vriendin Belcour vermeerdert thans, door haar onschatbaar byzyn, ons huisselyk stil geluk. Myne achting voor haar is grooter, dan ik zeggen kan; doch ik meen echter, dat gy de haare volkomen waardig zyt. Myne Vrouw zult gy dezelfde vinden. Haar volmaakt karakter laat geene veranderingen toe; altoos bestiert haar oordeel haar hart. Uwe Vriendin Chrisje, zo wel als uw Vriend Renting, zien u met blydschap te gemoet, en ik kan nooit aan u denken, dan zo als een Man denkt aan een veelbeloovend jongen Vriend; laat dit u genoeg zyn. Groet mynen Zoon, en geloof, dat gy al de achting hebt van   Uwen Vriend,   constantyn helder.
wolf016will07_01_36_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 38, "section": 1 }
Myne waardste geliefde Veldenaar! Wat heb ik veel te schryven! Die Bron wordt daaglyks ryker, voller. En dat véél is eigenlyk van dat belangryke voor ons beiden. Veel van dat byzondere, dat men alleen aan de Vriendin van ons hart, aan de Lieveling onzer ziel, schryven kan; maar aan ééne Coosje Veldenaar. Trouwens, wie is zo gelukkig buiten my? Wie heeft eene Coosje Veldenaar? Wie, dan Chrisje Helder, kan roemen op eene Vriendin, die altoos zo veel eerlyken moed, zo veele stille wysheid, zo veel doorzicht, zo veel geduld heeft, als myne Veldenaar? Wie wordt op zo eene verstandige wys bemind, als gy my bemint, gadeslaat, en geleidt! Laat dit tusschen ons blyven: men zou mogelyk zeggen, dat ik zeer romanesq ben; zeer sublimeerde. (was dit het woord niet, dat zekere Dame gebruikte?) En wat zou mooglyk de altoos zich zelf alleen bedoelende domheid nog al meer rabbelen? Eene Vriendin, gelyk gy zyt, Coosje, is een zo zeldzaam verschynzel, als een genie. Men vindt genoeg lieden, tot een daaglyksche conversatie vry gebruikbaar, daar men mede kan uitslenteren, ombren, te paerd ryden, een concert vormen; men vindt zelf welmeenende onder de Beuzelaarsters en jonge Dames du Ton, die alleen uit een kwalyk begreepen point van fatsoen op dien trant willen uitmunten. Men vindt ook schrandre aangenaame Meisjes; maar dit alles vormt nog geene Juffrouw Veldenaar! Myn hart voelt dat zo: meer kan ik dáár niet van zeggen! Behoeft het ook wel? Weet gy niet, hoe ik over u denk, en hoe zeer ik aan u gehecht ben? Spreekt gy wel immer met Lieden in eene taal, die zy niet verstaan? Ziet gy ongevoelige Menschen zelf wel ooit met een zo nutteloos als vernederend medelyden? ..... Gy hebt gelyk, heele lieve! Zy zyn óók gelukkig, want ook hunne behoeften zyn vervuld..... Hun geluk is evenwel myn geluk niet. Wat doet er dat toe? Als ik uit menschlievendheid handel, moet het my genoeg zyn, dat zy gelukkig zyn. Wel dan, ik hebbe vrede met allen. Vormen wy ons niet, naar gelang ons karakter doorwerkt, zich ontwikkelt, onze redelykheid doorschynt, ons verstand zich verfynt, en uitbreidt, geheele andre denkbeelden van zaaken, genietingen, en persoonen? Letten wy maar eens op de Kinderen. Door smaaklyk lekkers, en aar-tig speelgoed wordt onze vroegste gelukzaligheid uitgewerkt. Wy beginnen met een mooije Pop, en een brooze krakeling; en waar eindigen wy mede? ..... De ondervinding leert het ons beiden. Dat's vreemd! Ik zit alleen, ik schryf aan myne Vriendin; en ik voel, dat er een blos over myne wangen komt. Myn hart slaat sterk tegen myne linkehand, die, daar onder geschoven, dit papier vast houdt..... Ik zie werktuiglyk op het Ornament, dat Leevend aan myn Orloge deed..... Waarom moest dat Orloge nu juist by my op de tafel liggen? Kom aan, ik zal dit alles weg redeneeren....... Wat streelt het my, myne lieve, dat gy onzen Willem eene eere toedagt, die zo veel recht doet aan zyn lief en goedaartig hart, als aan zyn vindingryk vernuft. Hy zelf zal u daar eens voor bedanken, terwyl hy myne waardige Vriendin omärmt, en zyne geheele overstelpte ziel in zyne vogtige oogen dryft, met eene zucht, die van zyn hart opstygt: zo, weet gy, is onze geliefde Vriend. Nu ga ik er my eens toe zetten, om u een gesprek, met myne Moeder gehouden, mede te deelen. Lieve Veldenaar, help my deeze uitmuntende Vrouw nog meer lief hebben, nog vuuriger eerbiedigen; ik kan my op dit stuk nooit voldoen. Myn Vader reed, met onze waardige Vriendin Belcour, Maandag middag eens uit. Mama verkoos niet mede te gaan; ik verzogt des om by haar te mogen blyven; onze lieve Everards nam myne plaats in de koets. Er wierd vroeg gegeeten. De dag was ongemeen schoon. (Eer ik voortga, zal ik hier eenige regels, die my niet kwalyk bevallen, en Beede aan de Herfst genoemd zyn, insluiten: zy zyn my door onzen Vriend Renting overhandigd.) ‘Chrisje, zeide myne Moeder, wy zullen deezen namiddag voor niemand t'huis zyn; ik koom by u in uw eigen kamer thee drinken. Wat zegt gy daar van?’ Ik. Niets is my zo aangenaam, dan myne Moeder in myn kamer zo geheel alleen by my te zien. Als ik maar niet moet vreezen, dat gy onpasselyk zyt. [Ik omhelsde haar met myn geheel hart, terwyl ik dit zeide.] Moeder. Ik ben zeer wel, liefde; wees gerust. [Zo gingen wy naar myne zaal, die op den Tuin ziet, en wy plaatsten ons beiden op de groene Sopha.] Ik. Lieve Mama, zo eens met u alleen te zyn, is toch voor my verrukkelyk! Moeder. Ik weet, myn Kind, dat gy my teder lief hebt. Ik dank den genadigen Regeerder van alles, dat hy myne poogingen, om u gelukkig te maaken, zo gunstig gezegend heeft! Doordrongen van het gewigt, dat er voor my lag, in myne Kinderen wel en naauwkeurig op te voeden, aan-vaarde ik dien post niet zonder een geloovig Gebed tot den Vader aller Schepzelen. En hoe denkt gy, myn Kind, dat uw Moeders hart overvloeit van de zuiverste erkentenis! ..... Ik ben eene zeer gelukkige Moeder, eene der gelukkigste Vrouwen, die deeze aarde draagt. Myn Man is myn beste Vriend ..... myne Dogter ..... zy weet, wie ik voor en omtrent haar ben. [Ik viel voor haar neder; omärmde haaren schoot, terwyl ik haar, die zweeg, door myne traanen stilzwygend, vuurig, eerbiedig aanzag.] Ik. Wat zal ik zeggen: niets voldoet my. Moeder. Ik ken myn Chrisjes hart. Ik ken den loop haarer denkbeelden: zy zyn allen onder myn zorgvuldig Moederlyk oog gevormd. Nu wensch ik nog, u als eene gelukkige Vrouw en voorbeeldige Moeder te mogen omhelzen. De tyd nadert, myn Kind. Ik heb u niet alleen voor my zelf opgevoed; ook voor een ander. De Heer Renting...... Gy zelf ziet hem met onderscheiding. Ik. Dit is zeer zeeker...... Maar! ... Moeder. Maar gy bemint hem niet. Gy kunt hem niet beminnen; de rede daar van is zeer eenvoudig; gy bemint een ander........ Bloos niet; immers niet uit schaamte; gy zyt in den arm uwer Moeder, uwer Vriendin. Gy bemint Leevend? Hy heeft u verdiend. Toen dit niet zeer waarschynelyk was, gedroegt gy u als een braaf verstandig Meisje. Ik houde my verzeekerd, dat gy, indien zulks had moeten zyn, uw hart aan uwe rede zoud hebben doen gehoorzaamen; en ik ben overtuigd, dat dit u onbeschryflyk moeilyk zoude geweest zyn: hier in ligt de verdienste. Gy zegt niets? Ik. Wat kan ik zeggen? Myne Mama kent my. Myn eigen hart zegt my, dat ik dit zoude gepoogt hebben; maar is myne verdienste wel zeer groot, daar ik belyden moet, dat ik daar voor nooit gevreest heb? Ik vreesde nooit den Heer Leevend onwaardig te vinden. Moeder. Gy denkt wat heel fyn, Chrisje: ja, er is iets aan. Wel nu, gy moogt Leevend dan met het hoogste welgevallen uwer Ouderen zien. [Ik stond verbaasd.] Hoe gunstig gy over hem denkt, gy zult hem nog eens in een veel schoonder licht zien. Hy is zo deugdzaam als beminlyk: dit getuigenis geeft uwe Moeder hem. Hy heeft u altoos bemind. Gy zult eens onder myn oog Brieven leezen, die uwen Vader bewogen hebben, om Leevend met verlangen te rug te zien. Nu niet meer daar van; ten ware gy niet kunt besluiten, om uwe nieuwsgierigheid aan de verkiezing uwer Moeder opteofferen. Ik. Alles, wat myne Mama begeert, is heilig by my. Zeer verlang ik echter naar dat gedeelte zyner Historie, waar in de dierbaare Juffrouw Roulin zo veel deel heeft! Evenwel ..... in-dien Mama ..... zou ik durven vraagen, om wiens wil gy dit niet goedvindt? .... Moeder. Om uwen't wil, myn Kind. Dat gedeelte zyner Historie heeft zo veel van dat zagte grievende aandoenlyke, waar door uwe al te gevoelige ziel te veel zoude lyden. Had gy die wederstand-biedbaarheid uwer Vriendin, gy zoud alles leezen. Ik. Ik beken, dat ik in deezen de lessen en het voorbeeld myner Moeder niet zo gevolgd heb, als zy reden had, om van my te wagten. Moeder. Lieve Chrisje, ware ik niet overtuigd, dat men slegts: ‘al te aandoenlyk moet zyn, om in dit leven niet gelukkig te worden, of te blyven,’ ik zou daar veel minder op hebben aangedrongen. Men denkt op dit stuk thans verkeerder dan ooit; de meeste schriften, die onze jonge Meisjes thans het ieverigst leezen, zyn maar te veel bereekend, om die verkeerdheid te begunstigen. Geloof my, myn Kind, alle driften, geene uitgezonderd, zyn voor ons zwakke Menschen nadeelig. De driften werken als een zoet vergif. Zy ontsteeken een schadelyk vuur in onze aderen; ondermynen onze edelste deelen; verbreeken dien zegenenden slaap, wiens verkoeling en rust voor jonge Menschen zo onöntbeerlyk is, vooräl indien zy zeer leevendig, zeer werkzaam zyn. Ik. Men gelooft echter, dat men het goede, het braave nooit genoeg kan beminnen. [Mama glimlachte.] Moeder. Het kan zyn nut hebben, [hier eens met u over te praaten: wy zyn thans zo vry, zo ongestoord by een. Hoor dan, myn Kind, hoe ik hier over denk. - Eene zeer geöorloofde drift zelf kan ons afleiden van onze pligten; ons ongeschikt maaken voor alles, wat daar buiten is. Dit is de reden, dat ik de overdreevene zucht tot kennis, en het verkrygen van nutte waarheden, daar van niet eens uitzonder. Gy zult, om my hier in gelyk te geeven, u maar moeten herinneren, dat alle driften ons oog voor de rede sluiten. En als de Mensch haar niet volgt, wat is hy dan? Want wat de Dominées ook ten nadeele van haar zeggen, (en in een welverklaarden zin is er wat aan,) zy is en blyft echter onze Leidsvrouw; en dat, al ontwaaren wy meermaal, dat zy niet zo sterk is, als wy wel eens onbedagt genoeg wenschen! Ik. Een drifteloos Mensch..... Moeder. Er zyn geene driftelooze Menschen: zy kunnen er niet zyn. Ik. Kan men zich waarlyk beletten, sterke driften te hebben? Moeder. Daar zal ik eens met u over praaten. Ik versta door heevige driften: sterke neigingen; gloeijende afkeerigheeden. Hieröm zeg ik: ja, dat kunnen wy beletten. Gy hebt ook voor be-weezen gehouden, dat ik, het geen ik doen moet, immers oorspronklyk, doen kan. Alle neigingen ontstaan trapswyze. Wy kunnen die des tegenstand bieden. Zo rasch wy ondervinden, dat ééne neiging alle andere overschynt; zo rasch men (zo als gy jonge Lieden dat noemt,) alléén voor zo eene zaak, of persoon leeft: dan zegt de Rede ons, dat wy op dien weg te rug moeten gaan. Dit kunnen wy; want wy zien wat, en wy redeneeren by het geen wy doen. Hoe doen wy nu? Volgen wy dien raad? Neen! Wy vinden te veel behaagen in voort te wandelen. Hier zit de zwarigheid! Zo wy hier ook het weêrsta de beginzels, in 't oog hielden, dan zouden wy in onze neigingen en afkeerigheden bronnen van dat geluk vinden, dat bereekend is zo wel voor den Menschelyken geest, als voor het Menschlyk hart. Wy zouden, zo als de Dichter der Philosophen het noemt, ons geheel leeven afwandelen, in den zagten zonnenschyn der Deugd; en als wy in het stille graf nederdaalen, de bewustheid mede neemen, dat wy aan onze bestemming voldaan hebben. Deugd, myne Chrisje, is orde: alles wat die orde breekt, is voor den Mensch niet gemaakt. Het systema onzer pligten is een, is vast: al wat dat verwrikt, moet ons verdagt zyn. Ik. Dit, myne lieve Mama, zie ik duidelyker dan ooit. Moeder. Zeg my, myn Kind, zeg my met die eenvoudigheid, die u zo dierbaar aan myn hart maakt, zoudt gy eenen Brief der zalige Juffrouw Roulin, geschreeven om aan u, na haaren dood, overhandigd te worden, zonder de onbedenkelykst nadeelige gevolgen voor uw gestel kunnen leezen? Wat dunkt u? ..... Zie, dit is die Brief. Gy wordt bleek .... gy beeft..... antwoord my niets. [Zy leide dien Brief weder in haare Portefeuille.] Ik. Lieve Mama! Hoe wel kent gy my! ... Neen, ik kan dien Brief nu niet leezen...... Het denkbeeld alleen ontroert my zo geweldig. Moeder. En hoe vuurig verlangt gy echter, om dien te leezen! Die voldoening kan ik u des niet geeven. Ik. De bewustheid daar van, moet my troosten. Moeder. Zo zal ik, myn Kind, u meermaal genietingen moeten onthouden, die myn Moederlyk hart u zo gaarn gunde. Zwak Meisje! Wat zal het zyn, als de Voorzienigheid u door tegenheden en droefheid wil verheffen tot meer deugd, gevolglyk tot hooger gelukzaligheden! Ik ben ook sterflyk, myn lief. [Met alle de gevoelens der blakendste kinderliefde, drukte ik my aan haaren boezem: dit denkbeeld was zo verscheurend voor my, dat ik haar niet kon aanzien; ik weende.] Bedaar, myn Kind! Gy bedroeft uwe Moeder, terwyl uwe tederheid myn hart grieft. [Wy bleeven eeni-gen tyd dus in elkanders arm, in die zielenvollen aandagt, die het spreeken onmooglyk maakt. Nimmer zag ik myne Moeder zo geheel bewoogen, zo uit haar gewoonen stand gerukt. Eindelyk ging zy dus weder voort.] Gy zult, indien de Hemel myne wenschen verhoort, nog eens veel nader dan nu met mynen Gunsteling verbonden zyn. Dit is ook uw's Vaders meening. Gy gelooft wel, dat wy beiden dit oogmerk op de allerbeste gronden gevat hebben? Gy bemint Renting niet; en zelf myne Chrisje kan eenen Man, als onze vaarde Renting is, niet gelukkig maaken, indien zy in hem den Man, dien haar hart verkoos, niet vindt. Dit weet hy. Hy is Leevends Vriend geworden; zyne liefde voor u heeft Renting zo sterk geroerd, dat hy in staat is, om waarlyk groot te handelen. Over dit alles wel eens by eene andere geleegenheid. Ik. Weet Leevend iets van dit oogmerk, Mama? Moeder. Neen: ik hoop immers, dat uw Vader in deezen ook myn plan zal volgen; en, hoewel hy aan Leevend, dien hy nu ten vollen kent, zelf geschreeven heeft, hoop ik, dat hy daar niets van gemeld zal hebben. Ik. Mag Leevend ook niets gissen? Moeder. De ziekte van uwen Broeder maakt het onzeker, wanneer zy beiden t'huis komen: gy kent Leevend. Hy heeft niet alleen een aandoen-lyk hart; maar ook heevige driften. Zou het u mooglyk zyn, zo een hart door verlangens te pynigen? Ik wilde hem ook gaarn al het aangenaame eener verrassching doen genieten. Ik weet, Chrisje, dat gy Leevend onderscheide: maar er is zo veel voorgevallen, en zo veel nadeeligs voor hem; zeg my, lieve, hebt gy nimmer eenige neiging gehad tot den Heer Renting, die zo zeer door uwen Vader wierd goedgekeurd? Ik. Nooit, Mama. Ik zag echter zelf wel, dat hy, in veelen opzichte, niet minder is dan Leevend. Maar..... Moeder. Wel, indien Leevend nu eens zo geweest was, als uw Vader veronderstelde, zoud gy, in dat geval, den Heer Renting niet hebben kunnen neemen? Ik. Neen, Mama, ik zou het niet hebben kunnen doen. Het komt my voor, dat zonder personeel behagen, en uitsluitende liefde, er geen huwlyk behoorde aangegaan te worden. Vriendschap, achting: 't is te weinig. Wat denkt Mama op dit stuk? Denk ik nu romanesq? Moeder. Indien de Meisjes niet te dikwyls voor liefde hielden, het geen slegts een smaak, een voorbydryvend behagen is, en alleen ontstaat uit eene ontroerde verbeelding, of uit de zich ontwikkelende Natuur; ik zoude het meer als nu met u eens zyn; nu is het wat zorglyk: alles hangt af van de definitie. Zie daar, myne waardste, een discours, dat ik u moest mededeelen. Verheug u in het geluk, dat my begint aan te lachen. Konde ik u de stille zagte kloppingen van myn hart beschryven. Alles is zo gerust; er is niets pynlyks meer in myn onöphoudelyk denken aan onzen lieven Willem. Met mynen Leevend zelf zoude ik ongelukkig zyn, indien ik hem niet mogt beminnen onder de goedkeuring myner Ouderen. Vaarwel! Wanneer zie ik u? Altoos de tedere Vriendin van myne Veldenaar,   c. helder.   P.S. Ik schryf het geheele stuk: Bede aan den Herfst, waar van ik sprak, niet af; alleen copiëer ik eenige schilderytjes daar uit, om derzelver eigenaartigheid. Als zodanig moet gy deeze Fragmenten beschouwen.   Fragmenten, uit een Dichtstuk, genaamd: Bede aan den herfst. Herfst, aan u, die Tuin en Boomgaerd Kroont met geurig, kostlyk Ooft; Heb ik, wilt gy 't my vergunnen, Eene vriendelyke Beê. Milde Herfst, ik ken uw gulheid; 'k Vlei nooit; spreek, zo als ik denk; Maar, zyt gy tog niet wat grilziek? Aan u zelf wat ongelyk? 'k Liet my dit steeds welgevallen; 'k Leef te vreeden; my is 't wel: 't Moet, dit zeg ik menigwerven, 't Moet niet altoos zomer zyn. Schoon gy des 't Geboomte ontluistert Door uw scherpen Noordenwind, Nu in zwaare digte regens, Dan in stormen ons bezoekt, Of met dwarlende onweerbuijen Door de ontblaêrde boomen loeit, Uwe kletterende hagel, Uwe sneeuw-vlok nederwerpt; Schoon gy uit de zagte nestjes Onze blyde Vogels dryft; Al myn' lieve fraaije bloemen Afrukt, en verwelken doet; Schoon gy zelf het troostryk daglicht Daaglyks zuiniger vergunt, En met grysgraauwe onweerswolken 't Vrolyk blaauw der lucht bedekt; Herfst, gy zyt niet steeds verbolgen, Niet altoos zo norsch, zo ruw: Maar zyt gy toch niet wat grilziek? Aan u zelf wat ongelyk? ô, Met welke lieve daagjes Dryft gy somwyl om ons heên'! ô Met welke laauwe windjes Wemelt gy in 't yle loof! Dan, dan is de heele dampkring Helder, schynend als kristal; Dan, dan schittren duizend starren Om den zilvren glans der maan'; Dan, dan schiet de zon haar straalen Schuins, doch koestrend, op ons neêr, En het wit berypte grasje, Blinkt ons in den morgen aan. Kom, ô Herfst, met zulke daagjes Nog een weekje op myn Verblyf: Mogt ik deezen wensch erlangen, Hoe gelukkig zou ik zyn!   Wyl ik, stil en afgezonderd, Zit aan myne bezigheên; Daalt de Herfst, met frissche koude, In een heldre fyne lucht. 't Altoos zuivrend Oostenwindje, Blaast door 't half ontblaerd geboomt, Ruischt al suissend door de haagen; Schudt de dorrende Asters af; Dryft de drooge, geele, ligte Lindenblaadjes voor my uit; 'k Zie de zon door duizend reedjes Scheemrend schittrend op het Veld, Dat nu reeds in diepe vooren 't Voedend wintergraan ontfing. 'k Zie de lysterboogen deinen Weemlend door het vaale groen, En de bessen schilderagtig Schudden in den hairen strik:   Al myn Ooft is ingezameld, Nog een enkle druiven tros, In het kronklend loof gewikkeld, Hangt er aan een dorren rank. Mogt dit weertje zo wat duuren, Al was 't nog slegts ééne week! Maar, ô Herfst, gy zyt wat grilziek, Aan u zelf zo ongelyk.   ô Gy, die ik zit te wagten, Weigert ons de Herfst deez' gunst; Zie ik u eerst met de Lente In myn aangenaam Verblyf; Zult gy dan geen oord bezoeken, Daar men waarlyk Buiten is? Daar me in schaduwryke boomen Ruime wandelingen neemt; Nu door breede regte laanen Tusschen hooge haagen treedt; Dan door sombre, dicht doorgroeide Kronkelpaadjes mymrend dwaalt; Of al leezend zit te rusten In het staatig eiken loof? Daar Natuur zelf al de gronden Aartig heeft beplant, die nu Slingrend om een' hoogte ryzen, Dan weer daalen naar een bosch?
wolf016will07_01_37_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 39, "section": 1 }
Myne waardste Chrisje! Hoe veel gronds ik ook heb, om my te vleijen, dat ik u binnen weinige weeken hier zien zal; en hoe gaarn ik u in persoon over zaaken, ons betreffende, onderhield, zo neem ik echter de pen op, om die byëenkomst te verhaasten. Byëenkomst, Coosje? Ja, myne lieve! Zyn wy dan minder elkanders Vrienden, zien wy minder op den grond van elkanders hart, wanneer wy schryven, (zo als wy aan elkander schryven) dan wanneer wy op Beekenhof, in het Zomertentje by den grooten Vyver, of in de Pastorie, in het Linden Priëeltje, by elkander zitten? Immers neen. Gy weet myne stelling in deezen: ‘Men heeft dikwyls méér aan elkander op den afstand van ettelyke uuren, en in veele maanden afzyns, dan in twintig visiten, die men elkander geeft.’ Over dit onderwerp heb ik u meermaal geschreeven. Gy waart het niet altoos met my eens; evenwel, by my blyft dit nog al het zelfde; ik ga er u van overtuigen; u eerst berich-tende, dat wy allen, en vooräl myne lieve Moeder, ons redelyk wel bevinden. Er is voor eene tederliefhebbende, zo wel als welmeenende Vriendin, want dit gaat niet altoos te samen, iets treurigs in de liefste neiging der beminde Vriendin te moeten tegengaan; ook dan, als onze oprechtheid zó beloond wordt, als myne edelmoedige Helder de myne altoos beloond heeft. Meermaal zag ik, met een verzagtend medegevoel, die lastige oogenblikken, waarïn uw hart met uwe rede niet overëenstemde. Ik weet, myne lieve, dat gy het dan zeer ongevallig had, ook als de rede het veld behield; en nog te meer, om dat zy (uwe rede) de handen niet vry had, vermits zy zelf uwen Willem niet konde veröordeelen, hoe zeer de waarschynlykheid daar heen' wilde. Groot zoudt gy geweest zyn, maar - gelukkig? Neen! En ik wist, dat myne Chrisje, indien zy niet gelukkig was, weinig in staat zoude zyn, om in haare grootheid alleen haare wenschen gestild te zien. Ware het eene uitgemaakte zaak geweest, dat Leevend een slegte Jongen was, ô dan zou myne Vriendin uit pligt gewerkt hebben, en zich over alles hebben weeten te verheffen, waar voor dagelyksche karakters bezwyken. De stryd zou heevig, doch beslissend geweest, en zy reeds Mevrouw Renting zyn. Geluk des, myne lieve, met het vooruitzicht. Waarom zoud gy voor uwe Vriendin een eenige verrukking van uw hart verbergen, daar hy, die dezelve veröorzaakt, met de achting en goedkeurende liefde uwer Ouders verëerd wordt? Lieve Chrisje, wat moet uw aandoenlyk hart gevoeld hebben, toen gy met uwe Mama dat discours had! ô Hoe gaarn had ik u toen eens oplettend gezien! Toen zeg ik, want hoe gaarn ik u ook altoos zie, er zyn toch sommige oogenblikken, waarïn wy de geheele ziel, en dat wel in het sterkste licht, op het ontroerd spreekend gelaat zien. Dit wél te treffen, is het werk niet van een ordinair Schilder. Onlangs sprak ik met Sytsama over een dergelyk onderwerp: Twee Persoonen, zeide hy, zoude ik wel in zeker tempo door Apelles, en Rembrand hebben willen geschilderd zien: Ephestion, toen Alexander tegen de Moeder van Darius zeide: Ephestion is ook Alexander, Mevrouw. En Prins Maurits, toen de rampzalige Weduw van Vader Barneveld tegen hem zeide: (gy weet, by welke geleegenheid?) Myne Zoons zyn schuldig, maar myn Man was onschuldig. Men heeft voorlang opgemerkt, dat het lachen, zelf de schoonste Vrouw, verlelykt; dat is ook zo: al wat onze spieren te veel overspant, breekt de harmonie; en is schoonheid, denkt gy, ook de zedelyke, iets dan overëenstemming der deelen tot elkander? Bevalligheid is iets anders. Zagte ernst, nu en dan weg smeltende in een aandoenlyk glimlachje; of zich verhoogende tot een los nedervallende traan...... Chrisje, hoe gaarn had ik u toen gezien: evenwel, zo myne hand aan myne verbeeldings-kragt wist te gehoorzaamen, ik schilderde u in den arm uwer uitmuntende Moeder, zo als gy toen waart. Hoe intressant zou die grouppe geweest zyn. Myn lieve Sytsama, die, weet gy, zonder zelf te schilderen, of boeken te beöordeelen, ex professo; (zeggen de Pedanten,) wél ziet, en wél oordeelt, meent, dat men de Schilders meer moest opleiden, om huisselyke tooneelen te schilderen, elk voor zyne eigen Familie; en alles die styve, niets beduidende houding te ontneemen, waar mede onze Familie portretten voorkomen. 't Is waar, men diende dan, niemand te na gesprooken, wel een' Chodowiecki tot Tekenaar zo wel als tot Graveur te hebben, en waar zal men zo een Man, buiten Berlyn, vinden? Wat dunkt u, Chrisje, zou men zelf eenen Willem Leevend wel treffender en zich zelf gelykender kunnen afbeelden, dan op dat oogenblik, waarïn myn Heer Helder de hand zyner Dogter in de zyne zal leggen? Ik ben niet onkundig van een groot gedeelte zyner Historie, en durf u verzeekeren, dat hy u verdient; trouwens, wat behoeft dit, daar beide uwe Ouders hier mede instemmen? Leevendig beschryft gy my de byna machinaale aandoeningen, die gy, onder het schryven van uwen laatsten Brief aan my, ondergingt. Hoe verbaazend is toch de wederkeerige werking der ziel op het lighaam, des lighaams op de ziel! .... Mooglyk druk ik my wat heel onwysgeerig uit; maar gy verstaat my toch, en dat is al wat ik begeer. Is het niet verbaazend, Chrisje, dat onze verbeeldingskragt ons de voorwerpen zó kan schilderen, dat wy dezelfde aandoeningen daar door krygen, als of de persoonen tegenwoordig waren? Myne verbeelding is niet zó sterk, als de uwe; en echter ik weet, by eigen ondervinding, dat dit zo zy. Wie onderscheidt het geen wy slaapend onderheevig worden, van het geen waakend by ons omgaat. Denkt gy, lieve, dat ik u, en andre beminde persoonen, minder hoor, zie, - gevoel, dan als wy waarlyk met elkander omgaan? Hoe zeer dit u mooglyk van my vreemd voorkomt, het is echter zo als ik zeg. Nu ga ik u, over het geen my persoonlyk raakt, onderhouden. Sytsama wordt, door myne dierbaare Moeder voorgestaan, zó ongeduldig, dat ik vroeger, dan ik gedagt had, een dag zal dienen te bepaalen, om hem, ingevolge myn stervenden Vaders bevel, in den volkomensten zin den mynen te noemen. Als ik alles bedaard nadenk, dan zie ik zelf wél, dat hy de rede aan zyne zyde heeft; en dat eene Huwlyks-plegtigheid, zedig, stil, op de betaamlykste wys voltrokken, geen het minste bewys kan opleeveren, dat de Vader niet met den hoogsten eerbied betreurd wordt. Ik be-kreun my, daar ik de eigen bewustheid heb van wél te doen, en de aandringende goedkeuring myner Vrienden en Bloedverwanten, ook geenzins aan het beuzelagtig oordeel eener praatzieke, leedigloopende meenigte, die zich de waereld noemt. Dit, lieve Chrisje, zoude ik my schaamen; dit ware niets in my, dan eene verachtelyke lafheid; hier voor ben ik niet bereekend. Als men niet zeer oppervlakkig denkt, en een weinig kennis heeft van den Mensch, kan het ook niet vreemd schynen, dat een Man, als myne geliefde Sytsama, die my bemint, die in my ook het hoogst zinnelyk behaagen heeft, zo ongeduldig wordt, om my te bezitten. Als de hoogachtende Vriend ook de op ons verliefde Man is, dan zal een bedaard temperament daar weinig aan doen. Ik geloof zelf, dat een deugdzaam, naauwgezet, eerlyk Man, indien hy bemint, veel sterker driften, veel meer neigingen moet hebben, voor de eenige beminde van zyn hart, dan die verslonste jonge Lieden du Ton, die zich, ook buiten de behoeften van het hart, kunnende verzaadigen, daar ook rykelyk hun deel van namen. Waarom zal ik dan eenen Man, dien ik hoogst acht, dien ik met myn geheel hart uitkies, dien ik onverdeeld bemin, deeze blyk van myne liefde niet geeven? Heeft hy zich niet getroost, my in myns Vaders huis te laaten, om dat ik overtuigd was, dat pligt zulks van my eischte? Heeft hy niet op de allerovertuigendste wys getoond, dat hy alles wat mooglyk was aan my opöfferde? Is hy niet de Schoon-Zoon, dien myne Ouders zelf uitkozen, de Broeder van Hendrik, de Vriend myner Moeder, de Vader onzer jonge talryke Familie? Leefde hy wel dan voor uwe Vriendin van dien tyd af, dat hy zich verklaard had, en hy wist, dat myn hart vry was? Voeg hier by, myne lieve, dat ik noch ongevoelig, noch ondankbaar ben. Droefheid (hoe dikwyls is dit reeds aangemerkt, en met hoe veel grond!) droefheid verzagt het hart. Hy, die deelt in onze smarte, wordt ons dierbaar...... Ik leg de pen wat neder. Sytsama verzoekt my, om in dit heerlyk maanlicht den Tuin en het Bosch eens door te wandelen: in lang was het weer niet gunstig, om hem dat vermaak te kunnen geeven. Hendrik is reeds voor eenigen tyd vertrokken; myn oog viel daar op uw Postscriptum.....   De dag is bepaald! Ik moet u dit zo rasch melden, als ik het zelf konde beslissen. Onder onze wandeling, waarom ik de pen nederleide, is het beslist. Zo als wy uit de eetkamer gingen, zeide myne Moeder my, dat, indien ik den Heer Sytsama's voorstel tot zyn genoegen beäntwoordde, ik haar daar door het grootste genoegen zoude aandoen; dat hy alles met haare toestemming deed. Ik verstond dit alles, en zeide, dat ik haar begreep. Wy waren al een groot stuk in de Lindenlaan gevorderd, toen Sytsama het discours eerst opvatte. ‘Ik heb, zeide hy, met Mevrouw Veldenaar daar alweer gesproken, om op de volkomenste wys met haare Familie verbonden te zyn. Gy weet, Coosje, dat myn Buitenverblyf genoegzaam in order is, om met de geheele Familie dat te gaan betrekken; want ik behoef u niet te zeggen, dat wy by elkander moeten blyven? Alles herinnert hier te sterk het verlies, dat wy geleeden hebben; het is onherstelbaar; en daarom moeten wy de denkbeelden daar van zien te verzwakken. Ik beken, dat dit ook u, myne waardste, veel zal kosten; maar gy weet ook, vertrouw ik, dat uw Sytsama niet gelukkig zoude kunnen zyn, zonder u en uwe geheele Familie zo te maaken. Geef my dan, hoe eerder hoe liever, geleegenheid om te kunnen toonen, hoe zeer ik de beschermer van allen wensch te zyn. Wanneer zal ik den dag door u bepaald zien? Waarom stelt gy dien uit?’ Ik. Waarom? ..... Daar de Man Sytsama is, en de omstandigheden zyn, zo als die zyn, kan ik niet veel reden daar van geeven. Het is mooglyk eene zwakheid in my. Ik heb niet kunnen denken, om zo rasch van staat te veranderen, na myns dierbaaren Vaders dood. [Ik weende.] Hy. Zult gy zyner gedagtenis dan minder vereeren; zult gy minder traanen om hem storten, in den arm van zynen Vriend, als die uw Man is? Coosje, wie zou u, om dat pligtmatige zelf, meer beminnen, dan uw Sytsama. [Hy omhelsde my, zag my aan; kuschte een traan van myne wangen; hield my staande.] Besluit, myne lieve. Laat ik nu, nu op deeze plaats, uw besluit, indien het gunstig zy, hooren. [Het weer was heerlyk, niets koud; hy geleide my naar de Tuinbank, die by de Beukenlaan staat.] Ik. Myn waardste Vriend, hoe dringt gy my zo sterk? ..... [Hy zag my zeer ernstig, en eenigzins bedroefd aan.] Hy. Hoe dring ik u zo! Is het myne Coosje, die dit kan vraagen? .... Bemin ik niet? Heb ik ooit, buiten u, iemand bemind? .... Myne liefde is waare liefde, Coosje; gy het dierbaar Meisje..... Kan ik u als een navolger van Plato beminnen? ..... Heeft de Natuur, heeft het hart geene rechten, die voldaan moeten worden? Zyn haare eischen berispelyk? ...... Zyt gy dan nog alleen de Vriendin van uwen Sytsama? ...... Indien dit zo ware, dan begryp ik, dat gy dit vraagen kunt; maar zo gy my óók bemint....... Ik. Zo ik u óók bemin! Gy bedroeft my; zyt gy hier niet van verzeekerd? Hy. Ja, maar gaarn was ik het op het allervolkomenst. Wanneer zal de dag zyn? Laat ik dien maar mogen vooruitzien. [Ik zweeg eenigen tyd.] Ik. In het begin der eerstkoomende maand. [Nauwlyks had ik dit gezegd, of zyne aandoeningen overmeesterden hem derwyze, dat zyne oogen toevielen; zich herstellende, dankte hy my, weiniger met woorden, dan wel met de trekken van zyn gelaat; en dewyl nu my niets meer behoefde te weerhouden, omärmde ik hem tederlyk, er byvoegende:] geloof niet, ô gy waardig Man, dat ik thans alléén uwe Vriendin ben: droefheid verzagt het hart; zy hecht ons onuitspreeklyk naauw aan iemand, dien wy reeds beminden. Voortaan leef ik, om u te overtuigen, dat ik u, in alle uwe waarde, in al uwe beminlykheid, ken. Wees alles voor my - voor ons allen. God zegene een voorneemen, 't welk met de hoogste goedkeuring myner Ouders voltooid staat te worden! Mogten wy niet van deeze waereld scheiden, dan na het nuttig doorbrengen van zeer veele jaaren! Indien liefde en achting, gevolgd door uitsluitend personeel behaagen, lieden van onze jaaren gelukkig kunnen maaken; wie, myn Sytsama, zal meerder kans hebben om gelukkig te zyn, dan wy? Gelukkig in ons zelf; in het huisselyk leven; altoos de beste Vrienden onzer Moeder, de ieverigste wel-doeners der Kinderen, my zo dierbaar; zullen wy wel niet schitteren, maar hoe zalig zal ons lot zyn. Ach, myn Vriend, als ik in u den verstandigen bestierder der Kinderen van eenen zaligen Vader beschouw; in u den tederen Vriend myner voortreffelyke Moeder zie; geloof dan niet, dat ik alléén uwe Vriendin ben! ..... Geloof dan niet, dat myn hart ééne gewaarwording van het uwe onbeäntwoord laat. De verrukkingen der liefde zyn niet altoos sterk in 't oog vallende; maar in haaren aart dezelfde. [Opstaande kuschte ik zyn wang. Hy volgde my, geheel en al opgetoogen, maar sprak weinig.] Hy gaf des avonds myne Moeder nog te verstaan, dat hy nu de gelukkigste aller Menschen was; zy omhelsde ons beiden. Ik ging naar myne kamer, om u dit te schryven. En nu, myne Chrisje, nu ik alles bedaard overdenk, kan ik niet vinden, of ik heb wél gedaan. Ik ontwaar niets van dat ongeruste, dat twyfelagtig bekommerde, 't welk zo eene staats-verandering doorgaans voorgaat. Neen, ik kan niets voorzien, dan een aangenaam leven. Wy zullen zeker in de algemeene onvolkomenheden deezer waereld moeten deelen; maar die zullen ons weiniger tresfen, naar gelang wy ons voorbereid hebben, om die op eene waardige wys te ontfangen. In geen stuk, myne waardste Chrisje, koom ik zo zeer met u overëen, dan omtrent het bepaald personeel behaagen in den Man, dien men trouwt, vóór hy nog in die betrekking met ons staat. Wy kunnen, ook uit het antwoord van Mevrouw, uwe Moeder, opmaaken, dat wy in deezen niet veel met haar verschillen. Zo lang onze geneegenheid zuivere vriendschap is; zo lang wy alleen maar hooger achten; moeten wy, wy, Chrisje, en alle Meisjes, ons gelyk, niet trouwen; staat het ook aan onze keus, en handelen wy zonder uitzicht op tydelyke belangen, dan zullen wy dit ook niet doen. Doch het is niet te zeggen, wat ons al aandryft, om een Huwlyk aan te gaan, zonder dat het hart nog spreekt voor den aanstaanden Man. Het komt my voor, dat, dewyl het Huwlyk gegrond is op de onderscheiden Sexen, de Vrouw, zo als zy uit de handen der Natuur gekomen is, wel wat meer zichtbaar zyn moest, als veelmaal het geval is....... Genoeg: er zyn altoos nog onderwerpen, die, hoe kiesch en zedig men ook schryve, hoe zorgvuldig men véél voor onheilige oogen omsluiere, nog altoos beter van hart tot hart kunnen beredeneerd, dan op het papier gesteld worden. Ik scheide des daar van af. Hoe gelukkig zyn wy, myne waarde, dat wy niet gevallen zyn in onwaardige handen! De beste Mannen staan ons gaarn toe, dat daar thans niet veel kans op is; en leert de ondervinding het niet dikwyls? Laaten wy eens een vlugtig oog wenden op de voornaamste rangen der geenen, met wie gy vooral, myne Chrisje, nog al het meest verkeeren moet. Beuzelaars, Uilskuikens, styve Harken, die dan niet veel kwaads uitvoeren. Het grootste gros speelt, zwiert, drinkt. Veelen hebben beide, ja deeze drie fouten in grooten maate. Collegieloopers zonder smaak, zonder conversatie. Degelyke naarstige geschikte Jongens, die ook, aan onze Moeders, niet zouden kunnen behaagen, hoe veel recht zy hun doen. Onze Vriendin Burgerhart zeide by zo eene geleegenheid eens: ‘en moeten wy ook trouwen, Lotje; dat ziet er gek genoeg voor ons uit.’ Dat stout Meisje toonde, in weerwil van dit klugtige, intusschen haar gezond oordeel. Ik ontken niet, dat de Opvoeding, ook in deezen, de karakters vormt. Waarom geeft men een Jongeling de vryheid, om zulke ongeregeldheden te pleegen, waar van ook maar verdagt te zyn, onze Sex ten blaame aangereekend wordt? Waarom zegt men niet tegen een opluikend Jongeling: ‘Alle ongeregeldheden zyn ook aan u verbooden, ontëeren ook u; maaken u ongelukkig, ook dan, als uwe gezondheid niet merkelyk gekrenkt wordt.’ Wellust, débaucherie, onmaatig speelen kunnen zeker hem, die tot de waardigheid van Man, en Vader zal geroepen worden weinig in staat stellen, die waardigheid eere aan te doen. Als ik myne Sex uit dit treurig punt zie, dan zucht ik, en zeg: ‘ja wel, zyt gy ongelukkig, en dat wel naar maate gy beminlyker - begeeriger zyt.’ Men verschoone deeze toegeevingen niet, door te zeggen, dat een Jongeling door zyn aart zelf eenige oogluiking verdient, omtrent sommige bedryven. Indien dit zo ware, dan zyn de Leevends, de Everards, de van Sytsama's, de Veldenaars, en welke gevoelige Vrienden der deugd men kan opnoemen, harssen-schimmen, geen Mannen. Maar die zyn er, en die zyn er overal, hoe klein ook het getal zy; deeze tegenwerping valt des weg. Hoe moet het eene verstandige deugdlievende Vrouw smarten, als zy ziet, dat zy in de magt is van eenen Man, die niet eens vatbaar te maaken is voor de stille genoegens des huisselyken levens, - voor de reine aandoeningen eener door de rede bestierde drift. Kan zy op de liefde, de eerbied, de dankbaarheid, hoopen van Kinderen, die zy zo eenen Vader gaf? ...... Indien de Man de roem en eer der Vrouw is; (en wie twyfelt daar aan, die maar bedenkt, dat wy altoos de tweede hoofdrol, nooit de eerste hebben?) dan zeker moet eene mistasting van deezen aart op de Vrouw nederdaalen in kleinachting. Gelukkig, myne Vriendin, zyn wy daar voor bewaard. Wy zullen de beminde Vrouwen zyn van braave, verstandi-ge, beminlyke Mannen; en indien wy volmaakt genoeg beäntwoorden aan de wetten der Natuur, om eens Moeders te worden, onze Kinderen geen schooner voorbeelden geeven kunnen, dan hunne Vaders. - Wy allen omhelzen u; maar wie drukt u met meer gevoelens van vriendschap aan haar hart dan   Uwe   c. veldenaar.
wolf016will07_01_38_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 40, "section": 1 }
Myn heer! De prys, dien ik altoos stelde op de achting, op de goedkeuring van den waardigen Heer Helder, is zéér groot. De verzeekering, dat gy gunstig over my denkt, heeft my des zeer sterk getroffen. Hoe griefde het my, met die koele beleefdheid door u behandeld te worden, die my overtuigde, dat ik in een der beste Mannen geen Vriend had! Als men zich eenige overtreedingen bewust zy; als wy zien, dat wy niet wél gedaan hebben, dan kost het niets aan een wel geplaatst hart, zulks te belyden voor een Man, dien men hoogst acht; op myne kniën zoude ik, had ik my iets te verwyten gehad, den waardigen Vader myns Vriends om vergeeving hebben kunnen bidden; maar myn eigen hart verweet my niets: ik wist, dat myn gedrag onschuldig, dat myne denkwys niet te verwerpen was, vermids ik niets dan waarheid zogt. Mooglyk is het verkeerd, maar het is echter waaragtig, dat de koele afkeer van een achtingwaardig persoon ons hart daar tegen verheft, en ons eene trotschheid inboezemt, die, als men deelneemend met ons handelt, geen post kan vatten: ik deed niets, om u in denken te doen veranderen, juist om dat ik my met koelheid behandeld vond. Minder, myn waarde Heer, vond ik my geraakt, om dat gy my omtrent de beminlyke Juffrouw Roulin beschuldigde; want ik zag zelf wél, dat ik de waarschynlykheid tegen had, en dat niemand, dan Juffrouw Belcour, over het geval wel konde oordeelen; maar dat gy my verdagt hield, van de liefde uwer Dogter, buiten uwe goedkeuring, voor my te hebben willen winnen; ô dit trof my schriklyk. Myne ziel is geheel afkeerig van streeken; en ik begreep altoos zeer wel, dat Mejuffrouw Helder door haaren Vader niet geschikt wierd, om de Vrouw eens Predikants te zyn: wat zeg ik, om ooit aan Willem Leevend ten deel te worden. Liefde, zegt men, maakt stout, onderneemend; het kan zyn, maar de liefde, die ik altoos voor uwe beminnelyke Dogter voede, was van een geheel anderen aart..... Wat heb ik daar gezegd? .... Ja, myn Heer Helder, ik bemin uwe Dogter. Myne ziel beeft op het denkbeeld, dat ik haar niet dan als Mevrouw Renting zal weder zien! .... Maar, dit is myn Lot. Het is hard, - het is ondraaglyk; doch wat helpt het my, dit te belyden? .... Nooit heb ik ge-poogd, haar gevoelens inteboezemen, die ik wist, dat haar Vader zoude afkeuren. Ik verkreeg zelf op my, haar te myden, toen ik de eer zoude gehad hebben, met haar weder eenigen tyd omtegaan; wel overtuigd, dat de liefde van eenen Jongeling niet altoos dóór redeneert; ook dan niet, als hy vreest geheel onverschillig te zyn aan de eenige beminde van zyn hart. Hier van zyt gy, myn Heer, zeker thans ten vollen overtuigd; ik durf het herhaalen, dat ik uwe Dogter bemin, met eene liefde haarer waardig; met eene liefde, die my zelf eere aandoet. De Heer Renting verdient haar, indien iemand eene Chrisje Helder kan verdienen. Zy zal de geliefde Vrouw van een deugdzaam verstandig Man zyn; een Man, die al haare waarde kent. De tyd zal my moeten troosten van eene rampspoedige liefde, die al het geluk en al de kwelling van myn leven veroorzaakt. Ken ik myn eigen hart wél, dan zal zy altoos zo dierbaar aan myn hart blyven, dat geene Vrouw daar eenigen indruk op zal kunnen maaken.... Ik heb myn plan hier over aan den gelukkigen Renting medegedeeld: ik vleije my, dat het uwe goedkeuring zal weg dragen. - Eene vraag nog: hoe zoude ik in staat zyn, myn Heer, om iets omtrent uwe Dogter u aangenaam, of dienstig, te kunnen doen? Dit bevat ik niet in 't allerminste. Is het echter zo - geheel ten uwen dienst is de schryver deezes. Eer ik deezen sluit, verzoek ik ootmoedig het volgende over mynen waarden Vriend Helder hier nog te mogen byvoegen. Indien hy immer, omtrent my, niet zo wél mogt gedaan hebben, als de Vriendschap eischte, zo is het ook zeker, dat hy daar van berouw heeft, en dat ik nu mynen Vriend meer dan ooit weder heb. Laag zoude het in my zyn, daar ooit meer aan te denken: ik weet ook, dat hy zich zelf daar genoeg over, gestraft heeft. Een Man van uw karakter, moet zeer zeker aldus denken over de buitenspoorigheden, waar toe hy verleid wierd. Of men echter zyn boezem-Vriend zyn moet, om dit zeer wel te kunnen verschoonen, daar aan twyfel ik. Laat my het eerlyk vermaak, van een weinig voor mynen Vriend te pleiten, by den niet geheel ten onrecht misnoegden Vader. Stelt men niet doorgaans al te roekeloos vast, dat lieden, die zwakke driften, en een koel gestel hebben, veel veiliger zyn voor verleidingen, dan wel zulke jongelieden, die geheel anders gestemd zyn? Uw Zoon behoort gewisselyk onder de eerste; zyn driftige Vriend onder de laatste. Helder bezweek, daar Leevend zoude veracht hebben. Maar Leevend zou mooglyk woede zyn, daar Helder redelyk bleef. Is dat karakter wel het veiligst; of gelooft myn Heer Helder niet, dat, overal waar geene zedelyke wederstandbiedbaarheid heerscht, ook geene waare veiligheid zyn kan? Wie zou niet liever in een, hoewel niet overal regelmaatig versterkte, vesting, een wel geresolveerd vyand afwagten, dan in eene opene plaats, die van alle zyden door zwakke troepen is te overvallen? Heevige karakters handelen altoos in 't groot. Dit maakt eclat, en deszelfs eigenaars een voorwerp van grooten Lof - of laaking: bepaalt het echter onze zedelyke waarde eenigzins? Is de Man van een zwak karakter laakbaarder, indien hy voor kleine verzoekingen bezwykt? Hy doch moet mogen bepaalen, wat voor hem eene kleine verzoeking zy; niet, wat wy voor zo eene houden. Plaats des uw Zoon, dien gy zo wel kent, dáár, dáár hy verleid wierd, en zie, of hy te verschoonen zy. Helder had, dit beken ik, geene behoeftens van zyn hart te voldoen; maar Helder is evenwel een jong Man, en zyne weinige waereldkennis is maar te veel aanleidelyk geweest, om hem te doen vallen in strikken, die ik, ja, zou verbroken en bespot hebben, doch die hy niet bevroedde, om dat hy die niet zag. Daar zyn ook zeer goede, zeer braave karakters, maar die altoos moeten geleid worden. Zyn Leidsman, zo noem ik den goeden reisknegt, door u hem bezorgd, stierf: uw Zoon stond alleen. Hy had geen Vriend; geen Man, die belang in hem nam; zelf niet op zyne hoede, valt hy in de handen van bedriegers. Taam-lyk wel over zich zelf voldaan, gelooft hy ter goeder trouwe, dat eene looze coquette zulks ook van hem zy...... Maar genoeg! Het Vaderlyk hart van den waardigen Heer Helder zal reeds te vreden zyn; en zo niet, dan bid ik, dat gy, om mynent wil, uw Zoon in uwe gunst gelieft te herstellen; dewyl zyn berouw oprecht en zyne schaamte volkomen is. Nog een woord over myne onuitroeibaare liefde voor uwe Dogter. Nooit zoude ik, zo ik haar niet op myne wyze bemind had, in zo veele allermoeilykste omstandigheden gekomen zyn. Maar, ik zoude zeer zeker met die innerlyke gerustheid op myn gehouden gedrag niet kunnen te rug zien, indien myne liefde voor haar my niet altoos, boven alles wat laag en onwaardig was, had opgeheeven. 't Is waar, ik had geene de minste schaduwagtige hoop op haare bezitting, maar zou dan het denkbeeld: ‘de beminlyke, de deugdzaame Juffrouw Helder zal dit gedrag in my goedkeuren,’ zo weinig vermoogen, dat het een eerlyk gevoelig Jongeling geen vermogens, om altoos groot te handelen, zoude byzetten? En spreekt men van zinnelyke behoeften, van sterke neigingen, van kloppende begeertens; kunnen die bestaan in den boezem van hem, die alleen wenscht te leeven voor ééne uit de geheele lieve Sex? In de liefde is de veiligheid. De jeugd mag vraagen, de Natuur aantokkelen, de geleegenheid verlei-den; hy, die eene Chrisje Helder bemint, is meer dan zy allen. Volmaakt afkeerig van alle wanörders, in welke classe die ook kunnen vallen; gezeegend met de vriendschap van een Engel, die zo rasch eene Heilige geworden is; een liefhebber van denken, van arbeiden; grootsch op myne eigen achting; tot mymerens verliefd op eene schoonheid, die geheel deugd, geheel beminlyk is; geene jouissance buiten het hart begrypende, wel opgevoed, nooit dan met ordentelyke jonge Lieden in conversatie; was het zo verbaasd véél te zeggen, dat ik geen voorwerp uwer verachting wierd? 't Is waar, ik twyfelde aan den Godlyken Oorspronk van den allerbesten Godsdienst; doch vond daar door my niet minder verpligt, om deugdzaam te leeven. Ik zag te duidelyk in het eeuwig verband der dingen, om hier van my een oogenblik ontslagen te kunnen achten. Ik dwaalde; maar ik stelde dit mooglyk, en myn hart leed niets door myne verkeerde denkwyze. Myne ziel vliegt duizendmaal naar myn Vaderland; naar myne tedergeliefde Moeder; myne Zuster - naar alle myne Vrienden; allen zyn my dierbaar...... Laat ik aan myne oprechtheid vast houden. - Ik moet myne altoos, myne altoos, altoos beminde Chrisje ook nog eens wederzien, na zy Mevrouw Renting zy; éénmaal; en dan zal ik my poogen te stellen boven het grootste verdriet van myn leven - haar gemis. Met eene ontroering, die my niet toelaat verder te schryven, of iets hier by te voegen, noem ik my   Uw Ootmoedigen Dienaar,   w. leevend.
wolf016will07_01_39_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 41, "section": 1 }
Mevrouw, zeer waarde vriendin! De liefde, die gy uwen Broeder toedraagt; de achting, die ik voor uw braaf, uw gelukkig karakter heb; het genoegen, dat ik my zelf verschaf, door u eene aangenaame tyding te melden, werken te saam om my de pen te doen opneemen. ‘Willem Leevend verdient Chrisje Helder.’ Dit is eene waarheid, waar van myn Heer Helder volmaakt overtuigd is. Willem bemint Chrisje. Chrisje ziet uw Broeder met de onderscheidenste goedkeuring. Myne Tante de Vry is zo zeer op de zyde van Leevend..... Nu zult gy het gevolg kunnen opmaaken; en ik vleije my, dat myn Heer en Mevrouw Ryzig er niets tegen zullen hebben, dat de Dogter van myn Heer Helder de Zuster worde van die beide braave persoonen? De inliggende Brieven zullen u meerder lichts geeven, zo wel over uwen Broeder, als waar hy zich thans bevindt. Wees zo goed, en deel deszelfs inhoud mede aan Mevrouw, uwe Moeder; die ik nader zal schryven. Uwe Vriendin de Vry heeft my geschreeven, dat zy zo wel overtuigd was van uws Broeders braaf karakter, dat, indien Chrisje niet buiten staat gesteld ware om te kunnen kiezen, zy met genoegen zien zoude, dat die de Vrouw wierd van Leevend. ‘Laat ik dan maar zeggen, Santje, (zo schryft zy,) dat ik onder de aanmerkelyke Legaaten, die ik myne Nigt Chrisje hebbe toegedagt, ook haar het volgende perseel Legateer. De Heer Willem Leevend, thans Student, en zo ik voorzie, wel dra Compagnon van zynen Schoonbroeder. Evenwel, onder deeze voorwaarde, dat en myne Nigt, en haare Ouders volkomen genoegen neemen in dit gedeelte myner Testamentaire dispositie; zullende voornoemde jonge Dame, ook als dit zo niet ware, alle de voordeelen onverminderd genieten, die ik haar heb toegedagt.’ Dit artikel is, ziet gy, zo origineel, als de geheele Vrouw is. Myne Dogter en nog minder Leevend weeten iets met zekerheid van myn Heer Helders en myn oogmerk. Zy is ook volkomen onkundig van dit haar gelegateerde perseel. Ik vertrouw, dat gy, nu gy dit weet, aan myn oogmerk voldoen zult. Laat uwe Moeder my des ook het genoegen geeven, van dit alles nog voor zich zelf te houden. Ik wil Leevend geen meer hoop geeven; ik ken hem; hy zou zo véél en zulk een onverwagt geluk niet dragen kunnen; en waarom zal ik hem pynigen, door zyn verlangen aantevuuren, nu hy zeer waarschynlyk nog voor eerst niet te rug kan komen. Myn Zoon is in ongunstige omstandigheden; en zou een Vriend, als Willem is, zynen Vriend verlaaten; ook dan, als hy daar door te eerder gelukkig werd? Onmooglyk! Maar is het niet zeer natuurlyk, dat, indien hy wist, met wie hy gelukkig zal zyn, liefde en heevig verlangen hem zo sterk zullen aanzetten, dat hy zich alleen zal bepaalen op den afstand, waar door hy van Chrisje gescheiden blyft. Kan hy in zo een oproer van driften gelukkig zyn? Kan hy genieten? Deeze redenen zullen u zeker voldoen; want, ofschoon gy zelf, Mevrouw, zo hartstochtlyk niet zyt, zo stelt uw gezond oordeel u echter wél in staat, om te zien, wat een Willem Leevend moet lyden, indien hy nog niet geniet, en echter zeker is van dat geluk. Mooglyk zullen andere Vrouwen dit anders inzien maar ik bedrieg my zeer, indien ik in deezen niet uit den aart der dingen strikt redeneer. Zyne liefde voor myne Dogter is zo sterk als bestendig. Lees deeze periode in zynen Brief aan my. ‘Het noemen ook slegts van haaren naam doortrekt myne ziel met de innigste rillingen der zuiverste aller driften - der liefde. Wat is het my eene zaligheid, ook maar aan Chrisje te denken. Dit is het niet al! Myne geliefde Dogter onderscheidt uwen Broeder zo zeer, dat ik niet durf hoopen, haar gelukkig te zien met eenen anderen, - ook niet met eenen Renting, dien zy zo hoogacht. Chrisje heeft veel meer van haare Tante de Vry's familietrekken in haar gelaat, dan in haar hart. Hier komt by, dat uw Broeder nog jong genoeg is, om van staat te veranderen. Ik laat des voor myne Dogter twyfelagtig en van verre zo iets schemeren[NB. Deeze Brief was geschreeven, voor het gesprek, 't welk Mejuffrouw Helder haarer Vriendin heeft medegedeeld.]. Zy moet het genoegen hebben van zelf te kunnen gissen; nu zy weet, dat haar Vader zo gunstig over Leevend denkt; en ik altoos omtrent hem dezelve blyf. Ik zal deezen eindigen: groet uw achtingwaarden Man hartlyk van my. Uwe Vriendin, myne begunstigde Everards, is volmaakt hersteld, en Moeder van een Meisje, zo lief en voordeelig, als men zoude kunnen wenschen. Van den Zomer hoop ik u, lieve Mevrouw Ryzig, by ons te zien op Beekenhof; ik verwagt dan meer en voor elkander bereekend gezelschap; immers, indien Willem met myn Zoon te rug zyn. Met achting en geneegenheid noeme ik my,   Uwe waare Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will07_01_40_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 42, "section": 1 }
Hoogstwaardige mevrouw Helder! Myne minder-gevoeligheid laat my ellendig in 't naauw! Maar hoe kon ik, die zo weinig beduide, toch my tegen zo een geval wapenen? Ik scheur myne Vaendels; ik zal myne volkomen nederlaag bekennen. Myn hart is, tot in deszelfs Buiten en Hoornwerken, geslegt. Een Brief, een vertrouwelyke Brief van Mevrouw Helder! .. stoot ik daar myn hoofd ook tegen 't plafon onzer Zaal? Nu, Mevrouw, het zyn sterke beenen, zegt myne Tante, die weelde draagen kunnen; en hoogmoed komt na den val. Laat ik zien, dat ik eenige graaden daal, of ik in den alledaagschen cirkel van ordinaire menschen kan nederkomen; anders zal myn arme Bram meenen, dat zyne dierbaare Echtgenoote niet wel by den hoofde is: want hy weet niet, hoe gelukkig ik ben! Zie Mevrouw, ik heb een verwonderlyk overleg, om zo alles op het voordeeligst en zuinigst te gebruiken, en ik durfde niet gelooven, dat ik zo eenen Brief van u zoude ontfangen. Had ik nu gezegd: ‘Bram, lief! (want gy weet, Mevrouw, vreugd maakt het hart warm en ruim,) ‘een Brief, Jongen, van Mevrouw Helder!’ en deszelfs inhoud was nu eens zo geweest, dat ik die aan myn Man niet had kunnen laaten leezen, om dat gy dáár in te veel met hem over my in gedagten overeenkwaamt; wat dan? Ik weet wel, wat die Jongen zeide: Moeder, Moeder! de Koning heeft tegen my gesprooken. - Loop, Jongen! - Ja, 't is wél waar. - Wat zei de Koning dan? - Uit den weg, schurk! wat ben ik bly! de Koning heeft tegen my gesprooken! - Maar alles loopt goed af; en zo hy nu eens de courage heeft, om my te behandelen, of ik maar zyn Vrouw ben, dan zal ik, zeggen: ‘zo familiaar niet: Vriend! weet gy wel, dat ik een Brief van Mevrouw Helder heb? He?’ Ik acht het van myn pligt, om u echter, eer ik voortschryf, omtrent eene vraag gerust te stellen; zy is deeze. ‘Of myn Heer en Mevrouw Ryzig er wel iets tegen hebben, om Chrisje Helder eens Zuster te noemen.’ Wees gerust, lieve Mevrouw, geen van beiden heeft er iets tegen; gaarn zullen zy het hunne doen, om haar met dien naam te omhelzen. Moet ik duidelyker spreeken? Al was Bram Sultan Bajazet, in eigener persoon; en al was ik Catharina Alexiewna, in levendigen lyve; dan nog zouden wy van onze troonen treeden, om eene Juffrouw Helder te ontfangen; vooräl, indien zy, aan de hand van onzen Broeder en Bondgenoot, werd binnen geleid. Nu zal ik eens beproeven, of ik ook niet, zo lang als ik de eere hebbe aan u te schryven, wat bedaarder zyn kan. Niet, Mevrouw, om dat ik u zo weinig ken, dat ik zoude gelooven, dat non sens, met een droeven zweem van akelige in rouwfloers gekleede deftigheid, u aangenaamer zyn zoude, dan babbelpraatjes van eene vergenoegde Vrouw, die dan maar eens de nyd heeft op dat naargeestig vadzig gezicht, 't welk men meermaal voor kenmerken opgeeft van eene vroome zielsgestalte. Neen, Mevrouw! gy zyt eene te braave, te werkzaame, te gezonde Vrouw, om te kunnen gelooven, dat er eenige deugd kan geleegen zyn, in al zuchtend en steenend door dit leven weg te kniezen; maar om dat ik myn eigen hart zoude verongelyken, indien ik op deezen lugtigen toon voortging. Ik bemin myn Broeder zo hartlyk, dat ik met aandoening het geluk, 't welk op hem wagt, te gemoet zie! Niemand zal echter dit dierbaar, my door u aanbevolen geheim, uit mynen mond hooren, dan myn lieven - Jan: maar die is zo trouw als goud. Doch aan Jan moet ik het mogen vertellen, welk eene allerliefste Tante hy krygt; en, zo als myne Tante zegt, veel vieren en vyven. Dat myn Broeder Juffrouw Helder bemint, is wáár, en wel zo, geloof ik, bespiegelender wyze bemind, (want by ondervinding kan ik niet spreeken,) als alleen een Willem Leevend beminnen kan. Het zal zeker met de liefde zyn, als met het preeken; het is allen wel even na, maar elk niet even nut. Indien dan een hart vol liefde Chrisjes gading is, dan moet zy, dunkt my, maar bekennen, dat haar smaak zo goed is, als haare schoonheid ongemeen. Hoe zullen wy het wagen, Mevrouw, om aan zo een aandoenlyken knaap te zeggen, dat Chrisje de zyne zyn zal? Ik zou er sterk voor zyn, om eerst Doctor, Chirurgyn en Apteeker in huis te haalen, want er zal zeker zuurdeeg aan de voeten gelegd, ader gelaten, en visicatoria gezet worden, om eene totale wegvalling voor te komen! Ik verbeeld my dat zo duidelyk. Laat toch Engelsch zout, en Eaudeluce by geheele pints flessen opkoopen; of Willem gaat naar Jaffa. Heden, wat scheelen de Menschen veel, - de Mannen, wat nog meer zegt! Wel, myne Mama had aan Ryzig duizendmaal kunnen zeggen: ‘dat zy haare Dogter hem ten geschenke gave,’ zonder dat hy zyn gelaat eens zoude vertrokken hebben; zo hy ten minsten toen geen binnenstuip van berouw op 't lyf gekreegen had; dat's wat anders. Ik beklaag den goeden Renting! Hy heeft hief deezen middag gegeeten; en op Ryzigs lastig aanhouden beloofd, geen ander Logement dan zyn Vriends huis te kiezen. (Onze knegts hebben zyn pakkagie reeds uit het Rondeel gehaald.) Thans is hy by myne Moeder; wanneer hy te rug komt, is onzeeker; Mama zal hem (op eene Euangelische wys,) dwingen, dat hy blyve. Hoe zullen haare zagte oogen dryven van genoegen, als zy hem over Willem hoort spreeken; - zyne Brieven aan Renting leest. 't Geval is zonder voorbeeld: 't is echter wáár, dat ik my, doch te vergeefsch, al een half jaar heb gek gedagt, om hem eene hupsche Vrouw te bezorgen. Maar wie is Renting waardig? Laat zy voor 't front komen! Myne eerwaardige Vriendin de Vry? Ja! ik kan wel niet zeggen, dat zy te oud voor hem is; het komt my maar voor, dat hy wat te jong voor haar is. Als Ryzig kon besluiten, om wat spoedig op te kramen, dan zou ik (hoe slegt my het huwlyken bevalt,) kunnen besluiten, om hem te naasten, uit klinkklaare liefde voor myn Broêr; onder deeze conditie, dat Renting zoude hebben te vergeeten, dat hy eene Chrisje Helder bemind had; want ik zeg voor af, dat ik zo wel onder doe voor haar karakter, als voor haare schoonheid. Ik zal dat met Brampje eens overleggen, dunkt my. Van het gelegateerde Perseel wist ik; want zie, Mevrouw, myne geëerde Vriendin de Vry en ik begreepen, dat dit er geen kwaad aan doen zoude....... Daar is Renting! - Nu nog wat met hem praaten, dan soupeeren, en dan zullen wy allen zo goed moeten zien te slapen, als mooglyk zy. -   Een der aangenaamste avonden van myn leven was die van gisteren. Ach, Mevrouw Helder, welk een allerliefste braave Jongen is die Wim! Ik ben puur boos op myn Heer Helder, dat die nu juist begrypt, ziek te gaan leggen. Ik weet niet, of ik ga zelf naar hem toe; eenig en alleen om Wim aftelossen, en hem eigenhandig zyn Bouillons, zyn Kina Kina, zyn Jalappen in te geeven. Zie eens aan! Ons leven is een mooije zomerdag, en die zullen wy verlanterfanten. Is het niet om je tot water te kryten, dat zo een allerliefst paar jonge, schoone, met elkander ingenoomen Menschen, zo om den tuil gehouden worden? Hoor, Mevrouw, ik geloof waaragtig, dat gy, zo wel de verstandigste, als de deugdzaamste Vrouw zyt, die er, na den Val, tot op den huidigen dag leefde; maar indien deeze Vrienden nog heel lang zo niets beduidend voortsluimeren moeten..... Apropos, Mevrouw, wanneer begint gy uwen zomertyd te reekenen? .. Het volgende nog uit een gesprek met Renting: gy, Mevrouw, zult wel begrypen, dat dit een gedeelte van een discours is: Ik. Wel, Renting, ik ben waarlyk boos op u. Renting. Op my, Mevrouw; hoe? Ik. Ja op u; in ernst, spinnig - vergiftig boos zelf. En waarom vraagt gy? Om dat gy in staat zyt, eene Chrisje Helder te kunnen afstaan, die gy in alle haare waarde kent. Foei! wel dat lykt nergens na. Renting. Afstaan? Ik sta haar niet af. Juffrouw Helder was nooit de myne, kan het nooit worden. Ik. Gy zyt zeer philosophiesch. Renting. Ik tragt wel te denken en wel te doen. Ik. [hem invallende.] En dat toont gy, door van Juffrouw Helder aftezien? Dan, waarlyk, brengt uwe weldenkenheid u tot razerny! Renting. Gy zelf, Mevrouw, meent niet het geen gy zegt. De liefde is zo wel edelmoedig, als de vriendschap. Juffrouw Helder kan my niet gelukkig maaken; en daaröm zou ik haar poogen te beletten, dat met een zo lieven braaven Jongen te zyn, als ik immer leerde kennen? [Hy wierd ernstiger.] Als Juffrouw Helder my konde, of had kunnen beminnen, dan zoud gy gezien hebben, dat myne liefde voor haar geene perken kende. Nu is dit zo niet: nu ziet zy, dat haar Vriend (want zo noemt zy my,) zich vruchtloos kwelt; dat smart haar, dat zelf zou haar haar geluk eenigzins benevelen..... Verstaat gy my nu? Ben ik romanesq, of handel ik redelyk? Ik zweeg. De Man spreekt wel. Was ik maar in staat, om hem dit alles te vergoeden: nu, de tyd baart roozen. Bram wil er niet van hooren; maar wat is veranderlyker, dan een Mensch? Zeker een getrouwd Man! Ik heb al myn tyd verschreeven. De post vertrekt. Mama zal zelf de eere hebben te schryven. Omhels myne lieve aanstaande Zuster; en geloof, dat ik met eerbied ben, Mevrouw Helders   Liefhebbende Dienaresse,   alida ryzig, gebooren leevend.
wolf016will07_01_41_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 43, "section": 1 }
Hoog-eerwaarde juffrouw, aanstaande nigt! Daar komt Betje van hier naast zo by my inloopen; want je moet weeten, Nigt, (ja, ik moet je nou al maar Nigt noemen, om te toonen aan uw Edeles Papa en Mama, hoe welkom gy in de familie zyt. En onze Freryk heeft al gesproken van een Party te geeven, op het Koopvaardy-Schip, genaamd de Vrouwe Christina, bevaaren door een braaf Kaptein, die hy ook al voortgehulpen heeft, Nigt. Ja, myn Man is wel zo wat kluitig en hollebollig, maar goed, en gansch niet gek ook, om zo wat uit te spikkeleeren; want het geen er de heele aartigheid van is, is, dat het Schip juist de Vrouwe Christina heet: Och, daar had ik, ouwe klos, niet eens om gedagt; maar als men, kind, zo in de drukke huishouwing zit, en altoos in de boel wurmt, heeft men geen tyd, om juist zo al de doopnaamen van de Schepen te onthouwen. En Freryk houdt ook alles zo voor zich zelf. Hy zou zo niet eens de Vrouwen Courant voor my leezen; ja naauwlyks zyn gebed uit Mel overluid leezen; zelf als ik geen tyd heb, want ik heb nooit gedaan, met zo een Man, die alles maar neer smyt, wat hy af en aan doet: en ook al de tytelesatien zo niet weet, van de rykelui; maar Nigt Ryzig heeft my een Almenak belooft, waarïn ik, zegt zy, zo alles zal kunnen zien; je weet nooit, hoe het te passe kan komen; en ik zou wel met een Burgemeesters Vrouw durven spreeken, maar ik ben een ouwer-wetze Vrouw, en weet niet veel van de titels; dat is het maar.) Betje van hier naast kwam dan zo by my inloopen, dat zy wel meer doet, als ik myn halfjaars wasch van Bloemendaal, daar toch de flink van Blekers zyn, thuis kryg. Zie, Nigt, dan zwaait er nog wel eens een half elfje, met dat staan over de heete yzers; ik ben niet deun; ik zeg altyd: kinderen, het is niet om de koffy, maar om den tyd; want zo als de schrift zeit: gierigheid is Afgodery en Papery! Zo dat Betje zo tegen my zei: wel, Buurvrouw, ben je veeg? - Hoe dat, Kind? (zei ik zo.) - Wel, (zei zy zo,) om dat je aan 't schryven bent, terwyl jy de Wasch overhuis hebt; dat ben ik van jou niet gewend. - Ja, Kind, (mogt ik toen weer zo zeggen,) Nood leert bidden, zeit Jan Luiken, in zyn hondert Ambagten. Het noodzaaklyke gaat voor, staat er in Jakob Catz zyn Trouwring; als ook, alle dingen hebben zyn tyd, en alle weezen moet weezen. Je weet, Betje, dat Nigt Daatje veel aan my schryft, en als ik dan niet voort antwoord, is het niet wel; en zo zond ik Betje van hier naast met een kluitje in 't riet. De myne zat onderwyl zyn dikke lyf vast te houden, zo schudde hy van 't lachen, om dat ik Betje zo van der text hielp. Wyf, (zei hy daar op,) het spyt my, dat ik jou niet mee in de kajuit genoomen hebt; jy kunt zwygen, zie ik, en dat komt te pas, als er gesloken wordt; wel, al had ik gestolen als een raaf by de Compagnie, jy zou jen Man niet beklapt hebben. Ik wierd er zeer yverig onder, en zei: hoor, Kind, als ik nu evel wist, dat jy jou, zie zo veel, met onregtvaardig geld verrykt had, zo als, God betert, maar te veel door jou en jous gelyken gedaan wordt, dan zou ik zo dryvend van je afloopen, en gaan, zo verre als God my land gaf, en by de goê lui uit werken gaan. - Maar, Wyf, (zei hy,) ben je dan weer heel en al zot; als ik immers een dief was, van de kampanje, dan zou ik wel een ander Sinjeur zyn, als nu; en wie weet, of onze Jongen dan nog geen Burgermeester wierd; en jy waart zo wel een Mevrouw, als myn geweezen Kajuit Jongens Vrouw, die nou te grootsch is, om tegen een braaf burger Mensch te groeten. - Nou, (zei ik,) daar zal op dien grooten dag wat te vereffenen vallen; dat smeer ik je zei, Vetlap. - En, och God, het is immers maar waereldsgoed, en onze arme kostelyke ziel moet het gelag betaalen. En zie, Nigt, al had ik nou een kostelyke Buiteplaats Buiten, en een breed dubbeld huis in de stad, wat zou ik er met een benaauwde konsentie er naar aan zyn, want Paulus zeit wel de waarheid: het is beter een stuk droog brood, met vrede, dan een huis vol geslagte beesten, met een knagend gemoed. Zo dat, Juffrouwtjelief, je komt in een eerlyke familie; U Edele zal nu al begrypen, dat ik van de moord weet? Ik heb Dominées Vrouw daar by my gehad, en die zei my in vertrouwen, zo als gy, eerwaarde Juffrouw, wel denken kunt van een Leeraars Vrouw, dat er tyding was van Neef, en dat Neef kragtig belogen was, en altyd schappelyk had opgepast, en dat hy nu ook wel trouwen zou met Chrisje Helder; en dat het nu ook wel allemaal laster zyn zou, dat hy een Socini-aander geworden was; en veel vieren en vyven meer; en dat Dominé ook wel eens mis kon hebben, en zo al voort. Zie, Nigt, ik ben niet half zo Dominéesagtig meer, als voor een jaar, om dat ik nu gezien heb, dat het ook Menschen bennen; en Dominé Heftig ook. En nu zal Neef zeker geen Dominé worden, want jy, Nigt, zou daar niet breed by voegen. Zo dat ik hartelyk wensch, dat de Heere jen Huwlyk zegenen mag, dat gy veel Kinderen moogt krygen; want dat is toch het waare; en Neef is een regt goed kalf van een Jongen, en weet zyn weetje ook heel wel. En ik hoop, Nigt, dat je dan te Amstel-dam zult komen woonen, en dan had myn Jongen ook goed gezelschap, en kon zyn stuursheid wat verleeren, daar wy alle dag, die God geeft, woorden over hebben. Nu, Nigt, van my zal niemand iet hooren. Zie, ik spreek er zelf met myn Man niet over, als Lorre er by is, of ik doe eerst het kleed over zyn kooi, want ik denk altyd: van praaten komt praaten; men zal toch weinig praatere vinden, die de zwygers verbeteren; en of Lorre daar vergiftig nydig over is, dat schaadt hem niet. Dat zou een mooije klugt zyn, waaragtig, als hy daar eens begon te schreeuwen: Leevend gaat trouwen - met Chrisje Helder! Neen, neen; zo had ik het niet gemeend. Myne yzers worden zo heet van 't staan; ik moet afbreeken, en Freryk zal dien aan Nigt Ryzig brengen, want dat is onze vertrouwde Vriendin, onze raad en daad, mag ik zeggen.   martha de harde   en   freryk de harde.
wolf016will07_01_42_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 44, "section": 1 }
Hoogstwaardige mevrouw! Al had ik geen eene verpligting aan myne Tante dan deeze, dat zy my de geleegenheid geeft, om aan u, Mevrouw, te schryven, dan nog moest ik haar geduurende myn geheel leven dankbaar zyn. Ik begryp zo leevend den verbaazenden afstand, die er is tusschen Mevrouw Helder, en my niets beduidende jonge Vrouw, zo als de nu zalige Abraham Blankaart mooglyk zoude gezegd hebben, indien hy my gekend hadBEKENDMAAKING. Mevrouw Edeling, wel te verstaan de Vrouw van Hendrik, heeft aan de uitgeefster deezes Werks ter hand gesteld, een Paketje Brieven, getyteld: Brieven over Zaaken, Landen, Persoonen, Gevoelens, Maximes en Systema's, geschreeven door Abraham Blankaart, zo in als buiten zyn Vaderland. Gemelde Dame heeft er eene Voorreden by gelegd, waarïn zy ons het sterfbed van dien braaven Man beschryft, en veel merkwaardigs hem betreffende mededeelt; opdat wy die Brieven eens onder ons opzicht ter persse zouden leggen.. Dit levendig begrip, Mevrouw, belet my, ook in myne bedaardste uuren, (die my echter zelden overvallen,) aan u te schryven. Eene der redenen daar van is deeze: Ik doe dan zo verbaasd veel af, dat zy, die my meenen te kennen, wel zouden in 't hoofd kunnen krygen, dat ik eene huichelaarster ware; hoe wél ik dit alles ook meen. Daar ik nu niets haatlyker kan bedenken, neem ik die vlaagen ook niet waar, om te schryven. De ingesloten Brief, my open gezonden, met verzoek om dien aan Mejuffrouw Helder te laaten bezorgen, diverteerde my. Gaarn zoude ik myne Vriendin Chrisje in dit plaisiertje deel geeven; maar, dewyl er gelukkig onder het leezen een geest des diepen gepeinses op my was nederdaalende, begreep ik, dat ik zo, Mevrouw, nooit een keurlyker proef van myne voorzichtigheid geeven kon, dan door dien Epistel aan u zelf te zenden, op dat gy daar mede zoud doen alles, wat goed zy in uwe oogen. Uw zeer dierbaare Brief aan myne Mama, my ook medegedeeld, overtuigt my, dat ik dus best voldoe aan het plan, 't welk gy, Mevrouw, zo geregeld omtrent Chrisje volgt. Hoe of Zuster Collega aan dat nieuwtje komt, weet ik niet; ik kan er zelf niet naar gissen. Ik weet wél, dat zy veel overëenkomst heeft met de getralyde lyst, die voor het Amsterdamsch Postkantoor staat, waarïn alle de nieuwe Zeetydingen gedrukt staan; ik weet ook, dat die veel spreekt, veel jokt; maar heb nooit kunnen bemerken, dat Zuster veel vinding bezat. Dominé heeft ook veel meer geheiligde kunst, dan goed eenvoudig natuurlyk vernuft; zo dat, ik weet niet, waar zy aan die vertelling komt. Zy moet het, dit valt my daar in, zeker van haar ouwe Vriendin Babbelery gehoord hebben; nu, dat zy zo: Chrisje heeft er niets mede te doen. Myne Tante is zulk eene degelyke Vrouw, dat zy wel daar door verdiende voor myne spottery beveiligd te zyn; maar zy zelf vindt er zich door verëerd en vermaakt; het kan er des nog al door. Ik durf wel beweeren, dat myne Tante, zo als zy daar zo, vyftig modens ten agteren, in haare zwaare huishouding loopt stoffen en vryven, en zich vermaakt met Betje van hier naast, met den Schoolmeester, met haar Papje, en twee baldaadige dikke honden, zelf uwe achting, Mevrouw, verdient. Zy heeft, in de Zedelyke huishouding van haar ziel, meubilen, en zelf heele kostelyke; maar zy is zo onhandig, dat zy die niet weet te plaatzen, comme il faut, of in acht te neemen; zo onhandig als ik in de burgerlyke opschik-kunst der kamers ben. Zy is eene zeedelyke Dame du Ton; zy is waarlyk beter dan zy schynt. Nu ik toch aan het pryzen ben, zal ik u verzeekeren, Mevrouw, dat zy zeer wel een geheim kan bewaaren. Zy is ook te vol drukte, om veel naar nieuwtjes te luisteren; of kwaadspreekendheid tot eene haarer tydverdryven te verhoogen. Wees des gerust, Mevrouw, dat Lorre zelf er niet agter zal komen; op dat hy niet ten onpasse uit zyn mond laat vallen: Chrisje zal trou - wen - met Wim! Laat Zuster Rammel maar wat snappen; zy is zó bekend, om het ter goeder trouw uitventen van leugens, als haar Man om het uittrompetten van oude en nieuwe waarheden. Dit is zo waar, dat Babbel- en Lasterzucht hunne chronique schandaleuse niet meer by haar uitgeeven; wyl zy zien, dat dit het debiet van dit Nieuwspapier te veel benadeelt. Gevolglyk, al verhaalde Zuster, dat Juffrouw Helder reeds de Bruid was, nog zou men nader informatie afwagten. ‘Zo dat, zou myne Tante zeggen, de Hekken zyn verhangen, zo als Salomon zeit.’ Over de nadere verbintenis met Chrisje, heb ik de volgende aanmerkingen; (want nu heb ik alles nader overdagt, dan toen ik de eere had u mynen laatsten te schryven,) dat onze Familie alle mogelyke reden heeft, om zich verëerd te achten met haare komst in onzen kring, is onbetwistbaar; maar hoe zal ik het denkbeeld kunnen verdraagen, dat er ligt, in zo geheel en al overschenen te worden? Wie zal my, lange slungel van een figuur, zien, daar Chrisje aanzweeft? Wie zal op Nigt, op Dogter Alida letten, daar Nigt, daar Dogter Chrisje verschynt? Schoon ik magtig veel van my zelf houde, hoe zal ik echter in staat zyn, om myn eigen eer optehouden? 't Gaat met my en Brampje nog al, zo als in de meeste huishoudens, al grommende en al verzoenende, zo wat heen; immers de vlam blyft binnenshuis: maar, maar! als hy Zuster Leevend zo in het huisselyke leert kennen, en omtrent Man ziet handelen.... Wee my, arme Vrouw! Kan ik verdragen, door elke leevendige ziel in de Familie, van onzen Gerrit af, tot op myn Ryzig toe, geweezen te worden op Chrisje? Te meer, daar ik geen zier volgziek ben! Myne Mama, die deezen wilde leezen, zeit, dat ik een malle Meid ben. Maar Ryzig maakte my een Compliment over myn gezond oordeel: wat moet my het meest vernederen! Zo dat ik maar zeggen wil, Mevrouw, dat ik met de zaak verleegen ben. Kom; ik zal maar besluiten, om edelmoedig te zyn, en poogen zo te worden, dat Ryzig nog al zo best met my te vreeden is, als ik ben. Het zal nog wel wat heen bruijen; te meer, daar hy zo geduldig en niet met al opstuivend is, zo als onze Vriendin Everards best zal kunnen getuigen. Myn kleine Jan is zeer bly met het geen ik hem van zyne aanstaande Tante in vertrouwen zeg: althans hy kraait het uit, by gebrek van woorden. Altoos Mevrouw Helders   Ootmoedige Dienaresse,   alida ryzig, gebooren leevend.
wolf016will07_01_43_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 45, "section": 1 }
Zeer waarde vriendin! De papieren, die ik u door den Heer Renting ter lectuur gezonden, en thans weder door hem te rug heb ontfangen, zullen u in staat gesteld hebben, uwen Zoon nader te leeren kennen. Uw antwoord wagt ik echter met genoegen af, vermids de Heer Renting my gezegd heeft, dat gy thans belet waart aan my zo breedvoerig te schryven, als gy wenschte. Terwyl ik des uwen Brief te gemoet zie, zal ik u over eenige zaaken schryven, die voor u van zo veel belang zyn als voor my: ik verzoek dit alles aan myne Vriendin, Mevrouw Ryzig, ook medetedeelen; en haar op de vriendelykste wys voor my te groeten. Dat Willem altoos myn byzondere Gunsteling was, is u bekend. Dat ik wel eens met u, over zyne liefde voor Chrisje, toen zy beiden nog veel jonger waren, gesprooken heb, zult gy u wel kunnen herinneren. Dit alles zal my in staat stellen, om deezen vry wat te bekorten. Ik zal des maar overgaan, om u het gesprek met myn Heer Hel-der, in het byzyn onzer waardige Huisgenoote en Vriendin Mejuffrouw Belcour, gehouden, medetedeelen: dit zal u alles doen weeten, wat ik u te zeggen heb. Chrisje was met den Heer Everards naar deszelfs huis gewandeld, om er dien middag te eeten: wy zagen dien dag niemand: myn Man, Juffrouw Belcour en ik waren alleen aan tafel. Het gesprek viel al weder op Willem, en op mynen zieken Zoon. Dus sprak myn Heer Helder. Myn Man. De ziekte van onzen Zoon is my dies te ongevalliger, naar maate die de oorzaak is, waaröm wy Leevend nog niet thuis kunnen verwagten. Ik. Ik verlang ook zeer, om beiden weder te zien. Myn Man. Beiden .... ik ook, Mevrouw; evenwel kan ik my niet vleijen, beiden met dezelfde goedkeuring te zullen omhelzen. [Ik zag hem ernstig aan.] Moet ik duidelyker spreeken? Weet dan, dat ik zeer wel onderricht ben van het gedrag, dat myn Zoon deeze laatste maanden hield. 't Is maar jammer, dat de dwaasheid gepleegd was, voor ik die wist; en nog meer spyt het my, dat zo een braave Jongen, als uw Willem, daar door lyden moet. Ik. Denkt myn Heer Helder, dat ik in deezen met hem verschil? 't Is waar, ik poogde die bedryven voor u te verheelen, die u smarten moesten, en toch niet te herroepen waren. Myn Man. Ik ken myne Vrouw. Dit neemt niet weg, dat ik zeer verstoord ben op Pauw. Wat zal ik ter zyner verschooning inbrengen? Losheid? Goedheid? Heevige driften? De allersterkste van alle neigingen en behoeftens? - De behoefte van te moeten beminnen? Waarlyk, Mevrouw, gy weet, dat niets van dit alles voor hem pleit. Hy heeft met koelheid gezondigd. - [Dit laatste zeide hy op dien toon, dien gy kent, en waaröp een Helder alléén spreeken kan, om dat hy een waar deugdzaam, groot Man is.] Ik. Dat is zo; maar met koelheid zondigen! - Wie zondigt met koelheid? Hoe zeer ik dit gedeelte zyner bedryven ook laak, hy heeft zeker niet met koelheid gezondigd. [Dit punt gaf hy niet gemakkelyk op.] Juffrouw Belcour. Ik begryp leevendig, dat de buitenspoorigheden van een karakter, als dat uws Zoons, nog veel zwaarder moeten weegen by eenen Heer Helder: maar behield hy niet, met alle zyne ingetoogenheid, met alle zyne koelheid, eene zwakke zyde? En is zyne zwakke zyde niet even overrompelbaar, als die van een ander? Ik behoef niet te zeggen, hoe dierbaar my onze Willem is; evenwel, indien wy veel in hem verschoonen om zyn heevig, gevoelig, hooggestemd karakter, waarom zou men eenen Heer Helder niet vergeeven, dat zyn eigen wysheid hem bedroog; daar beiden de Heeren door een oprecht berouw vergiffenis willen verdienen? Myn Man. Wat zegt Mevrouw Helder? Ik. Ik kan my niet herrinnereu, nog ooit met Juffrouw Belcour verschild te hebben; en indien myn waarde Helder zyn Zoons berouw gelieft aan te neemen, dan zal ik een groot toevoegzel tot myn geluk ontfangen. Juffrouw Belcour. En wie zal u daar dankbaarder voor zyn, dan uw thans zo geliefde Leevend? Myn Man. Ja wel, myn geliefde, myn geächte Leevend! Ik had geen rust, voor hy wist, hoe ik over hem dagt; zie hier de copy van een Brief, aan hem afgezonden. [De Heer Helder las daar op zynen Brief aan uwen Zoon, en zag met een onuitdruklyk genoegen, dat ik zeer in myn schik ware toet die verrassching.] Ik. Is het myn Heer Helder, die zó schryft? Die zó voortvaarend handelt omtrent eene zaak, van zo veel gewigt? Myn Man. [Hy glimlachte.] Dat ziet gy. Hoor, Santje, ik heb den Heer Leevend zo zéér verongelykt, dat ik niet weet, hoe my genoeg te haasten, om dat te verbeteren. Gy weet, het is myn vaste regel: die ongelyk deed, moet boeten. Ik ben nooit zo verbitterd geweest op iemand, waar ook over, dan op Leevend; vermids ik my verzeekerd hield, dat hy Juffrouw Roulin bedorven, en nog de stoutheid had om uwer Dogters hart te verleiden van haare pligten. Myne eerlyke uit-zichten ten haaren opzichte te zien dwarsboomen, door een knaap, dien ik verfoeide; hoe kon ik altoos bedaard blyven? Maar ik zie, dat ik geheel en al mis had; ik ben overtuigd van zyn braaf karakter: hy bemint Chrisje; Chrisje heeft hem lief; hy zal haar hebben. Ik moet immers billyk zyn, Santje; en dat wel binnen kort. Ik. En Renting? Myn Man. Zorg daar niet voor. Renting weer zeer wel, dat hy met eene Chrisje niet gelukkig zyn kan, om dat zy het niet met hem kan worden. Hier over eens op een ander tyd. Ik weet ook wél, Mevrouw, dat gy tegen het vroeg trouwen zyt; maar er is geen regel zonder exceptie. Nog van deezen zomer hoop ik Chrisje als Mevrouw Leevend gelukkig te zien. Ik. Ieder woord verbaast my. Myn Man. Ieder woord is echter het uitwerk zel van een wél en rypelyk overwoogen besluit. Zie hier myn plan. Leevend zal van de Academie. Hy zal zich of associëeren met zynen Zwager Ryzig, of met Everards; of onder myn oog, myne zaaken bestieren. Helder is toch meer geschikt voor het peinzende leeven op een Boekenkamer; en gy weet, dat ik werk genoeg heb voor eenen Zoon, al bemoei ik my niet zeer met het geen men eigenlyk Negotie noemt. Dit laatste plan zal u, zo wel als Chrisje, wel meest behaagen: dan kunnen de jonge Lieden ons gelukkig huislyk leeven blyven vergrooten, door by ons intewoonen: evenwel, dit alles zyn maar ontwerpen, waarmede ik my in voorraad verlustig. Ik. Gy hebt immers, myn waarde Helder, aan Chrisje van dit alles niets gezegd? Myn Man. Niets bepaald: alleen zo veel als noodig was, om haar haare blymoedigheid weder te bezorgen; door haar te doen zien, dat haar Vader haar zo zeer als ooit beminde en goedkeurde. Ik. Gy zult my den dienst doen, hoop ik, om omtrent haar myn oogmerk te voltooijen? Myn Man. Oogmerk? Is het dan een ander, als ik heb. Ik. Neen: het is het zelfde; maar ik zal het mooglyk een weinig anders uitvoeren. Myn Man. Alles staat aan u, Mevrouw. Met genoegen berust ik in alles, mids dat de jonge Lieden niet al te lang gescheiden blyven: ja, gy houdt, weet ik, niet van heel jong trouwen, Santje! Ik. Gy hebt reeds gezegd, dat er geen regel zonder exceptie is: dit stem ik toe. Terwyl wy nu zo aangenaam en vertrouwlyk spreeken, zal ik u ook daar over myne denkbeelden mededeelen; dan zult gy met een zien, dat ik wel degelyk in 't algemeen tegen het jonge trouwen ben. Eerst, wat noemt men jong trouwen in ons land, in ons climaat? Als men een têer, vif, nog niet volko-men ontwikkeld, agttien-jaarig Meisje uittrouwt, dat noem ik vroeg trouwen; als men een Jongeling van nog geen twintig jaar uittrouwt, dat noem ik vroeg trouwen. En myne redenen, waarom ik dit afkeur, zyn deeze. Zo een paar Kinderen hebben, noch de Phisische, noch de Moreele, noch de verstandige verëischtens, die er zyn moeten, om een goed, en gelukkig Huwelyk te vormen. Zo als onze meeste fatsoenlyke jonge Lieden worden opgevoed, kan men niet wagten, dat zy dan reeds die waardigheid zullen kunnen ophouden; wat zeg ik, zy kennen noch zo weinig de liefde, als hunne ernstiger pligten. Indien zy nu vroegtyds Vaders en Moeders worden, hoe beklaag ik de onrype voortbrengzels van vuurigzwakke driften, ook eer zy nog de geschiktheid hebben voor zeedelyk onderwys. Het is een nadeelig vooröordeel, dat jonge Lieden juist gelyk in jaaren zyn moeten. Hy, die de waardigheid van Man en Vader, van Heer, van Huisbezorger zal aanneemen, dient niet te teekenen als de jongere Broeder zyner Vrouw. De Natuur, en de voegzaamheid zien veel liever, dat de jonge Man een jaar of agt, ja tien ouder is, dan zyne twintig-jaarige Vrouw. Alle de redenen daar van aantetoonen, zal niet behoeven; zy vallen van zelf aan ieder, die een weinig doordenkt, in het oog. Myn Man. Gy spreekt wel, Mevrouw Helder; maar uw Gunsteling is niet in dit geval. De Natuur, de Opvoeding, vooräl, wy zelf, hebben hem reeds geplaatst, boven dien rang, waarïn men doorgaans Jongelingen van zyne jaaren aantreft. Schoon, ryzig, gezond, geheel ontwikkeld, door een werkzaam en eenigzins woelagtig leven; verrykt met kundigheden, die groot, gegrond, onderscheiden zyn, met den blos der deugd versierd; waar is hier zwarigheid? En wat onze Chrisje betreft, een Meisje, door Mevrouw Helder, tot haar twintigste jaar, zelf opgevoed; zo begunstigd door haaren Schepper, als zy is, met gezondheid, welgemaaktheid; met oordeel, en met zulk een reeds volkomen gevormd karakter....... Ik. Myn oogmerk is ook niet, om in deezen uw plan aftekeuren. Niets zal my aangenaamer zyn. Ik wilde alleen, dat ik Chrisje prepareeren mogt, om deeze aangenaame tyding te kunnen hooren, zonder zich te benadeelen. Lieve Helder, Chrisjes karakter is, ja, reeds gevormd, maar hoe beef ik voor eene aandoenlykheid, die, vrees ik, niet zeer vroeg zal te ontspannen zyn. Juffrouw Belcour. En hoe zal men onzen Leevend dit verrukkelyk bericht mededeelen? ô Mevrouw Helder, ik vrees voor de heevigheid zyner aandoeningen. Ik. Ik zoude hem echter zo gaarn al het verrukkelyke eener verrassching doen smaaken! Hy vermoedt nog niets; zo vast is hy, arme Jongen, verzeekerd, dat Renting Chrisjes Man worden moet. Wat dunkt u? Zoude het niet best zyn, Chrisje hier over te spreeken. De liefde is vindingryk! Wie weet, wat die aan zo een Meisje inluistert, om den beminden al het verrukkelyke te geeven, dat wy hem toedenken, zonder hem in gevaar te brengen, van te sterk getroffen te zyn, om te kunnen genieten? Myn Man. Dit, dunkt my, zal wel het best weezen. Juffrouw Belcour. Wat is het my ongevallig te weeten, hoe gelukkig de braave Leevend zyn zal, en er hem niets van te kunnen laaten blyken! Wat moet zyn gevoelig hart gefolterd worden! Ik. Maar wat zal hy gelukkig zyn! Dit plan zal zo moeten blyven, om andere zwarigheden. Wist hy dit nu reeds; wist hy, dat Chrisje Helder hem bemint, hem met goedkeuring haarer Ouders bemint, terwyl hy nog niet kan vooruitzien, wanneer hy te rug kan komen; wel, Mejuffrouw Belcour, wat zou zyn hart dan lyden? Jeugd, liefde, verlangen, zouden het overstelpen. Ja, mooglyk bezweek zyn sterk gestel door de uitgestelde hoop! Wy behoeven zyne eerlyke natuurdriften niet aan te vuuren; hy bemint, hy bemint met vervoering: pynigen kunnen wy hem; maar hem gelukkiger maaken, nog niet. Flaauw twyfelagtig gissen, meer is er niet te doen. - Maar laat ik over alles met Chrisje spreeken. Zie daar, Vriendin, ons gesprek: ik wagt nog al uw antwoord, en blyve onveranderlyk   Uwe Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will07_01_44_0
{ "ti_id": "wolf016will07", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 7", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will07_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will07", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 49, "section": 1 }
Dierbaarste vriendin! Konde ik maar zo schryven, als ik wensch! .. Myne hand, zie ik, beeft nog al; er zyn echter, zedert die ontmoeting, reeds drie dagen voorby. Ik zal de pen eindlyk opneemen. Ik moet u alles schryven. Hoe dringend zyn de behoeftens van myn hart! Ik kan, zo myne Vriendin niet in myn geluk deelt, dat niet recht, niet ten vollen genieten. Ik moet met haar over mynen Willem spreeken; veel, zeer veel over my zelf ook; en ik kan niet over hem spreeken, gelyk ik wensch, dan met u, myne uitgeleezen Vriendin. ô Myne lieve, zy zyn beiden te rug gekomen: alles is wel. Pauwtje in de gunst hersteld.... Leevend bemind en geächt....... Juffrouw Belcour zelf was onthutst, toen zy hem zag. Is het dan te verwonderen, dat ik tot bezwymens toe ontroerde. Hy viel haar om den hals; hy stortte traanen; hy stortte die niet alléén. Zyne droefheid is zo hartlyk, zo onbedorven, zo in de schoone natuur: ik voelde zo sterk, wat hem bedroefde..... Alles was wat beneveld voor my. Eindlyk zag hy my ook...... Gy zult u dit beter alles kunnen verbeelden, dan ik het u kan beschryven. Trouwens, ik merk dat de waarde Juffrouw Belcour aan u geschreeven heeft: zeker op uw verzoek? Ik heb wel gemerkt, dat zy zeer attent was...... Mama heeft haaren Brief geleezen, en verzeekert my, dat hy u zal voldoen: schryf maar (zegt myne Moeder,) aan uwe Vriendin, van dat wy des avonds in huis traden: het vorige heeft myne Vriendin Belcour reeds afgemaakt. Hoe gaarn zag ik dien Brief! Maar, gelooft gy dit wel, Coosje, ik durf het haar niet vraagen..... Hoe of eene Juffrouw Belcour zo een toneeltje toch heeft uitgevoerd! Ik ga dan den draad opvatten. Ons soupé was veel overvloediger dan gewoonlyk; en stond in de groote zaal, die fraai en wel verlicht was. Leevend had Mama en my naar huis geleid, my dikwyls aangezien, en echter byna niets kunnen toespreeken. Myn Vader plaatste Leevend naast my, en zette zich vervolgens aan myne andere zyde. Hy had al die oplettendheden voor Leevend, die ons verzeekeren, dat zyn hart er deel in neemt. Leevend hield nu weder een fatsoenlyken afstand, die hy zeker aan de aanstaande Mevrouw Renting meende verpligt te zyn. Hy was minder vry met my, dan een Broeder by zo eene geleegenheid zyn zoude. Mama, die zo al-les opmerkt, glimlachte: zy begreep de reden van Willems gedrag; zy keurde die goed. Zy sprak met my daar ook van, toen ik haar in haar slaapkamer leide. De volgende voormiddag was door Mama uitgekozen, om aan Leevend te zeggen, hoe myn Vader, en zy zelf over hem dagten. Dat tooneel ga ik u, zo goed ik kan, afteekenen. Den volgenden morgen, na het ontbyt, begaf zich ieder naar gewoonte werwaards, en tot welke bezigheden hy verkoos. Papa reed uit. Renting en myn Broeder lieten ook hunne paerden zadelen. Juffrouw Belcour ging naar haare kamer, met oogmerk om te schryven. Myne lieve Moeder stelde aan ons beiden voor om te wandelen: met blydschap namen wy die aanbieding aan. Wy gingen, Willem tusschen ons beiden, het Engelsch Bosch in. Ons oogmerk was alleen wandelen; hoewel Mama, geloof ik, ons ongemerkt naar het groote gras-ovaal in het Zuider-Bosch heen leidde. Ik sprak niet veel. Ik wist, dat het oogmerk was, onzen Vriend al het verrukkelyke eener aangenaame verrassching te doen genieten. Ik kende hem; ik was des beducht, of hem deeze groote schok niet te veel zoude treffen. Mama hield hem geduurig bezig. Hy beäntwoorde alle haare vraagen wél en duidelyk; maar niet vry, niet omstandig. ‘Wanneer, vroeg myne Moeder, denkt gy te vertrekken, Willem?’ - ‘Nog deezen middag, Mevrouw.’ - Dit zeide hy niet zonder my, (mooglyk machinaal,) te kennen te geeven, hoe hem dit scheiden zoude bedroeven. Mama. Gaat uw Vriend Renting met u? Leevend. Dit, Mevrouw, is hem niet te vergen. Mama. Hoe zo? Leevend. Hy is hier al te gelukkig: maar hy verdient zo te zyn. Hy heeft reeds de goedheid gehad, om my hier te introduceeren: laat hem genot hebben van zyne heuschheid omtrent my betoond. Mama. Introduceeren! Had gy dan zo iemand noodig, om tot uwe Vrienden weder te keeren? Leevend. Mooglyk niet van hunnen kant, Mevrouw; maar ik gevoelde te veel, wat ik zoude wederzien. Mama. Renting is een deugdzaam, een waardig Man; zyn karakter is zo beminlyk als zyne persoon. Leevend. Niemand zal dit gereeder toestemmen, dan ik. Mama. Maar men kan iemand recht doen, zonder hem juist boven een ander te verkiezen, die even veel waarde heeft; en ons altoos behaagde. [Hy zweeg.] Is dit zo niet, Wim? Majoor Veldenaar wykt zeker geenen Renting; er zyn echter oogen, die den laatsten boven den eersten welgevallen. Leevend. De liefde is vry, Mevrouw; immers, zo zegt men. Mama. Hebt gy daar iets tegen, Willem? Leevend. Zoude het iets aan de zaak veranderen? Mama. Ontwykt gy deeze vraag te beäntwoorden? Leevend. Neen, Mevrouw, indien ik in staat ware, die wél te beäntwoorden; doch hier aan twyfel ik. Mama. Dweept gy niet een weinig op dit onderwerp? Leevend. Indien het dweepery is, Mevrouw, het eerste voorwerp zyner liefde te blyven beminnen, ook na alle hoop, om het te bezitten, is afgesneden; dan zoude ik mooglyk kunnen gezegd worden te dweepen; want dit is het geval - zoude het geval zyn kunnen. [Mama glimlachte, Wim sloeg zyne oogen neder, drukte myne hand; ik zag hem ter zyden aan, zonder dat hy het merkte.] Mama. Het verschil, of men meer dan eens kan beminnen, of liever de vraag daar over, is nog niet beslist. Jonge, verliefde, eerlyke, wat hooggestemde karakters, verklaaren zich voor het maar éénmaal, en dat wanneer zy nauwlyks langgenoeg geleeft hebben, om de aandoening, die zy liefde noemen, oogenblikkig gewaar te worden. Lieden van meer jaaren en ondervinding twyfelen: zy vermyden doorgaans, het zeer beslissend spreeken. [Wy kwamen nu aan het Grasövaal, en plaatsten ons op de middelste bank. Willem zag neerslagtig; Mama vervolgde.] Heeft Renting niet met u gesprooken over het oogmerk onzer Familie? Leevend. Neen, Mevrouw, myn Vriend Renting weet gelukkig te zyn, zonder myn hart te veel pyn aan te doen. Mama. Heeft hy u gezegd, dat hy gelukkig is? Leevend. Behoeft hy dat te zeggen? Hy wordt bemind, en..... Mama. Spreekt gy altoos zo beslissend, Willem? Leevend. Neen, Mevrouw, maar - Mama. Maar het waarschynelyke is niet altoos waar. [Hy zag verward, ernstig, met zyn gelaat zeer digt by dat van myne Mama, haar aan. Wat ging er toen in zyne ziel niet om! Zou hy zelf dit kunnen beschryven? Ik geloof neen.] Verstaat gy my niet, Leevend? Leevend. Durf ik gissen, of ik u zoude kunnen verstaan? ..... Maar, neen, Mevrouw: wie zou de toepassing maaken? Mama. Chrisje! [Hy bestorf.] Herstel u, myn lieve Leevend, indien gy uw geluk wilt genieten. Het is nog groot en onverwagt genoeg, al windt gy uwe verbeelding niet zo hoog op. Gy verdient myne Dogter; myn Heer Helder is daar van overtuigd. Gy moogt haar nu met onze hoogste goedkeuring beminnen. De Heer Renting zal geene vergeefsche hinderpaalen aan uw geluk opwerpen. Hy is te redelyk; hy is te wél overtuigd, dat hy redelyk handelt, door te doen zo als hy doet, om u eenige ongerustheid te veröorzaaken. Hy wist altoos, dat hy niet bemind wierd; en de vriendschap van eene Chrisje Helder zelf is geen voldoend retour voor liefde, die op de Sex rust, en rusten moet. Ik heb u al het aangenaame der verrassching willen doen ondervinden, en zelve deelen in de vreugd, die dit u zoude aanbrengen. Chrisje heeft, schynt het, nooit den lieven Vriend haarer eerste jeugd vergeeten; en dewyl gy verdient myn Gunsteling te zyn; dewyl gy groot, en goed zyt geweest, in de allermoeilykste omstandigheden, verblyde ik my ook over haare standvastigheid. Myn Heer Helder gaf my de aangenaame commissie, om u uit zyn naam te verzeekeren, dat hy uwe liefde voor onze Dogter met welgevallen zal zien voortduuren. [Leevend was zo verstomd, dat hy geen een woord konde zeggen. Hy kon niets antwoorden. Hy viel alleen op zyn knien voor Mama; kuschte haare beide handen; zag haar aan - hoe? Ik kan 't niet beschryven.] Nu, (ging zy voort) ik wagt u beiden aan tafel; wy zullen wat vroeger eeten, om dat ik zeer goedkeur, dat Leevend zyne Moeder gaat bezoeken. Mama ging weg: hy plaatste zich naast my. Nu kon hy spreeken. Maar wat? Verward, afgebrooken, by poozen. Hy zag my sterk aan; zyne oogen glinsterden door niet te rug te houdene traanen....... Het waare medegevoel liet hem die niet alleen storten..... ‘Gy schreit, Willem.’ (zeide ik.) Ach, (antwoorde hy,) ‘kan iets sterker van de onuitspreekelyke grootheid myns geluks getuigen?’ Hy omärmde my; hy beefde; zyn fraai gelaat boog op mynen boezem; groote traandruppels bevogtigden dien... zyne lippen gloeiden. Ik sloeg, zonder dit oogmerk te hebben, myn eenen arm om zynen hals. Een halfuitgesprooken: ‘lieve Leevend!’ bleef op myne lippen, waaröp hy, voor de eerste maal, den reinen kusch der alleräandoenlykste liefde ademde. Toen, een weinig meer bedaard, ontwikkelde ik my uit zynen klemmenden arm, liet hem myne hand; en na wat mymerens vormden wy een vry geregeld gesprek. Ik bemin myne dierbaare Vriendin zo teder, zo oprecht; ik heb zo dezelfde behoefte, om haar alles, wat my betreft, te moeten aanbetrouwen; en ook, - (dit zelf moet ik u zeggen) en ook, ik vind zulk eene lieve bezigheid in over mynen waarden, mynen altoos beminden Leevend te schryven, dat ik u dit gesprek, zo naauwkeurig ik kan, zal mededeelen. Het is niet geheel beuzelagtig. Leevend. Welk eene omkeering in myn lot! Chrisje, myne geliefde Chrisje, - bemint my. - Ik. Noem dit geene omkeering, myn Vriend! Chrisje beminde u altoos; ook toen zy meende, dat gy eene andre beminde; want myn behagen in u ruste op de kennis, die ik had aan uw karakter: ik wist, dat gy my uit allen best convenieerde, om, op myne wys, gelukkig te zyn: dit te hooren, moet u zeker aangenaam zyn; maar gy vind er evenwel uwe innerlyke waarde niet door gevleid. Leevend. Zeg het niet, myne lieve! de Jongeling, die door een verstandig deugdzaam Meisje, 't welk hem kent, met voorkeur beschouwd wordt, moet zeker zeer gunstig over zich zelf denken; of hy doet haar geen recht. Ik. Is liefde dan geene grilligheid? Is 't noodig, dat men verdiensten, beminnelyke hoedaanigheden onderstelle? Leevend. Een Meisje, als myne Chrisje, zal zeker altoos een voorbygaand behagen onderscheiden hebben van die voorkeur, dat blyvend welgevallen, dat zy in my geliefde te behouden. Er was, om eene grilligheid te zyn, te veel vriendschap in uwe genegenheid. Ik. Wie zegt u dit? Leevend. Myn eigen hart; en dit misleide my nog nooit. Ik. Men zegt evenwel, dat eene liefde, die oo-genblikkig ontstaat, veel moeilyker te geneezen is, dan eene liefde, die onmerkbaar opgroeit. Leevend. Is dit zo, dan gaat dit buiten myne ondervinding om. Ik beminde myne Chrisje altoos; zeer lang, zonder iets daar by te denken. Heugt u dien lieven kindertyd nog? ô dit waren dagen! Ik. Onschuld en onnozelheid moeten toch recht voor den onbedorven Mensch bereekend zyn; om dat hy zelf, in een gevorderder leeftyd, daar altoos met zulk een verheugend genoegen de gedagten van bewaart. Leevend. Ik heb altoos zo gedagt; ook, toen ik aan zeer veele zaaken twyfelde: ik zoude echter, nu, niet verkiezen tien jaar jonger te zyn. Ik. Zyt gy dan nu gelukkiger? Leevend. Ja; en dat wel voornamenlyk in de streelende hoop van het nog onëindig meerder te zullen worden. Een kind geniet alleen oogenblikkig: maar een Jongeling, ook in zyne overdenkingen. Ik voel nu zo ten vollen, wat het is, myne Chrisje dierbaar te zyn! [Hy omärmde my zwygend.] Ik. Gy zyt toch gelukkig in het uitkiezen van woorden. Dierbaar zyt gy my: er ligt iets zo staatigs in dit woord, dat ik het omtrent u, en myne Vriendin Veldenaar allerliefst gebruik. Het zegt iets meer dan liefhebben; iets, daar myn hart meer in vind. Leevend. Allerliefste Engel, hebt gy my ooit verdagt van een onwaardig gedrag? Ik. Zoude ik u dan hebben kunnen onderscheiden? ..... Nooit: ik heb aan alles, ook aan uwe geneegenheid kunnen twyfelen, maar ik was overtuigd, dat gy de achting myner Moeder waardig bleef. Leevend. Hebt gy getwyfeld, of ik u beminde? Chrisje! Ik. Niet alleen getwyfeld, maar ik heb vastgesteld, dat gy eene andere beminde...... Gy betrekt, Leevend. Leevend. Welke denkbeelden komen my voor den geest. ô Myne Chrisje! Had gy myne Vriendin gekend! Ik. Dit is niet noodig, om uw gedrag te billyken. Ik weet, dat gy...... Maar niet meer voor ditmaal! Als ik my in staat voel, om daar over te spreeken, zullen wy onze traanen eens den vryen loop geeven. Nu ben ik daar te zwak toe. Eene vraag heb ik aan u te doen: Haar Profil verzoek ik in eigendom te mogen hebben. Leevend. Alles, wat gy wenscht, zal geschieden. Ik rees op, wy wandelden voort: ik had zelf wel eenige verwydering noodig. - Vervolgens vroeg ik hem, of hy u niet wel dra een bezoek zou geeven? Hier na verlangde hy zo sterk, zeide hy, dat hy de eerste geleegenheid zoude aan-neemen. Hy meende ook naar Rotterdam te gaan by onze lieve Everards; dit vond ik goed; doch niet zyn oogmerk, om Leiden te bezoeken. Ik hoop, dat hy voor eerst en huis zal myden, daar hy, zonder de grootste ontroering, niet intreeden kan. Vervolgens vroeg ik hem naar zyne geliefde Gravin van B ***. ô Myne Coosje, hy bemint zyne Vrienden met vervoering! De liefde maakt een welgevormd hart niet onrechtvaardig. Welk een schat van lief te kunnen hebben, verkreegen wy in ons weezen! Is het niet gelyk aan het altoos toeneembaar vermogen en de zucht tot kennis? Hoe laag moet die liefde zyn, die ons belet, alle onze lieve Vrienden en Bloedverwanten zó te beminnen, als zy door ons bemind wierden, voor zich deeze byzondere geneegenheid in ons openbaarde! Hoe rasch vervliegen de oogenblikken, die men vervuld doorbrengt. Toen wy digt by huis waren, hoorden wy, dat de klok het Werkvolk en de Tuinlieden aan den maaltyd klepte: 't was twaalf uuren. Papa kwam ons in zyn ryd-gewaad tegen, en omhelsde ons beiden, tusschen ons ingaande. Willem kuschte zyne hand, en zeide door zyn stilzwygen zo veel, dat myn Vader alles verstond: de twee Heeren waren met Mama in gesprek. Zo als wy binnen traden, wierd het eeten opgedraagen; wy aten vroeger dan naar gewoonte om Leevend. Hy scheen geen eetlust te hebben. Mama zelf had des de goedheid, om hem voor te dienen. Eet, Wim, zeide de lieve Vrouw. Genoegen en liefde voeden sterk, (zeide myn Vader,) anders zoude ik vreezen, dat Leevend het paerdryden slegt zal bekomen. Hy begreep de meening, en hy deed, zag ik, al wat hy kon. Toen hy zoude afryden, wist hy my nog een paar oogenblikken alleen te zien; zien, moet ik zeggen, want al zyne woorden bestonden in korte volzinnen, afgebrooken door eenen tederen afscheids kusch; (alles moet gy weeten.) Papa had hem een schoon paerd, daar hy zelf veeltyds op rydt, laaten zadelen; het zyne blyft hier. Met verhaasting afscheid neemende, sprong hy te paerd; hy zag my aan, - myn hart beefde er van. Zyn Hungaar volgde. Elk is even voldaan over hem. Pauw is regt treurig over het afzyn zyns Vriends: en zyne Zuster? .... Wel toch, het is my lief, dat zyn rypaerdje hier blyft; dat schoone dier zal ik wel eens gaan zien graazen...... Hoe lang deeze ook zy, ik zou hem, kreeg ik geen belet, nog niet sluiten; maar hy moet op de post, voor het te laat wordt. Allen duizendmaal gegroet van   Uw eigene   c. helder.   Einde van het Zevende Deel.
wolf016will07_01_48_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 1, "section": 1 }
Beminde van myn hart! Beminde van myn hart!..... En ik schryf aan de bekoorlyke Helder! Ik schryf voor de eerste keer aan haar, als haar Minnaar! Ik zie dat zelf wel!.... Maar, zal eene zo engelagtige goedheid, als de uwe voor my is, dit niet met toegeevende minzaamheid hooren? Zou myne pen niet wel een weinig meer vry durven zyn dan myne lippen? o Laat ik u dan nog ééns met de zoetste aller naamen, - beminde van myn hart, mogen noemen. Mevrouw Ryzig, die geheel myne dierbaare lieve Zuster is, wil myne thuiskomst zelf aan u schry-ven; en wie is in staat, aan haare bevallige leevendigheid, haar snaakschen uitkyk, iets te weigeren? Nu eerst, myne heele lieve, kom ik in de mooglykheid om te kunnen genieten. Geduurende myn kort verblyf op Beekenhof, was ik niet genoeg meester van myne aandoeningen, om, met behoorlyke gelykmoedigheid, te kunnen bevatten, overzien - wat ik genoot. Myne ziel was te sterk geschokt; alles was zo beroerd, zo bewolkt, of zo - pynelyk schitterend. Ik wierd zo overal getroffen; zo geslingerd door de allertegenstrydigste driften. Ik zag u, ik zag de waarde Belcour ..... al de wonden van myn verscheurd hart ontsprongen...... Edelmoedige Vriendin! Vriendin myner vroegste jeugd!... Immers zult gy zo zeer myne Vriendin blyven, als gy de beminde van myn hart zyt? Edelmoedige Vriendin, gy kent myne Historie: gy hebt alles geleezen. Mevrouw Helder heeft my dit verzeekerd. Moest dit dan zo niet zyn? Zou uw Willem deeze waardige Vrouw kunnen zien, en niet eenige oogenblikken vergeeten, waar hy zich bevond? Uw Vader heeft my gesprooken: ach, Chrisje, nu durf ik u alle myne liefde toebetrouwen; hy acht uwen Willem, myne liefde draagt zyne goedkeuring weg. Alle myne uitzichten zyn des verlicht! Nu, nu kan ik eerst al het verrukkelyke smaaken, dat er in uwe verzeekering legt: ‘Ik heb myn Willem nooit vergeeten; ik geloofde nooit, dat myn Willem myne vooringenomenheid niet verdiende. Ik schreef alles toe aan een ongelukkigen samenloop van zaaken.’ Ja, myne Chrisje, uw Willem beminde u met de hoogste achting, met de sterkste vervoering; kon hy des den regten weg der Deugd verlaaten? Kon hy, u beminnende, zo als hy u beminde, wel een oogenblik, zo niet by verrassing, vergeeten, wat zyn hem verhoogende pligt eischte? ô Myne lieve, geloof niet, dat die Jongeling bemint, die zyn karakter bezoetelt door iets, onbestaanbaars met de waare eer. Wat zeg ik? die niet met de keurigste oplettendheid zyn gedrag, zyne gedagten, zyn hart bestiert. Buiten het staatig vermogen van den Heiligen Godsdienst, is het alleen de liefde voor een beminlyk deugdzaam Meisje, die ons, Jongelingen, altoos beveiligt, ja, verheft boven de verleidingen der zinnen. Mooglyk zal het u wat zonderling voorkomen; maar wat trok ons in barbaarschheid verzonken Europa uit dien laagen staat, dan de Ridderschap? Waar was toen deugd, geöefendheid, fraaije manieren? Waar was - kiesheid: - waar eenige glinsters van Godsdienst? By het verbeeste Gemeen? By de onwaardige Munniken, die een luije Godsdienst en een raazend zotte zedenleer predikten? Neen! by die braave dappere Lieden, die gevoel genoeg hadden om te begrypen, dat de Sex al de liefde, den eerbied, de vriendschap van een braaf Man verdiende: by die Lieden, die zich der verdeding hunnes Vaderlands, en der bescherming eener weerlooze Sex plegtig toeweidden. Handelden zy niet altoos met de eenzelvige koelheid der Reden, zy handelden echter altoos naar de eenigzins verhitte voorschristen der eer. Nooit, myne lieve, ontfing uwe Sex meerder blyken van achting, dan toen men begreep, dat de bezitting - wat zeg ik? - de goedkeuring, eener verdienstelyke Vrouw wel waardig was, die ten koste onzer allermoeilykste poogingen te verkrygen. ô Myne beste, waar toe is een Jongeling, die bemint, en wiens liefde door zyn verstand wordt goedgekeurd; een Jongeling, die vatbaar is voor al de genietingen der zinnen, maar die geen genot buiten het hart mooglyk houdt, - niet toe in staat. Indien alle Meisje zeiden: ‘Wees deugdzaam, word beminlyk;’ wy, immers eenige uitvaagzels niet gereekend, zouden deugdzaam zyn, en trachten beminlyk te worden. Gy, myne Chrisje, kent het vermogen uwer Sex niet, indien gy hier aan twyfelt. Onuitspreeklyk roert een braaf Jongeling ook maar het schèmeragtig denkbeeld: ‘dit zal de goedkeuring eener waardige Vrouw wegdragen. Zo ik my in dit geval zo gedraag, dan zal ik goedgekeurd worden.’ De goedkeuring van een braaf verstandig Man voldoet alleen onze trotschheid; maar de minzaame glimlach eener lieve Vrouw vindt onmiddelyk den weg tot ons hart; en dat, o dat is geheel verrukkelyk. Verdien ik dan wel, met zo veel verwondering beschouwd te worden, zelfs al was de Man geen Heer Helder? Bedenkt men dan niet, dat ik onder het waakzaam oog eener deugdzaame Vriendin leefde; wist ik dan niet, dat ook de kleinste ongeregeldheid haar zoude bedroeven? Bedroeven! Noem my eens iets ondraaglyker! Beminde ik myne uitmuntende Chrisje niet? 't Is waar, zonder hoop! maar vond ik in de liefde dan zelf myne belooning niet? Immers dan, als ik niet al te ver in het ryk der Natuur wegdoolde? Want, wat men ook, of uit onkunde, of uit schynheiligheid voorwende, liefde haakt naar het beminde. Hier is het karakteriseerende der liefde, waar door zy, van de hoogste vriendschap zelf, eeuwig onderscheiden blyft. 't Is voorby! Nu, nu weet ik, dat ik bemind word: en nu! bestier myn geheel lot! Kies voor my. Bepaal alles. Nu, heb ik genoeg aan uwe liefde. ô Laat ik het eens by my zelf mogen herhaalen: ‘Chrisje, myn eigen Chrisje, bemint haaren Willem.’ Zy zelf betrouwt my dit dierbaar geheim. Ik zoude het mooglyk nu nog niet uit haare oogen durven leezen, maar zy zelf zegt het my: ‘Chrisje, myn eigen Chrisje, bemint haaren Willem.’ Met eene pynelyke aandoening scheide ik van u; maar ik moet eindi-gen. Lees, myne waardste, den Brief van onzen Vriend Renting; hy gaf my die op Beekenhof, zo als ik te paerd steeg. Ik kan u niet verlaaten, zonder u in myne gedagten met de zoetste benaamingen teder omhelst te hebben, en als aan myn kloppend hart gedrukt, u te bidden, denk aan   Uwen eigen   willem leevend.
wolf016will08_01_0_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 2, "section": 1 }
Myn waarde Leevend! Ik verkoos niet met u te spreeken over het onderwerp, 't welk ik in deezen Brief geheel meen aftedoen. Ik verkoos dit zo, ook om uwent wil; anders zoude ik van daag wel geleegenheid gevonden hebben, u daar over te onderhouden, hoe ongaarn gy eenige oogenblikken aan my zoud hebben afgestaan, nu gy u in het gezelschap uwer beminde bevond, en verpligt waart, dat zo rasch te verlaaten. Ik doe afstand van de eenige Vrouw, die ik immer beminde; ik doe dit met een genoegen, 't welk zich niet, immers door myne pen, laat beschryven. Ken ik u te regt, dan moet uwe verwondering tot verbaasdheid opstygen, wanneer gy dit myn besluit verneemt; maar uwe wys van denken stemt echter te veel in met de myne, om dit besluit, voor gy my hebt uitgehoord, romanesq te noemen. Vergun my dan het geluk, waar naar ik wensch; wees bedaard, wees opmerkzaam; ik zal u de redenen van dit myn besluit eenvoudig openleggen. Ik heb noch uwe gloeijende inbeeldingskragt, noch uw hooggestemd zedelyk karakter; ik ben ook niet overdreeven gevoelig. Ik bemin wel vuurig en volkomen, maar eentoonig. Het schoone, waar voor ik echter zeer bereekend ben, om het als zodanig te zien, beschouw ik met minder verrukking: als zodanig ken ik my zelf. Twyfelt gy, of onbeantwoorde liefde ooit die sterkte krygt, die eene met gunst bekroonde liefde zo eigen wordt? Ik weet niet, hoe gy daar over denkt; maar zy komt nimmer tot die kragt by eenen Man van myn aart, die in het bezit van zyn gezond verstand gebleeven is. De twee volgende grondstellingen zyn by my buiten alle bedenking: ‘Hy, die waarlyk bemint, plaatst zyn hoogst genoegen in het geluk der beminde; hy zelf komt maar in de tweede plaats in aanmerking; hy weet, moet het zyn, zyn eigen geluk opteofferen aan haar, die hy op eene verstandige wyze bemint.’ Daar ik my nu gewend hebbe, myne daden niet te richten naar de gevoelens van anderen, maar naar myne eigen bedaard beproefde overdenkingen, moet het my zeer onverschillig zyn, wat of zulken, die my niet kennen, over deezen mynen afstand van Juffrouw Helder zullen oordeelen. Veele maanden ging ik byna huisselyk om met haar, wier karakter, naar maate men het al meer-der kent, ons bekoort; ik won haare vriendschap, doch haare liefde was voor my onverkrygbaar: dit zag ik duidelyk; dit maakte my voorzichtig: ik gaf my niet toe in het vleijend denkbeeld, van eens in het bezit te komen eens geluks, 't welk buiten haare liefde niet aanweezig zyn kan. Ik moest wel zeer blind geweest zyn, zo ik, meerder kennis aan haare denkwys krygende, en ontdekkende, dat zy u geneegen was, had kunnen hoopen. Gunstig door onze Vriendin Everards voor u ingenoomen, niet onkundig van uw ongevallig lot; alles schikte zich by my, om een besluit te vormen, 't welk ik u thans mededeel. - Laat ik nog meer zeggen. Indien Juffrouw Helder iemand met onderscheiding gezien had, die haar's Vaders hoogst misnoegen billyk verdiende, dan zoude zy, ken ik haar wel, in staat geweest zyn, zich te verheffen boven eene neiging, die zo weinig eere deed aan haar deugdzaam hart, als aan haar gezond verstand; en Renting zoude dan mooglyk de begunstigde Minnaar geworden zyn. Nu was dit zo niet: zy dagt wel over u, ook toen men u van een zeer laakbaar gedrag beschuldigde. Altoos behandelde zy my met die beminlyke oprechtheid, die ons verzeekert, dat men ons acht: en zo dra zulks mooglyk was, betrouwde zy my de gevoelens, die zy voor u had, toe. Toen, myn waarde Leevend, kende ik u nog niet: ik wist alleen, dat de Heer Helder u veroordeelde; en merkte nooit, dat Mevrouw zeer sterk uwe party name. Juffrouw Helder wierd niet zo minzaam behandeld, als zy gewoon was door haaren Vader behandeld te worden. Ik zelf was daar eene der ongelukkige oorzaaken van; u beelde men af, als een Jongeling van slegte beginzels en bedorven zeden, als den eerloozen verleider van een uitmuntend Meisje, dat u bemind had; en de braave Man duchtte, dat gy maar te veel aan zyne Dogter behaagde. Dit gedrag van den Heer Helder smarte my. Hoe Vaderlyk ook de bron ware, dit is zeker, dat haar hart daar door leed. Zy heeft zulk een fyn gevoel, zy bemint haaren Vader zo onuitspreeklyk, dat ook de minst strakke trek van ongenoegen op zyn gelaat haar wel eens zo trof, dat zy onpasselyk wierd. Hoe edelaartig moest zy denken, om my altoos met de zelfde heuschheid te ontfangen: ook dan, als haar Vader my ten koste van u aanbeval en verhief: en zy bleef altoos dezelfde. Welk een karakter! Konde my dit ontglippen? Juffrouw Helder is zeker eene der schoonste Vrouwen, die gy of ik immer aantroffen; maar als haare bekoorlyke leevendigheid van geest een weinig bewolkt is door die stille treurigheid, die alle haare trekken verzagt, en het vuur haarer schitterende oogen tempert; als er een heldere traan in die schoone oogen dryft; dan, dan is zy onweerstaanbaar; en zo zag ik haar meermaal, als ik haar verraschte met een onverwagt bezoek. o Myn Willem, zoude ik haar waarlyk bemind hebben, indien dit voor my draaglyk geweest ware? Het geen ik, en ook gy liefde noemt, is daar mede onbestaanbaar. - ‘Gy, dit besloot ik, gy, ô myne geliefde, zult gelukkig zyn, en ik zal, wat het my kost, u zo helpen maaken.’ Onverschilligheid dooft de liefde uit; maar een edelmoedig vertrouwen, een vertrouwen, als waar mede zy my vereerde, geeft die alleen eene andere richting. Nooit beminde ik haar meerder, dan toen ik dit besluit opvatte; en ik onderneem niet de grootheid myner liefde voor haar te beschryven. Die liefde alleen was in staat, om my dus te doen redeneeren: ‘zoude het waarlyk romanesq zyn, als ik aan haar geluk het myne opofferde? Zal ik, als ik haar geluk in veiligheid gesteld heb, ongelukkig zyn kunnen? Onmooglyk! Ook deeze goede daad zal beloond worden door myne eigen goedkeuring. Ja, maar haar te bezitten! - ô Myn hart, gy voelt, wat dat zegt...... Kan ik hier immer op hoopen? Indien gehoorzaamheid, indien de overtuiging, dat dit zo best ware, haar in myne armen brengt, zal ik dan gelukkig zyn? Verbeelding! Onbestaanbaar met al-le de gevolgen, die het gezond verstand afleidt! Zou ik gelukkig kunnen zyn met eene Vrouw, die ik niet gelukkig maaken kan? En zo de beminde Jongeling evenwel haare liefde waardig bevonden wordt, indien hy even onschuldig als verdagt zy’.... Dit laatste denkbeeld trof my geweldig; het haalde de schaal myner overdenkingen ten vollen over. En deeze Brief is ingericht, om u dit te zeggen. Wat doe ik nu? Handel ik romanesq? Of verplaats ik het rustpunt van myn geluk? Oordeel zelf. Indien deeze daad het gevolg ware eener overspannen pooging, om u recht te bezorgen, dan zoude ik zelf niet ten vollen verzeekerd zyn, dat ik aan dit besluit getrouw zoude blyven; maar nu ik dus bedaard, zo overtuigd handel, is het een dier besluiten, die onveranderlyk gevestigd zyn. Alles, wat wy in het gestorm der driften doen, beslist niets. Wy schynen dan wel, en wel vry te werken; doch het is zo niet. Wy worden dan heevig aangestooten door die verbaazende kragt, welke zich in onze driften onthoudt, en dan juist ontwikkeld wordt. - Wanneer handelen wy waarlyk vry? Dan, als wy genoeg in rust zyn, om te kunnen denken, oordeelen, weegen; gevolglyk in staat zyn om te kiezen en te verwerpen. Dit is juist myn geval. Zeg niet, dat ik onbeloond blyve. Wat dunkt u, Leevend, zou de vriendschap van eene Juffrouw Helder een weldenkend Man niet nog meer eere aandoen, dan haare liefde? Zou zo eene vriendschap het welgevormd hart ook geene verrukkelyke aandoeningen schenken, die door het zinnelyk genot niet kunnen overtroffen worden? Mooglyk meent gy, dat ik myne eigenliefde door deeze bedenkingen poog te vertroosten, over een gemis, dat my zo veele treurige uuren gekost heeft. Laaten wy dit niet al te naauwkeurig onderzoeken. Zeker blyft het, dat ik, kan iets haar gemis opweegen, schaadeloos gesteld ben door haare goedkeuring, haare achting, haare vriendschap. De zaak uit dit oogpunt beschouwd zynde, is het niet vreemd, dat ik met zekere weltevreedenheid op myn besluit te rug zie. Nog een paar woorden over u, en dan zal ik deezen sluiten. Zedert ik u heb leeren kennen, ben ik overtuigd, dat Juffrouw Helder met u veel meer, op haare wys, gelukkig zyn zal, dan met een ander, hy zy wie hy zy. Haare liefde voor u is haar eigen geworden; zy ontstond met haare vroegste jeugd, en is aangenomen door de kennis, die zy had, van uw aart en denkwyze, waar in zy zo veel van haar karakter en manier van denken vind, en moet vinden. De beminlyke voordeelen van uwe persoon, de schoone vrye opslag uwer oogen, uwe wys van spreeken, uwe door minzaamheid verzagte grootschheid, maar meer dan dit alles uw met haar sympatiseerend hart, verzeekeren my dit ten vollen. Omhels my nu, myn Leevend, als uw Vriend - als den tweeden Broeder uwer aanstaande Echtgenoote; wees gelukkig - laaten wy allen gelukkig zyn. Hoe zwaar viel het my, veel vroeger geen bericht te mogen geeven, 't welk ik u thans mededeel. Denk nooit, dat het hart van uwen Renting eenigen wellust vond, in u te zien worstelen met die naare denkbeelden, die gy u in dit opzicht gevormd had. Het stond niet aan my zulks te doen. De waardige Mevrouw Helder wilde u al het verrukkelyke eener verrassching doen genieten, zo dra zy u in staat vond, om dit overweegend genot van zaligheid zonder bezwyken te kunnen genieten. Ik schryf deezen, voor ik ter rust ga; want ik verlang hem zelf, voor gy deezen namiddag afryd, aan u te overhandigen. Ik blyf hier nog een paar dagen, ga dan naar Rotterdan; is het niet in het karakter van Minnaar, dan ten minsten in de waardigheid van een Vriend des huizes. Zo dra ik te Amsteldam koom, zal ik u bezoeken; maar ik denk eerst nog eens naar myn Heer van Sytsama te gaan, ten ware gy verkoos, met my dit uitstapje te doen. Vaarwel, myn waardste Leevend; met myn geheel hart teekene ik my   Uw Dienaar en Vriend,   j. renting.
wolf016will08_01_1_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 3, "section": 1 }
Myn waardste Renting! Zo overstelpt als ik ben door het leezen van uwen Brief, zal ik dien niet kunnen beantwoorden. Waarom, ô edelmoedig Vriend, ben ik thans niet by u! Stilzwygend om uwen hals vallende, zoud gy de gevoelens van myn hart veel beter ontdekken, dan door het welspreekendste schrift, 't welk de bekwaamste pen immer kan nederzetten...... Wat zyn woorden, voor een gevoel, als het myne, omtrent weldaaden.... Ik verstom! Hoe kan, hoe zal, hoe moet ik u noemen? - Kunt gy waarlyk afstand doen van eene Juffrouw Helder! Gy kent immers alle haare waarde. Zy is schoon, beminlyk, deugdzaam, heeft veel verstand, is opgevoed door de uitmuntendste Moeder. Gy gingt gemeenzaam met haar om.... Ik moet myne pen voor een poos nederleggen, om my eens geheel en al aan myne gedagten overtegeeven. Afstand doen van eene Juffrouw Helder... die gy bemint! Waarlyk, gy moet of een zeer groot Man, of haarer onwaardig zyn. Ik ben verzuft. Wat kon ik ooit minder gedagt hebben, dan 't geen gy my meld! Hebben dan de waare vrienden der Rede zo veel zedelyke kragten? .... Is voor hem, die onder haar oog werkt, niets onmooglyk? Hoe weinig ben ik dan nog met haar bekend! Zy alleen is het, die u - die zelf uwe liefde bestiert. Haare goedkeuring zal groot zyn, immers voor eenen denkenden Renting. Maar, myn Vriend, hebt gy de beminlyke Helder ooit bemind - hoor my uitspreeken - bemind, zo als uw Willem haar beminde? Het onderwerp is voor my zo verrukkelyk, dat ik myne pen haaren vryen loop laat. Laat ik u den aart myner liefde voor haar, zo 't mooglyk zy, eens omschryven. Toets daar aan, het geen by u liefde genoemd wordt; en 't geen gy met recht zo noemt. Die liefde, die voor haar in alle myne aderen klopt, heeft aan myne ziel iets medegedeeld, dat wel samengesteld schynt uit kragt en zwakheid. De grootste beletzels zouden my niet hebben kunnen weerhouden, om myne geliefde Helder te gaan zien. En de allerminste zweem van koel-heid in haar gedrag zou my doodelyk bedroefd hebben. Is het te verwonderen? Zag ik wel iets buiten haar? Zy boeide myne zinnen tot bedwelmens toe. Konde ik aan haar denken? Myne liefde voor haar ontgloeide zo wel nu eens de reinste lusten der Natuur, als zy den waaragtigsten eerbied inboezemde. Hy, die alleen de schoone hoedanigheden van den geest bemint, voelt zyne zinnen door niets aangeprikkeld; zy liggen in stille werkloosheid. Bemint men alleen het schoone, het wel gevormde, dan blyft het hart koel, weezenloos, onvervuld. Maar hy, die mint, zo als uw Vriend zyne Helder bemint, is zo zeer verliefd op de deugden, de zielsvolmaaktheden, als op het schoone. Hy is (dit heeft my de ondervinding al vroeg geleerd) teder, eerbiedig, driftig, kiesch - rusteloos. Zyn hart zucht wél naar het volkomen genot, maar hy wagt dit alleen van het medegevoel. Hy kan misschien eens onderneemend, maar nooit kan hy onbescheiden zyn. Een Man van de Mode zal zeker met deeze beschryving van liefde spotten; maar, indien ik my verwaardigen kon hem iets te antwoorden, dan zou ik zeggen, het geen Dryden eens tegen een Jonkertje zeide: dat is, om dat gy nooit een groot Man zyn kunt. (Gy weet zeker, by welke gelegenheid?) De liefde heeft ook dit onderscheidene kenmerk; zy heerscht alleen. Een heerschzuchtige kan wellustig, gierig, of wraakziek zyn; een verliefd Man is niets dan verliefd. Laat ik my nog een weinig by dit onderwerp ophouden; myn hart is zo, dat ik deeze mededeeling myner gevoelens en gewaarwordingen meer dan nog ooit behoef; voeg des by zo veele goedheden ook nog deeze - dat gy my met geduld hoort. Een Minnaar is niet zo zeer moedig, gevoelig, menschlievend, om dat hy bemint; maar hy is bereekend voor de uitmuntendste liefde, naar maate hy zodanig in zyn eigen aart is. Mooglyk glimlacht gy, en denkt, dat ik dit alles in de geestvervoering der liefde schryf; gy zult er mooglyk byvoegen, dat ik my ter goeder trouw misleide; en, om dat ik overtuigd ben, dat ik bemin, ook alles, wat ik ontwaar, aan de liefde toeschryf. Gy zult my misschien herinneren, dat dit de waare gesteldheid niet is, waar in men zyn moet, om waarheeden te vinden. Wat zal ik zeggen? Ja, myn Vriend, ik weet zeer wel, dat de drift ons in onze eerste jeugd te vroeg, te heevig aanvalt, om juist altoos wel te kunnen onderscheiden; dat men te dikwyls die groote (zo al niet onweerstaanbaare!) aandryving der Natuur voor liefde houdt; dat dit ons blootstelt aan zulke daden, die weinig in staat zyn, om ons achting te doen verwerven. In 't algemeen kan dit niet ontkend worden; doch dit verzeeker ik u, dat de liefde, die ik voor myne beminde Helder altoos gevoelde, veel meer bestaat in hartroerende geneegenheid, en verrukkelyk welgevallen, dan in eigenlyke drift. Die liefde onderstelt te veel standvastigheid, om immer voor veelen bereekend te kunnen worden; in onvaste karakters kan zy geenen wortel schieten. Zy vordert te veel vuur en gevoel, om geschikt te kunnen zyn voor zeer geruste gemoederen; te veel kieschheid voor zeer laage onkundige Menschen; te veel zelfverzaaking, om ooit den grooven wellustigen te kunnen welbevallen. Laat ik nu gezond of verkeerd redeneeren; dit onderzoek ik thans niet: dit zeg ik u, zodanig is myne liefde voor Juffrouw Helder. Myne aandoeningen zyn zo sterk, zo over alles heen schynende; ik ben zo geheel by myne geliefde Chrisje, dat ik weinig in staat ben, om uwen schoonen Brief zo te beantwoorden, als hy verdient. Myne Zuster, die u allerhartelykst groet, las dien met eene haar al vry vreemde staatigheid: haare achting voor u is grooter dan ooit. Gy verdient, zegt Ryzig, eene Chrisje Helder. Zo gunstig denk ik niet over my zelf. Dit weet ik, dat ik haar bemin boven alles wat ik zoude kunnen zeggen; en dat ik haare liefde zo noodig heb, als myne ademhaaling. Vaarwel, edelmoedig Man. Kom by ons... Ik kan niet schryven; myn geest is te veel afweezig. Maar gy kent myn hart; dat hart verëerde en beminde u, ook toen ik vreesde - zeker stelde, dat de beminde van myn hart de uwe zyn zoude...... Geen Vriend bemint u Broederlyker, dan   Uw hoogachtende,   w. leevend.   P.S. Geen Logement dan aan 't huis van mynen Zwager: op Rentings kamer, zeide myne Zuster daar, my iets willende beduiden.
wolf016will08_01_2_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 4, "section": 1 }
Lieve aanstaande zuster! Daar is, in deeze rampvolle Waereld, voor ieder, die zo wat handigjes met de gemeene voorvallen des levens weet omtegaan, zo veel vermaak te beleeven, dat ik voor my niet begryp, wat of men toch op onzen lieven Heer, en zyn werk te vitten en te grommen heeft; of hoe de boel met onze evenmenschen zo despraat op zy kan zitten. Onze eerzucht, onze trek tot vermaak, tot de aangenaamheden deezes tyds, ende der zinnen; ja, onze heerschzucht zelf, kan vol op krygen: er bieden zich geheele onuitöogbaare reijen van genoegens voor ons aan; onder deeze ééne voorwaarde, dat wy bedaard zoeken, niet onbezuist te werk gaan, niet alles te gelyk willen hebben; en ons bed niet maaken in doornens en brandnetels. Wy morren op ons lot; wel, wat kan ons lot het gebeteren, dat wy dom, of lui, of beestig onvergenoegd zyn? De Menschen, die de meeste, de treffendste rampen hebben; (zie, Chrisje lief, dat is weer eene van myne vuurpylagtige vlugge opmerkingen, want iemand, die zo verbaast véél opmerkt, als ik, kan alleen oppervlakkig, vlugtig opmerken.) Ik heb dan, Kind, zo als ik wél zeide, opgemerkt, dat de Menschen, die de meeste rampen hebben, het allerminst klaagen. Ja, ja, ik zou er u zo verscheiden opnoemen kunnen, die, als zy in het dal der Tegenheden wandelen, zich wasschen, ende hun hoofd zalven, ende geen droef gelaat toonen, maar wiens aangezichte is als gisteren, toen zy hunne gangen wieschen in boter: doch ik heb zulk eene waare hoogachting voor zulke groote vrienden der deugd, dat ik my niet durf verstouten, om er thans meer van te zeggen. Laat ik my dan by een veel minder personage, - by my zelf, mogen bepaalen. Wel nu, Wims heele lieve! ik vind myne meeste wenschen nog al zo taamlyk wél voldaan; maar ik weet het er ook naar aan te leggen. Zie, Kind, ik ben al zo zeer als een ander gesteld op roem en achting, op den naam van hupsch, goed, en verstandig te zyn: maar ik ben zo olydom, en zo kamschatkaas onkundig niet van den loop der dingen, dat ik my nu zoude gaan zitten wysmaaken: ‘Men verkrygt dit alles, altoos, alleen, door de moeilykste poogingen, en ter belooning van nuttige bedryven!’ Ja wel! de menigte is ook byzonder in staat, niet waar? om daar over te oordeelen. Als ik (tweede vlug-tige aanmerking,) zo zie, wie zo al de favoriten der menigte zyn, en waar door men, voor al den naam van verstandige Vrouw, verkrygt, zeg ik van dien roem, het geen zeker vrolyk oud Vriend van Ryzig zegt, van de Z - kantsche Vrouwen spreekende: ‘ze zyn geen opraapens waard.’ Denkt gy, myne Vriendin, dat ik my dan afbeul, door het schryven van nuttige, aangenaame werken van smaak en vernuft? Dat ik myn trek tot Poezy involg, (ondersteld dat ik in dien winkel iets doen kon.) Neen, dit is net den verkeerden weg op. o Dit zyn overheerlyke huismiddeltjes, om benyd, en by gevolg vry gek, en onbillyk bepraat te worden. Ook dáár in vind ik de schoone orde der dingen zo bewaard; en ik heb een dolle zin in de schoone orde der dingen. Zie, lief, de Menschen (den Man niet uitgezonderd,) worden om den hooi niet gaarn overscheenen. Zy hebben nog zo een brok van een denkbeeld, dat zy tot iets groots, iets goeds zyn aangelegd; zy dwaalden alleen maar in de keus, die te doen staat; nu, dwaalen is menschlyk. Ik bereik des myn oogmerk door véél eenvoudiger middelen. Een weinig onschadelyke vleijery, knaphandigjes aan de eigenliefde van anderen op den mou gespeld, en - klaar zyn wy. Om die reden, want ik had al vroeg myne aanvallen van vlugtige opmerkingen, vóórzag ik my, nog jong zynde, van een grooten voorraad oppervlak-kige kundigheden: ik deed sterk in het Beuzelagtige; want ik begreep, wie myn koopers zyn zouden; en die beuzelingen wist ik zo wél aan den Man te helpen, dat ik met voordeel negotieerde. By voorbeeld: schryf ik aan onze eerzaame Pietje Everards; wel, dan schryf ik over het lieve Huwlyk, en over haar bloemzoeten Man: ik voldoe myn kwellust, en Pietje zegt: ‘dat ik wel heel mooi schryf.’ Schryf ik aan Tante Martha, dan schryf ik over myn drokke huishouwing, en over myn slytagtig Man, en over Nies, Mamaas Schoonmaakster enz. ‘Nigt Ryzig, zegt Tante, schryft als een Vrouw, die weet, wat haar te doen staat.’ Schryf ik aan myne oude Vriendin, Mevrouw Beuzelaarster, dan schryf ik een vel postpapier vol, met - niet met al, over niet met al; en zy vindt myn epistel zo intressant, dat ik er met glans afkoom. Aan myne Nigt Hexameter zend ik vaersjes, die ik om de gekheid zo hier en daar opscharl; en ik kryg er den naam door ‘dat ik een Vrouw van smaak ben.’ Lees, bid ik u, overal, daar ik het woordeke schryf nêerzette, het woordeke praat; behalven daar ik spreek van myne oude kennis, Mevrouw Beuzelaarster; want met die verkeer ik niet meer; dewyl zy al te niet met al is, om mede te converseeren. Aan Zuster Collega Heftig verhaal ik duizend niets beduidende nieuwtjes, (die my genoeg om 't hoofd waaijen,) in diepen vertrou-wen; en daar voor vereert zy my ook den naam van intime Vriendin. Maar voor u, Chrisje, bewaar ik al myn gezond verstand, dat ik, of aangeërft, of zelf overwonnen heb, op dat ik u naar uw staat zoude kunnen bedienen. Het beste, dat ik bezit, is niet te goed voor u. Ja maar, daar voor kryg ik ook deeze belooning: als gy nu van my spreekt, zegt gy: ‘Leevend is toch niet misgedeeld van verstand.’ Komt er dan by; ‘'t Is jammer, dat zy 't zo verkwanzelt heeft; dat zy geen beter gezelschap koos, geen fraaijer boeken las:’ wel, Meisje, dan is myn hoogmoed over de huizen heen voldaan. Want dit is maar bywerk in de schildery. Het herinnert my immers, wat ik zoude hebben kunnen worden. Wat wil een Mensch meer? Ik? niets; dit beken ik! Zo weet ik dan myn eerzucht te stillen. En vraagt gy, hoe staat het met uw zucht tot rykdom? Kostlyk: want die zucht was onder myne driften nooit de staf van Vader Aaron, die alle de andere staven verslond. Voor myne vermaaken had ik altoos genoeg, en ook, in myn vorig slenterend leeven, liet ik myne Tante Leevend daar voor zorgen; ik gaf haar in ruiling genoegens, die voor haar bereekend waren, als zynde eene malloot, en als zynde eene oude Coquette: vraag het Mevrouw de Baronesse maar zelf; zy zal 't niet ontkennen. En nu laat ik dit stukje geheel over aan zeker eigenzinnig Man, die, als hy niet te veel vervuld is met zyn recht van Man- en Voogdschap, nog al verdient, dat ik hem myn besten Vriend noem. Wel, hebt gy dan geene tegenspoeden, geene rampen, die uwe gen egens vergiftigen? - Op deeze vraag zouden duizend Menschen, met my gelyk staande, ja, antwoorden; maar vermids de Vriendin Ryzig zich zelf waarlyk te veel bemint en acht, om het toetestaan, dat dit zoude gebeuren, zo zegt zy, neen .... Laat ik duidelyk spreeken, zeggen de Dominées, (waarom of zy eerst duister zyn, weet Joost; ik althans heb dit nooit aan de goede Menschen gevergd:) Laat ik duidelyk spreeken. Ik heb evenwel daar maar één Broer in de wyde waereld, een jonge knaap, die een goed hart, een goed verstand, en een goede gezondheid bezat. Die wordt uit zyns Vaders huis gestooten, om een Nero van een Stiefvader te voldoen, en een lelyken Neef van dien Vader te bevoordeelen. Hy moest studeeren. Hy wordt gebilletteerd in een huis, daar een Meisje woont, wiens weergaê als Meisje, wilt gy als Vrouw, ik nooit aantrof; een Meisje, dat ik, zelf niet, zonder het grootste behagen, en het oprechtste belang, zien kon; (en ik doe niet sterk in behagen of deelneeming.) Een Meisje, waar op een Vrouwenhaater zelf zou hebben verliefd geworden; die des volmaakt geschikt was, om Willem, zo als men dat noemt, te bederven. Logen en Laster verbonden zich, om hem vervolgens uit te kryten voor een verleider, een knaap van geene beginzels, een overgegeeven ligtmis. Is 't geen wonder, dat ik dit niet bestors? Maar neen, dit kwam ik voor, door dit zeer eenvoudig huismiddeltje - ‘Ik geloof er niets van.’ - Probatum! En waarom geloofde ik niets van dit alles? Om deeze zeer bondige reden. Myn Broeder had een goed hart, was uit zynen aart afkeerig van buitenspoorigheden. Hy had, toen hy naar Leiden ging, reeds een gezet karakter; bleef in de gunst van zynen Professor; was geliefd aan 't huis, daar hy woonde; had geld en eene toegeevende Moeder; hy zou des immers het lieve Lotje, indien hy haar bemind had, hebben kunnen trouwen? Het zou des puure baldadigheid geweest zyn, indien hy zich omtrent Lotje iets te verwyten had.... Maar genoeg, om u te doen zien, dat ik bondige reden had, om my niet dood te kniezen, en dit wilde ik maar bewyzen. Het blykt ook nu, dat myne schynbaare lugthartigheid, myne zogenaamde ongevoeligheid, in de daad, niets anders waren dan voorzigtigheid en goedhartigheid. Wat al verdriet heb ik, los Mensch, my reeds gespaard! En in hoe verre Chrisje Helder in dit stuk met my eensgezind dagt, kan ik niet wel bepaalen. Ei lieve, vraag toch eens aan uwe Vriendin, Mevrouw van Sytsama, hoe het komt, dat vroome ernstige naauwgezette Menschen, (want zulke losse zielen, als ik en myn soort, zyn toch weinig schuldig aan deeze Godvruchtige ondeugden,) toch zo gereed zyn, om het kwaad liever dan het goede te gelooven. Ik, los schepzel, daar ik ben, twyfel, of zulke vroomen niet overtuigd zyn, dat zy alleen vroom zyn in tegenoverstelling van erger Menschen; of liever - openbaarder zondaars. Zy hebben die vrienden dan noodig tot hunne eigen rust. En zy zullen daarom niet bidden! ‘Ik dank u, ô God, dat ik getrouw ben aan myne pligten;’ maar: ‘ik dank u, ô God, dat ik niet ben als andere Menschen.’ Hoe zit het, Chrisje? Is in deeze uw geloof wel altyd sterk geweest? Hier over nog een woordje in vertrouwen. Gy zegt mooglyk: de liefde sluit de vrees buiten; of liever gy denkt het: want gy zult toch niet willen belyden, dat gy Willem lief had; en gevolglyk, gy veroordeelde hem niet, gy waart gerust, dat hy u verdiende. Dit kan mooglyk waar zyn van die Apostolische liefde, die zich uitdrukt in eenen Apostolischen heiligen drifteloozen kusch; maar de liefde, die Mevrouw de Natuur, verschalkt door dat verbruide platje Cupido, in de harten tot een aangenaam burgervuurtje doet opbranden, is zo kalm, zo bedaard niet. Immers, indien ik met de waarheid overeenkomende berich-ten heb; want ik zelf kan er niet veel van zeggen. Gy vreesde misschien ook zo zeer niet, dat Willem u niet verdiende, dan wel dat de strikte naauwgezetheid hem uwer niet waardig zoude achten. Zie daar, Chrisje, ik wed met u, dat gy het met Koningin Esther bravement zou gewaagd hebben, om hem te bekeeren; zo de waereld maar geoordeeld had, dat hy deeze bekeering niet noodig had. Heb ik het wel zo geheel mis? Het is toch maar de fyne waarheid, dat zulke losse zielen, als ik, by voorbeeld, en myn zootje, veel meer nuts in de waereld doen, dan gy, en uwe vergevorderde reisgezelletjes op het wegje naar den hemel. Niets is zo ons fatsoen te na; wy hebben weinig te verliezen. Daar is met ons in zo een geval maar een paar bedorven. - o Ik weet wél, op welke Armiaansche slykgrondjes gy elkander nederzet. Maar met my mag het er zo wat dóór, niet waar? Geloof echter het honderdste gedeelte niet der vertellingen, die men op myn naam uitvent. Ik ben niet half zo kluchtig, en niet het duizend gedeelte zo byzonder, als men van my praat. By voorbeeld. Als ik by Mama Ryzig gelogeerd ben, op haar Buiten, draaf ik altoos op holsblokken; ik doe dat niet om byzonder, of om klugtig te zyn, (want dat zie ik er niet in;) maar ik doe dat om deeze reden: om dat het zindelyk is, en der gezondheid voordeelig, als men toch in het natte gras en door slikkerige paden loopen wil. Kom ik in huis, ik heb myne holsblokken maar uit te trekken, en treede zindelyk en droog op de zilverschoone tapyten en witte marmere steenen; Mama is te vreden; en ik heb er de grootste voordeelen van. Dit myn loopen op holsblokken, (loopen, zeg ik, want ik heb er geen meer hinder van, dan of ik myne Fransche dansschoenen aanhad,) kwam evenwel zeker Eerwaarden zo byzonder, zo klugtig voor, dat hy het in eene andere Provintie, en wel als een trek uit myn bizar karakter vertelde. - Mooglyk geschiedde dit, om dat men toch absolut iets byzonders van my verhaalen wilde. Ik heb zyn Eerwaerde laaten weeten, dat myne holsblokken zo veel eers niet verdienden, om die geheel naar Friesland mede te neemen. Uw geduld lang genoeg uitgerekt hebbende, ga ik over om uw verlangen te voldoen. Eergister op den middag arriveerde Willem hier aan huis. De ontmoeting was stil, hartlyk, beweeglyk. Ik wist niet, dat ik zo kon aangedaan zyn. Ik vergat zelf, dat ik hem beknorren moest over zyn lang wegblyven; en, toen hy myn kleine Jantje zag, was hy, geloof ik, weinig minder onthutst, dan Ryzig was, toen de kleine Booy hier voor 't eerst zyne gaven liet hooren. Hy zag wat bleek; doch ziet er anders volmaakt wel uit. Ryzig ging met deeze Boodschap naar Mama, en ik zond onder de hand naar Tante, om haar te laa-ten weeten, dat, ‘Mama haar over het schoonmaaken wenschte te spreeken,’ want dan wist ik vast, dat zy komen zou. Wy aten eerst: dit vond myn Man zo goed; en toen reeden Willem en ik met onzen kleinen in de koets daar naar toe. Myn goede Man nam de moeite om vooruit tegaan, en met Mama Willem op te wagten. Zo als wy in de zaal traden, kwam Mama hem tegen, viel om zynen hals weenende, kuschte hem; maar was zo ontsteld, dat van Oldenburg (niet meer onze Gerrit,) om een Chirurgyn zond, zonder dat wy het gemerkt hadden. Hy was heel vriendlyk; hy noemde Willem Zoon. Mama was spraakeloos, en zo zy niet flaauw was, het scheelde niet veel: ik beefde van angst om haarent wil. De scheele Jongen stond er by, en grynsde als de Duivel tegen den dageraad. Het was goed, dat Tante er was; dit maakte nog zo wat afwending. Moeder en Zoon voelden te veel, om iets te kunnen zeggen. Wim lag voor Mama op zyne kniën; hield beide haare handen, schreide bitter, kuschte haar; smeekte met zyne oogen om vergeeving. Zie, Chrisje, het was my te sterk, en zo waar als ik leef, ik moest hem en Mama te gelyk aan myn hart houden, met eene beweeging van tederheid, die my deed vergeeten, dat ik niet zeer gevoelig ben. Onder al dat aandoenlyke zo al heen, kloste Tante maar door, terwyl zy naar azyn in de bufetten zogt, en laatbanden oprolde, en kommen met water schonk, en Thee zette: ‘Wel, Neef, je ziet er kappetaal uit; wel, Jongen, al had je me op 't lyf geloopen, ik zou je niet gekend hebben, zo ben je veranderd. Je hebt ook wat ondervonden, zeg ik je, en je moet eens een heelen dag by jen Oom Buiten komen, om hem alles te vertellen; maar je moet niet rond kyken, Neef, want onze Nies is ziek, en ik moet nu alles zelf doen, en met zo een wintertje heeft Oom braaf gestookt.’ De Chirurgyn kwam; Mama werd gelaaten; alles bedaarde: er volgde eene groote stilte; die eindelyk werd afgebroken door Tante, die haaren Zoon een braaven douw op zyn arm gaf, om dat hy er zo koelzinnig by stond. ‘Waarom hiet jy jen Neef geen welkom, he? je staat daar weer als de stiene Roeland; spreekt ag noch wag. Je verbeeldje mooglyk, dat je nou de Broer van den verloren Zoon uit het Euangelie bent; je mogt wat! 't scheelt wat veel, dat je nooit jen Vaders gebod, en jen Moeders ook, overtrad; maar het is, zo als Mattéwis wel zeit, een zotten Zoon beschaamt zyn Moeder; maar die zich bekeert, zal het wel hebben. Kom, Jongen, je moet zo houtig niet zyn: na wie heb je toch die norzigheid? enz.’ Ik moet eindigen, want ik wagt Willem zo thuis, en kan niets doen, dan 't geen hem betreft: alleen nog, wy bragten Tante thuis; Wim bleef by Mama; dit wilde van Oldenburg zo hebben, kyk! Daar had je toen het verhaal, en dat Neef thuis was, en dat hy zo veranderd was, en veel vieren en vyven; en Oom was zo nydig op my, om dat ik hem ook niet had laaten verzoeken, dat hy niet spreeken wilde, voor ik hem beloofd had, Willem eens een geheelen dag Buiten te brengen. Voor 't overige beveel ik u myn Broertje; en zo er nog wat aan te bekeeren mogt vallen, ei lieve, bedisselt gy dat maar; dit is toch het eigenaartig werk der Vrouwen. De myne is ook, zedert ik hem had, zeer in Leer en Zeden veranderd. Hy dwaalde voortyds magtig in begripgen, over eeren ende vreezen, dat wy, volgens het Artikel des Huwlyks, onze Mannen schuldig zyn. Hy rebelleert niet heel sterk meer tegen myne vertaaling dier woorden. Zo dat, lieve aanstaande Zuster, wy moeten maar geduld hebben, élk met zyn eigen wedergade, en alles zal goed uitkomen. Groeten zonder getale aan de geëerde Familie van ons allen. My dunkt, dat deeze lange Brief, behalven myne andere verdiensten, my alléén het recht geeft, om my te noemen,   Uwe aanstaande liefhebbende Zuster,   a. leevend,   (nu tot myn grievend hartenleed! - ryzig.)
wolf016will08_01_3_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 5, "section": 1 }
Myn geliefde Leevend! Er is iets zo gevalligs in uwen Brief aan my, dat ik my het vermaak geef van u dit te zeggen, overtuigd, dat myne weltevredenheid u hoogst aangenaam zy. Ik zie in dien Brief zo den uitverkooren Vriend myner eerste jeugd. - Die zelfde eenvoudigheid, dat zelfde vuur, die zelfde vooringenoomenheid met zyne Chrisje. - Niets romanesq, niets van den Celadonschen styl. Laat uwe pen my noemen, zo als zy wil; ik weet, dat uwe bescheidenheid haar bestiert, en dat die alleen door uwe welbeproefde liefde voor my kan geëvenaard worden. Gy, myn Vriend, kent myn hart, kent myn aart, myne denkwyze; gy bezeft des, hoe volmaakt myn geluk zyn moet, nu ik my, met de hoogste goedkeuring myner beide Ouderen, door u mag zien beminnen, en myne geneegenheid voor u met den glimlach des vergenoegens wordt goedgekeurd! Behoef ik u wel te zeggen, dat ik de inspraak van myn hart nooit zonde gehoord heb-ben, indien myn tederbeminde Vader hier niet mede instemde? Ik behoor niet by die Meisjes, die waanen, ook in de liefde van een braaf Man vergoeding te vinden, voor alles, wat zy in de liefde hunner Ouderen missen. Neen: ik wist, dat ik, zelf met u, zeer ongelukkig zoude geweest zyn, indien myn Vader met tegenzin (ik noem het op de zagtste wys,) uwe liefde voor my gezien had. 't Is waar, by my stond het vast, dat de braave Man u niet kende, zo als ik u ken; maar zo lang hy echter u in dit verkeerd licht zag, en hy my beminde, zo als hy my bemint, kon hy niet anders over u denken. Alle die duistere wolken zyn verdweenen. Onze geheele horisont is helder. - Ik wensch niets meer; myn hart is te vreden. Leevend bemint my, en ik mag myne reine geneegenheid voor hem involgen. Wees billyk, myn Vriend. Besluit uit deeze gerustheid niet, dat ik met onverschilligheid zie, op de voltooijing van het Plan, door onze Ouders beraamd: ik heb alleen niets van dat heevige, dat onthutzende, 't welk, denkelyk, meer een gevolg is van drift, dan van eene liefde, die zo veel heeft van vriendschap, en alleen in het deugdzaam wel geleid hart kan gevonden worden. Ik verg u niet, myn beste Vriend, dat gy in deezen my volkomen zult gelyken. Dan vergde ik u het voor u onmooglyke. Dit bid ik u: stel u niet buiten staat, om zo gelukkig te blyven, als gy, hoop ik, onder het schryven van uwen lieven Brief waart. De weinige, zeer sterke bewoordingen, my kort voor uw vertrek ingeluisterd, zouden my veel aangenaamer zyn, indien ik niet moest vreezen, dat zy u te veel kostten. Aan alle uwe meer bedaarde wenschen zal ik met vreugd voldoen....... Niet meer hier zyn! Het enkel denkbeeld, dat ik myne dierbaare Moeder zou moeten verlaaten .... waarde, goede Leevend, kan ik daar voor eerst aan denken? Ja, myn Vriend, ik las onder het oog myner Moeder de Brieven, aan haar toebetrouwd. Ik moet, om uwent wil, tot geene byzonderheden komen. Weet alleen, dat ik in alle mooglyke standen hoogst over u voldaan ben. Dat uwe Lotje my geheele stroomen van traanen gekost heeft. Dat ik haar leven ten mynen genoegen had willen koopen;..... en evenwel, myn, lieve Willem, ik beminde u waarlyk. Ik had maar niets van dat onstuimige, 't welk, indien het liefde aanduidt, voor my niet bereekend is. De redelykheid van myn hart, om het zo eens te noemen, ben ik grootlyks verpligt aan de lessen myner uitmuntende Moeder, en aan het altoos schoone voorbeeld myner Vriendin. Uit onaandoenlykheid komt dit zeker niet voort. - Hiervan ben ik te wel overtuigd. Het zou my veel gekost hebben, maar het zou my nog veel ondraaglyker geweest zyn, indien ik, hoe onschuldig, de oorzaak geweest ware, dat eene Lotje Roulin ongelukkig wierd. Uwe Vriendin Belcour heeft my uuren lang onderhouden over haare zalige Vriendin; en de aandoeningen van myn hart waren dan van zulk een verheeven aart, dat ik die bezwaarlyk zoude kunnen beschryven.... Lieve Leevend, mag ik het u zeggen? Ontroer niet te veel...... Uwe Lotje heeft, weinige dagen voor haaren dood, aan my geschreeven; en bevolen my dien Brief na haar overlyden te zenden..... Wy zullen het aan Mama overlaaten of zy het goedvindt, u dien mede te deelen, of niet. Wat zal ik op den Brief van Renting zeggen? Zo is Renting! Kende ik hem zo wel niet, ik zou my verwonderen; maar ik ken hem! Al verwonder ik my des niet over hem, myne achting, myne vriendschap, groeijen echter daaglyks voor hem aan: gy zult in hem een waar Vriend vinden, en - behouden. Smartlyk valt my de blaam, dat ik hem aan u heb opgeofferd; dat ik, met hem aantehouden, heb willen zien, of ik beter kon. Myne Vriendin van Sytsama heeft my toch door en door gezien, als zy my zeide: ‘Wees altoos op uwe hoede, dat gy de rust uwer ziel door van buiten aankomende boosheid niet laat verbreeken, en dan zult gy gelukkig zyn; want dit is niet uit u.’ Ik klaag-de hier over aan myne Moeder. - ‘Kent gy, Chrisje, vroeg zy my, uwe Vriendinnen (want aan uwe Vriendinnen hebt gy dit te danken,) ‘dan zo weinig, om u te kunnen verwonderen, over zulke zwakke trekjes van afgunst en babbelzucht?’ Maar, terwyl ik misnoegd ben over gebreken, waar door ik lyde, behoor ik mooglyk te bedenken, dat ik misschien te veel zin aan my zelf heb, om niet wat sterk getroffen te zyn door het ongelyk, my aangedaan. Best zal het zyn te onderzoeken, hoe gegrond of ongegrond het behagen in my zelf zy, en als ik daar taamlyk wel afkoom, my weinig te bekreunen over iets, dat niet van my afhangt. Onze waarde Vriend Renting zal u deezen behandigen. Myn Broeder schryft zelf; myne geeerde Ouders hebben my gelast u te zeggen, dat zy u met genoegen zullen weder zien. Myn Heer en Mevrouw van Sytsama verlangen om u by hun te hebben; Mevrouwe de Weduwe Veldenaar spreekt over u, als over een Zoon. Everards maakt vast staat, om u te Rotterdam te logeeren: duizend groetenissen van allen. De waarde Juffrouw Belcour is veel opgewekter dan ooit; zo veel deel neemt zy in uw geluk, zegt zy; dat deeze braave Vrouw altoos spreekt, zo als zy denkt, behoef ik u niet te zeggen. De Brief van Mevrouw Ryzig heeft zelf Mama doen lachen! Behoef ik iets meer te zeggen? Lieve stoute Meid! wat ben ik met haar in myn schik! Groet haar met een kusch voor my; groet uwe lieve Moeder, en wees verzeekerd, dat ik altoos was   Uwe Vriendin,   chrisje.   PS. Chrisje verkoos, dat haare Moeder deeze leezen zoude. Dit vind ik zeer vriendlyk; trouwens, Chrisje weet wél, dat ik zeer voldaan over haar ben; en dat zy niets waagt, indien zy mynen gunsteling met onderscheiding behandelt. Aan het woordje Vriendin moet gy u niet stooren, Wim: Chrisje denkt, dat zy genoeg zegt. Vaarwel!   s. helder.
wolf016will08_01_4_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 1 }
Lieve mevrouw Ryzig! Ik ben zo in mynen schik met uwen grooten, vollen Brief, dat ik, in spyt van alle schynbaare ongelykheid aan my zelf, dien zeer omslagtig, langdraadig, omhaalig, ga beäntwoorden. Ik begin deezen op een steigertje aan de rivier, die hier deezen kant van Beekenhof bespoelt..... Het waait een frissche koelte: de scheepen zeilen snel voort...... Hou! daar bonsde er een tegen myne zitplaats aan, dat het schip te rug stoof. ô Welk een heerlyk gezicht! Ja, dit is alles wel en mooi, maar myn papier waait geduurig op.... Voor er des een blad in de rivier dryft, zal ik een ander plaatsje gaan zoeken...... Nog meer ongelukken! daar rolt myn inkt-kokertje, rids, rids, rids, van de tafel. Met één drupje, dat er nog in over bleef, ga ik nog wat krabbelen.....   In 't Eikenboschje. 't Is hier beter. Had ik nu maar inkt genoeg. Zo dat, altoos ontbreekt er iets. Ik zal zien hoe ver ik koom, en anders opkraamen, om de noodige materiaalen byëen te scharlen. Ik weet niet, of eene Vrouw, die zo veel verstand heeft als Mevrouw Ryzig, wel in staat zy, al haar verstand voor één persoon alleen te bewaaren. Laaten wy dit eens zien; want zou uwe Tante zeggen, zien gaat boven hooren praaten. Mevrouw Ryzig schryft aan haare Tante over het schoonmaaken: over de rymery aan Nigt Hexameter; maar altoos schryft zy als een Vrouw van verstand. Over niet met al te schryven, is ook al een heele kunst; indien men dat doen zal, als de geestige Vrouw, aan wie ik thans myn laatste drupje inkt verschryf...... Myne pen weigert, ziet gy? Kom, ik ga naar den Coupel; daar zal ik beter zitten, en alles byëen vinden.   Uwe Huismiddeltjes ter verkryging van geluk zyn al heel niet verwerplyk. Onder verbetering, vraag ik, moet de inbeelding der patient er ook niet veel toe doen, zal hy er de gewenschte vrugt van trekken? Alle Mallooten willen nog niet eens als Mallooten gehandeld worden: 't scheelt veel! Zy zyn Beuzelaarsters, maar zy willen niet als zodanig beschouwd zyn. Schryf haar een Brief, dien zy niet verstaan, zy hebben nog liever zo eenen Brief, als eenen die niets beduidt. Zy zien dan te duidelyk, dat wy haar gewigt kennen. Zy gelyken hier in naar een kind, dat, hoe zeer hem een nieuwe gerande driegulden behaagt, boven een bleeken kleinen gouden ryder, evenwel beschaamd en knorrig wordt, om dat het den driegulden koos, zo rasch het weet, dat die beide stukken gelds hebben moeten dienen, om zyn verstand te beproeven. Ik heb eene Nigt, die zich in 't hoofd gesteld heeft, aan my, om dat zy myne Nigt is, geloof ik, (want anders is er geen de minste reden toe,) dikwyls te schryven. Zy is zo dom, dat zy niet spelden kan, en ik kan over niets wat ook, dan over het weer en de boomen, aan haar schryven. Die ellendige Nigt telt echter altyd de regels van myn Brief; is zeer gesteld op eenen langen Brief; neemt het my kwalyk, als ik wyd schryf, en breede randen open laat. Die zelfde Nigt was hier onlangs: ik had aan myne Vriendin, Mevrouw van Sytsama, geschreeven. Mama verzogt my dien te leezen: ik gehoorzaamde, zo ver ik toen kon. Myne Nigt vroeg my, vry spytig: ‘waarom ik aan haar ook zulke Brieven niet schreef.’ - ‘Welke Brieven, Nigt?’ - Dat kon zy zo niet beduiden, maar zo als ik aan myne Vriendin schreef, - daar kwam het op uit; ‘want, zei ze, gy schryft aan my nooit zo mooi.’ Het gaat in deezen als met het kerk gaan. Geloost gy ook niet, dat van het groot getal der geenen, die uwen geliefden Dominé H *** volgen, er maar weinigen zyn, die wat van de preek rooijen? Zy hebben gehoord, dat Dominé H *** een zeer uitmuntend Predikant is; dat hy denkt, en doet denken - actie genoeg, om geen ééne preek te verzuimen. Wel heden, zy zyn by Dominé H *** in de kerk geweest; al was het ook maar om - een slaapje te neemen; wie kan dat zien, als zy in haare koetzen voorby ryden? Ik heb het meer gehoord, dat de waereld juist de bevoegde rechter der verdiensten niet is. Zie daar! daar zyn de Brieven van onze groote Dichteresse de Neufville: in twintig jaar tyds zyn zy maar eens herdrukt, en weinig bekend; en ik zag daar in een Hellebroek van onze Werkmeid: ‘agttiende druk met Kerkelyke Approbatie.’ Maar, om niet personeel te worden! Wat beduidt de toejuiching van zulke Weezentjes, by eene Mevrouw Ryzig? Men verkrygt die maklyk! Doch het is, koper geld, kopere zielmisse. Dewyl gy nu uwe fyne waar bewaart voor andre koopers, kunt gy op een zeer goed vast inkomen staat maaken. - Mooglyk reekent gy den lof der zotten voor spelden-geld. Is dit zo? dan zyt gy zeer Economisch. Gy houdt wel een brillante Quatre souskraam, maar gy hebt echter ook veel kostbaarder dingen. Die dingen, zegt gy, bewaart gy ook voor my. O gy zyt zeer vriendlyk, Mevrouw Ryzig; te meer, daar gy er voor my geen andere munt voor ontfangt, dan die bestaat in de herinnering; ‘wat gy zoud kunnen zyn, indien gy gewild had.’ Hoe vernederend my dit ook zoude toeschynen, gy echter zyt zo gelukkig, dat gy altoos alles van de goede zyde voor u beschouwt. Maar wat zoud gy zeggen, indien ik eens beweerde, dat gy u alleen vermaakt hebt, met eene Beuzelaarster te schynen? Gy bleeft in den Vrouwen kring, stelde gevolglyk veel meer prys op een Eau de Luce slesje met vernuft, dan op eene groote Amsteldamsche Koornligter met geleerdheid. Gy speelde wel met, maar verspeelde uw verstand niet. Uwe vuurpylagtige aanmerkingen zyn daar getuigen van. Wat behoeft men te gaan zitten peinzen, als ons gezond oordeel zulke aanmerkingen in menigte voor ons maakt?....   Dus verre had ik deezen, toen myne geliefde Moeder over myn schouder zag. ‘Aan Mevrouw Ryzig, Lieve?’ Ik. Ja, Mama; ik beäntwoord den Brief, die u zo gesmaakt heeft: mag ik u dit gedeelte eens voorleezen? Mama. Gaarn: maar, Chrisje, laat u door uw eigen vernuft niet wegvoeren! Ik. Vreest gy daar voor, lieve Mama? Mama. Wel eens, en vooräl, indien zo alles buiten uw hart omgaat; anders nooit: want gy bemint uwe Vrienden veel meer, als uw aartigste zet. Ik. Maar ik bemin Mevrouw Ryzig ook, Mama. Mama. o Schryf dan maar voort; dan zult gy zeker myne goedkeuring wegdragen. Ik. Laat ik daar over zo wel, als over alles wat ik doe, uwe gedagten mogen vraagen. Mama. Uwe Moeder is altoos uwe Vriendin. Nu, lees, Chrisje. Zo deed ik, en Chrisje kreeg een Bonnetje op haar schrift. Ik heb order gekregen, om u eens te vraagen: ‘waarom gy u als ten regel gesteld hebt, beter te zyn dan te schynen?’ Dit is zo verbaasd vreemd, zegt Mama! Zeker, Daatje, (mag ik u zo wel eens noemen, nu gy Vrouw en Moeder zyt?) ‘Tot een regel, zegt gy; wel Chrisje, wel kind, ben ik een Vrouw, om my aan regels ende inzettingen te binden?’ Nu, nu, al hebt gy u dan tot zo een gedrag niet kerkelyk en waereldlyk verbonden, gy zult toch zeker een waarom van dit gedrag hebben. Uw geheel antwoord zal mooglyk hier in bestaan: ‘Ik bemin de vryheid. Zo dra ik my by zeker foort van Menschen voeg, moet ik derzelver wetten eerbiedigen; en ik wilde zo min in het Zedelyke als in het Godsdienstige, of Paulus, of Cefas, of Apollos, of Veldenaars, of Mevrouw van Oldenburgs zyn; maar my zelve. Want ik moest kattenkwaad kunnen doen, zonder dat zich daar iemand over verwonderde; ik moest de waereld ook van haare zotte zyde zien, zonder dat ik met een: past dit nu een Daatje Leevend! werd doorgestreeken.’ Uw antwoord, indien dit uw antwoord is, voldoet my. Gy geeft my de waarom uws gedrags; dit is nu genoeg. Grootlyks ben ik het met u eens, Zuster Ryzig, dat men, om onbepraat door de waereld te komen, om onbenyd ten grave te gaan, geen aandagt, vooral geene goedkeurende verwondering, moet opwekken. Iemand, die veel in de kerk, of op eene andere publique plaats plagt te komen, en daar niet komt, wordt gemist: men gaat aan 't onderzoeken, waarom is dit zo? Die er zelden komt, - wie denkt daar aan; niemand moeit er zich mede; want er valt geen aandagt op. Nog wat! Men is misnoegd op eenen ernstig deugdzaamen goeden Gellert, als men hem hoort beweeren, dat het danssen eene der nutte vereischten is in eenen Predikant. Stern, een Dominé zelf, zegt het zelfde, en niemand neemt het kwalyk; in tegendeel men wagt dit van den schryver des Tristrams. Myne Vriendin Coosje zegt iets zeer aar-tig, naif, comicqs; wie zou dit van eene zedige Juffrouw Veldenaar gedagt hebben? 't Is wáár... maar evenwel moest die Dame dat zeggen? Mevrouw Ryzig zegt iets, even geestig, even wél raak; en niemand verwondert er zich over: men is er zo aan gewoon, dat men het naauwlyks opmerkt: uw Huismiddeltje is des - probatum. Zy, op wier goedkeuring gy nog al eenigen prys stelde, zyn ook wel zo goed geweest van uwe grilligheden aan uw temperament, en uwe goede hoedanigheden aan uw hart toe te schryven. Zo dat ik maar zeggen wil, dat zo de kunst om te behagen, de kunst is om gelukkig te zyn, dan hebt gy het in die kunst verre gebragt, en dat wel, met zo weinig slytage aan de conscientie als maar mooglyk is.
wolf016will08_01_5_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 2 }
(Vervolgd door Mevrouw Helder.) Laat het u niet vreemd schynen, dat ik de pen opneem: ik praat gaarn met jonge Menschen, en vooräl wanneer zy zo veel vernuft hebben, als myne Vriendin Ryzig. Ik vond uwe aanmerking, dat de Menschen, die de meeste rampen hebben, het minst klaagen, hoe vlugtig, zeer gegrond. Doch dit beslist nog niets. Ei lieve, laaten wy eens zien, of wy de zaak niet eens zouden kunnen worden. En waaromtrent beslist het niets, vraagt gy mooglyk? Ik zal het u zeggen, myne Vriendin. Het beslist nog niets met opzicht tot hun mis - of vergenoegd hart. Leert dan de ondervinding niet, dat er Menschen zyn, die over alle beuzelingen klaagen, maar groote tegenheden stilzwygend torschen? De Lydens-kunst wordt, zo als alle kunsten, door oefening volmaakter. Kunnen wy ook zo net oordeelen over het gewigtige of beuzelagtige der tegenheden, die anderen treffen? kunnen wy den juisten maat huns gevoels bepaalen? Weeten wy zo zeker, waar zy het gevoeligste zyn? Wy zien alleen de uitwerkzels daar van. By voorbeeld, twee gezonde, even oude Kinderen, kunnen zo ongelyk in kragt zyn, dat het eene gebukt gaat onder eenen last, dien het andere vlug en gemaklyk draagt. De proef alleen kan dit leeren. Heugt het u nog niet wel, dat gy meer getroffen waart, door het gemis van een avond in de Comedie doortebrengen, dan door een geheelen dag kiespyn te hebben? Myne Chrisje zou al de divertissementen van geheel Amsteldam veel liever missen, dan een uur die zelfde pyn uittestaan. Wie zal haar echter niet voor zeer kleinzeerig, en u voor zeer verzot op uw plaisir houden? De dingen in dat licht beschouwd zynde, vraag ik, of gy wel zo veel reden hebt, om u te beroemen op uw blymoedig doorstaan van den zwaa-ren schok, dien gy, in uws Broeders lotgevallen, geleeden hebt? Voor u was het eigenlyk geen ramp; want gy geloofde niets van alle waarschynlyke geruchten. Had gy overtuigd geweest, dat uw Broeder zyn karakter dermaate bevlekte, dan zouden wy gezien hebben, hoe bedaard gy dien ramp verdragen had. Wil ik de pen nog een weinig langer houden? My dunkt, dit kon geen kwaad. Ei lieve, laat my de vraag, die gy verzoekt, dat Chrisje aan haare Vriendin eens voorstelt, beantwoorden mogen. Voldoet dit antwoord u niet, dan kunnen wy altoos nog aan Mevrouw van Sytsama uwe vraag inleveren. Een woordje, myne Vriendin. Godvruchtige ondeugden, is dit geen valsch vernuft? Staat het niet gelyk met ernstig bespotten, met leelyk schoon? Is er, in de voorgestelde vraag, niet nog een weinigje van den ouden Adam - meer scherp, dan goedaartig vernuft? Waarom moet juist die vraag aan Coosje voorgesteld worden. Lieve stoute meid! Is het niet, om dat gy haar voor zeer naauwgezet houdt? Is het niet, om dat gy vlugtig hebt meenen te zien, dat naauwgezette jonge lieden Godvruchtige ondeugden hebben? Ontveins het niet; zo zal het zyn. Het spyt my altoos, als men zich in zaaken van gewicht onnaauwkeurig uitdrukt! Hoe veele verwarringen worden hier door veroorzaakt. Naauwgezetheid is volkomen menschelyke deugd. Door-gaans wil men door dit woord schyndeugd, ten minsten dweepery, aanduiden. Mevrouw van Sytsama is eene dier zeldzaame jonge lieden, die den regel van haar denken en doen in de lessen van den heiligen Insteller onzes Geloofs alleen vinden. Zy bedilt nooit, zy gaat blymoedig altoos haaren weg. Zyn alle voorwerpen ook wel geschikt voor vlugtige aanmerkingen? Het kwaadst te vreezen, veronderstelt niet noodwendig liefdeloosheid. Dit ontstaat wel eens by zeer vroome Menschen uit tedere bekommering, uit hartelyke liefde. De bron, waarüit dit vloeit, is vry gemaklyk op te speuren. Ei lieve, Mevrouw, laaten wy dit nu eens maar afpraaten! Vloeit dat kwaadst vreezen niet uit liefde voort, dan zoekt men altoos naar verzwaarende omstandigheden. Men sluit zyn oog voor iets dat goed is en blyft; men roemt zelf het verstand van zo iemand, om hem nog onverschoonlyker te maaken. Men spreekt er overal van; men bezwaart hem met alle de gevolgen, ook die hy niet kon voorzien. Men doet dit by Menschen, die gunstig over hem denken, maar te laf zyn, (en zo zyn de meeste Menschen!) om hem voortestaan. Men kryt het uit by elk, die reeds tegen hem is ingenomen. Men verraadt een heimelyk genoegen, als men nog al iets nadeeligs heeft opgedaan. - Werkt men uit liefde, uit bekommering, dan smoort men alles, wat oneerlyk, wat dubbelzin-nig is. Men vertrouwt niemand, zo niet een beproefd Vriend, de reden van onze droefheid daar over. Men spreekt, zo veel dit mooglyk zy, gunstig; men poogt den verdoolden te toonen, dat men belang in hem neemt. Men neemt iedere goede daad ieverig op, om die te verhaalen. Men leidt den aandagt op het goede hart, het doorgaand karakter, den afkeer van losbandigheden, het temperament, de opvoeding, de voorbeelden, de omstandigheden, het in de gunst blyven van braave wel toeziende Menschen. Men herinnert zich eigen zwakheden. Grenst eindelyk het misdryf aan de zekerheid, dan vreest zyne liefde het ergst. Maar die vrees roert zyne ziel te sterk, om daar van te spreeken, en vooral, om daar op den algemeenen conversatietoon van te spreeken. Beproef dit eens aan uw gezond oordeel. Ik geef aan Chrisje de pen weer over.
wolf016will08_01_5_1
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 6, "section": 3 }
Vervolgd door Mejuffrouw Helder. Ik zal die gebruiken, om uwe klugtige aanmerking over myne liefde voor uw Broeder te beantwoorden. Zou ik die ontveinzen voor zyne Zuster, zyne ieverige Vriendin? Waarom? Neen: ik beken, dat ik altoos te wel over hem dagt, om toetestaan, dat hy myne onderscheiding niet ver-diende; en nu ik daar van verzeekerd ben, is er geen de minste reden, om hier een geheim voor u van te maaken. Zo gy my wel kende, dan zoud gy echter ook weeten, dat ik, indien hy een slegt karakter gekregen had, hem niet zoude hebben willen beminnen, ook niet onder het schynschoone voorwendzel van hem te bekeeren. Ik kan my geen denkbeeld vormen van de vermeetelheid eener Vrouw, die durft onderneemen, een man van slegte beginzels, en een bedorven karakter, te verbeteren. Ik begryp ook niet, dat eene Vrouw zich kan verbeelden, door zo een Man bemind te worden. En myne uitmuntende Moeder zeide eens by zo eene geleegenheid: ‘Hoe kan eene deugdzaame weldenkende Vrouw zich hier toe de vryheid gunnen? Bedenkt zy dan niet, dat, zo rasch zy besluit, om zo een Man te trouwen, zy zich onderwerpt aan zyne meerderheid; of hoe zy, indien zy Moeder wordt, haare Kinderen waagt aan het slegte voorbeeld eens Vaders, die echter de Man der verkiezing hunner Moeder was?’ Dit weet ik, dit stem ik toe; en ik zou daar tegen handelen? Neen, Vriendin! Er zyn, dat is waar, gebreken, overylingen, die verschooning in de jaaren, en eene volkomen herstelling in een gelukkig huwlyk vinden. Gebreken, die buiten het hart omgaan; uit buigzaamheid, goedaartigheid, - gevoe-ligheid voortkomen. En ik beken het, deeze zouden my niet hebben afgeschrikt, om uwen Broeder voor my te kiezen; wat ook eene waereld (die ik zo weinig acht, als gy zelf,) dáár van zoude gezegd hebben. Dat men veele byzonderheden van u vertelt, waar aan geen de minste waarheid is, weet ik. Gy zyt altoos in uwen kring opgemerkt; actie genoeg. ‘Ik ken zelf figuuren, die voorgeeven u zeer familiair te kennen; met u te hebben omgegaan, enz.; die u nooit gezien hebben, ja alleen uit eene zeer oppervlakkige beschryving kennen.’ Men behoeft niet eens een reiziger te zyn, om privilegie van liegen genoomen te hebben. Men is niet in staat, om te figureeren in de gezelschappen, daar men echter verkiest te zyn. Men wil, het kost wat het kost, aartig zyn, óók eens iet zeggen, dat doet lachen. Men mistrouwt de waaren, die men in zyn eigen winkel heeft. Men versiert des iets, en doet het een andere zeggen; u by voorbeeld, die men toch wil, dat particulier is. Wordt er om gelachen, dan heeft men ten minsten den roem, dat men den smaak van het gezelschap getroffen heeft. - Doet het geen effect, keurt men het af? - o Dan komt de schande op u, die het bedreef, die het zeide. Men behoudt het recht, om er u, als eene zeer verstandige Vrouw, des te vinniger over te hekelen. Ik beken, dat nyd of kwaadaartigheid daar geen deel in hebben, maar dat is alleen goed voor den Leugenaar; gy wint er niets by. Dat echter een Leeraar uw holsblokjes heel naar Friesland neemt, is wat veel van den goeden Man. 't Is waar, het waren Mevrouw Ryzigs holsblokjes: en die moet toch particulier zyn in alles, wat zy doet.... Ik word daar verrascht van myne Vriendin Everards, die voor een weekje Buiten komt. Weg pen; ik geef my naauwlyks de tyd om deezen te sluiten, en aftezenden. Duizend groeten van ons allen, en byzonder veel van   Uwe Vriendin,   c. helder.
wolf016will08_01_5_2
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 8, "section": 1 }
Zeer hooggeachte vriendin! Nu gevoel ik al het weldaadig vermogen der vreugd. Nu, dunkt my, rust er een geheel vernieuwde geest op my. Ja, myne waardste Mevrouw Helder, nu dunkt my, zoude ik u met die zelfde aandoeningen kunnen schryven, die myn hart gevoelde, toen wy nog geene andere betrekkingen, nog geen hooger verbintenissen, dan die onzer wederzydsche vriendschap kenden; toen wy noch Vrouwen noch Moeders waren. En is, myne bedaarde Vriendin, myne vreugd niet zo gegrond als edel? Nu beschouw ik myne Vriendin niet alleen als de verkondigster van een alleraangenaamst bericht, maar ook als eene der geenen, die het genoegen heeft van ook zo byzonder te hebben medegewerkt aan het duurzaam heil van mynen Zoon. Toen ik zynen Brief ontfing, was ik blyde; maar die blydschap was te veel vermengd met vrees, angst, bekommering, en niet vry van innerlyk misnoegen over het gebeurde. Ais ik mynen aan-dagt op hem vestte, bragt my het geheugen te dikwyls in die binnenkamer, alwaar ik met heete traanen zynen zedelyken dood beweend had. Myn geloof in de Predestinatie, en dat - het heeft zo moeten zyn, kon de zelfs - beschuldigende stem myns geweetens niet altoos smooren. Ach, die stem fluisterde my geduurig in: ‘Gy hebt het eeuwig heil uws Zoons in gevaar gebragt door eene laakbaare liefde tot huisselyke rust.’ - Maar, nu ik weet, hoe myn altoos lieve Zoon zich in veele, en voor hem ysselyke verzoekingen, heeft staande gehouden; dat hy in zeer moeilyke omstandigheden, in armoe, ziekte, ballingschap, onder het geschreeuw van den laster, groot gebleeven is; dat hy aan zyne oprechtheid vast hield; hoe hy wel gevallen, maar niet vervallen is: nu aanbid ik de wegen der Voorzienigheid, die ook myne onvoorzichtigheid heeft ten goeden gekeerd; nu ben ik in myn eigen oogen min schuldig; want het schynt toch, dat niet alleen anderen, maar wy zelf onze daaden beoordeelen naar de uitkomst, en meer of min over ons zelf voldaan zyn, naar maaten onze besluiten een meer of min gelukkig gevolg hadden. Ik weet echter, dat wy minder naar onze daaden en vorderingen, dan naar onze oogmerken en poogingen, zullen geoordeeld worden. Hier haakt iets; ik voel het wel: maar, wáár? Zo ik myne eigen ondervinding raadpleeg, dan zie ik al de schoonheid en juistheid der gelykenissen, die Jezus gebruikt, als hy spreekt van den verlooren penning, van het verlooren schaap, en den verlooren Zoon. Ja, wy zyn veel blyder over het iets weder vinden, dan over het bezit van iets; het is echter zeeker, dat wy iets veel liever niet dan al verliezen. Wat mag hier toch de reden van zyn? Zouden wy, myne Vriendin, die blydschap niet veel meer moeten zoeken in de verrassching, dan wel in de zaak zelf? in den schielyken overgang van de grootste angst en droefheid tot de hoogste blydschap? Ik sprak over dit Euangelisch onderwerp eens met myn Schoonzoon Ryzig, en zyne gedagten komen my waarlyk gegrond voor. ‘Het wedervinden van iets, (zeide hy,) dat wy voor verlooren hielden, en ons hoogst dierbaar is, werkt eigenlyk, in dat oogenblik van wedervinding, veel meer op ons gevoel, op onze hartstochten, dan wel het bestendig gerust bezit van het geliefde. Ik heb, vervolgde hy, myne lieve Vrouw zeker liever daaglyks by my, dan dat ik haar maar zelden zag; evenwel schynt myne liefde bedaarder, - koelder, zo gy wilt, wanneer wy huislyk met elkander verkeeren, dan die was, toen ik onlangs, na een afzyn van eenige dagen, haar nog, voor ik zulks gedagt had, weder zag, en met recht Manlyke aandoeningen van myn hart omhelsde. Myn Vrouw zegt wel eens, dat zy my nooit zo recht lief heeft, dan na eene kleine harrewarparty; en zy, weet gy, doet, zegt zy, niet heel sterk in gevoel.’ Ik geloof, myne waarde Vriendin, dat gy deeze bedenkingen niet ongegrond zult vinden. Om dit zelfde stuk een weinig ernstiger te beschouwen, zal ik er het volgende nog byvoegen, wel overtuigd, dat ik u daarmeede geen ondienst doe. Wie, die aandagtig leeft, kan zeggen, dat de bewustheid: ‘ik heb eene deugdzaame daad verricht,’ hem zo treffend verheugt, dan de bewustheid, dat hy over eene zedelyke verkeerdheid vergeeving ontfangen heeft, en verzoend is met zynen God? En wie wenscht echter niet, om nooit meer te zondigen? Mogen wy dan niet besluiten, dat de vreugd over het gevondene meer hartstochtelyk, en des sterker, heeviger, dus ook meer vermoeijender en verslindender is. Hoe verbaasd lyden als dan lichaam en geest! Maar de blydschap over onze eenpaarige deugdsbetrachting, het genoegen over onze steeds byblyvende Vrienden, de vreugd over een Kind, dat eenpaarig goed is, wordt door het verstand gesmaakt, is bedaard, zacht, bestendig; wordt niet zo sterk gevoeld, maar is ryker in zalige uitkomsten. Wat, myne Vriendin, zullen wy nu zeggen van de Engelen? Uwe gedagten daar over zyn my niet onbekend. Ik weet wel, dat gy wel eens zeide: ‘Ik voor my geloof, dat de waereld der geesten zo verre niet is afgescheiden van de stoffelyke, als de Formulieren wel schynen te bepaalen: maar dat er een zeker verband blyst tusschen de afgescheiden Wezens, de Engelen, en ons, die nog lemenhutten bewoonen, en wier grondslagen in het stof zyn.’ Zedert eenigen tyd heb ik veel meer in het Nieuwe Testament geleezen, dan in andere Godgeleerde werken; ik heb ook gezetter gedagt by 't geen ik las; en me dunkt, Santje, dat nu myne godsdienstige begrippen de uwe veel nader komen; dan toen ik minder vry uit durfde zien, wat is toch waarheid? Het leerstuk der Predestinatie, der Erfzonden enz. zyn, dunkt my, immers niet in den Bovenvaldryvenden zin, Euangelisch. Ik hoor ook, dat Paulus ons noemt, indien wy waarlyk Jezus discipelen zyn, de Broeders der Engelen, ééne Maatschappy met hen; zy staan ten onzen dienste gereed. Is dit zo, wel dan zeker mag men hier dat getuigenis nopens de Engelen in den eigenlyken zin opvatten. Laaten wy ons dan mogen verzeekeren, dat die verheeven geesten met een edel deelneemen onze daaden beschouwen; wyl zy ons allen hoopen te ontfangen in de eeuwige gewesten der gelukzaligheid. Het heugt my nog, myne Vriendin, dat ik op zulke begrippen van u met ongenoegen nederzag, en die ook al stelde by dat byzondere, waar van gy niet half zo bang waart dan ik, indien het alleen byzonder was. Als gy my nu aandagtig uit dat oogpunt beschouwt, dan zult gy zeer wel weeten, hoe groot myne blydschap zyn moest, onder het leezen van alles, wat gy my en zelf geschreeven, en toebetrouwd hebt. Ik betreur thans niet meer dan myne eigen ligtgeloovigheid, dan dat zwakke, 't welk my neigde om eenen Man te behagen, opdat ik vrede zoude hebben; een Man, dien ik mooglyk door veel rechtvaardiger middelen zoude hebben kunnen winnen. Ik gaf immers, om dat oogmerk te bereiken, mynen Zoon op; zond hem, zo als hy was, naar eene Academie.... Maar ik herinner my daar een uwer brieven, daar over gezonden. Nu zie ik meer dan ooit, dat gy wel spraakt; hoe grievend toen die taal ook voor my was. Kan ik zonder droefheid en angst gedenken aan de gevaaren, waarïn hy gebragt is; en had myne Dogter geen gelyk, toen zy zo zeer, hoewel in haaren trant, afkeurde, dat myn Zoon de huisgenoot van de allerbeminlykste Juffrouw Roulin worden zoude? Was ik dan zo geheel bezig met aan mynen afgod te offeren, dat ik dit ook niet zag? .. Wie ik verlang te kennen, het is uwe braave Vriendin Mejuffrouw Bejcour. Aan dat waardig Mensch schryf ik op heden, en leg den Brief hier voor haar in. Indien er een afbeeldzel is van de zalige overledene, dat zal my, ten welken wyze ook, geworden, zo het te bekomen zy. Nooit zal ik dan haar engelagtig gelaat beschouwen, zonder te denken, hoe duur myne onvoorzichtigheid haar te staade komt. Maar dit denkbeeld zoude my verscheuren .... waar bleef dan myne ruste? o Laaten wy altoos poogen een ander zo te beöordeelen, als God ons beöordeelt. Nu weet ik, dat er zwakheden zyn kunnen, welke gegrond zyn in goedhartigheid; en zeer in 't oog schitterende deugden, die uit onedele bronnen voortvloeijen. Wy zien ook aan, 't geen voor oogen is, maar Hy, die ons geschapen heeft, en ons lot bestiert, ziet het hart aan. Behoef ik een woord te antwoorden op de mededeeling van uw plan? Erken ik u dan niet voor de allerbeste Vriendin, van   Uwe altoos hoogstachtende   c. van oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will08_01_7_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 9, "section": 1 }
Waardste juffrouw Belcour! Ik nam al meer dan eens de pen op, om aan u te schryven. Wat zal ik zeggen? Ik ondervond, dat het even moeilyk is te schryven by te grooten overvloed van stoffe, als by gebrek daar van. Myn hart is zo vol, myn geest, door de veelheid der denkbeelden, zo belemmerd: ik weet niet, hoe ik zal beginnen, hoe ik op eene my zelf voldoende wys zal beginnen, en voortschryven. Waardige Vrouw! Was ooit eene Vriendin, eene - Moeder, zo veel aan eene andere verpligt, als ik aan u ben? Trad gy niet in myne plaats? Vervulde gy niet, en dat op de uitmuntendste wys, myne pligten? Is myn geliefde Zoon, myn Willem, niet door uwe tusschenkomst ook dat geen, dat hy is? Bleeft gy zyne Vriendin, zyne vermaanster, zyne bemoedigster niet, ook toen de laster, die pestilentie, die in de duisternis wandelt, hem griefde; toen ook braave Lieden hem beschuldigden - veroordeelden? Zoude myn Zoon zonder uwe lessen, uw voorbeeld, on-schuldig, edel, verootmoedigd, gevestigd in het goede, by my zyn te rug gekeerd? Ik ben te zeer overstelpt, om hier meer van te zeggen...... Zo denk ik, onder het leezen der my aanbetrouwde Brieven. Ik leg omtrent u, als Moeder, onder verpligtingen, die ik helaas! wel altoos onbeloond zal moeten laaten; om dat geen Menschelyk vermogen u daar immer voor beloonen kan. Hoe onvermogend des myne dankbaarheid omtrent u zy, zy is echter zo groot, zo oprecht, zo vuurig, dat ik my bitterlyk bedroef, om dat zy niets doen kan, om u daar van te overtuigen. Indien gy vóór my van dit tooneel des Menschelyken levens aftreed, dan zeker zult gy nog de beschermgeest myns Zoons blyven. Vermag hier het gebed des goeden veel; hoe kragtig moet de voorbede der Heilige van het stof ontslagen ziele niet zyn! Hoe gaarn zoude ik dit met meer ruimte voor my zelf denken! Evenwel ligt er, in dit Leerstuk der Roomsche Kerk, niet veel meer troost, dan Kettery? En zou de voorbede eener heilige in den Hemel, den Zaligmaaker meer in zyne goedheid benadeelen, dan de voorbede der Godvruchtigen op deeze aarde? Dit denkbeeld vleit zo zeer met myne oorspronkelyke wys van denken! Waardige Juffrouw Belcour, hoe veel invloed hebben de omstandigheden op ons, op ons weezen, onze gedagten, onze bedryven! Kunnen wy van de zichtbaare tot de onzichtbaare waereld besluiten? My dunkt, ja. Zo dra wy meer vry, meer geestlyk denken, ontwaaren wy reeds zo eene groote opklimming in onze gevoelens, zulk eene verheffing in onze bespiegelingen, zulk eene uitgebreidheid in onze bevattingen, zulk een ruimheid in ons hart, zulk eene uitgestrektheid in onzen geest; dat wy waarlyk dan reeds tot eene edeler Classe van weezens behooren, dan wanneer wy gedrukt wierden door rampen, geslingerd door driften, verblind door vooroordeelen. Vergun my, dat ik aan u nog een weinig over een zo geliefd onderwerp schryve. Zullen wy, als wy gekomen zyn tot de vryheid der Kinderen van God, ons zelf herkennen? Wanneer wy niet meer wandelen door 't geloof, maar door aanschouwen. Somwylen hebben wy zulke sterke bewyzen van de Godlyke Voorzienigheid, dat wy aan haare bestiering niet kunnen twyfelen. Kan ik de betrekking, waarïn gy met uwe zalige Vriendin Roulin gestaan hebt; de kennis, die myn Zoon daar door aan u kreeg; alles, wat gy daar door omtrent hem deed; de Briefwisseling met u gehouden; en wat niet al, overdenken, zonder by my zelf te zeggen: zie daar Gods vinger? Wanneer zal ik het dierbaar genoegen hebben, om u hier te zien, om u in persoon voor alles te bedanken, om u myn huis - al wat in myn vermogen is, aan te bieden. Zou myne edelmoedige Vriendin Helder niet wel eens besluiten kunnen, om u voor eenigen tyd aan my wat aftstaan? Ik begryp zeer leevendig, dat dit haar wat moeilyk zal vallen; maar hoe veel heeft die groote Vrouw gedaan voor haare zwakke Vriendin!.. Met niet wel te beschryven hoogachting hebbe ik het geluk my te noemen, van de waardige Juffrouw Belcour,   de opregte en altoos verpligte Vriendin en Dienaresse,   c. v. oldenburg, gebooren burlet.
wolf016will08_01_8_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 10, "section": 1 }
Waardste vriendin! Ik zal zo rasch, als ik wel wenschte, de eere niet kunnen hebben, om u in uwe nieuwe wooning te bezoeken. Myn verlangen, om my met u te onderhouden, is te groot, om daar aan niet door middel myner pen te voldoen. Het oprecht belang, dat ik in alles, wat u betreft, altoos neem; de heuscheid, waar mede gy my behandelde, doen my deeze vryheid gebruiken. Behoef ik u, myne waarde Vriendin, te zeggen, dat ik gelukkig ben; en zoude ik dat ooit meer zyn kunnen, buiten de onderscheidende genegenheid van haar, die wy beide zo hoog waardeeren? De beminde van myn hart zal zeker dit myn geluk aan haare lieve Vriendin hebben toebetrouwd: - Ik kan my echter het genoegen niet weigeren, haar dit ook te zeggen. Myne vriendschap en dankbaarheid vorderen dit. Indien gy, myne waarde, niet altoos in myne belangen waart, dan zeker was het dat gy het geluk uwer Vriendin te zeer behartigde, om het in myne magt te stellen: 't was, om dat gy vreesde, dat ik door een zeer ongeregeld gedrag, zulks onwaardig was; en gy zult zeker met leedweezen u verzeekerd gehouden hebben, dat de Heer Helder zo over my moest denken, als u zeer wel bekend was, dat hy over my dagt. De tyd heeft myne onschuld aan den dag gelegd. Ik verdien de gunstige onderscheiding van den deugdzaamen Heer Helder. Denk niet, myne Vriendin, dat dit vermetelheid zy, of de grootspraak van een verwaand Jongeling. Het zyn de dierbaare woorden der uitmuntende Mevrouw Helder. Zy heeft my beöordeeld uit de historie van myn Leven, voor zo verre het betreklyk is op de altoos, altoos beminde Lotje Roulin. Verre zy het van my te roemen op het doen van mynen pligt. Ik mag echter getuignis der waarheid geeven. Hier toe heb ik te meer aanmoediging, om dat daar door de goede gevoelens, die uwe Vriendin altoos van my behield, zo veel eere worden aangedaan. Hoe vernederend moet het niet zyn voor een edelaartig Meisje, eindelyk te moeten toestaan, dat zy in zo een gewigtig stuk door haar hart, - (wilt gy, door haar oordeel?) misleid was! Ook dan, als dit voor elk een ondoorgrondelykgeheim gebleeven is. De waarschynlykheid was tegen my. Ik weet dit zelf wel; maar konde ik behoudens myne gevoelens van eer, 'k zwyg van tederer verpligtin-gen, omtrent de zalige overledene, een zo kiesch stuk openbaaren? Mogt iemand, dan haare Moederlyke Vriendin, kunnen gissen, dat dit beminlyk, deugdzaam Meisje, dit engelagtige Lotje my beminde, dat te leurgestelde - wat zeg ik? onbeäntwoorde liefde, haar dermaate trof, dat haar teder reeds tot teering overneigend gestel daar onder bezweek? Was dit niet een geheim, 't welk ik verpligt was, ten koste van myn eigen ongeluk, te verbergen? Was deeze vergoeding, - deeze zorg voor haare kieschheid dan niet alles, wat ik haar geeve konde? Moest ik myne liefde, die ik toen hoopeloos beschouwde, niet in myn eigen boezem verbergen? Was het my des wel mooglyk my te rechtvaardigen van den ysselyken blaam: ‘dat ik zeer snood omtrent een deugdzaam Meisje gehandeld had.’ ô Myne lieve, de waereld verdient zo veel vertrouwen niet. Mooglyk is het niet strikt redelyk; maar het is by my een vaste regel: ‘Nooit ten onzen by zonderen nutte ons te bedienen van de genegenheid, die wy een Meisje hebben ingeboezemd, wanneer wy niet in staat zyn, die te beantwoorden.’ Ik kon het denkbeeld niet dulden, dat men eene Lotje Roulin immer zoude verdenken van iets ligtvaardigs. En was zy daar wel by het gros van vry te spreeken, als men weeten zoude, dat zy op een jongen knaap, niet uitstee-kend door in 't oog vallende naauwgezetheden, verliefd ware geworden? ... o Laat ik my van dit onderwerp afmaaken.... Het schokt my te sterk....... Ik verheug my grootlyks, om dat ik den moed had alles te lyden, wat er door my geleden is, zonder my te hebben willen rechtvaardigen. Moest het heele geval niet ongelooflyk voorkomen? Was het mooglyk voor eenen Willem Leevend, omtrent eene Lotje zo te verkeeren, als hy deed? Zou men niet naar de roerzels van dit vreemde gedrag hebben gaan zoeken; zou men myne liefde voor uwe Vriendin niet ontdekt hebben, en was het myn onveranderbaar besluit niet, die voor alle oogen te verbergen? Dat gy my dan ook veroordeeld zult hebben, is zeer natuurlyk. Dat gy in de belangen van een deugdzaam beminlyk Man waart, bevreemt my niets. Dat gy u bevlytigde, om het hart uwer Vriendin van my te verwyderen, moest daar van een gevolg zyn. Hoe kon eene Juffrouw Veldenaar haare eenige hartvriendin toelaaten, eenen Jongeling te beminnen, die een bedorven karakter, en een slegte manier van denken had? Wat gemeenschap konde er in deezen ook zyn tusschen het licht en de duisternis; tusschen eene Juffrouw Helder en een Willem Leevend? Ik verlang onuitspreeklyk, om u de gelukkige Vrouw te zien van den achtingwaarden Ko-lonel van Sytsama; om Mevrouw, uwe Moeder, te omhelzen; om alle de Kinderen weder te zien; vooräl dat Kind, wiens tedere liefkoozingen, wiens beminlyke vrolykheid, wiens ongemaakte vryheid omtrent my, myn hart sterker roeren, dan ieder een begrypen kan: ik vermyde van het verlies uwes dierbaaren Vaders te spreeken...... Hoe vaart myn Vriend Hendrik? Waar is hy? Is hy gelukkig? Wat vraag ik? Kan een zo deugdzaam weldenkend Man ongelukkig zyn? Mogt hy in de armen eener hem waardige Vrouw leeren vergeeten, dat hy ooit dezelfde Dame beminde! Myn Vriend Renting is thans by mynen Broeder Ryzig gelogeerd. Daar schryf ik deezen. Allen groeten u met de hoogste achting. Zou er niet één Lettertje overschieten voor   Uwen teder liefhebbenden Vriend en Dienaar,   w. leevend.   P.S. ‘Komt gy, waardste Mevrouw van Sytsama, niet eens te Amsteldam?’ Dat spyt my, want myn Man en ik zouden zo gaarn de eere hebben, om myn Heer den Kolonel en zyne beminde by ons te huisvesten. Gy zult mooglyk de gunstigste indrukken niet van my behouden hebben: maar geloof my, ik ben eene geheel veranderde Vrouw; en hief uit kunt gy opmaaken, of ik thans meer voor u (zoude onze Vriendin zeggen,) bereekend ben. Nadere informatie op dit stuk, by den Heer A. Ryzig, Koopman te Amsteldam; den wonderlyken Man van   Uwe hoogachtende,   a. ryzig.
wolf016will08_01_9_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 11, "section": 1 }
Myn heer! De veelvuldige beleefdheden, by uwe Ouderen jaaren lang genooten; de geneegenheid, die ik altoos in myn binnenste voor u gevoelde; de vreugd, die my bezielde, toen gy u aangordde, om als een jong Nasireer der Kerke van Christus ten stryde te gaan, verwekten in my, op het hooren der slegtigheden van uwen wandel, droefheid en toorn. Ja, ik beken, dat ik, door de waarschynlykheid verblind, daar aan geloof geslagen heb; wat zeg ik? dat ik die kwaade geruchten heb helpen verbreiden, anderen ter waarschuwing. Hier toe achte ik my verpligt; ik wist, welke diep ellendige tyden wy beleeven, en hoe de Leeraars - zy zyn toch de gaarn getrouwe knegten; tot eenen smaad gesteld worden, door de bedorven waereld, die in het booze ligt, ende verduisterd is in den verstande. 't Is waar: de berichten van den Broeder Maatig hadden my wel wat omzichtiger mogen maaken. Edoch! ik kenne 's Mans groote vooringe-nomenheid met u, door uwe uitmuntende bekwaamheden in hem verwekt. Ik wist, dat zyn Hoog Eerwaardigheid niet alles kon opmerken. Wat zal ik zeggen? Het antwoord van den Heer Roulin zelf verzwaarde myne beangstheid; myne vreeze was groot. Ik leide die geheimhouding in uw nadeel uit. Thans beter overtuigd, want ik ben onderricht, dat de Heere u, door zyne magtige hand, op eenen doornagtigen weg geleid heeft; dat hy u heeft getrouw gemaakt op uwen zwaaren post; ziet, nu, nu pryze ik de vrye genade. Nu verneder ik my voor den Heere, om dat hy myn ellendig zwak doorzicht, buiten myn weeten, heeft dienstbaar gemaakt tot een goed einde. Ik zal voortaan alleen in zyne kragt wandelen, ende stille zyn. Vergeef my dan, Broeder, het ongelyk u aangedaan. Neig uw hart weder tot my, en laat ik u alle mogelyke vergoeding doen. Ik wenschte wel, dat het ongeveinsd geloof, het welk gewoont heeft by uwe Grootmoeder, ende nu nog woond in uwe Moeder, ook in u, eertyds mynen Timotheus, woonde; dat ik u in den schoot der Kerke mogt verzamelen, ook schoon gy geen Herder of Leeraar worden zult. Hebt gy eenige bezwaaren tegen de Leer der Dortsche Vaderen, meld my die; mooglyk ben ik wel het middel in Gods hand, om u te trekken uit de wargaarens der onzuivere Leere, die toch de dood werkt. Op dat ik u nog eens aanschouwe als een blinkende sterre aan Neerlands Kerkhemel. De zielen van Jehova's Keur en Lievelingen zeggen hier op ja, ende amen. Uwe Zuster is niet van de onze, maar van agter my afgekeerd. De Heere brenge haar weder by ons! Ik beveel u Gode en zyne genade, en ben met een hart uitgebreid in liefde,   Uw Dienaar in Christus,   j.w. heftig.   PS. Wim lief, ik zou maar blaauw blaauw laaten, met Dominé: de Man meent het zol wel met u, en je weet, al dat gedisputeer maakt maar heete hoofden. Ik schryf dit buiten Dominées weeten: dat niet weet, niet deert.   Uwe Vriendin,   rammel.
wolf016will08_01_10_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 12, "section": 1 }
Myn tedergeliefde Willem! Die naam geeft u myne pen, dewyl zy de dictatuur van myn verheugd, verwyderd, u zo bezonder toegeneegen hart volgt! Welk een Brief ontfing ik van u! Edelmoedige Leevend, wees gelukkig, wees zeer lange gelukkig met myne eenige hartvriendin. Ik heb getreurd over uw, my zo toeschynend, bevlekt gedrag. Ik kon het niet vergeeten, dat gy u zo onwaardig gedroegt, omtrent een Meisje, dat zeker door u, door u alleen, zwak geworden was. Maar myne deugd vorderde van my niet, dat ik u strengelyk beoordeelde. Dit liet ik over aan hun, die zich verheugen kunnen in den val der veel beloovende jonge lieden. Iets in deezen ter myner verschooning te zeggen, is zeer onnoodig; want uw helder verstand en uw wel geplaatst hart hebben my reeds gerechtvaardigd. 't Is waar, myn Vriend, ik bezwaarde u wel nooit; maar ik kon echter niet, met goedkeurende gerustheid, zien, dat myne Vriendin u waarlyk beminde. Een Jongeling van uw bevlekt karakter, van uwe verkeerde denkwyze, moest, dagt my, geene Chrisje Helder dierbaar zyn. Dit alles stemt gy my toe, en wel naar maate, dat gy van myne oprechte tedere vriendschap voor haar overtuigd zyt. Ik dagt altoos zagtmoedig over u; maar meende, dat een Willem Leevend niet zo verre boven zyne jaaren uitmunten kon; om dat ik my ontgaf, dat hy myne Vriendin beminde. Alles, wat ik dáár over dagt, en de reden, waarom ik daar zo over dagt, zult gy nog wel eens leezen kunnen in de brieven aan onze Helder door my geschreeven; ook met het oogmerk, om haar hart van u te verwyderen. Zeer houde ik my verzeekerd, dat er een leeftyd zy, waarïn de liefde voor een braaf Meisje uwe Sex grooter en naauwgezetter Vrienden der deugd maakt, dan de beginzels van Godsdienst zelf. Ik geloofde echter niet, dat liefde zonder hoop bestaan kon: gy had geene hoop op haare wederliefde: gevoelig geworden door de ontwikkeling deezer drift, had gy nieuwe behoeftens. Zo gingt gy naar Leiden, om de huisgenoot te zyn van eene der allerbeminlykste Meisjes. Behaagen moest gy, indien haar hart vry was. Gevoelig voor alles, wat verdienstlyk, voor alles, wat fraai is.... Zie daar, in dit licht beschouwde ik u. Welke moesten de eigenaartige gevolgen zyn van dien samenloop der dingen? Zulken, als my toescheenen, dat zy waren. Zulken, als u zeker geen voorwerp van goedkeuring by eene Juffrouw Helder moesten maaken. Indien ik genoeg in uw vertrouwen gedeeld had, om te weeten, dat gy waarlyk beminde; ik zou u nooit van eenige onbetaamlykheden verdagt hebben. Nu, wat kon ik doen, dan naar de waarschynlykheid oordeelen, en de belangen van eenen deugdzaamen Renting behartigen; ook al beklaagde ik u, zonder u te veroordeelen? Maar kunt gy, gy zelf wel het juist denkbeeld maaken van de vreugd, die myn hart streelt, nu ik myne Vriendin geluk mag wenschen met haare altoos voor u stand gehouden hebbende liefde? Waarde Leevend, myne vriendschap is niet alleen oprecht, maar ook teder. De liefste neiging van haar hart altoos te moeten tegen gaan, hoe moeilyk is zulks voor eene liefhebbende Vriendin! En al hield ik my verzeekerd, dat haare reden zich, moest het zyn, zoude onderwerpen, ik kende myne Chrisje te wel, om my te durven vleijen, dat haar hart daar niet door zoude lyden. Haare liefde voor u was met haare jeugd opgegroeid; er was zo veel vriendschap onder gemengd; zy was zo drifteloos, als die in de natuur mooglyk zy. En! .... zy verdagt u nooit. Alles nadenkende, wat gy my zegt, ben ik overtuigd, dat gy groot gehandeld hebt. Eene liefde, als die uwer Lotje, was te edel, te eerwaardig, om die voor ongewyde oogen ten toon te stellen. Hier van moet gy wel overtuigd geweest zyn, daar gy verkiezen konde, liever gelasterd te worden, dan daar van iets te melden. Ik zie echter nergens dan in uwe trotschheid de reden, waarom gy uwe liefde voor myne Vriendin zo zorgvuldig bedekte. Zy moet zeker in den aanleg uws karakters zyn ingeweeven, om u in alles zo bestendig by te blyven. - Of ik die laak, is eene andere vraag. Ik houde my verzeekerd, dat, indien zy wel geleid wordt, en binnen de juiste paalen blyft, dat zy dan het karakter zeer kan verhoogen. Dan doch is men doordrongen van de Les des wyzen Pythagoras: eerbiedig u zelf. Men is niet alleen afkeerig van losbandigheden, van valschheid en bedrog; maar men houdt zich aan de rechtvaardigheid, de zedigheid, de waare eer, zonder welke noch ons byzonder, noch het algemeen geluk lang in veiligheid zyn kan. Laat ik u dan nogmaal geluk wenschen met myne Vriendin, en ook met de wys, waarop zy de uwe wordt. Men erkent, dat gy haar verdiend hebt; dit moet haare bezitting nog oneindig dierbaarder by haar maaken; en echter zal dit uwe dankbaarheid niet verminderen: al was het maar, om dat gy wel genoeg denkt om te gelooven, dat ook nog andere Jongelingen recht hebben op haare achting; maar dat haar hart voor u uitspraak deed. Met verlangen zien wy u allen te gemoet. Myn waardige Sytsama is te veel een Man van verdienste en verstand, om niet door u met eene byzondere achting beschouwd te worden. Hy zal u als een Vriend ontfangen; maar u dit meer door zyne daaden, dan door zyne betuigingen verzeekeren. Zy voorkomen is koel, maar zyn hart veel gevoeliger, als hy zelf geloost. Kom zelf zien, hoe gelukkig ik ben, en word overtuigd, hoe zeer hy alle myne liefde, alle myne hoogachting verdient, die ik hem zonder maate toedraag. Myne waarde Moeder was altoos uwe Vriendin...... Het verlies, door ons geleeden, is groot, is onherstelbaar. Ik weet, dat het ook u eene traan zal gekost hebben, hoe weinig uuren gy in het gezelschap van dien uitmuntenden Man hebt doorgebragt. Uw Vriend Hendrik is zeer wel, en u meer dan ooit geneegen. Als wy het genoegen hebben, om u hier te zien, zal ik u hem betreffende meer zeggen. De tyd daar toe zou my nu ontbreeken. Wees gerust, hy is gelukkig; want eene zeer welgeplaatste liefde wordt beantwoord door eene Dame, die ik met verukking Zuster noemen zal. Van uw kleine Jetje nog een woord. Dat lief Kind heeft u niet vergeeten; en zedert gy geschreeven hebt, dat gy ons zult komen bezoeken, is zy zeer rusteloos en vraagt my tienmaal op een dag, wanneer gy hier zyn zult: zy is nog in die lieve onnozelheid, dat zy u, zo zeer als ooit, in de armen zal loopen, en met kinderlyke kuschjes overstelpen. Groet allen, die my de eere aandoen, van myner by u te gedenken, en geloof dat ik ben   Uwe en Chrisjes waare Vriendin,   j. van sytsama, gebooren veldenaar.   P.S. ‘Komt gy, waardste Mevrouw Ryzig, niet eens op Boomryk?’ Eene Dame, vereerd met de achting van Mevrouw Helder, kan my niet onverschillig zyn; zy moet zeer achtingwaarde en zeer beminlyke hoedanigheden hebben. Hoe zy daar aan komt, staat my niet te onderzoeken. Het is wel denkelyk, dat zy, die is staat was, om een verstandig Man uit achting te trouwen, en alleen pour rire een stoet zotskappen aanhield, gezond oordeel genoeg heeft, om, uit de beste gronden, eene geheel veranderde Vrouw te zyn. - Ik bemin en acht u in alle betrekkingen; en feliciteer u met de aanstaande alliancie myner dierbaare Helder. Onze Man-nen zullen elkander maar moeten kennen, om elkander te vinden. Voor hoe ongevoelig gy ook wilt hebben, dat wy u houden, zo zult gy dit toch zonder Dictionaire wel verstaan: als ook, dat ik my met onderscheiding noem   Uwe hoogachtende,   j. van sytsama.
wolf016will08_01_11_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 13, "section": 1 }
Tederbeminde Helder! Beide uwe Brieven, twyfelde ik daar aan, zouden my overtuigen, dat onze vriendschap door geene veranderingen in onzen staat, of in onze persoonen, of in ons lot voorkomende, kan afgeleid worden. Maar ik ken myne Vriendin: ik ben des volmaakt gerust; echter de blyken daar van te ontfangen, is my onuitspreeklyk aangenaam. Men verwyt de Vrouwen dikwyls: ‘dat zy der liefde de vriendschap opöfferen; of dat zy de vriendschap ten nadeele der liefde begunstigen.’ Ik kan maar spreeken van het geen ik in u, en in my zelf ondervind, en dan weet ik zeer zeker, dat dit verwyt ons niet raakt. Uwe geestige verstandige Vriendin, Mevrouw Ryzig, moge, zo klugtig haar dit behaage, omhaspelen met de schoone orde der dingen; het blyft maar wáár, dat orde de groote, de algemeene wet zy. Zo lang wy die volgen, zyn wy gelukkig: maar men dient eene taamlyke hoeveelheid van gezond oordeel te hebben, om die wet altoos wél te zien, en getrouw te betrachten. Of nu gezond oordeel wel zo algemeen is by de Meisjes, als vernuft en eenige meer schitterende talenten, daar over kunt gy, myne Chrisje, beter dan ik vonnissen; gy kent onëindig meer modieufe jonge Dames, dan ik. Waarom zou een geliefd achtingwaardig Man benadeeld worden door de vriendschap, die zyne Vrouw voedt voor eene beminlyke, beproefde Vriendin? Is er dan iets in den aart der vriendschap, hier toe aanleidelyk? Ik zie er geene schaduw van! En waarom zoude ik myne Vriendin aan mynen Man moeten opöfferen, om hem te overtuigen, dat hy myn Vriend, myn Echtgenoot is, de Man myner verkiezing? De Vriendin, die zulks zoude vergen, kan myne noch uwe Vriendin zyn; haar hart, of haar smaak, of beiden, zyn niet recht gezond. En hoe onbillyk, hoe dwingelandsch, hoe naauwhartig moet de Man zyn, die het tot eene der pligten zyner Vrouw maakt, alle andere geneegenheden aan de zyne aftestaan! Ach, myne Chrisje, hoe gelukkig ik ook in de liefde van mynen Sytsama ben, gy zyt my even dierbaar, gy legt my even na aan 't hart, als voor ik hem kende. Een Man, zo eerlyk, zo weldenkend, als myn Sytsama, kan in deeze niets het minste met ons verschillen: Maar gaf hy ons daar van niet de verrukkendste verzeekering, toen hy ons verrasch-te door dat aangenaam, stil, in zwaar geboomt liggend Boersch-Gestichtje, door hem, buiten myn weeten, geplaatst? Toen hy ons ongemerkt daar naar toe bragt, zich vermaakte met onze verwondering, onze goedkeuring? Toen hy u en my elk daar van eenen sleutel gaf? Toen hy ons de meublementen aanwees, alleen toereikende voor twee persoonen? Toen hy ons zeide: ‘Dit zy le Sanctuaire de l'amitié; myne liefde en myne achting hebben het u beiden geheiligd; neemt er een uitsluitend bezit van.’ Hoe vuurig omarmden wy hem! Hoe klopte uw schoone boezem door gevoelens, die uwe oogen, niet uwe lippen, kunnen uitdrukken. Myne lieve Moeder had er, schynt het, van geweeten: moest zo eene weldenkende Vrouw dit niet goedkeuren? Daar, myne Chrisje, schryf ik aan u den eersten Brief na uw vertrek. Sytsama zit by my, op de bank, die aan de overzyde in de Ypenlaan is ingenist. In veele weeken had ik den tyd niet, om een geregelden Brief te schryven. In de stille historie van myn weinig beduidend leven viel thans te veel voor. Ik zeg dit niet, myne lieve, om my by u te excuseeren: ik weet, dat gy zo redelyk als teder omtrent my zyt. Het is zeer ongevallig, geen één oogenblik te kunnen uitvinden, om aan de Vriendin van ons hart zo te kunnen schryven. Nu is alles in orde. Wy woonen reeds op dat Boomryk, 't welk myne Vriendin zo zeer bekoort; en onze huishouding gaat weder zynen voorigen geregeldèn gang. Aan myne Chrisje te schryven, blyft zo wel myne geliefde bezigheid, als myne behoefte. Veel maal zal ik dit Verblyfje met dit oogmerk bezoeken. Het is zo volmaakt ingericht, om onzen geest te bepaalen by het onderwerp, dat wy verhandelen, ook in het schryven. Deeze Brief zal des geene der kortste zyn, dien ik, geduurende onze vriendschap, aan u gezonden heb. Ik zal hem echter niet agter elkander afmaaken: maar, zo dikwyls myne huisselyke bezigheden my roepen, de pen nederleggen; dit daaglyks een weinig schryven, geeft my het genoegen van my, geduuriger dan anders, met u bezig te houden, en laat meer ruimte over, om onze denkbeelden wél neder te zetten. Morgen zal ik deezen vervolgen, en zo voortgaan tot ik in staat ben hem volleedig aftezenden: dit zal van toevallige beletzels afhangen: wy zullen zien.   Ons vertrek uit de Pastorie was aandoenlyk voor ons allen. Myne waarde Moeder had al haar bedaard verstand noodig, om overtuigd te blyven, dat het hoognoodzaaklyk ware, eene wooning te verlaaten, daar alles ons dien Man herinnerde, dien wy verlooren hadden; een Man, wiens nagedagtenis in zegening zal blyven by ieder, die het geluk had van hem te kennen; een Man.... maar gy, myne Chrisje, hebt hem gekend; en ik geloof, dat ik ook voor my best zal doen, indien ik dit aandoenlyk stuk niet verder behandele. Hoe dierbaar zyt gy voor my, daar ik weder ondervind, hoe gy met my in denken en aandoeningen overeenstemt: laat ik de pen hier een oogenblik mogen nederleggen.   Gy hebt, dunkt my, de waare oorzaak aangeweezen, waar door wy in eene zaak verschillen: leid er maar niet uit af, dat ik u minder, dan gy my bemint: hier tegen protesteer ik. Gy hebt ook daar in gelyk, dat uwe goedkeuring myn geluk vergroot; de verzeekering daar van is vleijend voor eene Vriendin, die zo wel overtuigd is van uw gezond oordeel, als van uwe gevoeligheid. Gy hebt het karakter van mynen geliefden Sytsama meesterlyk getroffen. Ja, myne Vriendin, dit is de Man, die my bemint, die zyn geluk in myne handen stelde, aan wien ik door alle moogelyke banden gehecht ben. Maar gy hebt hem zo wel waargenoomen; gy weet zo, hoe hy handelt, dat ik er niets over heb by te voegen. Geestig vind ik uwe uitdrukking, van ons in ons zedelyk negligé te zien! er is veel juistheid in de overdragt. Kan trouwens wel iets waarlyk geestig zyn, daar de juistheid ontbreekt? Hoe klein is het getal der geenen, die ons, om uw woord te gebruiken, en negligé behagen kunnen! Ieder, die eene taamlyk goede opvoeding, wat vernust en fraije manieren heeft, is goed gezelschap in 't algemeen; maar om eene aangenaame, beminlyke huisgenoote te zyn, wordt wat meer vereischt: die vereischten zyn echter zelden aangekweekt; de meeste Menschen hebben te veel eigenliefde om zeer goedaartig te zyn: is het des wel te verwonderen, dat het huisselyk geluk te dikwyls eene harssenschim genoemd wordt? De ondervinding loert zulke beoordeelers, dat zy geen ongelyk hebben. Indien men zich meer bevlytigde, om beter te zyn, dan wel om het te schynen; indien men recht begreep, hoe verstandig hy doet, die zyn bestendig verblyf aangenaam helpt maaken; men zou zo veele uithuizige Menschen niet ontmoeten. De meeste lieden zyn alleen dan thuis, als zy niet weeten waar heen. Men zou zeggen, dat zy niet woonen, maar slegts gelogeerd zyn in hunne huizen. Zy weeten niet, zo als de Fransjes dat noemen, chez soi te zyn. Die lieve kunst, myne Chrisje, hebben wy óók al aan het voorbeeld onzer Ouders te danken. Het geluk, dat ik geniet, is groot, is uitgebreid, is wel gevestigd; want ik ben dat met een beminlyk Man, die de deugd eerbiedigt, die den heiligen Godsdienst te wél kent, om hem niet met eene voorbeeldige naauwgezetheid te volgen. Ik spoede my, ziet gy, om tot uwen tweeden brief overtegaan; geen wonder, hy getuigt van uw genoegen, en is my iets dierbaarder, dan dit? Hoe dikwyls, myne eige Chrisje, heb ik niet gewenscht, om uwe liefde voor onzen Vriend te kunnen goedkeuren! Ik kende u te wel, om niet overtuigd te zyn, dat gy daar van niet ligt zoude zyn afteleiden. Ik voorzag niets dan moeilykheden, dan verdriet voor u; want, zo lang myn Heer, uw Vader, hem beschuldigde van zedeloosheid, waart gy ongelukkig; ook al bleeft gy overtuigd, dat hy zulks niet verdiende. En indien de tyd u eens geleerd had, dat Leevend uwe liefde onwaardig was; wat dan? Zoude dan uw hart niet zo veel geleden hebben, als uw doorzichtig oordeel zyn vernederd geworden? Gelukkig keert alles ten besten. Ik kan nu hoopen, om u als Mevrouw Leevend te zullen omhelzen. Vuurig verlang ik, om hem hier te zien, om hem in myne armen geluk te wenschen, met myne uitgeleezene Vriendin, die hy ten vollen waardig is. Ik heb u wel eens gezegd, Chrisje, dat de liefde ons nog noodzakelyker voor elkander maaken zou, dan de onverschilligheid omtrent de geheele Sex. Ik bedroog my niet; de ondervinding heeft my dit aan mynen kant geleerd; in deezen stemt gy weder met my in! Zoud gy te sterk spreeken, als gy zegt, ‘dat het uwe behoefte blyft, my alles te moeten mededeelen?’ Neen: gy zoud dan niet anders zeggen, dan 't geen gy zelf ondervond, en ondervinding gaat altoos boven de bespiegeling. Zoud gy echter wel kunnen besluiten, om iedere verrukking van uw hart aan iemand, zelf aan hem, die ze veroorzaakt, - aan iemand buiten my, medetedeelen? En dat, hoewel gy u verzeekerd houdt van de zuiverheid uwer liefde, van het veel meer aandoenlyke, als driftige uwer geneegenheid; met één woord, van het volkomen onschuldige? Hoe is het toch, dat eene Vrouw altoos min of meer schaamagtig belydt: ik bemin; dat men veel liever op eene dwaasheid dan op eene tederheid zoude willen betrapt worden? Geene Moeder zal bloozen, indien zy opmerkt, dat zy wordt waargenoomen in die oogenblikken, waarïn zy, geheel door de natuur bezield, niets om zich zag, dan het kind van haar hart? Zy zal de gevoelens, die het gezicht daar van haar inboezemt, niet verbergen. Maar welke kiesche Vrouw zal ooit de sentimenten, die haar hart voor den beminden doortintelen, kunnen toebetrouwen, dan aan de eenige Vriendin? Men gelooft te dikwyls, dat men de beminde Vriendin is, als men alleen de geächte Gezellin zy. Men wantrouwt de geächte Gezellin niet; men kan echter, daar men niet bemint, zo vry zyn, als men zyn moet, om alles, wat ons roert, mede te deelen. Gy, by voorbeeld, zoud aan de allessinds verdienstelyke Juffrouw Belcour geene kleinigheden, als waarvan wy nu spreeken, durven vertrouwen. Gy zyt echter volmaakt overtuigd, dat zy in allen opzichte eene voortreffelyke Vrouw is; dat zy zich in haare minderbeweegbaarheid niet verheft boven zulken, die anders gestemd zyn; dat zy de menschen te wel kent, om te kunnen gelooven, dat zy allen op dezelfde wys moeten denken en gewaar worden: dat zy de groote, de vertrouwde Vriendin is van uwen geliefden Leevend. Waar hapert het dan, dat gy ook voor haar u verbergt; zonder dat gy u echter beschuldigt, van niet billyk omtrent haar te zyn? Dit laatste verdient wel zeker onze bedenking; het doet verbaasd veel af. Ik heb er de volgende gedagten over; toets die eens, of zy de waare gehalte hebben. Achting is de vrucht der verdiensten, die wy in anderen ontdekken; maar zy verbindt niet: vriendschap is haaren oorsprong schuldig aan overëenstemming. Ik kan eene persoon de grootste achting toedragen, zonder ooit te wenschen, dat hy my iets anders dan goedkeuringswaardig vond: maar ik kan niet ontdekken, dat ik denk, gevoel beschouw, afkeur, als iemand, die ik leer kennen, of myn hart nadert, zoekt, verëenigt zich met het haare. Hoe grooter de overëenstemming, hoe innerlyker de vriendschap wordt. Overäl, waar die overëenstemming ontbreekt, is wel achting, wel behagen, wel welwillenheid, maar geene vriendschap. En tot welk een volmaakt geheel moet men met de Vriendin worden, indien wy zien, dat wy wél denken over onze pligten; gezond redeneeren over zaaken buiten ons; als wy wel zwakheden, wel verkeerdheden, maar geene schuldige driften, geene onbestaanbaare, zich zelf omstootende begrippen koesteren. Laaen wy het voor ons houden, myne Chrisje; maar daar is zeer zeeker eene zeilsteenige kragt, die sommige zielen sterk aantrekt, zo rasch zy binnen den kring der werkzaamheid komen. Indien zulke Menschen elkander hier, aan deeze zyde der Eeuwigheid, nog ontmoeten, dan hebben zy het idiaal gevonden. Zy verstaan elkander oogenblikkig; zy leeren elkander in weinig uuren nader kennen, dan anders in veele jaaren mooglyk zy: jammer, dat veele jonge Lieden voor overëenstemming houden, het geen alleen een smaak is; en behagen voor vriendschap aanzien. Wy beiden kennen zeer goed slag van Menschen, die dit alles voor dweepery, voor romanesq houden. Zulken, die nooit een byzonder Vriend hadden, en afkeuren, dat men dien heeft. Laat hen begaan. Belet hen het schraale vermaak niet, dat er voor hun ligt, in ons te bespotten. Zy spreeken ter goeder trouw; wat wil men meer? Het moet ons maar niet beletten, aan de byzondere vriendschap geloof te geeven. Trouwens, hoe zouden wy daar aan kunnen twyfelen, die zo leevendig ondervinden, wat het zegt, de byzondere Vriendin van elkander te zyn. Elk heeft geen musicaal gehoor; en waar dat ontbreekt, is er geene geschiktheid, om te kunnen aangedaan worden door het schoonste Concert, 't welk ons immer verrukte. Ik wenschte echter, dat men, om dat onze eigen ondervinding iets niet bevestigt, niet de vermeetelheid hadde, om alles voor chimere te houden, dat men niet als mooglyk begrypt. Ik verg zo een Man niet: heb een byzonder Vriend; al zo weinig als aan iemand, die geen gehoor heeft: word verrukt door deeze heerlyke Sonata. Maar, als hy my uitlacht, om dat ik eene byzondere vriendschap ondervind; dan zie ik hem met die zelfde koele kleinachting aan, waar mede ik hem, die geen gehoor heeft, zoude aanzien, als hy my vry gek vond, wanneer de Muziek my op de verrukkendste wys van myn aanweezen verzeekert. Zyn deeze lieden nu echter zo veel redelyker in hunne begrippen, dan wy? Laaten wy zien, wat er van is. Wy hebben hier vry wat belang by; om dat wy even grooten prys stellen op onze redelyke waarde. Waar in bestaat des hunne grooter Redelykheid? ‘In te bespotten iets, dat zy niet kennen? In voor dwaasheid, voor inbeelding, voor romanesq te houden, iets, waar voor zy niet bereekend zyn?’ Men moet eene zeer zonderlinge Logica hebben, om dit toetestaan! Want dan zou moeten volgen: ‘al wat ik niet zelf ondervinde, of ken, is er niet. Ik heb geen denkbeeld van eene byzondere vriendschap. - Ergo! Of: ‘al wat ik zelf niet gewaar word, is romanesq; ik weet niets van eene byzondere vriendschap: byzondere vriendschap is des eene chimere; zy, die daar voor ieveren, zyn dwaas.’ Al wat ik uit die redeneertrant kan opmaaken, is, eene verregaande onbehouwen beslissing zonder grond; het toont weinig redelykheid, te beslissen, daar men niets ziet. Zouden deeze zogenaamde redelyker Menschen niet veel meer eere aan hun hart en verstand beiden doen, indien zy dus dagten: ‘Iets kan zéér wél bestaan; iets kan eene welbeweezen waarheid zyn, al blyf ik daar eeuwig onkundig van. Het bestaat dan maar niet voor my; het is voor my geene waarheid. Ik zie Menschen, die verstand, oordeel, ondervinding, deugd - Godsdienst hebben; die getuigen, dat zy by ervaarnis de byzondere vriendschap kennen; dat die alle gewoone geneegenheden op de zaligste wys overtreft; - zonder dat dit hun, omtrent wie ook, onrechtvaardig maakt; die des vrienden geeven, het geen der vrienden is, maar de uitverkoo-ren Vriendin echter, het geen der uitverkooren Vriendin zy. Wat recht heb ik nu, om dit te bespotten? Geen altoos. Zo dra ik verder ga dan dit: ik kan niet beöordeelen, veelmin mag ik veroordeelen, het geen ik niet ken; wyk ik af van de Reden, wel verre van my in haaren dienst te kwyten.’ Wy kunnen dit op Godsdienstige waarheden, op zedelyke, Euangelische gewaarwordingen, ook toepassen. Laaten wy, van onzen kant, toonen, dat men onuitspreeklyk gevoelig zyn kan, zonder den effenen weg der Reden te verlaaten; zonder ook van zulken te vergen, het geen onmooglyk is. Zou dit in ons niet even dwaas zyn, als wanneer wy aan eenen blinden opleidden, een zeer goed gebruik te maken van een Telescoop? Blyft het echter niet onbetwistbaar, dat zo een Werktuig ons alle de voordeelen des gezichts op de uitmuntendste wys doet genieten? Voor ik deezen sluit, nog ééne bedenking. - Er zyn ook zedelyke waarheden, die veelen te hard voorkomen, om aanteneemen: is het des niet best, die voor ons zelf te houden, op dat men geene paerlen werpe voor den onreinen? Vaarwel, myne eenige, meest geliefde Helder! Myn waarde Sytsama omhelst u met eerbiedige gevoelens. Myne Moeder neemt een aanzienlyk deel in de gelukkige omwending van uw lot. Jetje, uw mignon, heeft gehoord, dat haar Vriend vend hier verwagt wordt, en is in eene geduurige vreugd. Dikwils loopt zy naar het Voorland, als er aan het hek gescheld wordt; maar komt met een allerliefst verslagen airtje te rug, om dat myn Heer Leevend er nog al niet is. Ik heb het lief Meisje daar eens voor u zo in myne beide armen geslooten en teder gekuscht.   Altoos uwe   j. van sytsama, gebooren veldenaar.   P.S. Een Brief van Leevend: die gaat, met myn antwoord aan hem, in deezen. Oordeel, of ik myn geluk in het uwe vergroot vinde.
wolf016will08_01_12_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 14, "section": 1 }
Myne tedergeliefde Chrisje! Hoe komt het, dat ik zo geheel buiten staat ben, om vrolyk, om iets aartigs, iets geestigs te kunnen schryven? Is myn geest te hoog opgewonden; is hy te overstelpt, om zyne vermogens met eigenaartige vryheid te gebruiken? Een Brief van myne Helder!.. Haar schrift, haar schrift, dat ik veel liever zie dan de Opera omnia van de Geleerden der geheele Waereld. Waar is die tyd, dat ook zelf maar een opschrift van uwe lieve hand my zo vergenoegde, dat ik er dagen aan elkander vrolyk op zyn konde. Mag ik het u eens inluisteren? Nu ik verwagt, worden myne begeertens heevig; myne wenschen loopen in één punt te samen, - u te bezitten. Geest, vernuft, vryheid van gedagten, alles wordt verslonden; ten minsten - overscheenen. Myne Zuster zeide onlangs: ‘alle Enthusiasten zyn staatige knevels; zy vinden een vrolyken lach zo gruwzaam, als de waare Muzulmannen het wyn drinken. En zy beweerde te-gen haaren Man, dat men, in het Temperament der Franschen, de waare reden moet zoeken, waarom de kwakery nooit opgang by hun maakte.’ - Wel, vroeg hy, hoe dan by de Duitschers, die zelden een grooten voorraad van luchthartigheid hebben? - Dat zal ik u zeggen, gaf zy ten antwoord; de genoegzaame rede ligt in hunne gekke trotscheid, op het geen zy Geboorte, en wel hooge Geboorte noemen. Welk Duitsch Baron kan het denkbeeld dulden, met den titel van jy, en jou, door weezens te worden aangesproken, die hy slegts voor Menschen, en geenzins voor Excellentien houdt?’ Daatje heeft somtyds raare invallen; deeze is geen der beuzelagtigste. De ondervinding leert, dat alle sterke gemoedsaandoeningen ons wat somber maaken. De ziel, schynt het, heeft dan zo veel werk; zy geniet, zy denkt, zy verwagt zó véél, dat het er niet aan toe komen kan, om sterk naar buiten te werken. De geest is niet vry genoeg, om zeer woelagtig te kunnen zyn. Eene gelukkige liefde geeft ons echter gewaarwordingen, die een gevoelig hart oneindig meer dierbaar zyn, dan de vrolykste luimen. Ik oog op die zagte, stille, innerlyke vergenoegingen, die veel overeenkomst hebben met de uitwerkzels van een vertrouwlyk gesprek, tusschen twee boezemvrienden, over de verborgenste neigingen en de gewigtigste belangen van beiden: zulke vergenoegingen, als myne Chrisje ontfangt, wanneer zy met haare Vriendin spreekt over onderwerpen, waar in het bewogen hart zo veel deelt, als het denkend verstand. Geene woorden kunnen uitdrukken, hoe zeer ik verlang, om u weder te zien: ik weet echter niet, wat het zegt, omtrent Mevrouw Helder ongehoorzaam te zyn. Evenwel, myne lieve, was ik thans by u, dan zoude ik den Brief, dien ik hier insluite, aan u overhandigen. Hy is van onze Vriendin Veldenaar. Ik zou, terwyl myne geheele ziel in myne oogen opsteeg, u dien stilzwygend, om u niet te stooren, zien leezen. Ik zou iedere stille verrukking van uw hart in uwe oogen waarneemen; naar uwen adem luisteren; een helder traantje in uwe schoone oogen zien scheemren; getuige zyn van uwe dierbaare wel te vredenheid over myn gehouden gedrag; en ach, mooglyk de gunst erlangen, om een niet zeer hoorbaar zuchtje van uwe lippen in te ademen... Welk een vervoerend denkbeeld roert my daar zo tot in het binnenst myner ziel! ... van uwe lippen inädemen! Bedaar, myn geest! ô myne verbeelding, stel my toch niet geheel buiten staat, om voort te schryven. Doe my niet zo geheel wegvallen, op de voorstelling dat ik bemind, dat ik bemind, dat ik van myne Helder bemind worde. Laat my zo veel persoonlyke bewustheid, als ik moet behouden, om my geduurig over myn geluk te kunnen wegdenken. Chrisje Helder bemint my! ... Zy zal haar lot in myne handen stellen; dat met het myne voor eeuwig, op de naauwste wys, verbinden. Zy denkt niet meer met tegenzin aan my..... Zy hecht zich aan alles, wat op my betrekking heeft. Ik ben haar dierbaar als een Vriend; ik behaag, ik word bemind als haar aanstaande Echtgenoot. Nu mag ik my in zulke overdenkingen vrylyk toegeeven. De voorzichtigheid eischt niets meer: nu maakt beminnen my, ook naar haare inspraak, gelukkig. De hoop lacht my aan; zy is nu gelyk aan de lieve zomerzon, die de verslaauwde bloemen kragt, leven, en sterkte geeft; haar geheel ontwikkelt en doet opluiken. Gy hebt my verzogt, daaglyks wat te schryven, en als het paket groot genoeg is, (meende gy ook, myne heele lieve, - eer het te groot voor de post is,) het dan te zenden. Zo gy niet wist, dat alles van belang voor ons wordt, als het een bemind Vriend betreft, dan zou ik zeer veele zaaken niet schryven, die ik thans voor u op het papier zet. Ik ga u dan alles schryven, en dat alles zo vry, zo eenvoudig, als toen ik, nog een klein knaapje, onder couvert van Mama u myne Briefjes toezond. - Ik begin met den Man des huizes; zo als myne Zuster den Heer van Oldenburg noemt. Hy is niet overloopend vriend-lyk; maar hy is te heusch, om my te toonen, dat ik hem sterk in den weg ben. Hy behandelt my wél, vooräl als Mama er by is: dit is my óók genoeg: want zy is nu gerust. Gy, myne Chrisje, kent my; behoef ik u te zeggen, dat zyn minzaam gedrag omtrent myne Moeder meer dan in staat is, om my alles te doen vergeeten, zo wel als hartlyk te vergeeven, waar over ik my waarlyk te beklagen hebbe? Ik behandel hem met achting, met beleefdheid, maar ik zou nooit te beweegen zyn, om met hem te associeeren: en ik ben echter verzeekerd, dat hy een eerlyk Man is, niet gierig, niet hardhartig; maar zyn humeur is voor my ondraaglyk: zo is het ook voor elk, over wien hy denkt Meester te zyn. Hy heeft my eindelyk zo duidelyk gesprooken, dat ik hem verstaan moest: ik heb hem dan gezegd, dat ik om niets minder dagt, dan om nog eens op het Kantoor te komen; en dat, ofschoon ik geenen tegenzin in den Koophandel heb; 't is ook strikt waar: ik zou alleen liever eene andere bezigheid voor my kunnen verkiezen. Hoe nader ik myn Broeder Ryzig leer kennen, hoe meerder achting ik voor hem kryg. Ik beschouw hem zo zeer als een Vader, dat de Vriend niet altoos doorschynt. Druk ik my daar wel goed uit? Ik meen, dat hy eene meerderheid boven my heeft, die ik zelf zie, en met billykheid recht doe; te meer, om dat hy, hoe wél ook daar van bewust, zich daar niets het geringste op laat voorstaan. ‘Hy is, zegt uwe Tante de Vry, een rondom braaf Man. Hy mag op den keper beschouwd worden.’ Hy is overäl de Man; men ziet, dat alle zne Kantoor- en Huisbedienden hem zo zeer estimeeren, als geneegen zyn. Altoos redelyk, nooit streng, maar toch altoos Meester. Men moet véél by hem en alles met order doen; maar hy beloont als een Amsteldams Koopman. Niemand dient hem voor niet. Hy wint veel geld, doch hy maakt er een ordentelyk gebruik van: zyn credit is onbepaald. Hoe gelukkig is myne Zuster met hem! Hoe gelukkig maakt eene Vrouw van haar leevendig verstand, en uitmuntend hart, ook eenen Man, die oogen heeft om haar te zien, zo als zy is! De oude Mevrouw Ryzig ken ik niet genoeg, om haar te beschryven. Ik zie maar, dat zy een contrast is met uwe eerwaardige Tante de Vry; en denk, dat ik nooit by haar zoude gaan, was het niet uit welvoeglykheid. Zo droog, zo héél, zo genoegzaam voor zich zelf, zo recht op, zo strak tot in haare beleefdheid toe: maar met dit al, een braaf, zo al geen minlyk karakter. Ryzig behandelt haar altoos met de hoogste achting; hy ontfangt echter van haar geene wetten, indien zy al eens onderneemt die te geeven. Daatje doet alles uit beleefdheid: kan zy anders? Myne Zuster heeft zo zeer de achting van haa-ren Man, dat hy by alle geleegenheden, óók omtrent Mevrouw, zyne Moeder, daar de blyken van geeft; en is vooräl zo ten hoogsten voldaan over haar, als Moeder, dat hy zich by haar nooit bemoeit met dat gedeelte der huisselyke bestiering. Altoos staat zy op de brandwagt, om dat zy, zegt zy, haar Zeun niet voor de hel wil opbrengen. Dit talent kan zy thans nog breeder ontwikkelen; wyl myn Broeder, op haar aanhoudend verzoek, een lief klein knaapje, (wiens ouders, eerst in armoede, en daar op, in een vroegen dood, het loon van een in top gevoerd leven du Ton ontfingen,) genaderd heeft. Dit Kind is tussen de drie en vier jaar; en reeds zo aan haar gehecht, dat men niet kan twyfelen, of het ook haar eigen Kind is. Voor dit schelmpje, dat al vry wat bedorven, en met een ziek, zwak, verhoeteld lichaampje by haar kwam, heeft zy straffen en belooningen van haar eigen maakzel. Als hy stout geweest is, en naar geen: laat staan, Pietje! lustert, neemt zy hem op, gaat naar de slaapkamer, kleed hem uit, legt hem in zyn ledikantje, sluit de deur, en gaat heen. Deeze straffe moet afgrysselyk zyn voor den kleinen misdadiger; want, zo dra zy zyn echarpe maar los strikt, doet hy amende; zy heeft maar een enkelde keer vol moeten houden, ofschoon hy uitkreet niet meer doen! - Goed, mantje, (zei ze,) maar Mama zal het Pietje ter deeg helpen onthouwen; hy mogt zyne belofte vergeeten. Als hy zoet is, dan leert zy hem een heel mooi spulletje, en dat bestaat in het - A.B.C.; maar volgens de regels van haar eigen vinding; recht vermaaklyk. Haar geregeld leven verjongt haar: zy ziet er zo frisch, zo wel, zo gezond uit, dat zy met veel reden kan beweeren: dat goede zeeden gezond zyn voor ziel en lichaam. Ryzig is met haar zo gelukkig, en hy bezeft dat zelf zo wel, dat zy waarlyk zyne rust meer in handen heeft, dan zy gelooft. Wonderlyk gaan zy met elkander om. Zy doet altoos kattekwaad; en hy ziet haar altoos een kans af. Zal ik ook verschooning moeten vragen, om dat ik u zo lang over haar onderhoude? Myn hart bemint haar zo kragtig; ik zie haar met zo veel hoogachting; 't is myne geliefde, myne liefhebbende Zuster: dit zal myne Chrisje wel in aanmerking neemen. Gisteren morgen arriveerde hier myner Zusters groote Vriendin, Keetje West; eene eigen Nigt van Ryzig, die trouwen zal met eenen Heer de Bruin; en voor eenigen tyd by Daatje logeert. De conversatie tusschen die twee Nigten is vrolyk, vol vernuft, en nu en dan een weinig satiricq. Van daag at hier ook Juffrouw Betje Ryzig, die myne Zuster Nigt Hexameter noemt; (om dat het lief schaap Vaerzen maakt!) Er is wat afgedaan, dat beloof ik u; maar Betje is goed; en heeft meer verstand, dan deeze stoute meiden ge-looven kunnen, om dat zy, dit is waar, waarlyk erbarmelyke Vaerzen maakt. Juffrouw West heeft my gezegd, dat zy de eere niet had van u te kennen. Myne Chrisje zal wel begeerig zyn naar het afbeeldzel van eene Dame, die zo zeer met myne Zuster geliëerd is. Zy is grooter dan myne Zuster, ook beter gemaakt en ontwikkeld; zy ziet er niet alleen gezond, maar ook zo recht Buitenagtig frisch uit; men ziet, dat zy in de vrye lucht leeft. Zy wordt voor zeer fraai gehouden; in myne oogen is zy het ten uitersten. Zy is Vrouwlyk ryzig, scheutig, fyn. Haare bruine oogen zyn groot, vlak, zien wel en diep door; een paar fyne, dunne, welgebogen wenkbraauwen, zetten die evenwel iets schalkagtig by. Haar kleur is helder, doorschynend, bloozend. Haar neus en mond zyn in de Familie; gy kent Ryzig? juist zo is de teekening; zy annonceert des geen gemeen karakter. Ik hoor haar van niemand zo veel spreeken als van Mevrouw Esser; eene Vrouw, die men nooit dan met achting noemen kan.   Deeze drie laatste dagen had ik geene gelegenheid, om met schryven aan myne geliefde Chrisje voorttegaan; ik heb het genoegen gehad van mynen Zwager te kunnen overtuigen, dat ik nog gebruikbaar voor hem te maaken ben: (doch dit is een negotie zaak.) Thans neem ik de pen weder op, om u een gesprek mede te deelen, 't welk ik daar zo heb bygewoond. Wy eeten hier altoos om negen uuren, tafelen niet lang, maar blyven altyd toch, tot dat elk naar zyn kamer gaat, met elkander zitten praaten: wy speelen nooit, en Ryzig soupeert geen zesmaal in 't jaar buiten zyn eigen huis; iets, dat myne Zuster thans zeer aangenaam is: er is des altyd nog tyd, om zo eens regt huisselyk vry te zyn. Het gesprek viel zo al van 't een op het ander; eindelyk kwam de liefde op het tapyt. Ik nam weinig deel in het discours: men verstaat my toch doorgaans niet; en ook, ik spreek niet gaarn over iets, dat zich beter laat gevoelen dan bepraaten; zo het niet is met myne tedergeliefde Helder. - Dus begon de Bruin. Zou het waar zyn, dat de liefde alleen eene natuurdrift is? dat zy ontspruit zonder grond, en verwelkt zonder oorzaak? Ryzig. Verliefd ben ik nooit geweest; ik kan des daaromtrent niets beslissen. Ik weet alleen, dat myne gevoelens voor Daatje niet in het heroïque vielen. Zy beviel my als Vrouw; ik wist, dat zy verstand had, dat zy een goed hart had; dat zy wel was opgevoed; méér zogt, méér zag ik des niet. Maar een Man moest in deezen wat meer my gelyk zyn, dan zou hy in zyne Vrouw goed gezelschap, en als zy het wel maakt, eene Vriendin kunnen vinden. De Bruin. Wordt zo eene geneegenheid niet koel en slaperig? Doet zy sterk aan? schokt - of ten minsten roert zy het hart? Ryzig. Mooglyk niet, maar daar door is zy misschien te bestendiger. De Bruin. Dan is dit alleen vriendschap. Ryzig. Ook vriendschap, meent gy? Want de vriendschap heeft, op zich zelf beschouwd, niets onrustigs. Zy heeft met het zinlyke niets te doen: maar ik verkoos echter niemand, dan dit verbruid stout Wyf voor my; hoe veel Meisjes ik ook kende. Juffrouw West. Hoe, Ryzig, waart gy niet verliefd, toen gy trouwde? Myne Zuster. Neen, zegt de Man immers; maar, en dat zegt nog wat meer, ik ook niet, Kind. (Nu, dat hebben wy in onze Brieven al eens verhandeld.) Het schynt, dat ons allen het trouwen is opgelegd, maar niet het verliefd zyn van hoofde tot hoofde. Uw Neef en ik zyn zo een paar origineele Hollandsche fatsoenen, als er maar zelden meer gevonden worden. Wy doen zo veel uit pligt, en om de schoone order der dingen te bewaaren. Zulke bedenkingen alleen konden my overhaalen, om een wonderlyk Man te gaan zitten vreezen, en taliter qualiter, zo wat lief te krygen. Juffrouw West. Daar heb ik geen denkbeeld van, Daatje; trouwen zonder een snor weg te hebben. - Neen, hier van versta ik niets ter waereld. Myne Zuster. Is 't anders niet, Vriendinne van myn kennis? Als die tyden komen, komen die plaagen. Zie ons maar zo niet met ontferming of kleinachting aan: wy hebben het zo kwaad niet. Luister, Meisje, een verliefd Man is een zot; en de liefde van een zot viel niet in myn trant. Juffrouw West. Een zot? Myne Zuster. Een driedubbele verweerde Gekskap. Geloof my, ik weet van stukken; en heb wat mooitjes afgeneust, dat een verliefde Jongen maar tydverdryf hebben moet; maar aan 't speelen blyven. Alles is, in dit opzicht, even goed; alles geeft zyne ledige handen werk. Een gril, een gezogt verschilletje, een ongelykheid van humeur; ô heer, het Meisje, dat met dit speelgoedje wél weet omtegaan, mids dat zy alleen een Meisje blyft, wordt altoos nagelopen. Juffrouw West. Wel, zo doende zal Mevrouw Esser gelyk hebben; want die houdt staande, ‘dat zeer by uitneemendheid verstandige Vrouwen nooit sterk bemind worden.’ Ik. Verwart ook Mevrouw Esser eene verstandige Vrouw, met eene geleerde, zeer bekwaame Vrouw, Mejuffrouw? Juffrouw West. Zo weinig, myn Heer, dat zy veel meer overhelt om te gelooven, dat zeer by uitstek bekwaame Vrouwen zelden veel natuurlyk verstand hebben, of kunnen hebben. Myne Zuster. Mevrouw Esser heeft in de waereld geleefd, en zal niet dan te wél weeten, dat eene zeer verstandige, zeer achtingwaarde Vrouw, te hoog boven den rang van het gemeene Volkje der Mannen verheeven is, om tedere gevoelens te kunnen inboezemen; aan het woord teder verbindt zich zo eigenlyk het woord zwak; dunkt my. ô Ho! daar ik vernederd word, bemin ik niet. In ook eene zeer redelyke, zeer deugdzaame Vrouw niet een gestadig verwyt voor een knaap, die noch 't een, noch 't ander is? Dit kwetst zyn hoogmoed! Actie genoeg! En nu zou ik gaarn eens een Bol zien, die, na zo vernederd te zyn, de liefde geen goeden dag zei. De Bruin. Spreekt gy niet wat te algemeen, Mevrouw Ryzig? Myne Zuster. Ik denk neen: maar hoe zou het u smaaken, de Bruin, als ik eens ging bewyzen, dat zelf zulke staatige lieden, als gy en Ryzig, in den tyd der minne, geen hair wyzer zyn, dan zy zyn, waar van ik sprak. Ik weet wél, dat gy u zo vry wat airs geeft op uwe soliditeit, uwe gelykheid van geest, enz., enz. Maar wat zoud gy aanvangen, zo wy u den last van het naare zelfsverveelen niet afnamen? Zo men u veroordeelde, am altoos redelyk te moeten zyn; en nooit omtegaan dan met geleerde, steilloren, morspot-ten, en Vrouwen alle met tronies uit de beste waereld? Ik. Dan was er voor my althans geen geluk meer. Myne Zuster. Wat zou je lui! Men wordt zelf moede van beroemd te zyn; en dat is echter nog al eene heele trek voor de Mannen. Kom aan, wie uit uwe heele kudde heeft altoos zo veel zin in het wezenlyke; in het waare, verheevene bestendige menschen-geluk; dat hy niet meermaal in zyn schelms hart wenscht, toch nu en dan eens gelukkig te zyn door - Beuzelingen? Een vrolyk gelach sloot deeze vraag. Ryzig luidde de Bed-klok, het was twaalf uuren. - Slaap wel, myne lieve: ik kon niet besluiten, u dit gesprek niet ten eersten medetedeelen. In hoe verre gy het met Daatje mogt eens zyn, weet ik niet: ik vertrouw, dat myne liefde voor u, my niet by u als een beuzelende gek voorstelt; en in hoe verre Mevrouw Esser gelyk heeft, laat ik veilig over aan het oordeel van Mevrouv Helder. Ik bezit geene menschenkennis genoeg, om te kunnen beslissen: dit weet ik, dat ik in my zelf niets vinde, 't welk daar mede instemt.   Ik bedroef my, als ik zie, welk een klein strookje Papier ik nog maar over heb! Mag ik nog een velletje postpapier krygen? ... Mag ik? ô Myne lieve Chrisje, dat mag ik, herinnerde my daar zo leevendig, die door my, toen ik een kleinen Jongen was, herhaaling: mag ik nog een beetje by Chrisje opblyven, Mevrouw; ( als ik by u gelogeerd was, en wy onze boterhammetjes op hadden.) Nog eens dan, mag ik, lieve? Ik heb nog iets opgedaan, dat gy, denk ik, met vermaak hooren zult. Het sujet wykt verbaasd af van het voorige. Het gaat over het liegen uit grootschheid. Een kwaad, dat, zo veel ik weet, niet door onze zeedenschryvers verhandeld is. De Leugen om best wil ligt wat meer aan de beurt, dan veele andere; in hoe veel takken zy dat onkruid ook verdeelen. Ryzig bragt van den middag een Beurs-gast mede. 't Was een dier ondraaglyke Jongens, die zich voor zeer gewigtige personages uitgeeven. Deeze vooral gaf zich het air van een bereisd Man; en Daatje luisterde my in, dat hy een maand of zes zo wat om en om de grenzen van onze Provintien had loopen klungelen. Hy vroeg aan de Bruin: of die ook den Tour door Europa gedaan had? (Op my lette hy niet.) Dit met neen beantwoord zynde, en van myn Broeder hoorende, dat die nooit den tyd had kunnen vinden, om verder dan een week reizens van zyn huis af te zyn, stak hy van wal. Hy zwetste en loog daar op van zaaken en persoonen, op zo eene verregaande wys, dat myne verachting voor zo een snoeshaan groot genoeg was, om my te doen zwygen. ‘Weet gy wel, Wim, vroeg myne Zuster, dat de Halfeerwaarde daar over de sluis een groot kenner van het Hebreeuwsch is? Ik. Neen; maar ik ken den heelen Man niet. Zy. Nu, dat is het zelfde. Om dit nu buiten alle bedenkingen te stellen, vraagt hy, met een staatig weezen, aan zyn gezelschap, kent ook iemand der Heeren Hebreeuwsch? Dit met een zedig neen beantwoord zynde, heeft hy rasch de behendigheid, om het discours dien stoot in te drukken, dat er die taal in te pas komt, al zou ook de goede Niemeyer er aanleiding toe moeten geeven. Dan tygt hy je daar aan 't werk, en doet veel in grond en wortelwoorden; in Chaldeeuwsche uitgangen, en in ongestipt Hebreeuwsch; en dat wel zo meesterlyk, dat niemand der aanweezigen hem zelf maar op eene gebrekkige uitspraak kan betrappen. Dit was van goed effect; want de bereisde Man zag op zyn Orloge, en bedagt, dat hy juist te vier uuren ergens zyn moest: hy verborg zyn spyt, doch niet zo, of wy zagen, dat hy de steek gevat had. Toen hy weg was, zei: Juffrouw West. Wel, zou onze Vriendin zeggen, wel, hoe zeer moeten wy bereekend zyn voor de iedelheid! Wy, arme Meisjes, moeten ons maar allerlei confertifjes laaten zeggen, over onze zucht voor mode en opschik, dat wy ons als regte iedeltuiten laaten uitstryken, en als Tooneel-Prinsessen voor den dag komen: my dunkt evenwel, dat de Mannen alzo zeer van dat hondje gebeeten zyn. Wat, dan iedelheid, kan zo een knaap toch beweegen, om dus onbeschaamd te zitten liegen? Hy wordt er immers, zou onze Tante de Harde zeggen, geen stuiver ryker, noch geen kruimel beter door? Myne Zuster. Denkt je dat, Keetje? Wel, myn Sloof! Ziet gy dan niet, dat de zucht, om iets meer te zyn dan anderen, alles afdoet? Dit gaat by zulken zo verre, dat zy zelf meerderheid zoeken, in te zeggen, dat zy meer gezien hebben dan anderen. De Bruin. [glimlachend.] Hoe is dat mooglyk? Want, dat ik meer gezien heb dan een ander, veronderstel al eens dat dit zo zy, dit geeft my immers op zich zelf geen de minste verdienste. Ryzig. Zo begryp ik het ook; maar de voorgeeving daar van is evenwel nog veel beuzelagtiger. Ik. Zou alles niet weer grootlyks afhangen van het gezond oordeel des spreekers? Als die nu voldaan is met de domme verbaasdheid van een party gaapstokken, dan gebruikt hy immers een goed middel, om zyn doeleinde te verkrygen. Myne Zuster. Wim heeft gelyk: nu, dat zy zo. Ik ben altoos zeer in my schik, als men, om ons denkbeelden van veelbeduidendheid inteboezemen, zich nog maar houdt in het Vak der Liegende Reizigers. Juffrouw West. Hoe versta ik dit? Zeer in uw schik, Nigt? Myne Zuster. Wel ja; als men my verhaalt, dat de Koningin van Vrankryk roodagtig hair heeft; dat Fredryk de groote snuift als een ketter; dat de Koning van Engeland een goed Knoopmaaker, en de Keizerin van Rusland eigenlyk Mevrouw Orlow is; dat Lavater altoos studeert met een witte gebreide slaapmuts op; dat Niemeyer stikziende is; als men snoeft, dat men op eene der Egyptische Piramiden gedejeuneerd, en te Herculanum, honderd voeten beneden den Lavastroom, koffy gedronken heeft; al weet ik zeer zeker, dat men noch het hair der Koningin, noch de Snuifdoos van Fredryk, noch de slaapmuts van Lavater, noch Mevrouw Orlow, op honderden van mylen niet genaderd is; en de Piramiden, en Herculaneum, nooit anders zag, dan in eene - Illuminatiekast; want dan ben ik gerust, dat hy dan ten minste niet, ten koste van braave Vrouwen of Meisjes, een gevaarlyk Man wil schynen. De meeste leugenaars liegen niet, immers zo zeer niet, om braave lieden te lasteren, als wel om toch gehouden te worden voor mannen, die ook nog wat beteekenen: zy zien hunne eigen geringheid zo wel, dat zy, uit vrees of wy ook niet agter zyn, toevlugt tot deeze laage ondeugd neemeu. Nu moet ik eindigen: in myn eerstvolgenden hoop ik u het verhaal te geeven van een uitstapje naar Leiden: ik ben niet in staat, om die zucht langer tegen te gaan; zo weinig als om u te zeggen, hoe zeer ik ben en altoos blyf   Uw   willem leevend.   P.S. Myn Brief is lang; kunt gy dit wel inschikken? of is het wat heel onbescheiden? Zestien paginaas! kom, laat ik hem maar digt maaken. Ik zie zelf wel, dat ik wat stout ben.
wolf016will08_01_13_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 15, "section": 1 }
Eerwaardige heer! Den laagen lasteraar veracht ik; den verwaanden snoever, die my hoont, verneder ik; den verleider der onschuld straf ik, overal waar hy in myn byzyn op zyne snoodheid roemt: maar den Man, die in staat is te zeggen: ‘ik heb u beleedigd, ik heb verkeerd gedaan; ik heb my door de waarschynlykheid veel te rasch laaten mede voeren; het is my leed,’ dien eerlyken Man val ik in de armen; ik heb hem, voor hy nog heeft uitgesprooken, reeds alles vergeeven. Eenen jongen, die dus denkt en doet, kan het niet moeilyk vallen, den eerwaardigen Heer Heftig met achting en geneegenheid te beschouwen. Alles is des tusschen ons afgedaan: ik wit zelf niet eens aanroeren, welk eene les U Ew. uit dit gedrag omtrent my zoude kunnen ontfangen; ook dit laat ik aan U Ew. eigen oordeel, stilzwygende, over. Nopens myne Godsdienstige denkbeelden kan ik het volgende wel aan zo een gemoedelyk Man mededeelen. Uit volle overtuiging, en na een geenzins oppervlakkig onderzoek, ben ik een Christen geworden. Aan niemand doe ik in deezen hulde, dan aan den grooten, den Godlyken Insteller van onzen Godsdienst. Ik heb des niets te maaken, noch met de Dortsche, noch met de Trentsche Vaderen. Ik vereer in Calvyn zyne groote geleerdheid, in Luther zynen welmeenenden iever; maar hebbe niets te doen met hunne byzondere begrippen, veel minder met hunne bepaalingen. De Christelyke Openbaaring, door wonderwerken bevestigd, en geschreeven onder het enfeilbaar geleide van den geest Gods, is my volkomen toereikend. Bekommer u niet te zwaar over my; al bezit ik moed en eerlykheid genoeg, om het licht, 't welk ik ontfing, getrouw te volgen. Het kan my geen oogenblik ontrusten, of anders denkende Godgeleerden my onder de verworpenen plaatsen. Wat zal men doen, als men toch weet, zo als ik dat zeer zeker weet, dat ik de geschiktheid, om in den naam van een ander te zweeren, maar in 't geheel niet heb, en -, die nooit krygen kan. Eene zaak verzeeker ik u. Uwe Eerwaardigheid zal nooit in de ongevallige omstandigheid komen, om my, als een valschen Broeder, uit te moeten werpen; doch uit het geen ik boven gemeld heb, zal U Ew. dit niet vreemd kunnen voorkomen. Uw medelyden met myne kettersche gevoelen zoude ik gaarne vergelden met myne deernis over uwen bekrompen geest, die u waarlyk wel eene hemelsche openbaaring, zo als Petrus, noodig maakt, om toch te gelooven, dat elk, die God vreest, en wel doet, zalig zal worden; maar dit zoude u mooglyk niet zo wel gevallig zyn, dan dat ik my noem   U Ew. Ootmoedigen Dienaar,   w. leevend.   Myn compliment aan de goede Mevrouw Heftig.
wolf016will08_01_14_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 1 }
Waarde vriend! Hem, die u deezen poogt te schryven, mag het niet gebeuren, zyne dagen ter helft te brengen. Hy sterft aan de zo naare als natuurlyke gevolgen zyner ongebondenheid. Ik moet echter, eer dit ysselyk uur daar is, afscheid van u neemen; ik vertrek uit eene waereld, waar in ik nooit waar genoegen gesmaakt heb; uit een dal van traanen, van pikdonkerheid; ik vertrek daar uit met uitzichten zo duister als het graf, met verwagtingen zo ysselyk als de Hel! ... Onindringbaar diep ingewikkeld Toekomend! ... Gruwzaame, en echter onbekende Eeuwigheid! .... Vernietiging? .... En ik ben het gewrocht der hoogste wysheid? Verdoemd ... eeuwig rampzalig ..! Wat vergenoegen kan de Eeuwige, de Algenoeg-zaamheid smaaken in myne ellenden? Haare goedheid; maar kunnen haare straalen door mynen dikbewolkten geest indringen? Hoe sterk moest dat licht zyn, 't welk hier toe in staat zyn zoude! Herstelling, eindelyke hersteling.... Hoe veele eeuwen zullen er in het toekoomende moeten weg zinken, voor eene ziel, zo verwrikt als de myne, haare verlooren rechtheid herkrygen kan! Voor een wil zo bedorven; voor neigingen zo onrein; voor kragten zo verlamd, gezuiverd zullen zyn, sterkte bekomen! Zal de door my bespotte Almagt wonderen doen ter myner behoudenisse; ten mynen gelukke myne vryheid vernietigen?.. Wat schryf ik daar, myn Vriend? Noemde ik Hem daar niet, dien gy aanbid, in wiens dienst gy vrede gevonden hebt? Sprak ik van wysheid, van goedheid? Ach, uw God verbergt zyn aangezichte voor my. Ik sidder voor een Weezen, wiens bestaan ik noch kan verzaaken, noch erkennen.   Wanhoopig? ô Neen, dat ben ik niet. Véél ysselyker is myn lot. Ik benyd hem, die wanhoopen kan.... Hy schreeuwt uit: ik ben verlooren. Dit geweldig denkbeeld rukt op eenmaal den band in stukken, waar mede zyne verscheurde ziel nog aan het afgefolterd leven verbonden is. Hy sterft! Maar ik, ik, welëer uw Vriend - uw verleider, die u agter my op den weg des Ongeloofs afvoerde, word langzaam gepynigd. Ik zie geheele reijen van reeds in 't graf zinkende Jongelingen, die ik vergiftigd heb; die my alles - ook hun ondeugend leven verwyten.... Lee-vend! Leevend! krimpt uw menschlievend hart niet over Jambres? Weet gy, hoe rampzalig ik ben? - De Hoop zelf grieft my doodelyk. Zy rekt myn leven; en zo lang ik leef, moet ik lyden. Is er geen God? zal ik nimmer ontwaaken uit dien slaap, waarïn ik zal storten? ..... Ach! Wie stelt my gerust? Wie zegt my, dat ik nooit zal geroepen worden voor eenen Rechter van Hemel en aarde? Welk eene haatelyke inluistering: wie weet dit? vervolgt my overal. Naare, naare Overdenkingen! Ik voel die als knaagende wormen in myne donkere ziel inbooren; zy kronkelen, al knypend, zich om de tederste deelen van myn hart! ... En zyn dit die wormen niet, die nooit sterven? Is dit dat vuur niet, dat nooit wordt uitgebluscht? Het klamme doodszweet ligt op myn gelaat; myne verduisterde oogen zien scheemeragtig ..... myn lichaam is het afbeeldzel myner ziel.... Overgang van het zichtbaare tot iets anders! .... Ik durf den sprong niet waagen: Wat is dat andere? Eene verborgen hand houdt my onweerstaanbaar te rug. Ik moet hier nog vertoeven. Groote God! kan een eindig schepzel zo veel lyden? Zyne vatbaarheeden voor gelukzaligheid moeten hier aan geëvenredigd zyn. Maar ik, snoodaard, hebbe alle de gevoelzenuwen myner ziel voor die gelukzaligheden afgesneden. Ik ben tot stuiptrekkens toe benaauwd. Elk menschelyk weezen schynt my toe als rekening te vergen van zo veele leden der Maatschappy, als ik verleid, vergiftigd - rampzalig gemaakt heb. Ik zie Vaders en Moeders, Vrouwen en Kinderen, die den Almagtigen om straf aanroepen, over my, den Leeraar hunner Zoonen, den Vyand hunner Vaderen! ... Ik kan niet voortschryven. Ik zelf ben myn strengste beschuldiger.
wolf016will08_01_15_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 2 }
[Na ettelyke dagen dus weder opgevat.] ô Welke droomen! welke gruwzaame droomen! De duistere ziel van uwen Jambres zelf is niet in staat die uittedenken. Ik neem weder de pen op; ik moet schryven. Zou ik nog niet een verlicht punt in myn lot ontdekken? De eerste schakel van al myne rampen ligt in myn doodlyk zwaarmoedig gestel, in myn verdikt, zwartgallig bloed. Altoos vond ik vermaak in het akelige, in het ysselyke. Ik had den aanleg tot een Dweeper, of een Twyfelaar. Natuurlyk trotsch op den roem van een denkend Jongeling, was ik te verwaand, om een dweeper te worden; en ook veel te log, om myne Inbeelding genoeg te verhitten. De duizende vraagen des Ongeloofs behaagden my veel meer; de flikkerende aartigheden der Sophistische drogredenaars waren meer bereekend voor myn altoos het licht schuwenden geest, dan het helder zuiver licht der gezonde philosophie. Ik stelde myne eer in een zeer diepdenkend vraager te zyn. Dit had eenen zweem van zedigheid, die my eindelyk zelf misleid heeft. Ik scheen dus my zelf te mistrouwen, maar stilde met eene myne verwaandheid, door het voorstellen van vraagen, die geen Mensch ten vollen kan beantwoorden. Dus zegepraalde ik op het gros des onkundigen hoops. Ik verachte hem als dwaas en slaafsch; als geheel beneden den rang, waarïn ik my bevond. Ik zag met een hoonenden glimlach de onderlinge stryden en verdeeldheden der Christenen, die nimmer vrede noch eensgezindheid wisten te bewaaren. Altoos meer gewoon aan het opwerpen van vraagen, dan aan het beantwoorden; kon ik, behoudens mynen naam van schrander, het Ongeloof niet zo ten eersten prediken. Eene eeuwige waereld, eene waereld by geval, was my zo duister, als het bestaan van een Weezen, dat in zich zelf de reden van zyn bestaan bevat. Ik stond besluiteloos. Wat was toch waarheid? Gy weet nog, wat ik, met u op reis zynde, daarover schreef. Ik werd des een Twyfelaar; men gaf my den naam van Philosoof! Ik verkreeg dien gemaklyk: ik stelde, noch ontkende; en verzaade myn dorst naar roem, door het onophoud-lyk vraagen. Ik vermoeide elk, dien ik aantrof; en werkte met een het Ongeloof in de hand. Ik verwarde my wel dra in myne eigen strikvraagen. Ik wist zelf niet meer, hoe my te redden. Ik luisterde nooit naar hun, die my wilden te regt helpen. Ik zag een Jeruzalem, een Tölner, oppervlakkig in, en gaf de Boeken, zonder iets te zeggen, te rug, indien ik wist, dat zy my door Vrienden deezer schryvers gegeeven waren. Altoos in het onzekere, slenterde ik nu eens mede naar de Vergaderingen der Christenen, en dan vernederde ik my om te bespotten, het geen ik niet kende. Was ik by Menschen, niemand voldeed my; was ik alleen, alles verveelde my. Lastig voor myne huisgenooten, onvoldaan over my zelf, maakte ik my belachlyk by de ligtzinnigen, en werd ik van braave lieden geschuwd of beklaagd. Ik werd van niemand bemind; ik nam in niemand belang. Maar, ysselyke vernedering - niemand verwonderde zich over my. Ik ergerde den gemoedelyken Christen; ik stoorde het gelach der Ongeloovigen. Ik genoot niets. Ik verwagte niets. Ik was dit verblyf moede, en beefde op het denkbeeld van te zullen verhuizen. Dus lang was ik afkeerig van Biutenspoorigheden. Myn hoogmoed riep my toe: vlie ook den schyn, dat gy uwe bezwaarnissen tegen den Godsdienst ontleent uit uw ondeugend gedrag; bewaar den zweem van een Denker. Ik wilde, dat men, in myn gezond oordeel, in myne rede myne afkeer van dien Godsdienst zoude zoeken. Hier kwam by, dat ik het nooit zo verre brengen konde, om iets voor of tegen het toekomende leven vast te stellen. Door zulk onafgebrooken peinzen, over duistere zaaken, verzwakten myne lichaamskragten. Myne zwaarmoedigheid nam toe. Ik vond nergens rust. Ik benydde den Christen zyne bedaardheid, en den Ongeloovigen zyn woest vermaak. Ik verviel tot een onmaatig drinken. Ik ondervond, dat de wyn my opwond, dat ik minder ongelukkig was, naar maate ik my zelf ontliep. Er ontwikkelden zich driften, die ik niet vermoedde te hebben. Ik zogt voldoening daar voor in de onreine hoolen der ontucht.... Genoeg, myn Vriend, de gevolgen der Overdaad en losbandigheid zyn my toegemeeten. Uitgeput moest ik my rust geeven. Ysselyke oogenblikken! Toen verzuimde ik niet, om van een Twyfelaar een Ongeloovige te worden. Ik ondernam te spotten, terwyl ik innerlyk rilde over het geene ik uitsloeg. Ik deed meer; ik zogt medemakkers, of liever, discipelen. Ik verleidde veele losse, onkundige, tot buitenspoorigheden hellende jonge lieden; ik wendde eene gerustheid voor, die ik niet kende. Toen ik nog by u was, twyfelde ik, maar leefde geschikt; gy weet het! Doch zedert ik op my zelf stond, verviel ik tot de vuigste levenswys. Onuitdrukkelyk rampzalig! Hoe breekt het klamme zweet my uit! Myn hart barst van angst, maar het blyft yskoud. Ik ben niet bedroefd. Geen eene traan wordt 'er door my gestort. Leevend! ..... Ik heb geen God! Ik houde my nergens aan vast..... Ik dwaal in een donker ledig..... Vrees jaagt my, angst scheurt my te rug. Vertwyfling verschrikt my ter dood toe. Ik kan niet voortschryven.
wolf016will08_01_15_1
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 3 }
Vervolg. Hoor my, myn Vriend! Zou het onmooglyk zyn, dat er in het diepste myner ziel nog een klein, zwak Beginzel ligt, dat door alle de bekleedzels van dit log, zwaarmoedig lichaam, door alle de nevels der drogredenen, door de zwaare beletzels, welke ik niet eens weet optenoemen, niet kan door werken? Een Beginzel, dat, als ik van dit lichaam ontlast zyn zal, zich zal kunnen ontwikkelen? Zou ik nooit vatbaar kunnen worden voor geloof? voor deugd? ... voor gelukzaligheid? Ydele hoop! Leert uw Godsdienst dan niet, dat de Mensch zal inoogsten, het geen hy zaai-de? Dat dit leven de tyd der voorbereiding is. Ondervind ik de waarheid daar reeds nu niet van? Wat is des myne verwagting? Maar zou de Maaityd myner ongeregeldheden niet nog wel de Zaaityd myner verbetering zyn kunnen? Zou de God, dien gy aanbid, zo verheeven in goedheid, zo oneindig in barmhartigheid, straffen dan om te verbeteren? Zou hy, als de oorzaken ophouden, de gevolgen laaten voortduuren? o Gy geruste, wel overtuigde Christenen; gy, die uwen God in ootmoed zogt, en met blydschap dient, ik misgun u uw bedaard Sterfbed geenzins. Weest vroeg gelukkig. Mogt ik maar, door millioenen jaaren lydens, gelouterd worden. Mogt ik maar, terwyl ik verbryzeld worgde, berouw gevoelen, Geloof hebben. Het stug, het ons verhardend ongeduld, maakt my onvatbaar voor die weemoedigheid, die het hart verzagt. De omstandigheden, waarin ik my bevinde, duiden niets aan dan schande en behoefte. Ik sleep myn verbruikt lichaam, vol ellenden, door smaad, en smarten heenen!
wolf016will08_01_15_2
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 4 }
Verolg. Drie weeken geleeden schreef ik dus verre. Toen viel er iets voor, dat ik u moet mededeelen. Ik heb een bezoek gehad van een der jonge Heeren, die ik, in Duitschland zynde, lessen gegeeven heb in het ongeloof, en wiens zeeden al zeer bedorven waren, voor hy zyne reis ging doen. Hy had my in deeze armoedige hut eindelyk opgespoord. Hy werd by my aangediend. Zo als ik zyn naam hoorde, viel ik in een ysselyke stuip, en riep uit, zo als hy intrad: ik heb u verleid - verdoemnis is myn eeuwig deel. Lang bleef ik in deezen staat. Tot my zelf komende, zag ik hem by my zitten. Hy weende .... Myn hart begon gevoel te krygen. Ik zag hem aan; en meer weemoedig dan woest, zeide ik: ik heb u verleid, myn Vriend! Hy liet my niet voortgaan. ‘Neen: (hernam hy,) dit heeft de genadige God verhoed. Ik heb myne dwaasheid gezien; de voortreflyke Jeruzalem heeft my met de waarheid bekend gemaakt; ik eerbiedigde haar, en trad te rug van den weg der ondeugd. Ik heb den zonderlingen Lavater leeren kennen; ik heb het geluk gehad van meermaal met hem te spreeken. Ik heb hem ook over u gesproken; want het bericht van uwen rampzaligen toestand trof my zo zeer, dat zyn gevoelig hart hem daar in deel deed neemen. Ik heb hem zer veel van u verhaald: ik heb u beschreeven. Ik heb u in alle my mooglyke gezichtpunten voorgesteld; en zie hier de boodschap, die ik aan u heb overtebrengen! Hy sprak alles met dat vuur, die overdreevenheid, die hem verrukt, als in zynen boezem alle de aandoeningen van Godsvrucht, en Menschenliefde losbarsten: o Gy, Jongeling, dien myn hart bemint, dien myn hart uitkiest, zeg aan uwen Vriend: de algenoegzaame liefde doemt geen een gevoelig redelyk Weezen tot - eeuwige verdoemenis. Zeg hem: geen weezen, zo bepaald in vermogen, kan zich eeuwig verharden. Zeg hem: de verheerlykste Menschen-Vriend, Jezus, heeft verzoening aangebragt voor allen; en den tyd niet bepaald binnen dit oogenblikkig leven. Zeg hem: het vuur deezer scherpe Loutering moet al het bedriegelyke der dwaalingen, als hooi en stoppelen, verbranden; maar dat hy zelf zal behouden worden; doch niet, dan door dat verteerend vuur der folteringen, dat hy nu in zyne Boete lydt. Zeg hem: gy hebt den dageraad uwer zaligheid moogelyk veele eeuwen lang verschooven: gy zult in het ryk der Geesten alle rangen van het ingeworteld ongeloof af, tot de verzeekerdheid des grooten Apostels, moeten doorgaan. Nu staat gy op den eersten trap uwer bekeering. Uw angst zal berouw, uw berouw voorneemen, uw voorneemen besluit, en uw besluit verbetering voortbrengen. Uit den Hemel der Boetvaerdigen zult gy overgaan tot den Hemel der Bekeerden; uit dien, in den Hemel der Volmaaktwordenden, en uit dien in den Hemel der Zaligheid. Dáár zult gy Jezus, onzen Broeder, ontmoeten; zyne genade aanbidden, en bemin-nen met eene liefde, die alleen kan gevoeld worden door hem, die veel vergeeven is. Deeze liefde zal uwen vlyt in den dienst des Eeuwigen zulk eene reinheid, zo veel kragt byzetten, dat gy mooglyk nog veelen zult voorbystreeven, die hier, hier op onze aarde, in gelukkiger omstandigheden, met minder driften, met een leidelyker aart, grooter vorderingen gemaakt helden; want veele eerste zullen de laatste, en veele laatste zullen de eerste zyn in de groote stad van god.   Wat, o myn Leevend, voelde ik toen in myn verzagt hart! Ik omhelsde deezen afgezant des vredes. Ik zag nu den bermhartigen geest des Euangeliums in de woorden eens Lavaters. Toen wierp ik my op myn aangezicht neder; ik hief myne ontzenuwde handen boven myn hoofd, en zeide met myn geheel doorboord hart: o God! zyt my, armen zondaar, genadig! Ik was zo ontroerd, dat ik een geruimen tyd dus onbeweeglyk bleef liggen, geheel opgelost door de onuitdruklyke gewaarwordingen van ootmoed, en vergeeving. ô Gewaarwordingen! Om u te genieten, wil ik eeuwen lang lyden. Ik kon weenen - ik weende bitterlyk. Ik gevoelde de eeuwige waardy des Verlossers..... Ik kan niet langer; myne kragten bezwyken..... Zou myn einde naby zyn? Vaarwel dan in eeuwigheid!
wolf016will08_01_15_3
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 16, "section": 5 }
Vervolg. Nog niet: ik heb den tyd gehad, om alle vergoeding, nu in myn vermogen, te doen. Ik heb alles, wat ik tegen den Godsdienst van Jezus gezegd en geschreeven heb, herroepen; ik heb beleeden, dat de kragt der waarheid my overwonnen heeft. Ik heb beleeden, dat ik veelen verleid heb; dat myn rampzalig einde het loon myner snoodheid zyn moest, indien de God der Christenen niet oneindig ware in genade. Ik heb beleeden, dat ik nergens rust gevonden heb, dan by dien Godsdienst, dien ik verdagt gemaakt, dien ik bespot, dien ik veracht heb. Myn medelydende Vriend bezoekt my daaglyks. Hy bezorgt my niet slegts het noodige, maar ook het verkwikkende. Ik wil niet uit dit armzalig verblyf, waar ik leg, vervoerd worden. Ik verdien niet onder de Menschen te sterven: ik hebbe die te snood bejegend. Geheel uitgeteerd, misvormd door ziekte en smarten, leg ik als een akelig geraamte op een allerpynlykst doodbed. Ik zwyg en aanbid! Vaarwel, myn Vriend! Vaarwel; myn einde nadert met verhaaste schreeden. Hier zal ik u nooit weder zien. Zoude ik voor eeuwig van u gescheiden blyven? .... Waak tegen uwen hoogmoed, wees op uwe hoede omtrent uwe opvliegendheid; en hoe groot zult gy dan worin het nog zigtbaar, hier blyvend ryk der Deugd! Omhels met dankzegging onzen dierbaaren Leermeester, welëer ook mynen Vriend Maatig. Ook zyn Menschlievend oog zal eene traan storten op de letteren, die u met eene stervende hand schryf.   Uw   jambres.
wolf016will08_01_15_4
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 17, "section": 1 }
Lieve geachte nigt! De tyd mag my niet heugen, dat ik aan u, (trouwens aan iemand,) schreef. Hoor, Santje, ik heb maar in 't geheel geen Gusman nodig, om my te zeggen, leg de pen neer; uw tyd is voorby, Meisje. Die trek heb ik uit zekeren Roman (die ik niet eens meer weet, hoe hy hiet,) nog onthouwen, om dat hy my zo smaakte. - Neen, ik voel zelf wél, dat het werk stram begint te gaan. Dan deugt myn pen niet; dan is myn inkt te dik of te dun; dan hapert het aan het papier. Dit is het niet al. Hier, hier in myn hoofd is het niet meer in order. Wat zal ik zeggen? de Machine is versleten. Wel goed! Ik heb er lang genoeg dienst van gehad; en ben al reeds zeer benieuwd, hoe myn ik zal te zien staan, als dit verouderd kleed weg valt. Dit is onder het onbekende. Evenwel, ik moet u eens verhaalen, wat ik onlangs daar heb leggen droomen. Het is zo potzig, of wilt gy, zo zonderling, dat het my toch de moeite waardig schynt, u dien droom te vertellen. Ik droomde dan, Nigt, dat ik zo even gestorven was. Ik zag myne Huisgenooten in vry wat beweeging. Zy waren allen bedroefd; en, hoe dood ik ook was, dit beviel my zó zeer, dat myne schikkingen, ten hunnen voordeele gemaakt, my dies te meer vergenoegden. Ik kwam in myn Eetzaal, en zag myn Executeur, den Heer Ryzig; voor myn Bureau, drok bezig met het opmaaken eener groote Lyst. Boven aan stond - Effecten. Hy zag my zo weinig, als men in de hondsdagen zyn eigen adem ziet. Ik ging myn gang door; daar ontmoette ik myne Vriendin, Daatje; ik passeerde zo digt mooglyk voorby haar: maar, (en dit was het grappigste,) zy merkte my niet alleen niet op; het was zelf, of ik door haar heen ging. Hoor, 't was wonderlyk! Ik zag alles, en niemand zag my. Zo dra ik sterk aan eene plaats of persoon dagt, was ik daar. Ik gaf u een bezoek te Rotterdam; gy waart met Chrisje in gesprek; uw beider gelaat teekende stille vergenoeging. - Daar op kwam ik by myne onlangs gestorvene Buurjuffrouw: wy zagen eene Lykstatie; 't was haar eigen Lyk. Doch het deed haar zo weinig aan, als het my aandoet, wanneer ik een oude Sak of Rok afleg, en weggeef. Wy waren beiden zeer in onzen schik, dat wy elkander zo aantroffen. Wel, Santje, nooit (en ik heb echter niet veel vleesch en bloed omgesleept,) was ik zo lugtig, zo onbelemmerd; al-les was leven, beweeging, werkzaam; niets vermoeide; de aangenaamheid van mynen staat kan ik niet beschryven. Ik deelde myne denkbeelden niet mede door woorden; er was veel meer in van zien, dan van spreeken; ik verstond echter alles, en wierd onder anderen ook van myne Buurjuffrouw volmaakt wel verstaan. Zo al omzweevende, ontmoette ik, in het verrukkelyk Verblyf, waarïn ik my toen juist bevond, uw lieven Vader. Myne vreugd, over het weder vinden van dien waarden Broeder, was zo groot, dat ik ontwaakte; en (zo als gy wel denken kunt!) my in myn groen Ledikant bevond; wel degelyk gehecht aan die oude machine, die nog eenigen tyd zo wat met horten en stooten kan voortloopen.   Meer dan een maand geleeden, schreef ik dus verre. Ik kon maar niet besluiten, om hem te vervolgen. Nu heb ik myn pen weder opgezogt; er is een nieuwe prikkel: dit was noodig; want hoe ouder men wordt, hoe traager, hoe vadziger men zich gevoelt, zo wel tot het goede als het booze. Die Prikkel ligt voor my in het bezoek van uwen aanstaanden Zoon Leevend. Wel Santje, wel Meisje, ik ben zo vervuld met het geen hy my verhaalde, dat ik dit vleugje van opwakkerende geest meen waar te neemen, om u een zeer langen Brief te schryven; ten ware het stroo - vuurtje uitging, voor ik ten einde ben. Wy zullen zien. Hy kwam voormiddags om elf uuren; ik hield hem tot negen uuren; dat is, tot dat ik gewoon ben naar myne kamer te gaan. Dat ik altoos wat vroegjes doe, om myn zedelyk Boeltje ordentelyk te kunnen nazien, en my, zonder slaapzucht, ernstig te beveelen in de bescherming van dien Hemelschen Vader, die my, geduurende myn geheel, myn lang leven, zo wel gedaan heeft, dat de Eeuwigheid alleen toereikend zyn zal, om Hem daar voor te loven en te danken. Gy weet zeker, Nigt, dat Moeder Eva my, onder het een en ander, 't welk zy my legateerde, ook een vry groote party Nieuwsgierigheid naliet? ... Sus eens, daar valt my wat in; wel, dat moet gy weeten; want gy plagt altoos byna zo veel zin in myne invallen te hebben, als ik zelf: laat ik, voor hy my ontvlugt, dien opschryven. Het komt my voor, dat zy, die van den Verboden Boom snoepen, nog veel kwaader smaak hebben, dan die goede sloof: zy at van de bekoorlyke vrucht, die haar zo aanlachte, in het wilde maar heen. De meeste van haare Kinderen sorteeren er zeer zorgvuldig die appelen uit, die hun de kennis van het kwaade verschaffen; maar die, die hun met de kennis van het goede zouden be-kend maaken, laaten zy ongemoeid hangen. Hoe veel fraaijer er die ook uitzien, zy blieven er maar niet van te proeven. Leert de ondervinding dan niet, dat men veel ligter het kwaad dan het goed zien kan? Toont dit niet, dat men, zo als ik zeg, van de appelen eet? Want dat ieder met een Helm gebooren wordt, kan ik niet geloven. Zy, die zo nu en dan nog eens een appeltje proeven, dat ons de kennis van het goede aanbrengt, bedienen zich daar ook slegts van, om dit goede alleen in zich zelf te vinden; doch vermids dat kunstje algemeen bekend is, blyven die heerlyke appelen, eeuw in eeuw uit, ongemoeid hangen. Zy, die zich zelf Gods uitverkooren lievelingen noemen, zyn doorgaans zeer belust op die appelen, die ons de kennis van het kwaade aanbrengen; zy eeten er zich zelf ziek aan. Nu moet ik u nog zeggen, wat my op deezen inval gebragt heeft. Kent gy wel meer dan den Titel van het Boekje: Een Christinnes reis naar de Eeuwigheid, Santje? Ik denk neen. Nu, Kind, dat Boekje is vol wonderlyke stichting. Onze Catootje is heel leesagtig, en vond de volgende passagie zo fraai, dat zy my verzogt, of ik het ook eens bliefde te leezen. Ik zie altoos op het goede hart; en lag daarom toen ook mynen hoogwaardigen Jerusalem zo lang by my. Heden, Juffrouw, het is zo kerjeus, en zo mooi; Juffrouw moest het ook eens leezen. - Kom, Kind, (zei ik,) geef het Boekje. Ei lieve, Santje, laat ik u nu eens mogen vertellen, wat of er van is. Ik, die gewoon ben den Bybel, Clarke, Camphuizen, Tollner, en soortgelyk goedje te leezen, vond die passagie noch mooi, noch kerjeus; maar gy moet die ook eens beoordeelen. Dit is er van. ‘Mattheus, de oudste Zoon der Christinne, kreeg, door het gulzig eeten dier appelen, een hevige Buikpyn; de knaap wierd zo erg, dat men om Doctor Verstandig stuurde. Die ordonneerde voor den armen Jongen een conserfje, bestaande uit: assehe van eene roode Koe, wel door een geklutst met Bokkenbloed. (Dit moet, kunt gy denken, de Wettische Osserhande verbeelden!) Maar dit middel werkte niet genoeg dóór. - Goed raad was duur. - Toen schreef de Doctor een ander Recept, namentlyk: Spiritus Jezus Christus, waar van de Lyder eenige droppels moest inneemen, gemengd, ofte verlengd, met traanen van Boetvaerdigheid.’ Wel, Nigt, wat dunkt u, waren die traanen van Boetvaerdigheid niet wat werkheilig? Maar zy zullen ook tot de geneezing niets gedaan hebben; zy zullen alleen de plaats van Garsten- of Pompwater vervangen hebben, om die Droppels door te krygen. Dikwys spreekt men van Geheiligd vernuft! Dit zal er zeker onder gereekend worden: maar my komt het regt profaan, schandelyk, verfoeilyk voor: en evenwel, dit zyn stichtelyke Boekjes, die men den eenvoudigen in handen geeft. Ik voor my geloof, dat Paulus te Ephesen deeze Christinne, met alle de overige iedele dingen, zoude verband hebben. ‘Ja, zegt gy mooglyk; (want gy zyt toch een aartig Santje Helder;) ja, lieve Tante, zulke prulletjes worden echter met stichting geleezen: Clarke en Jerusalem worden niet verstaan....’ Nu, 't is wel, Kind: maar wat schreeft gy my eens? ‘Dat sommige lieden zo heel wonderlyk konden gesticht worden.’ Gy hebt nog al geen ongelyk ook. Ik zie het in myn, eigen bedienden: die zelfde Christinne leezen zy in de keuken elkander voor, en vonden vooral deeze passagie zo mooi, dat Juffrouw die ook leezen moest. Weet gy, wat ik er van denk? Ik denk, dat onze goede hemelsche Vader, die zo veel 't geen wy bederven, weder goedmaakt, ook het schadelyke uit dit wanhebbelyke zielen-voedzel genadig wegneemt, op dat het worde tot eene onschadelyke, ja gezonde spyze: even zo als Hy het nadeelige van veele ruwe en raauwe spyzen, die onze arme Medemenschen inslaan, vernietigt. Maar ik zou met deeze Christinne, en met myn inval van de appelen, wel vergeeten, waarom ik nu eigenlyk de pen heb opgenoomen. Leevend is dan by my geweest. Ik liet hem alleen by my zitten, en bedaard, zonder hem ook eenmaal in te vallen, zyne historie verhaalen. - Ik ondervond, dat ik nog niet te oud ben, om traanen te storten; iets, dat my zelden meer overkomt: óók al een gevolg van den ouderdom, immers by my; en niet van harde, koele, stramme ondeelneemenheid. Nu, dat weet gy wel. Wel, Nigt, waarom zet men zulke gevallen niet in het Martelaars Boek? Of zou dat niet aangaan, waarom schryft men geene zedelyke Historie der Martelaaren? Mogt ik dit nog beleeven, ik liet een geheelen druk aanleggen, om die present te doen aan alle jonge Menschen, die leezen willen. Wel, de Deugd heeft immers ook haare Belyders, die ten bloede toe stryden; zou ik hoopen! En wie, denkt gy, dat meer geleden heeft; de zalige vroeg verheerlykte, of haar geliefde Leevend? Verdienden ook allen, wier naamen men in dat Boek heeft aangeteekend, dien lof, dien men hun al vry spoedig geeft? Indien er eens een Niemeijer opstond, om de Heiligen in het Martelaars boek na te zien; magtig nog toe! Hoe veele Nissen zouden er ledig raaken; en of hy hier door niet zelf een Nis in het zedelyk Martelaars Boek zoude verkrygen, daar aan kan ik byna niet twyse-len! Ik spreek geen woordje van die waarlyk vroome Menschen, die hun geloof in Jezus met hunnen dood verzegeld hebben; wel niets minder! Ik zie maar op dien grooten hoop van Dweepers, Heethoofden en Rustverstoorders, die in tyden van vervolging als Paddenstoelen opschieten. Lieden, die niet de Leer van Jezus; maar hun eigen zotternyen met den dood durfden staaven. Ja, lieve Santje, 't is waar, Kind. Lees en oordeel. Is het te verwonderen? Wél, tot welk een peil kan men een Geestdryver niet opwinden, als men verzeekert, dat hy zo terstond van den brandstapel naar den hemel gaat, om daar als overwinnaar gekroond te worden, in witte klederen gekleed, te zitten op troonen, om te zitten heerschen. Die verzoeking, voor al dat zitten heerschen, is toch wat heel moeilyk te weerstaan. Ik kan dat lieve Lotje maar niet uit myne gedagten zetten. Ik hoop ook welhaast in een ander leven kennis met haar te maaken. Zeer ingenomen ben ik ook met de Gravin van B ***. Indien die lieve Dame ooit in Holland komt, dan geef ik myn groot dubbeld huis aan haar ten besten; en behou alleen voor my myn Eetzaal, myn Slaapzaal, en myn Gemoedskamertje. ô Santje! Myn agt-en-zeventig jaarig hart verjongt, ja myne vermoeide oogen verhelderen, als ik van zulke uitmuntende Medeburgers deezer Waereld hoor. Juffrouw Belcour.... Maar gy zyt haar byzyn waardig. Ik twyfel niet, of gy hebt wel voor dat braave Mensch gezorgd; evenwel, ik heb haar een rykelyk Legaat toegedeeld. Zo eene Vrouw moet eens voor al boven bekrompenheid gesteld worden. Hou dit echter voor u; want ik wil het voor niemand dan voor u weeten. Als ik van zulke waardige Menschen hoor, kan het my wel eens wat moeijen, dat ik reeds zo verre op den weg van dit leven gevorderd ben: Gaarn zoude ik de Gravin van B *** nog eens zien, voor ik tot myne Lotje, en uwen Dominé Veldenaar ging. Nu, dat kan niet. Ik zal hoogst waarschynlyk al aan de andere zyde der Rivier; ja al door het Luik gevallen zyn, voor die Dame hier aankomt. Gy kent zeker dat schoone Oostersche gezicht, in den Engelschen Spectator? Van de Rivier, en Valluiken? Het is wel zestig jaaren, of langer geleeden, dat ik dit las; maar het staat my zo duidelyk voor, dat ik meermaal zeg, als er een Bekendmaaking geschiedt. Zie zo, die is al vry gaauw door zyn luik gevallen. Daar ik nu op komen wilde, is dit. Willem Leevend verdient myne Nigt Chrisje; hy moet haar ook hebben. Ei lieve, Santje, vergeet niet, dat uitstel van belooning óók onrechtvaardigheid is. Ja, ja, gy ievert tegen het vroeg trouwen; en gy hebt ook hieromtrent (zo als gy doorgaans hebt) deugdzaam gelyk. Ik ben het evenwel nu niet met u eens. Zeg niet, dat een oude Vryster daar niet over kan oordeelen, of ik zou u tegenwerpen, dat ik voor vyftig, zestig jaar geen oude Vryster was; en dat myn geheugen nog zeer goed is omtrent zaaken, die heellang voorby zyn. Hoor eens, Kind, waarom ik het nu met u niet eens ben. Deeze lieve jonge lieden hebben elkander zo lang bemind, als zy, mag ik zeggen, leefden. Zy kennen elkander volkomen; zy beminnen elkander juist daarom zo teder. Zy vonden elkander zo eigenlyk. Leevends liefde heeft alle proeven doorgestaan. Er is niets meer te eischen: maar er is nog eene reden, die u moet beweegen, zyn geluk niet heel lang meer uittestellen. Zou dat uitstellen zyne vyanden geen schyn geeven, om te zeggen: Leevend is wel ter regter tyd van zyne Ligtmisseryen te rug gekeerd, maar heeft nog geen het minste voorüitzicht op de verkryging eener deugdzaame jonge Juffrouw? Daar scheelt nog veel aan. Hy moet eerst door een goed gedrag zyne verbeterde denkwyze betoonen. Hoe moet dit eenen Jongeling als Leevend grieven! Stel zelf al eens, dat hy boven de praatjes van dit Volkske verheeven is, dan nog zal hy vreezen, dat men hem heimelyk verdenkt, en daarom draalt met hem uwe Dogter te geeven. Kunt gy nu, in dit geval, het deugdzaam hart eens Leevends, in zyne allergevoeligste vezelen, pynigen? Is zyn verlangen, om met uwe Dogter verëenigd te worden, niet eene dringende behoefte by hem? Ik meen ja! Is het Huwlyk niet het eenige rustpunt van alle zyne natuurlyke verlangens, van alle zyne zedelyke begeertens? Hoor, Mevrouw Helder, Leevend moet niet langer beproefd; hy moet beloond worden. Toon, dat gy hem uwe eenige, uwe dierbaare Chrisje waardig acht. Laat myne jonge Nigt de eere genieten, die er ligt, in zo wél gekoozen te hebben. De Heer Renting is ook by my geweest. Wat zal ik zeggen? Het spyt my, dat gy maar eene Dogter hebt. Zyn afstand van Chrisje is groot, is edel; maar, maar, de Mensch is zwak! Hy is veranderlyk; hy ziet de dingen niet altoos uit het zelfde oogpunt; en hoe verbaasd veel hangt dáár van af! Zo lang Nigtje ongetrouwd is, is er mooglykheid, en de mooglykheid schept de hoop, en de hoop wekt de begeerte, en de begeerte ontgloeit de liefde; en is zy ontgloeit, dan vat zy weder uit alles voedzel, en wie kan dan de uitkomst zo netjes voorzien? Kom als een Vrouw, sny, uit medelyden met den armen Jongen, zyne hoop rids af. Chrisje legt hem nog naauw aan 't hart; zo lang dit zo blyft, zal hy minder gelukkig zyn, dan ik hem wensch te zien. Dan zal zyn hart in rust komen, dan zal de stroom zyner liefde eene andre richting krygen: dan, en eerder niet, zal hy eene andere jonge Dame zien kunnen met onderscheiding; dit is al veel gewonnen; en er kan nog al een paar gelukkige Menschen komen. Wat Neef Helder met Willem meent aan te vangen, weet ik niet; het is my ook taamlyk onverschillig. Hy moet maar geen Predikant worden. Daar valt, voor een braaf waardig Leeraar, in zynen kring, te veel voor, dat eenen Leevend niet ter hand zoude staan. Gy weet, Santje, ik heb niets ter waereld tegen de Orde. Het tegendeel is waar, ja zo waar, dat ik, was het noodig, zeer gaarn in de kosten van haar onderhoud zoude willen draagen. Zie, ik voor my gebruik nooit een Doctor; zou ik daarom niet bezeffen, dat, in onzen verslensten, ongeregelden tyd, voor zwakke, verbroeide Schepzels, de Geneesheer zo noodzaaklyk is als de Bakker? Goed! die zwak is, eete Moeskruiden. Die uiterlyke Godsdienst-Plegtigheden noodig hebbe, bediene zich daar van; my is het wel. Ik zou maar alleen verzoeken, dat men my, die daar buiten kan, (om niet meer te zeggen!) niet veroordeelde; en vooräl, dat men geen byzonderen waan van heiligheid stelde, in zulks noodig te hebben. Wy moeten niet altoos Kinderen zyn; niet altoos Wettisch, Joodsgezind. Dat jonge Lieden, dat Menschen, die in veel slommering sloven, dat onkundigen zich met deeze middelen behelpen, is goed, is bestig, zo men daar maar niet te veel waarde aan hecht. Maar is het geen schande, dat zy, by wien deeze pligten reeds heblykheden zyn moesten, die geduurige pligtherinnering nog noodig hebben! Ik zou er nooit een woord van spreeken, was het niet, dat de eenvoudige Godsdienst van onzen eeuwig gezegenden Zaligmaaker Jezus, door al die franjen, en onder al dat bywerk, verlooren raakte. Hoorde ik niet nu en dan, dat het Volkje spreekt van maar zedelesjes! Daar toch alles aankomt op het uitoefenen van goede zeden, uit een rein hart, onder een vertrouwend opzien tot God! Dan zag ik met genoegen Kerken vol Volks; en wierd zelf gesticht door dien iever. Hoe zegt Camphuizen: De waarheid is zich zelf een klaarheid, Als 't hart maar regt Godhoorig is. Nu, Kind, groet ik u allen. Indien ik niet binnen weinige dagen door myn luik val, dan hoop ik myne Nigt Chrisje nog eens hartlyk als Mevrouw Leevend te zullen omhelzen. Vaarwel, myne altoos geliefde Santje, wenscht u   Uwe liefhebbende en in hooge waarde houdende Tante,   c. de vry.
wolf016will08_01_16_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 18, "section": 1 }
Mejuffrouw en vriendinne! Myne Huisvrouw heeft uwen Brief aan haar my voorgeleezen. Ik meen, dat het best zyn zal, dien Brief voor haar te beäntwoorden, vermids ik daar in vry wat belang heb. Ik zal geene aanmerkingen maaken op de gezegdens, door UEd. en den Kapitein over de Predikanten gemaakt; ook niet op die, welke my meer byzonder schynen te bedoelen. Wy zyn daar wel aan gewoon. Wy, Jehova's gaarn getrouwe Knegten, mogen op ons toepassen, het geen de Heiland op zich en zyne Apostelen thuis brengt: die niet met ons is, is tegen ons; en die niet vergadert, die verstrooit. Het is ook de Koningszonde van het Herder- en Leeraarlievend Volkje, met hunne Predikanten te Afgodeeren; en wy allen hebben ook geenzins de Genade, om in het midden van hun als eenen Paulus te springen, en te zeggen: Broeders en Zusters, doet toch deeze dingen niet, want wy zyn ook Menschen van gelyke beweegingen, als gy, en wy zyn geroepen, om u van het Schepzel tot God te brengen. En daar by is ook de tedere liefde van Gods Lievelingen eene vergoeding voor den haat, den hoon onzer tegenstanders; want de Alexanders, die ons veel kwaad doen, schoon in den schoot der Kerke opgevoed, zyn veelen. Het Woord Gods is echter niet gebonden. En daar het uitverkooren vat, geschikt om den naam des Middelaars te gaan draagen onder de Heidenen, zo blymoedig roemt, over de liefde zyner Gemeintens omtrent hem, waarom ook wy niet: wy, de Paulussen, de Apollossen onzer tyden? Wy draagen immers ook onzen schat, hoewel in aarden vaten? Maar genoeg. Ik weet, dat gy, Zuster, dit in eenvoudigheid uwes harten geschreeven hebt; en de Vriend de Harde heeft mooglyk door zynen Ziekentrooster niet veel reden gekreegen, om wél over de Order te denken. Dit zy zo. Ik kome tot uwen Brief te rug. Het veräangenaamt my zeer, te hooren, dat de Jongeling Leevend beter is, dan duizenden zyner beschuldigers; en dat vooräl met opzichte tot de zalig ontslaapene Juffrouw Roulin. Weinige maanden na haaren dood, heb ik my door eenen Brief by haaren Broeder vervoegd; en my van ter zyden geinformeerd naar den Jongeling Leevend, echter, om de tederheid der zaak, zorgvuldig wagtende naar byzonderheeden te vraagen. - Het antwoord was zo algemeen, dat ik my in de gedagten, die ik reeds had, versterkt voel-de. - Zie hier het antwoord daar op betrekkelyk: Ik ben ten vollen voldaan van den Heer Leevend. Hy is myn Vriend. Myne tedergeliefde Zuster was zyne Vriendin. Het duël met van Goudenstein gedwongen; hy trok om zich te verweeren. 't Gevolg, en dat was niet voor zyne rekening, was, dat hy moest vluchten. Laat dit UEw. genoeg zyn. Ook heb ik my plegtig verbonden niets, van het geen hem of myne Zuster aangaat, immer aan eenig Mensch te melden; deeze belofte zal ik onschendbaar houden. Deeze verbintenis van geheimhouding hield ik voor een vast bewys, dat de geruchten, ten zynen nadeele verspreid, gegrond waren; geloovende, dat de Heer Leevend den Heer Roulin hier gemaklyk toe had kunnen overhaalen, door dien voortehouden, dat de naam zyner Zuster daar door weinig eer zoude worden aangedaan: mooglyk zou men, ten dien oogmerken, want de Heer Leevend is ryk, geld hebben kunnen geeven. Doch, toen ik uwen Brief aan myne Huisvrouw geleezen had, ging ik naar het huis van Mevrouw van Oldenburg. Ik had reeds veele maanden daar niet meer gekomen, om dat ik meende te bespeuren, dat myn bezoek daar niet aangenaam was. Daar kreeg ik zo veel licht omtrent de zaak, dat ik met blydschap zag, hoe ik verkeerd geöordeeld had. Ik zie nu ook, dat ik dat Logement niet voor den Jongeling moest uitgezogt hebben; - edoch, dit is in eenvoudigheid geschied, en met het allerbeste oogmerk; maar de Heere heeft my, ter myner diepe veröotmoediging, de zwakheid der Menschelyke wysheid en voorzorg getoond: mogt ik nu voortaan maar niets doen, dan in zyne kragt, dan in zyn licht! Of de Jongeling Leevend de begrippen der eenige waare Kerk is toegedaan, is een andre vraag; maar vermids hy nu niet voor Predikant zal studeeren, en zelfs nog geen Lidmaat onzer Kerk is, ben ik daar omtrent van den Heere vrygemaakt. Want wat hebbe ik de geenen, die buiten zyn, te oordeelen? En ook, daar de Genade den Jongeling zo wonderbaarlyk bewaard heeft, kan zy ook zyn goed werk in hem voleinden, tot zaligheid; en hem de genade des Geloofs schenken, door welk het goede werk alleen Zaligmaakend goed wordt, door de kragt der volwigtige verzoening onzes Heilands, en tot roem der vrye genade van den roependen. By my is de Leer der Dordsche Vaderen, onder den invloed van den Heiligen Geest vastgesteld, nog de eenige zaligmaakende Leer. Alle haare punten zyn by my nog punten van zaligheid. Alle de daar bepaalde waarheden zyn volstrekt nodig ter eeuwige behoudens. Neem een schakel weg, en alles valt in wanorde; en daarom of geene, of alle. Echter heeft de Heere my, door my te bepaalen by eene Leerreede van den Predikant Doddridge, op eenen ee-nigzins gemaatigder weg gevoerd; waar hy echter de weg der waarheid niets lydt. Laat ik, geliefde Zuster, u dit eens wat onder het oog brengen. Wel dan! Ik beschouw allen, die de waare Leer der Dordsche Vaderen verwerpen, als het zaligmaakend Geloof missende, in tweeërleie opzichten. Of als zulke rampzaligen, die God besloten heeft te laaten in dien doemstaat, waarïn wy allen in Adam gevallen zyn; en dus als vaten des toorns ten bederve toebereid; waartoe zy ook gezet zyn. En als dan rommelen myne ingewanden van ontferming over hun, en ik ben volwillig om hen, als lieden, wier deel toch alleen in dit leeven is, alle de Burgerlyke beleefdheden te betoonen, die hun dit leeven aangenaam kunnen maaken. Door de genade bekwaam gemaakt zynde, om den Jehova na te volgen, die zyn licht doet opgaan over Goeden en Boozen, en regent over Rechtvaerdigen ende Onrechtvaerdigen. Of ik zie hen aan als behoorende tot die schaare, die geroepen zal worden; voor wie de Borg betaald heeft, en die nog maar moeten uitverkooren worden door de inwendige roepstem; wyl zy toch van voor de grondlegging der waereld de zynen zyn. Ja, myne Zuster, zy zullen nog eens door de onwederstandelyke Genade worden aangegreepen, mooglyk eerst op hun Doodbed, om dan nog tot prys der vrye Genade uit te roepen: gy hebt my overwonnen, ende ik heb my laaten overwinnen; want gy zyt my te sterk geweest! Dus behandel ik hen als schaapen van den Middelaar, maar die nog van zynen stalle niet en zyn. Zy zullen nog eens worden ééne kudde ende één Herder, voor wie, en niet voor de waereld, Jezus zelf gebeden heeft. Daar ik nu niet weet, wie onder het Besluit ten Eeuwigen-Leeven staan, ben ik bereid, om allen met welwillenheid te behandelen; daar deeze welwillenheid zelf een middel in Gods hand zyn kan, om hen, zonder het woord, te winnen: en ik voor my yze, om iemand te bedroeven, voor wie Christus gestorven is. Zie daar, Vriendinne, de gronden myner verdraagzaamheid; en die kan met de striktste rechtzinnigheid ten vollen, ja met ruimte bestaan. Ik zal echter altoos de wagt houden omtrent de valsche Broeders, die de goede zaak verraaden. Ik zal nooit tot Leden der Kerk aanneemen, die daar in niet berusten. Ik zal altoos van den heiligen stoel der Waarheid allen weeren, die daar van niet overtuigd zyn. Ik zal altoos scherp exämineeren, en geen aanneemer des persoons zyn. Ik zal vasthouden aan myne oprechtheid, en niet dulden, dat zy, die betaald worden, op dat zy zouden opbouwen, afbreeken en ondermynen. Maar ik zal ook tegen hen, mids zy geweerd zyn, vriendelyk handelen. Uit dit gezette beginzel, door de Genade geheiligd, was ik in staat om, hoe vreemd zulks uwen Manne toeschyne, den Jongeling Leevend om verschooning te verzoeken, niet alleen, om dat ik het ergst geloofd, maar veel meer, om dat ik het ergst verspreid heb. Kan ik hem op den weg des onderzoeks van nut zyn; myn hart, zo wel als myn ampt, dringen my daartoe. Maar ziet hy zyne zielschadelyke doolingen geenzins, dan zal ik hem den Heiligen Geest aanbeveelen, dat die zyne oogen verlichte, en brenge tot de waare inwendige kennis zyner rampzaligheid. Ondertusschen is het my eene gevoelige smarte, dat eene eigen Zuster van den Heer Leevend, en ook haaren Man, zo veel in de Arminiaansche en Sociniaansche Menniste Kerke gaan. - Wat zal ik zeggen? My is in deezen bange. Maar dit zou ik liever eens gemoedelyk met hun beiden verhandelen. Myne veelvuldige ampts-bezigheden noodigen my te eindigen. Hou dit dan voor een afgeperst antwoord. Ik beveele u beiden Gode en zyner genade. Myne Vrouw, denk ik, zal hier niets meer hebben by te voegen; ik noeme my des, na UEd. van haar gegroet te hebben,   Uw heilwenschenden Broeder in Christus,   j.w. heftig, v. d. m.
wolf016will08_01_17_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 18, "section": 2 }
Postscriptum. geachte vriendin, juffrouw de harde!   Dat heeft de Man niet geraden: ik zal, voor hy my op 't mat komt, er nog wat by flansen. Wel, Tante lief, je verlangt altyd, om wat goeds te hooren; daar heb je nu een goed woord. Je zult er nog wel wat mede te doen hebben. En het is maar raak, ter deeg raak. Ja zie, myn lieve Mensch, zo is Dominé, op den Man aan! Rontom eerlyk, en wat haastig gebakerd, dat is waar; maar wy hebben alle onze gebreken. Hy is niet eenmaal gezwenkt; zo dat, als hy nog moest bevestigd worden in Amsteldam, dan zou Collega X *** tegen hem niet kunnen zeggen, gelyk tegen Collega W ***, welkom, o gy tweemaal gezwenkte, in den wyngaart des Heeren! Nu zulje wel vragen, wat is gezwenkt? Hoor, ik heb zo geen tyd om alles uittepluizen met Dominé, maar dat zal zo veel zeggen, in een waereldschen zin, als iemand, die zyn rokje zo eens keert by geleegendheid, en waar op dit mooije rympje gemaakt is: Klaas hangt zyn huikje naar den wind; Nu is hy Staats, dan Prinsgezind; Nu is hy Voets- dan Kokciaans enz,. Ik heb hem evenwel gezeid: ‘zie, Dominé, ik ben in de Leer zo zuiver als een glas; maar ik kan maar niet in myn hoofd krygen, dat allen, die niet Gereformeerd sterven, eeuwig verdoemd zyn.’ - ‘Hoof, Vrouw, zeit hy dan, niemand wenscht zo zeer, dat dit zo niet waar, als je Man; en ik kan met den zaligen Dominé Boscoop wel zeggen: lieve verdoemelingen, had ik de genade, ik gaf je die, en je had die. Maar indien Gods rechtvaerdigheid in het verdoemen van het ongeloof moet verheerlykt worden, wat zyn wy, die tegen God antwoorden?’ - ‘Man, zeide ik daaröp met de Discipelen: deeze reden zyn hart: wie kan dezelve draagen?’ - De myne zweeg. Wat heb ik nieuw opgehoord van Wim! Ik verlang myn hart aan stukken om hem te zien. Tuttermatut, al was hy, in plaats van een Armiaan, Paapsch geworden, zou hem met een regt oud Hollandsche kusch welkom hieten; ei wat, een jong Mensch doolt wel eens; en 't Geloof is toch een gaaf, Tante lief. Daar by komt ook nog, dat ik geduurig denk: nu Dominé zo mis gehad heeft omtrent Wims tydelyk bestaan, kon hy er omtrent zyn geestelyk bestaan ook wel niet eens oud agter zyn. De Schrift zegt evenwel, dunkt my, dat elk, die God vreest, en weldoet, Hem aangenaam is. Dat geloof ik venwel ook. Zo dat ik laat al het overi-ge voor Dominé; 't is zyn zaak, zeg ik, en elk in zyn post; ik by de Kinderen, en Dominé op zyn studeerkamer. Die onfeilbaarheid is ook al zo zuiver niet, zie ik al. En er zal hier, vrees ik, nog ereis een hooge zee gaan, met myn Jan; want wat Dominé doet, of niet doet, hy kan er de Leer van de Kerk maar niet in krygen, en zyn Cathegismusboek ziet er uit, dat men er zich over bedroeven zou. En die hamersche kleine Meid, onze Betje, met die zwarte oogen, is net al eens. Weet Dominé een spyker, zylui weeten een gat. Met Betje kan dat zo wat heen; maar die verbruide Jan moet zyn Vader evenwel eens in het Heilig dienstwerk opvolgen, want Dominé heeft hem den Heere geheiligd, toen hy nog in zyn wieg was. Nu, de Kinderen kunnen verbaasd veranderen. Zy groeijen rondsom en over en weer over; gelyk gy ook wel weet. De Kapitein zal, als hy Domineés Brief leest, wel weer eenige knoopen van zyn rok laaten vallen; dat kan ik niet helpen. En wat Mevrouw Ryzig aangaat, onze Daatje meen ik, ja die maakt het gortig genoeg; want zy en haar Man ziet men haast niet by ons; en lieve Heer, er moest zo een onderscheid niet gemaakt worden: het oog wil ook wat hebben. Nu, bezoek my eens met den eersten, en groet uw Man voor   Uwe Vriendin,   w. heftig.
wolf016will08_01_17_1
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 19, "section": 1 }
Waarde hoog-geachte tante! Mag zich iemand dankbaar beroemen, dat hy in eenen hoogen ouderdom, (om eene Bybelsche spreekwys te gebruiken,) nog vruchten draagt, u is die genade gegeeven. Gy, myne geliefde Tante, zyt waarlyk gelukkig; zo zyn allen, die in uwen kring zich beweegen. Onder het leezen uwes Briefs, dagt ik, hoe weinig gronds hebbe men, om te klagen over de schikkingen der Voorzienigheid! Altoos bepaalt men den aandagt op het zondige, op het ellendige; en men blyft koel, of ziet niet eens op braave karakters, op uitmuntende zegeningen. Veelen onzer hedendaagsche duistere Wysgeeren schilderen niets dan Ondeugd en Rampzaligheid. Hunne Romans zelf zyn opgevuld met Monsters, geen Menschen. Gods schoone aarde wordt door hun met zwarte kleuren geteekend; en het edel vermogen van den Menschelyken geest zien wy dáár dienstbaar aan wreedheid, bedrog, wellust, aan allerlei ongerechtigheid. Wat kan toch het oogmerk zyn? Zou het ook bestaan in trotschheid? Om zich zelf, der waereld, als den eenigen weldaadigen Menschenvriend, den eenigen deugdzaamen aantepryzen? Ik meen opgemerkt te hebben, dat zulke lieden het meest gevonden worden onder hen, die te hoogmoedig zyn, om den Christelyken Godsdienst hulde te doen, wier belang het des is, om deszelfs zaligen invloed op de harten der Menschen te ontkennen. Van die ontrouwe en kwaadäartige vergelyking tusschen de beste daad van een Heiden, en het snood bedryf eens Mans, die eigenlyk met de Leer des Christendoms niets meer te doen, of daar op eenige andere betrekking hebbe, dan dat hy in een land gebooren is, waarin de Christelyke Godsdienst heerscht; en uit Christelyke Ouders gebooren is. Jammer is het echter, dat deeze geestelyke trotschheid al zo dikwyls het zwak is der onkundige onverlichte nauwgezetheid, als des loozen dweepers, of des stouten Vrygeest. Hoe veele klagten slaakt de misleide vroomheid, de zwaarmoedige Godsdienstige, over het groot verval der zeeden, ‘over het altoos spoedig heenen gaan, in den bloei des leevens wordende weggerukte, beste Menschen; terwyl de ondeugenden eenen hoogen ouderdom bereikt.’ Hoe valsch, hoe tegen de ondervinding strydend is deeze uitroep! Hoe wordt zy ook door u, myne geliefde Tante, wedersprooken! Alle gebreken ontstaan uit wanörde, en brengen wanörders voort; dit ziet men ten duidelykste ook in deeze klaagers. Wat moet hun geest verward zyn, om zich zo geduurig aan tegenstrydigheden schuldig te maaken! Nu (en zy doen zeer wel,) vermaanen zy de jeugd, om zich te onthouden van allerlei buitenspoorigheden; en dringen die goede vermaaning aan door den verdervenden invloed, dien zy hebben op onze gezondheid, ons leven, zo wel als op onze achting en tydelyken welvaart. Zeggen zy niet: ‘dat de godloozen niet tot de helft hunner dagen komen.’ Is dit alles wáár, en wie twyfelt daar aan? Van waar dan dat klaagen, dat onvreeden zyn? Of denkt men, dat God, om de boosheid te doen toeneemen, en de deugdzaamen te bedroeven, de natuurlyke gevolgen der deugd en ondeugd geduurig verwisselt? Ysselyk, zo wel als verstandeloos denken! Waar zoude dit op uitloopen? Ik weet wel, myne geëerde Tante, dat men zegt: ‘God neemt de goeden vroeg weg, om dat de waereld hunner niet waardig is; om dat zy met den stroom der ondeugd niet zouden afdryven; ja, om dat Hy een zondig land straffen wil; dat de Godloozen tyd krygen om zich te bekeeren, of om zo veel van dit leven te genieten, als er te genieten is.’ Ik ontken niet, dat het wel eens waarlyk zo gaat; maar ik beef er van, om dit zo algemeen te maaken; dan doch ging het oogmerk onzer bestemming verlooren; en wy verliezen ons zelf in strydigheeden, die door geen eindig verstand kunnen opgelost worden. Wy moesten nooit uit het oog verliezen, dat dit sterfelyk rasch voorbysnellend leven eigenlyk de staat der Voorbereiding is, voor alle redelyke Schepzelen. Wat zou nu een deugdzaam Mensch hier op deeze beneeden waereld doen, ontbrak hem de geleegenheid, om proeven van zyne bescheidenheid, vergeeflykheid, geduld en rechtvaerdigheid te geeven? Hoe konde hy anders een nuttig groot bedryvend Lid onzer Maatschappy worden? Hy moet des niet gezegd worden vroeg te ontslapen, op dat hy voor verleidingen der zinnen, der driften, der iedelheid bewaard bleeve. Maar genoeg hier van: myne waarde Tante kan, dit weet ik, in deeze niet met my verschillen. Wat sluit zich ondertusschen de zuurkykende, kwaaddenkende, zogenaamde Wysgeer; wat de zwartgallige, onvergenoegde, laag en naauwhartige zogenaamde Heilige, al wegen af, die hem zouden leiden tot stille vreugd en zalig vergenoegen! Wie blyft echter altoos zo behoedzaam, dat hy nooit zyn Medemensch onrechtvaerdig beoordeelt; dat hy nooit ligtzinnigheid ziet, alwaar niets dan vrolykheid was; dat hy nooit uit eene enkelde daad, die is aftekeuren, het geheele karakter van den veröordeelden beöordeelt? De Menschen schaamen zich, als zy omtrent zulken, daar zy veel goeds van dagten, verkeerd uitkomen; hoe veel eer doet evenwel het veel goeds van andren denken, aan hun hart! Zou het, waarde Tante, eene zo vreemde gedagte zyn te gelooven, dat in het Ryk der Geesten, veelen onzer naauw-gezette Vroomen vergoeding zullen moeten doen, aan die verborgen Heiligen, wier deugden zy geen recht gedaan, die zy gehoond, gelasterd, ja - in een kwaad gerucht gebragt hebben? Deeze gedagte is voor my ontzachlyk! Nu zal ik uwen aangenaamen Brief eens inzien, en het een en ander daar uit beäntwoorden. Uw droom; wat zal ik er van zeggen? Zoud gy toen wel geslaapen hebben? My dunkt, die droom is zo geregeld, zo in den aart der dingen gegrond; immers, zo denk ik voor my, dat het met ons gaan zal; en hoewel ik nooit, het geen men eene verschyning noemt, zag, zo begryp ik echter, dat dit niet onmooglyk is; ja ben gerust, dat het geen my een myner Vrienden gemoedelyk verhaalde, daadlyk waar gebeurd zy. Chrisje is maar gansch niet in haaren schik, zegt zy, om dat zy het genoegen niet heeft kunnen hebben, van haare geliefde Tante de Vry te zien...... Maar ik sprak daar juist, of het eene gebeurde zaak is; en het is, zegt gy, een droom. Dat myn aanstaande Schoonzoon u zo bevalt, is my onbedenkelyk aangenaam. Gy oordeelt altoos zo juist over persoonen en zaaken, dat ik my daar over echter niet verwonder. Ik kan u ook verzeekeren, dat myn waarde Helder met my in deezen volkomen overëenstemt, om den edelaartigen Jongeling niet al te lang eenen loon te onthouden, dat hem met zo veel recht toekomt. De redenen, die gy ten zynen voordeele aanvoert, spreeken ook by ons voor hem. Hy verdient myne Dogter; hy zal die ook hebben. Maar myn Moederlyk hart is te zeer aan haar gehecht; myn Man bemint haar byzyn zo zeer, dat wy beslooten hebben, om de jonge Lieden, immers voor eerst, tot onze Huisgenooten te maaken. Mevrouw van Oldenburg heeft reeds alles, wat wy omtrent Willem beraamden, goedgekeurd. De Heer Helder is van voorneemens, om zynen aanstaanden Zoon bezigheeden te verschaffen, die hem niet tot een slaaf in de Negotie zullen vernederen; maar hem eene ruimte van tyd overlaaten, om die meer in zyne verkiezing te slyten. Wy zullen des geen ander Boekhouder of bestierder onzer zaaken hebben, dan Leevend; en dit is zo zeer naar den smaak van myn Zoon, dat hem byna de eer der uitvinding daar van toekomt: zyne vriendschap voor Leevend is zo gevestigd, hy acht hem zo hoog, hy is zo aan hem gehecht, dat dit ons voor altoos bewaart voor ongevallig-heden, die niet altoos geweerd blyven ook uit de best verëenigde Familien. Nu wensch ik maar, myn lieve Tante, dat wy u op Beekenhof zullen zien, wanneer de plegtigheid voltrokken wordt. Chrisje bidt, dat haare Tante toch niet door het luik moge vallen, voor zy ten minsten vyf- en- twintig jaar getrouwd zal zyn; en, indien het zo wenschelyk voor u zy, voeg ik myne bede by de haare. Ik sprak daar van plegtigheid. Behoef ik u te herïnneren, dat ik niet sterker ben tegen het al te jong trouwen, als tegen dat sluipen in het Huwlyk? De ondervinding leert, dat de verachting van het Huwlyk meer Steden ontvolkt, dan de oorlog. Dat noodzaaklyk kwaad vormt ten minsten nog een Volk van Helden. Maar verwysdheid, luxe, en toomelooze wellust hakken den grooten Geslagtboom der Menschen niet slegts om ver; zy vergiftigen zelf den wortel, zo dat hy niet dan kwynend kan voortkruipen. Al wat des kan dienen, om dien eerwaardigen staat eere aan te doen, moest men zorgvuldig in acht neemen. Myn Heer Helder en ik zyn daar zo wél van overtuigd, dat wy voorgenoomen hebben, onze Dogter in het publicq te laaten trouwen; en dewyl de braave Professor Maatig zeer gezet schynt, om de jonge Lieden te verbinden, zullen wy hem daartoe, met de byzonderste teekens van hoogächting, verzoeken. Myn waarde Helder heeft, in dit vooruitzicht, reeds zo veel drukte en bezigheid, dat hy beminnelyker is dan ooit. Beekenhof zal de plaats zyn; en ons ruim schoon huis vervuld met Vrienden. Tante de Vry's kamer blyft voor haar open. Myn Heer en Mevrouw van Oldenburg, Ryzig en zyne Vrouw, Everards en zyne Vrouw; Juffrouw West met haar aanstaande; myn Heer en Mevrouw van Sytsama, hebben reeds hun woord gegeeven. Professor, met zyn Vrouwe en eene Dogter, zullen verzogt worden. Maar wy zullen vooräl de goede Lieden van Zeemansrust niet vergeeten. Mevrouw Ryzig heeft dit in voorraad al herïnnerd, en zegt: ‘dat zy Oom en Tante met twee Kinderen in haar koets voor haar rekening neemt; dat Ryzig met Vader en Moeder, en de overige Bagage, bestaande uit een Kindermeid of twee, en zo wat gesnor, zich wel redden zullen.’ Voor u, waarde Tante, zal men de byzonderste aandagt hebben: onze Vriendin Belcour verzoekt om de eer van u, met myn Zoon of met Leevend, of met beiden, te mogen afhaalen. Ik hoop, dat gy in de algemeene vreugd deelen zult. Algemeene vreugd, zeg ik, en ik spreek juist. Myn hart vloeit over van ootmoed en dankbaarheid voor mynen God, daar ik my verwaardigd zie, om het grootste, het aandoenlykste geluk, 't welk eene Moeder smaaken kan, te genieten! My-ne Dogter, die ik zelf hebbe opgevoed; myne Chrisje, die alle myne liefde verdient; die door haaren Vader als zyn oog-appel bemind wordt, trouwt, uit liefde, met den eenigen Jongeling, dien ik voor haar zoude uitgekozen hebben, indien die keuze aan my gestaan had! Zy krygt een deugdzaam, een braaf, een verstandig Man, een Man, die niet gelooft, dat de toestemming aan den Christelyken Godsdienst beneden de waardigheid van een denkend Mensch is; maar die uit eigen overtuiging met ons instemt, dat de Godsvrugt de eenige bron is van alle zulke daaden, die Gode aangenaam zyn kunnen; immers voor ons, die tot zo veel licht geroepen zyn. Ik weet by eigen ondervinding, hoe gelukkig eene Vrouw worden moet, die in haaren Man haaren besten Vriend kan beminnen. Myn gelukkig Huwlyk met den dierbaaren Helder verpligt my tot de hoogste dankbaarheid aan Hem, die ons lot bestiert. Mag myne Dogter zo veele reden behouden, om haaren Trouwdag te zegenen, als haare Moeder altoos had, dan zeker zal zy maar weinig te wenschen hebben. De Heer van Oldenburg heeft een zo beleefden Brief aan ons geschreeven, dat ik ook omtrent hem vry gunstiger dan voormaals denk. Zyn oogmerk schynt, om hier wel degelyk te komen, al was het maar voor een dag of vier. Hoe zal myne Keetje in stille vergenoeging als opgelost wor-den, als zy ziet, dat haar geliefde Zoon op de naauwste wyze verëenigd wordt met de Dogter haarer Vriendin Helder! Dit denkbeeld roert my dermaate, dat ik spoedig moet eindigen. Allen groeten, allen wagten u; maar niemand meerder, dan   Uwe liefhebbende Nigt en Dienaresse,   s. helder.
wolf016will08_01_18_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 20, "section": 1 }
Weledel-gestrenge heer! Deeze Letteren zyn niet alléén ingericht, om u te feliciteeren, met het geluk, dat op u wagt in de Echtverbintenisse met eene Dame, die zelf naar het gezond oordeel van uwen waarden Schoonbroeder, verdient in de achtingwaardige Familie eenes Dominé Veldenaars, met onderscheiding, ontfangen te worden. Geluk dan, myn Vriend, met de waardige keuze, door u gedaan! Ik twyfel geen oogenblik, of gy zult zo een braaf Echtgenoot worden, als gy altoos een goed Zoon, een vriendelyk Broeder waart. Verzeeker de lieve Dame, die weldra de uwe zyn zal, van onzer aller achting; en indien het noodig ware, dat iemand, buiten gy zelf, haare gunstige gedagten over u vermeerderde, de Familie van Helder zou met verrukking dat getuigschrift bekragtigen. Mevrouw van Sytsama zal zeker alles, wat harre Vriendin, myne Dogter, betreft, aan u gemeld hebben; en gy dierhalven weeten, dat de Heer Leevend welhaast myn Schoonzoon zyn zal. De byzondere achting, die gy voor hem hebt; de wyze, waar op gy hem eens in allerdeerlykste omstandigheden ontmoette; het belang, 't welk gyzeer zeker in hem neemt, doen my de vryheid gebruiken, om u iets te vergen, 't welk u zeker eenige moeite zal veröorzaaken; maar wat zegt moeite by eenen Veldenaar, als hy in staat zy zyne Vrienden te dienen? Om verscheide redenen heb ik u uitgekoozen: thans noem ik geen andere, dan die er ligt in de plaats, waar gy thans op onze uiterste grenzen Garnisoen houdt. Zoud gy, myn Heer, my ten dienste niet eens een uitstapje willen doen, naar - het kleine Steedje, u immers in naam bekend. Daar kunt gy nader bericht krygen van een Man, zo genoemd, woonende op de -. Hy komt daar meermaalen ter verrichting zyner eigen kleine zaaken. Als gy by hem aftreed, zeg hem dan, dat gy gelast zyt, om hem voortestellen, op wat wyze, en waardoor de Familie van den jongen Heer, die by hem zo veele weeken huishield, haare erkentenis zoude kunnen toonen; en meld hem zo veel van de zaak, als gy zult goedvinden. Onze Leevend spreekt altoos met zo veel liefde, zo veel aandoenlyke dankbaarheid van hem; en vooräl van de oude Vrouw, aan wie hy, zegt hy, meer verschuldigd is, dan hy in zyn geheel leven kan vergelden. Hy beschryft ons meermaal de zoetaartige Kinderen, die hem zo veel gezelschap hielden: kortöm, hy zal my zeeker voor zyn, indien ik hem niet verrasch; maar dit hoop ik hem te beletten. Myn eigenlyk plan zou dit zyn, dat gy den Vader en Grootmoeder wist te beweegen, om die beide Kinderen aan myne zorg over te laaten. Indien zy daar naar luisteren, dan zal ik, uw antwoord hebbende, verdere schikking daarömtrent maaken. Spaar voor 't overige niets, 't welk in staat konde zyn, om de lieden te doen zien, hoe uitgebreid, hoe weldadig het hart is van haar, die zich zo boven maate gezegend ziet met tydelyke goederen. Niemand weet iets van dit plan, dan myne Vriendin en Huisgenoote, Mejuffrouw Belcour. Adresseer uw Brief onder haar adres. De Hemel geeve, dat myn goed oogmerk slage; en dat ik myn lieven aanstaanden Schoonzoon op de aangenaamste wyze moge verrasschen. Hy verdient al de genoegens, die ik hem toedenk. Met de volkomenste achting teekene ik my   Uwe Dienares en Vriendin,   suzanna helder, gebooren van beek.
wolf016will08_01_19_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 21, "section": 1 }
Myn lieve Willem! Is uw Brief lang? Voor my niet. Ik zie wel, dat er zestien paginaas postpapier mede gemoeid zyn; maar my was hy rasch genoeg uit; en dat, ofschoon ik u toestem, dat hy noch zeer vrolyk, noch byzonder geestig is: hy is, zo als hy zyn moet; zie daar de heele oplossing. Mooglyk zal men het myner vooringenomenheid met u wyten, als ik zeg, dat uwe Brieven den waaren conversatietoon houden, en zo weinig in het drooge, als in den verliefden ziegezaag vallen. Hoe dat zy, meld my alles, en zo omstandig gy wilt; ik zal my dan te leevendiger kunnen verbeelden, dat ik met u, zo als in onze vroeger jeugd, zit te praaten. Hoor, myn lieve, nu ik weet, dat ik u met de goedkeuring myner Ouders onderscheiden mag; nu ik weet, dat wy voor elkander geschikt worden, door hun, die door den Godsdienst en de Natuur zo veel rechts ontfingen, om over ons lot te beschikken; nu ben ik volmaakt gelukkig, indien ik maar dikwyls van u hoor, en gy my in welgeschreeven brieven bericht van u laat toekomen. Maar myn lieve Willem, wat zult gy my schryven? Dat gy my bemint? Dat gy een allersterkst verlangen hebt, om my weder te zien? Is dat dan iets, 't welk ik niet weet? Of twyfelt gy óók daar aan, dat ik uw hart niet in alle zyne betrekkingen ken? En wat zal uwe Chrisje u schryven? Uwe Chrisje: bevat dit denkbeeld dan niet alles in zich, wat ik in staat zyn zoude u te zeggen?.. Laat zich alles ook zo maar zeggen - schryven? Zyn er dan, ook in de liefde van jonge Menschen, niet altoos gewaarwordingen, die niet door een Meisje moeten omschreeven worden? Wees niet jalours, Leevend; maar ik kan veel beter, veel vryer over u, aan myne Veldenaar, dan aan u, over my zelf schryven. Dit echter kan ik u verzeekeren, dat ik u met achting bemin, dat ik zeer gelukkig ben in de overdenking: ‘Ik zal het zyn, die deezen waardigen Jongelings geluk ga voltooijen.’ Ik heb immers, naar alles wat menschelyke voorzichtigheid vooruit zien kan, de verwachting op een bestendig huisselyk vergenoegen; en, zo ik my wel ken, zal myne geneegenheid voor u geduurig toeneemen; er is niets in myne geneegenheid, het welk de Engelschen zo eigenlyk noemen, to fall in love; myne ziel is zo gerust, myn hart zo wel gestemd, dat ik, waarlyk, zo zeer uwe Vriendin ben, als uwe Minnares. Mooglyk is de aanleg van myn karakter daar aanleidelyk toe; maar veel zeekerder is het, dat de opvoeding, my door de lessen en het voorbeeld myner uitmuntende Moeder gegeeven, dit alles al vry natuurlyk maaken. Denkt men ook wel fyn genoeg, als men zich in 't hoofd gaat stellen, dat het nu nog de tyd bleef, om u veele protestaties, veele betuigingen van myne geneegenheid te doen? Wel, myn beste Willem, heb ik dan niet op de overtuigendste wyze getoond, wat myn hart voor u gevoelde? Maakte myne overhelling tot u my niet buiten staat, om zelf eenen beminnenswaardigen Renting, voorgestaan door eenen Vader, dien ik zo teder bemin als eerbiedige, met andere oogen dan die eener Vriendin te zien? Heb ik niet inwendig getreurd, om dat gy zo gebogen waart onder het eerlyk misnoegen, - de verregaande verstoordheid - myns Vaders; en dat, ofschoon ik alleen vreesde, of gy wel geheel boven alle berisping zyn zoud. Bedenk u eens wel! Moet het uw gevoelig hart niet oneindig meer vleijen, als gy ziet, hoe eigen, hoe vertrouwlyk ik aan u schryf, dan dat ik geloofde, u nog zeer veel te moeten zeggen, om u van dat eigen, dat vertrouwlyke te verzeekeren? Dit denkbeeld: ik weet, hoe Leevend over my denkt; hy is overtuigd, dat ik zyne Chrisje ben, omvat voor my alles, wat ik wensch. Laat ik nu nog wat met u, over het een en ander in uwen lieven Brief, spreeken. Myne liefhebbende Moeder keurt uwe manier van doen omtrent uwen Stiefvader zo goed, als zy uwe pligtmaatigheid omtrent uwe geëerde Moeder met blydschap overdenkt. Bekommer u niet over byzondere schikkingen. Myn waarde Vader heeft een plan ontworpen, dat, hoop ik, zo zeer aan u zal voldoen, als het my voldoet. Myne Ouders twyfelen niet, of Mevrouw van Oldenburg zal daar, indien zy er bedaard over denkt, niets tegen inbrengen. Ik vrees evenwel, dat Mevrouw Ryzig er tegen zal rebelleeren. Gy kunt wél byna vermoeden, waar in dat bestaan zal, als gy u herinnert, dat ik geen oogenblik my kan bepaalen, by het denkbeeld, dat ik my zoude moeten scheiden van eene Moeder, die ik zonder maate verëere, en daar ik zo teder aan gehecht ben, dat gy zelf, gy, myn lieve Willem, naauwlyks in staat zyt, om u dat, in al zyn kragt en gevoel, voor te stellen. Uw geluk (zo als gy het tot myne vergenoeging noemt,) uw geluk zal daar door niet vertraagd worden; want gy kunt zeker geen oogenblik in bedenking neemen, of gy zo wel de Huisgenoot als de Schoonzoon zyn wilt van myn Heer en Mevrouw Helder: en dat wel nog te minder, om dat uw tydelyk belang daar niet tegen op kan komen. Maar laaten wy dit alles aan de bedaarde schik-king onzer Ouderen geheel overlaaten. Myn Vader is sterk op uwe hand; myne Moeder weet niet, wat het zegt, iets dat redelyk is aftekeuren. Uw lieve Brief aan my heeft dit ongemeene, dat hy ook door eene toegeevende Moeder kan geleezen worden: hoe klein zal het getal zulker Brieven zyn, geschreeven door een verliefd Jongeling aan zyne beminde! Het huislyk leven by uwen Broeder Ryzig komt al zeer na aan dat, 't welk by ons geleid wordt. Hoe zeer het my gevalt, behoef ik niet te zeggen. De medegedeelde gesprekken heb ik met smaak herleezen; en myn verlangen, om zo wel myn Heer de Bruin, als zyne beminde West te kennen, is sterk toegenoomen. Indien evenwel uwe Zuster ernstig sprak, toen zy zeide, dat zy niet uit liefde trouwde, dan ben ik het niet met haar eens: doch men kan, als zy schertst, zo weinig beslissen, of zy ernstig dan alleen spottend praat, dat ik er niets meer over aanmerk. Welk een gelukkig Mensch is zy! Hoe veel kans heeft zy, om dat bestendiger te zyn, dan - Waarlyk, Leevend, wy mogten wel iets van haare wyze van zien overneemen. Myne lieve Mama zal zo goed zyn, van hier nog een regel of zes by te doen. Ik sluit deezen, my noemende   Uwe en haare   c. helder. Lieve Willem, myn Heer Helder heeft my verzogt, u te zeggen, dat gy op Beekenhof welkom zyn zult; en dat hy verlangt, om u nog grooter blyk te geeven van zyne goedkeuring over alles, wat gy gedaan hebt: uwe geëerde Moeder heeft zeer vriendlyk alles, wat wy beiden ontworpen hadden, goedgekeurd. Nog voor den Herfst hoop ik my te kunnen onderteekenen   Uwe liefhebbende Schoonmoeder,   S.H.
wolf016will08_01_20_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 22, "section": 1 }
Myn uitverkoore, lieve Helder! ô Welk een Brief! ...... Kan ik genoeg dankbaar zyn? Ik heb niets dan een hart vol liefde, vervuld, getroffen door de waardigste, de tederste gevoelens...... Zo kan eene Chrisje Helder alleen maar schryven. ô Dat vrye, dat eigene, - hoe verrukt het my! Ja, myne lieve, gy hebt aan my geschreeven op eenen toon, die my de alleräangenaamste zyn moet. Zy is het ook..... Maar .... Neen, voor my niet; myn rede veröordeelt my...... ô Myn hart, myn aan u gehecht hart...... Jalours? Ik? Zou ik dit kunnen zyn? Waarom? ..... Op wie? .... Op eene Vriendin? Op eene Boezem-Vriendin van myne Chrisje? ... Zo verkeerd, dunkt my, kan ik niet zyn! Evenwel, meer vry aan háár, dan aan my, over my zelf te kunnen schryven!..... Hoe! Ik verwonder my dáár over, en ik ken de kieschheid eener jonge Dame, opgevoed door eene der uitmuntendste Moeders?.... Laat ik evenwel mogen zeggen, zo als het is. Geheel anders is het in dit opzicht met my. Chrisje, gy zyt eigenlyk de eenige, aan wie ik volmaakt vry kan schryven; zonder het onderwerp voor af te bepaalen. Ik heb geen rust, geen duur; ik ben niet te vreden, als ik niet alles aan u schryf, en dat wel dat alles, zo als het by my werkte. In deezen zult gy daar nog een nieuwe blyk van ontfangen. Eerst nog een weinig over het plan, 't welk uwe geëerde Ouders omtrent my gemaakt hebben. Zou myne Chrisje wel in staat zyn, om te twyfelen, of ik ook een eenige zucht van haar hart zoude kunnen afkeuren? Weet uw Willem dan niet, wie gy zyt, hoe gy denkt? Maar dewyl uw wensch daarïn geleegen is, dat gy niet van uwe dierbaare Moeder moogt scheiden, kunt gy gemaklyk opmaaken, met welk een verrukking ik aan dien wensch hoop te voldoen. Geloof niet, dat ik eene dier slegthoofden ben, die ooit hunne meerderheid zoeken in het uitöefenen van een gezag, 't welk in een welgevormd Huwlyk zo weinig plaats kan hebben. Wat zou, als gy de myne zyt, myne Chrisje, myn geluk kunnen vergrooten, dan dat te genieten onder het oog van Ouderen, u zo dierbaar? Ach, denkt gy niet, dat myn dankbaar hart klopt van verlangen, om aan zulke Ouderen te toonen, dat zy eene eenige zo tederbeminde Dogter hebben overgegeeven aan een Man, die haarer waardig is, indien liefde en achting, zo vruchtbaar in stille zorgvuldigheden, als ieverig in het geluk der beminde persoon uit te breiden, zulk een schat waardig zyn kan. Beschik, ô beminde van myn hart, beschik over my; word alleen maar de myne, en alles, wat gy van my eischt, zal geschieden. Ik weet, dat ik blindeling kan toestaan alles, wat eene Mevrouw Helder, alles, wat haare beminlyke Dogter verkiezen, zo wel voor haar, als voor my. Dit alleen herhaal ik. Word de myne! Wat verlang ik, om u weder te zien! Ik kan byna niet langer van u duuren. Niets voldoet my dan uw byzyn; uwe stem is muziek voor my, uwe gunst myn glorie, uw geluk myn doel; en gy, gy myn alles! Is dit niet in de schoone, zuivere, kragtige, levenvolle natuur? Kan uw Leevend ook anders beminnen? Onze jeugd, myne geliefde, is der liefde gewyd. Zo lang wy niet beminnen, ontbreekt er iets aan ons geluk. Hy, die een deugdzaam, bekoorlyk Meisje bemint, doet hulde aan de Natuur: en zou de Rede afkeuren, daar de schoone Natuur gehoorzaamd wordt? Geniet, ô myn hart, geniet tot bezwymens toe; ook als myne zinnen eerbiedig zwygen. Wanneer, myne uitverkooren Helder, zal ik u mogen wederzien, omhelzen, den kusch der vuurigste, der zuiverste liefde op uwe lippen drukken? In uwe verzagtende trekken, in den roozengloed uwer wangen, in uwe schoone dryvende oogen zien, dat uw hart sympatiseert met dat van uwen eeuwig getrouwen verliefden Leevend.   In mynen vorigen meldde ik u, dat myn oogmerk was, een uitstap naar Leiden te doen. Hoe nu ook myne Zuster, en haare lieve Vriendin West, daar tegen waren, myne begeerte, om nog eenmaal daar te zyn, was te groot, dan dat ik die onvoldaan zoude galaaten hebben. Chrisje, niemand dan gy, zoud my hier van hebben kunnen afleiden: daar gy nu in uwen Brief hier over niets aanmerkte, vleide ik my, dat wy ook in dit stuk volkomen overëenstemden. Wel nu; ik heb ook aan deeze begeerte voldaan. Indien ik nu niet alles, wat daar op betrekkelyk is, aan u konde schryven, hoe onvolkomen was dan het aandoenlyk genot, 't welk ik gesmaakt heb. Dan, zeker, herriep ik, in myn geheugen, dien naaren tyd, waarïn ik my in geenen opzichte met u sympatiseerend durfde beschouwen. Hoe ongelukkig was ik toen! In geene betrekking te staan - vreemd te zyn, met haar, die ik op de tederste, de sterkste wys beminde...... Voor dit denkbeeld beeft myne ziel te rug. Ik ys op de voorstelling, dat ik buiten u ooit gelukkig of ongelukkig zoude kunnen zyn. Neen! ô geliefde van myn hart, gy moet alle de aandoeningen van dat hart, alle de gewaar-wordingen, die het ontfangt, zien, daarïn deelen - medegevoelen. Voorleeden Maandag reed ik de stad uit. Het was schoon, maar niet zeer zonnig weder. Hoe nader ik by Leiden kwam, hoe meer myne ontsteltenis vergrootte. Ik stond meer dan eens op het punt, om te rug te ryden. Het denkbeeld, dat ik eene wooning zoude intreeden, daar myne dierbaare Lotje gebooren werd, leefde, leed, en den geest gaf..... ô Myne Helder! Hoe overstelpte, hoe doorgriefde het my. Tegen den avond trad ik dat huis nog eens in. Toen ik Roulian zag, weigerden myne beenen my den gewoonlyken dienst. Ik moest my neder zetten. Bedwelmd, onbekwaam om iets te uiten, zat ik in de Eetkamer: de braave Man omhelsde my met vervoering; weende, drukte myne handen; zyn gelaat teekende stille smarte. Niet in staat, om zelf my iets te geeven, liet hy my een glas water brengen. Zeer lang zaten wy in de verstyvende, alle vermogens onzer ziel opkrimpende droefheid, die myne geliefde zeer zeker niet kent; en die zy, verhoort de Hemel myn gebed, nooit kennen zal. Eindelyk kreeg ik, door het nederschieten van eenige moeilyke - vaste traanen, zo veel luchts, dat ik spreeken konde. Ik stond op, omhelsde hem nu, met bewustheid, als mynen Vriend. Hy zag er vervallen uit; zyn gul, goedaartig gelaat, de stille opslag zyner oogen. - Alles was over-neveld; en hoe weinig hy ook op zyne Zuster gelykt, nu zag ik, en dat al vry sterk, de familietrek! - Ik omhelsde hem nogmaal, als den Broeder myner Lotje: oordeel, of ik hem met myn geheel hart omhelsde! De goede Man was zo verheugd, door my weder te zien, dat hy opleevende; en naar bed gaande, zeide hy, met weinige veelbeduidende woorden: voor veele maanden bevond ik my zo wèl niet, als nu. Ik verstond hem maar al te duidelyk. Hoe verlangde ik, om alleen te zyn!..... Niet uit bedektheid, maar uit onmagt, geef ik u geene beschryving, hoe ik was, toen ik my alleen in die Kamer bevond, daar myne zalige Vriendin - Myne aandoeningen, nu ik er iets van melde, zyn zo geweldig, dat ik een weinig moet stil zitten.... Neen ik moet voortschryven... Die kamer.... dat rustbed - nog dáár geplaatst!.. Alle de meubelen, zo als zy die geschikt had ... Haar Clavier. - Eene niet geheel afgemaakte, onder myne directie door haar geschetste Teekening, nog in het raam vast zittend! Chrisje, myn eigen Chrisje, kont gy my wel vergeeven, dat ik toen alles buiten haar uit myne gedagten verloor? Ach, myne geliefde, myne geheele ziel vloeide als weg, door de onuitspreekelykste gevoelens, die eene zo dierbaare overleedene ons inboezemen. Weinig bewust van my zelf, zat ik voor dat Rustbed, waar op zy - stierf! ... Zy stierf nog eens voor myn hart..... Ik zag nog eens, hoe zy my met stervende gebroken oogen aanzag..... Ik voelde, met eene doodsrilling door myn geheel zenuwgestel, dat zy, op myn borst zich als by my verbergende, den laatsten adem uitblies. Ik snikte van raadelooze droefheid; de deur wierd zagtjes open gedaan; de twee dienstmeisjes kwamen binnen. Zy weenden. My zo doodlyk ontroerd vindende, ging de eene den Winkelknegt, die nog by haar op was, verzoeken, om een Chirurgyn te haalen. Die opende my een ader; 't was de zelfde Man, die my nog eens bediend had. Zy verzogten my allen, dat ik toch naar bed zoude gaan, en onder belofte van den goeden Roulin niet te ontrusten door iets te zeggen, ging ik te bed, na dat men my eene groote hoeveelheid Thee had voorgediend. Ik bevond my beter: en, schoon ik den slaap niet vatten konde, stond ik taamlyk wel op. Ik kon nu met eene, ja pynelyke, maar niet zo verscheurende aandoening, eens zien, waar ik was; 't is echter waar, dat ik alles door myne traanen zag. Den volgenden dag besteedde ik, om met myn Vriend alle myne byzondere zaaken in order te brengen. Maar ik behou de kamer voor my; ik kan het denkbeeld niet dulden, dat die door iemand zal bewoond worden; ô dit komt my als eene ontheiliging voor. Myne klederen zyn in koffers ge-legd, en naar Amsteldam gezonden. Doch al het overige moet zo blyven, als myne Lotje het gelaaten heeft..... Laat ik u alles zeggen. - Ik hoop, myne geliefde Helder daar eens eenmaal te zien. De Bloem-Tuin ligt verwaarloost. Een Roozenboom, door het lieve Lotje eigenhandig geplant, stond in een veel beloovenden staat, vol vroege knoppen, en naauwlyks ontwikkelde blaadjes. Ik plukte met eene beevende hand er een blaadje van, en lag het in myne portefeuille. Ik ben van voorneemen, om u een geschenk van dat Roozenboompje te maaken: ik heb het ten dien einde uitgegraven, en in een fraaije groote vaas overgeplant. Zo rasch ik zie, hoe het veilig te transporteeren, zal ik het naar Beekenhof zenden. Ik weet, dat myne Chrisje dit geschenk verre zal waardeeren boven alles, wat Mode en Luxe kunnen uitvinden. Ach, myne lieve, zullen wy niet wel eens, wanneer gy geheel de myne zyt, en wy het heerlyk Beekenhof stil, aandagtig, vergenoegd doorwandelen, by dit Boompje vertoeven; het aanzien, elkander aanzien - en een traan laaten vallen! .... Alles, wat myne Lotje toebehoorde, en nu het myne is, moeten wy beiden bezitten. Ik laat het aan u, wat of gy myne geliefde Zuster daar van wilt aftaan; want Daatje gaat in deezen zo verre van haar regel af, dat zy volstrekt iets, dat zy by zich kan dragen, hebben wil. Ik bezogt myn geëerbiedigden Professor Maatig. Ik vond hem omtrent my denzelfden Man. Er wierd nergens van gesproken. Zyn Hoog-Eerw. moet zyne Vrouw hier toe zeker hebben overgehaald; anders was dit voor die goedhartige Dame onmooglyk. Ik heb er ook een middag gegeeten, en het zeldzaam geluk gehad, van met zyn Hoog-Eerwaarde eene goede wandeling door Leiden te doen. Is dit ook een Vriend van uwen Willem? Kon ik zo veele stille en zo veele afdoende blyken van goedheid uitstaan? Voor ik naar Amsteldam, of liever, voor ik van Leiden vertrok, bezogt ik zyn Hoog-Eerwaarde nog eens; ik poogde, maar konde hem niet met woorden bedanken. Toen zeide Mevrouw my: ‘dat myne Moeder aan Professor geschreeven had, dat zyn Hoog-Eerwaerde het Plan, omtrent my gemaakt, goedkeurde, en my alle zegen toewenschte.’ Zy voegde er uit zich zelf (denk ik) by: ‘dat, dewyl Dominé Veldenaar overleeden was, Professor hoopte de geene te zyn, die by de aanstaande plegtigheid het ampt van Predikant zoude verrichten.’ Zyn Hoog-Eerwaarde glimlachte by die geleegenheid; myn antwoord zult gy, myne Chrisje, wel kunnen opmaaken; het was geheel dankbaar - eerbiedig. Met de hoogste achting en liefde scheidde ik van deezen waarlyk grooten Man. Voor Mevrouw heb ik zo veel geneegene gevoelens, dat het my moeide, ook haar vaarwel te zeggen. Geene eene der talryke Familie, of zy betuigden my de hoogste bewyzen eener jeugdige en recht huisselyke geneegenheid. Maar niemand was meer onthutst, dan 's Professors jongste Dogter. ô Het is ook zo eene heele lieve! De Jonge Heeren deeden my uitgelei; zy verlieten my niet, voor ik te Paerd zat; en toen gaven zy my allen nog eens de hand. Op myn reisje naar Rotterdam bezogt ik den braaven Heer Bernards. Eene gezette droefgeestigheid bewolkt zyn anders zo fraai geteekend veel zeggend gelaat. Hy dwong my daar te vernagten. Beiden, en dat wel uit dezelfde oorzaak, vermydden wy, van de geliefde Overleedene te spreeken: zo dikwyls wy dáár aan toe waren, weeken wy, elkander aanziende, te rug. Eindelyk wierd het my te sterk; ik zag, dat zyne oogen nat waren, zo sloeg hy die op my! Ik stond op. ‘Bernards, haat my niet! - kunt gy my dulden?’ Zyn geheel antwoord bestond in eene vaste, sterke, manlyke - zwygende omhelzing. Kunt gy van haar hooren spreeken, myn Vriend? Een met nadruk uitgesproken, neen! deed my voelen, hoe hy haar nog beminde. Zyn oog viel op het Orloge; hy nam het uit myne hand, kuschte het, en deed, zonder iets te zeggen, een kostbaar cachet (een anticque kop van Socrates,) aan den ketting: toen hy het my te rug gaf, zeide hy: draag dat Orloge, zo als ik het u overgeef; u te verzoeken, denk zomwylen aan my, is onnoodig; ik ken uwe wys van denken; wie dan gy ... Hy zweeg, stond op, en verwyderde zich eenige minuuten van my in een andere kamer. Hy kon niet, zeide hy, van my scheiden: hy reed des met my des anderdaags naar Rotterdam: niet eenmaal heeft hy den naam genoemd van haar, die zeer zeker nooit uit zyne geheugenis, en nog veel minder uit zyn hart zal gewischt worden. Te Rotterdam komende, ging ik terstond naar 't huis van Everards. Zo als zyne Vrouw my zag, liep zy my in de armen; bragt Everards by my, liet my haar kind zien, gaf het my op den arm: zy deed dit alles met die zoete stille verwarring, die zo duidelyk van eene alleraangenaamste zielsgestalte getuigt. Ik vond haar de zelfde lieve zagtaartige Vrouw, als ik haar in myne verbeelding gezien had. Everards is zo gelukkig, dat er naauwlyks eenige verandering in zyn lot zal kunnen voorvallen, die het niet zoude verminderen. Het Meisje is het volmaakt miniatuurtje van haare Moeder; de zelfde zagte trekjes, de zelfde stille blaauwe oogen. Een Engeltje kan er niet anders, dunkt my, uitzien. Wy aten dien middag met onzen Renting en Bernards. Een paar woorden maakten de beide Heeren bekend. Zy namen veel attentie voor elkander. Maar Mevrouw Everards en uw Willem spraken wel het meest. In den namiddag, (gy moet toch alles weeten,) ging ik eens even naar uw huis; ik wist, dat de Huisbewaardster daar alleen in was; en herinnerde my, dat ik, toen ik een Jongen was, zeer in haar gunst stond. Zy moet my nog wel lyden mogen; want zy voldeed met beleefdheid aan myn oogmerk. Ik doorwandelde nog eens het geheele huis; de kamer, daar ik my het langst ophield, zult gy wel kunnen raden. Des avonds keerde ik met Bernards te rug, en zette, na daar dien nagt nog gebleeven te zyn, des ogtends tydig myn reisje naar Amsteldam voort, alwaar ik alles wel, en den dierbaaren Brief van myne Chrisje vond. Op wat dag, myne lieve, mag ik overkomen? Nu zal ik niet lang meer van u, myne waardste, gescheiden blyven? Zou ik het volgende op het postscriptum van Mevrouw Helder mogen antwoorden:   dierbaare mevrouw helder!   Zal ik ook onbescheiden zyn, indien ik tegen de volgende week belet vroeg op Beekenhof? Ik zou zo gaarn myn Heer en Mevrouw in persoon bedanken voor de onderscheiding, waarmede zy wy behandelen. Maar zult gy, waarde Mevrouw, het ook afkeuren, dat myn verlangen, om myn uitverkooren schat weder te zien, zo groot wordt, dat daar niets is by te vergelyken, dan den eerbied, waar mede ik wy, schoon met eene bevende hand, onderteeken,   Uw aanstaanden Zoon en nederigen Dienaar,   willem leevend.   Duizend groetenissen heb ik u te doen. Myne Zuster is, zegt zy, dronken van blydschap, zedert zy het Postscriptum van Mevrouw Helder geleezen heeft; en Ryzig zo opgeruimd, als ik naauwlyks dagt, dat hy zyn konde. Juffrouw West kan niet meer deel in het geluk van iemand neemen, als zy in het myne neemt. De oude Mevrouw Ryzig heeft my, (voor haaren doen, zegt Daatje,) heel hartlyk zegeningen uitgedeeld; evenwel niet, dan verzeld van vermaanende berispingen. Maar onze Tante de Vry las met eigen oogen het Postscriptum, en my by de hand neemende, zei zy: ‘Zie zo, Jongetje, dat hoekje heb ik u helpen oproeïen; zie nu maar toe, dat gy Mevrouw Leevend wat spoedig by my brengt. God zegen u;’ en zy kuschte my hartlyk. Zo doe ik u in verbeelding! Ik ben   Uw   w. leevend.   P.S. Aan de waardige Belcour myne eerbiedige groetenis. Ik schryf zelf aan Pauwtje.
wolf016will08_01_21_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 23, "section": 1 }
Hoogstwaardige mevrouw! Is er, voor een gevoelig hart, wel iets dierbaarder, dan dat het met onderscheiding behandeld wordt door eene Mevrouw Helder? Verrukt door de eere, my toegedagt, kon ik niets anders doen, dan my te paard zetten, en de noodige informatie gaan neemen. Voor ik den uitslag daar van melde, gebruik ik de vryheid, om u myne dankbaarheid te betuigen, voor het aanzienlyk deel, 't welk gy in myn aanstaand vermeerderend geluk gelieft te neemen. Ik houde my verzeekerd, Mevrouw, dat myne aanstaande Echtgenoote de minst verdienstlyke niet zyn zal in den kring, waarïn wy verkeeren; maar, dat het oordeel van mynen braaven Sytsama ook door u, Mevrouw, zal bekragtigd worden. De uitmuntende Dame, die ik zo lang, en zo hoopeloos bemind heb, zal eens toestaan, dat zy is opgevolgt door een beminlyk, deugdzaam, welöpgevoed Meisje, in wier liefde ik zo gelukkig ben, als ik haar wensch te maaken. - Nu ga ik u verslag doen van de Commissie, waarmede gy, Mevrouw, my vereerde. Met weinig moeite vond ik de eenzaamliggende Hut, alwaar myn Vriend Leevend eens zo herbergzaam ontfangen wierd. Zy is de eenige hier omstreeks, en heeft een veel beter voorkomen, dan die verblyfplaatsjes, hier omtrent geleegen, meest al hebben. Digt by het land komende, bond ik myn paerd aan een boom, en ging den werf op. 't Was juist middag. Na een weinig praatens met den Man, (die met zyne twee Kinderen in huis, en aan 't eenen was,) vroeg ik hem, of hier niet, voor zo veele maanden, een Hollandsch Heer geweest was, die zich vervolgens hier eenige weeken had opgehouden. Dit wierd met een eenvoudig ja beäntwoord. Hy bood my een stoel aan, en noodigde my, om, indien het my luste, mede te eeten. De Kinderen luisterden zeer aandagtig, zo dra zy van dien Hollandschen Heer hoorden. Voor hy zich met my inliet, bragt hy myn paerd op stal, en bezorgde het met goedwilligheid. Oogenblikkig kwam hy te rug. Waar, myn goede Man, (vroeg ik,) is uwe Moeder; ik verlang ongemeen sterk, om ook haar te zien, die aan mynen Vriend zo wel deed? Zeer bedrukt, gaf hy my ten antwoord: dat die in den voorigen winter gestorven was. Toen hy dit zeide, begonden de Kinderen te schreijen. Ik was ook aangedaan. Ik verlies veel, (ging hy voort,) maar deeze twee jonge Kinderen (de oudste is naauwlyks agt jaar,) verliezen alles. Myn Heer kan wel denken, dat ik hen niet zo wel doen kan, als ik wenschte; en als zy my eens komen te verliezen, wat dan? Men heeft hier zo geene huizen als in Holland, waarïn men ouderlooze Kinderen neemt. Het is hier altoos zukkelen en zwerven onder vreemden. Ik vond, Mevrouw, thans de allerbeste aanleiding, om den Man dat voorstel te doen, 't welk gy eigenlyk gewenscht had, dat ik zoude kunnen doen. Ik deed hem des, uit naam der familie van dien bewusten Heer, den voorslag, om zyne Kinderen daar naar toe te zenden, met verzeekering, dat die alle mogelyke zorg voor hun zoude dragen: ik verzuimde niets, wat ik dienstig oordeelde, om hem hier toe over te haalen. De Familie van dien Heer (zeide hy met nadruk,) moet dan zo goed zyn, als hy zelf; en nooit heb ik nog zyn weerga aangetroffen: is hy wél, en waar is hy? wat hebben wy dikwyls verlangd, om toch iets van hem te hooren; mogt myne oude Moeder dit nog beleefd hebben! Ik antwoordde daar op, het geen op zulk eene vraag en op zulke betuigingen voegde; en ik gaf hem zo veel bericht, als hy hebben moest, om dit verzoek te kunnen afslaan of aanneemen. Hy betuigde my, dat een verzoek van dien aart hem te vreemd was, om daar over, zo op 't oogenblik, te kunnen besluiten. Dit moest ik toe-staan. Ik vroeg hem, of hy niet iemand had, met wie hy dit eens konde overleggen. Zyn antwoord was: Neen, nu ik myne oude Moeder verlooren heb, heb ik niemand, ten ware onzen Priester. Doch ik zie niet, myn Heer, (ging hy voort,) dat ik iemands raad noodig heb. Het zyn myne kinderen; de voorstelling is duidelyk; het zit hem daar niet; ik vrees maar, dat ik niet van hun zal kunnen scheiden; doch ik zie wel, dat ik dan niet zo doe, als ik een ander Vader in myn staat raaden zou. - Wel, (zeide ik,) is dit de zwarigheid? Besluit dan zelf om op te breeken, en breng hen, daar zy gewagt worden. Holland is een schoon Land; men heeft naarstige Landlieden noodig, en gy zult daar de beste geleegenheid hebben, om uw eigen brood in vryheid te eeten. Vervolgens beschreef ik hem de waarde Dame, die my aan haar zond; sprak van de liefde en dankbaarheid, die myn, ook zyn Vriend voor hem en de zynen had. Ik zeide echter met een: dat ik order had, om hem, ingevalle hy dit afsloeg, te vraagen, waardoor en op wat wyze men de weldaaden, aan myn Vriend beweezen, eenigermaaten zoude kunnen vergelden. By ieder woord, 't welk ik sprak, zag hy my minder aan; zyn gelaat teekende misnoegen. Eindlyk vroeg hy my, met zekere onderzoekende verwondering: of men in Holland dan geloofde, dat het bystaan en de huisvesting van een verlaaten, ziek, Vreemdeling, eenige belooning verdiende? dat gy noch zyne Moeder nooit meer verlangt hadden, dan nog eens te hooren, waar hy beland was, en hoe het hem ging. Ik had veel moeite, om deezen Man het onderscheid te doen opmerken, 't welk er ligt, in belooning te eischen voor het doen van menschlievende daaden, en in het vriendlyk aanneemen van iets, 't welk de welgedaane uit dankbaarheid doen wil, ja zelf - moet doen. Ik bleef daar dien dag en den volgenden, my over het gezond oordeel van deezen eerlyken eenvoudigen Boer duizendmaal verwonderende. Men heeft meermaal aangemerkt, dat lieden, die niet cyferen kunnen, de beste rekenaars in het gemeene leven zyn: zou men dus ook, Mevrouw, niet het meest gezond Menschenverstand vinden by hun, die uit zich zelf denken, en nog van duizend verkregene kundigheden onbewust zyn. Er blyft dunkt my, wel is waar, iets ruws, maar tevens iets origineels in den geest van zulke lieden. - Jammer, dat wy, die eene beschaafde opvoeding hadden, zo dikwyls onkunde met domheid onder een warren, daar evenwel het onderscheid zo verbaazend groot is! Voor ik hem verliet, heb ik hem overgehaald, om met zyne Kinderen naar Holland te vertrekken. Ik twyfel niet, of de weldaadige veelvermogende Heer Helder zal, al ware het zelf op Beekenhof, wel een eerlyk bestaan voor deezen Man aanschaffen. Beide Kinderen zyn gezond, zuiver, en niet kundig genoeg, om Menschenschuw te zyn; zy zyn des lief en aanvallig in hun soort. Uwe nadere bevelen hier omtrent afwagtende, heb ik de eere, my met de diepste gevoelens van hoogächting te noemen,   Uw Ootmoedigen Dienaar,   h. veldenaar.
wolf016will08_01_22_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 24, "section": 1 }
Hoog - geeerde vriendin! ‘Wanneer (zeide by zeekere geleegenheid onze dierbaare Mevrouw Helder,) wanneer zal men toch de taal der hoogächting en zuivere geneegenheid eens onderscheiden van die der loosheid en vleiery?’ - Dit gezegde kwam my voor den geest, toen ik de pen opname, om aan u, myne waarde Mevrouw, eenige regelen te schryven. Dit moet ons te vreemder voorkomen, om dat wy immers weeten, dat het hoogste Weezen zelf de deugd met verhoogende goedkeuring beschouwt. Is het ook mooglyk, haar, voor wie wy hoogächting en liefde gevoelen, met koele onverschilligheid te beschouwen? Of zou betoonde hoogächting smaadlyk worden voor iemand, die ootmoedig is, de Menschelyke en zyn eigen broosheid kent, en gevolglyk weet, hoe de braafste Menschen deeze aanmoediging niet ontbeeren kunnen. Gy weet, dat ik nooit dan met deeze onderscheiding aan u denk; dat liefde en achting voor u my bestieren: en schoon ik zeer onërvaaren ben in de taal der driften, ja geene andre spraak dan die des gevoels ken of versta, moet ik nog ditmaal in deezen styl aan u schryven! Myn hart dringt my daartoe. Gy zyt groot in myne oogen! Gy bezit alle de zagte deugden uwer Sexe, zonder die zwakheden, die haar meest altoos vergezellen. Gy neemt zo veel deel in alles, wat u omringt, en zyt echter zo onäfhanklyk van alles, zo vry, zo geheel uw geluk in uw eige handen hebbende! Zo ernstig, zo inschikkelyk, zo bestendig; gy werkt zo altoos naar welöverdagte beginzels: gy maakt geene de minste uiterlyke vertooning. Hoe waardig waart gy eenen Vader, als uwen overledenen! Hoe verdient gy eene Moeder te hebben, als die, in wier oogen men die stille vergenoeging leest, die haar door u zo overvloedig wordt medegedeeld. Gy verdient een Sytsama. Wat kan ik meerder zeggen, om u te doen zien, hoe billyk ik omtrent u denk! Ik ben niet rasch sterk met iemand ingenomen: de Natuur, niet myne meerdere voorzichtigheid, heeft zulks belet: maar ik betuig u, dat ik u niet konde leeren kennen, zonder u met de hoogste achting en geneegenheid te beschouwen. Hoe gelukkig, myne waarde Vriendin, ben ik! Ik ben de Huisgenoote, de Vriendin van Mevrouw Helder! Myn verblyf is een heerlyk Beekenhof. Altoos in het gezelschap uwer Chrisje; altoos on-der de bescherming van een der beste Mannen, met achting behandeld door een Jongeling, die zich daaglyks waardig eenen Zoon van Mevrouw Helder gedraagt. Met de grootste onderscheiding behandeld door dien beminlyken, dien waardigen Leevend, van wiens aannaderend volkomen geluk ik de verheugde getuige ben. Thans wagten wy hem hier, om te logeeten; zyn geheel hart vertrouwt hy my; wat gaf hy my daar sterke, veelvuldige bewyzen van! Ik zal vermyden van onze dierbaare overleedene te spreeken: óók om my zelfs wille..... Immers met hem, want uwe Chrisje brengt my zeer dikwyls op dat onderwerp, en stortte altoos traanen, als ik aan haar oogmerk voldeed. Maar, myne Vriendin, hoe kom ik zo gelukkig? Was alles niet gebeurd, dáár, toen, en zo als het gebeurd is; ik zoude, met dezelfde belgaafdheden, dezelfde neigingen, dat zelfde hart, in een nederigen staat, ongeacht, en ongekend niet alleen aan de waereld, maar ook aan my zelf, in het eenzaam graf zyn nedergedaald. De stille bewustheid van myne oprechtheid, de zalige overtuiging, dat God my in liefde kende, zoude wel eene zagte kalmte in mynen boezem gespreid hebben; maar myne ziel, nedergedrukt door tegenheden en zorgen, zoude zich niet hebben opgeheeven tot die leevendige blydschap, welke zo veele sluimerende kragten oproept, zo veele diep-ingewikkelde vermogens, zo veele goede wenschen tot werkzaame, nuttige daaden maakt; en de Mensch van zo veel invloed doet zyn voor anderen. Wat heb ik intusschen tot dit alles gedaan? Wie deed deeze omstandigheden te voorschyn komen? Wie maakte my tot een werktuig, om de onschuld te bewaaren, te verdeedigen, te vertroosten. Wiens hand leidde my uit de sombere schaduw van een kommerlyk leven in de ruimte van een meer bedryvenden, meer in 't oog vallenden staat? Wie anders, dan die byzondere Voorzienigheid, die alles bestiert, die over alles zorgvuldig waakt! Ja, myne Vriendin, hoe vry de Mensch ook zyn moge, met opzicht tot zyn hart, met betrekkikg tot zyne innerlyke waarde, voor Hem, die ons gemaakt heeft; zo blyft het echter waar, dat het in zyn bedryvend leven is, gelyk de Apostel zegt: niet des geenen, die wil, noch des geenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. Hoe leerryk is deeze bedenking voor my in de beschouwing over my zelf! Op hoe veele onderscheiden wyzen kan ik die, als ik nuttig poog te zyn, toepassen. Moet niet hy, die buiten zyn toedoen is uitgerust met uitmuntende talenten, en geplaatst wordt in omstandigheden, waarïn hy werkzaam zyn kan, zich voor zynen God verootmoedigen, en zeggen: niet my, maar u, ô Heere. zy de eer van alles! Als ik my de drie groote Voorwerpen herïnner, waar omtrent hy werkzaam zyn moet; God, de Mensch, en de Natuur. - God, om hem, in een eerbiedig zwygen, te aanbidden; den Mensch, om hem nuttig te zyn; en het ryk der Natuur, om den kring zyner kundigheden uittezetten, en zynen geest bezig te houden. Hoe vervult deeze bedenking my met eerbied voor den Mensch, als ik hem beschouw, als dat Weezen, waarïn zulk een ryke schat van wonderbaare vermogens ligt opgesloten; vermogens, die allen ontwikkeld kunnen, die zeer zeker eens allen ontwikkeld zullen worden. Maar, met welk eene huiverende aandoening, beschouw ik een magtloos, geheel onnozel, jong gebooren Kind, als ik nadenk, wat de Schepper daarïn gelegd heeft! Hoe die eens ontwikkelde vermogens door alle eeuwigheid zullen voortgaan. Vermogens, die het eens binnen weinige jaaren tot roem of schande der Menschheid kunnen maaken: Vermogens, die zegen of vloek kunnen aanbrengen. Hoe tot naauwgezetheid toe omzichtig moeten zulke bedenkingen my niet maaken, als ik anderen beöordeel. Hoe menig een wordt, door den oppervlakkigen Toekyker, voor een nietsbeduidend Schepzel gehouden, waar voor de bedillende Hoogmoed naauwlyks een plaats in den rei der Redelyke Schepzelen gelieft in te schikken, die echter, in het oog des Alzienden, veel beteekent, ja een groote schakel in den keten der Weezens is. Die een zeer diep verholen kragt van vruchtbaarheid in zich bezit. Wanneer ik myn aandagt op zulke nog onbekende karakters vestig, denk ik meermaal: maar eene kleine verandering in uwe omstandigheden, en de aantokkeling, (by voorbeeld,) tot verboden wellust, zal verbroken zyn, de neiging ter deugd eens voor altoos gevestigd blyven. Gebeurt het niet meermaalen, dat één sterfgeval, ééne verandering van wooonplaats; wat zeg ik, dat één aanmoedigend woord, de vriendlyke oogwenk eener met ons begaane Bloedverwantte, voldoende zyn, om het zwakke grondspruitje der deugd op te wekken. Hoe dikwyls moet men alleen onzen smaak verbeteren, om ons tot zedelyke volkomenheid opteleiden! De Mensch wordt, zo als wy het in een welverklaarden zin noemen, het geen hy is, door tyd en toeval. Het vermaak, van aan u te schryven, is voor my zo groot, dat ik wel een misbruik zoude maaken van uwe heuschheid; en ook, Mevrouw Helder doet my de eere aan, om myn gezelschap te verzoeken. Wy zyn maar met ons beiden thuis. Uwe Vriendin doet met haar Vader en Broeder een tour te paerd. Gy zyt niet onkundig van het Plan, door Mevrouw ontworpen, om Leevends weldoeners te beloonen. De Brief van myn Heer Veldenaar, zo even ontfangen, voorspelt ons ook in deezen een zeer groot genoegen. Chrisje weet hier zo weinig van als Leevend. Mevrouw heeft my bevolen, u dit in vertrouwen te schryven. Met de hoogste achting teekene ik my   Uwe Dienaresse en Vriendin,   a. belcour.   PS. Nog één woord over Mevrouw Ryzig. - Indien men iemands karakter het veiligst kan opmaaken uit gemeenzaame Brieven, dan zeg ik: hoe weinig, en met dit al hoe veel, heeft zy met haaren Broeder gelyk! Welk eene gelukkige blymoedigheid, welk eene vrolyke welmeenendheid, welk een waarlyk goed, - en, met dit al geenzins zwak hart, heeft deeze zonderlinge Vrouw. Haare Brieven bevatten zo veel proeven van gezond oordeel, als grappig vernuft. Mevrouw Helder is ongemeen met haar ingenomen; zy moet des zo wel eene braave, als in haar vak beminlyke Vrouw zyn. - Haare vriendschap met eene byna Tagtig-jaarige Juffrouw de Vry is origineel: doch my dunkt, dat ik die met dit al zeer natuurlyk in zo een karakter vind. Wy mogen ons vleijen met de overkomst der oude Dame, als uwe Vriendin trouwt. Mevrouw Helder heeft my de Commissie gegee-ven, om haar met den jongen Heer Helder te gaan afhaalen. Ten ware Mevrouw Ryzig anders ordonneerde! Mevrouws eigen woorden. Ik gis, dat onze Leevend reeds by u is; ten minsten, hy zal u, voor hy hier komt, bezoeken.
wolf016will08_01_23_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 25, "section": 1 }
Ge-eerde vriendin! Konde ik, zelf van myne zo zeer voor my ingenomene Vriendin Helder, wel eenen Brief, die niets dan lof, dan goedkeuring ademt, verwagten, gelyk aan dien, die ik van uwe waarde hand ontfing? Ik sta verstomd. Kan vriendschap eene zo redelyke, zo met des Menschen hart bekende Vrouw, dus eenzydig maaken? Waarlyk, ik betuig van harte, dat ik zo veel lofs niet kan verdienen. Het goede, 't welk gy in my ziet, zyn de vruchten van eene opvoeding, waar voor ik der Voorzienigheid nooit genoeg dankbaar zyn kan. Gelooft gy niet, waarde Belcour, dat men, als men geleerd heeft aandagtig te letten op het weezen der dingen, en de betrekkingen, die zy op ons hebben, als men de uitmuntendste voorbeelden in de tederst-geliefde Ouders ziet, als men meest al buiten de waereld leeft; dat men dan, zonder dat ons veel lof toekome, het zo verre kan brengen, als ik het mooglyk gebragt hebbe? Hangt niet, zo al niet alles, immers zeer veel, af van de eerste richting? Denk echter niet, dat ik ongevoelig ben over de wyze, waaröp gy omtrent my denkt. Zyt gy de geëerde Vriendin eener Mevrouw Helder niet? Heeft de Voorzienigheid u niet uitgekoozen, om de onschuld van een braaf, niet gekend, verdoold Jongeling, te bevestigen? Ik zie zelf wel, dat onze Chrisje niet zo vry met u is, als haar hart waarlyk begeert; maar dit moet gy niet toeschryven, dan aan haare hooge achting voor u. Zy ziet u op een te grooten afstand. Daar by, myne Vriendin, hebt gy iets zo deftig, zo ernstig in uw gelaat en houding; men ziet zo duidelyk, dat gy met veele en verborgene tegenheden en zorgen geworsteld hebt; uwe gesprekken zyn wel minzaam, zagt, hartlyk; maar zy behelzen zo verbaasd véél, zy doen zo veel af: is het wel te verwonderen, dat Chrisje niet zo kan overhellen, om, door kleine blyken van geneegenheid, u te toonen, hoe veel vriendschap zy voor u gevoelt? Ik heb u wel eens hooren vergelyken by de Vriendin van Burgerhart, - ook wel door Chrisje zelf; maar dit oordeel onderteeken ik geenzins. Ik heb altoos veel achting gehad voor Juffrouw Willis; ik meen ook, dat zy voor haar jong vrolyk Vriendinnetje van veel nut was. Schoon des deeze vergelyking u niet ten nadeele strekt, my schynt het evenwel toe, dat zy gebrekkig is. Ei lieve, laat ik my hier by nog een weinig mogen ophouden: het volgende zal mooglyk niet geheel buiten den haak zyn. - Twee Kunstenaars kunnen ons ieder een heerlyk stuk van hunne bekwaamheid leeveren; men zal echter in de manier de onderscheidende hand des meesters ontdekken. Men zal zien, (indien men zien kan!) uit welk een school zy komen. Deeze zal meer hebben van Michel Angelo's kragt en majesteit, de andre toont veel meer van Albano. Wie ziet niet, dat onze Vriendin Helder in een geheel ander school is onderweezen, dan myne Vriendin Belcour? Maar, om tot Juffrouw Willis weder te keeren. Men kan niet ontkennen, dat zy niet altoos van bedilzucht vry is; dat zy niet genoeg overtuigd is van haare zedelyke meer volkomenheid, dan van die haarer Vriendin. Zy is niet altoos redelyk; zy ... maar genoeg, want Juffrouw Willis blyft een zeer braaf Mensch. Had zy, als men haar in dit licht beschouwt, Saartje des niet al zo zeer noodig, om ook een nog beter Mensch te worden, dan die haar had? Wie doch kon haar van deeze gebreken overtuigender geneezen, dan een Meisje, dat haar altoos recht deed, haare Vriendin boven zich plaatste; een Meisje, dat, ook in haare scherpste verdeediging, nooit die goedaartigheid verloor, die haar zo eigen is, als haare blymoedigbeid? Onze Mevrouw Ryzig, die men ook wel meermaal by Burgerhart vergelykt, (want de lieden vergelyken al vry wonderlyk,) zou omtrent eene Willis dus niet gehandeld hebben; en zy is echter niet minder goed, niet minder braaf, dan Burgerhart: maar er is zo verbaasd veelerhande soort van braaf en goed! Als Mevrouw Ryzig, by voorbeeld, eens zo een Brief ontfangen had, als Willis aan Burgerhart scheeef; dan, zou zy, (dunkt my,) dien Brief geleezen, en met een denk je dat, Juffrouw Willis! ter zyde gelegd hebben; en met de heele Willis zich nooit meer bemoeid hebben. Maar Saartje was dit onmooglyk: zy moest zich verdeedigen by haare Vriendin, en te gelyk, zo als zy dat noemt, voor haar eene ontdekkende predicatie doen. Maar gy, waarde Belcour, die u nooit hoorde toejuichen; gy, die onbekend voortleefde; maar in stilte en werkzaamheid u volmaakte, en uwen God diende; geloofde nooit beter te zyn dan veelen. Door uwe omstandigheden aangespoord, zogt gy in de onderwyzingen van den Godsdienst uw geluk; hy leerde u die pligten, die ons zo verre van zelfsverheffing verwyderen: gy poogde altoos beter te worden; gy vond dus altoos stof tot verootmoediging. Maar! - geen gebroken hart oordeelt liefdeloos! Gy wist, dat het niet maklyk valt, in de waereld altoos voor God te leeven. Dit maakte u toegeevend, medelydend, te recht- brengend; gy wierd beredeneerd goed. Elk, die u met aandagt beschouwt, moet zo over u oordeelen. Zie daar, waarom gy ook voor eenen driftigen gevoeligen Leevend van zo veel nuts zyn kond! Hier door zoud gy zyne Zuster dierbaar zyn geworden; en, als wasch onder uwe handen, zou zy by die zelfde gelegenheid u omhelst en bedankt, maar eene Willis hartlyk uitgelachen en bitter vernederd hebben. Ging waare braafheid, oprechte welmeenendheid, en geoefend verstand wat meer verzeld door vrolykheid, en gemeenzaame zoetaartigheid, men zou veel meer weldenkende, weldoende jonge lieden aantreffen; men zou meer gelukkige Huwlyken zien; maar men, vergenoegt zich, van weerskanten, daar mede, dat men een braaf Man, eene deugdzame Vrouw is; het overige komt er niet op aan. Hoe veel vermogen evenwel op nog onbedorven harten, heuschheid, zagtheid, meegaantheid, belangneeming; ja zelf, hoe veel invloeds heeft wel eens een lief, een bevallig gelaat, eene fraaije houding..... Ik waag immers niets by u, als ik dus schryf? Hoe verheugt my het gelukkig lot, waar in gy thans deelt; trouwens, dit weet gy! Kunt gy echter dulden, dat ik meen, dat gy niet in uw eigen kring zyt? De Natuur, de Godsdienst, het gezond oordeel hebben u volmaakt toebereid, om eens eene Gouvernante van jonge lieden te zyn, die men niet geheel tot niets anders bestemt, dan voor mode en opschik. Nooit, dan met innerlyke aandoeningen, vestig ik mynen aandagt op uwe zalige Vriendin! leerzaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreevene gevoeligheid........ Maar hier over nog eens mondeling; ik weet, dat veelen met ons over dat gedeelte der Historie zeer verschillen. Wat verlang ik, onze Vriendin getrouwd te zien! Welk een beminlyk braaf paar jonge lieden zal dat zyn! Hier in worde ik versterkt, door den ommegang met Leevend; hy is hier, zó als gy nu reeds weet, geweest. Gaarn had ik hem een Brief mede gegeeven; doch ik kon niet op my verkrygen, zo lang zyn gezelschap te laaten vaaren. Hoe veel verschillen Leevend en Sytsama! en echter, ik zie harmonie! - De onuitspreekbaare rykdom der schepzelen in de natuur maakt geene heerlyker vertooning voor het oog des aandagtigen, dan die verbaazende, alle van elkander wykende karakters van waarlyk goede, braave, verstandige Menschen. - Welk een schoon geheel levert dit op! Zou dit groote onderscheid in karakters niet nog wel in het aanstaande leven een bron van zalige gezelligheid uitleeveren? Voor ik deezen sluit, moet ik u nog eerst vraagen: wat mag wel de reden zyn, dat veele Menschen zo afkeerig zyn, om eenige gissingen te maaken met opzicht tot hun volgenden staat? Is men waarlyk zo onverschillig, om iets te weeten van dat Hemelsch Vaderland, alwaar wy allen heenen reizen? 't Is ons wél niet geopenbaard, wat wy zyn zullen; maar dit weeten wy, dat wy Kinderen Gods zyn zullen. Zou aardschgezindheid in deezen alle zucht tot kennis uitdooven? Die ons ingeschapene zucht, die niet dan met ons leven eindigt? My niet ophoudende met de Oostersche zinnebeeldige schilderyen, die men in den Bybel van de aanstaande gelukzaligheid gemaald vindt, dunkt my nog, dat die, immers grootendeels, bestaan zal in toeneemende kennis; in het nuttig, leerzaam byzyn van verhevener weezens; in vriendelyke gezelligheid met allen, die wy daar of leeren kennen, of reeds als hier gekend hebbende, aantreffen. Zo vormt iedert zich, in zyne verbeelding, een Hemel naar zyn smaak. De wellustige wil alles, wat de zinnen streelt; - de pronkster zal geen een steen of diamant uit haare Stad Gods willen missen; - de heerschzuchtige heigt van verlangen, om te zitten en heerschen op eene der Twaalf Troonen; - de Sentimenteele hoopt te verzinken, weg te vallen in de Goddelyke liefde; - de vadzige zal sluimeren..... Ge-noeg! wie kan in deezen alles opnoemen; en wat kan ik u hieromtrent zeggen, 't welk gy niet zeer veel beter weet, dan ik? Wel dra hoop ik u in persoon te verzekeren, hoe zeer ik ben   Uwe hoogachtende Vriendin,   j. van sytsama, geb. veldenaar.
wolf016will08_01_24_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 26, "section": 1 }
Myn lieve Willem! Hoe edel, hoe waardig zyn de aandoeningen van myn hart, onder het aandagtig herleezen van uwen Brief! Nu roert eens eene stille, zwygende, ernstige liefde myne ziel voor den my zo dierbaaren Schryver; dan lyde ik eens weder alles, wat hy onderging, toen hy in dat huis trad, waarïn hy geleid wierd, om groot te kunnen worden; om, terwyl zyne deugd streed, zyn verstand te verlichten, om niet alleen beminlyker, maar ook waardiger te worden! Hoe volkomen stemt myn hart met het uwe! Ja maar, hoe leevendig schildert gy dit treurig toneel. Ach, Leevend, deeze door u gestorte traanen, zyn eenen grooten Man tot eer. Het geheiligd voorwerp..... Het vertrek! ... Zo geheel omringd door alles, waar op zy eens zo eene huisselyke betrekking had.... En wie zou eene uitmuntende Lotje durven wraaken over haare liefde voor u? Beklagen, dit is iets anders! o Ik voel, als 't ware, een koude treurige nevel over myn geest neêrvallen, als ik aan haar zielenlyden denk! ..... Zouden de getrouwe waarschuwingen, zouden de lessen myner Moeder, myner Vriendinne: wagt u voor het sentimenteele, hoe hoog die te waardeeren zyn, wel zo veel invloeds op onze aandoenlyke gemoederen hebben, dan het voorbeeld, het droevig voorbeeld uwer Lotje? Gelooft gy echter, kunt gy het gelooven, dat men u, myn Leevend, by veelen beschuldigt; ja, dat men zich het air geeft, om Lotjes liefde voor u zeer onbetaamlyk te vinden? Onbetaamlyk! en hy, dien zy beminde, wordt niet alleen door alle jonge braave Lieden, die hem wel kennen, bemind, maar hy heeft de volkomenste goedkeuring van zeer uitmuntende Vrouwen weggedragen. Hy is geëerbiedigd, mag ik het zo eens noemen, door eene Belcour zelf: onder wiens verstandig, naauwkeurig oog hy alle zyne schreden voortzette..... Kom, myn Vriend, laaten wy ons niet kwellen, om zulke dwaaze, geheel van reden en billykheid afwykende, echter niets beduidende beöordeelingen. Laaten wy er maar uit leeren, dat uwe lieve Zuster zo veel verstand, als luchthartigheid toont, wanneer zy zich byzonder weinig bekreunt, hoe of kwaadsprekende Lediggangers, die zich de waereld noemen, over haar oordeelen. En ook zou het vonnis van eene eenige oude, den Mensch kennende, altoos braave Juffrouw de Vry, ten uwen voordeele, niet méér dan overweegend zyn, om ons schadeloos te stellen? Ons zeg ik; en met reden, want uwe Chrisje deelt wel zeer sterk in het misnoegen der geenen, die u beschuldigen. Ik zie echter geen schaduw van billykheid in dat misnoegen. Zou men ook niet kunnen vergeeven, dat gy my beminde, ook toen gy niet wist, hoe ik over u dagt? Of gelooft men, dat waare, bestendige, van voor veele jaaren gevestigde liefde, zich uit het hart van eenen Leevend laat weg rukken? Maar ik scheide hier van af, en ga tot uwen waarden Brief zelf over. Eerst dit nog. In de volgende week wagt ik u. Gy zult zeker eerst eens naar Boomryk gaan? Ik verzoek u, dat gy dit doet. Ik weet, hoe welkom gy daar zyt. Ik zal de schoone Regels, die van Sytsama my onlangs zond, hier insluiten: lees die eens over, als gy daar ter plaats zyt: Vivez pour peu d'amis; occupez peu d'espace; Faites du bien sur - tout; formez peu de projets; Vos jours seront heureux; & si ce bonheur passe, Il ne vous laissera ni remords, ni regrets. Het dierbaar present, my toegedagt, is reeds hier. Myn verlangen, om dat Boompje te hebben, was zo sterk, dat myn lieve Vader zyn Knegt daarom naar den Heer Roulin zond. Hy is voor zyne zorgvuldige bezorging, want er is niets aan beschadigd, in de manier der Helders, door my beloond. Het staat in myn byzonderen Bloemtuin; en, hoe zeer ik ook op Bloemen en Gewassen verliefd ben, zal dit Heestertje altoos myne grootste oplettendheid en omzichtigste zorgvuldigheid behouden. Ik heb deszelfs blaadjes en knopjes met myne traanen besproeid! Lotje, uwe dierbaare Lotje, heeft het zelf geplant. Ik verraschte, gisteren morgen, myn Vader en Moeder, bezig in de beschouwing, de stille aandagtige beschouwing van dat, voor ons, zo belangryk Boompje. Ik hoorde juist niet wel, wat myn Vader zeide, maar myne Moeder leunde, een weinig voorwaards-geboogen, minzaam op zynen haar omvattenden arm; en noemde hem een allervriendlykst Vader. - O, dat zyt gy, dat zyt gy, riep ik uit, myne beide Ouders teder omhelzende. Onze lieve Everards meldt my in eenen langen Brief, die evenwel alleen over u handelt, dat gy haar bezogt hebt, en in een Briefje, dat onze Huisbewaardster (welëer in onzen jongen tyd ouwe Sare,) aan Mama over het huis en haare zaaken aldaar schryft, meldt zy, dat zy een bezoek van u gehad heeft, en dat gy nog precies dezelfde goede jonge Heer zyt, die gy altoos waart...... Maar gy moet dat zelf leezen. Ik zal er uwe Zuster eens op traeteeren; de lof van zulke Menschen doet, in dit geval, zo verbaasd veel af! Men vroeg eens aan den President Montesquieu: hoe komt het toch, dat Fontenelle zo beminlyk in zynen ommegang is? en die groote Man antwoorde koeltjes: om dat hy niemand bemint. Mama meent, zegt zy, dat dit antwoord zo wel den Man, dien het gaf, als de zamenleeving, waarïn wy ons bevinden, meesterlyk afbeeldt. 't Kan zyn! Maar omtrent u, myn lieve Leevend, trek ik een geheel ander besluit. Gy maakt eene uitzondering op den doorgaanden regel. Uwe groote talenten hebben noch de zagtheid van uw hart, noch het bevallige in uwe manieren benadeeld. De opvliegendheid van uwen aart, is wel geene overdreeven deug, maar zy is echter meer in uw bloed, dan in uw humeur; iets, 't welk men niet altoos zorgvuldig onderscheidt. Maar van welke onvolkomenheeden zullen wy ons niet ontstaan, onder het liefdryk oog eener Moeder, die het, op den edelen weg der zedelyke volkomenheid, zo verre gebragt heeft! Te meer, daar wy zeer zeker overtuigd zyn, dat ons geluk altoos toeneemt met onze deugd. Behoef ik u wel te zeggen, hoe veel vermaak ik my bezorg, als ik aan u schryf? Onnoodig: gy ziet het duidelyk, want ik begin nog een nieuw blaadje. Gy vraagt my, als gy van uw verlangen, om my weder te zien, spreekt: is dit alles niet in de schoone Natuur? Ik zou my onkundig kunnen houden, en my des excuseeren, om daar op te antwoorden: doch dit zou my zelf by myne Moeder een zweem van pruderie (ik weet dit woord niet in 't Hollandsch te zeggen,) geeven, die my zeer zeker noch wyzer noch beter zou maaken. Ik heb meermaal met eene vergaande verachting hooren spreeken van de driften, en vooräl, van de liefde. Ik heb ook wel gehoord, dat sommige Wyshoofden de driften onderscheiden in geöorloofde en verboodene. Mooglyk is dit eene woordenspeeling; maar, indien het hen ernst is, dan beken ik, dit niet te bevatten. De ondervinding leert ons, dat de driften ons zo eigen zyn, als het vermogen om te denken. Ik heb ook met de meeningen van anderen niets te maaken. Zy, die de liefde tot eenen Afgod, waar aan men alles moet opöfferen, verheffen, zullen my nooit tot eene zyner aanbidsters verlagen. Wanneer de liefde buiten de behoefte van het hart gaat, valt zy niet in myn trant; reden en betaamlykheid veroordeelen haar als dan. Zy, die beweeren, dat er geen eene drift zo voor het hevige berekend is, als de liefde, hebben mooglyk, in enkelde gevallen, gelyk. By sommige lieden ontgloeit zy voornamentlyk de inbeelding; en welke verwoestingen kan eene verhitte verbeelding niet aanrechten! My dunkt, dat ik ook wel bevatten kan, hoe zy in staat is, om in zeer sterke karakters groote revolutien te veröorzaaken. Maar een Man als myn Vriend, die reeds meermaalen proeven gaf, dat hy weet te heerschen over zynen geest, zal ook, in deezen, zich en zyner beminde waardig handelen. Stel u niet in 't hoofd, dat ik uw sterk verlangen afkeur; in u is dit natuurlyk. En indien het my al niet verrukte, ('t geen ik thans niet onderzoek,) het is echter zeer wel inteschikken. Het is ook waar, dat naar gelang ons geluk grooter is, wy ook te meer bevreesd zyn, om dat te verliezen. Die niet bemint, heeft niet te vreezen. Hoe bemin ik myne Tante de Vry! ô Wat heeft zy een Brief aan Mama over u geschreeven! Maar de wys, waar op zy u geluk wenschte, deed my dermaate aan, dat myne traanen er getuigen van strekten! Gy weet zeker, dat wy die waardige Vriendin der Menschen hier verwagten? Juffrouw Belcour, en onze Pauwtje zullen haar haalen. De dag zelf, waar op onze Ouders ons door uwen Professor Maatig zullen verbinden, zal in onze eige Familie worden gevierd; maar alle de festiviteiten zullen vooräfgaan. - Myn lieve Vader zal op de uitmuntendste wys toonen, hoe zeer hem het Huwlyk zyner Dogter verheugt. Gy kent zynen grootschen smaak; alles zal zyner waardig zyn. Wy zullen, geduuren-de uw verblyf alhier, voor ons trouwen eenige kleine Binnenlandsche reisjes doen, in 't gezelschap myner Ouderen, met Juffrouw Belcour en myn Broeder. Vaarwel, myn geliefde Leevend! Gy wordt met blydschap verwagt door   Uwe   c. helder.
wolf016will08_01_25_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 27, "section": 1 }
Lieve aanstaande zuster! Ik houde my van weinig dingen zo wél en vast verzeekerd, dan dat Brenger deezes u alle attentie, voor het geen hy medebrengt, zal beneemen. Het spreekwoord: zo als de waard is, betrouwt hy zyne gasten, is by my van geen het minste gebruik. Neen, Kind, myn zeggen kan navraag veelen. Toen myn Platonische Minnaar my zo naby de Huwlykshaven preide, was myn eerste vraag altoos: hebje niet een Brief? - Is er niet wat nieuws? - Wie is er dood, getrouwd, of om schuld gevangen? - Hoe laat is het? - Hoe is de wind? - Zyt gy niet eens by Renard aangeweest, enz. - Had hy my wat op deeze gewigtige vraagen te antwoorden; wel nu, dan kon ik hem een half uur by my dulden. Zo ging het my in den tyd der minne. Hoe het met u is, kan ik ook daarom te zekerder opmaaken. Wim is nu alles in allen. ô Dat kan ik zo bevatten - in anderen! Want het geen je lui, Vrienden, liefde noemt, is by volkje van myn koel onverschillig temperament, op zyn allerbest genomen, eene aandoening; maar by zulke keurig bewerktuigde, verheeven en fyn denkende Weezens, eene drift, of wilt gy - eene behoefte. Veel geluk met uwe keurige bewerktuigtheid, ja met uw fyn en verheven denken daar by. Maar gy, Chrisje, die zo sterk handel dryft in de daarommen, als ik in de waarommen, moest my 't avond of morgen eens vertellen, waarom men toch het Huwlyk eene Haven noemt? Voor ons Vrouwen, meen ik; - hou, gy moest my wel verstaan; want ik ben zo olydom niet, dat ik zulks niet, met opzicht tot het voor zich zelf ongenoegzaam, zwervend, loshoofdig Mannengedoente, begrypen zoude! Maar om u daar van te overtuigen, zal ik u zeggen, zie hier de reden, die ik er van geeven kan. De Jongens, ook de beste uit den burgerlyken korf, moeten, zal de zedelyke Boel in order blyven, moeten onder voogdyschap staan. De Wet zelf bepaalt, immers in Zeeland, en de Zeeuwen zyn nog al van de domste Moffen niet; dat de Jongeling vyf jaaren langer onder voogdy zal staan dan de jonge Dogter. Geen wonder, zy zyn met hun vyf- en-twintigste jaar nog naauwlyks voor water en vuur bewaard; en zo zy zich niet, zo rasch de Wet hun voor meerderjaarig verklaart, onder het gunstig en hoogstnoodzaakelyk bestuur der Vrouwen begeeven; dan, help kyken! Het Boeltje over de zêe; en zy verbrussen in één jaar meer van hunne aangeërfde goede hoedanigheden, dan er in zes jaaren is aan te winnen. Wy, Vrouwen, zyn des bestemd, om den Mannen uit het bederf te redderen, of daar voor te bewaaren. Leesje wel in den Bybel, Kind, vroeg de nu zalige Blankaart aan Saartje; dit viel my daar in; hoewel ik daaraan omtrent u niet twyfel; nu althans, dan ken je zeker dien lelyken, inhaaligen, norschen, zotten Nabal? En hoe zou David hem in zyn Engelsche huur gebragt hebben, (dat spreek-woord doe ik daar zo klakkeloos op,) zo zyn lief, verstandig, slim, mooi hexje van een Wyfje, zyn baan niet had schoon geveegd (ei lieve, zie Niemeijer daar eens over na!) by David; by David, die, schoon ik nu vrede met den Man heb, dat wel heel anders plagt te zyn, Chrisje,- ook zyn kaas en brood niet liet weg neemen. By David, die, schoon hy Koning was over een volkje, lang na niet van 't gemaklykste humeur; David, schoon hy een goed en wys Man was, begreep wel, zo hy in zyn drift, want alle Mannen zyn toch driftige schepzels, geen gekheid zou doen, hy dan het bestier der Vrouwen brood nodig had. Is het des te verwonderen, dat hy dit mooije Weeuwtje, die zo net wist, hoe zy hem te regt moest brengen, ook al maar by zyne andre Vrouwen name? ô Ik spreek uit ondervinding. Kyk eens aan, daar is nu myn Bram; hy betert by den dag, en ik beleef veel vreugd aan hem. En echter heb ik in het Huisselyk school myner waarde Mama beestig lui gestudeerd; en menigmaal stukjes gedraait, agter de haag geloopen, in plaats van zedig en stil myn les te zitten leeren; en my dus voor te bereiden tot dien post, die ik thans, met zo veel roems, bekleede. Ik heb wel van Wims Kindermeid gehoord, dat jou lui Erasmus zestien jaar over het A, B, C, geleerd heeft, en dat hy juist daarom zo een Bol geworden is. Dit smaakte my; want ik heb nog meer jaaren besteed in het duister A, B, C, van het bestier der Vrouwen over haare Mannen. Zie hier de genoegzaame reden, waarom ik er nu zo vast op ben; en my niet van stuk laat praaten; ja, byna myne wetten en regels zo goed van agter op kan zeggen, als Oom de Harde het Compas. Rasch genoeg, zo maar wel genoeg; ô daar hield ik magtig van; ik moest altoos tyd hebben tot het geen ik deed, zelf om het vroeg opstaan te leeren. Mama zou dit in gemoede kunnen verzeekeren. Ik weet des niet, Chrisje lief, of gy dit wel zo goed klaaren zult, als ik. Gy zyt my wat te vroeg wys geweest, Kind; uwe ziel is uit haar kragt gegroeid; gy hebt u te veel tot noemer één gemaakt; dit, vrees ik, zal de oorzaak zyn, waarom gy voor myn Wim zo veel zorg niet zult dragen, als ik voor myn Brampje draag. Gy zult hem te veel aan de leiding van zyn eigen wil overlaaten; en alle bestier, zo als het in, en met u zelf begon, zal ook zo eindigen. Hebt gy nooit van dat Advocaatje gehoord, dat met zyn twaalfde jaar al pleitte, tot groote verwondering van kundige verstandige lieden; en dat hy, toen hy twintig jaaren bereikt had, de grootste Rechtsgeleerden handen vol werk gaf, om voor ons te bepleiten, dat hy gezond Menschen verstand had? Zo gaat het: vroeg ryp, vroeg rot; vroeg gras, vroeg hooi! Wat is het goed, dat Willem zo wat door Kreupelbosch gejaagd is! Want uit de armen van een zo zagtmoedig Moedertje, in die van een toegeevend Vrouwtje glydende, - wat zou er van geworden zyn? Ten minsten een Nero, een Caligula, een Nebucadnesar, - of om in eens alles te zeggen, een waar Catechismus Mensch, geneigd tot alle kwaad. Maar, vreemde oogen dwingen best; dat wist ik wel. Zie daar, daar is die goede Vrouw, Mevrouw Tegenspoed, die gy, denk ik, zo weinig kent, als ik Monsieur Cupido; en die neemt hem by haar in de manège; zy vervult de pligt van Moeder en Vrouw; nu, ik beken ook, dat zy met haar Pupil op de proppen mag komen. Waarlyk, zo gy hem niet bederft, kan er nog een taamlyk goed Man van groeijen. Gy weet zeker, hartje lief, dat ik, zo als de Amsteldamsche Achillessen zeggen: een jongen Zoon veröverd heb? Ik kom heel veel maklyker aan hem, dan aan dien, die my op Zeemans-rust over den vloer kwam. Een lieve kleine gaauwdief, al Haagsch platje, wat er aan het heele Jongetje is. Ik heb Bram zo lang geplaagd, tot hy my het Kind present deed; mooglyk bewilligde hy er te eerder toe, om dat ik hem nu zelf minder op de handen zou kyken. Dat kan ik wel wat inschikken. Zo dat, Kind, ik ben dan maar eens magtig verheerlykt met dien Jongen. Ik kreeg het schaap zo verpieterd, zo naar, zo bleek, en zo vergiftig stout óók, dat het regt der pyne waard was, dagt my, om er myn kunst aan te toonen. Onze lieve Heer moest regt welgevallen aan dit goed werkje hebben, want het is reeds een Kind, zo schoon, en zo gezeggelyk, als er weinig zyn. Zes weeken streeden Pietje en ik om 't meesterschap; toen won ik den slag, en zal wel meester van 't veld blyven. De Jongen weet niet beter, of ik ben zyne Mama; heel goed! Als ik Jan op myn schoot heb, klimt hy by myn stoel op, onder myn arm door, en vermeestert ook een knie. Daar zit ik dan my te vermaaken met het kraaijen van Jan, en het gesnap van Piet. Het Haagsch Jonkertje geeft zich al airtjes tegen zyn Broertje; en dat lacht hem met een Zeemans-rustschen gier wat uit. Ik denk echter hem, om dat lachen, niet naar de woestyn te zenden, zo als Moeder Sara deed: nu, myn Heere Abraham zou er gezegend op passen: trouwens, myn Zoon is ook geen Kind van een Bywyf... ô dat geklungel zou ik over myn vloer niet willen hebben; en echter ik val niet jalours; maar ik ben er voor, dat de schoone orde der dingen bewaard wordt. Hier jy, mantje, zou ik zeggen: niet te veel boter op een koek; je moet leeven, en laaten leeven... Maar ik zou met myn Huwlykshaven, myn Haagschen Zoon, vooral met die Bywyven, wel vergeten, waarom ik u deezen schryf. Evenwel, denk je niet, dat ik een regte bemoeial word? ô Ik vorder zo in het nuttige Moederzwak! Niemand doet de dingen zo goed als ik, zo wel als Vrouw, als Moeder. Hoe kom ik er aan? Hoor eens, Chrisje, jy weet toch zo véél, weetje ook, of er, onder de daaglyks spikspelder nieuwe gevoelens, ook een Leerstuk is: ‘dat men de zonden der Behuwd-Moeder overerft?’ Dat men die aanneemen kan, weet ik. - ô Ik word eene waare copie van Mama Ryzig, aan deeze zyde beschouwd zynde. Ik ben er dol opgezet, om zo overäl het Bestier over te hebben, om zo alles te bedenken, en uit te voeren: zie hier een nieuw bewys. Uit zorgvuldige voorüitziendheid, vreesde ik, of men by u wel denken zoude, om Vrienden en Bekenden op uw Bruiloft te verzoeken: want, zo als Tante Martha wel zeit, op Bruiloften en Rouwmaalen worden altoos veele dingen vergeeten. Dat wilde ik voorkomen. En dewyl ik weet, dat gy, met alle uwe goede hoedanigheden, met al uw verstand, een grootsch ding zyt, zorgde ik, of gy myn goede Oom en Tante de Harde ook zoud vergeeten. Daar heb ik een schotje voor geschooten. Ik heb beiden al verzogt; ja ging, of liever reed er zelf na toe, om er toch het myne aan te doen. Wel nu, Tante had geheele Vlotschuiten vol zwarigheden; en 't was: heden, Daatje, hoe bedenkt Nigt Chrisje het zo? Wat zullen wy, ouwerwetsche Menschen, by al die groote lui doen; en wy worden ook al een dagje ouwer; en ik zou dan ook myn wasch stuuren; en jong by jong, en oud by oud; en wat zal ik aan myn lyf doen? Ik kan immers myn groene damaste Samaar, daar noch sleet noch beet aan is, en die ik in geen dertig jaar aan myn lyf had, nu niet tot een Sak laaten versnipperen; 't zou zonde en jammer zyn van zo een kostelyk stuk. - Ik mag de mouwen wat naar de mode laaten veranderen, denk ik daar; ik kan het zelf niet meer zien; nu, dat moet dan zyn hart ophaalen; dat zo moet, dat zo kan, plagt myn Moeder te zeggen; en wat zal jy, Man, aandoen. - Wat ik aandoen zal, (schreeuwde hy,) wel, waar heb ik God dank voor gevaaren? Heb ik nog niet een splinternieuw zwart kleed; laat er een paar Arikattermouwen aanzetten, en zyden-knoopen; als ik dan myn sattyn geborduurd zwart kamisool en myn fluweele broek aantrek, zal ik er uitzien, of ik zelf een Bruigom ben; was zeg jy, Nigt? Zo dat Chrisje, gy kunt die goede Menschen verwagten, Tante in 't groen Damast, en Oom in 't zwart; 't geen in de modes te kort komt, zal de schat van Juweelen en den gouden Beugel weêr goed maaken. Oom ontsloot de kast, en haalde de rok er zo met een vlerk uit. Wat ben je toch een onbehouwe stuk vleesch, zei Tante, en vouwde dien netjes weer toe. Toen kwam er een stapel Engelsche Hemden op de baan, zo fyn als een hair, en zo geel als safferaan; die zal Tante morgen in de wasch doen, en ze (denkelyk,) laaten bleeken, tot dat zy kap en keuvel inpakt. Dit, dagt my, moest ik zo schryven: belieft gy 't niet te leezen, dat's uw zaak; nu ben ik er af. Wim zal 't overige mondeling vertellen. Maak toch, dat ik op Zeemansrust met geen lange neus behoef te staan. Nu, als zy niet komen, koom ik ook niet, en dan zal ik maaken, dat de Bruigom ook niet komt. Dat zou mooi zyn, - alles is klaar op den Bruigom na. Myn klein gespuis komt ook mee....... Maar gy leest zeker deezen niet van   Uwe Zuster op het tipje,   a. ryzig.
wolf016will08_01_26_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 1 }
Lieve zuster! Raad eens, waar ik deezen aan u begin te schryven. Laat de stoute lieve West u vry helpen..... Maar ik wil goed zyn, en my niet wreeken van de menigvuldig kleine schelmstukjes, die gy, zo trouwhartig bygestaan door uwe Vriendin, aan my, tot den laatsten avond voor myn vertrek toe, hebt gepleegd. Ik zoude anders uwe nieuwsgierigheid eens een weinig werk geeven. Ik schryf deezen op Boomryk; en dat meer zegt, in dat Gestichtje, 't welk Sytsama zyner Vrouw en haarer Vriendin, mag ik het zeggen, heeft toegewyd. Lacht nu een Duet, ja laat Ryzig u een Trio helpen lachen, over myn sentimenteelschap (wat zeg je van dit woord; hebt gy in een paar dagen wel een fraaijer gesmeed?) Noem my een verliefd Ridder, een Dweeper, enz. enz. enz. Ik zeg u evenwel, dat ik hier met een genoegen zit, 't welk al zeer na aan verrukking grenst...... Maar gy zoud u zeker het air geeven van my niet te verstaan, als ik dus voort-schreef; en uwe Nigt heeft dit kunstje ook vry fiks; haare oogen zyn echter verbruide klipspaanen .... zeg het haar uit myn naam; voor 't overige is dit, zo als het heele schoon Kind, de Bruins zaak. Gisteren in den namiddag reed ik het Bassecour op. De Kolonel en zyne Vrouw ontfingen my, nog voor ik van myn paerd gesprongen was. Ik wierd ontfangen als een Broeder; of wilt gy, als den begunstigden Minnaar eener hart-Vriendin. Mevrouw Veldenaar verborg ook niet, hoe welkom ik was. De Kinderen kenden my nog; maar myn favoritje, Jetje, zat voort op myn knie. Sytsama is een van die waarlyk groote lieden, die men geen recht doet, om dat men hem niet kent. Zyne houding, zyne daaden, zeggen ook veel duidelyker, hoe hy over iemand denkt, dan zyne woorden. Mevrouw zeide, dat zy haaren Man nooit zo vrolyk, zo opgeleevend gezien had: hy is echter een Man, die al zyn geluk kent en geniet. Myn geluk zoude voor eenige uuren volmaakt geweest zyn, indien ik den eerwaardigen Dominé Veldenaar in deeze ryke schoone huisselyke groep had mogen zien! Gy kunt u niets bekoorlyker, niets belangryker, dan deeze Familie voorstellen. Sytsama heeft al het waardige van een Vader, met al het toegeeflyke van een Broeder; wanneer hy zich met deeze Kinderen inlaat. Ik ben niet in staat, om naar eisch te schryven over dit gelukkig Huisgezin. Allen zyn voor elkander bereekend; wat kan ik meer zeggen? Het Buitengoed is verbaasd groot van omtrek, en vol verscheidenheid. Het oog word hier niet gekwetst door versnipperde Engelsche Bosjes, noch Chineesche Tenten. Men wandelt hier onder staatige Boomen, heerlyke Koorn- en Gras-Landen. Bloemen en Moes streelen het oog: de schoone Rivier de - stroomt hier langs, en is met verscheide spruiten door de Plaats gelegd.
wolf016will08_01_27_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 2 }
[Mevrouw Sytsama ten vervolge.] Uw Broeder neemt met Sytsama eene wandeling. Hy vroeg my, of ik wat aan u wilde schryven. De inval was goed. Kom aan, (zeide ik,) geef my dan uw pen. - Ja maar, op dit Papier. - Dan moet ik leezen, wat gy schryft. - Wel nu, lees. - Ik deed zo. Wat zal ik zeggen? Ik zal, dunkt my, aan Wim maar toestaan, dat ons huislyk geluk niet te beschryven is; en weet gy, Mevrouw, wat ik daar mede in myn schild voer! Dit ... Ik hoop dat, wyl de Vriendschap toch niet in staat is, om u hier te brengen, de Nieuws-gierigheid u zal overhaalen. Gy, Mevrouw Ryzig, had immers altoos een zeer sterke trek, om het zeldzaame te zien, en zo eens te gaan opnee-men. Was dit het kunstwoord niet? Ik weet niet, of gy het Buitenleven zeer bemint; het Buitenleven, zó als wy het verkiezen, en niet om du Ton te zyn, of om te brilleeren; maar om in eene gezonde lucht, op eene natuurlyke plaats, te deelen in die stille zegeningen, die myne dierbaare Moeder zo behaagen, waarïn myn Man al zyne wenschen besluit, waarïn ik altoos gelukkig was. Morgen vertrekt uw Broeder. Hoe wy hem kunnen laaten gaan, weet ik altoos nog niet. Ik zal het denkbeeld, dat hy naar zyne heele lieve gaat, moeten te hulp roepen, of het zou my te moeilyk vallen. Nu, bedenk u eens omtrent myn verzoek. Leef gezond en blymoedig; niemand acht u hooger, dan   c. sytsama.
wolf016will08_01_27_1
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 3 }
[Vervolgd door den Heer Leevend.] Beekenhof. Ook zelf naar myne Beminde vertrekkende, koste my het afscheid van deeze beminlyke Familie vry wat moeite: maar my dunkt, dat zulke gewaarwordingen ons niet tot onëer kunnen gereekend worden. Zy overtuigen ons, dat ons hart wel geplaatst is, en dat de liefde den kring onzer geneegenheid uitbreidt. Vriendschap, Liefde, Welgevallen, hebben my hier ontfangen. Myn aanstaande Schoonvader verzuimt niets van alles, wat in staat zyn kan, om my te overtuigen, dat alle zyne ongunstige gevoelens omtrent my voor altoos vernietigd zyn, en opgevolgd worden door zulke, die my tot de grootste eere strekken. Chrisje heeft uw Brief met een vrolyken lach geleezen. Mevrouw Helder is zeer met u ingenoomen. Ik neem dit uur waar, wyl Chrisje gekapt wordt, om u nog het een en ander te schryven. Verwagt er minder van dan ooit, want ik ben byna zo lang geen meester van myne gedagten, als noodig is, om eene taamlyk goede periode te schryven. Was het dan niet maar best, dat ik eindigde?.....
wolf016will08_01_27_2
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 28, "section": 4 }
[Vervolgd door Mejuffrouw Helder.] Dit, myne lieve aanstaande Zuster, zal ik niet onderzoeken; mids dat ik er de volgende regels maar kan byvoegen. Hoe verre- en doorziende gy ook zyt, (eene gaaf, die ik u gaarn toekenne!) gy ziet echter, dat gy omtrent het niet leezen van uwen Brief deegelyk mis hebt. De Brenger van dien Brief was my zeker zo aangenaam, dat het een Brief van u moest zyn, (dit beken ik,) om hem ten eersten te openen, en zeer attent te leezen. Gy spot zeker, of gy kent my niet, als gy onderstelt, dat uw Broeder zo zeer myn alles in allen is, dat ik voor niets buiten hem aandagt had. Dan zeker zoude ik my aan onveräntwoordelyke ondankbaarheid schuldig maaken; maar de liefde, waarmede hy my in kennis gebragt heeft, heeft zo weinig van een jalours dwingeland, dat de grootste voorstandsteres der vryheid haar kan eerbiedigen. Ik spreek, ziet gy, naar ik wys ben; en dat kunt gy my niet kwalyk neemen. Gy spreekt zo dikwyls van uw koel onverschillig temperament.... Hoe zit het? Zyt gy ook (deeze kunststreek gebruikt men wel eens meer,) by u zelf overtuigd, dat dit veel spreeken in dien trant noodig zyn kan, om uw credit staande te houden? Aartig speelt gy met onze keurige bewerktuigdheid. Wat zal ik zeggen? Het schynt, dat gy veel meer kundigheden hebt op dit stuk dan ik. Gy komt er met eeren aan: wat is er op te zeggen? Niets! Veel geluk met deeze méér kundigheden. Uw Brief smaakt my in allen opzichte; en indien het u te vergen ware, ik zou zeggen: schryf, Mevrouw Ryzig, schryf veel, schryf overäl over, mids dat het aan my zy. De vertelling van Wims Kindermeid, nopens ons lui Erasmus, deed myn Vader hartlyk lachen; de staatige Belcour zelf lachte recht smaaklyk, over de bedenking, die gy daar omtrent maakte. De staatige, zeide ik! Vorm u geen verkeerd denkbeeld van haar. Zy is alleen bedaard, ernstig, en door de natuur aangelegd tot stille overdenkingen. Doch myne lieve Mama zelf is geen grooter Vriendin van een blymoedigen geest, dan deeze onze eerbiedniswaardige Belcour. Nog een woord over onze Oom en Tante. Nu gy my toch de eere hebt aangedaan, om die Menschen uit myn naam te noodigen, heb ik vrede met u; anders zoude ik denken, dat gy my nydig waart, door my by hen vóór te zyn. - Maar nu bedank ik u, en betuig myne groote verpligting aan uw aangeërft of aangenomen Bemoeiälschap? ‘Ik ben, met alle myne goede hoedanigheden, zegt gy, toch een grootsch Ding.’ Waar op dit uw oordeel over my rust, weet ik niet: maar wat is het gerust, als men weet, dat er niets aan is, wanneer men beschuldigd wordt. En genomen, ik was al eens zo dood nederig niet, als eene boetedoende Heilige, zoud gy dáár uit besluiten, dat ik Menschen, die voor myn Leevend alles over hadden, tot zelf het kleine Tuinkamertje om hem in te verstoppen, niet met die onderscheiding zoude behandelen, die zy verdienen? ô Ik maak my zo een feest, om hen te zien aankomen. Niet om my met hun te diverteeren, maar om een paar oud origineele Hollandsche Menschen huisselyk te leeren kennen. Ik zeg u myne vriendschap op, indien gy eenige kattensprongen omtrent hun maakt. Ik weet wel, dat uw hart daar niet meer in deelt; doch zy, die uw hart minder kennen, zouden ongunstig over u oordeelen; en dat wil ik volstrekt niet hebben, om dat gy het niet verdient. Wy allen groeten u gemeenzaam. Wim schryft aan zyne Moeder; ik zal er nog een paar regels by doen. Gegroet nogmaals. Kom spoedig met uwe geheele Caravane.   Uwe Vriendin, zo nog al niet uwe Zuster,   c. helder.
wolf016will08_01_27_3
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 1 }
Beekenhof. ‘Schryf my veel, schryf my alles.’ - Een klein, een beuzelagtig verzoekje! vooräl nu ik ieder oogenblik, dat ik de pen opneem, my eene schade toebreng, die niet ligt te vergoeden is; want, dan ban ik my zelf uit het gezelschap van de waardigste Vrouw, die ik, ware ik niet Protestantsch, zoude aanbidden, onder den titel van onze lieve Vrouwe van Beekenhof; uit dat eener Mevrouw van Sytsama, uit dat van myne aanstaande Zuster, van eene braave Belcour, om my by de Vrouwen te bepaalen; hoewel myn Heer Helder wel deeglyk met een rooden letter in myn Almanack zal aangeteekend worden. ‘En uit dat van uwe Vriendin Everards!’ ...... Dat heb je eventjes zo wat mis; want dat lief Schepzel dwing ik om by my te zitten, zo dikwyls zy maar half kan; haar gezelschap leidt my niet af; en toch, ik hou zo veel van haar, als zy verdient; dat is, zeer veel. Ik denk zelf, dat ik haar wel zal weeten te bepraaten, om, voor ik deezen sluit, u te toonen, dat zy nu wat meer kan, dan nietsbeduidende invitatie-kaartjes en beuzelagtige confidence-briefjes te schryven. Het mag my zomtyds niet van 't hart, om haar naar myne kamer te neemen, zo geduldig, zo geheel onderwerplyk, volgt zy my met haar klein Cherubyntje op den arm; maar alle weezen moet weezen. Waarom zegt zy niet assurant maar weg, dat zy er den hooi van heeft? Nu, dat daar gelaaten. Ik begin zo goed ik kan, (en dat is ligt goed genoeg voor u,) aan u te schryven. Het spyt my toch verbruid, dat de Bruin nu juist begrypt aan de koorts te gaan leggen. Had hy het tot een week na zyn huwlyk uitgesteld, dan had gy hem voetstoots hier naartoe kunnen inpakken, en by hem en chore oppassen. Had gy myn raad gevolgd: drie geboden op één dag, en voor 't bed getrouwd! Nu, 't schaadje niet; die geen goede en verstandige raad wil volgen, moet zien, wat de uitkomst is; ik zal my over u erbarmen, want ik begryp, dat gy toch over uw Heintje wat melancolicq zyt; te méér, daar gy hem nog op eene destance dient te helpen. - Deeze Inleiding zynde afgeloopen, ga ik tot den Brief zelf over. Gy hebt een hoope verstand; maar Joost speelt er mede, indien gy evenwel zo ten eersten zult kunnen zien, waar hamer al myn geschryf op zal neerkomen, vooral, als ik begin met de woorden van onzer Tante en Vriendinnes geliefden Heilig, Dirk Rafeldz. Kamphuizen: Trotsch en bang te zyn met eenen, Is Menschen, maar bovenäl Vrouwen aart. Dit Bonnetje zyn wy dien braaven Man verpligt. Gy kent myne oordeelkundige uitlegkunde. Niet? Wel, dan wordt het hoog tyd, dat ik u die vertoon. Kyk dan maar regt uit in deezen Brief; maar, zo gy van de kunst zyt, beschaam dan uwe Meestresse niet. Myne achting voor dien vroomen Man laat my niet toe te denken, dat die eige Man, die, zo als uit zyne Levensbeschryving blykt, zelf zo lang, en zo bedroefd om een Vrouw gesjouwd heeft, zo ongunstig over het beste, het fraaiste deel der Schepping, Milton (ik noem myn Autheur, dan ben ik er af,) zoude geöordeeld hebben. In een handschrift, ruim zo echt en oud, als de meeste onüitgegeevene, die berusten onder den Aards-Ketter Voltaire, (Tante de Vry, weet gy, leert ons, dat er geene andere ketters zyn, dan de Leeraars en beleevers der ondeugd,) en waar van hy spreekt, zo dikwyls hy jonge zotten, die zich een airtje van ongeloof geeven willen, zand in de oogen smyt, - nu, in een ruim zo echt en oud handschrift van Vader Kamphuizen, staat: Trotsch te zyn is aller Menschen; Bang te zyn óók Vrouwen aart. De zin, myne aandagtige, is deeze: ‘Het is ja, menschelyk, trotsch te zyn op verstand, schoonheid, sterkte, rykdom, gezach, uitwendige zedigheid, en soortgelyke prulletjes in het ryk der deugd.’ 't Is ondertusschen goed, dat ik dit ter loops aanmerk, dat Jezus de Zoon van Sirach maar een Apocrif Schryver is; anders zou ik gevaar loopen, om dien goeden Man, na dat hy reeds lang het goede van den Hemel geproefd heeft, als een gevaarlyk Ketters-Mensch te vlieden; te meer, als ik Tantes les eens vergat: want de wyze Zoon van Sirach spreekt hier Kamphuizen netjes tegen. Hy vraagt: waarop verhovaardigt zich stof ende assche? De opgewarmde vraag: zyn de Vrouwen dan Menschen? is zeker te zot, om tusschen ons op de baan te komen. Laat het ons genoeg zyn, dat een Kamphuizen de Vrouwen zeer zeker voor Menschen hield, want hy zegt duidelyk: óók der Vrouwen aart. Men zegge niet, dat hy de Vrouwen nog een gebrek meer te laste legt, dan de Menschen; wel gansch niet. Hy schryft der Vrou-wen alleen eene eigenschap toe, die haar tot tegenwigt voor dat gebrek dient, dat zy (arme slooven) met den Mannen gemeen hebben. Luister eens. De Vrouwen zyn bang; dit maakt, dat zy haar vertrouwen niet in zich zelf zoeken; dit maatigt die trotschheid, die zy met het Mannengedoente gelyk hebben, en brengt het tot den peil van gegronde hoogachting voor zich zelf; een bron, zo ryk in duizende goede uitkomsten en edele daaden. Er is echter nog eene de Vrouwen karakteriseerende eigenschap, waaröp de vroome Man niet gelet heeft; en welke is die toch anders, dan de - Nieuwsgierigheid. Evenwel, want ik moet onze hedendaagsche Mannen recht doen, deeze eigenschap hebben zy zo al taamlyk wel afgeneust; en nog al potzig nageäapt. Lees, heb gy den lust en moed, maar eens dat Legio geleerde, geestige, Theologische, Zedekundige, Natuurkundige enz, enz, enz, enz. - kundige werken, die zo al daaglyks in de Couranten geadverteerd worden. Spreek, over alle die heerlyke stukken, lieden, die by een gezond verstand ook taalkennis hebben; dat is, die meer weeten dan gy en ik; zy zullen u zeggen, en dat is erger! bewyzen, dat alle die werken vrugten zyn van het kennen van verscheiden taalen en van de nieuwsgierigheid. Hoor, Kind, toen ik het eerst met behulp van iemand, die meer wist dan ik, daar agter kwam, stond ik zo taamlyk zot te kyken. Wat was ik verbaasd, toen ik merkte, dat alles, immers verre het grootste gedeelte, wat in die werken voor spikspelder nieuw verkogt wordt, gevonden wierd in Boeken, die, of niet in onze taal geschreven, of in Boeken, die niet meer geleezen worden. Lees het Engelsche werkje van - hoe hiet hy nu ook? - nu, gy weet het wel - Over de Bezetenen; en gy leest niets, dan het geen onze Amsteldamsche Duivelbanner, Bekker, al voor circum circa een eeuw, op de daken gepredikt heeft. Zo gaat het ook met het Boekje, daar onze Oom, de Kapitein, uit leest, dat er geen Duivel is. Ja, zo gaat het ook in andere vakken. By voorbeeld, men belooft ons een geheele nieuwe Leer der zaligheid, gepuurd uit het Euangelie. Ik, Malle daar ik ben! zend myn knegt cito om dat Boek; en beloof er my veel van, (om de rarigheid, meen ik,) en zie daar! ik lees er niets in dan oude waarheden, waaröm men voor een honderd jaar of twee de goede Menschen als vliegen vermoorde. Zo dat, Kind, de nieuwsgierigheid der Mannen veroorzaakt veel kruis en hartzeer aan Leezers, die geene dan de taal van hun land kennen. Die vroome lieden gaan heen, en leezen een Boek, 't geen voor hun nieuw is; zy leezen het des met een te grooter smaak en gut; zy spreeken over dat Boek met lieden, die taalkundig zyn, - zie daar, weg is de pret! want het antwoord is: ja, 't is mooi, 't is goed, 't is wel gezegd; maar ik las het reeds voor twintig of meer jaaren in 't Engelsch, in 't Fransch, in 't Hoogduitsch; en toen hoorde ik reeds dikwyls, dat het of uit het Latyn gestolen, of uit het Grieksch gevolgd was. Kortöm, Nigt West, aan de nieuwsgierigheid der Mannen zyn wy alle onze oude verhanselde Boeken met splinter nieuwe tytels verpligt. Lees en oordeel. Gelyk nu de trotschheid der Vrouwen ongelyk veel beter en draaglyker is, dan die der Mannen, om dat zy in de Sexe door eene zagte blooheid getemperd wordt, zo is ook der Vrouwen nieuwsgierigheid oneindig beter, edeler, loffelyker. Zy is veel weeliger, veel ryker, veel werkzaamer; en, om de klap op den Vuurpyl te laaten volgen, veel nuttiger; zy heeft veel meer van de wyze Athenienzers. Wy, Vrouwen, willen gaarn wat hooren, en wat zeggen; maar wy bemoeijen ons niet met dingen, die oud en duizenden bekend zyn. Dat is voor ons veel te laag, veel te gemeen. Onze nieuwsgierigheid moet gaan omtrent voorwerpen, die in geene Boeken, in geene Taalen gevonden worden. - Gansch niet; wy zyn groote liefhebsters van wat nieuws te hooren en te zeggen. Wy klungelen niet zo wat heen en weer in de duistere doornagtige hoeken der staatkunde; wy snuffelen niet in de kabinetten der Vorsten; wy babbelen niet over zaaken, die wy niet verstaan; neen, onze kring van werkzaamheid ligt in de gezelschappen, en binnen de grenzen des huisselyken levens. Daar vinden wy schatten van allerlei nieuws; en overvloedige stoffe voor onzen schryf- of praatlust. Wy (zo lang wy als Vrouwen ageeren,) schryven geene Couranten uit publique Nieuwspapieren, geen Couriers, geen Posten, geen Staats-secretarissen: wy steelen de lieden het geld niet uit den zak door opgewarmde Placaaten en Resolutien; ook niet, al weeten wy, dat men daar uit eens eene nieuwe Vaderlandsche Historie zal opmaaken; en gevolglyk tweemaal het zelfde uitventen. Neen, wy schryven (uit den den schat van ons hart,) oude dingen en nieuwe dingen; wy schryven over het geen wy zien, hooren, opmerken, en zeer dikwyls maakt één goede inval alles goed. Wy schryven dus zuiver, echt, onvervalscht nieuws. Dit is ook de reden, dat elk hupsch Man, die een goeden smaak heeft, - (de bepaaling van goeden smaak staat billyk aan ons, wyl de Vrouwen de gunstelingen van smaak zyn,) - het wel degelyk van zyn belang acht, om, zo dra wy iets opperen, zyn Boek toe te doen, wel overtuigd, dat het geen wy te zeggen hebben, veel intressanter, veel mooijer, veel beter voor hem zyn moet; en zo al geen ouder Waarheid, ten minste nieuwer Nieuwigheden zal behelzen. Hoe gaarn de Mannen - (tusschen ons, myn lieve West, gezegd,) - de Mannen het nieuwe voor het betere verruilen - ach, myne heele lieve! - zo zou Wim zeggen, als hy u iets beduiden wilde. Om alle deeze redenen zal ik u des een verhaal schryven van het geen hier, met betrekking tot onzen Bruidegom en Bruid, zo al voorvalt. Ik weet, dat gy, nu gy toch zelf uw deeltje hebt, hartje, myn Wim wel ten vollen gunt aan het uitmuntende Chrisje Helder; die, ik moet haar óók recht doen, myn Broertje, zo als hy nu is, in allen opzichte verbeterd door eigen ondervinding en waereldkennis, ten hoogsten verdient... Kyk maar zo barsch niet. Wim is toch wat meer dan een alledaagsche Jongen; en dit zegt nu al zo iets meer dan niet met al.
wolf016will08_01_28_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 2 }
Ten vervolge. ‘Schryf Pietje.’ - Niemand thuis! - ‘Schryf Renard.’ - Geen gehoor! - ‘Mevrouw Everards, gelieft gy eens de pen op te neemen, en my aftelossen.’ - En wat, denkt gy, kryg ik ten antwoord? ... Een assurant: neen ik. - Wat beleef ik al! .... Renard zelf rebelleert tegen my! - En over haar hief ik echter altoos den Scepter op. ‘Ei lieve, Mevrouw van Sytsama, beschryf onze jonge Luidjes eens; ik versta my zoo slegt op het maaken van Portretten in den smaak van van Dyk.’ Mevrouw van Sytsama lachte om dien inval, en heeft de loosheid van door te dryven, dat ik my diverteer met dit verzoek. Betje Maatig, een lief aartig Kind, dat hier ook gelogeerd is, heeft naauwlyks tyd om adem te haalen, zo druk heeft die het met Renting, of liever hy met haar. Nu, mondje toe, alles is nog zo duister, zo schemeragtig. In vredes naam dan, al weer voort met myn pen: maar niet te vitten, hoor je wel; want ik geef u de dingen zo maar ryp en groen, zo als zy my voorkomen. Gy weet dan, dat myne Mama met haara n, en myn ander ik, verzeld van het Haagsch Platje, in de koets van Ryzig, voor uit reeden? Dat myne eerwaardige Vriendin de Vry, Tante Martha, Oom, ik en myn kleinen Booi in de koets van Juffrouw de Vry volgden, en dat er een ligt rytuig met de broodnoodigste Domestiquen wierd ingepakt. Dit alles hebt gy niet gezien, om dat gy by de Bruin waart, die den gekken inval kreeg, om nu juist zwaare koortzen te hebben. Ja, dat kan ik niet vergeeten, om dat gy nu niet meê kunt gaan. Deftig reeden wy de Haarlemmer-Poort uit, elk even wel gehumeurd; onze Gerrit zelf was puur potzig op zyn wys, als hy zo eens aan onze koets kwam gluuren. Maar ik zou zo doende te lang onderweg blyven, en wy moeten nog voor den avond op Beekenhof aankomen. Een woord van Tantes pragt ... doch dan zoudt gy mooglyk gaan denken, dat er nog van den ouden zuurdeeg in my aan 't gesten raakte; en waarlyk, ik heb de braave Vrouw, zo al niet met eerbied, ten minsten met achting, met groote achting lief. De Vrouw had van haar groene Damaste Geer-Japon een Sak laaten maaken, zo veel goed had zy er van leggen; en ik twyfel zeer, of de Naaister my niet wel verstond, en geen draad van de Geer-Japon gebruikt heeft. Onze Kaptein zat er deftig in; juist zo als hy voornam, toen ik hem te Bruiloft noodde. Onze Vriendin de Vry toonde in haar agt- en- zeventigste jaar, dat zy nog smaak had, en gezond oordeel, om dien op haare jaaren toetepassen. Zy had een kostbaaren zwarten Zyden Sak aan, een kneep-mutsje op, met een wit lindje. Haar Linnen en Neteldoek schitterden tegen haar schoon eerwaardig blymoedig gelaat, en nu nog fraaije handen en armen. Geen Orloge, geen Ringen, geen Sieraaden, hoe genaamd, was aan de geheele eerwaardigheid te vinden: 't geen met onze Tante sterk contrasteerde; die glom van al de Juweelen, en op de eene zyde een zwaaren Gouden Beugel, waaräan een met de vlamsteek genaaide en in een Chitze zakje bewaarde Beurs droeg, terwyl de andere zyde ge-drukt wierd door een welgegarneerde Zilvere Sleutelring. Ooms beenen versierd met Gouden Kuit-Gespen, aanzienlyk van gewigt en omtrek. Maar, dewyl hy by hoog en laag geen lubben had willen aandoen, zo had Tante, vreezende dat het gezelschap zulks voor een affront mogt aanzien, zorg gedragen om dat weer goed te maken, en ten dien einde haare eigen armen versierd met drie hoog kostelyke geborduurde Lubben. Myn kleine Booi zat tusschen Oom en my benaauwd genoeg; maar dat kon niet anders, en hy hield zich nog al wel, om dat Tante, die over hem zat, een trommeltje met kaakjes had meêgenomen, zeker uit vrees, of hy, tusschen Amsteldam en Haarlem, ook wel iets zoude kunnen opdoen. En hoe, denkt gy, dat ik er uitzag? Als een Moeder van twee Kinderen, geheel en négligé. ô Ik weet wel, dat my niets mooijer kan staan dan eenvoudigheid; en dat ik er maar by verlies, als ik my laat zien in een kostbaar opzichtig Gewaad. Myn hoogmoed besteed ik aan myne Kinderen; die met smaak te kleeden, en wel voor te doen streelt my; en ook, myn Bram is geen zier opschikkig, weet gy; zo dat, Kind, aan ons was niets te zien, dan een paar zeer daagelyksche Menschen. Zo kwamen wy op Beekenhof aan. Jan was zeer wel gehumeurd: het schynt, of zyne pleisterplaats, dit leven, hem maar schoon gevalt. Gelukkig voor hem, niet waar? Wy reeden langzaam de laan door, tot voor het huis; daar wierden wy, in de regter vleugel, ontfangen door de waardige Eigenaars van dit Aardsch Paradys, en door de Bruid en Bruidegom. De avond was ongemeen schoon, en de geheele zichtbaare waereld sluimerde zo al zagtjes in, bescheenen door het helderste Maanlicht, 't welk ooit een zuiveren Hemel verheerlykte. (Hoe bevalt u zo een schepje Poëtisch Prosa?) Ik (wat ben ik toch een Hans onverzaagd, als het op 't nypen komt!) ik was zo ontroerd, toen ik myn eenigen lieven Broeder zo gelukkig zag, dat ik maar weinig praats had. Chrisje zag er uit, als de eige Zuster van Venus; hoewel er toch iets van Juno's maagschap in doorstraalde. Zy was in Oostindiesch wit geborduurd Neteldoek, en voorts met Gaas, en zagte strookleure Linten gegarneerd, met een bouquet van fraaije bloemen, onächtzaam op haar sneeuwwitten boezem. Zy omhelsde my - als de Zuster van haaren Willem; meer kamik daar niet van zeggen. Mevrouw Helder leide haare Tante naar een Fauteuil; de oude Dame was zeer blymoedig, doch vry wat vermoeid, en begaf zich spoedig naar haare kamer. Maar ben ik niet gek, dat ik u zo alles ga zitten schryven? Daar ik zo veel verzuim, en u immers alles kan vertellen, als ik thuis ben? Myn Heer en Mevrouw Sytsama kwamen den volgenden middag. Chrisje presenteerde my haar Vrien-din. Mevrouw Sytsama sprak my aan op eene wys, die my byzonder met my zelf te vreeden deed zyn. Myne Vriendin Everards was alles in allen. - Gy kent haar. Nog een weinig, en dan groet ik u voor eerst, hoor. Gy wilt volstrekt weeten, hoe of Wim zich houdt? Hoe denkt gy? ... Maar ik wil u niet plagen; gy weet het toch niet. Herinner u alleen, dat alle zyne aandoeningen heevig zyn. Hy voelt geheel alles, wat hem treft. Zyne vreugd besteeg ook dat peil. Hy had (want ik bekeek hem eens op de keper,) iets vermoeids, iets verzufts. Hy verloor zich in zyne gedagten; hy raakte de grenzen der dierbaare zwaarmoedigheid; gy weet, Keetje, zo noemde hy eens die mymering, waar uit gy en ik hem lachten? Het zien, het ontmoeten van zo veele Persoonen, die hem allen in hunne betrekkingen waardig zyn, bragt hem wel weer thuis; doch 't was juist, als of hy dit met moeite deed. Het Bruidje gedroeg zich veel verstandiger: geen wonder: Vive la Sexe! - Haare oogen schooten echter van tyd tot tyd glansen, die alleen door de uwe zyn naar te bootzen; terwyl een zagt rood op haare wangen bloosde. Nog zegen ik den inval, om Oom en Tante te verzoeken; die eer komt my toe, van zo veel dienst waren zy, om myn verstrooiden van gedagten by ons te rug te brengen. Wel, Neef, (zei Tante,) nu ben je de Bruigom, en je onder- vind, dat die wel doet, eindelyk wel wedervaart, want zo als Salomon zeit: eene deugdzaame Vrouw is van den Heere. - En zei Oom: dat zeg ik ook; want jy, Bruid, hebt by myn ziel zo veel van een Engel, dat ik niet weet, hoe of Neef onzen lieven Heere God ooit genoeg kan danken. Nu, ky heeft genoeg om je gesloofd en gesjouwd. - Ja, (zei Tante,) al zo veel als Jacob uit den Bybel om Rachel; zo als ik in Catz zyn Trouwring wel geleezen heb;’ enz. En toen gaf zy Willem een oud vaderlandsche kusch. Met je premissie, (zei Oom,) ik moet jou, schoon Bruidje, ook ereis kusschen, al is dat onder de Grooten zo geen fatsoen. Chrisje kuschte den eerlyken goedhartigen Man (zo waar ik leef!) weerom. Zy dagt zeker, ô dat Diefje! aan het kleine Kamertje, daar Tante Willem op wilde verschuilen. Toen nam Oom myn Jantje op den arm. Kyk, zulken platje moetje ons ook in de familie geeven, of ik zal maar niet in myn schik zyn. Chrisje bloosde. Wel foei, Man, (zei Tante,) je ziet ook geen steegen voor straaten. Kinderen zyn een erfdeel des Heeren. - Ja, ja, (viel hy er op in,) jy zult my het woord niet leeren uitcyfferen; ik weet wel, dat die op God betrouwt, wel bouwt, en daar mee uit. - Maar ik kan u onmooglyk alles schryven. Leg daar, pen.
wolf016will08_01_28_1
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 3 }
Ten vervolge. Nu wil ik schryven, en dat zo op heeter daad. ‘Myne eerwaardige heeft gesproken.’ Deezen morgen in de groote eetzaal komende, zat zy al in order. Myn Broeder zat ter zyden van de Bruid een weinig meer voor haar. Ik zag, dat zy toen juist zyne hand in die van Chrisje lag; en met eene haar natuurlyke minzaame meerderheid, hoorde ik, dat zy met eene zagte doordringende stem zeide: Lieve Kinderen, de verbintenis, die gy aangaat, stelt u hoogstwaarschynlyk in betrekking met geslagten, die nog niet aanweezig zyn. Vergeet nooit, hoe veel gy tot het waar geluk van die allen zult kunnen toebrengen. Laat deeze gedagte een werkzaam beginzel worden, om u altoos op de beste wys deeze groote pligten te helpen voldoen; en dan zult gy waarlyk, wat ook uw lot zy, gelukkig blyven. Deugd is zaligheid, maar er is geen deugd zonder vastheid van geest. Vergeet nooit, dat onze deugd zo wel door voorspoed beproeft, als door tegenspoed gesterkt wordt. Bemint malkander met de waardigheid van redelyke Menschen; en als gy de levensreis aflegt, zit dan op uw graf met die stille gerustheid, waarmede ik op myne rustplaats zie. Zy zweeg, en kuschte beiden de jonge lieden, die haar met eerbied, met liefde, met dankbaarheid beschouwden. Nooit zag ik ryker grouppe! en nooit, zeggen de Kunstenaars, zo veel éénheid in de daad. Geene geringe vertooning maakte in deezen de uitmuntende Professor Maatig; terwyl hy, als 't ware, grootsch op zynen Leerling, Willem stilzwygende beschouwde. De Boezemvriendin der Bruid viel haar om den hals, boog zich voorwaards, zag haar in 't gelaat, drukte haar aan haaren boezem, maar zweeg. Nooit zag ik de vriendschap zo waarlyk geheel ziel. - Oom de Harde liepen de traanen over de wangen, terwyl hy poogde te lachen, maar 't mislukte hem. Wel, Gerrit, (zei hy,) dat is immers mooi, Jongen; als ik dit zo over kyk, zou ik wel haast denken, dat het hier wel een klein beetje naar den Hemel lykt. Professor, jy moet dat nu niet hooren. Zie, ik praat er zo maar wat in om, maar waaragtig, ik meen het. Zie, ik merk wel, dat Martha en ik hier zo maar de minste in de Cajuit zyt: dat schaadt niet; ik ben zo gelukkig, als of ik al zyn dagen zelf de Bruigom ben: wat zeg jy, Moeder? - Moeder wenkte, dat hy toch zwygen zou. Hy zweeg ook. Chrisje ging naar myne Mama, omhelsde haar; zo deed ook Willem; maar dit tooneel was deeze tedergevoelende Vrouw te sterk: zy was verpligt zich te absenteeren, en iets te gebruiken. Beiden gingen met haar. Ik bleef: my dagt, dat was best zo. Myn Ryzig en Sytsama waren geene figuranten. Zelf onze jonge Helder was ontroerd; zyne Moeder zag dit, dagt my, met een genoegen, daar wat veel verwondering in doorstraalde. Bram, toen myn Broer in de kamer trad, omhelsde hem, en zei zo wat; ik geloof - veel geluks! maar, ofschoon hy wel kan praaten, scheen hy dat talent nu op zyn Kantoor gelaaten te hebben; althans ik hoorde er weinig van, maar Willem boog, en kuschte zyne kand. Ik ga wandelen; hoe vaart de zieke?   Onze maaltyden, want wy eeten en drinken op zyn tyd, overtuigen my, dat wy hier evenwel niet in den Euangelischen Hemel zyn. Zy hebben echter veel van die, die Lavater ons belooft. Gy weet, dat de goede Man daar ook nog wat te schaften verwagt? Niemand eigenlyk vol gekleed, allen echter als fatsoenlyke lieden, die er wel uitzien; allen in een vrolyken luim. Verbeeld u gryze Ondervinding, goed Oordeel, waar Vernuft, gezonde Deugd, blyde Scherts, en hollebollige Welmeenendheid; dan zult gy zo iets van onze byeenkomsten zien: maar vergeet niet myn twee Jongens er by te plaatzen.
wolf016will08_01_28_2
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 4 }
Vervolgd door Mevrouw Everards. Uw Nigt dwingt my om te schryven. Wat kan men tegen haar doen, als zy zich van haare grappige meerderheid bedient? En ook, zy maakt het wel; ik zie, dat zy reeds zestien pagina's geschreeven heeft. Wat moet ik schryven? vraag ik? - Dat wy (geeft zy my ten antwoorde,) hier allen huisselyk, aan ééne tafel, theedrinken. - Daatje! - als of ik zeggen wilde, wat zal dat... Kom Renard, ik zal u dat beduiden; schryf dan maar het geen ik u hier over zeggen zal; dat zal u nog al helpen, myn Kind; want, schryven moet gy. - Het volgende copieer ik zo woordelyk ik maar kan. Ik heb een ouwen hekel aan dat ongezellig zitten in een cirkel; waar in de knegts als dwaalstarren heen en weer loopen, nu elkander aan botzen, dan een halfvol kopje koude Thee presenteeren, dat ik dan, om myn fatsoen by die gaapstokken te houden, staatig en met een fyn mondje moet indrinken. Leeve de braave Mevrouw Helder ook, om dat zy ons toestaat aan ééne tafel te zitten, en als goede Vrienden elkander de kopjes toereiken en toeschuiven kunnen; ja, er eens een ombrussen; ô dat heeft ook al zyn pret in. Dikwyls maakt het een slapend discoursje weer wakker, 't geen een daaglyks Menschenverstand bevatten kan. By zulke gelegenheden hoort men vreemde avontuuren, die er op de zee des huisselyken levens voorvallen. - Zo als, hoe of men eens een kop beste super fyne Thee over een hair fyne zakdoek, of over een neteldoeke Levite kreeg, en er de vlakken niet kon uitkrygen. - Hoe of men weder eens het ongeluk had, om een schoteltje te breeken, waar men nergens buiten Saxen eene voor in de plaats kon krygen. Hoe de Meid eens met een vol Thee Servies van de trappen viel, alles aan gruis; (het Thee-Servies, meen ik.) Zulke zaaken zyn ryk in bedenkingen, en brengen zo iets vertrouwlyks over het gezelschap; iets, dat by zulke gelegenheden wel aartig is. - Ik, die heel familieziek ben, en ieder gaarne stof tot blydschap aan de hand geeft, bragt gistren wel met oogmerk zo een historietje voor den dag, om myne Tante Martha ook eens occasie te geeven, het een of ander te zeggen. By zulke gelegenheden kan elk meedoen, (juist of men op het Ganzenbord speelt,) elk weet wat, elk steekt zyn beentje uit. En ik wilde de talenten der goede Vrouw ook uitlokken, en onze eerwaardige, die myn oogmerk zag, keurde dien met een stillen glimlach, dien ik verstond, zeer goed. Laat eens leezen, Pietje..... Wel, zie zo, dat gaat heel goed. Kom, schryf nog wat voort. Na den maaltyd neemen wy allen eene wandeling. Deezen namiddag wandelde de Heer Helder met Ryzig, (want ieder zoekt zo al de zyne,) zy hadden het zeer druk; of zy over de Inënting, den Oorlog, of over de Vrouwen spraken, weet ik niet; ik denk over de Vrouwen; om dat zy beiden zo heel staatig in gesprek waren. Myne Vriendin de Vry, Mevrouw Helder, en myne Moeder trantelden zo wat onder het zwaar Eikenloof. Ik hoorde de woorden: Huwlyk, Huislyk Geluk, Vryheid, Kamphuizen. Maar zy spraken te fatsoenlyk zagt, om het verband, waarïn dit alles stond, asteluisteren; 't spyt my, want het zal zeer goed gezegd zyn, wat zy zeiden. Kolonel Sytsama, Everards, en de Bruigom wandelden heen en weder; ô zy spraken over het sentimenteele; dat zag ik zo duidelyk, dat ik wel zoude kunnen zeggen, wat er voorviel. De Bruid en haare Vriendin stonden arm in arm; ernstig minzaam: de eerste wenkte een traantje weg, en de jonge Vrouw zal zeker haare aanstaande Kraamkamer gemeubileerd hebben. My dunkt, er zyn zo veele aanleidende omstandigheden by Mevrouw Sytsama. Vader en Oom zaten by den Vyver uitte rusten, verzeld van Tante, die aan een witte gaaren Slaapmuts breidde, en van tyd tot tyd de happende Visschen uit een schoon peperhuis wat brood toewierp. De twee Mannen behielden, dunkt my, van dien schoonen Vyver niets, dan dit denkbeeld: Water, en een Schip uitrusten. Ik klungelde met de Kinderen naast myn ouwe getrouwe Renard, die haar Cupidootje ook op den arm had, zo maar zoetzappig voort; ik voelde, dat ik haar nooit zo lief had ..... 't Is raar, maar een Mensch wordt hier (zou onze Vriendin zeggen,) zo gestemd, zo bereekend voor alle zagte, vriendelyke, heusche aandoeningen. Wy praaten altyd van onze Kinderen, en ook wel eens van ouwe dingen, en dat niet zonder te zeggen: hoe zot waren wy evenwel, toen wy zus, toen wy zo, toen wy hier, toen wy ginter waren! Zie, meê gezondigd, meê geboet; wy hebben zo geen reden om elkander te vlieden, of te mistrouwen; wy waren beiden het geen gy by ondervinding zo wel kent. - Wy waren beiden - Gek!   Ik neem de pen weder op; en het kan nog maklyk gebeuren, dat gy te veel reden hebt om over myn geschryf dan over myn verzuim daaromtrent te klagen. Onze alleräangenaamste uuren zyn des avonds; dan hebben wy een Collation, en geen een Knegt in de kamer; dan gaan alle hartendeurtjes open, en allen zielen-venstertjes niet minder. Maar hoe er ook geboezeld en uitgehaald wordt, er is niets onreins in. Het Huisraadje is wel onderscheiden, en van verschillenden datum, doch de Boel is helder. Ik las eens een geestelyk Vodje; ik meen het Harten Boekje; waarïn onze lieven Heer (zeggen de Lutersche Christenen, als zy van Jezus spreeken,) veegde, raagde en glazenwaschte; uit die harten rolde en viel een hoope vullis en ontuig, van Slangen, Vleermuizen, Rotten, Spinnekoppen. Nu, die vertelling kon ik ook wel gezwegen hebben; maar het Boekje is wel bekend, en dient ook al ter wonderlyke stichting. Mevrouw van Sytsama en ik hebben elkander al heel lang waargenomen. 't Is niet onmooglyk, dat er ergens in een verholen hoekje nog een klein klein spinnetje gezeten heeft. Nu zyn wy zo vry, eindelyk, zo vry geworden, dat wy belyden ... en wat? dat wy niet gunstig over elkander gedagt hebben, toen wy voor een jaar of zes of agt elkander ontmoetten. Onze oogen ontmoetten elkander dikwyls, vooräl, als zy over my zat. Ik moest meer doen. Ik omhelsde haar eens; zy stond verbaasd; doch de welleevendheid verborg deeze opkomende verbaasdheid; en zy beantwoordde myne omhelzing. Wy verstonden elkander ten vollen.
wolf016will08_01_28_3
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 5 }
Ten vervolge. De knoop is gelegd! Professor Maatig heeft het beminlykste Paar, dat er na Adam en Eva trouwde, in den Echt verbonden..... ô Myn lieve West, er is iets ernstigs in deeze plegtigheid. Ik zag dat nooit zo in, als nu; maar er u meer van te zeggen, kan ik niet. De tyd is my te kostelyk; en hoewel ik niet schrikkelyk nederig ben, zo weet ik echter, dat ik het talent niet heb, om aan zo een onderwerp recht te doen. Myn lieve Willem is geheel zwygende liefde; hy wandelt daar, zie ik, met zyn Vrouwtje aan zyn arm... hy kuscht een traan van haar gelaat ... Ryzig staat by my ... houdt zyn arm om my; zegt: - wy zyn ook gelukkig, myn lief. Ik smeet de pen neer, en omhelsde hem met een een geheel open hart, zyn sterk geteekend Manlyk gelaat met myne wang aandrukkende. Gelukkig, ja, myn waarde Man, dat zyn wy; dit heb u te danken; maar ... ik ben geen Chrisje. - Gy zyt myn alles, (hernam hy,) gy zyt de Moeder van myn Kind-, de Vrouw van myn hart..... Geen Bruilofts- Vaerzen. Zelf geen onnoozel Klink- of Keer- of Naam- of Kreeft- of Ketting-Dichtje; wat is 't goed, dat ik altyd vooruitzorg! Tante de Vry heeft daar, met eenige verandering, het Goê wensch van haaren Dichter voorgeleezen. Men zou een speld hebben hooren vallen, zo stil was het; ik ben er nog van onthutst. Tot morgen; want om geen duizend duizend Vriendinnen verliet ik nu het gezelschap. Gy begrypt wel, hoop ik, dat van daag geen Cour gehouden wordt. Alle de felicitatien, al de in 't oog vallende pracht, die men by zulke gelegenheden vertoont, is reeds in de Bruilofts dagen besloten geweest. Mevrouw Helder gaf my de reden van deeze haare schikking; en dewyl ze my voldeeden, zo zult gy er u ook mede dienen te vergenoegen. Veel had ik te schryven; doch dit is 't juist, waarom ik niets meer hier byvoeg.
wolf016will08_01_28_4
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 6 }
Ten vervolge. De kunst om te verveelen bestaat in de zucht om alles te zeggen, wat men over iets zoude kunnen zeggen, immers voor die misselyke Vrienden, die zo gaarn zelf iets denken by 't geen zy leezen. Ik zou u anders moeten vertellen, dat de Bruidegom en Bruid door de Moeders in hunne Kamer gebragt wierden, niet laat over middernagt. Dat wy, toen onze Tante de Vry in haar Kamer ging, allen by elkander bleeven; en dat Kolonel Sytsama met my het eenvoudig Bal opende. Dat de Heer Helder, (de Vader,) met Mevrouw Everards volgden. Maar dit alles was veel mooijer om te zien, dan om te leezen. Ik laat dit des in de schaduw van myne schildery. Mevrouw Helder leidde ons, dat is Mevrouw van Sytsama, Everards en my, in de slaapkamer, zo rasch myn Broeder opgestaan was. Wy vonden myne Zuster in het Kabinetje, met oogmerk om haar morgen Toilet te maaken. Ik vloog naar haar toe, noemde haar myne lieve Zuster. Zy bloosde; maar gaf my dien zelfden naam wederom. Mevrouw van Sytsama liet my den voorrang; zy wist wel, dat zy er niets by verloor. Everards liepen de stille oogen zagtjes over, toen zy de jonge Vrouw omhelsde. Lonne, die als eene mindere Priesteres der Kleedkamer gereed stond, wierd weggestuurd; en wy hadden met ons drien het verrukkelyk vermaak, om onze nieuwlyks ingewyde in den Huwlykenstaat zelf alle eigenhandige diensten te doen. Zo gingen wy met haar naar de groote zaal, toen de jonge Man ons tegen trad. Myn lieve Willem! - Meer kon ik, meer kon niemand zeggen. Zyn hart was vol. Hy wierp zich in myne armen, kuschte my, kuschte de twee Dames, en Chrisje zyne hand biedende, leidde hy haar in 't gezelschap. Tante de Vry stond van haar fauteuil op..... Maar verbeeld u dit alles liever zelf; vergeet maar niet, dat allen even gelukkig, even aangedaan waren over het hoofdgeluk, (om het zo te noemen.) Het geen gy u niet kunt verbeelden is dit. Wil-lem vond in de zak van zyn ochtend kamizool een overschoon goud groot met zwaare diamanten versierd Orloge, dat gemaklyk voor een Tafelwerkje kan passeeren; en aan het adres der Bruid kwam, terwyl wy dejeuneerden, een dubbeld keurlyk Oost-Indisch Porceleine Tafel en Thee Servies, met een snoer kostbaare Paarlen. Hoe vind gy die zet van onzen Oom en Tante? Wel verbruid! en daar had ik niets van geweeten; dat 's geniepig. Nu, zy weeten ook niets van myn Gedicht, dat ik op het dessert leezen zal, dat's quitte.
wolf016will08_01_28_5
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 7 }
Vervolg. Het Vaers heeft zyn effect gedaan; als gy eens niets beter te doen hebt, kunt gy 't leezen, hoor! Deezen avond bragten wy zo geheel naar onzen zin door, als een der voorigen. De Heeren bedienden. Niemand stond het gracelyker dan myn Broer; en Oom de Harde dronk een glaasje te meer, zei hy, om dat hy zo fiks met de schenkery stond. Morgen, neen overmorgen, vertrekken wy naar Amsteldam, zo omtrent, als wy gekomen zyn. Van Oldenburg zelf heeft hier zo opgeruimd geleefd, of er geen kantoor in de waereld was; en de Brieven voor hem en Ryzig wierden alle morgen expres van het naaste Posthuis gehaald: men heeft hier overal attentie voor. Op morgen worden alle de bedienden, de Tuinman met zyn Huisgezin, en alle de Werklieden, met hunne Vrouwen en klein gespuis getracteerd. Ieder krygt een halve ryder, van de meeste tot de minste. Dat zal een Comedie voor my zyn! Of ik drukte zal hebben! Chrisje zelf heeft aan de tafel helpen opsieren, en Tante de Vry worde waarlyk vyftig jaar jonger van genoegen. Wy zyn allen gelukkig, zuchtte de zoetaartige Everards. En wat zeide uwe stoute Vriendin? Ja, Kind, beb maar geduld, aan alles komt een einde. Over de waardige Juffrouw Belcour schryf ik thans niets; gy kent haar nog niet genoeg, om haar recht te doen. Gy dienst eerst meer te weenen, in welk eene betrekking zy met ons door mynen Broeder staat: Mama hoopt haar mede te brengen. Ik kan deezen niet sluiten, voor ik u het volgende nog vertel. Tante de Harde was (zy weet, in spyt van al haaren rykdom in Goud en Juweelen, niets van eene betaamlyke distancie; is het woord zo niet?) in een lang gesprek met de oude of oudste dienstmaagd van dit huis. Het Tooneel was myn Heer Helders Boekenkamer, daar zy, ziende dat de deur open was, eens opkeek. Wel bewaar en bescherm my, (zeide de goede dikke Vrouw,) wat en al Boeken! Wel Aaltje, die kan myn Heer in zyn heele leven niet doorleezen. Aaltje, zeker vermoedende, dat dit een affront voor haar Heer was, zeide, met de handen in de zyde, echter niet haneveerig, het hoofd wat voorwaards steekende: wat bliefje? wel, al die Boeken leest onze men Heer alle jaar tweemaal uit. Ik vond iets zo potzig in dit alle jaar tweemaal uit; dat ik het absolut aan u zeggen moest.
wolf016will08_01_28_6
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 29, "section": 8 }
Vervolg. Morgen gaat de reis aan; wy zyn hier zo wel met elkander, dat er dit wat gek inkomt, maar nood breekt wet. Zo veel degelyke Menschen zag ik nooit by een. Tante de Vry zeide deezen middag, de tafel eens, met een stil genoegen, overziende: Ach, waren alle Menschen wys, En wilden daar by wél; Dees aarde was een Paradys; Nu is zy schier een Hel. Een Hel, houde ik verdagt van Poetische Grootspraakery. Anders geloof ik, dat er wat aan is. Vaar wel tot morgen. Maak aan myn huis te zyn, hoorje wel, lieve West.   alida ryzig. geb. leevend.
wolf016will08_01_28_7
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 31, "section": 1 }
Hoogst ge-eerde mevrouw! Young, die ons, in zyne zo zeer bekende Nagtgedagten, Gods schoone waereld akelig, en met een donker floers omwonden, heeft afgebeeld; die ons, in dit zyn meesterstuk, henen leidt langs stikdonkere wegen, door huilende woestynen, over dorre bergen, naar een onbekend Land; die ons niets vertoont, dan eene slaapende Schepping, de stilstaande Natuur; die ons niets laat hooren, dan naare kleppende doodsklokken; die ons de Maan, (dat troostend licht,) beschryft, als een zwaarmoedige planeet, om dat zy gevoelig schynt te zyn over de rampen onzer waereld; Young, die ons verschrikt door stemmen, die uit de graven opryzen; door sleepende doodskleeden, gewormte, stof en verrotting; die zelfde Young, die, in zyn Centaurus, van eene oude Coquette en een jong Pronker spreekende, zegt: de Winter danste met de Lente; - zoude, indien hy op de Bruiloft onzer jonge Lieden geweest ware, en uwe Tante de Vry, en myn Broeder meer byzon-der met elkander vrolyk en bezig gezien had, mooglyk hebben uitgeroepen: de Winter dartelt met de Lente. Maar zoude zelf een Young daar in iets ongevalligs hebben kunnen vinden? Hoe zoude ik hem dan beklaagd hebben! De zwaargeestigste ziekelyke ongevoeligheid zelf moest, dunkt my, van blydschap gehuppeld hebben, toen zy zag, of liever, indien zy gezien had, (want voor haar is er altoos op Beekenhof belet,) hoe eene Vrouw van byna tagtig jaaren, deelde in, - de vreugd verbreidde van, het voor elkander bereekend gezelschap, dat zich toen byëen bevond. ‘Nooit (zeide gy, Mevrouw,) hebbe ik myne geliefde Tante zo vrolyk gezien, nooit zo geheel ziel en leeven. 't Is of zy verjongt: kan men gelooven, dat zy reeds op de Bruiloft myner Ouders, als de Vriendin der Bruid, tegenwoordig was?’ Ieder zag haar met uwe oogen. En nu vraag ik u, Mevrouw, zou ook het zalig voorgevoel, dat het ons toch min of meer belemmerend overkleed der sterflykheid wel rasch zal verwisseld worden, tegen een verheerlykt lichaam, onze ziel zo zeer ophelderen, kragt en leven byzetten? Ging er ooit een Christen, die wel denkt, wel doet, en niet sukkelt aan de verbeelding verschrikkende ziekten, anders dan dankbaar, vrolyk, gerust, door dit aangenaam leven naar de groote stille vergaderplaats aller leevendigen? Gy voorziet reeds, Mevrouw, wat dit zeggen wil. Gy zyt aangedaan, niet bedroefd; ernstig, nier zwaargeestig; gy herinnert u het afscheid van uwe Tante; gy ziet als 't ware, hoe zy nog eens, aan den arm uwer geliefde Dogter, alle de beneden vertrekken doorwandelt, beschouwt, en al praatende in haare koets treedt. Het is zo! myne Vriendin heeft reeds den gewigtigen stap gedaan; zy is henen gegaan, zo als zy geleefd heeft; gerust, te vreden, - blymoedig. o Zy was zo voldaan van het Levensfeest; zo in haaren schik met de bestieringen van haaren God! In vreede met de waereld, weldoende aan allen, alles zegenende, trad zy, geheel ootmoedig, vol vertrouwen, met een ongekrenkten geest, God dankende voor de zending van zynen Zoon, haaren geheiligden Zaligmaaker, dit tooneel der Sterselykheid af, om deelgenoote te zyn van de Hemelsche gelukzaligheid. Veele omstandigheden van haaren dood kan ik niet schryven: het schitterende, het geruchtmaakende, had zo weinig deel in haar sterven, als in haar leven. Deezen morgen bezogt ik haar. Dit is de eerste keer, dat ik haar ongekleed gezien heb. Zy zat in haar grootste fauteuil, geheel in 't wit, met een mantel om, aan haar Tafeltje, en las het XV. Capittel uit den tweeden Brief aan de Corinthen; Kamphuizen lag opengeslagen, en zo omgekeerd by haar. Ik was dien nagt zo onrustig geweest, dat myn Man my meermaal met bekommering vroeg: of ik ook niet wel was? Ik deed niets dan denken aan myne Vriendin; ik verlangde sterk, om haar te zien. De belofte, die ik my zelf deed, gy zult haar zien, zo dra het zyn kan, bevreedigde my ook niet; ik kon niet slaapen. Opstaande gaf ik last, om de koets te laaten voorkomen; en zeide aan Ryzig, dat ik dit bezoek niet tot nadenmiddag kon uitstellen. Hy volgde deeze trek gaarn in, en ik reed, zo rasch de betaamlykheid het maar half toeliet, naar haar huis. Ouwe Gerrit liet my in, maar ik vroeg, of hy zeide niets. In de Slaapkamer komende, ik zag, dat de deur aanstond, zag ik de eerwaardige Dame zitten, zo als ik u gezegd heb. Ik voelde, dat ik onthutste. Ongekleed, in de Slaapkamer! dit was vreemd. Ik omhelsde haar hartlyk, en vroeg, (echter met weinig woorden,) of zy niet wel was? My met een zoeten glimlach, en byzondere tederheid aanziende, zeide zy: ik ben heel wel, Kind, zit neer, wie heeft u gehaald? - Niemand, maar ik wierd hier naar toe gedreeven: zyt gy ziek, lieve Vriendin? - Neen, nogmaal, ik ben zeer wel; alles is zo maklyk; geen de minste pyn; byna geen lichaam; een weinig verzwakt, geloof ik; ik dagt des, toen ik opstond, kom, Chrisje de Vry, wees zo vry, of gy thuis waart: valt het kleeden u moeilyk; wel, blyf dan zo als gy zyt. Ik zweeg: wat kon ik zeggen? Zy ging dus voort: ik bevoel my alleen veel te helder en vlug; ô myne denkbeelden zyn zo verbaasd helder! myn oordeel is, dunkt my, veel te opgeklaard, voor deeze versleten byna afgelopen machine. Ik voel my als boven den gewoonen peil der natuur opgewonden: alle myne vermogens zetten zich uit: myn geest - ja, hoe zal ik dit beduiden? is van alles los, - ook van dit oude lichaam. Ik dagt, van den morgen, terwyl ik hier zo stil zat, ben ik nog op de aarde? myne zinnen hebben zo weinig meer te doen. Ik denk aan allen, die my lief zyn; maar met gerustheid en genoegen; ik heb zo niets meer te bestellen, dunkt my; ik heb ook zedert gistren geenerleie behoeften meer; evenwel, niets staat my tegen; en tusschen ons, Daatje, ik voel van tyd tot tyd eene alleraangenaamste bedwelming, die in eene ligte sluimering overgaat; zou ik dan niet met grond mogen hoopen, dat de Heer van alles my tot een nog onëindig gelukkiger leven wenkt? Ik hield haar witte zagte hand al dien tyd in de myne, en stortte dierbaare traanen; o ik had haar zo waarlyk, zo eerbiedig lief. Hoe! (vroeg zy, met het gelaat van eene onderrichtende Heilige,) schreit gy? Dit is goed; u voldoet het, en my ontroert het niet het allerminste. Ik voel, myn Kind, dat de weldaadige dood reeds bezig is om my te ontbinden; geduurig word ik ruimer, meer op my zelf staande... Doe de deur eens toe, (ging zy voort.) Daar, in die kas, staat Brood en Wyn! Ik verstond haar ten vollen...... Myne hand is zwak, maar voor hy my allen dienst weigert..... Eet met my dit Brood, drink met my deezen Wyn, ter gedagtenis van Hem, die in de waereld gekomen is, om het Leven en de Onsterflykheid aantekondigen; van onzen Heer en Zaligmaaker? o Ernst, gy zyt my niet vreemd! Nooit hield ik zo gemoedelyk Avondmaal...... Neem dit alles weg, (zeide zy,) en blyf nog wat hier, indien het u mooglyk is. (Mooglyk, Mevrouw! wat was my niet mooglyk?) Ik bleef; maar ziende, dat zy een weinig sluimerde, dreef ik spoedig naar de naaste Kamer, daar ik alle de Bedienden zeer bedrukt vond; zond om den Doctor, en schreef een paar regels aan myn Man, verzoekende aan de Bedienden by de hand te blyven, en geen gerucht te maaken. Weder in de Kamer komende, zeide ik haar, wat ik gedaan had. Zo, de Doctor! ( zeide zy,) wel, indien ik niet wist dat ik zo al zagtjes stierf; ik ben juist wel niet Docteragtig; maar evenwel, goed: als de Man om my nu maar niets noodiger verzuimt, en patienten laat leggen, aan wier leven geheele Huisgezinnen gehecht zyn. Ryzig, weet gy, is myn eene Executeur; nu, dat zal zich alles wel schikken. De Doctor kwam; voelde haar pols; zag haar lang oplettend, met hoogachting. Hoe lang nog? vroeg zy. - Dit is niet juist te bepaalen. - Hebt gy hier ook iets te doen? - Zyt gy benaauwd? - Niets het minste! - Wel, dan heb ik niets te doen, dan u geluk tewenschen met de aanstaande standsverwisseling. - Dat denk ik ook, Doctor. - Mevrouw, (zeide hy tegen my,) onze Vriendin zal zeker geene schikkingen meer te maaken hebben, anders - Geene, (viel zy hem in de reden,) - alles is afgedaan; ik ben reisvaardig. - Ik moet gaan, (zeide de Doctor,) doch zal zo rasch mooglyk eens weer komen. - Of ik u niet weer zag, vaarwel, Doctor; groet uw Vrouw voor my: tot wederziens, of gy te laat kwaamt. Zo als de Doctor weg was, kwam myn Man. Ik ging hem te gemoet, omhelsde hem, want ik was zeer bedroefd, zeide hoe 't was. Wy gingen by haar. Zyt gy het, myn Heer Ryzig, (zeide zy,) 't is raar, myne oogen waren daar zo bewolkt, of ik door een nevel zag. ô Dat is goed. Wy zullen nog een weinig met elkander praaten, hoop ik. Nu moest myne geliefde Santje Helder hier by zyn, dunkt my. Ik. Verlangt gy om Mevrouw Helder te zien? Zy. Ja; maar niet zó, dat ik bedroefd ben, al weet ik, dat ik haar hier niet meer zien zal. Ryzig. Zond gy zo naby uw einde zyn, Mejuffrouw. Zy. Dat geloof ik vast, myn Heer. [Hy knielde by haar neder, en was ontzachlyk aangedaan.] Wel, braaf goed Man, weet gy zo veel van myn heenen gaan! Ach (barste ik uit,) wie zou, die waardig was u gekend te hebben, u niet met traanen zien heenen gaan? [Zy nam merklyk af, sluimerde.] Ik ben wat dof, dunkt my: zie, nu is 't weer beter. ô Alles is weer lieflyk helder.... o Hoe heerlyk ryst de zon daar op..... Weldaadig licht! [Zy zag het met een geheel ingespannen aandagtig oog.] Ik bedank u, myn Heer Ryzig, ook daar voor, dat gy my een plaats gegund hebt in 't hart van uwe Vrouw; gy zyt haarer, zy is uwer waardig; met dit getuigenis ga ik van u beiden, myne Vrienden. Ryzig sprak weinig: maar drukte haare en myne hand in de zynen; hy teekent altoos zo verbaasd sterk. Hy vroeg haar: of zy niet liever te bed wilde zyn? en bood haar zyne hulp. Neen, (zei ze,) 't was zo heel we. De bedienden kwamen voorby de deur. Zie, dat zou ik wel vergeeten; wel, hoe kan 't zo komen! Ei lieve, Daatje, laat allen eens inkomen. Ik wenkte hen; allen stonden bedrukt en schreidden. Nu, goeden nagt, Kinderen; ik bedank u allen voor uwe diensten; gy hebt my trouw, eerlyk, met liefde gediend; ik was eene redelyke Vrouw, en gy gunde my het vermaak van u allen altoos minzaam te kunnen bejegenen. Gaat nu stil by elkander zitten, tot men u nodig heeft. (Met onderscheiding noemde zy alle hunne naamen, zo als zy haar een voor een de hand kuschten.) Ryzig moest volstrekt thuis zyn, maar zou ten eersten weerkomen. Hy ging, en zei: ik neem nog geen afscheid. - Jongetje, Jongetje, als gy maar niet te laat komt! Hy vloog heen. Met haar alleen zynde, verzogt zy my, dat ik het Lied nit haaren dierbaaren Kamphuizen: Gelyk de Salamander, haar wilde voorleezen. Ik voldeed ten eersten aan haar verzoek. Toen ik deeze woorden las: o Zoete dood, met recht geen dood te heeten. merkte ik, dat zy eene trekking kreeg, die haar al vry heevig schokte. Ik hield wat op, zag haar aan; zy sprak niet; wat bedaard zynde, wenkte zy, dat ik voort laze. Ik verborg myne eige aandoening zo goed ik kon, en las voort. Toen ik deeze woorden las: Hoogst gelukkig sterven! In 's doods verderven, Het leven niet te derven! sprak zy die, met eene zagte, liefelyke, zwakke, maar echter duidelyke stem na: haar geheele gelaat helderde op; het drukte zo al het gevoel, 't welk zy van deeze waarheid had, ten klaarsten uit! Myne traanen vloeiden onbelemmerd, en myn hart leed eigenlyk niet. Ik voelde gewaarwordingen, die met droefheid, dunkt my, niets gemeens hadden. Zy zeeg agter tegen haaren stoel, sloot haare oogen; haare hand was koud, klam; haar gelaat betrok. De Doctor kwam: de bedienden stonden op eenigen afstand in de kamer: allen schreidden; het was de droefheid van stille bejaarde lieden, niets luiddruftigs kwetste myn aandagt; myn aandagt, zeg ik; want nooit was ik zo aandagtig: alles, de minste haarer beweegingen, waren voor my vol belang. - Zy herstelde zich nogmaal; opende haare oogen, leide haare reeds half doode handen te saam, en met een eenigzins ruimer stem zeide zy: de levensreis is afgelegd ... ô Heere Jezus, ontfang mynen geest. Haar hoofd buigende, blies zy den laatsten adem zagt, bedaard, zonder de minste stuiptrekking, in mynen arm uit. Het is gedaan! zeide de Doctor; en dewyl hy wel zag, dat ik ongemeen onthutst was, ordonneerde hy eene aderlaating; maar myne redenen van weigering kwamen hem voldoende voor; ik gebruikte echter rykelyk Spiritus Nitri Dulcis, om aan zyne zorgvuldigheid te beantwoorden. - Zie daar, Mevrouw, een naauwkeurig bericht van het geen gy zeker zult begeeren te weeten. De waarde overleedene heeft zelf alles omtrent haar Lyk besteld. Wy volgen haar plan ook met alle mooglyke stiptheid. De droefheid over haar is door de geheele Buurt verspreid; versta my wel, ik meen die Buurt, daar haar Tuin en Stallingen aan grenzen. Myn Man zal, als Executeur, aan den Heer Helder zelf schryveu: hy wagt de Familie zeer zeker niet.... Maar dit zyn zyne zaaken. Ons huis, en dat van Mama, zyn zo zeer ten uwen dienste, als het huis der overledene. Ik schryf deezen aan het Sterfhuis. Ik heb myne Kinderen aan myne zorgvuldige Mama toebetrouwd: dit is de eerste dag van zyn geheel leven, dat ik hem niet gezien heb; maar ik kan het denkbeeld niet dulden, dat deeze gewyde stilte door zo een kleinen Raasbeer zou gebroken worden. Niemand heeft hier, merk ik, aan eeten gedagt. Allen zyn bedroefd, diep, hartlyk bedroefd. 't Is wonderlyk, ik heb ook geen trek tot eeten, en doe weinig meer dan zo eens af en aan het Lyk gaan. Kom het toch zien, Mevrouw. Eene slaapende Heilige: maar ontroer niet te sterk, indien gy uwer geliefde Dogters trekken naauwkeurig op dat stille, wel doodbleeke, doch zo verjongt gelaat ziet! Ik voor my kan er my niet genoeg over verwonderen. Verscheiden Buuren hebben daar laaten vraagen, of zy het Lyk eens mogten zien? Ja, liet ik zeggen, maar zy moeten, om alle vertooning te myden, de Tuindeur inkomen.   Ik kan niet schilderen; anders zou ik u een recht aandoenlyk Tooneel afmaalen. Eenvoudige dankbaare. Menschen te zien schreijen, by het Lyk van eene Weldoenster! Lofreden te hooren uit monden, die de taal van het hart, en geene andere dan die taal spreeken! Verslagenheid op ieders gelaat te zien!.... ô Wat is dat schoon! wat is dat heerlyk! Te hooren, hoe deeze Menschen tot elkander zeggen: zo eene Buurjuffrouw krygen wy nooit weer. - Indien zy niet in den Hemel is, dan komt er niemand! - Zo een Vrouw had honderd jaar moeten worden, zeide eene zeer bedroefde oude in haar vak deftige Vrouw. En, (viel een jong Wyfje er op in,) zou nog altyd te gaauw weg gegaan zyn. Dit merkte ik, was het Groenvrouwtje, waar aan uwe Tante eens een Kraambezoekje in de Keuken gegeeven had. Oom de Harde en zyn Vrouw zyn daar zo vertrokken. Tante heeft eene zeer welspreekende Lykreden gedaan. Maar ik ben thans niet ge-schikt, om hem te schryven; er komt te veel in van dat geen, 't welk doet lachen! Gy kent Tantes styl, Mevrouw? Evenwel myn geheugen is goed. Ik zal het eens op een ander tyd hervatten. De Toepassing van Oom was op zyn Zeemans, welmeenende, sterk, en véél afdoende. Verbaasd, wat drukt my dat verlies! O 't is wel vast, nooit kryg ik zo eene Vriendin weder! Myn verlies is onherstelbaar. Waar zal ik ooit eene Juffrouw de Vry vinden? en evenwel zo eene Vriendin was my allernoodzaaklykst. Vrywillig eerbiedigde ik haar. Nooit bedilziek, nooit lastig; zy zelf verkoos het zo voor haar; was 't wonder, dat zy het my voorhield? De Tyd slyt alles: ik zal des zeker den hoek wel te boven komen; maar het moet zo allengs geschieden..... Hoe gaarn schryft men, als onze ziel zo eens een schok krygt; wat is de stoffe dan verbaasd ryk. Stond de post niet op zyn vertrek, en belastte de Executeur my niet, deezen, op dat hy hem insluite, te eindigen; ik zou, dunkt my, zo maar voort blyven krabbelen. Nu moet ik eindigen; niet echter, dan na u, Mevrouw, en myn Heer Helder, nevens de overige gelukkige Huisgenooten, van myne hoogste achting verzeekerd te hebben, my noemende   Uwe ootmoedige Dienaresse,   alida ryzig. P.S. Lieve Zusje, komt gy niet in de Stad? Ik hoop immers ja: u en uw Man te logeeren, dat kan, zeg ik tegen Ryzig, in onze pot niet. Onze Ger..... Hou, onze lieve Mama 's Man, zou dat niet toestaan, merk ik. De dood van myne Vriendin treft my ellendig: ik hoop maar, dat Nigt Hexameter het niet in haar kruin zal krygen, om haare waardige Gedagtenis door een armzalig Lykdicht te ontheiligen. Doet zy 't al, dan moeten gy en ik den heelen opleg van dat stuk inkoopen. Zie, op een Bruiloft mag ik zo een zot vertooningje wel zien, maar by de dood van zo eene Vrouw zeg ik: Basta.
wolf016will08_01_30_0
{ "ti_id": "wolf016will08", "titel": "Historie van den heer Willem Leevend. Deel 8", "vols": "", "jaar": "1785", "druk": "1ste druk", "ppn_o": "", "bibliotheek": "leide001univ01", "categorie": 1, "_jaar": 1785, "pers_id": "wolf016", "voornaam": "Betje", "voorvoegsel": "", "achternaam": "Wolff", "jaar_geboren": "1738", "jaar_overlijden": "1804", "geb_datum": "24 juli", "overl_datum": "5 november", "geb_plaats": "Vlissingen", "overl_plaats": "Den Haag", "geb_plaats_code": "vliss002", "geb_land_code": "", "overl_plaats_code": "denha004", "overl_land_code": "", "vrouw": 1, "url": "https://dbnl.org/tekst/wolf016will08_01", "text_url": "https://dbnl.org/nieuws/text.php?id=wolf016will08", "maand": "2004_02 ", "genre": "proza", "Unnamed: 28": "", "revision_date": "2003-12-23T00:00:00", "edition": null, "language": null, "chapter": 32, "section": 1 }
Myn heer en mevrouw, ge-eerde vrienden! Myne Huisvrouw heeft het voor ons nog veel te vroeg overlyden, der eerwaardige Juffrouw Christina de Vry, zo als ik uit haaren aan Mevrouw Helder hier inleggende las, taamlyk omstandig beschreeven. Wie, indien hy deeze zonderlinge Vrouw gekend hebbe, kan twyfelen, of zy by die standsverwisseling zeer veel heeft gewonnen; en of die kring, waar in zy verkeerde, verbaasd veel by dat overlyden verliest! Myne lieve Vrouw heeft zeer sterke indrukken van haar verlies: ik meende haar wél te kennen; maar ik dagt niet, dat iets, van wat aart, haar derwyze zoude kunnen uit het veld slaan. Zy zit, dikwyls, met haare hand onder haar hoofd, treurig, stil, in gedagten. Deeze verandering in haar gedrag misvalt my! Ik hoop, dat ik, als de tyd die denkbeelden wat gesleten heeft, myn Vrouw weder zal vinden zo vrolyk, zo leevendig, zo schertzend, als zy was, toen wy uwe gelukkige huisgenooten waren, en ieder, zelf de ernstige Sytsama, op haar verzot was. - ‘Gy hebt eene waardige lieve Vrouw, Ryzig,’ zeide gy, Mevrouw: 't is zo; maar hoe grootsch ben ik op het Lofschrift eener Mevrouw Helder! Zy maakt byzonder weinig ophef van haare deugd; en is echter naauwgezet in het uitoefenen van haare pligten. Zy kan zich niet ophouden met het waarneemen van die beuzelingen, die echter maar te veel den maatstaf zyn, waar mede men elkanders verdiensten afmeet. Haar oordeel is zo helder, haar hart zo gezond, haare Menschenkennis reeds zo groot..... Maar laat ik niet onbeleefd zyn; ook niet, als ik u toon, dat ik overtuigd ben, dat ik eene waardige Vrouw heb. Gy weet, myn Heer, dat wylen uwe Tante my tot Executeur heeft aangesteld, en gelaste, zo dra zy overleeden zoude zyn, haar Testament, 't welk open in de Secretaire lag, in te zien; het is geheel met haar eigen hand geschreeven, en zeer omstandig. Myn eigen Kantoor geeft my werks genoeg; evenwel aan deezen post zal ik weinig te doen vinden. Alle de zaaken zyn in de grootste orde. Ik heb niets te doen dan uitte voeren, en dan nog naar een eenvoudig wel doordagt Plan. Myne Vrouw heeft my het plaisier gedaan, van het geheele Testament my voor te leezen, dewyl zy de hand haarer Vriendin zo volmaakt wél kent, en het jammer zoude zyn, indien het met horten en herhaaling geleezen wierd. Wat zal ik zeggen? Het Testament is zo origineel als de maakster; Menschenliefde en verstand hebben alleen den toon gehouden. Zy heeft het geheel aan u overgelaaten, om haare Begraving al of niet by te woonen; en belooft het voor geen het geringste affront te zullen houden, indien niemand der Rotterdamsche familie, ten dien einde, overkwame. Ik zal by verkorting het een en ander uit dit Testament hier overschryven, uit de Inleiding: ‘Wanneer myn Executeur, of deszelfs Huisvrouw, dit Geschrift leest, zal zy, die het opstelde, reeds in berouw en knaaging, of in zelfstevredenheid en vreugd, ondervinden, of zy onder het vervaardigen daar van, door vooroordeel, booze driften, onrechtvaardigheid, wraakzucht; dan of zy zich door billykheid, waarheid, liefde en dankbaarheid heeft laaten bestieren: maar dan zal het niet meer te herdoen zyn. Dewyl ik, Christina de Vry, niets liever wensch, dan in vreede by myne Ouders verzameld te worden, en vuurig bid, om eenen glansryken ingang in het Koningryk myns Gezegenden Heilands, poogde ik ook hier een gerust geweeten te behouden; zo maak ik, met een bedaard verstand en weegend overleg, aldus myne uiterste Wille.’ ‘Geen aanzien van persoon, noch bloedver-wandschap kan my belette zó, en in die orde te schryven, als ik goedvinde. Ik begin des met myne in mynen dienst grysgeworden drie oude Bedienden. Gerrit, myn Lyfknegt, Aaltje, myne Werkmeid, en Grietje, myne Derdemeid, hebben niets te doen, dan ieder hun wooning te gaan betrekken in het Haarlemsche Proveniershuis, welke Wooningjes reeds voor verscheiden jaaren ten mynen koste zyn opengehouden. Ik maak hun ieder alle week een gouden Ducaat; en belast, dat zy, als waardige Bedienden van eene ryke, redelyke Vrouw zullen uitgezet worden. Dit te schikken staat aan myne zeer geliefde Nigt, Mevrouw Suzanna Helder. Verder. Men, zal by hunne inkomst in het Huis, een zeer goede Burgerlyke Maaltyd geeven, aan alle de Inwoonders; geene uitgezonderd.’ ‘Dewyl myne Dienstmaagd Catootje, of anders Katrina Blyaart, die ik met haar zestien jaar in huis nam, en die my nu reeds twaalf jaar, trouw, eerlyk, oplettend, met onvermoeide zorgvuldigheid, alle lyfelyke diensten deed (voor zo verre ik die noodig had,) mooglyk nog wel eens in 't hoofd kan krygen, om met myn Koetzier Albert een weinigje te trouwen; iets, dat ik als dan gansch en van harten toestem; zo maak ik aan Catootje, en aan Albert Geldersman, jeder de som van vyf duizend Guldens; nevens een ordentelyken Inboel, (aan de bezorging staande van myne geëerde Nigt Helder,) als ook, eene weivoorziene zindelyke Luiermand, die myne Vriendin Ryzig moet bezorgen. De twee jongere Dienstmaagden, Aagje, myn Keukemeid effectif, en Antje, myne Werkmeid effectif, ieder vyf duizend Guldens, met een Uitzet, op dat zy, indien zy dit goedvinden, naar hun Land kunnen gaan, en by haare braave oude Moeder blyven. Aan twee oude Schoonmaaksters, die ik reeds voor twintig jaar op een Hofje gekogt heb, alle week twee Guldens, ieder. De Weduw van myn Kruijer, Marytje Sloofs, twee Gulden 'sweeks; ook, gelyke som aan de Straatschrobster, en ook twee Guldens aan den ouden Jood, van wien ik veele jaaren groenten kogt; en die nu, ach arm! blind en ziek is! Aan myn aartig jong Fruit-Vrouwtje, uit de Kelder, zes honderd Guldens eens. Myne tegenwoordige Schoonmaaksters, elk twee honderd Guldens. Myn Naaister Mietje, vier honderd Guldens. Myn braave Styfster, Antje Kraaknet, zes duizend Guldens; ook, om dat zy reeds zo veele jaaren de kost won voor een zieke Zuster, en blinde Moeder; en voor 't overige my tot myn groot genoegen bediend heeft. Aan den eerwaarden Heer Jan Willem Heftig maak ik twintig duizend Guldens, en aan ieder Kind een Lyfrente van een duizend Guldens; het getal der Kinderen onbepaald.’ Weeshuizen van alle Gezindheden, Armen van alle Kerken, zyn rykelyk bedagt, zo als uit het Testament zelf zal blyken. Maar de Overleedene heeft ook gewild: ‘dat men viermaal 's jaars eene ruime en deftige Maaltyd zal geeven aan alle de arme Broeders en Zusters te Seist; wier droevige en armzalige Eetwyze haar zo wel bekend was.’ ‘Honderd duizend Guldens tot een Fonds, om daar uit zulke jonge Lieden te ondersteunen, die gemoedshalve afstand doen van het Leeraarampt in de Publique Kerk, indien zy in bekrompen omstandigheden zyn, en met veele Kinderen gezegend worden.’ Er zyn nog verscheiden Artikelen, myn Heer, die van een wat te byzonderen aart zyn, om die terloops mede te deelen. Men zou eene dier beschikkingen kunnen noemen: Toevlucht der zwakke of verraschte Deugd. Dit stuk is overwaardig geleezen en herdagt te worden: maar alleen door denkende Menschen. ‘Al haare Juweelen, al haar gemaakt Zilver, alle haare Kostbaarheden, van wat aart ook, moeten getaxeerd en verkogt worden, om een Fonds te vinden, waar uit men stille weldaaden doen kan, aan fatsoenlyke welöpgevoede Vrouwen, buiten haaren schuld in bekrom-pen omstandigheden. Dit Fonds moet aangevuld worden tot honderd en vyftig duizend Guldens; 't zy ter haarer ondersteuning, of door het afgeeven van eene zekere voldoende som, om daar mede iets, het zy een Winkel of iets anders, te beginnen; de twee eerste jaaren tegen nul per Cent, en de volgende zes tegen twee per Cent. Maar indien het blykt, dat de Ontfangsters onmagtig blyven, of worden, om de Hoofdsom of Intrest immer te betaalen, zo zal men, uit geenen hoofde ook, haar daar over immer mogen lastig zyn.’   De volgende Artikels zal ik nog aanstippen.   ‘Ik maak aan de waardige, by onze Familie zo veel verdiend hebbende Juffrouw Adriana Belcour, de som van dertig duizend Guldens; nevens al myn Linnen tot myn lyf behoorende. Aan myne jonge Nigt Christina Helder, en aan haaren aanstaanden Man, alle de Schilderyen en het Kabinet Printen en Tekeningen. Aan myn jongen Neef Paulus Helder, myne Huizen binnen Amsteldam, behalven het Huis, door my bewoond, dat verkogt moet worden. Aan myne geliefde Vriendin, Mevrouw Alida Ryzig, maak ik myn grootsten Folio Bybel, en alle de Drukken en Formaaten, die ik van mynen vroomen Stichter Kamphuizen bezitte. - Aan deszelfs Tante, die gaarn een beuzeling van my begeerde te hebben tot eene gedagtenis, Simon Cleophas wandelende ziel; Schat der Ziele; en de vroome Klaas Stapels Liedeboekje.’ Voor 't overige, eenige mindere zaaken uitgezonderd, heeft de waardige Overleedene tot haare Erfgenaamen aangesteld, den Heer Constantyn Helder, en deszelfs Huisvrouw, Mevrouw Suzanna van Beek.   De schikkingen omtrent haar Lyk zyn deeze.   ‘Zindelyk en eenvoudig, meer wil ik niet; en zo het mooglyk is, dan moet ik agt dagen, stil in myn kist, onbegraven blyven. Ik benzo zeer tegen het vroeg begraven, als myne Nigt Helder tegen het vroeg trouwen; en heb maar gansch geen trek, om, voor ik wel ter deeg dood ben, in 't graf gelegd te worden. Myn Lyk moet, geduurende die dagen, in de groote Coupel-Tuinkamer gebragt en gelaaten worden, op dat ik ook nog na myn dood niemand in den weg sta.’ ‘Ik vond altoos iets deftigs, iets welvoeglyks, in 't Begraven met eenen sleep, terwyl de kist langzaam, en stil wierd vooruitgedragen, maar de houdingen der Begrafenisgangers stieten my ook altoos dermaate, dat ik voor veele jaaren reeds besloot, om my ongemerkt te laaten Byzetten. 'k Zwyge van de geschillen, die de Hoogmoed en Ydelheid by zo eene ernstige gelegenheid opwerpen. Het geld voor Draagers en Lykbedienaars ligt in myn Bureau in verzegelde papiertjes. Daar ligt ook myn Doodsgewaad in de bovenste Lade.’ Zie daar, myn Heer, het een en ander uit het Testament. Dewyl ik my vleie met uwe overkomst, om de waarde Overleedene nog eens te zien, en verder met my alle behoorlyke schikkingen te maaken, zal ik daar niet meerder uittrekken: dit provisioneel. Mogten alle redelyke Menschen ook in deezen haar voorbeeld volgen; en wy ook aan den kant der tydelyke goederen niets meerder te bezorgen hebben, lang voor de groote Regeerder der Waereld ons uit dit leeven tot een verheevener staat roepen zal! De droefheid over haaren dood is algemeen. - Zou zy niet oprecht zyn? dit kan niet in overweeging komen..... Maar myne Vrouw heeft hier reeds van gemeld. De eerwaarde Dominé Heftig heeft hier zo even geweest, en verzogt de Overleedene nog eens te zien. Hy was sterk aangedaan; ook, zo als hy zich uitdrukte, uit conscientieuse beweegreden. Ik vroeg niets; myne Vrouw wierd over eenige zonderlinge uitdrukkingen een weinigje warm. - ‘Hy hoopte, dat de Overleedene op haar dood-bed nog in veelen opzichte van gedagten zoude veranderd zyn.’ Ik gaf hem, met een woord te verstaan, hoe gunstig de zalige Overleedene omtrent hem gedagt had: de goede Man was niet in staat, om iets, wat ook, dáár op te antwoorden; maar de traanen sprongen hem uit de oogen. Met de volmaaktste hoogachting ben ik   Myn heer en mevrouw!   Uw ootmeedige Dienaar,   a. ryzig.
wolf016will08_01_31_0